elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: aangaan

aangaan , [lawaai maken, beginnen] , aangaan , werkwoord , 1) voor geraas of leven maken; 2) Voor beginnen, is als een duidelijk zekerlijk verouderd. Doch men hoort hetzelve hier zeer dikwijls in dien zooals ( , 1) Hij gaat aan alsof hem de keel werd afgesteken, als een hond aan de ketting.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
aangaan , an-goan , men zegt: wanneer is ’t um an-egoan, wanneer is hij ziek geworden?
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
aangaan , aangaan , intransitief werkwoord , leven maken, razen, spoken. Je moet zoo niet aangaan: ze hebben verbazend aangegaan.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
aangaan , angân , [werkwoord] , beginnen, b.v. “hij is traâg in 't angân”. Angels. angiunan. Fri. oongean. 2) veel gerucht maken.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
aangaan , [overkomen, overvallen van ziekten] , angaon , overkomen, overvallen van ziekten of kwalen; ’t is hom gister angaon = hij is gisteren ziek geworden, toen is het begonnen; ook Gron.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
aangaan , angaon , werkwoord , 1) leven maken; wat gaot de jongens an! 2) raken, toebehooren, dat messe geet mi an, dat mes behoort mij.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
aangaan , angoan , leven maken, razen, tieren; ie mouten nijt zoo angoan, voader slept = gij moet u wat stil houden, vader slaapt; zij goan d’r tegenan (Westerkwartier) = zij (de kinderen) maken een helsch leven; angoan op iemand (of op iets) = in zijne afwezigheid op hem razen, vloeken of kwaad van hem spreken. Vergelijking: angoan as ’n ketelbuiter.
beginnen; de kerk gait bie ons om 9 uur an = de godsdienstoefening begint bij ons te 9 uur; ook Noord-Brabant; ’t ken nog krekt angoan = er is nog juist tijd genoeg voor; mörn zel ’t angoan = morgen zal men er mee beginnen; mie dunkt ’t mōs moar angoan = (de reis, de koop, enz.) moest maar doorgaan; dat mout angoan = dat moeten wij doen, dat moet uitgevoerd worden. Middel-Hoogduitsch angân; Angel-Saksisch anginnan, Gothisch anginnen = beginnen.
(= bezoeken); bij iemand angoan = hem ter loops een bezoek brengen, even bij hem ingaan om hem te spreken, enz.; ook Oostfriesch Vgl. aanloopen bij v. Dale.
voor: schelen, deren; ’t is hōm guster angoan = hij is gisteren ziek geworden; ook Drentsch: wat gaitie an? (wat gaat u aan) = wat scheelt je toch! zegt men tegen iemand die iets zonderlings zegt of doet. In ’t Nederlandsch zoo goed als verouderd, en te vergelijken met: ’t komt hōm an.
in: ’t gait altied an = daar komt geen eind aan, ’t houdt niet op, als het nl. iets is dat ons last aandoet of verveelt.
in: ongewoonte angoan = in minder aangename omstandigheden komen. Minder algemeen komt het in gunstigen zin voor; doar ken ’t best angoan = daar is eene goede gelegenheid.
overgaan, van eene bel; schel is nijt angoan.
voor: bezitter er van zijn; dei winkel gait hōm an = hij is eigenaar van dien winkel.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
aangaan , angoan* , ook in: wat geit die an? (vgl. ankomen *) = wat scheelt je? (ook Nederlandsch) Verder = overgaan van een bel: schel is nijt angoan. – Met de betekenis van “ingaan” vergelijke men ’t Nederlandsche woord: aanloopen. Ook beteekent het “gebeuren”, “beginnen”, enz. in: ’t ken nog krekt angoan = er is nog juist tijd genoeg voor, mör’n zel ’t angoan. Vergel. bldz. 515 I reg. 38 v. b. en het begin van Hooft’s Nederlandsche Historiën, alwaar het aanvaarden of beginnen beteekent. Meestal wordt het onovergankelijk en gewoonlijk onpersoonlijk gebruikt, vooral in de beteekenissen: beginnen, gebeuren, gelukken, doorgaan, zijn beslag krijgen, gesloten worden (van een koop), tot uitvoering geraken. Vergel. de onvergankelijke beteekenis bij Hooft en die van: een huwelijk enz. aangaan. In de uitdrukkingen betreffende ’t beginnen van een kerk of van een school is het Nederlandsch en komt bij v. Dale voor onder “kerk”; bij verkorting zegt men “de kerk is aan”, evenals schoul is in.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
aangaan , angaon , aangaan, leven maken.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
aangaan , ångaon , leven maken, beginnen; wat gaot dei wichter et ån; de kaike geit ån; het is em verliieden [vlīen] wiäkke ånegaon: hij is verleden week ziek geworden
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
aangaan , angaen ,   ,   , 1. lawaai maken, te keer gaan: Die jonges-tie gaen an as-te weergae! 2. bezeilen: We gaen de lâait iet maer an!, we moeten nog een keer over stag, we kunnen hem niet meer bezeilen.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
aangaan , goan aan , [werkwoord] , gaan. Kinder, goat nou mor aan ‘t speulen. Boer is aan ‘t plougen goan. , (gevolgd door 't werkwoord)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
aangaan , aangoan , aanbetrevven , [werkwoord] , 1 aangaan, te keer gaan. Heur hom es aangoan! Aangoan op ain = te keer gaan tegen iemand.; 2 beginnen. Mörn zel raais aangoan. ‘t Gaait aan! = ‘t is afgesproken. Schertsend, als iemand zeer te onpas komt: hai kwam der van pas as Krien in Bavvelt; dou dij kwam, zol ‘t aangoan; (hai mos ter giezeld wòrren). Zie Gron. Overleveringen I.; 3 Wat gaait tie aan? = wat gebeurt je toch? hoe krijg je ‘t in je hoofd!; 4 aanlopen bij. Ik zel wel even bie hom aangoan.; 5 ondervinden. Hai zel doar nòg ongewoonte aangoan.; 6 betreffen. Wat dàt aangaait; 7 raken, schelen. Wat gaait joe dat aan? Wat gaait tie ‘t aan!; 8 onder iemands zorg staan: Van dat tiedstip gong de haile boudel heur al aan. (S. Reynders.); 9 in orde komen. ‘t Is op tien gulden aangoan. Dat kin best aangoan = dat treft heel goed. ‘t Kin nòg krek aangoan!; 10 uitlopen op. Zol ‘t op mezzels òf op rooie hond aangoan?; 11 Veur ain aangoan = iemand het werk uit handen nemen. Zai het n dikke maaid, dij veur heur aangaait.; 12 doorgaan. Dunder het hail nacht zowat aangoan. ‘t Gong mor aal weer aan = ‘t gebeurde telkens opnieuw.; 13 overvallen, gezegd van ziekte: Koors is hom Wonsdag aangoan.; 14 der aangoan; zie daar; 15 hai gaait ons vòlk der om aan, dat e ‘t hoes op zien noam krigt = hij dringt er bij onze ouders met kracht op aan, dat hij.... Hai gong mie aan om zien geld = hij vorderde betaling.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
aangaan , angoan , werkwoord , 1 bij iem. binnengaan, 2 drukte en lawaai maken, 3 aanbelangen. Goat an!, Kom op! Vooruit!
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
aangaan , angaon , betreffen Wa det ángùt angaon hédde’t nie vör ’t zégge Wat dat betreft heb je het niet voor het zeggen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
aangaan , ángaon , onzijdig , onderneming ’t Is ’n hél ángaon Het is een hele onderneming.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
aangaan , angaan , in de zin van boos worden. Ze gong verschrikkelijk an.
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
aangaan , angaan , werkwoord , Aangaan, te keer gaan. | Hoor die joôs toch es angaan. Zegswijze dat rit ging an, die zaak ging door, die uitdaging werd aangenomen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
aangaan , aangaon , aansjlaon , góng aan, haet of is aangegange , aangaan; aanslaan. “Woo me aageit, dat krump”: aansporing om zuinig te zijn. Veer gaon ’ns bie oos Merie aan: we lopen even bij Marie binnen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
aangaan , angoan , 1. te keer gaan. 2. even binnen wippen.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
aangaan , angoan , gung (gunk) an, an egoane , 1. te keer gaan, drukte maken; 2. even langs gaan
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
aangaan , angaon , 0 , opzet, toeleg Het was zien angaon, dat dei jongen wat op de ribben kregen het kwam door hem (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
aangaan , angaon , sterk werkwoord, overgankelijk , 1. aanlopen De generaol gung veur de troepen an (Hgv) 2. tekeer gaan Die hond hef de hiele naacht angaon (Bal), Ze gungen an as wilden (Bei), Angaon as een heiden (N:Sle) 3. op bezoek gaan, langsgaan We gaot nog maor even an, nimmen elk nog ein een café bezoeken (Vri), Do mös even bij de naobers angaon, of we de kafmöl kriegen kunt (Pdh) 4. doorgaan Het geeit an (Eex), Dat kan altied niet angaon het moet geen gewoonte worden (Sle) 5. beginnen, aanpakken (Zuid-Drenthe, Veenkoloniën, Midden-Drenthe) Zow der vandaege mit angaon, of zow wachten tot morgen? (Wsv), Hie giet er wal zoveul met an, dat e niks mèer waogen duurt hij pakt hem wel zo stevig aan (Sle) 6. besluiten, aangaan De verbouwing van de schure is wel an egaon daartoe is wel besloten (Die), Een huwelijk angaon (Gro) 7. overkomen, overvallen (Zuidoost-Drents zandgebied, wb) Het is hom angaon hij is ziek geworden (wb), Hoe hef e dat kregen? Och, het is hum zo angaon (Sle) 8. beginnen De schoel giet um 9 uur an (Odo), De klokken luudt, de kerke geet zo an (Bei) 9. aan het H. avondmaal deelnemen (prot.) Zundag is het aovendmaol, wol ij ok met angaon? (Oos), An (de dis van) het aovendmaol angaon (Ruw), De lidmaoten gungen mit an (Uff) 10. uitlopen op, uitmonden in Het zal wel op trouwen angaon (Smi), Het is op f 20,- angaon de som werd uiteindelijk f 20,- (Wed), 11. loslopen, kunnen Het is gloepens kold boeten, maor hier oet de wind geet het nog mooi an (Hijk), Zul het angaon um al die meinsken hier te bargen? zou het lukken (Oos), Hier giet het nog an, mor zun taol as hie oetslat giet bij aandern niet an (Bor) 12. (onpers.) van iemand zijn, relevant zijn voor iemand Hie döt net of hum alles angeeit, mor hie hef een koppel verbeeldings (Eex), Dat laand giet hum an (Zdw), Hol je der boeten! Dat kun je wel ’s niet angaon (Bal), Wat dat angiet wat dat betreft (Sle), Van dat angaon wat dat betreft (Dro), zo ook (Van) dat angaonde (Wsv), Hoe zal hum dat angaon hoe zou hij dat voelen (Wee) 13. voor de ander opknappen (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe) Toen de boer wat zeek was, mus de knecht vaeke veur hum angaon harder werken, terwijl de boer het lichtere werk deed (Die), Hij giet altied veur hum an; hij mut altied eerst begunnen en dan löp Kloris wel mit (Hol) 14. passen, betamen Het giet niet an, dat je op de trouwdag van je zuster an het wark bint (Bal), Het gung in vrogger jaoren niet an dat een arbeidersvrouw met een golden ooriezer leup (Bor) 15. gaan groeien (Zuidoost-Drents zandgebied) De bloemen bint niet angaon (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
aangaan , aongaon , beginnen: de school ging aon, de school begon.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
aangaan , aongaon , tekeer gaan: ge moet nie zo aongaon.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
aangaan , angaon , tekeergaan. Eur det ärme dier tòch ies angaon ‘hoor dat arme dier toch eens tekeergaan’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
aangaan , angaon , 1. drukte maken, tekeer gaan. Wat gaot die kiender toch an! Zol der roew weer op koms wèèn? 2. bezoeken. Wil iej effm bie de schoemaeker angaon? 3.(der angaon), bestraft worden bij een overtreding. Iej gaot der an!
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
aangaan , ôngi , betreft , És't óns allemôl ôngi, zó'n we'r mi z'n alle toch ût moete komme. Als het ons allemaal betreft, zouden we er met z'n allen toch uit moeten komen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
aangaan , ôngôn , beginnen , Ge kunt iet ôngôn, és ik dé geweete hôj dan waar ik 'r nouw of nójt ôn begónne. Je kunt iets beginnen, als ik dat geweten had dan was ik er nu of nooit aan begonnen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
aangaan , angaon , zelfstandig naamwoord , de 1. gaan in de richting van 2. zich richten op, uitlopen op 3. aanwippen, aansteken 4. aan het Avondmaal gaan 5. stoeien, vaak: luidruchtig 6. luidruchtig tekeergaan 7. beginnen van de school, een kerkdienst 8. gaan branden van een licht, gaan werken van een apparaat 9. aanvatten, te werk gaan 10. van start gaan van werk, activiteiten 11. passend zijn op dergelijke wijze, bijv. Et gaot niet an, zo laete thuus te kommen 12. doorgaan/laten doorgaan van een koop, scheiding, relatie e.d. 13. voortduren 14. doodgaan, sterven, in d’r mit angaon; los geschreven in d’r an gaon id. 15. betreffen, raken 16. verantwoordelijk zijn, de baas zijn, zeggenschap hebben 17. redelijk gaan, er goed voorstaan 18. overkomen, meemaken
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
aangaan , añgaan , werkwoord , gaa an, ging/gong an, añgegaan , 1. aangaan, kort bezoek afleggen Kwan, ik zel nog effe thuis añgaan Kom, ik zal nog even thuis aangaan 2. beginnen van een bijeenkomst Hoe laet gaat ’t an? Nou, ’t zou om hallef acht añgaon Hoe laat zou het beginnen? Nou, het zou om half acht beginnen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
aangaan , aon 'm goën , katoen , (van katoen geven) aon 'm goën
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
aangaan , ôngoon , 1.beginnen; 2. ergens aangaan; 3. tekeergaan
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
aangaan , [gaan in de richting van, bezoeken; tekeergaan] , angaon , werkwoord , 1. te keer gaan; 2. bezoeken. Döör za-k eerdaegs bi’j angaon; 3. beginnen. De skoele is nog niet an-egaon.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
aangaan , èngòn , tekeergaan, bezoek brengen, aangaan; zie voor vervoeging gòn , Óns Trina kan um niks verrèkkes èngòn. Onze Trina kan om niks enorm tekeergaan., We zén nog éfkes bèij tante Keej èngegòn. We hebben tante Kee nog eventjes een bezoekje gebracht., Mi hum kande gin gesprék èngòn. Met hem kun je geen gesprek aangaan.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
aangaan , angaon , 1. drukte maken, tekeer gaan; 2. langs gaan, (kort) bezoeken; 3. aanslaan, opkomen van plantjes; 4. beginnen, doen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
aangaan , angaon , zelfstandig naamwoord , karwei (Land van Cuijk; Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
aangaan , aangaon , 1. aangaan 2. bezoeken, binnengaan , Det geit dich niks aan.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
aangaan , aangaôn , aangaon , werkwoord , geit aân, ging aân, aangegange , 1. aangaan 2. bie emes aangaôn – iemand opzoeken/bezoeken 3. aanslaan van planten
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
aangaan , aangaon , werkwoord , gieët aan, góng/ging aan, aangegânge , aangaan, aanpakken, beginnen (te branden), bezoeken, binnenlopen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
aangaan , òngaon , zelfstandig naamwoord , onderneming; eemigreere dès en hil òngaon; J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - AANGAAN, voor 'beginnen' verouderd. Z. a. C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) – ONGAON: 'n hil ongaon - een omvangrijk karwei; Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - 'ongaon' zn - onderneming
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
aangaan , òngaon , sterk werkwoord , aangaan; Cees Robben – Wè kiendjes kôope òngao . . . ; WBD (III. 2. 1:478) 'aangaan' = blaffen (v. e. hond); C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) – AANGAAN (ongaon) ov. ww. , meestal als zelfstandig naamwoord gebezigd; een begin maken dat meteen het halve werk is: 't is mèt 'n ongaon (De Bont). Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - AANGAAN, ongon, wkw. - aangaan, betreffen; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899) - AANGAAN - heengaan, weggaan; beginnen (b. v. de mis); kwalijk, barsch toespreken; toebehoren; iemand aangaan - dringend verzoeken; aan iemand aangaan- hem aansporen, aanzetten; gevoelig berispen of afranselen; aan iet aangaan - er aan beginnen
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
aangaan , aangaon , aangaan; betreffen; ondernemen (iets –)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal