elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.

aaien, aaje, aaien, liefkozen
aal, ool, olen, aal
aan, ôn, aan
aanbetalen, ônbetoale , aanbetalen
aanbranden, ônbrààne, ônbràànde, aanbranden
aanbreken, ônbreeke, aanbreken
aanduiden, ôndúíje, aanduiden
aanerven, ônèèreve, aan komen lopen
aangaan, ôngoon, 1.beginnen; 2. ergens aangaan; 3. tekeergaan
aangedaan, ôngedôn, 1. onbehaaglijk; 2. slap
aangenaam, genèmmig , aangenaam
aangenaam, ôngenaam, aangenaam
aangeschoten, ôngeschoote, getroffen (schieten)
aangeslagen, [onscherp], ôngeslaage, wazig
aangezicht, ôngezicht , gelaat
aangroeien, ôngroeje, vermeerderen
aanhebben, ônhebbe, aanhebben
aanijveren, ôníévere, stimuleren
aanjongen, ônjônge, ônúíjere, vermeerderen, meer worden
aankeren, ônkeere, van zich afbijten
aankleden, ônkleeje, aankleden
aankomen, ônkomme, aankomen
aanleggen, ônlegge, aanleggen
aanlopen, ônkomme loewepe, aan komen lopen
aanlopen, ôn loewepe, beginnen te lopen
aanlopen, ônloewepe, ergens aangaan
aanmanen, ônmoane, aansporen
aannemen, ônneeme, aannemen
aanpraten, ônproote, aanspreken
aanraden, ônrooje, aanraden
aanraken, ônraake, aanraken
aanrecht, ônricht, orrecht, aanrecht
aanschaffen, ônschaffe, kopen
aansmeren, ônsmeere, aansmeren
aansnoeren, ônsnoere, dichttrekken
aansporen, ônspoore, aansporen
aanstalten, ônstalte, aanstalten
aanstoken, ônstooke, aansteken
aantal, ôntal, aantal
aantrekken, ôntrekke, aankleden, kleren aantrekken
aanvatten, ônvatte, aannemen, aanpakken
aanwellen, ônwèlle, aanrollen
aanwensel, ônwensel, gewoonte
aanwerk, ônwèèrik, aanstalten
aanzeggen, ônzegge, uitnodigen voor begrafenis
aap, èpke, aapje
aar, oor , aar (koren)
aard, aard, geaardheid
aardappel, errepel, erpel, aardappelen
aardappelkelder, errepelkèlder, erpelkèlder, aardappelkelder
aardappelmand, erpelmàànd, errepelmàànd, grote mand
aardappelpoter, errepelpooter, erpelpooter, pootstok
aardappelriek, errepelriek, erpelriek, aardappelriek
aardbei, erbees, erbeeze, aardbei
aarde, eerd, aarde
aarde, boove d’eerd stoon, boove d’eerd stôn, tijd tussen dood en begraven
aardgal, erdgal, paardenbloem
aardhoop, erdhoewep, hoop zand
aardkar, erdkar , eerdkar, korte kar
aardweg, erdweg, eerdweg, zandweg
aars, ers, aars
aas, ôs, troef ôs, aas
abuis, abuus, abuis
achter, aachter, achter
achter mekaar, aachtermekaare, achtermekaare, 1. achterelkaar; 2. meteen, onmiddellijk; 3. dadelijk, aanstonds
achteraf, aachteraf , achteraf, afgelegen
achterboks, achterbôks , bôks, paardentuig
achtereen, aachterèn, meteen, onmiddellijk
achtergevel, aachtergeevel, achtergevel
achternalopen, aachternooloewepe, achternalopen
achternazitten, aachternoozitte, achternalopen
achterom, aachterum, achterom
achterover, aachteroover, achterover
achterstellen, aachterstelle, verwaarlozen
achterstevoren, achterse vurre, achterstevoren
achtje, aachje , biertonnetje
adem, ojjem , adem
ader, oojer , ader
advocaat, avvekoot, advekoot, advocaat
af, er af zèìjn, kluts kwijt (hèìj ist’r af)
afbeelding, afbilding, prent
afbladderen, afblôddere, afblôtte, afblôttere, bladderen
afblekken, afblèkke, pellen
afblikken, afblíéke, afkijken
afblotten, afblotte , afschillen, pellen
afbuten, afbuute, verstoppertje (spel)
afdraaien, afdrèìje, afdraaien
afgelopen, afgeloewepe naacht, vannacht
afhalen, afhoole, afhoale, afruimen
afheffen, afheffe, 1. afbrengen; 2. afnemen
afheffen, afheffe, geluk gehad
aflaat, afloote hoole, afloote hoale, aflaten halen
afleiden, aflèìje, afleiden, storen
afmaken, [voltooien], afmaake, 1. afmaken; 2. voltooien; 3. omheining plaatsen
afmanen, afmoane, het eerste zijn
afnemen, [afpakken], afneeme, ontfutselen
afpikken, afpikke, stikken
afpingelen, afpingele, afdingen
afpraten, afproote, afspreken
afschieten, [schieten, betalen], afschíéte, betalen
afschillen, afschelle, afpellen, afschillen
afslaan, afsloon, 1. afranselen, pak slaag geven; 2. vechten; 3. weigeren; 4. afdraaien
afslappen, afslappe , minderen
afstotelijk, afstoewetelek, afstotelijk
aftroefelen, aftroefele, ontfutselen
aftuieren, aftööre, afranselen
afvatten, afvatte, afnemen
afwinnen, afwinne, het eerste zijn
afzetten, afzette, plassen (urineren)
ajuin, jùìjn, jùìjn, ui
akker, èkkerke, akkertje
akkermannetje, akkermènneke, kwikstaart, gele kwikstaart, witte kwikstaart
aks, aks, grote bijl
al zijn leven, alzeleeve, altijd
aling, ôlling maake, verstellen
alings, ôlling, ôllinge, heel ( bijwoord )
alkoof, allekoof, slaapplaats
alla, allà, vooruit
alledaags, [dagelijks], alledaag, dagelijks
alleen, alliejen, alleen
allemaal, allemôl, allemaal
allemaal, alleman, iedereen
allengs, allengskes, langzamerhand
allenig, allennig, alleen
Allerheiligen, Allerhèllige, Anderhèllige, Allerheiligen
Allerhoogste, Allerhogste , Allerhoogste (...is God in d’n Himmel)
allermooiste, aldermojste , allermojste, allermooiste
allerschoonste, allerschônste, allermooiste
als, ès, 1. als; 2. dan
alsof, duu ès of, doet alsof
alst, ôlst, kruidachtige plant
altaar, alter, altoor, altaar
altijd, aalt, ààlt, altijd, steeds
ander, àànder, andere
anderdaags, [de volgende dag], saanderdaags, de volgende dag
anderhalf, dordalf, anderhalf
andersom, anderzum, auwzum, andersom, achterstevoren
andersom, auwsum, verkeerd
aparte, unnen aparte, zonderling
apotheek, appeteek, apotheek
apprensie, apperensie, afferensie, aanstalten
arbeider, èrbèìjer, arbeider
arig, aarig, raar, vreemd
arige, aarige, raar iemand, rare
arm, èrrem, èrmkes, èrremkes, arm (ledemaat)
arm, èrrem , érreme, arm (niet rijk)
armoede, èrremoej, armoede
armoedig, èrremoejig, armoedig
armstoel, èrremstoel, armstoel
armvol, èllever, èlver, èrvel, hoeveelheid, 1. arm vol, 2. handvol
armvol, vollen èrrem, arm vol
armvol, èlver , èllever, bos
arremoeien, èrremoeje, ploeteren
as, ààse, as
asbak, ààsenbak, asbak
askruisje, askrùìjske, kröske, askruisje
asschop, ààseschup, asschop
assurantie, asteransie, asseransie, verzekering
astrant, strant, onbeschaamd
auws, auws, tegendraads
avanceren, afferensie maake, opschieten
avanceren, avveseere, opschieten
avond, oovend, avond
avond, sooves, s avonds
avond, toovend, vanavond
baai, baaj , onderrok
baan, boan, 1. baan (verharde weg); 2. baan (betrekking)
baan, bôntje glèìje, baantje glijden
baas, bôs, baas
babbel, babbel, toffee
baggebakje, baggebèkske, kleine varkenstrog
bakje, bèkske, bakje
bakkes, bakkes, gezicht
bakplaat, bakploat, bakblik
bakplaat, mikblek, bakblik
baktand, bakstàànd, kies (znw)
bakvorm, mikvörm, bakblik
balduinen, baldùìjne, ravotten
balie, bôllie, roddelaarster
baliën, bôllieje, roddelen
bamboes, bamboes, harde bezem
band, bàànd , 1. band (van auto of fiets); 2. ceintuur
band, bàànt, wilgentak
bandenplak, bàànde plèk, bandenlijm
bangerik, bangeschèìjterd , bangerik
bangerik, bange zèìjkerd, bangerik
bangmaker, bangmaaker, vogelverschrikker
bangmaker, bangmaker, vogelverschrikker
bank, bènkskes, bankjes (kerk)
barak, brak, barak
barg, börgt, gecastreerd varken
barrevoets, bèrrevoets, blootsvoets, barrevoets
barrière, brier, barrière
bats, bats, ijzeren schop
bazeloen, bazzeloen , 1. bloes; 2. kiel
beddenplank, beddeplank, plank in de bedstee
bedevaart, beevert, bedevaart
bedienen, bediene, H. Oliesel toedienen
bedstee, bedsteej, 1. bedstee; 2. slaapplaats
beeld, bildje, beeldje
beeld, beldje gojje , beeldje gooien (spel)
beemd, bèmd, vochtig weiland
been, biejen, been
been, biejen, benen
beer, biejer, beer (varken)
beergelte, beergèlt , gèlt, dekrijpe zeug
beest, best, beest (rund)
beetje, bietje, ’n klèèn bietje, beetje
beetje, ’n klèèn bietje, iets
begaaien, begoaje, iets verprutsen, verbruien
begankenis, begènkenis, (grote) drukte
begeren, begeere, verkiezen
begerig, begerrig, begerig
beginnen, begôs, begôs, begon
begrafenis, begraffenis, begrafenis
begraven, begraave, begraven
beheimst, behèìjmd, behèmd, stiekem
behouden, beháúwe, behouden
behouwen, beháúwe, drachtig worden
beide, bèìj, mi zun bèìje, allebei, beide
beide, bèìj de kante, weerskanten
bekonkelen, bekônkele, geheim afspreken
bekruizen, bekrùìjze, zwart maken
belasting, [cijns], belààsting, belasting
belatafelen, beloajtoffele, bedriegen
beloken Pasen, belooke Pôsse , de zondag na Pasen
bels, unnen Bèls, unne Bèlsenbônk, Belgisch trekpaard
bemoeien, ermi bemoeje, zich ermee bemoeien
ben, bèn, mand
benadelen, benôdeele, benadelen
beneden, beneeje, beneden
beneden, nor beneeje komme, dalen
benen, lang biejen, lange benen
bengel, bèmmel, reep stof
bengelen, bèmmele mi de biejen, bengelen met de benen
bengelen, bèmmele, slenteren
bent, bunt, helmgras
bentgras, buntgras, bunt, rietgras
berg, bèrrig, bèèrig, unne bèèrig zàànd, berg, opgestoven (zand)hoogte
berig, berrig, bronstigheid
berig, bèrrige zôg, tochtige zeug
berm, bèèrem, berm
berouwen, beróúwe, spijt krijgen
berrie, börrie, burrie
bes, bees, beeze, bes
bescheid, beschèìjt, bericht
beschieten, beschíéte, voldoen
beschoren, beschôrre, beschoren
beslag, beslag, beroerte
besnieten, besníéte, bezuren, boeten, ontgelden
bestuiten, bestùìjte, stùìjte, tevredenheid betuigen, complimenteren
betalen, betoale, betalen
betonie, pittertunnekes, 1.petunia’s; 2. sleutelbloem
betrokken, betrôkke lôcht, betrokken lucht
beugelbaan, beugelboan, beugelbaan
beuk, buuwek, beuk
beukenheg, buuweke heg, beukenhaag
beuling, bulling, ingewanden
beur, beure, slaag
beurt, burt, beurt
bewaarschool, bewaarschool, kleuterschool
bewaren, bewoare, bewaren
bewieroken, bewierrikke , eerbetoon
bezem, bessem, bezem
bezemen, besseme, rondrennen
bezetting, bezetting, longontsteking
bezijden, bezéíje, naast
bezoeken, bezuuke, bezoeken
bibberen, bibbere , trillen
bibliotheek, biebeleteek, bibliotheek
bieden, beejje , bieje, bieden
bier, biejer, bier
bierton, biejertunneke, biertonnetje
bies, bíéze, lang oevergewas
biezen, bíéze, drassig bosgebied
biezepol, biezepolle, pitrus
big, bag, bagge, big
biggenmand, baggemàànd, biggenmand
biggenmarkt, baggemèrt, biggenmarkt
biggentang, baggetèngske , biggentangetje
bij, bèìj, bij (insect)
bij, , bij
bijdehand, bèdehàànd, schrander
bijdraaien, bèdréíje, toegeven
bijeen, bèjèn , bij elkaar
bijelkaar krabben, bèmekaare krabbe, bèjèn krabbe, bijeengaren
bijenboer, bèìjenboer , imker
bijenhouder, bèìjenháúwer, imker
bijenmees, bèìjemees, biejemees, koolmees
bijkans, bekant, bijna, ongeveer
bijkans, bekant aalt, meestal
bijkans, bekant nie, nauwelijks
bijkans, bekant nojt, amper
bijl, bèìjleke, kleine bijl
bijlichten, bè lichte , bè luchte, bijlichten
bijvoorbeeld, bevurbild, bijvoorbeeld
bijzonder, bezunder , bijzonder
bikken, bikke, eten
bil, bille, bips
bilhamer, bilhammer, bil, molensteenscherper
binden, bèìjne, binden
binnenkant, binnekant , binnenkant
binnentas, binnetès, binnenzak
blaak, blook, walm
blaar, bloojer, blaar
blaas, bloos, blaas
blaaspijp, bloospèìjp, blaaspijp
blad, blèdje, tijdschrift
bladeren, bloajer, bloaj, bladeren
blak, ten blakke komme, voor de dag komen
blaken, blooke , walmen
blauwlegger, bláúwlegger, heggenmus
blauwverver, blóúwvèrver, katoendrukker
blazen, blooze, blazen
bleek, blèìjk, bleekveld voor de was
blekken, afblekke, afpellen
blekken, blèkke, van de bast ontdoen
blèren, blèère, blaten
bleu, bleuj, verlegen
blij, bléíj, blij
blijven, blèìjve, blijven
blik, [boomschors], blek , schors
blik, blek, blik
blikaars, blek-ers, schrale billen
blikken, blíéke, bliekte, kijken, gluren
blikkerd, blíékerd, gluurder
bliksem, hiejetenbliksem, appelstamppot
bliksemen, [weerlichten], blikseme, bliksemen
blind, blèìjnd, blind
blindaas, blèìjndoas, daas
blinddoek, blèìjnddoek, blinddoek
blindemannetje, blèìjndemènneke , blindemannetje (bepaald kinderspelletje)
bloedader, bloedoojer, ader
bloeden, bloeje, bloeden
bloei, den blúíj, bloei
bloeien, blúíje, bloeien
bloeimaand, blúíjmônd , meimaand
bloementafel, bloemetöffelke, bloementafeltje
bloemetje, bluumke, bloemetje
blootsvoets, blôtsvoets, barrevoets
blote voeten, bloewete vóéte , blootsvoets
bluister, [huiduitslag], blôsters, uitslag (huid)
bocht, bôcht, kromming
bocht, bôcht, nageboorte (bij dieren)
bocht, bôcht, onkruid
bocht, bôcht trekke, wieden
bodem, bôjjem, bodem
boek, buukske, boekje
boekweit, boekend, boekweit
boekweit, boekende pap, boekweit pap
boekweitekoek, boekende koek , boekweitkoek
boemel, bèmmel, losbandige vrouw
boender, buunder, boender, borstel, schrobber
boenderen, buundere, schrobben
boeren, boerre , boeren
boerenkool, boerrekôl, boerenkool
boerenmoes, boerremoes , boerenkool
boest, boest , bààst, bolster van kastanje
boestelen, boestele, van de bast ontdoen
boezeroen, boezeroen, boezeloen, 1. bloes; 2. sporthemd; 3. oud boerenhemd
bok, bôk, oude vrijgezel (man)
bokkenstuiver, bôkkestùìjver, dekgeld (bok)
bokkig, [bronstig], bôkkig, bronstigheid
bokking, bukkem , bokking (gerookte haring)
bokpaal, bôkpool, a-paal
boks, bôks, bökske, broek
boksband, bôksenbàànd, broekriem
boksen, bökse, stoten
bokstas, bôksetès, broekzak
bolders, bölders, knikkers (grote)
bonenstaak, bônnestaak, bônstaak, stok
bonk, bônk, paard
boodschap, bôdschap, boodschap
boom, buuwem, bomen
boom, bom, boom
boomaarde, bômeerd , potgrond
boomgaard, bôggerd , boewegerd, boomgaard
boompje, bömke, boompje
boos, buuwes , 1. boos; 2. gepikeerd, verbolgen; 3. kwaad, nijdig
boos, buuwesworre, opwinden
boot, boewet, boot
boot, bôtje, bootje
bord, bret, losse plank
borg, börg , börgt blèìjve, borg
borstel, boorsel, borstel
borstelen, borsele, boorstele, borstelen
borstrok, boorsrok, borstrok
borstvoeding, borstvuujjing, boorstvuujjing, moedermelk
bosje, [bundeltje], buske, 1. bosje; 2. bundeltje
boskriek, bôskríék, wilde kers, houtkers
bot, bôt, bôtte, butjes, bot, been
boterbloem, bôtterbloem, boterbloem
boterboon, bôtterbôn, gele sperzieboon
boterfabriek, bôtterfebriek, boterfabriek
boterhammen, bôtterhamme, bôtterramme, boterhammen
boterkletser, bôtterklètser, botermaker
boterkletser, bôtterklètser, platte lepel (houten)
boterpot, bôtterpot, botervloot
boterprent, bôtterprent , bôtterprentje, versiering op de boter
botervloot, bôttervloewet, bôttervlötje, botervloot
boven, boove, boven
braambes, brembees , brembeeze, bramen (braambes)
braamstruik, bremstrùìjk, braamstruik
braden, brooje, braden
brak, brak , schakel
branden, brààne, branden
brander, bràànder, lamp
brandnetel, bràànneetel, branneetel, brandnetel
bras, brats, eten dat er niet uitziet
brassen, brasse, feestvieren
bratsen, bratse, prakken
brede, bríéje, brede
breed, bríéjed, breed
breekboon, [soort boon], breekbôn, sperzieboon
breekgerei, breekgrèìj, 1. aardewerk; 2. porselein
breekgoed, breekgóéd, porselein
breekwaar, breekwoar, 1. aardewerk; 2. porselein; 3. serviesgoed
brei, brèìj, balkenbrei
breien, brèìje, breien
breinaald, brèìjnôld, breinaald
breken, bruuweke, hard werken
breker, bruuweker, harde werker
brensen, briense, hinniken
brensen, brienze, kwaad en luidruchtig zijn
brik, brik, brikske, rijtuig
brillen, brille, gezichten trekken
brobbelbies, brôbbelbíés, drassig bosgebied
broche, bros, bröske, sierspeld
broeden, brujje, broeden
broeds, bruuts, broeds
broek, broek, 1. drassig land; 2. laag gelegen grond
broel, broellie, rommel, rotzooi
broer, bruuwer, bruuwers, broer
broken, bruuweke, wrikken
brokkepap, brokkepap, rômme mi brokke, broodpap
brood, broewed, brood
broodje, [klein brood], brödje, broodje
broodmand, broewedmèndje, broodschaal
broodschaal, brôdschaal, broodschaal
broomolie, brômôllie, petroleum
brouwer, dun bróúwer, bierbrouwer
brug, brugske, bruggetje
brullen, brulle, huilen
brusselen, brussele, krussele, kruimelen
bui, búíj, bui, regenbui
buil, bööl, zak
buiten, bùìjte, buiten
buiten, bùìjte dè, bovendien
bukken, bukke, bukken
bulken, bölleke, schreeuwen
bunder, buunder, hectare
burgemeester, börgemester, burgemeester
burgerij, burgeréíj, mensen van het dorp
butsel, butsel, pukkel (puistje)
butsen, butse, indeuken
buurten, buurte, kletsen
cache-nez, kazzenee, 1. wollen doek; 2.korte das
cachot, kesjot, gevangenis
café, kefee, café
canada, kannidas, populier
canaille, kanallie, karnallie, knàllie, 1. wijf; 2. kreng
chagrijnig, sjegrèìjnig , sjagrèìjnig, chagrijnig
chauffeur, sjaffeur , sjeffeur, chauffeur
cichorei, sùìjkeréíj, sekréíj, surrogaatkoffie
cijns, cèìjns , belasting
clown, kloon , clown
cognac, kejak , kônjak, cognac
collectebusje, k’lekte buske, collectebusje
compliment, komplemènte maake, complimenteren
contributie, kôntrebuussie , contributie
controleren, kôntreleere, controleren
coöperatie, kôpperaasie, coöperatie
cowboy, kojboj, cowboy
daad, dóód , unnen dóód stelle, daad
daalder, dôlder, daalder
daar, door, doo, dor, der, daar, ginds
daar, door nor toe, daarheen
daaraan, doorôn, dorrôn, daaraan
daarbij, dorbè, daarbij
daardoor, dordur , doordur, daardoor
daarginder, dorginder , daarginds
daarheen, dorhen , doorhen, daarheen
daarin, dorrin , doorin, daarin
daarmee, dormi, daarmee
daarna, dornoo, ternoo, daarna ( erna )
daarom, dörrum , um dörrum, daarom
daas, doas, daas, steekvlieg
dabben, dabbe , dabbere, 1. door de modder gaan; 2. prakken
dadelijk, daalek, 1. dadelijk; 2. aanstonds; 3. straks, zometeen
dagen, daag, dagen
dakgoot, [deel van dak], dakgeut , dakgoot
dakleer, dekliejer, ladder (rietdekker)
damp, damp, dauw
dampig, dèmpig , kortademig
darm, dèèrem , darm
dat, , dat
dauw, dáúw, dauw
december, dizzember, december
deel, deel, voorstal
deerne, derke , derkes, meisje
dekgeld, dekgèld, dekgeld (bok)
deksel, dun dek, deksel
del, dèl, 1. laagte, 2. ven
derde, dorde, derde
derrie, derrie, drek
deurgebint, durgebônt, gebônt, deurkozijn
deurpost, durpoast, deurstijl
deurstijl, durstèìjl, deurkozijn
devotie, devoosie, eerbied
deze, dizze, deze
deze op, distôp, dizzekant, dist, hierheen
dialect, diejalekt proote, dialect spreken
dicht, dichste bè , dichtstbijzijnde
dichtbij, [tegenover ver weg], dich bè, niet ver
die, dieje, diegene
dienen, ut zôw ok diene, niet anders kunnen
dienen, diene, werken (voor dag en nacht
dienster, dienster, huishoudster
diep, díép, diep
dier, diejer, dier
dik, dik worre, dikker worre, aankomen
dik, duk, dukstentèìjd, dikwijls, vaak
dik, ’t dukst, ’t dukste, meestal
dikker, dukker, vaker
dikkop, dikkop, dikkoppe, kikkervisje (s)
dikstentijd, dukstentèìjd, dikwijls
dingen, dinge, kleren
dinsdag, dèìjnsdag, dinsdag
distel, dèìjsel, distel
distelen, dèìjsele, hard weglopen
dit, di , ditte, dit
doen, dè doede nie, ongepast
doen, dinde gè, dinde gè, doe de, duugget, deed je, doe de (doe je), duugget (doet ‘t)
doen, goejen doen, goed naar zijn zin
doep, doep, 1. raar iemand; 2. simpele man
doep, doep, zwakzinnig
doerak, doerrak , ondeugend persoon
doezelen, dóézele, dommelen, sluimeren
doffen, dôffe, stompen
dol, dôl, duizelig
donder, ôp oe dônder krèìjge, een pak slaag krijgen
donderbeestjes, dônderbeesjes, kleine vliegjes bij onweer
donderschoer, dônderschoewer, onweersbui
donk, dônk, hoog land
donker, dônkere, in dun dônkere, donker (in het)
donsveren, dônze veere, donsveren
dood, doewed, dood
dood, harstikke doewed, morsdood
dood, doewej best, kadaver
dooddoener, doddoener, nietsnutter
doodgaan, doewed gôn, doodgaan
dooien, dojje, dooien
dooier, doojer, dooier
door, dur, door
doordeweg, deurdeweg, doorgaans
doorgaan, durgôn , doorgaan
doorgaans, durgôns, doorgaans
doorhalen, d’r durhoale, voor de gek houden
doorloop, durloewep, diarree
doornenhaag, un dôrre heg, een doornen haag
doorslag, durslag, vergiet
doorsukkelen, dursukkele, heen doen
doorvertellen, durvertelle, doorvertellen
doorzaniken, durnerrikke , durzànnikke, doorzaniken
doos, doewes, duuweske, doos
doos, doewes, simpele vrouw
dopen, doewepe, dopen
doppen, döppe, doppen
dor, dor, dor
dorp, dörp, dorp
dorpel, dörpel, dölleper, dölper, dorpel
dorshout, dorshout, sprokkelhout
dorskast, dorskààst, dorsmachine
dorsvlegel, dorsvleegel, dorsknuppel
draad, drood, draad
draai, drèìj, 1. bocht; 2. draai
draaien, drèìje, draaien
draaiorgel, drèìjörgel, draaiorgel
draaitol, drèìjtol, tol (speelgoed)
drab, drab, modder
dralen, droale, talmen
drankmachine, drankmesjien, varkensvoermaler
dras, drats, 1. drek; 2. modder
dreef, dreef, weg voor vee
drek, drèk, drek
dribbelen, dribbele, haastig lopen
driekeer, driekerres, driemaal
Driekoningen, driekunninge, driekoningen
dries, dries, weiland
driesprong, driesprung, driesprong
drogen, druuwege , drogen
drols, dröls, speels
droog, drög , druuweg, droog
droogmaken, drögmaake, drogen
droogtrekken, drögtrekke, droogtrekken
droom, buuweze droewem, nachtmerrie
druistig, tristig, ongeduldig
druivenwingerd, drùìjvewèìjgert, druivenstruik
drukknoopje, drukknöpke, drukknoopje
drup, dröp , dröppel, dröpke, druppel
druppen, dröppe, druppen
dubbel, döbbel , döbbelt, dubbel
dubbeltje, döbbeltje, dubbeltje
duiden, dùìje, duiden
duiden, dúíje, verklaren
duif, döfke, duifje
duivel, duuvel, duivel
duizend, duuzend, duizend
duizendschoon, duuzendschônne, duizendschonen
dunhout, dunhout, sprokkelhout
dunne, [diarree], ôn dun dunne raake, diarree krijgen
dunner, dunder, dunner
duts, duts, deuk
dutsel, in den dutsel, ôn den dutsel, van de wijs, verward
dutselig, dutselig iemand, vergeetachtig persoon
dutsen, dutsele, dommelen
dutsen, dutsele, dutselèègtig, in de war (zijn)
dutsen, dutse, indeuken
dutsen, dutsel, kluts kwijt
duwen, dóúwe, duwen
dwarsbomen, dwarsbomme, tegenhouden
eau de cologne, ônjeklônje, eau de cologne
echt, vur ècht, voor echt
echt, vur háúwes, voor echt
edik, eedik, eek, azijn
eekhoorn, ikhôrrentje, ikhôrrentjes, eekhoorn
een, dè ister iejen van, dè ister enne van, dat is er een van
een, unne , enne, un, een (lidwoord)
een, iejen, een (telwoord)
eend, ènd, eend
eender, ender, nètender, krèkender, om het even
eenmaal, emmôl , eenmaal
eens, ens, eens
eerbetoon, [hulde], iejerbetoewen, eerbetoon
eerbiedig, erbiejig, eerbiedig
eerder, erder, urst, eerder
eerlijk, erlek, eerlijk
eerst, uurst , urst, eerst
eerste, uurste, urste, eerste
eeuw, öw, eeuw
eeuwig, [tegenover tijdelijk], öwig, eeuwig
eeuwig, öwig èn altèìjd, eeuwig en altijd
eg, eegt, eg
eghaak, eghook, eghaak
egpers, egpors, egtrekker
eieren, èìjer, eieren
eierkorf, èìjerkörref, eiermand
eierschaal, èìjerschoal, eierdop
eierwezel, èìjerweezel, wezel
eigen, èìjges, zelf
eigen, zun èìjge, zichzelf
eimad, èìjmend, èìjment, naweide , laatste gras in de herfst
einde, hiejel ènd, einde (afstand)
einde, tèène, ut èènd, einde (aan het)
eindje, èndje, eindje
elastiek, [elastiek], stiek, 1. kousenband; 2. snelbinder
elk, ieleke, iedereen
elleboog, èlleboewig , èrremboog, elleboog
ellewaar, èllewoar, manufacturen
elveren, èllevere, èlvere, 1. veel dragen; 2. te veel willen dragen
emigreren, immegreere, emigreren
en, èn, en
en passant, impesant, tegelijk
enig, ennig, enig
enig, ennige, enige
enig, ennigste, enigste
enkelscharig, enkelschörrig, soort ploeg
erfhuis, èèrefhùìjs, openbare verkoop
erg, èrreg, erg
erg, èrrig, zeer (bw), hevig
erg, èrrig in hebbe , hèìj hitter èrrig in, in de gaten hebben
ergens, erges , ernte, ergent, ergens
erna, ternoo, erna
ernevens, d’r neeve proote, ijlen
eromheen, d’rumhen , dur umhen, eromheen
eronder, durônder, d’r ônder, eronder
ervandoor, d’r van dur gegôn, vandoor (weggelopen)
ervoor, urveur , d’r veur, ervoor
erwt, èrt, erwt
erwtensoep, èrtsoep, erwtensoep, snert
eten, eete , eten
evangelie, ivvegillie, evangelie
evenaar, ivventer , eeventer, haamhout
evenwel, evvel, evenwel
ezel, eezel , schraag
ezelen, eezele, plagen
fabriek, febriek, fabriek
facie, faasie, gezicht
falie, fôllie, donder (op je….krijgen
familie, femielie, familie
fatsoen, fesoen, fatsoen
fatsoenlijk, fesoenlek, fatsoenlijk
fazant, fezant, fazant
fazel, voazel, vôzzel, vagina
februari, fibrewaarie , februari
fee, feej, fee
feest, fest, feest
feestelijk, festelek, feestelijk
feestvieren, festviere , feestvieren
fel eender, fel ender, fel enter, ongeveer
feliciteren, fliesieteere, feliciteren
femelen, [treuzelen], fiemele, treuzelen
fiep, [speen], tusse de fip èn de fallie, tusse de fip èn de fôllie, tussen groot en klein
fiets, fiets, taptemelk , ontroomde melk
filippine, fielepiene, lupinen
filosoof, fielesoof, filosoof
flapper, flapper , halve stuiver (oude munt, twee en een halve cent)
flats, flats, koeienvlaai
flauwvallen, flóúwvalle, bezwijmd, flauwvallen
flikkeren, flikkere, weggooien
flodderboon, flodderbôn, tuinboon
fluit, flötje, fluitje
fluweel, flewiejel, fluweel
foekepot, foekepot, rommelpot
foep, foep, dennenappel
foezelen, fóézele, stiekem doen, wegmoffelen
fooi, foj, fooi
fout, ge zit fout, abuis
fratsen, fratse, kunsten
frot, frôt, fopspeen
frotkont, frôtkônt, frôtterd, treuzelaar
frotten, [treuzelen], frôtte, treuzelen
frutten, frôtte, prutsen
gaaf, gef, giejef, 1. gaaf, glad; 2. niet vuil
gaaf, gef, giejef, knap
gaan, gôdde, ga je
gaan, goon, opstappen
gaan, gôdde gellie, gaan jullie
gaandeweg, gôndeweg, doorgaans
gaar, goar, gaar
gaard, gaard , gerd, omheinde tuin
gaarne, geer, graag
gaas, goas, gaas
gaat het, gögget, gaat het
galg, gallege, bretels
gang, ôn de gang goon, beginnen
gang, gank, gang, manier van lopen
gangig, gènkig, goed ter been
gans, gààns, gans
gapen, gaape, geeuwen
gaper, gaaperd, dommerik, domoor, sufferd
gaper, unne gaaperd, niet al te snugger
gard, geerd, gerd, tak
garen, gorre, garen
garenopwinder, gorre ôpwèìjnder, garenopwinder
garf, gèèref, garf, (koren)schoof
garm, gerremke, lammetje (vr)
garm, germ, mager meisje
garvenbos, gèèrevebôs, vier of zes garven
gast, gààst, gast
gast, gààst, ranzig
gast, unne gààst, vier of zes garven
gasthuis, gààsthùìjs, bejaardenhuis
gat, gètje , gaatje
gauw, gáúw, gauw
gauw, gáúw buuwes, gauw boos
gauwachtig, gáúwèèchtig, binnenkort
gauwer, gáúwer, eerder
gavel, gaavel , hooivork
gebint, gebônt, houten constructie (dak)
gebod, gebooj, huwelijksaankondiging
gebod, gebooj, ondertrouw
geboert, geboert, boerderij
geboorte, gebôrte, geboorte
geboren, gebôrre, geboren
gebroeders, gebruuwers, gebroeders
gebuurt, gebuurt, buurtschap
gedaante, gedônte, gedaante
gedeelte, gedelte, gedeelte
gedoe, klèèn gedoejke, kleine boerderij
gedurig, geduurrig, steeds
geen, gen, geen
geen een, gennenenne, geeneen
geeneens, gennens, niet eens
geeneind, geenèènd, geenènd, dun andere kant, andere eind
geest, gest, geest
geestelijk, gestelek, geestelijk
geestelijke, gesteleke, geestelijke
geestelijkheid, gestelekhèìjd , gestelekhèd, geestelijkheid
geeuwhonger, gerhônger, geeuwhonger
geheng, geheng, scharnier
geit, gèìjt , geit
gek, gèk, 1. gek; 2. zwakzinnig
gek, vur de gèk háúwe, 1. bedonderen, foppen; 2. belachelijk maken
gekleed, gekleejd, gekleed
gekookt, gekôkt, gaar
geleerd, geliejerd, geleerd
geleg, geleg , geliejeg, gading
gelijk, gelèìjk, allemaal
geloof, geluuwef , geloewef, geloof
geloven, geluuweve, geloven
gelte, gèlt, vrouwelijk varken
gemeen, gemiejen, kwaadaardig
gemeente, gemente, gemeente
gemeentehuis, gementehùìjs , gemeentehuis
gemoed, móéd, gemoed (welbevinden)
genoeg, genôg, genôgt, genoeg
geraakt, gerakt, beledigd, gepikeerd
geraakt, gerakt , getroffen (schieten)
geraamte, geramte , gerômte, geraamte
geraas, geroos, geraas
geraden, gerooje, geraden
gerecht, gericht, rechtbank
gereedschap, geredschap, gereedschap
geregeld, gereegeld, steeds
gerei, grèìj, gereedschap
gerend, geerend làànd, spits toelopend land
gerfkamer, gèèrefkamer, sacristie
gerst, garst, gerst
gescheid, geschèìjd, ‘t schèìjd, grens (scheiding)
gesp, gèzzip , gèps, gesp
gevaar, gevoar, gevoor, gevaar
gevaarlijk, gevorlek, gevaarlijk
geven, geeve, schenken
gevoel, gevuul , gevoel
gevoelig, gevuullig, gevoelig
gewaad, gewood, gewaad
gewaar, gewoar, gewoor, gewaar
gewaarworden, gewoar worre, in de gaten krijgen
geweten, gewiejete, geweten
gewoonlijk, gewônlek, gewoonlijk
gewoonte, gewônte, gewoonte
gewormte, gewörmt, insecten
gezemel, gesèmmel, gezèmmel, gezanik
gezoetel, gezóétel, getreuzel
gezouten, [in zout gelegd], gezauwte, gezouten
giebelkont, giebelkônt, giechelend meisje
gierigaard, gierrigerd , gierigaard
gij, , je, jij (pers. vnw)
gilde, gild , guld, gilde
ginder, ginder , geenèènd, daarginds
ginderheen, ginderhen, daarheen
ginds, gins, ginderwèìjd, ginds
giroffel, snuffelkes, anjers
glaasje, glèske, glôske, glaasje
gladdigheid, glattig, gladheid
gladdraad, gladdrood, draad
glassnijder, glassnéíjer, libel
glibberig, glibberig, gladheid
glijden, glèìje , glijden
goed, góéd, goed
goed, goeje, goede
goed voor elkaar hebben, góéd vur mekaare hebbe , goed voor elkaar hebben
goedemorgen, goeje mèrrege , goedemorgen
goedenavond, goejenoovend , goede avond
goedig, goejig, goedig
goedkoop, goejekoewep, goedkoop
goedmoedig, gemuujjig, zachtaardig
goeiedagzeggen, goejen dag zegge, begroeting
goelijk, goejlek, goed van hart
golfplaten, golfploate, dakbedekking
gooi, unne goj, niet ver
gooien, gojje , gooien, werpen
goor, goor, moerassig gebied
goot, geut, bijkeuken, spoelkeuken
goot, geut, goot
goot, gutje, gootje
gootgat, gutgat, 1. afvoer; 2. gootsteen
gootsteen, gutstiejen, gootsteen
gordijnroe, gerdèìjnroej, gordijnroe
gorgelen, görgele, gorgelen
gors, gors, verdraaid
graaf, graaf, sloot
graat, groot , graat (vis)
grafsteen, grafstiejen, grafzerk
grafzerk, [grafsteen], grafzèèrek, grafzerk
gras, gróés, gras
graskant, gróéskant, berm
grasmaand, grasmônd, april
graszode, graszooj , graszooje, graszode
grep, grip, dur de grip wegspuulle, afwateringsgeultje
gretig, greeg, gretig
griebelgrauw, griebelgráúw, griebelgróúw, griebelgrauw, schemerdonker
griezel, griesel, tuinhark
griezelen, griesele, harken
grif, grif zô veul, meer dan
grijnskloot, grèìjnskloewet, mopperpot
grijnszak, grèìjnszak, mopperpot
grijnzen, grèìjnze, mopperen
grijnzerd, grèìjnzerd, mopperpot
grinniken, grônnikke, hinniken
grob, gröp, gretig iemand
grobbig, gröppig, gretig
groeien, groeje, groeien
groen, gruun, 1. groen; 2. onrijp
groen, gruun, ongekookt
groenachtig, gruunèèchtig, gruunsig, groenachtig
groenknol, gruunknol, gruunknolle, knolgroen
groenling, [soort vogel], gruunsel, groenling
groentes, gruuntes, groenten
groepstal, groepstal, soort stal
groezen, gróéze, groene vruchten eten
groezer, gróézer, eter van groen, niet rijp fruit
grof, grof, erg
grond, grônd, 1. aarde; 2. zand
grondkeren, grôndkeere, grôndkiejere, ploegen
gronen, [zeuren], grônnieje, zeuren
groot, groewet, groewete, groot, grote
grootje, grötje, grootmoeder, oma
grootmoeder, grötmoeder, oma
groots, gröts, verwaand
grootvader, grötvôdder, grootvader
grootveld, groewetveld, gemeenschappelijke akkers
grote plak, groewete plak, uitgestrektheid
grotere, grôttere, grotere
gruwelijk, gruuwelek, 1. gruwelijk, ontzettend; 2. verschrikkelijk
gruwelijk, gruuwelek lellek, afstotelijk
gulp, göllep, gulp
gunzen, gùìjnze, geluid van een koe
haak, hook, haak
haakgat, hookgat, opening naar de balken
haaks, hoks, haaks
haal, hoal, haal (een haal over zijn gezicht, over zijn arm)
haal, hoal, hangijzer (in de schouw)
haam, haam, halsjuk
haamknuppel, haamknuppel, haamhout
haan, hoan, haan
haar, heur, hurre, durre, haar (bez. vnw)
haard, herd , 1. haard (stookplaats); 2. woongedeelte van boerderij, huisvloer
haardkeersel, herdkersel, zand
haareender, hoorender, precies hetzelfde
haarenkelen, hor-enkele , enkels tegen elkaar (bij het dragen van klompen)
haarkant, horrekant, linkerkant
haarop, horrôp, aarôp, links
haas, hoas, hoaze, haas
haast, hôst, bijna
haast, hôst zeeker, zeer waarschijnlijk
haasten, [spoeden], hôste , haasten
haastig, hôstig , haastig
haat, hoat, haat
hacht, hacht, ketting (paardentuig), trekketting
haffelen, haffele, 1. in de handen nemen; 2. liefkozen
haffelkatje, haffelkètje, poesje
haken, hooke , garven aangeven
hakken, hog hèkskes, hog hakke, hogge hakke, hoeweg hakke, hoge damesschoenen
haksel, hèksel, kort stro
hakselbak, hèkselbak, hakselbak
hakselen, hèksele, haksele, hakselen, stro snijden
halen, hoale, hoole, halen
half, hallef, half
half, un hallef màànd, een halve mand
halster, hèlster, halsriem
hamer, hammer, hamer
hand, hàànd, hand
hand, hèndje, handje
hand, twieje hàànd vôl, twee handen vol
handig, hèndig, hèndig zat, gemakkelijk
handtas, handtès, handtas
handvol, haffel, 1. bos; 2. handvol
hanenbalken, hoaneballeke, hanebalken
hanenkam, hoanekaam, hoanekèèm, 1. hanekam; 2. varenplant
hannes, hannes, sukkel
hans, [sukkel], hans, mannetjeskonijn (ram)
hardlopen, [rennen], hard loewepe, rennen
haren, haare, hoare, de zeis scherpen
haring, herring, haring
harken, [met een hark werken], hèèreke, harken
harmonica, mônnika , accordeon, trek- of mondharmonica
harmonie, hèrremenie, harmonie
haspelen, haspele, moeizaam werken
hatelijk, hoatelek, hatelijk
haten, hoate, haten
hauw, hóúwkes, peulen (jonge erwt)
hazard, ôppesaard, waarschijnlijk
hebben, hebbe , hemme, he’k, hek’t hedde, hebbe we,, hebben, he’k, hek’t (heb ik (‘t)), hedde (heb je), hebbe we, hen we, hemme, hennoe (hebben we),
heel, hiejel, heel ( bijwoord )
heel, hiejel apart, bijzonder
heel, hiejel duk, heel vaak
heel, hiejel èrrig, heel erg
heel, hiejel véúl, hel del, heel veel
heel, hiejele , hele
heen, hen, heen
heenkloten, hen kloewete, heen doen
heep, híép, hakbijl, kapmes
heer, hiejer, heer
heerbroer, herbruuwer, heerbroer
heerneef, herneef, neef die priester is
heeroom, herrom , heeroom, oom die priester is
heertje, [persoon], herke, heertje
heerzoon, herzoon, zoon die priester is
hees, hes, hees
heet, hèìjt , hèt, hitte, warmte
heet, hetter, warmer
heeze, heeze, heideveld met moeras
heffen, gôn heffe, weglopen
heft, heft, handvat
heggenweduwe, heggewöwke, ongehuwde moeder
heibezem, hèìjbessem, bezem
heide, hèìj, 1.hei; 2. onontgonnen bosgrond
heilig, hèllig, heilig
heilige, hèlligske, prentje
heiligendag, hèlligendag, kerkelijke feestdag
heiligenprentje, hèllige prentje, hèllige plôtje, heiligenplaatje
heimelijk, hèmmelek, stiekem
heimsel, hèmsel , afrastering
heimselen, hèmsele, omheining plaatsen
heiningpaal, hèèningpool, weipaal
heiturf, hèìjtörref, heiturf
heivlaggen, hèìjvlagge, heiplaggen
hek, hekke, hekkes, hek, ijzeren poort
heksen, hekse, opschieten
hekwerk, hekwèèrek, hekwerk
hel, hèl, levendig
helemaal, hellemôl nie, niet eens
hem, hum, hem
hemdrok, hemsrok, hèmsrok, hemsrökske, 1. borstrok; 2. onderrok
hemdsknoop, hemdeknöpkes, kamille
hemdsmouwen, hemsmóúwes, sporthemd
hemel, himmel, hemel
hemelen, himmele, 1. doodgaan; 2. stikken
hemelrijk, himmelrèìjk, nederzetting bij bosgebied
Hemelvaart, Himmelvaart, Hemelvaart
hemelzaad, himmelzood, bladluizen
hengel, hengel, handvat
hennengat, hennegat , kippenuitgang
hennenkot, hennekot, kippenkooi
herberg, hèrbèrg, café
herenboer, herboer, rijke boer
herfst, hèrrist, herfst
herfsthanen, hèrristhoane, opgeschoten jeugd
herrie, hèrrie, groot lawaai
hersenen, hèrses, verstand
het, ut, het
heten, hèìjte, híéte, heten
heten, hoe schrefde gè, hoe schrefde gè, heten
heten, hèìjte, verwarmen
heterdefleter, heeterdefleeter sloon, splinteren
hier, hiejer, hier
hierheen, hiejerhen, hierheen
hij, hèìj, hij
hinkelen, hinkele, hinkelen
hit, hit, hitje, paard
hit, wildenhit , wilde meid
hitsen, hisse, opjagen
ho, hôw, stop
hoed, huudje, hoedje
hoeden, huuj, hoeden (mv)
hoeden, hujje, hoeden (van koeien)
hoeder, hujjer, hoeder
hoek, huukskes, hoekjes
hoeneer, hoeniejer, wanneer
hoest, koojen hoest , kinkhoest
hoeve, hóéf, hoeve
hoeveel, hoeveul, hoeveel
hof, afgemakten hof, omheinde tuin
hokker, hokkertje, bloementafeltje
holletje, hölleke, gaatje
hom, hôm , gôttis un bietje hôm zitte, zijdelings verplaatsen
hommig, hômmig, nukkig
hompelen, hoempere, hoempe, mank lopen
hompen, hoempe , hômpe, kreupel lopen
hond, hônd, héúnd, hundje, hond
hond, twieje héúnd, twee honden
hondenkooi, hônskoj, 1. hondenkooi; 2. cilinderhoed, hoge hoed
hondsblaar, hôndsbloojer, ontsteking
hondsgezeik, elk hônsgezèìjk, geregeld
hondsgezeik, ieder hônsgezèìjk, heel vaak
honing, hônning, honing
hoofd, huuwed, hoofd
hoofdkaas, hoofkaas, zult
hoog, hoeweg, hog, hoog
hoog, hoeweg làànd, hog làànd, hoog land
hoog, hog vollek, elite van het dorp
hoogkar, hogkar, hoge kar
hoogkoor, hogkoewer, koewer, priesterkoor
Hooglievevrouw, Hôgliefrouwke, Maria ten hemel opneming
hoogte, in de högte, in de högt, omhoog
hoogtepunt, hogtepunt, hoogtepunt
hooi, hoj , hooi
hooibalken, hojballeke, hooizolder
hooiberg, hojbèrreg , d’n bèrreg, hooiberg
hooien, hojje , hooien
hooigat, hojgat, hooiluik
hooikar, hojkar, hooiwagen
hooiladder, hojliejer, hojlerke, trap naar hooizolder
hooiland, hojlàànd , hooiland
hooimaand, hojmônd, juli
hooioogst, hojokst , hooioogst
hooiruif, hojriejep, hojrek, ruif
hooivork, hojvörrek, hooivork
hooiwagen, hojwaage, 1.hooiwagen; 2. langpotig insect (spin)
hooizolder, hojzôlder, hooizolder
hoop, hellenhoewep, veel
hoop, unne groeweten hoewep, een grote hoop
hoop, unnen hoewep, een aantal
hoop, huuwep, hopen (zn)
hoop, veul höps, een grote hoop
hoorn, hôrre, hoorn (soort plastic)
hoos, hoos, hooze, kous
horen, dè hört nie, ongepast
horen, gehörd hebbe, gehoord hebben
horen, hörre, horen
horens, hôrres, hoornen van koe
horloge, lôzzie, horloge
horst, horst, schoorsteen
hostie, hôttie, bit
hot, hôt , rechts
hot op, hôttôp, hôttum, naar rechts
hottekant, hôttekant, rechterkant
hotten, hotte, schiften (melk)
houdoe, houdoe, tot ziens
houkind, háúwkèìjnd, pleegkind
houten, houtere, van hout
houten, houte schup, houten schep
houtkers, houtkers, wilde kers
houtpost, hóúwpóóst, blok hout
houtworm, houtwörrem, houtworm
houwblok, hóúwblok, blok hout
houwen, hóúwe, houwen, (hout) hakken
houwmouw, hóúwmóúw, dwarrelwind, wervelwind
hoven, heuve, huuweve, tuinieren
hozen, euze, hozen
hozenbinder, hoozenbèìjnder, kousophouder
hu, huu, huuj, hôw, ho, stop
hubord, huubred, hoobord, plank voor op een kar
huis, hùìjs, huis
huishouden, hùìjsháúwe, 1. huishouden; 2. gezin
huisje, höske, 1. eenvoudig huis; 2. w.c.
hullie, hullie, zij (mv)
hullie, hullie , hun
huls, huls, peul
hurken, hùìjkes, hurken
hurkzit, hùìjkes, op de hurken
husselen, hussele , hutsele, mengen
ieder, ieder, elk
iedereen, iederiejen, 1. elk; 2. iedereen
iemand, iemante, iemest, iemeste, 1. iemand; 2. persoon
ietsje, ietskes, 1. iets; 2. beetje
ietsje, iets of wà, klein beetje
ijs, hool èìjs, zwak ijs
ijspin, èìjspin, ijspegel
ijver, íéver, ijver
ijverig, [vlijtig], íéverig, ijverig
ijzel, hèìjzel, ijzel
ijzelen, hèìjzele, ijzelen
ijzen, èìjze, rillen (van de kou)
immers, ummers, immers
inbeelden, inbilde, 1. inbeelden; 2. zich iets voorstellen
inbeelding, inbilding, inbeelding
inbinden, inbèìjne, inbinden
ineens, inens, ineens
inhalen, inhoale, inhalen
inkomen, inkomme, inkomste, inkomen (loon etc.)
inkt, int, inkt
inschudden, inschudde, inschenken
jaar, joor, jaar
jaarlijks, jorleks, jaarlijkse
jaartal, jortal, joortal, jaartal
jaarverslag, joorverslag, jaarverslag
jagen, jaage, 1. jagen; 2. hard rijden
jammer, jommer, jammer
jammer, jommer, medelijden
jammergenoeg, jommergenoeg, helaas
janken, janke, huilen
januari, jannewaarie, januari
japon, jepôn, jurk, kleed
jaren, jorre, jaren
jatten, jatte, stelen
jemig, jemmig , jeetje
jenever, sneevel , jenever
jeuk, juuwek, jeuk
jeuken, juuweke, jeuken
jezus, Jezzes, Tjessis, Sjessis, Jezus
Jezus marante, jezzes merante, jeetje
jodenvet, jôddevèt, soort snoep
joekelen, joenkere, janken
jong, jông , jônk, jong
jong, jông , kinderen
jongen, jônge, jônges, junkskes, jongen
jongensschool, jôngesschool, jongensschool
jood, jôd, 1. jood; 2. sjacheraar
jullie, gellie , gullie, jullie (pers. vnw)
jus, zeuj , sjuu, jus, saus
kaal, koal, kaal
kaaljakker, kôljakker, nietsnutter
kaan, koojkes, kaantjes
kaars, kars, kaars
kaartspelen, kaart speule, een spulleke kaarte, kaart spelen
kaas, kees, kaas
kaatsbal, kôtsenbal, unne kôts, kaatsbal
kaatsen, kôtse, kaatsen
kachelgruis, kachelgrùìjs, sintels
kadaster, kedaster, kedààster, kadaster
kadaver, kedaaver, kadaver
kadaverhuisje, kedaaverhöske, kadaverhuisje
kafmolen, kafmeule, wanmolen
kakschool, kakschool , kleuterschool
kakstoel, kakstoel, kinderstoel
kalkoen, kallekoen, kalkoen
kam, kaam, kèèm, kam
kameel, kemeel, kameel
kamer, kemmerke, kamertje
kameraad, kammerood, kammerooj,kammereuj, kameraad
kammen, kèème, kammen
kamrad, kamrèdje, kamroaj, tandwieltje
kanariepiet, kenaariepietje, kanarie
kant, kant, kante, rand
kantoor, kantoewer, kantoor
kapelaan, kaploon, kapelaan
kapitaal, kappetaal, kapitaal
kapitoor, kappetunie, kaft
kapmuts, kapmuts, gebreide muts
kapot, kepot, kapot
kaps, kèps, blut, platzak
kapucijn, Kappesèìjn, Capucijn
karbonade, karmenaai, karbonade
karnen, kerre, karnen
karnmolen, kermeule, karnmachine
karnton, kertôn, karnton
karploeg, karploeg , soort ploeg
karrad, karrad, karwiel
karresmeer, karresmeer, karrevet
karsmid, karsmid, wagenmaker
kartouw, [touw], kartouw, dik touw
karweg, karweg, zandweg, pad
karwei, kerwèìj, karwei
kast, kààst, kast
kastanje, kestanje, kastanje
kasteel, kestiejel, kasteel
kater, koater, kater
katjes, kètjes, wilgenkatjes
katrol, ketrol, takel
kattenkwaad, kattekood, kattenkwaad
kauw, káúw , karrekáúw, kauw (vogel)
kazuifel, kesùìjvel, kazuifel
kebbelen, kèbbele, druk praten
keel, [laagte], keel, laagte tussen twee heuvels
keelgat, keelsgat, kèlsgat, strot
keep, keep , krèp, insnijding
keer, enne ker, enne kiejer, eens
keer, in enne ker, in enne kiejer, ineens
keer, kiejer, ke, keer
keerkeutje, keerkötje, handveger
kei, kèìj, kèìjkes, 1. steen; 2. bikkel
keidood, kèìjdoewed, morsdood
kelderraam, kèlderroom, kèlderrömke, kelderraam (pje)
kelderzeug, kelderzôg, pissebed
kelen, [groente], keele, raapstelen
kenbaar, kenber, kenbar, kenbaar
kerel, kèl, kerel
keren, keere, vegen
kerk, kerrek, kerk
kerkmeester, kerrekmester, kerkmeester,
kermis, kerremis, kermis
kermisbloem, kerremisbloem, flox
kersenboom, kersenbom, kersenboom
kersenboomgaard, kersenboewegerd, kersenboomgaard
kersenmand, kersemàànd , kersenmand
kerstboom, [boom met kerstmis], kersbom, kerstboom
Kerstmis, Kersmis, Kerstmis
kervel, kèrrevel, kervel
ketelboeter, keetelbuutter, ketellapper
kettingkast, kettingkààst, kettingkast
keu, kötjes, biggetjes
keu, köt, kéúje, varken
keukelen, keukele, duikelen
Keuls, Kölse pot , aardewerk inmaakpot
keutelen, kóétele, valsspelen
keuterij, keuteréíj, kleine boerderij
kierieën, kierrieje, slingerspelletje
kietelkei, kietelkèìjke, steentje
kieuwen, kieuwe, roepen
kieviet, kieviet, kievit
kiezen, kíéze, kiezen (w.w.)
kift, kift, de kift, afgunst
kijven, kèìjve, gemopper
kikkerbil, kikbil , kikker
kikvors, kikvors, kikker
kind, kèìjnd, kiendje, kind
kind, kèìjnder, kinderen
kinderachtig, kèìjnderèèchtig , kinderachtig
kinderkopje, kèìjnderköpke, kinderhoofdje
kinderstoel, kèìjnderstoel, kinderstoel
kinds, kèìjns, verkèìjnst, dement
kindskind, kèìjndskèìjnder, kleinkinderen
kinnebak, kinnebak, kinnebakkes, onderkaak
kip, kiep, kip
kippengat, kiepegat, gat in de staldeur of gevel
kippenkooi, kiepekoj , kippenkooi
kippenloop, kiepeloewep, kippenren
kippenvaak, kiepeveeke, knielbankje (kerk)
kist, kiest, kist
kist, leeg kiest, lege kist
klaar, kloor, 1. klaar, gereed; 2. helder; 3. rein
klaarmaken, kloormaake, gereedmaken
klampvogel, krèmpvoogel, roofvogel
klapbes, klab-bes, sneeuwbes
klaploper, klaploeweper, nietsnutter
klappei, klappèìj, klabbèìj, rondverteller
klappeien, klappèìje, klabbèìje, rondvertellen
klaproos, klaproewes, klaproeweze, klaproos
klaprozenrood, klaproewezeroewed, klaprozenrood
klapzand, klapzàànd, onvruchtbaar stuifzand
klare, unne kloore, jenever
klateren, klóétere, plassen (urineren)
klaver, kliejever, klaver
klaveren, klaavere, klauteren
klazineren, klàzineere, druk praten
kleed, kliejed, 1. kleed; 2. kleed, gewaad, jurk
kleerkast, klèrkààst, klerenkast
kleermaker, klermaaker, kleermaker
klein, klèèn, klein
kleinigheid, klènnighèd , kleinigheid
kleinste, klènste, kleinste
klem, klem, speld
klemvogel, klemvoogel, sperwer
klep, klep, mond
klepboks, klepbôks, klepbroek
kleppen, kleppe, roddelen
klerage, klèrroazie, kleren
kleren, kliejer, kleren
kleuren, [kleur geven], kleure, kleuren
kliek, kliek, overschot
klieken, kliekke, spuwen
kliekje, kliedje, klèdje, restje eten
klier, kliejer, vervelend persoon
klinkriemen, klinkrieme, nietsnutten
kloek, kloek , gezond
kloeken, kloeke, gulzig drinken
kloeter, klóéters, opgedroogde (koe) mest
klomp, klômp, klomp
klompels, klômpels, els, priem
kloof, kluuwef, kloof
kloofbeitel, kluuwefbèìjtel, kloofbeitel
kloofbijl, kluuwefbèìjl, kloofbijl
klooster, klôster, 1. klooster; 2. bejaardenhuis
kloot, nô de kloewete, kapot
klootjong, klôtjông, klôtjông, 1. ondeugend kind; 2. snotaap; 3. lastige kinderen
klootveger, klôtveeger, snotaap
klossen, klosse, door water lopen
klot, klot, zwarte turf
kloten, kloewete, litter nie te kloewete, vervelen
kloten, kloewete, voor de gek houden
kloven, kluuweve, kloven, splijten
klucht, klôcht, 1. groep; 2. vlucht (vogels)
knauwen, knáúwe, kauwen (w.w.)
knekelhuis, kreekelhùìjs, knekelhuis
kneut, knéút, rommel, rotzooi
kneuter, kneuter, kneu
knie, kneej, kneejes, kniejes, knie
kniebak, kniebak, kneejbak, hakselbak
knijplicht, knèìjplichje, kniplichje, zaklamp
knikker, groewete knikker, stuiter
knikkerkuil, knikkerkölleke, knikkerkuiltje
knillis, knillis, sukkel
knillisroos, knillesroewes, sunterknillesroewes, pioenroos
knip, [zakmes], kniep, zakmes
knipbeurs, knibbeurs, portemonnaie
knipperdol, knipperdöl, takkenbrug
knoeperen, knoepere, knoerepe, 1. hoorbaar bijten; 2. knarsen
knoerst, knoers, knoersel, kraakbeen
knoest, knoest , noest (in hout)
knoken, knooke , botten
knokerd, knookerd , rietbegroeid land
knokig, [bottig], knookig wèìjf, knookig wefke, benige vrouw
knokig, knookige mins, benige man
knol, knol, paard
knol, knollekes, knolgroen
knolraap, knolderaap, knolderaap, koolraap
knook, knook, noest (in hout)
knoop, knuuwep, knoop (knopen)
knoot, knoewet, knotwilg
knopen, knuuwepe, knuppe, vastknopen
knot, knôt , knut, knötje, knutje, 1. haarknot; 2. knot (garen)
koe, kôw, kuus, koej, koe
koeienbeugel, koejebeugel, halsbeugel
koeienhoeder, koejehujjer, koehoeder
koeioneren, koejeneere, plagen
koekje, kuukske, koekje
koesbak, koesbak, voergoot
koetje, kuuske, kalf
koffiedrinken, koffiedrinke, broodmaaltijd gebruiken
koffieën, koffieje, koffiedrinken
koffietafel, koffietoffel, koffiemaaltijd, uitgebreide broodmaaltijd
koffiewater, koffiewôtter, koffiewater
koffiezettertje, koffiezetterke, nakomertje
komaf, komaf, afkomst
komen, komme, kommis, komen. kommis (kom eens)
komende, kommende, volgende
kommerlijk, kummelek, lastig
kommerlijke kinderen, kummeleke kèìjnder , moeilijke kinderen
kommetje, kumke, kumkes, kopje
konijn, knèìjnt, knijnt, konijn
koning, kunning , koning
koningin, kunnegin, koningin
konkelen, kônkele , bekônkele, plannen smeden
kont, kônt, achterwerk, bips
kontje, kuntje, onderkant van brood
kooi, koj, kooi
kool, kôl, kool (groenten)
kool, roewej kôl, rode kool
koolduif, kôldùìjf, duif (houtduif)
koolkei, kôlkèìj, zwerfkei
kooplui, koplúíj, kooplieden
koopman, kopman, koopman
koor, koewer, koor (zang)
koorts, kôrts, koorts
koortsachtig, kôrtsèèchtig, koortsig
kop, kop, hoofd
kopeinde, kopèènd , hoofdeinde
kopen, koewepe , kopen
koper, kôpper, koper (metaal)
kopje, köpke, köpkes, kopje
kopkaas, kopkaas, kopkees, hoofdkaas, zult
kopkussen, kopkusse, hoofdkussen
koppijn, koppèìjn, hoofdpijn
kopschuw, kopschóúw, kopschuw
koren, kôrre, koren
korenbloem, kôrrebloem, kôrrebloeme, korenbloem
korenbloemblauw, kôrrebloembláúw, korenbloemblauw
korenschep, kôrreschup, kôrreschep, houten schep
korenschoof, kôrreschuuwef, korenschoof
korf, körref, korf
korset, korsjet, kerset, keurslijf, korset
kort, kort geleejje, krèk geleejje, pas
kort van adem, kort van ojjem, astma
kortademig, kortojjemig, kortademig
kortoor, kortor, snotaap
kortorren, kortorre, kleine kinderen
korts, korts, 1. binnenkort; 2. pas
korzelig, koertelig, korzelig, kortaangebonden, gauw boos
kost, koost, koast, kost (eten, prijs)
kots, kots , kits, braaksel
kotsen, kotse , kitse, krotse, overgeven, braken
kou, káúw, koud
koulijer, káúwléíjer, koukleum
kousenband, kousenbàànd, kousenband
kouter, kouter , ploegmes
kraai, kréíj, kréíje, kraai
kraal, kral, kralle, bes
kraal, krèllekes, kraaltjes
kraam, kroom, bevalling
kraamarm, unne krômmen èrrem, kado voor kraamvrouw
kraambed, kroombed, kraambed
kraamslip, krômme slip, kado voor kraamvrouw
kraan, kroon, kraan (water)
kraanwagen, kroonwaage, kraanwagen
krab, krèb, schram
krabzeisje, krabzèìjssie, krabzeis, kantenkrabber
kramen, [bevallen], kroome, 1. bevallen; 2. kramen
kramer, krèmmer , marskramer
krammig, krèmmig, stram
krassen, krààse, krassen
krats, unne krats, beetje
krek, duu krèk ès, doet alsof
krek, krèk, juist
krekeender, krèkender, precies hetzelfde
krekel, kreekel, muggezifter
krenselen, kriensele, druk bewegen
krent, krint, krent
krentenbaard, krintebaard, uitslag (huid)
krentenbrood, krintebroewed, krentenbrood
krentenmik, krintemik, krentenbrood
krets, [huiduitslag], krèts, 1. huiduitslag; 2. schurft
krib, krib, bedstee
krieken, [= KRIEK], kríéke, kleine pruimen
krijgen, kridde, kreede, kridde, kreede, kreeg je
krip, krèp, rookvlees
krom staan, krôm stoon, bukken
krombos, krômbôs, los stro (bijeen gebonden)
kroos, kroewes, klokhuis
kroot, kroot, krötje, dennenappel
kruidnagels, krùìjnaagels, seringen
kruimel, krummel, krummelke, kruummelke, kruimel
kruimelen, kruummele, kruimelen
kruips, kröps, tegendraads
kruisbeeld, krùìjsbèld , krùìjsbild, kruisbeeld
kruisbes, kroesel , knoersel, kruisbes
kruisbespol, kroeselpol, knoerselpol, kruisbessenstruik
Kruisheren, Krùìjsherre, Kruisheren (relig. orde)
kruisje, kröske, kruisbeeldje
kruiwagen, kröwaage, kreuge, kruiwagen
krulhaar, krulhoor, krôlhoor, krulhaar
krullen, krôlle, krullen
krullen, krulle, tekeergaan
kuieren, kööre, rustig wandelen
kuiken, kiepkes, kiekes, kùìjkes, pasgeboren kuikens
kuiper, kùìjper, kuipenmaker
kulken, köllekse, braken
kullen, kulle , foppen, voor de gek houden
kunnen, kôste, kon je
kunnen, kunde, kun je
kunstzeep, kunstziejep, soda
kussensloop, kussestruuwep, kussensloop
kwaad, kood, koo, kooje, 1. kwaad; 2. slecht; 3. verbolgen
kwaad iemand, un kooj iemest, slecht persoon
kwaadspreken, koodspreeke, roddelen
kwaal, kwool, ziekte
kwaderik, kojjerik , slechterik
kwak, kwak, hoeveelheid
kwakkellucht, kwakkellôcht, veranderlijk weer
kwal, verwônde kwal, aansteller
kwalijk, kwôllek, kwalijk
kwalijk, kwèllek , nauwelijks
kwalijk, kwèllek, ziek, misselijk
kwalijk, kwellek worre, bezwijmd, flauwvallen
kwalijk, kwellek geworre, misselijk geworden
kwartier, ketiejer, kwetiejer, kwartier
kwast, kwoas, kreupelhout, sprokkelhout
kwast, verwônde kwààst, verwaand persoon
kwattaroom, kwattarômme, chocoladedrank
kwattawater, kwattawôtter, chocoladedrank
kwek, kweek, schreeuwerige vrouw
kwekerd, kweekerd, 1. schreeuwerig manspersoon; 2. branieschopper
kwekken, kweeke, roepen, schreeuwen
kwibus, kwiebes, rare snijboon
kwijtraken, kwèìjtraake, verliezen
kwikken, [= WIKKEN], kwikke, wikken
kwikstaart, kwikstart, kwikstaart
kwips, kwèps, slap
laag, leg, liejeg, laag
Laaglievevrouw, Liejegliefrouwke, Maria geboorte
laagte, legte, laagte
laar, laar, open veld
laars, lers , leers, liejers, lerze, leerze, laars
laat, loat, loot, laat (tijd)
laat, lô mor, lô mar, laat maar
laatst, leest , lôtst, laatst
labboon, labbôn, tuinboon
lade, loaj, la
laden, loaje, laden
lam, laam , laame, kreupel (e)
lamenteren, lammenteere, klagen
lamp, lèmpke, lampje
lampengat, lampegat, opening voor de lamp
lampenpaal, lampepool, lantaarnpaal
lampenpoetser, lampepoetser, lisdodde
lamzak, lamzak, vervelend persoon
land, làànd, land
landerd, landerd, landweer
landloper, lààndloeweper, landloper
landschrijver, lààndschrèìjver, secretaris
landwerker, lààndwerker, landarbeider
lang, lank, lang
langbeen, langbènder, langpotig insect (spin)
langkar, langkar, hoge kar
langs, langs, naast
langstrek, langstrek, langgerekte strook land
langzaam, langsaam, lanksaam, langzaam
lantaarn, lanter, lantèr, lampter, 1. lantaarn; 2. stallamp
lappen, lappe, geld bijeenleggen
lariks, larks, lariks
last, [zolder], lààst, 1. hooizolder, balken (hooiopslag); 2. ruimte in ’n schuur
lastig, lààstig, lastig
lat, lètjes, latjes
laten, loote, laten
later, lôtter, later
lauw, lóúw, lauw
laweit, lewèìjt, lawèìjt, 1. lawaai; 2. leven (herrie)
lechter, lèchter, luchtpijp
ledengeld, leejegeld, contributie
ledikant, liddekant, liddiekant, ledikant
leed, liejed, leed
leeglopen, leegloewepe, slampamperen
leegloper, leegloeweper, slampamper
leer, liejer , ladder
leer, leejer, leer
leeuw, löw, leeuw
leeuwenbek, löwebèkske , leeuwebekje
leeuwerik, löwerik, leeuwerik
lei, lèìj, 1. lei, schrijfbordje; 2. looprek
leiden, lèìje, leiden (richting)
leien, lèìje, dakbedekking
lekken, lèìjke, lekken
lekkers, lèkkers, lekkers
lel, lèl, klap
lelie, lillie, lelie
lelijk, lellek, lelijk
lelijkerd, lellekerd, lelijkerd
lendenen, lèène, lendenen (lichaam)
lente, slentes, in de lente
lentemaand, lentemônd , maart
lepel, leepel, lippelke, lepel
lepelbloem, leepelbluumke, herderstasje
leppen, leppe, drinken
lessen, lesse , blussen van kalk
letsen, leste, krijgertje spelen, tikkertje
leuten, loette, drinken
leuteren, leutere, onzin vertellen
leven, leeve, 1. leven (herrie); 2. lawaai
lichtelijk, lichelek, waarschijnlijk
lichter, lichter, egtrekker
Lichtmis, lichmis, vervaldag van de jacht
lichtpaal, lichtpool, lantaarnpaal
lieden, lúíj, lui, lieden
liegen, líége, jokken
lieseind, liesèènd, nat gebied (drassig)
Lieve-Heer, lievenhiejer, kruisbeeld
lievermannetje, lievermènnekes, duizendschonen
Lievevrouw, Liefrouwke, Mariabeeld
lievevrouwebeestje, liefvrouwebesje, lieveheersbeestje
lievevrouwemannetje, liefvrouwemènneke, lieveheersbeestje
lijden, léíje, lijden
lijfje, lefke, hemdje
lijken, lekkès, lèìjkes, lekt ès, 1. gelijk; 2. zoals
lijken, lekt ôp, gelijk
lijnzaad, lèìjnzood, lijnzaad
likken, lèkke, likken
liksteel, lèksteel, lollie
liksteen, lèkstiejen, zoutblok van koeien
limeneren, liemmeneere, veel drinken (alcohol )
lindenboom, lèìjndenbom, lindeboom
linkerkant, linksekant, linkerkant
linnen, lèìjne, linnen
lint, lèìjnt, lèìjnd, 1. teugel, leidsel (paard); 2. touw; 3. lint
lobbes, laabes, 1. goedzak; 2. opgeschoten lummel
loeder, loetter, loeter, 1. onaardige vrouw; 2. verachterlijke vrouw
loerie, loerrie, dunne vloeistof
loeriën, loerrieje, veel drinken (alcohol )
lof, lof, eredienst (op zondagmiddag)
loo, loo, open plaats in het bos
lood, loewed , 1. lood; 2. half ons (50 gram)
loof, lof, loewef, loof
looi, looj, schors
loon, loewen, loon
loop, loewep, gang
loop, loewep, sloot
looprek, loeweprek, 1. looprek; 2. box
loops, löps, loops, bronstigheid
loos, loewes, varkenslongen
lopen, loewepe, lopen
lossen, losse, leegmaken
loten, loote, loewete, loten
lucht, lôcht, lucht
lucht, lôcht , luchtig gekleed
luchter, luchter, kandelaar
luiden, lúíje, luiden
luiewijvenpap, lúíjwèìjvepap, melk met beschuit
luizenlap, lùìjzelèpke, scapulier
lukken, lukke, gelukken
lulkloot, lulkloewet , lulbôks, lulfíép, onzinverteller, kletser
lullen, lulle, onzin vertellen
lummel, unne lummel , niet al te snugger
lusten, lusse, lusten
lutje, lutske, poosje, tijdje
luxe, luuks, luxe
luxewagen, luukse waage, auto
maaien, mèìje, maaien
maan, moan, maan
maand, mônd, monde, maand
maand, per mônd, per maand
maandag, môndag , môndig, maandag
maandelijks, môndeleks, per maand
maanzaad, moanzood, maanzaad, zaad van papaver
maar, mar, mor, maar
maart, mèrt, maart
Maas, [rivier], Moas, Maas
Maas-Waal, Moas-Woal, Maas-Waal
maat, moot, kameraad
maat, moot, maat
maat, môtje, kameraadje, maatje
made, moaj, made
mager, maagerder worre, afvallen in gewicht
mainteneren, mènteneere, waarderen
maken, maake, repareren
makkelijk, mèkkelek, gemèkkelek, gemakkelijk
malen, moale, malen
mallemolen, mallemeule, draaimolen, mallemolen
manchester, mesjèster , mensjèster, manchester
mand, màànd, mand
manen, moane, aansporen
mangel, mangel, mangele, voederbiet
mangelmachine, mangelmesjien, bietensnijder
mangelsnijder, mangelsnéíjer, bietensnijder
manier, meniejer, manier
mannetje, [kleine man], mènneke, mannetje
manvolk, màànsvollek, mannen
markt, mèrt, markt
markt, nor de mèrt gôn, nor de mèrt goon, mèrte, naar de markt gaan
marktkoopman, mèrtkopman, veehandelaar
marktkraam, mèrtkroom, marktkraam
mast, mààste, dennen
mauwen, máúwe, zeuren
medelijden, miléíj, medelijden
mee, meej, mee
mee, mi, met
meentgrond, muntgrônd, gemeenschappelijke grond
meepassant, meejpesant, tegelijk
meer, miejer, meer (aantal)
meer als, [meer], miejer ès, meer dan
meerhoek, mierhoek, nat gebied (drassig)
meerkol, motkollever, Vlaamse gaai
meestal, mestal, meestal, vaak, dikwijls, doorgaans
meeste, meste, meest (e)
meestentijds, mestentèìjds, dikwijls
meester, mester, meester, onderwijzer
meet, meet, grens (scheiding)
meid, mèìjd, 1. dienstmeisje; 2. huishoudster; 3. verloofde (vr.)
meid, mèìjdjes, jonge meisjes
meimaand, mèìjmônd, meimaand
meimarkt, mèìjmèrt, meimarkt
meisje, mèskes, meisjes
meizoentje, mèìjzuuntje, madeliefje
mekaar, bè mekaare, bè mekoare, bij elkaar, samen
mekaar, mekaare, bekoare, elkaar
mekaar, ônder mekaare, onder elkaar
mekkeren, mèkkere, blaten
melde, milt, melde (plant)
melk, mölk, karnemelk
melkpap, mölkepap , karnemelksepap
melkstoel, mèllekstuulleke, melkstoeltje
mem, mèmme , golving in zeis
mem, mèm, tepel
meneer, meniejer, mijnheer
menen, mèène, menen
menigte, mennigte, menigte
mens, doeweje mins, dode man
mens, mins, mins, man
mensen, [personen], minse, mensen
merel, merrel, malder, merel
merg, mörg, mörgt, merg
merkaton, merketôn, rode perzik
mesje, meske, mesje
mesjogge, mesjôgte, gek
mest, mist, mest
mest, mist breeke, mest verspreiden
mesten, miste, bemesten, mesten
mestkalf, mistkalf, mestkalf
mestkar, mistkar, korte kar
mestriek, mistriek, mestvork
mestvaalt, mistvaalt, mestopslag
mestvork, mistvörrek, mestvork
meteen, meej, meteen, onmiddellijk
metselaar, mètseler , mètselder, metselaar
metworst, mètwoorst, metworst
meuken, mojjeke, onhandig bezig zijn
meuken, mojjeke, warm houden
meukpot, mojjekpot, ovenschotel
meutel, meutel, houtworm
middag, smiddes, s middags, noen
middag, vur de middig, voor de middag
middagslaap, middagsloop, middagslöpke, middagdutje
mier, [muur], miejer, vogelmuur
mieren, míére, slecht zien
mieter, mieter , donder (op je….krijgen)
mieteren, mietere, weggooien
mijn, mèìjn, mij
mijn, mèìjne, munne, mijn
mijterig, mietterig, niet lekker voelen
mik, mik, brood
mik, mik, gaffelvormig (van tak)
minderen, minder worre, minderen
miskraam, miskroom, miskraam
misse, misse, boerenerf
missiebusje, missiebuske, collectebusje
missieweek, missieweek, bezinningstijd (RK)
mode, môdde, mode
moe, muj , moe
moed, móéd, 1. moed; 2. levenslust
moeilijk, moejlek, moeilijk
moeke, moeke , môn, moen, moet, moeder
moer, moerrie, môjjer, konijn (voedster)
moer, móér, waterketel
moesstamp, moesstamp, boerenkoolstamppot
moeten, moete, moete, moeten, verplichten, moete (moet je)
mof, môf, môffe, handwarmers (fiets)
mogelijk, muggelek, mogelijk
mogen, meude, maade, mag je
mok, mök, kalf
molen, meule, molen
molenpaard, meuleperd, zwaar persoon
molenstraat, meulestroot, molenstraat
molenwiek, meulewiek, molenwiek
mombakkes, moembakkes, bômbakkes, boembakkes, masker
mompelen, mômpele, moempele, mummele, onverstaanbaar praten
mondmuziek, môndmeziek, mondharmonica
mondvol, môffel, mond vol
mooi, moj, mojjer, knap, mooi
moot, moot, hoeveelheid
mop, möpke, koekje
morel, merèl, zure kers
moren, moore, hard werken
morgen, halleve mèrrege, halve morgen (40 are)
morgen, mèrrege , 1. morgen, de volgende dag; 2. ochtend
mot, mot, mist
motor, mooter, motor
mottig, mottig, mistig
mud, mud, hectoliter
muil, moel, mond
muilen, moelle, bekvechten
muiltrom, moeltrôm, mondharmonica
muizenpeper, mùìjzepeeper, salmiakpoeder
muizentand, mùìjzetàànd, versierrand in metselwerk
mulder, mölder, 1. molenaar; 2. meikever
mummelen, mummele, binnensmonds praten
murmelen, mörmele, binnensmonds praten
muziek, meziek, muziek
na, , noo, na
na mekaar, nô mekaare, achter elkaar
naad, nood, nödje, néújke, naad
naaien, nèìje, naaien
naaister, nèìjster, naaister
naakt, naks, naakt
naald, nôld, nôldje, naald (je)
naald, nôld, nok (van een huis)
naar, nor, naar
naargelang, norgelang, naargelang
naast, nôste, naaste
naastenbij, [ongeveer ], te nôste bè, ongeveer
naastenbij, noste bè, te-noste bè, dichtstbijzijnde
nabij, nôbè, nabij
nabuurschap, nôbuurschap, nabuurschap
nacht, naacht, nacht
nachtkleed, naachtkliejed, nachthemd
nadat, nô dè, nadat
nadeel, nôdeel, nôdiejel, nadeel
nadenken, noodenke, nôdenke, nadenken
naderhand, nôdderhàànd, 1. erna; 2. later
nageboorte, noogebôrte, nôgebôrte, nageboorte (bij dieren)
nagel, naagel, nèggelke, spijker
nagelen, naagele, nèggele, spijkeren
najaar, nôjoor, najaar
nakaarten, nookaarte, nôkaarte, nakaarten
nakind, nookèìjnd, nôkèìjnd, nakomertje
nakletsen, nookletse, nôkletse, napraten
nalopen, nooloewepe, nôloewepe, nalopen
namaak, noomaak, nômaak, namaak
namaken, noomaake, nômaake, namaken
namiddag, nôdemiddig, nôdemiddeg, na de middag
narigheid, nojjighèd , nojjighèìjd, droefheid
natuurlijk, netuurlek, natuurlijk
nauw, náúw, 1. eng; 2. nauwgezet, secuur; 3. kieskeurig
navenant, novvenant , navenant , naar evenredigheid, verhouding
naweide, twedde sneej, naweide
nazien, noozien, nôzien, 1. nakijken; 2. verzorgen
nee, níéje, nee
neergooien, nergojje, neergooien
neerkijken, nerkèìjke, neerkijken
neerkletsen, nerklètse, vallen
neerkwakken, nerkwakke, neergooien
neerslag, [regen], nerslag, neerslag
negotie, negoosie, negôssie, 1. handel; 2. koopwaar
nergens, nerges, nerreste, nernte, nergens
nering, nerring, 1. handel; 2. kostwinning
neteender, nètender, precies hetzelfde
netsen, nètse, plagen
neusdoek, nuuzik, nuzzik, omslagdoek
neutelig, nuuwetelig, nuutelek, geprikkeld
nevens, neeve, naast
niemand, niemente, niemest, niemeste, niemand
nier, niejer, nier
niet, nie, niet
nietwaar, niewoor, nietwaar
nieuw, néíj, nèìjt, néíje, nieuw
nieuwsgierig, nèìjsschierrig, nieuwsgierig
nieuwsgierig, nèìjschierrig zèìjn, belangstellend vragen
nieuwtje, néíjke , nèìjs, nieuwtje
nijpen, nèìjpe, knijpen
nirken, nerreke , nirreke, herkauwen, kauwen (ww.)
nodig, nôddig, nodig
noemen, noeme, noemen
noen, noen, s middags, noen
nog, nog enne ker, nog enne kiejer, nog unne ker, nogmaals, opnieuw doen
nog, nogges, nog ens doen, nogmaals, opnieuw doen
nondejuke, nôndejuukke, vrijgezellenstrikje
nood, noewej, tegenzin
noodstal, noewedstal, noodstal
nooit, nojt, nooit
november, nôvèmber, nevèmber, november
nuchter, nuchtere, 1. nog niet gegeten; 2. pasgeboren
nukken, nukke, vervelende streken
nummer, nômmer, noemer, nummer
ocharm, ochèrrem , helaas
ochot, oegotte, ochgotte, och toch
ogen, oewege, ogen, eruitzien
olie, ôllie, olie
olie, ôllie sloon, olie persen
oliemachien, ôlliemesjientje, petroleumstel
olienoot, ôllienôtje, pinda
oliestel, ôlliestelleke, petroleumstel
olifant, ôlliefant, olifant
om, um, om
ombouwen, [ploegen], umbouwe, ploegen
omdat, umdè, omdat
omdraaien, umdrèìje, umdréíje, 1. omkeren; 2. wenden
omgang, umgang, omgang
omhoog, umhog, umhoeweg, omhoog
omkeren, umkiejere, 1. omkeren; 2. wenden
omkleden, umkleejje, zichzelf omkleden
omlaag, umbleg, nor umbleg, omlaag
ompraten, umproote, ompraten
omschommelen, umschômmele, overhoop halen
omslaan, [veranderen], ut is umgeslaage, miskraam
omslag, [wat ergens omheen zit], umslag, 1. kaft; 2. luier
omslagdoek, umslagdoek, stola
omstebeurt, umsteburt, om de beurt
omstreken, umstreeke, omstreken
omtrekken, umtrekke, zichzelf omkleden
omtrent, umtrent, omtrent
omtrent, um trent nie, bij lange na niet
omvormen, umvörreme, omvormen
omwenden, umwèène , wèène, omkeren van gras
omwoelen, umwuulle , omwoelen (bv. kinderen in het koren)
ondereen, ônderèn, onder elkaar
onderen, [beneden], nor ôndere komme, dalen
ondergesneeuwd, ôndergesnöwd, ondergesneeuwd
onderhand, onderhàànd, eindelijk
onderschieten, ônderschíéte, onderspitten
ondersneeuwen, ôndersnöwe, beetnemen
onderspitten, ônderspoaje , onderspitten
onderweg, ônderweeges, onderweg
ondiepe, dur ‘t ôndíépe, doorwaadbare plaats
ongedanigheid, ôngedônnighèìjd, ongerechtigheid
ongekookt, ongekôkt, ongekookt
ongepast, ’t lekt nerreges op, ongepast
ongeraakt, ôngerakt, ongeregeld
ongetierig, ôngetierrig, ongeduldig
onland, ônlàànd, woeste braakliggende grond
onnozel, ônnuuwezel, 1. onschuldig; 2. simpel
onnut, ônnut, ondeugend
onreens, orrèns, oneerlijk
ons, un ôns, een ons
ons, ôns, ons
ontig, ôntig, ongepast
ontij, ôntéíj, ontijd
Onze Vader, Vôdderôns , Vôdderônzer, Onze Vader (gebed)
Onze-Lieve-Heer, Slieven Heer, Ôns Lieve Hiejer, Slief Herke, Onze Lieve Heer (tje)
Onze-Lieve-Vrouw, Slieve Vrouw, Slief Vrouwke, Onze Lieve Vrouw (tje)
oog, oeweg, oog
oogst, okst, oogst
oogstmaand, okstmônd, oogstmaand, augustus
ooievaar, ùìjver, ooievaar
ooit, ojt, ooit
ook, ok, ook
oom, om, ömke, oom(pje)
oor, un or ônnèìje, belazeren
oor, or, oewer, oor
oorlog, orlog, oorlog
oorworm, orwörrem, oewerwörrem, oorworm
oosten, ôste, ôst, oosten
opbreken, ôpbreeke, spijt krijgen
opdoen, ôpgedôn, opgedaan
openstaand, oopestônde roome, openstaande ramen
opfrommelen, ôpfroemele, opfrommelen
opgelegd, ôpgeleed, opgelegd
ophebben, ôphebbe, houden van
ophitsen, ôphisse, ophitsen
ophogen, ôphoewege, ôphuuwege, verhogen
ophopen, ôphoewepe, ophopen
ophouden, ôpháúwe, ophouden (stoppen)
opjuinen, ôpjùìjne, 1. opjutten; 2. uitdagen
opkalefateren, ôpkalefaatere, opknappen
opkamer, ôpkaamer, slaapkamer boven kelder
opkamerraam, ôpkaamerrömke, opkamerraampje
opklaren, ôpkloore, opklaren
opkwikken, ôpkwikke, opfrissen
opleggen, ôplegge, opleggen
opletten, ôplette, concentreren
opnieuw, ôpnèìjd, opnieuw
oppassen, ôppààse, gedragen (netjes)
opperen, uuppere, opperen
opperman, uupperman, opperman
oppers, oppers, hopen (zn)
oproepen, ôproepe, wakker maken
opscheppen, ôpscheppe, opscheppen
opslaan, ôpslôn, bewaren
opspelen, ôpspeule, mopperen
opstoken, ôpgestôkt, opgestookt
opstoken, ôpstuuweke, stuuweke, opruien, tot kwaad aanzetten
opwarmen, ôpwèèreme, opwarmen
opwinden, ôpwèìjne , opwinden
oranje, ôranjese, oranje
oren, orre, oren
organist, örgenist, örgelist, organist
ort, orte, overschot
ossenhaam, ossenhaam, onderbroek met pijpjes
otteren, ottere, hen ottere, knoeien, klungelen
oud, auwt, oud
oud koren, áúw kôrre, oud koren
ouders, [vader en moeder], áúwers, áúwlúíj, ouders
ouderwets, áúwverwets, ouderwets
ouwehoer, áúwhoer, kletser
ouwehoeren, áúwhoere, áúwhoer, kletsen
overeind, ooverènd komme, overeind komen
overhoop, ooverhoewep zette, overhoop halen
overnaast, oovernàànst, om de andere
overnaast, dun oovernàànsten dag, om de andere dag
overtrek, [hoes], oovertrek, kussensloop
ozendrop, euzendröp, neuzendröp, 1. overhangende dakgoot; 2. dakdruppel
ozing, euze , de euze, dakrand
paal, pool, péúl , poole, paal
paar, un por, een paar (meer dan een)
paard, perd, peerd, perdje, paard
paardenbloem, peerdebloem, perdsbloem, paardenbloem
paardenstal, perdstal, peerdestal, paardenstal, soort stal
paardig, peerdig, perdig, bronstigheid
paars, pers, paars
paaslelie, pôslillie, narcis (geel)
pachter, [iemand die pacht], paachter, pachtboer
pad, kooje pad, kooje weg, slecht pad
pad, pèdje, paadje
pak, pak, kostuum
pakkendrager, pakkedraager, bagagedrager
paling, pôlling, paling
Palmpasen, Pallempôsse, Palmpasen
palmtak, pallemtèkske, palmtakje
pannen, panne, dakbedekking
pannenbakker, pannebakker, dakpannenmaker
pannenpop, pannepôp , strowis
pannenstaart, pannestart , pannestarte, kikkervisje (s)
papier, pepier, papier
parallelweg, prèlweg, parallelweg
paraplu, parrepluu, hooiberg
parel, perrel, parel
parmantig, pèrmantig , parremantig, dapper
Pasen, Pôsse, Pasen
passen, pààse, passen (betamen)
pastoor, pestoewer, pastoor
pastorie, pasteréíj, pastorie
pater, pooter, pater
paternoster, pôtternôster, rozenkrans
patronaat, patternaat, pattrenaat, parochiehuis
patroon, petroewen, petrôntje, haak- of breipatroon
peekoffie, peejkoffie, surrogaatkoffie
peen, peej, wortel
peer, peer, fleer, 1. oorvijg; 2. klap
peerke verschiet, perke verschiet, vogelverschrikker
peggendag, peggedag, vervaldag van de jacht
pek, pèk, teer
pekweg, pèkweg, asfaltweg
pelerine, pellerien, omslagdoek
pels, pèls, onderrok
peluw, pulling, kussen (peluw)
perkhinkelen, pèèrek hinke, hinkelen
pers, pors, pers (stro)
persen, porse, persen
perzik, pierrik, perzik
perzik, roewej pierrik, rode perzik
pesjonkelen, pesjônkele, aflaten halen
petemoei, petemoej, peettante
petoet, betoet, petoet, gevangenis
peukelen, peukele, peuteren
peulen, poole, doppen
pezerik, peezerik, geslachtsorgaan van varken
pias, piejas, 1. clown; 2. rare snijboon
pielen, pielle, prutsen
pielen, piejele, versieren
piepers, piepers, aardappelen
pier, piejer, worm, regenworm
pierig, pierrig, bleek, pips
pierig, pierrig, wormstekig
pijn, pèìjn, pijn
pikhaak, pikhook, pikhaak
pin, pin, gierigaard
pindanoot, pindanôtje, pinda
pindol, pindol, dol, tol (speelgoed)
pinegel, pineegel, egel
pinksterlelie, pinksterlillie, narcis (wit)
pip, de pip, kippenziekte
pis, pis, plas (urine)
pisdoek, pisdoek, luier
pispotjes, pispötjes, haagwinde
pissen, pisse, plassen (urineren)
plaag, ploog, plaag
plaat, ploat, plôtje, 1. plaat; 2. prent
plaats, plôts, plaats
plaatsvervanger, [substituant], plôtsvervanger, plaatsvervanger
plagen, plooge, plagen
plakbord, plèkbord, aanplakbord
plakken, plakke , vorderen
plaksteel, plèksteel, zuurstok
plakwerk, plakwèrrek maake, plakke, opschieten
plat praten, plat proote, dialect spreken
plattebuis, plattebùìjs, soort kachel
plavuis, plevùìjs, plavuis
plee, pleej, w.c.
pleis, plèès, beschuit
pleister, plôster, pleister
plek, plèk, vlek
plekken, plèkke, kleven, plakken
ploegdrijvertje, ploegdrèìjverke, (witte) kwikstaart
ploegsteker, ploegsteeker, ploegstok
plukken, plukke, plukken
pluksel, pluksel, onkruid
plutus, pluutuske, ondeugend persoon
poel, poel, waterkuil
poelepetaat, pullepetaat, poelepetaat, parelhoen
poelie, poellie, dunne vloeistof
poeliën, poellieje, schudden
poepdoos, poepdoewes, w.c.
poerken, poerreke, porren
poets, un poets, poetsvrouw, poetst altijd
pof, ôp de pôf, krediet
poffen, pôffe, op krediet kopen
poffer, pôffer, Brabantse muts
poken, pooke, porren
pol, poeleke, handje
politie, pliesie, politie
ponder, punder, punter, unster
poort, èìjzere pôrt, ijzeren poort
poort, pôrt, poort
poot, poewet, poewete, poot (zn)
pop, pôp, pop
portefeuille, portefullie, portefeuille
portret, p’rtrèt, foto
portretteren, p’rtrè maake, p’rtrètte maake, fotograferen
positie, in peziesie zèìjn, zwanger zijn
post, poast, post
postbode, posbooj, postbode
potage, petoazie, betoazie, stamppot
poten, poote, planten
poters, pooters, pooterpel, poters
potlood, potloewed, potlood
potloodsel, potlôdsel, kachelpoets
potstal, potstal, soort stal
praat, vremde proot, vreemde praat
praatje, un prötje maake, een praatje maken
praats, prôts, praatjes
prakkeseren, prakkezeere, 1. nadenken; 2. uitdenken
praten, proote, praten
pratten, pratte, pruilen
preekstoel, prikstoel, preekstoel
preut, prúút , bips
prevelement, [gebed], privvelement, gebed
priesterfabriek, priesterfebriek, seminarie
prikkeldraad, pikkedrood, pikdrood, prikkeldraad
prikker, pikker, brandnetel
probeersel, perbeersel, prebeersel, probeersel
proberen, perbeere, prebeere, proberen
processie, presessie, persessie, processie
proeven, pruuve, proeven
pronkappel, prônkappel, 1. kalebas; 2. sierappel
pront, prônt, secuur
proost, prôst, armstoel, luie stoel
prop, prop, vur proppebus, vrucht van els
proppenbus, proppebus, uitgeholde vliertak
proppenschieter, proppeschíéter, uitgeholde vliertak
puin, pèèn, peun, 1. onkruid; 2. kweekgras
punaise, puunèès, punaise
puntbuil, puntbúíjl, puntbööl, puntzak
purper, pulleper, pulper, purper
putmik, putmik, putstok, stok om water te putten
putstok, putstok, stok om water te putten
puttee, [beenstuk], poetjes , beenstukken van militair
quatsch, kwats, kloore kwats, onzin
quidam, kwiedam, zonderling
raad, rood, raad
raadgever, roodgeever , rôdgeever, raadgever
raadsel, rôdsel, raadsel
raam, room, römke, raam
raat, root, honingraat
rademaker, roajmaaker, wagenmaker
raden, rooje, raden
rafel, rèìjfel, rèffel, reep stof
rafelen, rèffele, rafelen
rails, rils, riels, rails
rak, rakt, langgerekte strook land
rakelen, rookele, poken, rakelen
rakelijzer, rookelèìjzer, pook
raketsel, rekètsel, 1. afrastering; 2. ijzeren poort
rallen, [loeien (van koeien)], ralle, loeien van koeien
rammelaar, rèmmelder, rèmmeler, 1. mannetjeskonijn; 2. ram
rand, ôp ’t rèndje loewepe, spitsroeden lopen
rand, rèndje, randje
ranken, renge, van draad ontdoen (bonen)
rapen, errepel raape, erpel raape, aardappels rapen
ratelaar, rètteler, roatelaar, ratelpopulier
ratelen, roatele, ratelen
rauw, róúw, ongekookt
razen, rooze, razen
razend, roazend, roozend, rozzend, razend
rebbelen, rèbbele, onophoudelijk praten
recht, rèècht, recht
recht, rèèchtvurùìjt, rechtuit
rechtbank, [juridisch college], rèèchtbank, rechtbank
rechtdoor, rèèchtdéúr, rechtdoor
redderen, riddere , beriddere, 1. organiseren; 2. druk bezig zijn
redelijk, rillek, redelijk
reden, reeje, reden
reep, riejep, 1. reep stof; 2. hoepel ( zn )
reet, reet, achterwerk
regels, de reegels, ongesteldheid (vrouw)
regenworm, reegenwörrem, regenworm
registerkoe, registerkoe, stamboekkoe
rein, rèèn, onrein, smerig, vuil
rek, rek, veerkracht
relikwie, rillekwie, relikwie
remplaçant, rammelessant, plaatsvervanger
repen, riejepe, hoepelen
reper, riejeper, stok bij ploegen
retraite, retrèèt, retraite
retsen, rètse, veel op bezoek gaan
retser, rètserd, man die vaak weg is
retskont, rètskônt, 1. iemand die vaak weg is; 2. vrouw die vaak weg is
reut, d’n helle reut, de hele boel
riem, riem, ceintuur
riet, ríét, dakbedekking
rietbroek, rietbroek, drassig land
rij, réíj, 1. rij; 2. lat
rij, réíj gèèreve, rij garven
rijden, réíje, rijden
rijeren, réíjere, rillen ( van de kou)
rijf, rèìjf, hooihark
rijglijf, rèllef , keurslijf, korset
rijgnestel, rèìjnààsel, schoenveter
rijkar, réíjkar, réíjkarke, rijtuig
rijksdaalder, riksdôlder, rijksdaalder
rijn, rèìjn, molenijzerembleem
rijsbos, rèìjsbôs , 1. takkenbos; 2. bos dun hout
rijshout, rèìjshout, bos dun hout
rijsmijt, rèìjsmèìjt, mijt van hout
rijven, rèìjve, hooi bijeen harken
rijzen, rèìjze, afvallen van dennennaalden
rikraden, rikrooje, zich afvragen
ring, rink, ring
ripzakken, ripzakke, irriteren
ritnaald, ritnôld, larve van de kniptor
rits, rits, bronstigheid
rivier, revierke, beek
roede, roej, roe (roede)
roemer, ruummer, roemer
roepen, bè oe roepe, ontbieden
roeren, ruure, roeren
roes, roewes, koorts
rogge, rog, rogge
roggebrood, roggebroewed, roggebrood
rok, rökske, rokje
roken, gerökt worre, gerookt worden
roken, ruuweke, in de rook hangen, gerookt worden
roken, roeweke, roken
roken, [conserveren], hange te ruuweke, te roken hangen
rol, rôl, rol
rollen, rölle, drölle, rollen
rommelpot, rômmelpot, rommelpot
rondbezen, rônbeeze, beeze, rondrennen
rondeel, [rond stuk land], rôndeel, rondvormig land
rondje, rundje, rondje
rondom, rôndum, rondom
rood, roewed , roewej, rood, rode
roof, roove, uitslag (huid)
rooien, rooje , volbrengen
rook, roewek, rook
rookvlees, [vleeswaar], ruuwek vles, rookvlees
room, [melk], romme , melk
room, [melk], zoewer romme, karnemelk
roomfabriek, romfebriek, rômfebriek, melkfabriek, zuivelfabriek
roomgeld, rommegèld, romgèld, melkgeld
roomkan, romkan, melkkan
roompot, rompot, melkkan
rooms, roms, rooms
roomschepper, romschepper, rommeschepper, melkmonsternemer
roomtuit, romtùìjt, melkbus
roos, roewes, roeweze, ruuweske, 1.roos (bloem); 2. rode huid (ontstoken); 3. hoofdroos
roosduif, roewesdùìjf, tortelduif
rooster, röster, rôster, rooster
ros, ros, paard
rossen, rosse, borstelen
rotzak, rotzèkske, ondeugend kind
rouw, róúw, róúwe wèìjnd, ruw
rouwage, rewoazie, rouwighèìjd, rouwighèd, 1. struikgewas; 2. rommel, rotzooi
roven, ruuweve, wild stoeien
rozenhoedje, rôzzenhuudje, rozenkransgebed
rozenkrans, rôzzekrans, rozenkrans
ruien, rúíje, met de stoel op en neer gaan
rundvet, ruut , rundervet
runmolen, runmeule, eikenschorsmolen
rups, rieps, rups
rus, rus, rietgras
russel, russel, rooster
rusven, rusven, moerassig gebied
sabbelen, zoebele, sabbelen
sacristie, sacrestéíj, sacristie
sajet, sjèt, garen
savooiekool, sevojje kôl, savooie (kool)
schaal, school , kerkschaal (mi de school rônd gôn)
schaal, schoal, peul
schaamte, schèmte, schèmt, schaamte
schaap, schoop, schoop, schaap, schapen
schaapherder, schopsherder, scheeper, schaapherder, herder
schaapjes, schöpkes, regenwolkjes
schaar, [slot], scherke, slot op venster
schaar, schiejer, schaar
schaars, schars, schaars
schaars, schars, scheermes
schaats, schôts, schaats
schade, schoaj, schade
schaft, schôft, 1. schaft; 2. tussen de middag
schaften, schôfte, middagdutje
schakel, schaakel, ring
schandaal, schandool, schandaal
schandalig, schandôllig, schandalig
schande, schàànd, schande
schans, schans, takkenbos
schapenbok, schoopenbôk, ram
schapenkrullen, schoopekrullekes, regenwolkjes
schapersschop, scheeperschupke, herderschopje
scharensliep, schaaresliep, scharen- en messenslijper
scharrelen, stiekem scharrele mi un derke, avontuurtje
schavierig, schevierrig, ondeugend
schavierige, schavierrige, schevierrige, schelm
schavierigheid, schevierrighèìjd, schavierrighèìjd, baldadigheid
schede, schéíj, schede
scheef, schiejef, schuin, dwars ( fig.)
scheel, scheel, ooglid
scheet, scheet, wind
schei, schèìj, verbinding
scheiden, schèìje , scheiden
scheiding, schèìjing, scheiding
scheidskei, schèìjskèìj, grenssteen
scheidsteen, schèìjstiejen, grenssteen
scheidswal, schèìjwal, 1. grensloop; 2. windkering
scheiweg, schèìjweg, grensweg
schelden, schèlle, schelden
schelen, dè schilt, dat scheelt
schelen, schille, schelen
schelf, schèlf, schèllef, 1. hooiberg; 2. deksel
schelp, schôllep, schöllep, schölp, schelp, bovendeel van een klomp
schemer, schiemmer, schemer
schemeren, schiemmere, schiebere, 1. onscherp zien; 2. schemeren
schenden, schèène, verschènderiseere, 1. schenden; 2. schelden
schep, schep, schop
scheplepel, schöplepel, opscheplepel
scheppen, schöppe, scheppen
scherf, schèèref , schèèreve, schèrfkes, scherf
scherlap, scherlappe, oogkleppen
scherp, schèèrep, scherp
scheuteling, schötteling, varken, iets groter dan big, big van ± 1 maand
scheutig, scheuterig, goedgeefs
schibbelen, schibbele, 1. beven, trillen; 2. rillen ( van de kou)
schielijk, schierlek, vlug
schietworm, schíétwörrem, zilvervisje
schijten, schèìjte, poepen
schijthak, schèìjthakke, hakken van een koe
schijthuis, schèìjthùìjs, w.c.
schijtmelde, schèìjtmilt, melde (plant)
schijtpol, schèìjtpolle, graspollen
schik, schik, 1. plezier; 2. zin
schil, schel, schil
schillen, schelle, schillen
schilmand, schelmèndje , schelmoeske, aardappelmandje
schilmes, schelmes, schilmes
schim, schiem, flits
schimmel, schummel, bederf
schobben, schôbbe, 1. wrijven; 2. zich schurken
schobberdebonk, schôbberdebônk , rondhangen
schoelje, schoellie, minderwaardige mensen
schoenen, eppor schoene, een paar schoenen
schoenen, schoene , schoen, schoenen
schoenentrekker, schoenetrekker, schoenlepel
schoepen, schoepe , dè hittie geschoept, wegpakken
schoeper, schuuperd, stiekemerd
schoffel, schoeffel, schoffel
schoft, schôft, schoft, schouder
schokje, ôp un schökske, op een drafje
schokken, schokke, betalen
schol, schol, schölleke, ijsschots
schol, schölleke jatse, van de ene ijsschots op de andere springen
schommel, schômmel, schommel
schommelen, schômmele, schommelen
schoof, schuuwef, garf
schooien, schojje, bedelen
schooier, schojjer, schooier, onguur type, bedelaar
schoon, schôn, 1. knap; 2. niet vuil, rein
schoongemaakt, schôngemakt, schoongemaakt
schoorsteen, schôrstiejen, schoorsteen
schoorsteker, schoorsteeker, ploegstok
schop, schoep, platte schop
schop, schup , schep, ijzeren schop
schoppen, schuppe, schoppen
schort, schollek, schort, jute schort
schot, [oude vrijgezel], un schot, oude vrijgezel (vrouw)
schotel, káúw schôttel, koude schotel
schotel, schôttel, schotel
schotel, schôttele wààse, afwas doen
schotelwater, schôttelwôtter, afwaswater
schottelslet, schôttelslèt, vaatdoek
schouder, schóúwer, schouder
schouw, schóúwe, inspectie waterschap
schouw, schóúw, schoorsteen
schouwveld, schóúwveld, wanordelijk gebied
schraal, schrool, schraal
schraal, schrool derke, mager meisje
schraal, schroole grônd, schrale grond
schrap, unne schraap zette, een streep trekken
schrap, schrap, schraap, streep
schrapen, schraape, ondiep ploegen
schraper, schraaper, gierigaard
schreden, schréíje, grote stappen
schreek, schreek , schreeuwerige vrouw
schreeuwen, schröwe, huilen
schreken, schreeke, schreeuwen, gillen
schrieker, schreekerd, schreeuwerig manspersoon
schrijlings, schréíjes, schrijlings
schrijsen, schríése, schreeuwen, gillen
schrijvertje, schrèìjverke, geelgors
schriks, schriks, 1. schrijlings; 2. schuin, dwars ( fig.)
schrobben, schrôbbe, schrobben
schrobbezem, schrôbbessem, boender, schrobber
schrobgat, schrôbgat, afvoer
schrobscholk, schrôbschollek, werkschort
schroef, schróéf, schruufke, schroef
schudden, schudde, schenken
schudden, schudde , schudden
schuif, schaaf , grendel (op ’n deur)
schuifelen, schùìjfele, voorzichtig lopen
schuins, schùìjns, scheef
schuinsweg, schùìjnsweg, schuin
schupen, schuupe , rondhangen
schuren, schoewere, schuren
schurft, schörft, schörreft, 1. huiduitslag; 2. schurft
schuts, [knikker], schuts, schutse, stuiter, knikkers (grote)
schutsboom, schutsbom, slagboom
schutskooi, schutskoj, schuts, schutkooi, plaats voor loslopend vee
schutspaal, schutspool, slagboom
schuur, schuurke, schuurtje
schuurpoeder, schuurpoejer, schuurpoeder
schuw, schóúw, schuw, verlegen
secretaris, [secretaris], sik, secretaris
seizoen, sezoen, seizoen
seminarie, simmenaarie, seminarie
sep, sèp, drop
sepnat, sèpnat, hoestdrank
sepwater, sèpwôtter, dropwater, hoestdrank
shag, sjek, shag
sigaar, segaar, sigaar
sigaret, segrèt, sigaret
sinds, sèìjns, sinds
singel, singel, ceintuur
sint, sunt, sint
sintels, sintels , afval (verbrande kolen)
sintelzeef, sintelzeef , aszeef
Sinterklaas, Suntekloos, Sunterklôs, Sinterklaas
sintje, sènske, senske, heiligenplaatje, prentje
sjalot, sjelot, slot , sèlot, sjalot, ui
sjans, sjans, flirt
sjansen, sjanse, flirten
sjanskousen, sjanskouse, gekleurde kousen
sjees, sjees, sjeeske, rijtuig
sjerp, sjèèrep, sjerp
sla, sloaj, sla
slaag, sleeg, slaag
slaap, sloop, slaap
slaapmannetje, sloopmènneke, slaapmannetje
slabroek, slôbroek , slabroek
slachtmaand, slachtmônd, november
sladderig, sladderig, glibberig
slag, slag , hekkeslag, ingang tot weiland
slagboom, [afsluitende balk], slagbom, slagboom
slagertjes, sleegerkes, plankjes
slak, slèk, slak
slakkenhuis, slèkkehùìjs, slakkenhuis
slapen, sloope, slapen
slecht, slèècht, slecht
slecht, slèècht iemest, slecht persoon
slecht, verrek slèècht, verrekte slèècht, heel slecht
slechten, slichte, slechten
slechts, slès, slechts
slee, [pruim], sliejen, klein soort pruim
sleedoorn, sliejendôrre, sleejdôrre, sleedoorn
slenk, slènk, laag gelegen gebied
slepen, slèìjpe , slèèpe, slepen
slibberen, slibbere, 1. slibberen, glijden; 2. baantje glijden
slibberig, [glibberig], slibberig, gladheid
slieps, slieps, stropdas
sliert, dun slíét, slank persoon
sliet, slíét, slíéte, 1. tak; 2. lang, dun hout
slijklap, slèìjklap, spatlap
slim, slim, scheef
slinderen, slintere, vlechten
slip, slip, draagdoek (schort)
slip, slip, schoot
slipover, slipoover, spencer
slob, [schort], slôb, schort, voorschoot, jute schort
slobberen, slôbbere, sloebere, 1.luidruchtig eten; 2. slurpen
sloeber, [(varkens)voer], sloeber, 1. varkensvoer ; 2. dunne vloeistof
sloffen, slôffe , sloepe, de voeten niet opheffen
sloffen, slôffe, sloefe, sloffen
sloof, sloof, jute schort, voorschoot
sloop, sloop, kussensloop
sloot, díépe sloewet, diepe sloot
sloot, sloewet, slötje, sloot, watergang, waterloop
slot, sléúj, sloten (op deur)
sluier, slúíjer, sluier
sluitspeld, slùìjtspèl, veiligheidsspeld
slurpen, slörrepe, 1. slurpen; 2. luidruchtig eten
smaal, smoale, schimpscheut
smakken, smèkke, smakken
smal, smoal, 1. mager; 2. smal
smart, smèrt, smart
smeden, smeeje, smeden
smederij, smeejeréíj, smees, smederij
smeerdel, smerdèl, smeerpoes
smeerlap, smerlap, smeerlap
smele, smeele, pijpenstrootje
smeren, um smeere, weggaan
smeren, smeere, smeren
smerig, smerrig, vies, vuil
smidse, smis, smederij
smierken, smierreke, 1. rondneuzen; 2. zich stiekem gedragen
smierkerd, smierrekerd, stiekemerd
smiespelen, smiespele, fluisteren
smijten, smèìjte, keilen
snauwen, snáúwe, snauwen
snee, sneej, snee, insnijding
sneeuw, snöw, sneeuw
sneeuwbal, snöwballe, sneeuwballen
snelbinder, snelbèìjnder, snelbinder
sneu, snéúj, jammer
snijboon, snéíjbôn, snijboon
snijden, snéíje, 1. snijden; 2. castreren
snijder, snéíjer, kleermaker
snijdsel, snèìjsel, kort stro
snijtuig, snéíjtùìjg, snijgereedschap
snoepje, snuupke, snoepje
snoepkraam, snoepkroom, snoepkraam
snoeptrommel, snoeptrômmel, snuupkestrummelke, snoepjestrommel
snollen, snolle, snoepen
snot, [kippenziekte], ’t snot, kippenziekte
snotneus, snotneus, klein kind
snotpin, snotpin, klein kind
snotteren, snottere, snotte, snikken
snuffen, snuffe, snôffe, 1. een snuifje nemen; 2. snikken
snuit, snuut, snuit
snurken, snörreke, snurken
soezen, sóéze, dommelen
soezen, súúze , wiegen
soldaat, saldoot, soldoot, soldaat
solutie, sluusion, bandenlijm
somwijlen, sômwèìjle , soms
soort, sôrt, soort
sopketel, sopkeetel, varkensketel
soppen, soppe, indopen
soppot, soppot , varkensketel
spaak, spíéjek, spaak
spaan, spoon, spoan, (ijzeren) lepel
spaan, spoan, spaan, plakjes hout
spaander, spônder, spônders, spaan, plakjes hout
Spaans, Spôns, Spônse, Spaans
spaden, spoaje, spitten
Spanjaard, Spônjerd, Spanjaard
sparen, spoore, 1. ontzien; 2. sparen
speculaas, spikkelaas, spikkelaasie, speculaas
speelgoed, spulgoed, speelgoed
speelplaats, spulplôts, speelplaats
speels, spuls , speels
speen, spiejen, fopspeen
spek, spèk schèìjte, zwetsen
spel, spèlle, spulleke, spellen ( zn)
speld, spèl, speld
spelen, spéúle, spelen
speuren, speure, het spoor volgen
spie, speej, wig
spiegelen, spiegele, pronken
spier, spier, spierke, spriet (gras)
spiers, spierts, speeksel
spiersen, spiertse, 1. spuwen; 2. slijm opgeven
spierzak, spierzak, linnenzak
spikkellelie, spikkelillie, Japanse lelie
spillen, spelle, ôn de spel raake, diarree krijgen
spillereet, spelreet, mager meisje
spinhuis, spinhùìjs, gevangenis
spinnenjager, spinnejager, ragebol
spinnenkop, spinnekop, 1. raam in stalmuur; 2. ragebol
spintje, spintje, opbergplaats (klein kastje)
spits, spits, mager
spits, de spitse, torenspits
spoelen, spuulle, spoelen
spoeling, [melk], spuulling, taptemelk
spollen, spolle, omwoelen (bv. kinderen in het koren)
spoor, spoor, 1. rails; 2. trein
sporrelen, spörrieje, tekeergaan
sport, spréút, sport (stoel)
spreeuw, spröw, spreeuw
spreken, dè sprikt, vanzelfsprekend
sprokkelmaand, sprôkkelmônd, februari
spugen, spèìjge, braken
spurrie, spörrie, spurrie, muurachtig gewas
spuug, spóúw, speeksel
spuwbak, spóúwbèkske, kwispedoortje
spuwen, spóúwe, spuwen
St. Jansklokken, St. Jansklokke, bisdomblad
staak, staak, stok
staal, stoal, monster (voorbeeld)
staal, stoal, staal
staan, stoon, stôn, staan
staande, stônde, staande
staandebeens, stôndebens, staande
staander, stônder, stônde plank, verticale plank
staart, start, startje, staart
staartbot, startbôt, startbutje, stuitbeen (tje), staartbeentje
staartpan, startpan, steelpan
stads, stads, deftig
stads, stads proote, stadse proot, deftig praten
staketsel, stekètsel, hekwerk
stalen, stoale ôp, gelijken
stalkaars, stalkars, dwaallichtje
stalrepel, stalriejep, stalriejepe, stalpaal
stamelen, staamele, stamelen
standaard, standerd, 1. standaard; 2. voetstuk van een molen
standbeeld, stanbeld, stanbild, standbeeld
stang, stang, bit
steeg, steeg, 1. onhandelbaar; 2. onwillig
steek, stéék in de zéíj, pijn in de zijde
steelpan, steelpènneke, steelpannetje
steen, stiejen, stentjes, 1. steen; 2. bikkel
steen, stiejen, stenen
steenfabriek, stiejenfebriek, steenfabriek
steenoven, stenoove, steenfabriek
steggelen, stèggele, bekvechten
steil, stèèl, steil
steil, stèèlvurùìjt, rechtuit
stekelvarken, steekelvèrreke, egel
stekken, stèkke, kreupelhout
stekkerhoek, stèkkerhoek, stookselbewaarplaats
stel, stel, stelleke, 1. paar; 2. echtpaar
stellingploeg, stellingploeg , karploeg
sterk, nie stèèrek, zwak
sterk, stèrrek, flink, sterk
sterven, stèrreve, doodgaan
steunen, steune, kreunen
stiefelen, stieffele, stíéve, lopen, snel ergens heen gaan
stier, stiejer, stier
stieven, stíéve, stuiven
stijpertje, stèìjperke , randje
stilhouden, stilháúwe, zwijgen
stinkolie, stinkôllie, petroleum
stoelen op, stôle ôp, lijken op
stoempen, [stompen], stoempe, stompen
stofneuzik, stofnuuzik, stofnuzzik, stofdoek
stofvarken, stofvèrreke, handveger
stoker, [opstoker], stuuweker, man die ophitst
stola, stool, stola
stolp, stöllep, stolp
stolpen, stöllepe, onhandig lopen
stolpen, stöllepe, struikelen
stomme praat verkopen, stômme proot verkoewepe, domme praat verkopen
stommerik, stômmerik, dommerik, domoor
stookhoek, stookhoek, stookselbewaarplaats
stookhok, stookhok, stookplaats
stooksel, stôksel, stook, brandstof
stookster, stuuwekster, stökster, vrouw die ophitst
stoomboot, stomboewet, stoewenboewet, stoomboot
stoot, stoewet, stötje, 1. stoot (in je ribben); 2. poos, tijd; 3. stoot (mooie vrouw)
storm, störrem, storm
stoten, stoewete, stoten
stoter, stoeweter, stoter
straal, strool, straal
straat, stroot, straat, weg
straatweg, strootweg, straatweg
strak, strak, star
straks, strakke, straks
streep, unne striejep trekke , een streep trekken
streep, striejep, striepke, strepke, streep
strekel, [speen], streekel, speen (uier van koe)
streng, streng, 1. touw; 2. trekketting
striem, [strook], striemke, langgerekte strook land
strijden, stréíje, strijden (mondeling), redetwisten
strijlijk, stréíjlek, verwaand
strik, strik, stropdas
strikkenpoffer, strikkepôffer, poffer met strikken
stro, stroj, 1. stro; 2. dakbedekking
stro, stroj ônder pan, strowis
strobloem, strojbloem, strobloem
stromen, stroeweme, stromt, stromen. stromt, stroomt
strompelen, stroempele, wankelen
stronk, strung, loof, aardappelloof
stronten, strônte, bemesten
stronthommel, strônthômmel, mestkever
strontvlieg, strôntvlíég, dikke blauwe vlieg
strooien, strúíje, strooien
strooier, strúíjer, strooier
strooisel, strojsel, strúíjsel, strooisel
strooizak, strojzak, strozak
stroom, stroewem, stroom
stropen, struuwepe, onbevoegd jagen
stroper, [velddief], struuweper, stroper
stuf, stuf, gum
stuifzand, stíéfzàànd, onvruchtbaar stuifzand
stuiven, stíéve, hard rijden
sturen, [schommelen], stuure, schommelen
sturen, stuure, zenden
stuur, [schommel], stuur, schommel
stuwen, stóúwe, stuwen
subiet, sebiet, meteen
suikerpeen, sùìjkerpeej, suikerbiet
sukkelaar, sukkeler, sukkelder, sukkelaar, tobber
sul, soules, sukkel
taai, tèìj, taai
taal, toal, taal
taat, tat, at, vader
tafel, de tôffel afrùìjme, afruimen
tafel, toffel, tafel
tafel, toffel afhoale, toffel afhoole, tafel afruimen
tafel, toffel ôphoale, toffel ôphoole, tafel dekken
tafelkleed, toffelkliejed, tafelkleed
tafellade, toffelloaj, tafellade
tafellaken, tafellaken, tafelkleed
taille, tallie, tôllie, taille
tak, tèkske, takje
taks, taks, dashond
talen, ur nor toale, belangstellend vragen
talen, toale nor, verlangen
talhout, talhout, geschild eikenhout
talmen, talleme, talmen
tam, taam, tam
tand, tàànd , tàànd, tand
tandbederf, tààndbedèèref, tandbederf
tandpijn, [kiespijn], tààndpèìjn, kiespijn
tang, tèngske, tangetje
tante, tante moej, oudtante
tarwe, tèrrewe, tarwe
tas, tas, tasse, kopje
tas, tèske, tasje
tas, tès, zak
tasneusdoek, tèsnuuzik, tèsnuzzik, zakdoek
tassen, tààse, talmen
tatelen, tootele, onverstaanbaar praten
taupe, [niet al te snugger persoon], toop, raar iemand, niet al te snugger
teder, tiejer, teder
teelt, geteul, gewas
teen, tiejen , tiejen, teen
teer, teer, tar, pek
tegen, teege, tegen
tegenaan, teegenôn, tegenaan
tegendraads, [bokkig], teege kröps in, tegen de draad in
tegenhouden, teegeháúwe, tegenhouden
tegenwoordig, tiggewôrrig, tiggeswôrrig, tegenwoordig
teken, tiejeken, gebaar
telder, tèller, etensbord
telen, téúle, telen
tellen, ur ôp telle, d’r ôp telle, erop rekenen
tellen, telle, waarderen
temen, tiejeme, zeurderig praten
temet, meej, aanstonds
temper, [garde], timper , garde
teneinde, tèène, andere eind
tenenhout, tiejenehout, wilgenhout
tering, terring, tuberculose
terug, trug, terug
teut, [marskramer], teut, marskramer
teuten, teutele, aarzelen
tevoren, tevurre, tevoren
thee, teej, thee
thuis, [in huis], thùìjs, thuis
tiend, [belasting], tiend, tiende deel van opbrengst
tietje, tietje, tietjes, (pasgeboren) kuikentje
tijd, tèìjd, tijd
tijden, téíje, téíj, tijden
tijding, teng, bericht
tijdje, un tèìjdje, een poosje
tijgen, getéíjd hebbe, téíje, van plan zijn
timmeren, timmere, bouwen
timmerplaats, timmerplôts, bouwplaats
timp, tômp, toemp, tumpke, 1. hoek; 2. top; 3. uiteinde; 4. land (spits toelopend)
timp, tômp, houten stop
tip, dun tip , driesprong
tissen, [overkoken], tisse, overkoken van eten (of van woede )
tjan, tjan, tamme kauw (vogel)
tod, tod, vod
toddenkramer, toddekrèmmer, voddenkoper
toddenmand, toddemàànd, voddenmand
toe, tôw , toe, dicht, toe
toe, tôw, tot
toebod, tôwbod, toeslag
toegeven, tôwgeeve, tôwgeeve
toeleggen, toelegge, tôwlegge, gebruik maken van
toen, toe, toen
toeremmen, toeremme , dichttrekken
toeter, tóéter, tuutter, autoclaxon
toffee, tefee, toffee
tokken, tukke, aarzelen
tol, d’n tol, tol (barrière)
tolhuis, tolhùìjs, tol (barrière)
tolplaats, tolplôts , dun tol, barrière
tolpoort, tolpôrt, dun tol, barrière
tommer, tômmer, naweide
tonen, tuuwene, tonen
toon, toewen, klank (mooie)
toot, toot, dennenappel
toppen, töppe, 1. toppen; 2. kortwieken
toren, tôrre, toren
tornen, torre, tornen
toverballen, toeweverballe, toverballen
toverprinses, toeweverprinses, fee
traag, troog, traag
traan, troon, traan
traktement, traktement, zakgeld
tralie, trôllie, tralie
tram, trem, tram
trede, treej, traptrede
trede, treej, tréíj, tréíje, stap
treden, tréíje, lopen
treeft, treefke, onderzetter
trekharmonica, trekharmônnika, trekzak, accordeon
trekkerd, trekkerd , trekkerd doe vôrt, 1. treuzelaar; 2. zeurderig prater
trekknuppel, haamknuppel, hangknuppel, balk voor de hagten
trent, trent, schrale grond
trillen, trille, beven
troon, troewen, trontje, trôntje, beeldenconsole
troost, trôst, troost
troosten, trôste, troosten
Trui, troekie, troekies, konijn
truifel, trùìjfel, troffel
tuft, tuft, biezenpollen
tuieren, tööre, tuieren
tuierhamer, töörhammer , grote hamer
tuit, tùìjt, melkbus
tuit, tuut, puntzak
tuk, goejen tuk, goed milieu
tuk, tuk, afkomst
tulp, töllep, tulp
turf, törref, turf
turfhok, törrefhoek, bewaarplaats stooksel
tut, tut, tóét, 1. saaie vrouw; 2. speen, fopspeen
tutten, tutte, duimzuigen
twee, mi z’n twed, met zijn tweeën
tweedehands, tweddehans, tweedehands
tweeën, twejje, tweeën
tweeling, twelling, tweeling
u, oe , je, jij (pers. vnw)
uit mekaar, ùìjtmekaare, vaneen
uitbeelden, ùìjtbilde, uitbeelden
uitdijen, ùìjtdéíje, uitzetten
uitdoen, ùìjtdoen, rooien
uiteen, ùìjterèn, vaneen, uit elkaar
uiteind, ùìjtèènd, ôn ‘t ènd, uiteinde
uiterdijk, ùìjterdèìjk, uiterwaarde
uitgehaald, ùìjtgehôld, uitgehaald
uitgooien, ùìjtgojje, slijm opgeven
uithollen, ùìjtheule, uithollen
uithoren, ùìjthörreke, hörreke, uithoren
uitkleden, [de kleren uittrekken], ùìjtkleeje , uitkleden
uitmaak, ùìjtmaak, uitvlucht
uitnaaien, d’r ùìjtnèìje, dur ùìjtnèìje, weglopen, zich uit de voeten maken
uitpiepen, ùìjtpíépe, uitkleden
uitscheiden, d’r ùìjtschèìje, eraf schèìje, ophouden (stoppen)
uitschieten, ùìjtschíéte, schíéte, scheute maake, ontkiemen
uitschieten, ùìjtschíéte, schoonmaken (stal)
uitsleutel, ùìjtsleutel, oplossing
uitsliepen, ùìjtslíépe, slíépe, uitlachen
uitstukken, ùìjtstukke, verstellen
uittrekken, ùìjttrekke, uitkleden
uitzet, ùìjtzet, linnengoed
ulling, ulling , bunzing
utkedut, utkedut, kwartel
uur, uurre, uren
uw, óúw , oew, jouw, je, uw (bez. vnw)
uw, óúw , oew, jou, U
vaak, veeke, bed
vaal, voal, vaal, verschoten
vaan, voan, vaan
vaandel, vèndel, vôndel, vaandel
vaandrig, vènderik, vaandrig
vaardig, verrig, klaar
vaars, veers, vaars (jonge koe)
vaarweg, vorweg, pad (weg)
vaas, voas, vaas
vadem, vojjem, vadem
vader, vôdder, vôt, vader
val, val, zolderluik
vanbinnen, vanbinne, binnenkant
vanboven, vanbôvvene , vanboven
vandaan, vandôn, vandoon, vandaan
vandemorgen, vandemèrrege, vanmorgen
vaneen, vannèn, vaneen
vaneigens, van èìjges, vanzelfsprekend
vang, vank, rem van een molen
vanmorgen, vanne mèrrege , vandemèrrege, hedenochtend
vannacht, vannaacht, vannacht
var, var, stier
varen, [rijden], voare, 1. rijden met paard en wagen; 2. stapvoets rijden
varen, voore, tegenvallen
varken, vèrreke, varken
varkensbakken, vèrrekesbakke, voederbakken
varkensblaas, vèrrekesbloos, varkensblaas
varkenskooi, vèrrekeskoj, varkenskooi
varkensoren, vèrrekesorre, varkensoren
varkensstal, vèrrekesstal, soort stal
varkensstamper, vèrrekesstamper, varkensvoerstamper
varrig, varrig, bronstigheid
varrig, un varrige kôw, een tochtige koe
vast, vààst, vast
vastbinden, vààstbèìjne, vastbinden
vasten, vààste, vasten
Vastenavond
Vastenavond, vààstenoovend, vastenoovend, 1. vastenavond; 2. carnaval
vastentijd, vààstentèìjd, vastentijd
vastknopen, [samenbinden], vààst knuuwepe, bevestigen
vastmaken, vààst maake, bevestigen
vastremmen, vààst remme, dichttrekken
vatsel, vôtsel, vat (plm 26 ltr)
vatten, vatte, pakken
vechten, vèèchte, vechten
vee, víéje, veej, vee
veel, veul, veel
veel, veuls te, veel te
veen, ven, veen
veerman, verman, veerman
veertigdagentijd, fertigdaagetèìjd, vastentijd
vel, vèl, opperhuid
veld, te vèld goon, erop uitgaan
velen, veele, verdragen
velg, vèlling, velg
velours, floers, fluweel
venijnig, venèìjndig, nijdig
verbalemonden, verbèllemônte, verwaarlozen
verbeelding, verbilding, verbeelding, fantasie
verbeuren, verbeure, verspelen
verbieden, verbeejje, verbiejje, verbieden
verboden, verbôjje, verboden
verdergaan, wèìjergôn, doorgaan
verdraaien, verdrèèje, verdraaien
verdrogen, verdruuwege, verdrogen
verduld, verdölds, verdöllemes, ontzettend
verduld, verdöld, verdraaid
verdulleme, verdölleme, verdorie
verdullemes, verdulmes, verschrikkelijk
verdwaasd, verdwoasd, verdwaasd
verdwalen, verdwoale, verdwalen
verfrommelen, verfroemele, verfrommelen
vergemenis, vergimmenis, verschrikkelijk
vergissen, ge vergist oewèìjge, abuis
verjaardag, verjoordag, verjeurdag, verjaardag
verjaren, verjoore, verjaren
verlegenheid, verleegendighèìjd, verlegenheid
verliezen, verlíéze, kwijtraken
vermeutelen, vermeutele, vermolmen
verneuken, verneuke, bedonderen
verordonneren, [bevelen], verordeneere, bevelen, gebieden
verraad, verrood, verraad
verraden, verrooje, verraden
verrekken, ge kunt verrekke, verwensingen
verrekt, verrekkes, verrekkenis, heel erg
verrot, verrot, bederf
verruïneren, verrinneweere, kapot maken
vers, vors, vers
verscharen, verschoore, in een andere wei brengen van vee
verscharen, verschoore, verweiden
verscheidene, verschéíjende, verschillende
verschiet, [vogelverschrikker (Peerken Verschiet)], verschiet, vogelverschrikker
verschieten, verschíéte, 1. verkleuren, van kleur veranderen; 2. verschrikken
verschuilen, verschùìjle, verstoppertje (spel)
verslaan, versloon, verslôn, verslaan
verslapen, versloope, verslapen
versleteren, verslèttere, verwelken
verslijten, verslèìjte, afvallen in gewicht, mager worden
verspelen, verspéúle, verspeule, verspelen, kwijtraken
verspreken, verspreeke, afspreken
verstaan, verstoon, verstôn, verstaan
verstand, verstàànd , verstand
vertellen, wèìjervertelle, doorvertellen
vertellen, [misrekenen], oe èìjge vertelle , misrekenen (tellen)
verver, vèrver, 1. schilder; 2. amateurschilder
verzoeken, verzúúke, verzoogt, 1. verzoeken; 2. uitnodigen. verzoogt, verzoekt
verzorgen, verzörrege, verzorgen
vetmesten, vètmiste, vetmesten
veulen, merts völle, groene specht
veulen, völle, völleke, veulen
veulendries, voalendries, veulenweide
vier, viejer, vier
vierde, un vierde part, een kwart
vim, vim, honderd garven
vinden, vèìjnde, vèìjnde, vônde, vinden. vèìjnde, vind je; vônde, vond je
vingerhoed, [naaigerei], vingerhuudje, vingerhoedje
vitse, vitse, perzikkruid
vitselstek, fitselstèk, vlechtwerk
vizierhol, veziejerhool, raampje naar de stal
vlag, [plag], vlag, plag
vlag, [plag], vlagge steeke, plaggen steken
vlaghak, vlaghak, plaggenschop
vlechtwerk, vlèchtwèèrek, vlechtwerk
vleermuis, vlermùìjs, vleermuis
vlees, vles, vlees
vlegel, vleegel, ondeugend kind
vlegelen, vleegele, dorsen met dorsvlegel
vlieg, vlíég, vlieg
vliegen, vlíége, vliegen
vlierbos, flierbôs, vlierstruik
vlierhout, flierhout , vlierhout
vlierpol, flierpol, vlierstruik
vlo, vloj, vlo
vloeitje, vloejke, vloeitje
vloer, vloewer, vloer
vlooiensteek, vlojjestooke, vlooienstoken
vocht, vôcht, vochtig. ‘t hùìjs is vocht, het huis is vochtig
voeden, vuujje, voeden
voederwikke, voejerwikke, voedergewas
voeding, [voedsel], vuujjing geeve ôn, veroorzaken
voegen, vuuge, passen (betamen)
voelen, ik vuul me nie góéd, niet lekker voelen
voelen, vuulle, voelen
voer, voejer, voer
voerbak, voejerbak, voergoot
voergoot, voejergeut, voergoot
voering, voejer, voering (in kleding)
voering, vorring, het hele span
voet, vóét, voet
vogel, vuggelke, vuggelkes, vogeltje
voile, fôllie, rouwsluier
vol, vôl, vol
vonder, vunder , vônder, vunderke, 1. vlonder (tje); 2. bruggetje
voor, [ploegsnede], voor, groef
voor, vur, veur, voor
vooraan, vurôn, veurôn, vooraan
vooraf, vuraf, veuraf, vooraf
voorafgaand, vurafgônd, voorafgaand
vooral, veural, vural, vooral
voorbij, vurbè, voorbij, over
voordat, vurdè, voordat
voordoen, vurdoen, uitbeelden
voorgevel, vurgeevel, voorgevel
voorhuis, vurhùìjs, voorhuis
voorjaar, vurjoor, voorjaar
voorkind, vurkèìjnd, voorechtelijk kind
voorkomen, vurkomme, voorkomen ( ook uiterlijk )
voorlader, [klepbroek], vurloajer, klepbroek
voornemen, [van plan zijn], vurneeme, van plan zijn
voorop, vurôp, voorop
voorouders, vuráúwers, voorouders
Voorpeel, Vurpiejel, Voorpeel
voorraad, vurrood, voorraad
voorscholk, vurschollek, voorschoot
voorschot, [vooruitbetaling], vurschot, voorschot
voorslip, vurslip, schort
voorspraak, vurspraak, voorspraak
voorspres, vursprès, expres
voorst, [meest vooraan], vurst, vurste, voorst
voorstal, vurstal, voorstal
voort, vôrt, voortaan
voort, vôrt, vooruit
voortdoen, vôrtdoen, voortmaken, opschieten
voortgaan, vôrtgôn, vooruitgaan
voortgang, vôrtgank maake, vorderen
voortijdig, vurtéíjig, voortijdig
voortvertellen, vôrtvertelle, doorvertellen
voorvoet, vurvóét, kousenvoet
voorvoeten, op de vurvóéte, blootsvoets
voorzichtig, vurzichtig, voorzichtig
voorzorg, vurzörreg, voorzorg
vorige, vurrige, vorige
vork, vörrek, vork
vorket, verkèt, vork
vorm, vörrem, vorm
vormen, vörreme , vormen
vouwen, váúwe, vouwen
vraag, vroog, vraag
vrachtwagen, vrachwaage, vrachtauto
vragen, vrooge, vragen
vragen, ur nor vrooge, belangstelling tonen
vreemd, vremd, 1. vreemd; 2. buitengewoon
vrijen, vréíje, vrijen, liefkozen
vrijer, vréíjer, verloofde (m.)
vroegachtig, vroegèèchtig, vroeg
vrouwlievolk, vrôllievollek, groep jonge meisjes
vrouwlui, vrôllie, (jonge) meisjes
vrouwmens, vrômmes, vrouwspersoon
vuilak, vùìjlek, smeerlap
vuurketser, vuurkètser, vuursteen
vuurslag, vuurslag, vonken
waag, woog, waag
waaghals, wooghals, waaghals
waaien, wèìje, waaien
waaien, woaje, vôjjeme, wijdbeens lopen
waaks, waks, waaks
Waal, [rivier], Woal, Waal
waar, ècht woor, ècht de worrend woor, echt waar
waar, woor, WAAR
waar, wôr, waar (bw)
waaraan, woorôn, waaraan
waaraf, wôrraf, waarvan
waard, werd, waard
waarde, weerde, waarde
waarderen, wardeere, waarderen
waarheen, wôrhèn, woorhèn, waarheen
waarheid, wôrrent , worhèìjd, waarheid
waarin, wôrrin, waarin
waarmee, wôrmi, woormi, waarmee
waarna, wôrnoo, woornoo, waarna
waarom, wurrum, woorum, waarom
waarop, wôrrôp, woorôp, waarop
waarschouwen, wôrschóúwe, warschóúwe, waarschuwen
waartoe, wôrtoe , woortôw, waartoe
waarvoor, wôrvur, woorvur, waarvoor
wablief, wàblief, wat zegt u
wacht, waacht, wacht
wachten, waachte, wachten
wade, woaj, knieholte
waden, woaje, waden, door water lopen
wagen, waage, wagen (vervoermiddel)
wagen, wooge, wagen (w.w)
waken, waake, waken
wan, [achterwerk], wan, achterwerk
wan, wàn, mand
wand, wàànd, wand, wand
wanmolen, wanmeule, wanmolen
wanneer, wanniejer, wanneer
wannen, wanne, gedorst graan schonen
wapen, waape, wapen
warm, wèèrem, warm
warm hart, wèèrem hart, goed van hart
warmen, wèèreme, warmen
warmer, wèrremer , warmer
warmte, wèrmte, warmte
warrig, wôrrig, verward
wasem, wôzzem, wasem, damp
wasemen, wôzzeme, wasemen
wasezel, waseezel, schraag
washandje, washèndje, washandje
waspen, waspin, waspinneke, wasknijper(tje)
wassen, wààse, groeien
wassen, wààse, wassen
wastafel, wastoffel, wastafel
wat, , wat
wat er, wàtter, wat er
water, wôtter, water
waterader, wôtteroojer, ader
waterblaas, wôtterbloos, waterblaas
wateren, [water geven], wittere , drinken geven (dieren)
waterhoop, wôtterhoewep, wôtterhöpke, hoop hooi
waterkant, wôtterkant, waterkant
waterketel, wôtterkeetel, waterketel
waterkont, wôtterkônt, waterkont, kippenziekte
waterloop, wôtterloewep , waterloop, beek
wateropper, wôtteröpper, wôtteropper, wôtteröpperke, hoop hooi
waterpot, wôtterpot, po
wats, wats, klap
wazig, woazig, wazig
weduwe, wöw , widdevrouw, weduwe
weduwnaar, wöwer, widdeman, weduwnaar
wee, wíéje, pijn, zeer
weegschaal, weegschool, weegschaal
week, dees week , van de week, deze week
week, wíéjek, zwak
weer, kooj weer, slecht weer
weer, wer, weer
weer eens, wer ens, werres, nogmaals, weer eens
weer terug, wertrug, weer terug
weerborstel, werborsel, tegendraaiing van haren
weerhoek, wierhoek, nat gebied (drassig)
weerlicht, werlicht, bliksem
weerlichten, werlichte, bliksemen
weerom, werrum, weer om
weerskanten, werskante, weerskanten
weerslag, werslag, weerslag
wegescheet, weegescheet, puistje op oog
wegflatsen, wegflatse, weggooien
weggaan, weggoon, weggôn, weggaan, opstappen
weggooien, weggojje, weggooien
weghalen, [verwijderen], weghoole, weghoale, 1. afpakken; 2. stelen; 3. wegnemen, weghalen
wegkruipen, wegkrùìjpe, verstoppertje (spel)
weglopen, wegloewepe, weglopen
wei, wèìj, weiland
weiden, wèìje, weiden
weinig, wènnig, wèìjnig, weinig
weist, wèìjst, vochtige grond
weken, wèìjke, weken
wel, wèl, wel (waterbron)
wel, [pletrol], wèl, rolblok
wellen, [pletten], wèlle, aanrollen
welterusten, truste, welterusten
welver, wellever , welver, sluithout (op deur)
wemelen, wiemele, krioelen
wenden, wèène, wenden
wereld, werreld, wereld
werk, wèèrek, 1. werk; 2. taak
werkdag, swèrkensdags, door-de-weekse dag
werken, werreke, werken
werpen, wèèrepe, werpen (baren)
wervel, wellever, draaier aan deur of raam
wervel, wellever, wullever, schakel
wervel, wellever, welver, wervel
wes, wies, tot
wesp, wezzep, wesp
weten, wette, weet je
weten, wiejete, weten
wetering, wettering, 1. wetering; 2. sloot, watergang
wethouder, wetháúwer, wethouder
wetplank, wetplank, scherpplank
wetsteen, wetstiejen, slijpsteen
wetstrekel, wetstreekel, zeisscherper
wetten, wette, 1. slijpen; 2. de zeis scherpen
wieden, wéíje, wieden
wieg, wíég, wieg
wiel, wiel, 1. kolk, waterkuil; 2. ven
wijd, nie wéíjd , niet ver
wijd, wèìjd, wèìjd (weg), van verre
wijd, wèìjd , ver
wijd weg, wèìjdweg, afgelegen
wijder, wèìjer, verder
wijderop, wèìjerôp, verderop
wijdheen, wèìjdhen , veruit
wijf, kooj wèìjf, 1. onaardige vrouw; 2. verachtelijke vrouw
wijf, wèìjf, wefke, vrouw
wijl, wèìjleke, wèlleke, tijdje, poosje
wijn, wèìjn, wijn
wijngaard, wèìjgerd, wijngaard
wijnglas, wèìjnglas, wijnglas
wijnmaand, wèìjnmônd, oktober
wijwater, wèìjwôtter, wijwater
wijwaterbakje, wèìjwôtterbèkske, wijwaterbakje
wiksen, wiekse, poetsen
wil, wil , er wil van hebbe, hulp
wilde merrie, wildemerrie, wilde meid
wilg, wulg, wilg
wilgenaarde, wulgeneerd, potgrond
wilgenpoesje, willigepoeskes, wilgenkatjes
wilgensliet, wulgeslíét, wilgentak
willen, wilde, wilde, wôdde, wóúwde, wilde, wil je. wôdde, wóúwde, wilde je
wind, wèìjnd, wind
winde, wèìjn, krik
windei, wèìjndèìj, ei zonder schaal, windei
windhaver, wèìjnd haaver, lichte haver (kleine korrel)
windhoos, wèìjndhoos, windhoos
windjack, wèìjndjek, jack
winkelhaak, winkelhook, scheur in kleding
winterdingen, winterdinge, winterkleren
winterkoning, winterkunninkse, winterkoninkje
wis, [touw], wis, touw
witmens, witte mins, blank persoon
witte mik, witte mik, witbrood
woelen, wuulle, woelen
woelig, wuullige vrouw, overdrukke vrouw
woest, wuust, woest
wolf, wôllef, wolf
wolfstand, wôlfstàànd, moederkoorn
wollen, wôlle, wollen
woning, wônning, wunning, woning
worm, wörrem, worm
worp, wöörep, worp
worst, woorst, worst
wortel, wörtelkes, worteltjes, bospeentjes
wrat, frat, wrat
wreed, vriejed, vríéjed, 1. hard werkend; 2. streng
wreed, vriejed kèìjke, afschrikwekkend kijken
wregelaar, vrèèlerd, vervelend persoon
wregelen, vrèèle, jennen, stoken
wregelen, vrèèle, wringen
wregelen, vrèèle, vervelen
wrijven, vrèìjve, wrijven
wringen, vringe, wringen
wringer, vringer, wringer
wroeten, vruute, 1. wroeten; 2. hard werken
wroeter, vruuter, harde werker, ploeteraar
wrong, vrông , vrônk, wrong, haarknot
wrongel, vrôngel, wrongel, gestremde melk
wurgen, wörrege, wurgen
zaad, zood, zaad
zaaien, zeuje, uitzaaien
zaaien, zèìje, zaaien
zacht, zooft, zoft, zacht
zacht, zaacht, 1. glad; 2. zacht
zachtjes, zaachjes, zachtjes
zadel, zoal, zool, zadel
zakdoek, zouwdoek, zaddoek, zakdoek
zakken, zakke, dalen
zalf, zallef, zalf
zaliger, zaaliger, wijlen
zalven, zalleve, zalven
zand, zàànd, zand
zanden, zàànte, zàànd strùìje, zand strooien
zandweg, zààndweg, zandweg
zangkoor, zangkoewer, zangkoor
zaniken, zànnikke, zeuren
zaniktas, zànniktès, zeurkous
zaniktrien, zànniktrien, zeurkous
zat, zat, 1. dronken; 2. genoeg
zat, zatte mins, dronken man
zaterdag, zôtterdag, zaterdag
zatlap, zatlap, dronken man
zauwelen, sáúwele, kletsen
zee, zeej, zíéje, zee
zeeg, zeeg, mak, tam
zeel, zèèl, touw
zeeldraaier, zèèldréíjer, touwslager
zeem, zuuwem, zöm, zeem
zeep, zíéjep, zeep
zeepnat, zepnat, zeepsop
zeepsop, zepsop, zeepsop
zeer, zíéjer, zeer (pijn)
zeggen, zinde, zinde, zinde, zei je
zeik, zèìjk, plas (urine)
zeiken, zèìjke, plassen (urineren)
zeikerd, genne zèìjkerd, niet zuinig
zeikerd, zèìjkerd, gierigaard
zeikmier, zèìjkmèìj, mier
zeiknat, zèìjknat, kletsnat
zeikpot, zèìjkpot, po
zeis, zèìjssie, zèssie, zeis
zelatrice, zilletrieze , zilletries, collectante
zelf, zèllef, zelf
zelfbinder, zèlfbèìjner, stropdas
zemelenzeikerd, zimmelezèìjkerd, treuzelaar
zemen, zuuweme , zömme, zemen
zenuw, zinnoew, zenuw
zenuwachtig, zinnoewèèchtig, zenuwachtig
zetten, zette, planten
zetters, zetters, poters
zeug, zôg, zeug, vrouwelijk varken
zeugel, zôggel, varkensbos
zeul, zeul, balken (hooiopslag)
zeven, zeeve, zeven
zeveren, zeevere , zèìjvere, 1. zeveren, domme praat verkopen; 2. zeuren; 3. kwijlen
zeverzak, zeeverzak, vervelend persoon
zien, ziede, ziede, zie je
ziften, zifte, zeven
zij, , zij (ev)
zijden, hogge zéíje, hoge hoed, cilinderhoed
zijgen, zèìjge, zijgen
zijgevel, zéíjgeevel, zijgevel
zijgschotel, zèìjgschôttel, melkzeef
zijldeur, zèèldeur , 1. achterdeur; 2. zijdeur
zijn, zèìjn, dè is, dès, zijn. ben de, ben je dè is, des,dat is
zijtas, zèìjtès, zijzak
zink, zink, laagte
zo, zoewe, zo, zometeen, straks
zoals, zoewès, zoals
zodat, zôdè, zodat
zode, zooj, zode
zoei, [dunne mest], zoej, gier, dunne mest
zoeien, zoeje , gieren, bemesten
zoeipomp, zoejpômp, gierpomp
zoeiput, zoejput, gierput
zoeischepper, zoejschepper, gieremmer (scheppen)
zoeiton, zoejtôn, gierton
zoek, [hond], soek, suukske, hond
zoeken, bèmekaare zuuke, verzamelen
zoeken, bèjèn zuuke, verzamelen
zoeken, nie zuuke, geen zin hebben
zoeken, zuuke , zoeken
zoel weer, zoel weer, benauwd weer
zoet, zuut, braaf
zoet, zúút, zoet
zoetelen, zóétele, langzaam vooruit komen
zoetjes, zuutjes, zachtjes
zoetjes, zuutjes ôn, langzamerhand
zoiets, zôiets, zo iets
zolder, zôlder, zolder
zomen, zuuweme, zomen
zomer, zômmer, zomer
zomerdingen, zômmerdinge, zomerkleren
zomerhuis, zômmerhùìjs, zômmerhöske, prieel
zomermaand, zômmermônd, juni
zomers, sômmers, s zomers
zomervogel, zômmervoogel, vlinder
zonde, sunt, zonde (’t is)
zooi, zooj, rommel, rotzooi
zoom, zuuwem, zoom
zorg, [zorgstoel], zörrig, luie stoel
zorg, zörrig, zorg
zorgen, zörrege, zorgen
zout, záúwt, zout
zoveel, zôveul, zoveel
zoveel, zôveulès, zo iets
zowaar, zôwoor, zowaar
zowat, zôwa, zôwà, bijna, zowat
zowel, zôwel, zowel
zozeer, zôziejer, zozeer
zo’n, zônne, zoewe iejen, zo’n
zuiden, zùìje, zuiden
zuinig, zùìjnig, zuinig
zuipen, zùìjpe, drinken
zullen, zôw nouw, zou nu
zullen, zôdde, zôdde, zô’t, zôgget, zullen. zôdde, zou je; zô’t, zôgget, zou ’t
zullie, zellie, men
zullie, zellie , zullie, zij (mv)
zult, zoewere zult, hoofdkaas
zurig, zuursig, zoersig, zuur
zuur, zoewer, zuur
zuursel, zoersel, zuursel, zuurdeeg
zuurtje, zuurke, zuurtje
zwaan, zwoan, zwaan
zwaar, zwoor, zwaar
zwaard, zwoard, zwoord, zwaard
zwaarte, zworte, zwaarte
zwager, zwooger, zwager
zwaluw, zwôlluw, zwaluw
zwartkraal, zwartkral, nachtschade
zwartsel, zwartsel, kachelpoets
zwavel, zweevel, zwavel
zwavelstokjesbakje, zweevelstökskesbèkske, zwavelstokjesbakje
zwaveltje, zweevelke, zwavelstokje
zweep, zwiepke, zweepje
zweet, zwiejet, zweet
zwellen, zwille, zwellen
zwerfkei, zwèèrefkèìj, zwerfkei
zwerfsteen, zwèèrefstiejen , zwerfkei
zwerm, zwèèrem , zwerm (en)
zwetser, zwètser, zwètserd, 1. kletser; 2. opschepper
zwetskloot, zwètskloewet, opschepper
zwiep, zwiepke, takje
zwil, zwil, eelt
zwoerd, zwaard, zwoerd
Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal