Woord: aanpraten
aanpraten , [opdringen] , ãnpraoten , zwak werkwoord
, opdringen. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
aanpraten , anpraoten , zwak werkwoord
, opdringen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
aanpraten , aanpraten , (anpratǝ) , zwak werkwoord, transitief
, Een avondbezoek brengen ten huize van een meisje. De jongeling, die verkering wilde aanknopen, vervoegde zich op zondagavond aan de deur van zijn uitverkorene. Werd hem vergund binnen te treden en te komen aanpraten, dan was dit een bewijs, dat zijn kansen gunstig stonden. Vgl. Karaktersch. 307 en SCHELTEMA, Mengelw. IV3, 63. Met het gebruik is ook het woord verouderd. || De spijtige vrijster had hem dikwerf te vergeefs laten aanpraten ..., doch eindelijk ... had zij ... hem hoop gegeven eenmaal de zijne te zullen worden, Zaanl. Jaarb. 1842, 66. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
aanpraten , aanprietjen , aanproaten , [werkwoord]
, 1 (zijn waar) aanprijzen met grote vasthoudendheid; opdringen. Hai is nòg jonk, moar hai luit hom tòch gain kou aanprietjen, dij e nait bruken kon; 2 aanhoudend afdingen. Ik heb laank genog aanprietjed. Ain wat aanproaten = net zo lang praten, tot hij een ding koopt, huurt, gelooft enz. Aan- òf ofproaten dut n bult. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
aanpraten , anproaten
, aanpraten, aansmeren. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
aanpraten , anproaten
, preut an, an eproat , aanpraten; * die man wol mie van alles anproaten: die man probeerde me van alles aan te smeren. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
aanpraten , anproten , sterk werkwoord, zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. aanpraten, aansmeren IJ moet je in de winkel niks an laoten praoten (Coe), Zij hef de kiender de schrik an eproot (Hgv) 2. doorpraten Hai prat maor aal an, gienain kan der een woord tussen kriegen (Eev) 3. (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) overhalen Hie hef mij der toe anprot um met te doen (Sle), Ze hebt net zo lang anproot, tot ik met gung op reis (Dro) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanpraten , aonpraoten
, aanspreken. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
aanpraten , anpraoten
, 1. aanpraten; 2. vriendelijk toespreken van een dier (Kampereiland, Kamperveen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
aanpraten , anpraotn
, 1. aansmeren. ’k Zal mien dat slechte spul niet laotn anpraotn. 2. vriendelijk toespreken. Aj die hond anpraot, dan dutte niks Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
aanpraten , anpraoten , werkwoord
, 1. aanpraten: met mooie woorden doen geloven of doen kopen 2. voortdurend praten Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aanpraten , ônproote
, aanspreken Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
aanpraten , anpraoten , werkwoord
, 1. aanpraten, opdringen. Ik laote mi’j niks anpraoten; 2. doorpraten. IJ pröt maer an. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
aanpraten , ènprôte
, aanpraten, aansmeren , Lot oe niks ènprôte! Laat je niets aanpraten! Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |