Woord: aansmeren
aansmeren , ansmeeren , [werkwoord]
, iemand iets te duur verkoopen. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
aansmeren , ánsméêre
, slinks verkopen Dieje sjacheraor perbeert me det ánsméêre. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
aansmeren , ansmèren , zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. stucadoren Wij gaot morgen de muren ansmeren (Die), zie ook ansmieten 2. te duur verkopen Wel hef die dei aolde fietse ansmeerd? (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aansmeren , [aanpraten] , aonsmeren
, iemand iets aansmeren Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
aansmeren , ansmeren , werkwoord
, aansmeren Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aansmeren , añsmeere , werkwoord
, smeer an, smeerde an, añgesmeerd , 1. opknappen De lucht smeer weer an De lucht knapt weer op 2. aansmeren Lae’ je niks añsmeere hoor! Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
aansmeren , ônsmeere
, aansmeren Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |