elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: aanwerk

aanwerk , aanwerk , voor begin. , aanwerk van een gebouw, van een kanaal, eenen koop, eene ruiling enz. maken. Men bezigt het ook in den zin van ergens de schuld of oorzaak van zijn, bijv. hij is het aanwerk van dien twist, dat proces, dat nadeel, enz.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
aanwerk , ánwêrk , onzijdig , aanvang van werk Mak mar ’s wat ánwêrk. Begin nu maar eens.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
aanwerk , aawėrk , onzijdig , aawėrker , aawėrkske , begin. Wae maak ’t aawėrk: wie maakt het begin?
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
aanwerk , aonwérk , aanstalten maken. ge moets onderháánd aonwérk maken, je moet eens zoetjesaan aanstalten maken. zie ook apperensie.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
aanwerk , ônwéérk , begin , Iemes moet 't ônwéérk gemôkt hébbe, zuukt dé mér'res ût, dé's nie zó gemak. Iemand moet 't begin gemaakt hebben, zoek dat maar eens uit, dat is niet gemakkelijk.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
aanwerk , ônwèèrik , aanstalten
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
aanwerk , ènwèèrk mâke , voorbereidingen treffen, begin maken met een werk
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
aanwerk , anwèèrk , anwerk , zelfstandig naamwoord , begin (Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland; Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
aanwerk , aanwerk , onzijdig , het begin van het werk , ’t Haet lang gedoordj, mer ’t aanwerk is toch eindelik gemaaktj.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
aanwerk , aanwerk , 1. begin, aanzet 2. een met de hand gemaaide strook koren die plaats biedt aan de maaimachine zie ook aanmejje
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
aanwerk , aanwêrk , zelfstandig naamwoord, onzijdig , aanwêrke , aanwêrkske , begin, voorwerk
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
aanwerk , onwèèrk , zelfstandig naamwoord , begin, aanvang; Pierre van Beek - onwèèrk maoke - iets beginnen, aan de draai brengen; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) – AANWERK (onwèèrek) o. , het aanwerk maken: voorbereiding treffen, b. v. voor een flinke ruzie, uitlokken. A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland (1958-2005) - znw. o. aanwerk, begin 'Wie heiget aanwaerk gemakt? - Wie is er met de twist begonnen? Et aanwaerk is gemakt - Het begin ie gemaakt (van een of ander werk gezegd).
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal