Woord: aanraken
aanraken , anroaken
, geholpen, gereven worden; wie kennen in dei winkel anroaken = wij vinden daar van onze gading; dei arbaiders bin nijt anroakt = hebben geen werk gekregen; zij ’s goud anroakt = zij heeft een goeden dienst gekregen, ook: zij heeft een goed huwelijk gedaan, eigenlijk zooveel als: zij is goed aangeland. – Ook = eene gerechtelijke straf beloopen; hij ken d’r nog wel lelk mit anroaken = zulke handelingen kunnen hem nog wel in de gevangenis brengen; doar ken nog ijn anroaken = daar is nog eene betrekking open; daar is nog eene huwbare dochter te huis, enz. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
aanraken , aanroaken , onovergankelijk werkwoord
, 1 Beginnen. Hou is ‘t aanroakt?; 2 Slagen. Kìnje aanroaken? = kun je ‘t eens worden (met koop of huur)?; 3 Trouwen. Hai was best aanroakt = hij had een goede vrouw gekregen. Zai kon voak genog goud aanroaken = zij had gelegenheid genoeg, om goed te trouwen. Zai is moar min aanroakt = zij heeft het in haar huwelijk slecht getroffen. Doar kin nòg ain aanroaken = a. daar is nog een betrekking open; b. daar is nog een huwbare dochter thuis.; 4 in moeilijkheden komen. Hai kin der nòg wel es lelk mit aanroaken. In de verleden tijd in de regel: Hai ruik ter lelk mit aan. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
aanraken , aanroaken , overgankelijk werkwoord
, aanraken. Ik ruik hom moar even aan. Roak mie nait aan! Zie roaken. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
aanraken , anraakng , werkwoord
, aanraken met vijandige bedoeling, te na komen. Raak miej ’s an!, Kom es op als je durft!; ik wol um nog neet aanrakng, ik wou niets met hem te doen hebben Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
aanraken , anraken , sterk werkwoord, zwak werkwoord, overgankelijk
, aanraken Daor moej niet anraken, want ik heb dat kommegien liemd (Oos), Raak mij niet an, alles dut mij zeer (Scho), Hij mag heur niet eens meer anraken (Rui) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanraken , aonraken
, aanraken. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
aanraken , anraeken , werkwoord
, 1. aanraken: net raken, beroeren 2. ontstaan van een verkering Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aanraken , aonräoke , werkwoord
, aanraken , (zie 'raken') VB: Dè hôfs te mer mêt 'nne vinger aon te räoke en 'r ês al giftig Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
aanraken , ônraake
, aanraken Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
aanraken , anraken , werkwoord
, raken an, an-eraakt , aanraken. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
aanraken , ònraoke , zwak werkwoord
, ònraoke - ròkte(n) aon - òngeròkt , aanraken Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |