elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68.

aalt, aalte, De pis of gier van het rundvee (dat op stal staat) die zich bij en om den mesthoop, mestbult, vaalte verzamelt en de mest bevochtigt; en ook wel afzonderlijk als meststof op den akker wordt gebracht. In ’t Eng. is ale een zeker soort van bier.
aanboeten, anbuten, zie buten.
aardappel, erpels, Aardappelen.
afjacht, [bits antwoord], afjacht, Kwaad, onheusch, onvriendelijk, verkeerd, onbeleefd, dwarsch antwoord of bescheid: ‘Iemand afjacht geven,’ iemand plomp, grof afwijzen; niet heusch ontvangen of bejegenen; hem over den neus hakken en hem den lust benemen om zijn verzoek, aanzoek of bezoek te herhalen; hem norsch en bits afzeggen en voorbij wijzen. Jacht, (af) jacht is met achtergevoegde t van jagen en vormt weêr het werkwoord jachten; even zoo komt van slagen – saamgetrokken slaan – slacht, waarvan slachten, over welke woorden Dr. te Winkel handelde in zijn Magazijn, II. 51
afschotelen, afschöttelen, Afschepen, afjacht geven, id. Overijselsch; eigenlijk van den zelfden schotel verdrijven of afbijten, zoo als de honden doen.
aftands, aftandsch paard, Aftandig paard. Een paard dat de melktanden verloren heeft, en niet langer wisselt, maar zijn volkomen (blijvend) gebit heeft. Dit geschiedt – als wanneer deze dieren ook hun volle kracht en volkomen wasdom hebben bereikt – meen ik, als ze om de drie jaren oud zijn. Overdrachtig op een mensch toegepast, heeft aftandig eene heel andere beteekenis, en wordt het gezegd van iemand, die door ouderdom zijn tanden verloren heeft, die zijn besten tijd heeft gehad en sufferig en dutselig wordt; van daar ook de spreekwijze: ‘Hij is of hij raakt van den tand,’ voor: de puntjes zijn er af, hij is versleten.
alevenwel, alevel, Evenwel; evel alleen is ook gebruikelijk; vergelijk W. J. van Zeggelen in: ‘Grietjes verzuchting:’ ‘Komt hij voorbij .... en sta ʼk voor ʼt raam, / Dat ligt gebeuren kan – / ʼk Doe dan maar of ik hem niet zie, / Dien Louw den timmerman. / ʼk Beken: het is wel niet beleefd .... / Neen meer: het is zelfs dom; / Maar Louw zegt evel goeijen dag / En .... ziet wel zesmaal om.’ (Keur van scherts en luim, II. 38.)
alleens, allens , allins, Het zelfde, even eens, gelijk, om ’t even, onverschillig: alleens, al-eens, eigenlijk geheel eens, gelijk alleen, (al-een) geheel een is, Eng. alone. Vondel, Joseph in Dothan, 1692, bladz. 15: ‘’t Gewas valt niet alleens……’ Alleleens heeft I. de Harduyn, Uitgel. Dichtstukken, bladz. 51: ‘’T vaert met hem alleleens, ghelijck men kan ghemercken / Met ’t voghelken te sijn, ’t welck swaddert met zijn vlercken, / Ghetuymelt sijnd’ in ’t goor, daer ’t wel uyt waude syn: / Maer wat dat ’t doet, of niet, het is verloren pijn.’ bij wien men bladz. 6 ook al-alleen voor geheel alleen leest: ‘Ik ben van Sodoma den oirspronck all-alleen.’
arend, arend, Doffer, het mannetje van de duif; zie minne. Arend voor fiere, manlijke vogel. Bij Kiliaan vind ik duyverick voor doffer en duyvinne voor duif, duifje. Arend is ook hoorn geheeten, hetwelk zie.
baardhoen, boardhen, noemt men een bijzondere soort van kippen, die bezijden en langs de neb voorzien zijn van een rij stekelige, zwarte haartjes, welke als een knevelbaard uitsteken. Men vindt er zelfs, die sporen hebben en ook kraaien, ofschoon ze voor slechte legkippen worden gehouden. Men zegt het figuurlijk van eene vrouw, die wat vinnig is en haar op de tanden heeft, ook wel haneveer genaamd.
balg, balg, Inzonderheid de buik of buikdeelen van een beest, b.v. de koe of ’t varken krig al ’en oardigen balg; dikke buik of hangbast als teeken van vetwording. De gemeene man zegt het evenwel ook wel van het menschelijke onderlijf: pine in den balg. Dit balg, met den wortel van het werkwoord blazen vereenigd, geeft blaasbalg, en men noemt voorts den persoon, die den blaasbalg of windleider van ’t kerkorgel met zijn voeten in beweging brengt, een balkentreder, dien men ook poestentreder noemt.
balkenbrij, balkenbrij, Gruttenmeel, dik gekookt in rollenat (rolpensnat) of wel vleeschnat, en naderhand in plakken gesneden en in de pan gebakken. Balkenbrij is het zelfde als bokkenenbrij, hetwelk zie, met dat verschil, dat het eerste wordt gekookt uit gruttenmeel met vleeschnat; het andere alleen uit meel met water beslagen en een weinig zout; meer zal en durf ik er waarlijk niet van zeggen, om voor geen gastronoom of wel door de schoone sekse, zoo ze hier soms een spottend oogjen in mocht slaan, niet voor een Jan hen uitgekreten te worden, en ook om te dezer plaatse geen bijdragen te leveren tot een kook- of keukenboek, als bij v. Aaltje de zuinige keukenmeid, waartoe ik mij overigen (übrigens) ook gaarne onbevoegd erken. Het woord heeft zijn naam van het weleer ophangen dier brij aan de balken = balkenbrij, zoo als in het Navorschers bijblad, 1855, blz. 99 is uitgelegd. Op gelijke wijze laten zich de benamingen van hangop en nagelholt ook verklaren, zie aldaar.
beduusd, bedoesd zijn, Suf, verstomd, verbaasd, bedwelmd, verslagen, perplex zijn. Van het oude doezen of duizen (verwisseling van oe en ui als voest en vuist enz.) waarvan ons tegenwoordig duizelen, voortdurend werkwoord.
bels, belzen, ook sleën genaamd; eene soort van donker-blaauwe, zeer kleine wilde pruimen, Duitsch Schlehen, aan den sleedoornstruik groeiende, uitermate wrang, zuur en samentrekkend van smaak, zoo dat er de tanden slee, (stomp, van slijten) van worden; ze krijgen echter een zoeten smaak als de vorst er over is gegaan, tot wanneer de boerenjongens ze doorgaans laten zitten.
bengel, bungel, Schop, schommel, schongel, waarvan afgeleid bungelen.
bengelen, bungelen, Schommelen, waarvoor men ook zegt talteren, ruilen, beieren; Engelsch to bangle, verslingeren. Bungel heet ook 1° een blok dat men de paarden in de weiden aan een der pooten bindt, om hun het loopen en springen te beletten, en 2° een dwarshout dat den hond om den hals gehangen wordt ter voorkoming van jacht (art. 24 der jachtwet, luidende: ‘Buiten de steden, de kom der landgemeenten en de openbare wegen, mogen geene honden losloopen, tenzij voorzien van een slependen kruisbungel.’). Bong of bung was oudtijds een muziekinstrument, later gebruikte men het woord om er een trom of trommel door aan te duiden; thans is bong in Gelderland en Overijsel een zeker vischtuig, (in Holland meen ik tuimelaar geheeten) zijnde een korte fuik met twee openingen of ingangen die naar binnen en bezijden elkaâr heenleiden. Het geheel wordt gespannen om vier door twee dwarsstokken uitgezette hoepels en voorts een steen of iets zwaars er aan bevestigd, om het ter vereischte diepte te kunnen doen zinken. Men gebruikt ze veel in den rij- of schaartijd, als wanneer er soms zoo’n aantal visschen in kruipt, dat men ze niet dan met moeite ophaalt of lichten kan; de uiterlijke gedaante van zo’n bong heeft veel overeenkomst met een legertrom. Door verwissing van ng in m, ontstond van bong ‘bom,’ trom, Vondel, Lucifer, IV bedrijf: ‘Zoo dra ghij steeght in ’t licht, en, op bazuin en bommen / Door ’t blakende gesternte en steenen quaemt te brommen.’ welk bom we nog in rinkelbom (tamborijn) overig hebben. Bong vormde bongen (bonken, ergens op bonken) of bungen voor slaan of stooten, Engelsch to bang; van dit werkw. bungen kwam het zelfst. naamw. bungel dat weêr het voortdurend werkwoord bungelen gaf, ‘heen en weêr bewegen.’ Bungelen voor bengelen, trof ik aan bij van Lennep: ‘Hy greep in ’t eind een kleine lier / Die bungelde op zijn rug.’ en Hofdijk: ‘…..Hy wees door ’t raam, / Bestraald van d’avondglans – / Daar stak het bungelende lijk / Reeds uit den torentrans.’
benul, benul, Verstand, rede, denkvermogen, overleg, bezinning, besef, nagedachte; van daar onbenullig, gedachteloos, wezenloos, onverschillig. Benul is door verwisseling van l en n bij onze oude dichters zoo dikwerf voorkomende belul, als Vondel (Eneas): ‘Ick grijp de wapens en ʼt geweer aen, droef en dul, / Doch zonder overlegh, en kennis, en belul.’ (Uitgave Westerman, XVII, 219.) Zie over deze vrij onstichtelijke uitdrukking (waarvan het ‘uitlegkundig woordenboek op Hooft,’ I, blz. 108, zegt: ‘de kieschheid van lateren tijd heeft dit woord, te voren in algemeen gebruik, met regt verworpen).’ de Tael- en dichtkundige Bydragen, II, 292; Kluit, Lijst enz. 1783, blz. 301, Bilderdijk, Geslachtlijst, II, 162, en Weiland in voce.
betuin, betuun, (Als ware ’t betuind, met een tuin of gevlochten rikwerk omzet, afgesloten en daardoor niet voor ieder genaak- of toegangbaar) schraal, schaarsch, weinig in voorraad. De botter is rechtevoort betuun, er wordt niet veel boter gekarnd, en van daar dat er weinig aan de markt komt.
bij, byen, Bijen, wordt in een overdrachtigen zin, niet oneigenaardig gezegd van de sneeuwvlokken: de witte byen vliegen.
blaag, blagen, Kinders, kleine kinders; Kiliaan balgh, puer (kind of knaap) met van Hasselts aantekening. Beide woorden zijn één door omzetting der l. Ik vind het woord gebruikt door den Heer J. Chr. Gerwin, in den aanhef van zijn: ‘de Republikein-schoenmaker,’ voorkomende in de Keur van scherts en luim, verzameld door W. J. van Zeggelen, 1854, D. II, blz. 80: ‘Wel, Knelis-buur! wat vreemde grappen! / Ben je in een kelder nou verdwaald? / Wat! ben je nou aan ʼt schoenen lappen? / Van baas tot lapper afgedaald? / Dat ʼs anders dan met groote heeren, / Daar, onder ʼt glaasjen, in de kroeg, / Het gansche rijk zoo te regeren, / Als of men ʼt in den Haag u vroeg. / Waar is je vrouw? Waar zijn je blagen? / Is ʼt huis te klein voor hunnen staat?!’ enz. Vergelijk over de afleiding van balg voor puer, nebulo (deugniet, ondeugd) ten Kate, Aenleiding enz. II, 592. Niet onaardig is de naam knapzakke, die men in het land van Heusden aan de kleine kinders geeft; Alm. v. Holl. Blijgeestigen, 1857, blz. 101
blekken, blekken, ’T blaffen of keffen der kleine honden; ook overdrachtig van menschen, vooral van zoodanige vrouwspersonen gezegd, die wat lebbig en vinnig vallen in ’t spreken, braaf den mond roeren en snateren en dan wel eens overgaan tot schelden, razen, tieren. Blekken staat door omzetting der l voor belken, dat tot de familie van balken en bulken behoort; woorden die de geluiden nabootsen door dieren voortgebracht wordende (Van deze woorden is, voor zoo verre mij bekend, nog geene verzameling gegeven; ik heb er eene lijst van onderhanden, die ik later hoop te plaatsen), Duitsch bellen, blaffen.
boekweitebrij, bokkenenbrij, Boekweitenbrij, (vergel. balkenbrij); het woord is eene samentrekking of liever verbastering van boekweitenbrij, elders boekendenbrij, bij Jan Vos in zijn vuile klucht van Oene, – in het oude gemeene Amsterdamsche dialekt geschreven – bokkende brij, als: ‘....... alle menschen niet egeven is, bokkende Bry mit Vorken te eten.’ (Alle de Ged. v. J. Vos, 1726, II, 248.) Desgelijks heeft Hooft in zijn Ware-nar, in dat zelfde dialekt gesteld, voor boekweiten koeken, boekende koeken, bij v. ‘ʼt Was zukken zuinigen wijfjen, zy bakte boekende koeken mit smeer, / Mit schijfjens van koolstruiken, in de steê van appelen en krenten.’ (Uitgave Bilderdijk, I, 241) en Langendyk, in zijn: ‘Spiegel der Vaderlandsche kooplieden;’ Ged. 1760, II, 270: ‘...... Als men eenigen tyd had gewagt, wierden ʼer geen andere schotels opgedischt dan met gort, water en bry, en boekende koeken.’ Voor boekweiten pannekoekjes vind ik bij Hofdijk, het Nederl. volk, 1856, blz. 387, in eene aanhaling uit Bredero: boekedeflensies, als: ‘...... onse jongen en kent niet uytstameren so vuel had hij te wauwelen / An sen vijgen, an sen nueten, an sen boekedeflensies,’ enz. Bokkent, voor boekweit, hoort men te Breda, volgens Hoeufft, blz. 78.
boeten, buten, boeten, anbuten, aanboeten, Het vuur opstoken, door er brandstoffen bij te voegen en er den gloed in te jagen, ʼt zij door poesten (blazen) met den mond of door middel van een blaaspijp. Vergelijk bouwen (een vuur). Vuur anbuten is ook Overijselsch; het Groningsche luidt: ‘anbuiten, voor: aanleggen van vuur,’ en: ‘buiten stoken;’ Drentsch: ‘beuten, anbeuten, anbuten, vuur aanleggen;’ en: ‘opbeuten, opbuten, opstoken; (het vuur op- of aanstoken:’) waarvan nog het spreekwoord, in dat gewest gebezigd: ‘iemand het vuur op de hilde beuten,’ voor: ‘iemand in gevaar brengen’ (tot recht verstand van dit spreekwoord dient, voor den onwetende, dat op de hilde het stroo en ook hooi geborgen wordt; op hilde kom ik later te rug). Het woord komt al bij onze oud-hollandsche dichters voor, als Vondel, deel 18, blz. 12 (Uitgave Westerman.): ‘..... andren zetten flucks de ketels op hun voeten, / In ʼt velt op eene ry, en bucken neêr, en boeten / en stoocken ʼt vier ........’ en blz. 187: ‘Zy boeten wacker vier .......’ bij Huygens, verboeten voor: verstoken, als: ‘Het werck dat yemant doet / En ʼt Vyer (vuur) dat hij verboett, / Geeft best getuigeniss / Hoe vroeden Man hy is.’ (Uitgave Bild. II, 291.) Vergelijk verder Kiliaan. En nu de afleiding van het woord; met voorbijgang van hetgeen Bilderdijk en, in navolging van hem, anderen daarover geschreven hebben, zal ik hier overnemen die van onzen geleerden Halbertsma, voorkomende in de Gids, 1843, (Mengelingen) blz. 470, in zijn: ‘Brief aan Willem de Clercq,’ welke brief – handelende over de afleiding van boete, enz. – niet genoegzaam bekend schijnt te zijn; de passage tot ons woord betrekking hebbende, luidt: ‘Bilderdijk brengt tot boeten ook ketel-boeten en vuur-boeten. Ketel-boeten is ketel-verbeteren, ketel-lappen, daarin heeft B. gelijk; maar in vuur-boeten laat hij zich door den klank misleiden (Bilderdijk stemt hier met Weiland (op boeten) overeen; ‘gelijk het zelfst. boete gebruikelijk geweest is voor hulpmiddel, verbetering, zoo komt het werkw. boeten ook in den zin van verbeteren, herstellen, voor; en het is als zoodanig nog bij ons in gebruik, in de spreekwijzen: het vuur boeten, aansteken, beter doen branden, de netten boeten, de gescheurde netten digt maken, eenen ketel boeten, lappen, waarvan ketelboeter, enz.’). Er zijn eenige overoude woorden, die in onze taal geheel verloren zijn gegaan, behalve in een enkel compositum, maar welke de overblijfsels van het Celtisch ons nog als simplicia uit eene algemeene schipbreuk bewaard hebben. Daaronder behoort dit vuur-boeten, hetwelk geen vuur verbeteren, het verbrande aanvullen is, maar vuur aansteken, vuur stoken. In het Gaelisch (Brittannisch) geldt poeth of boeth voor brandend, gloeijend, vuurrood (Groenlandsch poe, licht?), hetwelk voortleeft in het Fransche boute-fen (en, voeg er bij, in het Spaansch botafuego), vuurstoker, stokebrand, en ons vuur-boeten. In de beteekenis van vuurrood hebben de Bas-Bretons boet-rabesen, roode raap, de Franschen betterave, en wij beetwortel.’
bonnet, bonnet, (Ook Overijselsch.) Een zwarte muts of kapje met overliggende dito veêr, die door de kleine boerenmeisjes wordt gedragen, en waar zij zich meê opschikken op feest- en heilige dagen, of wanneer ze naar de stad gaan; ’t is het Fransche bonnet, maar geëigend aan zoodanige pronkkap der boerinnetjes.
bosbes, [vrucht], boschbèzen, (boschbessen), die men elders gewoonlijk blaauwbessen noemt, hetzelfde als woudbessen, kraakbeziën, Bredaasch krakebeien, volgens den beoordeelaar van Hoeuffts werk in de Gids, 1838, II, 362; eene gepaste benaming, daar ze inderdaad als klokjes aan de struiken hangen; Overijselsch knapkorrels. ʼt Is, als bekend, een klein, donkerblaauw besje, dat aan een dun rijsje groeit en in Gelderland, vooral in de omstreken van Hattem, waar ik ze als knaap op den zoogenaamden Riezelenberg, en in de woeste natuur van Molenkate, dikwerf zocht en in de beek afwiesch, en bij Breda in menigte in de bosschen gevonden wordt, waarvan het den naam van boschbes heeft; ʼt wordt in ʼt voorjaar vroeg rijp, gelijktijdig met de aalbessen, en door de inzamelaars rond geveild. Het is een smakelijke, maar eenigzins tampere vrucht. Kiliaan heeft er de namen voor van: bosch-besie, haver-besie, waldbeezen, kraecke-besie, heydel-besien. Te Breda, waar, als gezegd is, deze vrucht krakebei genoemd wordt, is beie voor bezie, zeer gemeen; zie Hoeufft, blz. 39 en 328. De bosch-bes heet in Drenthe bleek, kreune, zie de Navorscher, 1857, blz. 148.
bouwen, bouwen, (een vuur) Een vuur geheel niew aanleggen, noemt de Gelderschman: een vuur bouwen, dat is: als het ware een gebouw van turf, hout, schadden, enz. boven den haardkolk oprichten, en daarin wat doorgebrand of aangevonkt vuur of gloed strooien, ten einde het vlam te doen vatten; en zoo trof ik het ook aan in een versje van J. C. Schaep, van 1660, aangehaald bij Witsen Geysbeek, B., A. en C. Woordenb. V. 210: ‘Laetst heb ik eens een Vyer gebout / (Gelijk men doet) van turf en hout,’ enz. Vergel. buten.
brems, bremse, zie daas.
brengen, brengen, toebrengen, Toedrinken; wanneer men bij ’t overreiken van een borrel, dien op uitnoodiging eerst aan de lippen zet, vóór men ’t glas overgeeft; voorts bezigt men het ook om een toast of eeredronk aan te duiden, dien men aan tafel of in ’t gelag aan iemand opdraagt. Idem Overijselsch.
brugge, brugge, Boterham, ook Overijselsch, Drentsch brugge en ook brukkien, hetwelk doet onderstellen dat het woord wellicht van breken is, waarvan ook brok; als wanneer het oorspronkelijk zou betekenen een stuk (te Breda is stuk voor boterham nog in gebruik; zie Hoeufft op stuk; vglk. deze plaats uit Hondius’ Moufe-schans, blz. 274: ‘En noch selfs elck oogenblick / Bidden om haer daeghlickx stick.’) of brok broods, dat men later meer fatsoeneerde, tot sneedjes of plakjes sneed, smakelijkheidshalve met boter ging besmeren en waaraan de weelde eindelijk nog kaas enz. heeft toegevoegd. Deze gissing krijgt nog meer waarschijnlijkheid, als men bedenkt, dat in de Middeneeuwen het brood niet werd gesneden, maar aan tafel gebroken (vergelijk het opstel in den Gelderschen Volks-Almanak voor 1852, blz. 205: ‘wat onze voorouders aten en dronken, van Karel den Groote tot op het einde der kruistogten.’), gelijk men ook nog zegt het brood of zijn brood breken, (conform Statenbijbel, Handel. XX: vs. 7.) Cats (editie Feith) III: 29. ‘God wort (en wel te recht) met bidden aengesproken / Eer dat’ er eenigh broot aen tafel wort gebroken.’ en wie kent niet Tollens’ (naar Bürger): ‘Vrouw Magdalis brak nu haar laatste stuk brood, / En kon het van kommer niet eten.’ hetwelk mij in het geheugen ligt. Ik zie dat ten Kate, Aenl. deel II, blz. 136 ook deze afleiding voorstaat (zie echter Dr te Winkel, N. N. T. M. III. 283; zie ook l. c. blz. 279).
daal, dale, dale zetten, dale smieten, Nederleggen, op den grond werpen, ‘smiet oe dale,’ zet u neêr, ga zitten, neem plaats; ‘op en dale,’ op en neder; ook Overijselsch. Dal, daling, laagte. Middennederl. dale, te dale, naar beneden, nederwaart, omlaag, als Walewein, vs. 9347: ‘Al duereleden (= doorgingen, [overlijden, overgaan]) si die sale / Ende ghingen nederwaert te dale / Den andren graet (= trap, Lat. gradus), enz.’ Reinaert, vs. 890: ‘Doe ginc hi neder te dale / Eenen verholenliken pat.’
daas, daas, daze, blinde daas, Horzel of hurzel, paardenvlieg, bremse, tamelijk groote vlieg of wesp, met uitpuilende oogen, die hunne eieren tusschen vel en vleesch leggen. Men noemt ze blinde dazen, omdat ze blind ergens op neêr vallen, zonder los te laten, inzonderheid op de koeien, die er in de weide veel van te lijden hebben, zoodat ze als razend rondloopen, horzel-woedend zijn, genoemd. Kiliaan, daese, daesele, daesene, asilus, tabanus, welke woorden het Dict. tetraglotton, 1714 overzet door ‘wespe oft vliege die d’Ossen, koeyen, etc. seer quelt,’ en ‘een koe-vliege, bremse.’ Vergelijk ook zijn daesen en het Eng. to dash. – Men bezigt het woord daze ook van aankomende meisjes, die niet recht snugger of gaauw zijn in’t werk, Overijselsch doedeldop.
dauwelen, dauwelen, Stoeien, spelen, ravotten, bij v. van jongens met meisjes, foolen als Vader Cats ergens zegt: ‘Wanneer een meisje gooit met nat, / Dat is te zeggen, foolt mij wat.’ Dauwelen hangt samen met het oude daren voor geweld maken, razen, tieren enz. (zie Kiliaan) en waarvan het voortdurend werkwoord dareren is gevormd. Te Breda heet een traag vrouwspersoon een dauwel, Hoeufft, blz. 102. Van een onhandig vrouwspersoon – de als dienstmeid verkleede minnaar van de dochter des huizes – heet het in eene klucht van den oud-hollandschen blijspeldichter Asselijn, waarvan Professor van Vloten in zijn Yselkout, 1855, ons uittreksels meêdeelt, behelzende: ‘Saartjen Jans en hare geschiedenis,’ blz. 137: ‘Zeg ik, datze een glazewasser brengen zal, ze komt met de raegbol, spreek ik van een beuzem, ze brengt een luiwagen.’ ‘Neemt de beuzem in de andere hand, dauwel, dat ʼs al weêr an; al wat ze doed, doedze verkeerd,’ ‘Ziet ʼer dat veegen iens ter hand staen! .....’
deel, dele, delle, Dorschvloer, neer, Hoogduitsch Diele, deel, plank, dorschvloer, Bauerndiele, boerendele, dielen, met planken beleggen, Dielenboden, houten vloer, enz., Kiliaan dele, vloer, ‘pavimentum’ vloer, area; vergel. met area het Fransche aire, dorschvloer. Dele heeft in Overijsel en Drenthe de zelfde beteekenis, doch te Breda, nevens deze, ook nog die van plankenvloer. Om een goed denkbeeld te geven van dit gedeelte eener Geldersche boerenwoning, kan ik niet beter doen, dan er hier eene beschrijving van in te lasschen, overgenomen uit het uitmuntende werk, getiteld: Statistieke Beschrijving van Gelderland, Arnhem, 1826, blz. 410, als volgt: ‘Uit het binnenvertrek of den haard, of wel uit den gang, komt men door eene deur in het achterhuis. Hetzelve is, ten aanzien der breedte, naar die van het woonhuis geregeld, en heeft eene lengte van 10 tot 20 ellen, bij arbeiders vaak slechts van de helft. In het midden bevindt zich, over de gansche lengte, ter breedte van ongeveer 7 ellen of minder, eene deel of dorschvloer, die doorgaans geheel van klei- of leemaarde gezet is, soms ook van klei met keitjes gemengd: men houdt de bijvoeging van slootmodder voor een gepast middel, om aan dorschvloeren van louter klei zamenhang en taaiheid bij te zetten. Ter wederzijde van de deel worden de stallingen voor paarden en horenvee gevonden, waarvan op het zand ook een gedeelte tot een varkenshok afgeschoten is, wordende bij sommigen nog behalve dat een ruim varkensschot buitens ʼs huis aangetroffen. Boven de stallingen zijn de zoogenoemde hilden, terwijl op de balken boven de deel, welke daartoe met balkslieten (losliggende onbewerkte houten, die van balk tot balk reiken) zijn belegd, het ongedorschte graan, ook het stroo en het hooi, geheel of gedeeltelijk geborgen wordt.’ Hoeufft (Bredaasch Taal-eigen op Deel) merkt op, dat men te Hamburg het voorhuis van voorname en openbare gebouwen de deel noemt, terwijl hij er bij voegt: ‘In Bremen en Lubeck loopen de Dielen veelal van de voordeur tot geheel naar achteren door. In het Holsteinsche zegt men, ter onderscheiding der opene plaats voor in het huis en voor in de schuur, Wohnhaus-Diele en Scheunen-Diele. Bij de landlieden in geheel Neder-Saksen is de spreekwijze in gebruik: up de Dehle danzen, hetwelk ook in Gelderland en andere gewesten van ons land geschiedt en ʼt welk wij zeggen: op de deel dansen.’ Wij hebben hier boven in de aanhaling uit Kiliaan gezien, dat deze het woord ook ovezet door vloer, en in die beteekenis troffen we het ook aan bij Prof. van Vloten, het Nederl. Kluchtspel, blz. 59, in een fragment uit een zoogenaamd tafelspel van een lansknecht, die tegen zijn eigen schaduw vocht, als: ‘Ic wert niet moet nu, al dans ick nog soo vele; / Met vier spronghen ben ick over die deele;’ en bij Hooft in zijn Ware-Nar, voor voorhuis: ‘Schrobt me vaerdig de deel, en schuurt de pottebank.’ (Uitgave Bild. I, 207, cf. III, 152.) Zie daar dan alweêr een woord, weleer hier te lande algemeen gebezigd en verstaan, nu alleen nog bij de landlieden, met betrekking tot hunne woningen, in gebruik. Onzen balladen-dichter Hofdijk, die op het voetspoor van den eenigen Bilderdijk, doch vaak nog kwistiger, een aantal verouderde woorden en taalvormen op zulk eene gepaste wijze in het aanzijn tracht terug te roepen (zie, hoe hij zich deswege verklaart, Gesch. d. Nederl. Letterk. 1857, voorbericht), is ook dit woord – door ZEd. deil gespeld – niet ontgaan, blijkens deze aanhalingen uit zijne ballade: ‘Minnewraak’ Kennemerland, 1853, I, 207 en 208: ‘De turfvlam steeg hoog in den gapenden schouw; / Heel de deil stond in gloed van den rosschen flambouw; /en de wilgentak geelde aan den graauwbruinen wand, / Doorvlochten met vlierbes en nabloem van ʼt land. / Luid toonden de pijp en de vedel by ʼt feest. / Luid joelden de gasten met vrolijken geest. / Luid schalden de liedren by beurten en rij; / Luid klonken de kannen en bekers er bij. / Zoo was het dat geen, dan Gondrade – alleen, / Een gast er zag nadren, ten feest niet gebeên, / Die opreed ten deil, tusschen feestdisch en wand, / en recht over bruid en heur bruîgom hield stand.’ De dichter H. J. Schimmel, heeft deel, als: ‘Wat is ʼt keurig in ʼt vertrekjen! / Wat is ʼt zindlijk op de deel!’ (Holland, Almanak, voor 1857, blz. 200.) Deel voor plank als zoodanig minder verouderd, Hoogduitsch Diele, staat bij Langendyk, Ged. 1721, I, blz. 483: ‘Wanneer zij by de hofkapel / Een menigte Sardammer deelen, / Veel vaamen brandhout, turf, en wel / Een vijf-en twintig manden krullen / Gestapelt hadden op malkaâr.’ Men hechte echter niet aan de spelling van deele en deelen, hoewel het woord ook met dubbele – hardlange – e in eenige woordenboeken, waaronder nog wel die den titel voeren: ‘voor de spelling,’ als o. a. die van Siegenbeek en Lauts, dus gespeld staat; de ware spelling is met enkele – zachtlange – e, als behalven de afleiding, (vergelijk het overeenstemmende Angelsaksische thil, en Hoogduitsche Diele) ook ten overvloede de Overijselsche en Geldersche uitspraak – dele en delle – uitwijst, in onderscheiding van deel (gedeelte), Hoogduitsch Theil; zie zulks al in 1723 aangetoond door ten Kate, Aenl. I, 254 en verder door Bruining, Nederd. Synonymen, I. 268, Alberdingk Thijm, ‘de Nederlandsche spelling (en niet: ‘de Nederduitsche spelling,’ als de schrijver zelf wil gelezen hebben, volgens de Gids, Maart 1854, blz. 406 in de noot),’ 1847, bl. 72 en vooral Dr. te Winkel, N. Nederl. Taalmagazijn, I, blz. 272, 275, 277 en 282. Reeds in 1716 stond in een schoolboekje, aangehaald door Dr. de Jager, Nieuw Archief, I, 451, te lezen: ‘Deel. 1. Is een porcie, bescheiden deel, erv-deel, ps. 16, de Heere is het deel mijner erve. 2. Het is ook een planke, alweder de klank verdoovende. Hier zeggen sommige, een deil, maar ʼt onregte, want de regte uitspraak is een deel of dele.’ Delhane, eigenlijk haan van de deel (vloer) is de titel, van de opzichters in de magazijnen der fabriekanten te Enschede, die de werklieden uitbetalen, enz., zoo als een kennis van mij, in Enschede lang met der woon gevestigd geweest, mij heeft medegedeeld; vergel. den heer Halbertsma, Overijsselsche Almanak voor Oudh. en Lett. 1836, XIII.
dikwijls, duk, dukkels, Dikwijls, meermalen, het Overijselsche dik en dikkels; duck voor dikwijls treft men veel aan in der Minnen Loep, als o.a. I vs. 2687, waar ook dick met de zelfde beteekenis, als: ‘Soe moghen dan die vrouwen spreken: / Dese mannen sijn van lozen treken, / Sij ghecken (= foppen) oick die vouwen duck. / Als een wijff waent hebben geluck / So en heeft sy nauwe een hantvol zonnen. / Si werden oick wail dick verwonnen / Mit schonen woerden van den man.’
draak, draak, Vlieger, idem Groningsch, overeenstemmende met het Hoogduitsche Drache en Fransche dragon, anders cerf-volant. In de Noordsche Mythologie is de draak, als ik het wel heb, een luchtgeest, en nog duidt het woord een noordelijk sterrebeeld aan, ‘naar luid der fabel weleer de wachter der gouden appelen in den tuin der Hesperiden, door Hercules gedood en door Jupiter aan het uitspansel geplaatst.’ (Kramers, Kunstwoordenboek).
drammen, drammen, van kinders die de moeders plagen en dwingen en al schreeuwende en de lip latende hangen hunne ontevredenheid te kennen geven. Een drammer, de zoodanige, een lastige schreeuwer en dwinger.
emt, emte, Mier, idem Overijselsch. Het staat in verband met het Duitse emsig, vlijtig bedrijvig, ijverig, naarstig, Kiliaan emsich, assiduus, die ook van emte op miere, formica verwijst, Engelsch emmet, mier, anders ant (zie ook de Vrije Fries, I. 167). Vergelijk ook Huydecoper, Proeve, II. 358. Bijzonder wel strookt het aangehaalde met de rustelooze vlijt en aanhoudende werkzaamheid, Emsigkeit, welke die diertjes, gedurende het zomersaizoen aan den dag leggen, waar Salomo in een zijner spreuken zoo treffend op zinspeelt, (Spreuken 6 vs. 6,) en Vondel van zingt: ‘De mieren, in den bouw, om nootdruft te vergaeren / Des zomers, eer de kou des winters, zonder airen / En vrucht, haer overvall’ zijn bezich in het velt, / Vervoeren ordentlijck de tijpe tarwe en spelt / Met yver in het hol. D’een sleept en torst het koren / Al zweetende op den neck. Een ander geeft de sporen / Aen traegen, en bestuurtze, en drijftze op ’t smalle padt. / Het is ’er alsins drock. D’een geeft, en d’ander vat. / Zij bijten ’t zaet in d’aerde, eer ’t wortel koom’ te schieten. / Voorzichtige arbeit zwicht voor lasten, noch verdrieten.’ (Poëzy, 1682, I. 235.) Vandaar dan ook de benaming van emtegat, van een klein meisje gezegd, ’t welk altoos in beweging is, om en voor de voeten dwarrelt en bezig is zonder juist veel uit te voeren, ‘dwarrelgat, kriewelgat.’
fiedel, fiedel, Duitsch Fiedel. Vedel, viool, waarvan afgeleid fiedelen.
flinter, flitter , flittertje, beteekent een plakje of sneedje en wel dun als een loovertje, zoodat men het als ware ʼt weg kan blazen. Men zegt het van brood, vleesch, inzonderheid ham (schinke); een flittertje brood, dat is zulk een dun en onnoozel sneedje, dat men er haast den dag door zien kan; een flittertje ham, zoo fijn dat het als een schaveling voor het mes omkrult en niet veel dikker is dan postpapier. In ʼt Hoogduitsch is Flitter en Flitterchen, een loovertje, schilfertje, in ʼt Engelsch is flitter, flarde, lap; vergelijk plakke.
floesteren, floesteren, ontfloesteren, zegt men vooral van vogels, die de vlerken bewegen om te vliegen of om weg te komen; het laatste woord beteekent inzonderheid: uit de handen komen, ontsnappen, ontslippen, wanneer ze niet behoorlijk worden vastgehouden en ze hun kans waarnemen, om zich te bevrijden. Hoor, hoe Hondius in zijn Moufe-Schans, 1621, blz. 1, die zucht tot bevrijding beschrijft: ‘Als een vijncxken dat gevangen / In een helder Sonne-schijn, / Uyt syn muytjen heeft verlangen / Om in open lucht te zijn;’ welke aanhaling, bepaaldelijk het woord cursief gedrukt, ons bij de verklaring van moethol zal te stade komen. Voorts bezigt men ontfloesteren ook van elke andere ontkoming, ʼt zij van menschen of dieren: hij is ontfloesterd, voor: hij heeft het hazepad gekozen. Daar het woord ook in Overijsel gehoord wordt en niet door den heer Halbertsma was opgenomen, heb ik het ook al behandeld in, wat ik zoo vrij ben, mijn Overijselsch Taaleigen te noemen.
foeken, foeken, foekerig, zegt men van kleedingstukken, die niet zuiver van snid en niet naar den eisch in elkaâr gezet zijn, die klaarblijkelijk onder de handen van een knoeier zijn heen gekomen, daar ze niet goed en gemaklijk zitten en tevens niet wel sluiten, maar hier en daar trekken, gapen, een zak maken, enz. Foeken, zegt Halbertsma, in den Overijsselschen Almanak voor Oudh. en Lett. 1854, blz. 234: ‘beteekent oorspronkelijk vouwen, in de vouw slaan, schikken, plooijen, passen of betamen. Neder-Saxisch, Twentsch, Overijselsch foeke, een zak, b.v. in een behang, valsche plooi in een kleed; Osnabr. fuken, passen, betamen, Kil. foeken, accommodare, decere. Ital. foggia, forma, modus, ritus.’
foekepot, foekepot, elders rommelpot, Engelsch rumbling-pot, te Hindeloopen goefe geheeten; vergelijk Merkwaardigheden van Hindeloopen, blz. 57 en 91. Voor die dit muziekinstrument niet mochten kennen, strekke de volgende beschrijving van wijlen Prof. Lulofs (Eenige gedichten van Vondel, 1838, blz. 313, in zijne Inleiding voor Vondels ‘de rommelpot van het Hanekot’): ‘het bestaat uit een’, met eene blaas bespannen pot, waarin een gat geboord is, door welk gat een houten steel (Van Moock heeft ook zoo: ‘rommelpot, pot couvert d’une vessie, dans laquelle on fait hausser et baisser nu bâton pour rendre un bruit sourd;’ doch min juist: geen houten steel, maar een rietje, hetwelk het geluid geeft, om dat het hol is) in dien pot gestoken wordt, die, bewogen en rondgedraaid, een dof, brommend geluid maakt; een geluid, hetwelk door het woord foeke zeer juist wordt uitgedrukt. ‘Ik geloof dan ook,’ voegt hij er bij ‘dat het Geldersche Foekepot een naar den klank gevormd woord, of, zooals de Geleerden het noemen, onomatopoioumenon is.’ Dit streelende foeka, foeka, dat het hart en de gehoorzenuwen zoo zeer aandoet en treft, gaat vergezeld van den volgenden deun, ook bij Lulofs, I. c. blz. 314, met eene kleine wijziging te vinden: ‘’k Heb zoo lang met den foekepot geloopen, / ’k Heb geen geld om brood te koopen, / Foekepotterij! Foekepotterij! / Geef mij een half centje (anders ‘een oortje’) dan ga ik voorbij.’ Te Zwolle zingt men, behalven dit, er ook nog bij: ‘Vastenaovend is ’t van oavend! / Klink op de busse; / Alle mooie meisies hebben ’en man, / Behalven ik en mien zuster.’ of anders hiervoor: ‘Vastenoavend, hoerenkind, / Ik hebbe nog geen man; / Ik heb nog een klein hoendertien / Dat zal er van oavend an.’ op beiden volgt dan: ‘Als ik miet pöttien schoeren wil / Dan zwèrt mie de doem; / Dan gao ik noar de buren / En laot mien pöttien schuren, / Dan goa ik noar de Fransen / En loat mien pöttien dansen; / Hier ’en stoel en doar ’en stoel / Op ieder stoel ’en kussen; / Mooi meisien holt oe kinnebak toe / Of ’k smiet er oe ’en pannekoek tussen.’ of wel: ‘Dan zal ik oe ’es kussen’ [(Zwolsch dialekt.). Vergelijk o.a. hiermede het tijdschrift de Navorscher van 1852, blz. 10. De volksliedjes in Overijsel door de kinders gezongen wordende, wensch ik, voor zoo veel ik ze te weten kan komen, bij de eene of andere gelegenheid nog eens mede te deelen voor hen voornamelijk, die, als ik, in deze deuntjes belang stellen. – Ieder heeft al zoo zijn speelpop (Elck zot heeft zijn Marot), immers de gustibus non est disputandum]. Maar dit is hier een hors d’oeuve en dus basta. De foekepot, dien men in Overijsel ook kent, komt met Vastenavond op de proppen, wanneer de straatjongens, de gamins, onder ’t zingen van het aangehaalde liedje, en al foekende langs de huizen trekken, om eenig geld op te halen. Wat de afleiding betreft: foekepot is eigenlijk stootpot; bij Kiliaan toch vindt men, fuyck, pulsus, (het Fransche le pouls, ons pols,) ‘slag of stoot,’ en fuycken, pulsare, (het Fransche pousser,) ‘stooten,’ Mellema, fuycken, poulser. Vergel. nog Reinaert de Vos van Willems, 2en druk, blz. 270.
foezel, foezel, Slechte jenever, id. Overijselsch. Na aftrek van de geestrijke deelen, ’t zij dan van gerst of rogge, wordt het bezinksel of de draf veel aan varkens gegeven en te Zwolle onder den naam van foezel, foezeldrank te dien einde door de kleine boeren van de branderijen weggehaald; terwijl in Gelderland dat zelfde bezinksel genoemd wordt juche of juchte, Kiliaan, juche, sop, soep, draf, nat enz. in het Fransch jus, Lat. jus, in Holland spoeling geheeten; zie op zomp.
gallig, gellig, Schurftig, van schapen gezegd; bij Hoogstraten (Kluit) gael, schurft.
gaps, gupse, Zoo veel als men in de beide, aan elkander gevoegde en bij wijze van een kommetje of nap omgebogen handpalmen kan bergen, ‘een gupse vol kersen of noten,’ Kiliaan, gasp, gaps, hand-vol.
gasconnade, kaskenade, Wind, ophef, boha, grootspraak, enz.; kaskenademaker, windbuil, grootspreker, grootbroek, pocher, snoever, zwetser, blaaskaak, snorker, die zich grooter uitgeeft en voordoet dan hij werkelijk is, zoo dat, hoe breed hij van zich en zijne afkomst opgeeft, het op stuk van zaken op niets dan windzakkerij neêrkomt. De verklaring en herkomst dezer woorden ligt voor de voeten. De Gaskonjers stonden vanouds bekend als eerste grootsprekers of zwetsers, die men uit hoofde van deze ondeugd (of moet ik het gebrek heeten?) niet alleen bespotte, maar, als de gelegenheid er zich toe aanbood, ook gaarne eens beet nam, zoo als men o.a. kan zien in de bekende Contes van la Fontaine, wien ze stof leverden tot zijn ‘le Gascon puni.’ Liever echter dan daaruit aanhalingen te doen, geef ik ‘een gaskonnade’ van onzen geestigen Langendyk (Ged. III, 451) luidende: ‘Een arm verwaand Gaskon, in Amsterdam verschenen, / Stond schreijend voor ʼt stadhuis. Men vroeg hoe zyt gy mal. / Ontroerd u dit gezicht? Ja sprak hy, ik moet weenen, / Zo net gelykt dit huis myn vaders paerdestal. / Indien ik in myn land weêr mocht aan ʼt bouwen raaken, / Zou ik de staldeur wat aanzienelyker maaken.’ Van dat verwaande volkje zijn in de Fransche taal dan ook de spreekwoordelijke uitdrukkingen ontleend, als bij v. ‘cʼest un trait de Gascon’ enz. en de woorden gasconade of gasconnade (‘cʼest une gasconnade‘) en gasconner, alle welke het wel niet noodig zal zijn te verklaren, daar men er de beteekenissen van, ook buiten de woordenboeken om, na het aangevoerde, gemaklijk zal gissen.
gebbetje, gibbetjes maken, Grapjes vertoonen, kunstjes, babbeleguichjes maken, als de kleine kinders doen; van gieben, giebelen, hetwelk zie.
geheel, in geels niet, In het geheel niet, id. Overijselsch.
giebelen, giebelen, Lachen, spotlachen, ginnegappen, idem Groningsch; frequentativum van giben, gabben, gabbelen. Gabben of gappen is nog in ginnegappen overig; vergelijk mijn Overijselsch Taaleigen op gabbelen en de daar aangetogen werken alsmede de Navorscher, 1854, blz. 253.
gieteling, gieteling, Merel of meerle, hetwelk het Lat. merula is. Zie daar eene Hollandse benaming voor dezen vogel, eene benaming, die echter al in 1598 te Antwerpen was verouderd, volgens Kiliaan in voce, die ook nog een anderen naam heeft n.l. die van Amsel, welke met het Hoogduitsche woord overeen stemt. Nopens de afleiding van het woord moet ik mij tot gissingen bepalen, die echter wel eens doen missen. Zie hier wat ik bescheiden onder de aandacht breng van geleerderen, dan ik ben, voor wie ik ootmoedig het hoofd buige en die mij met eene betere etymologie zullen verplichten, dan die, welke mijns bedunkens ten Kate geeft, Aenl. II, 191 (op giet) en die kant noch wal raakt. Ik heb dan wel eens gedacht of gieteling ook zou kunnen gebracht worden tot git, zwart; de merel is toch geheel zwart van kleur, met uitzondering alleen van de neb die geel is. Nog iets anders: de merel is als bekend een uitmuntende zangvogel, welks heerlijke fluittoonen menigeen opgetogen houden; wanneer men op den wortel van het woord let – gie – dan treft ons eene groote overeenkomst met de namen van eenige muziekinstrumenten bij naburige volken, waarin ook deze wortel zit, bij v. het Hoogduitsche Geige, viool, vedel, Engelsch gig, viool, speeltuig, oud-Fransch gigue, viool, ghitterne (bij Kiliaan) voor speel- of snaartuig, oud-Engelsch geterne en gitorne, zoo veel beteekenende als guitar, het Spaansche guitarra, Italiaansche guizzare, van ʼt Lat. of liever Grieksch-Latijnsche cithara, Hollands cither, enz. Ik geef dit alles, zoo als gezegd is, salvo meliore judicio.
gleuf, glieve, Spleet, scheur, reet, barst, opening als bij v. in een muur of beschot; ‘de deur op ’en glieve zetten,’ aanzetten, op een kier zetten; van glieven, klieven. Kiliaan, klieve, vetus (verouderd) ‘spleet.’
griezel, [kleinigheid], griezelke, kriezelke, Beetje, kleinigheid; verwisseling van ie en ui (als kieken en kuiken): gries, gruis, gruizen, gruizel, gruizelen, vergruizelen.
groeve, groeve, Boerenbegrafenis; groevenmoal, boerenbegrafenismaal, waar ongemanierd gedronken, maar vooral ontzettend veel gegeten wordt; deze malen zijn zeer kostbaar en dikwerf richten ze een heel gezin te gronde; groevebollen, bollen voor het begrafenismaal opzettelijk gebakken, waar er nog al zoo eenige van geconsumeerd worden; groeveneuger, uitnoodiger tot het bijwonen der groeve, die, waar hij verzoeken komt, goed wordt onthaald, elders groevebidder, geheeten, gelijk men ook bidder, begrafenis-bidder voor aanspreker heeft; vergelijk Ypey, Taalk. Aanm. 1807, blz. 22 - 24 en Hoeufft, Bredaasch Taal-eigen, blz. 374. Wie meer van zooʼn begrafenis-partij wil weten, leze, voor zoo veel Drenthe betreft, van Schaicks Drentsch Dorpsleven, II. 24, Overijsel (Zwolle) C. Janssen Rz., het Zwolsche Arkadia, Kampen 1849, blz. 23, (Markelo) G. Benthem, Overijselsche Alm. Oudh. en Lett., 1845, blz. 166, Gelderland (Oldebroek) J. van Zwaluwenburg, Geld. Volks-Alm. 1850, blz. 85. ʼt Zal wel overbodig zijn aan te merken, dat groef of groeve het imperfectum is van graven, begraven en weêr een werkwoord groeven vormt. Bij Huygens, editie Bild. IV, 347, lees ik: ‘ʼk Ging self om sijnent wil, en volghde ʼt Lijck te groef.’ waar Bilderdijk bij aanteekent, VI. 337: ‘oud. Mijne Overgrootmoeder sprak nog wel eens zoo, als zy met een oud bestjen in gesprek raakte.’ Te Zuidbeveland zegt men voor te begraven gaan: ‘te like gaan,’ en voor begrafenismaal: ‘likmael,’ Nieuw Nederl. Taal-Magazijn, II. 227.
groevenodiger, groeveneuger, zie groeve; het woord wordt ook in Twenthe (Overijsel) gehoord, even als groevenmoal.
halfscheid, halfscheid, De helft, idem Overijselsch en Bredaasch; Hoogduitsch Halbscheid. Hoeufft zegt blz. 227, dat het woord komt van half en het Angelsaksische sceat, oud-Friesch schet, waarde. Wij vonden het woord terug in eene klucht van de zestiende eeuw, bij Prof. van Vloten, het Nederl. kluchtspel, blz. 91: ‘Dheltsceede van ʼt overblijf van deer somme Sallic huer quijtte scelden zonder kijven.’
handzaam, handsaam, Mak, tam, gedwee, handelbaar; eigenlijk dat zich in de handen laat krijgen, laat streelen en sturen; dat niet tegenspartelt, maar zich gewillig aan ʼs meesters wil en stuur overgeeft. Men gebruikt het veel van paarden en geeft daardoor te kennen, dat het beest tam, mak, gedwee, zinnig van aard is, dat het geen nukken heeft, maar zich gemakkelijk laat regeeren; voorts bezigt men het ook van andere voorwerpen, zoo als van ʼt volk – ʼt gemeen, graauw – dat volgzaam, handelbaar, geleidelijk, gezeggelijk is; zelfs zegt men ʼt ook van het weêr, bij v. ʼt is handsaam weêr, d.i. zacht, stil weêr. Het woord komt overeen met het Engelsche handsome, handig, gemaklijk, schoon, en komt bij Cats voor, in zijn 82jarig leven: ‘Daer was een hupse vrouw uyt Walslant toen gekomen, / Die heeft in echte trou mijn Vader aengenomen, / Sy was een hantsaem wijf ..........’ (Editie Witsen Geysbeek, I. 2.) Vergelijk Kiliaan in voce en over de afleiding Halbertsma, Naoogst, I. 160.
hangebast, hangbast, zie hangop.
hangerig, hangerig, (waarvoor men ook wel eens hoort sloerig) zegt men van iemand, die niet frisch is, eene ziekte onder de leden heeft, zonder recht te weten waar ’t hem schort; kwijnend, lusteloos, neêrgedrukt, geen lust aan eten of drinken, of werken hebbende, van streek, van de wijs zijn, geeuwerig en gaperig, rekkerig en trekkerig, kolderig en beverig zijn.
hangoor, hangoor, Ronde, ruwe boerentafel met neêrhangende zijbladen, die men op en neêr kan slaan; anders klaptafel genoemd.
hangop, [zuivelgerecht], hangop, Hangmelk, karnemelk in een zak, gewoonlijk een zuivere kussensloop, in de zon opgehangen om uit te lekken, waarvan het woord zijn naam heeft; het gemeen zegt daarvoor hangbast.
hank, hank, Kolk, inham of vijver, die een eind wegs in een wei- of oeverland schiet en tevens gemeenschap heeft met de daarnaast of voorbij loopende beek of rivier; het zij dat het een oud en verlaten stroombed zij van het water dat eene andere richting heeft genomen, of wel dat het opzettelijk tot een of ander einde aldaar gegraven is. Zoodanig een hank is somtijds zeer vischrijk en wordt dan ook door den eigenaar of recht verkrijgende gedurig met de zegen afgetrokken. Hang of hank is door verwisseling van ng en m, als prangen en pramen, één met ham, inham, Engelsch ham, knieboog.
haspel, haspels, Een soort van wittebroodjes, timpjes of weggetjes, waarvan men er vier met de punten aan elkander voegt en zoo gaar bakt, als wanneer zij wel iets hebben van ’t formaat van een garenhaspel.
heide, heet, is de naam, waarmede men de heideplant of heidestruik (erica) benoemt, o.a. dienende tot het vervaardigen van bezems, enz.; zie over dit gewas de op Dele aangehaalde statistiek, blz. 338 en 339. Het woord stemt overeen met het Angelsaksiche haeth, Engelsch heath (spreek uit hieth) en ons heide; heet is ook heideveld, doch zie heetveld.
heideknapper, heîknapper, eigenlijk een koe of pink, die op de heide loopt en daar ’t voedsel zoekt. Vervolgens wordt het gebezigd (’t zij met eerbied gezegd) van zulke predikanten, die zich ergens op een afgelegen dorp of vergeten standplaats bevinden, en weinig kans hebben op een stedelijk beroep, en van wier talenten men zich dan ook niet veel voorstelt. Elders noemt men deze WelEerw. Heeren wel eens min of meer verachtelijk buitenmannen, als of de steedsche predikanten alleen de geleerdheid in pacht hadden.
heideveld, heetveld, Heidevelden, ook alleen heet (zie aldaar) en dus in den Fergut, ‘den bekenden ridderroman uit den fabelkring van de ronde tafel,’ aangehaald door Dr. Halbertsma, Letterk. Naoogst, I. 75, ter gelegenheid der verklaring van het werkwoord saecken, waarvan gesaect, hieronder: ‘Si [namelijk de boden, ‘welke koning Arthur uitgezonden had om Fergut te zoeken] doreronnen menech rike, / Maer sine horden van Ferguut niet; / Dies hebben si menech verdriet, / Ende hebben hem weder te hove gemaect, / Ende seiden, si hadden gesaect / Meneghen bosch, menech heet.’ Zie ook Reinaert de Vos, vs. 3159. Heetveld is letterlijk het Angelsaksische heathfeld, ons heideveld, en zoo laat zich dan ook de naam van zekere buurschap (niet buurtschap) in Ambt-Vollenhove, heetveld geheeten, primitief een heideveld, nu in vruchtbare landouwen (niet landsdouwen) herschapen, verklaren.
hoop, te hoope, Te samen: ‘goên dag te hoope,’ goeden dag te samen. Vondel (editie van Lennep) I. blz. 373: ‘En danssen zien te hoop vijf Heeren en twee Vrouwen.’ en blz. 759: ‘Van wijd en zijd te hoop vergadert op een sté.’
hoorn, hoorn, Mannetjesduif; zie arend.
ijzerkoek, iezerkoeken, anders niewjaarskoeken, Hollandsch prouwels, in Oost-Vlaanderen (België) en elders oubliën geheeten, Fransch oublie; de ijzerkoeken worden, als bekend is, in vierkante of ronde ijzers gebakken, vanwaar zij den naam ontleenen.
inboeten, inboeten, bezigt men in Gelderland en Overijsel voor het inpoten van nieuwe heesterstekken in plaats der vorige, die niet gevat hebben of gestorven zijn; van boeten, voor beteren, verbeteren, herstellen enz. waarvan Dr. Halbertsma (zie op buten en in de noot aldaar). Verboeten is te Breda gebruikelijk voor: ‘verplanten van jong plantsoen,’ hetwelk door Hoeufft voor eene navolging wordt gehouden van het hier omschrevene inboeten.
kallen, kallen, Keuvelen, kouten, babbelen, snateren, praten, spreken: ergens over kallen, wat lig ie toch te kallen. Het woord heeft ten platten lande nog die beteekenissen, welke het weleer in onze algemeene taal ook had en waarvan het nog overig is in het samengestelde raaskallen voor ijlen, razen, enz. Hooft, (Granida): ‘Daifilo, beidt wat, hoe? / ʼT en gaat ten hoof niet toe / Gelijk ghy u laat veurstaan. / En wilt zoo licht niet deurgaan / Met dat u wel gevalt. / Hoort hoe Palemon kalt, / Die zeidt dat hy verdoorde, / Toen hem de lust bekoorde / Van ʼt hof te volgen .........’ (Editie Bild. I. 14.) J. van der Veen: ‘O Maatje, nu praatje / Beter als stom; / Zie Gijsje en Lijsje / Die lachen er om; / Uw kallen en mallen / Dat hooren zij juist, / Nu grisselt dat volkjen / Al in ʼer vuist’ (Nederl. Liedeboek 1850, I. 45.) Van den Sacramente van Aemsterdam, blz. 8. ‘Doe ghinc hi heymelic mit sinnen / ende deedt den priester aldus bekinnen, / Wat mirakel daer was ghevallen. / Hi antwoerde: soe houtet binnen, / Des bid ic u mit rechter minnen, / Of men souder veel of callen.’ Het Latijn en Engelsch kent het voor roepen, Lat. calo, calare; Engelsch to call, roepen, aanslaan van een hond, kraaien van een haan. Kallen is verwant aan het oude galen, gallen, Hoogduitsch gällen, klinken, weergalmen, Engelsch to gale, zingen (van den nachtegaal) Angelsaksisch galan, zingen, dat in nachtegaal – Engelsch nightingale, Hoogduitsch nachtigall – eigenlijk nachtzanger beteekenende, en in het Bredaasch gellen, voor: geraas maken [Hoeufft in voce] nog voortleeft. Zie ook de aant. van van Hasselt op Kiliaan, blz. 276. Van kallen stamt het waarschijnlijk later gevormde kallooien af, voor: kletsen, babbelen, snappen, labben, van vrouwen gezegd, en het eveneens triviale kallooi, voor snapster, labbei, klappei, labbekak, babbeltoot, babbelkous, gebezigd van dusdanig vrouwvolk, ʼt welk te samen zijnde over alles wat los en vast is heenrabbelt, uit een onoverwinnelijke aandrift om te babbelen, een ieder over den hekel haalt of over de tong laat gaan en niemand laat passeeren, of hij moet een veêr laten zitten. Onze oud-hollandsche dichter Rotgans geeft in zijn Boerekermis, 1e boek, eene aanschouwelijke voorstelling van zooʼn kallooivereeniging; zie den 4den druk, van genoemd werk, blz. 15 en volg.
kannetjesbloem, kannekebloem, Waterlelie, waterroos, te Zwolle pompeblad geheeten; de bladen er van noemt men kannekeblâren, anders plompen, waarvoor ik in van Heemskerks Bat. Arcadia, (1663) blz. 12 meerbladen vind en in de Naagelaatene Ged. v. Elis. Koolaart, Haaarlem 1773, blz. 10, kruikeblaân, als: ‘De Wezer zelf, bekranst met riet en kruikeblaân, Ziet uit zijn glazen kil ...........’ Vergelijk voorts Bilderdijk, Geslachtlijst, 1833, II. 137, en mijn Overijselsch Taaleigen op pompeblad.
karekiet, karrekiet, Rietmusch of rietvink; een klein vogeltje dat zich gewoonlijk in het riet ophoudt en daar nestelt. Vóór en vooral gedurende den broeitijd laat het mannetje een zonderling, vrij eentoonig en schor geluid of wild gezang hooren, hetwelk de knapen in het volgende rijmpje plegen na te bootsen: ‘Karre, karre, kiet, kiet, kiet, / Mijn nestje zit in ʼt riet, riet, riet, / Niemand vindt het niet, niet, niet.’ De karrekiet heet dus naar zijn wildzang even als de koekoek, naar zijn geroep van koekoek, Fransch coucou, Latijn cuculus, een bewijs dat cuculus, door de Romeinen niet dus, maar coecoeloes uitgesproken werd, zoo als de Duitscher het Latijnsche woord nog uitspreekt met den oe-klank. Bilderdijk, Geslachtlijst op karkiet, heeft: ‘een vogel ʼs morgens vroeg by den zomertijd in ʼt riet zingende,’ voeg er bij: ʼs avonds ook, zoo als de meeste vogels meer ʼs morgens en ʼs avonds dan over dag zingen.
kemphaan, kemphaan, Een bekende vogelsoort, die zich in moerassig en dras land gedurende den zomertijd ophoudt en waarvan de mannetjes gedurig met elkander vechten. Van daar overdrachtig een twistziek mensch, die altijd met anderen overhoop ligt, en om de minste kleinigheid zich in postuur zet.
kerfstok, kerfstok, Een aloud rekenhoutje of staafje, nog hier en daar op ’t platte land niet geheel in onbruik bij menschen die niet kunnen lezen of schrijven. Op zoodanigen stok of lat nu teekent de eenvoudige arbeider b.v. de dagen aan, die hij voor zijn lanter of anderzins in ’t werk geweest is, en wel door een eenvoudig kerfje of insnijding, welke hij later bij de afrekening slechts behoeft saam te tellen, om te weten hoe veel dagen arbeidsloon hem toekomt; van daar de spreekwijze: de kerfstok is vol, waardoor men te kennen wil geven, dat het tijd wordt om de onderlinge rekening te vereffenen. Vergelijk Kiliaan op kerf, kerfhout, kerfstock.
keu, keu, keun, Bigge, jong varken. Kiliaan heeft: ‘kudde, (verouderd) varken,’ waarbij van Hasselt voegt: ‘in Gelrica nunc keun.’
keukelen, keukelen, Buitelen, hol over bol spelen, rollebollen.
kif, kif, Eiken schors, run, die gemalen en op de looierijen wordt gebruikt, om er de huiden meê te bestrooien en die gaar te doen worden, en als ze daar uitgediend heeft, gebruikt wordt om er de tuinpaden meê te bedekken, en eindelijk, op een hoop of bult vereenigd en vermolmd zijnde, een zeer goede, hoewel losse turfsoort oplevert.
kinderboom, kinderboom, Zoo als men de nieuwsgierige kinders elders den mond stopt, met hun te vertellen en wijs te maken, dat hun jonge broêrtje of zusje uit de Volewijk wordt gehaald, zoo doet men zulks in Gelderland en Overijsel met hun diets te maken dat zij uit den kinderboom of holleboom voortkomen; hiertoe is betrekkelijk het volgende uit Langendyk, IV, 367: ‘Broeder, sprak hy, wensch geen kinders, / Want zy brengen ons veel hinders: / ʼk Heb een wyfje naar myn wensch, / ʼt Is een engel van een mensch, / Maar zy raakt zoo ligt aan ʼt kraaken / Dat ze my nog dul zal maaken, / Door het schreeuwen en ’t gedruis, / Dat ik hooren moet in huis. / Schoon zy in zich zelve stil is, / En het tegen haaren wil is, / Moet ik, als ik slaap of droom, / Jaarlyks na de holleboom.’
kistentuig, kistentuug, Het gala-, sabbaths-, of staatsiekleed van den boer, dat slechts bij plechtige gelegenheden aangedaan en overigens zorgvuldig in de kleêrkist wordt weggeborgen; zondagspak. In Drenthe en Overijsel ook bekend. Van kist en tugen (tuigen) trekken, aantrekken, aandoen: kistenpak.
klis, klas, Klis, de stekelige knop van kliskruid, Groningsch klad; Kiliaan heeft kladde, klisse, klesse en klitte. Rotgans, Boerekermis, p.m. 26 spelt klits, als: ‘…. en bei die wyven hangen / Als klitsen aan malkaâr …..’ en Hooft in zijn Ware-Nar heeft klat, als: ‘O lieve Heer, wat een ding is ’t ook gelt hebben. / Deze man zou op mijn dochter zijn zin noit estelt hebben, / En hadd’ hy niet in ’t hooft (denk ik) van den gevonden schat, / Zoo komt ’et dat hy dus aenhout as een klat.’ (Uitgave Bilderdijk, I. 207). Waarbij ik, tot recht verstand dezer versregelen, de volgende aanteekening van den uitgever voege (III. 152): ‘aenhout as een klat. D.i. als een klis. Aanhouden is vasthouden. – En hadd’ hy niet, is zoo hy niet had.’ Voeg hier nog bij Huygens, die in een sneldicht (hekel- of spotdicht), dat hij het opschrift geeft van ‘onnutt gewicht,’ maar over welk stukje hij zich eene bestraffing van Bilderdijk op den hals haalde, klit heeft: ‘’t Rapier hangt Joncker Jan soo vast aen als een klitt / ’k Beny hem ’t yser niet; hem lust te zijn geladen: / Maer waerom gaet een kock niet proncken met sijn spit, / Als d’ een noch d’ ander heeft te vechten of te braden?’ (Uitgave Bilderdijk, IV. 16 en VI. 258).
kluft, kloft, Verzameling, menigte, bende, hoop, troep, vlucht, koppel; men gebruikt het van bijeenscholende menschen, als ‘’en heele kloft deerns;’ doch inzonderheid van vogels, als patrijzen of veldhoenders, duiven, enz. die troepsgewijze vliegen en bijeenblijven. Vergelijk over de afleiding mijn Overijselsch Taaleigen in Dr. Te Winkels Taalmagazijn.
knijf, knief, Zakmes, knipmes, idem Overijselsch en Friesch, Drentsch knieft, Engelsch knife, mes, zwaard, dolk, Fransch canif, pennemes, op Schouwen knijp geheeten. Kiliaan heeft knijf voor culter (waarvan de Franschen hun coûteau ontleend hebben), gladius, doch voegt er bij: vetus (verouderd). Het dragen van een zakmes is bij de bewoners dezer landen een oud gebruik; men vindt gewag dat reeds de oudste bewoners van Nederland, de Kelten, een klein zakmes bij zich droegen en er, bij hunne maaltijden, het vleesch en brood mede in stukken sneden, zoo ze er met de tanden niet door konden komen, zie Arend, Geschiedenis des Vaderlands, I. 7. Knijf duidt bij de Middelnederlandsche auteurs een lang puntig mes of ponjaart aan. Zie Huydecoper op Melis Stoke, I. 526 en ’s mans Proeve, II. 374, alsmede Ypey, Taalk. Aanmerk. 1807, blz. 169. Vergelijk voorts mijn Overijselsch Taaleigen op niep, en daarmede weêr Dr. te Winkel, Nieuw Nederl. Taalmagazijn, I. 278. Voorbeelden van het gebruik van dit woord, volgen hier: ‘Maer als de paerdehoef de voeten quetst, de zinnen / Aen ’t hollen raecken, brult de zoon, die met een knijf / Den vader nederlegt.’ (Vondel, uitgave Westerman, VI. 11.) ‘Hoe hy een tortelduif zag van het takje vliegen, / ’t Geen hy in ’t oog had, om te snyden met zijn knyf.’ (Langendyk, Ged. 1721, I. 80.) ‘….Maar als ze zuidwaart zouden keeren, / En Aeddons vlugge hand, gewapend met de knijf, / Der forschen kop van’t wild ging scheiden van het lijf.’ (Hofdijk, Aeddon, blz. 22.)
knuppelkoek, knuppelkoek, noemt men eene soort van lange en hardgebakken koek; de naam is ontleend van de overeenkomst met een knuppel of kneppel.
kom, koem, Plaats, waar ’t leêr bereidt wordt, met haar werkloots, runkuipen, kalkputten, enz., anders looierij.
krek, krek, Net, juist volkomen: ‘’t is krek zien vaâr,’ hij gelijkt volkomen zijn vader; Fransch correct, Lat. accuraté.
kribbebijter, kribbenbieter, Eigenlijk een paard, dat de krib aan stukken bijt; voorts overdrachtig een mensch, die met al wat men doet ontevreden is, een Jantje contrarie, dwarsdrijver, tegenstrever.
kroos, kreuze, Het middelschot of de inwendige holte van een appel enz. anders ’t klokhuis, en te Groningen kloekholt genaamd. Over de herkomst van de benaming klokhuis zie men Bilderdijk, Mengelingen en fragmenten, blz. 50, en vergelijk Kiliaan: klock-huys, kern-huys, pomi medium, in quo ceu loculo latent semina. q.d. campanile, inter quod sonant semina et nuclei. De zelfde Kiliaan heeft nog kroos, voor: intestina (ingewand), hetwelk ik voor het zelfde woord met ons kreuze houde. Ik zie dat Hoeufft van de zelfde gedachten is; immers leest men bij hem, Bredaasch taaleigen, blz. 335: ‘kroos noemt men alhier het binnenste van eenen appel of peer, doorgaans klokhuis genaamd. Het zal zoo veel zijn als het ingewand, zijnde deze eene der beteekenissen van kroos bij Kiliaan.’ Of het woord verwant kan zijn aan het Fransche creux, holte, holligheid, waarvan creuser, uithollen, hol maken, enz. laat ik in het midden.
kroot, kroot, ook wel dubbel bietekroot. Biet, bietwortel, vergelijk het Fransche carotte.
kuip, kuve, waschkuve, het zelfde als kuip en waschkuip, tobbe en waschtobbe, balie en waschbalie. Kuve wordt ook in Drenthe gehoord. Het woord komt overeen met het Fransche cuve, Spaansche cuba, Italiaansche cupa, Latijnsche cupa, Grieksche κύπελλον, Hoogduitsche Kufe, Engelsche coop, en Nederduitsche kuip.
kuis, koeze, Boerenwandelstok, id. Overijselsch; een tamelijk lange stok, gewoonlijk van een eiken tronk afgescheurd en van onderen met een krommen dikken knoest of knobbel voorzien. Zoo’n knots heeft de landman in de hand, wanneer hij zich van huis begeeft en over weg of ter markt gaat. Kiliaan kuys, kuyse, knots, het Fransche massue; vergelijk Huydecoper, Melis Stoke, III, 82.
lakooi, lakooi, violier, een welriekende tuinbloem van verschillende kleurschakeering en duurzaamheid, want men heeft zomerviolieren of zaailingen en winter- of potviolieren, die afgezet of gestikt worden; Hoogduitsch Levkoje.
landheer, lanter, lanther, saamgetrokken uit landheer, dat is de landeigenaar, die zijn land, enz. in pacht uitgeeft om het te bebouwen voor een zekere geldsom of op de garve. Het is de gewone eerbiedige aanspraak van den boer jegens zijn heer.
lijfzeer, liefzeerte, Buikpijn, van een mensch, balgpiene van een dier gezegd; zie tandzeerte.
loens, loensch, Wantrouwig, ontwijkend, gluipsch, idem Overijselsch, Groningsch loensk, luimig, koppig, Friesch lunnsk, op eene geheime wijze, hetwelk de heer Hettema met het IJslandsche laun: heimelijk, vergelijkt, de Vrije Fries, I. 178. Het woord stemt overeen met het Hoogduitsche launisch, stuursch, grillig; loensch is verwant aan loenen, dat in eenige dialekten aangetroffen wordt en de beteekenis heeft van luimen: Zwolsch, ‘het loent hem niet,’ het behaagt, vlijt hem niet, staat hem niet aan, komt met zijn luim niet overeen. In het Nedersaksisch is lunen, zuur zien, en lunsk wordt daar gezegd van iemand die er schalkachtig uitziet door zijne oogen schuins naar de hoeken te trekken. Vergelijk Weiland op loensch. Ook luimen, van luim, komt met loenen overeen, Hoogduitsch Laune, luim, humeur en lonk, lonken, van ter zijde zien, is hieraan almede verwant. – Deze beteekenis van loensch wijkt af van die, welke het in onze algemeene taal heeft, n. l. scheel, in een lichten graad. Naar aanleiding van het door den Hoogleeraar Ypey behandelde woord geluni in een der door hem verklaarde Nederduitsche Psalmen uit den Karolingischen tijd voorkomende, (zie Taalk. Mag. I. 83,) deelde de heer Halbertsma in den Overijsselschen Alm. v. Oudh. en Lett. van 1838 een uittreksel uit zijn onuitgegeven Friesch Lexicon mede, waarbij hij dat woord in verband brengt met het Friesche werkwoord lüenje, behagen, hetwelk met het hier besprokene loenen overeen stemt; zie verder dien Almanak, blz. 286.
meisje, mèken, Meisje, Overijselsch maachien.
meizoentje, meizoentje, Madeliefje of kersouw; ’t is dat lieve bloemetje met zijn geel hartje en wit, soms rood kransje daar om heen, dat vroeg in ’t voorjaar zich in alle nederigheid op de weidelanden en gazons komt vertoonen, en door de kinderen zoo gaarne wordt afgeplukt.
mekaar, mekoar, makoar, Malkander, elkander; saâmgetrokken van malk, met uitwerping der l en ander, ââr.
menistenboterham, menisten-boterham, Dus noemt men (wanneer er eene zoogenaamde visite wordt gehouden en allerlei eetwaren en versnaperingen in overvloed worden opgezet) een zoodanige, die, klein van omvang, eenvoudig samengesteld is uit een dun sneedje Fransch brood met een platte beschuit er op. Zulke boterhammetjes nu dienen niet voor den grooten honger, maar zijn slechts als toegift voor de fijnere mondjes en als eene lekkernij aan te merken. Wanneer het echter bij zoodanige bijeenkomsten, zoo als gewoonlijk, gul en wat vrolijk toegaat, vraagt wel eens eene of andere dartele en schalksche matrone, bij het gereedmaken er van: of men er een jongetje of meisje op verkiest, daarmede bedoelende of men, wat de beschuit betreft, een boven- of onderkorstje begeert. Het woord heeft wellicht zijn oorsprong te danken aan het vroeger vrij algemeen in zwang zijnde gevoelen, dat de Mennonieten, hoe eenvoudig overigens in hunne kleedij, echter veel hielden van goede cier te maken en zich naar den vleesche wel te doen; vergelijk het register op den Hollandschen Spectator van van Effen, achter deel 6 op het woord Mennonieten. – Een menisten-boterham is dus een kleine, maar lekkere, fijne boterham. Van daar waarschijnlijk ook de benaming van Menisten-zusje voor een fijn, stemmig meisje, en wie kent niet het volgende liedje, dat te Zwolle, met eene kleine verandering, dus gezongen wordt, en waarmede men vergelijke het Navorschers bijblad, V. 26: ‘Daar zaten zeven kikkertjes / Al in een boerensloot; / Ze zouden samen kermis houden / En dansten poot aan poot; / Poot aan poot, / Louw is dood, / Leg hem in een kisje, / Zet den boer een pruikjen op, / Dan lijkent hij wel een Menisje.’
mik, mik, Een tamelijk groot, langwerpig of rond brood, hetzij met of zonder krenten, van gezift roggemeel of roggebloem. De Overijselsche boer zegt daarvoor stoete, welke echter de Geldersche mik verre in smaak en witheid overtreft. In Groningen noemt men mikken, roggebroodjes. Conscience in zijn de Loteling, Antwerpen, 1851, bl. 27, spreekt van kramikkenbrood, waarvoor de Fransche vertaling heeft: pain de froment, p.m. 22. Het woord is ook elders bekend, als: ‘Nu moet ik zelf, ik Abt, mijn harde roggenmikken, / Mijn zuur verlegen bier, o smart! naar binnen slikken.’ (Het Proces van Wilhelmus door A. Telting, Keur van Scherts en Luim, II, 135). Vergelijk nog het Fransche miche, voor een klein wittebrood, anders wegge en voorts mijn Overijselsch Taaleigen.
min, minne, Wijfjes-duif. Het mannetje wordt arend en ook hoorn geheeten; zie deze woorden. Kiliaan heeft minne, nutrix (voedster). Vergelijk nog Mr. L. Ph. C. van den Berg, Proeve van een krit. Woordenb. der Nederl. Mythologie, op meerminnen.
molferen, molferen, anders scheppen genoemd, is eene zekere hoeveelheid van het ter maling aangebragte koren of graan (zôad) inhouden, in plaats van maalloon te vorderen. Vergelijk voorts mijn Overijselsch taaleigen op molster en molsteren, en de daar aangehaalde schrijvers, alsmede ten Kate, Aenl., II 291.
moor, moor, Klein koffieketeltje, dat gestadig op en bij het vuur of in de heete assche staat, en dat zelden wordt gezuiverd, althands nooit van buiten, zoodat het er zwart en berookt uitziet en dan ook niet op tafel verschijnt.
muiltrom, moeltrom, elders mondtrom geheeten, van moel (muil), met voorgevoegde s smoel, en trom. Het is een mondharp van ijzer met een stalen veêr in ’t midden, die tusschen de tanden wordt vastgehouden en met den duim of vinger aangeslagen. Langendyk maakt van dit Moffrikaansche muziekinstrument gewag in zijn kluchtspel de Zwetser. ‘…. Gelieft myn heer te hooren speulen? / Zo kom maar boven: want daar heb je ’t Swolse schip. / Daar speult ’er ook een met een yzertje aan zijn lip, / Hoe hiet het ook? een tromp.’ (Ged. 1721, II, 316). Men plach dit kunsteloos mondmuziekinstrument vroeger, vooral bij de veldjeugd, in de zoogenaamde landprovincies veel te bespelen. Kiliaan beschrijft het op trompe.
muithol, moethol, Een afgezonderde en verborgen plaats ergens in ’t hooi, stroo of elders, waar men boomvruchten, als appelen, peren, mispels enz. neêrlegt om ze te bewaren en zacht en week te laten worden. Het eerste gedeelte van ’t woord, zag ik eerst aan voor het zelfde met muid of muit, muite (door verwisseling van oe en ui) kooi, vogelkooi, waarvan ik een voorbeeld aanhaalde uit Hondius op floesteren (III) en waarbij ik het volgende van A. van der Hoop Jrsz. (Nieuwe Daguerréotypen, 1853, blz. 21) nog voeg: ‘Vinken.’ ‘Ter helft kwam reeds Septembermaand, / De vinkentijd breekt aan; / De netten zijn op nieuw getaand, / De turfmolm dekt de baan. / Ontsloten wordt de donkre muid, / Waar de arme vink in kwijnt,’ enz. Het beteekent echter ook hol, nest, gevangenis, schuilhoek, zie Bilderdijk, Verkl. Gesl. Kiliaan muyte, cavea, enz. Het woord zou dan pleonastisch saamgesteld zijn, als bronwel, enz. van welke woorden ik in den vorigen jaargang van dit tijdschrift, blz. 236, eene lijst gaf, die zeer voor uitbreiding vatbaar is. Meer waarschijnlijk komt het mij evenwel thands voor, dat moethol het zelfde is als meukhol; immers Kiliaan heeft op muyck, muyclick, ‘locus ubi poma asservantur: pomarium,’ en verder muyck, mollis, lenis, muyck ooft, muycken appel, pomum molle, en muycken, mollire enz. Te Breda hoort men van een muek appelen, voor een zoô appelen, zie Hoeufft, blz. 397, die er tevens bij voegt: ‘muek is eigenlijk de plaats, waar de appelen bewaard worden, als het ware om te mueken of zacht te worden.’ Dit meuken komt bij onze ouden nog al voor, als bij den geestigen Bredero en anderen, zie Prof. de Vries, ‘P. C. Hoofts Warenar,’ Leiden, 1843, blz. 149. Voor moethol hebben de Frieschen het woord hoerde, als: in hoerde, in appelhoerde, een bewaarplaats, een bergplaats voor appels, van hoerdje, bewaren, Engelsch to hoard, voorraad verzamelen, tot later gebruik ter zijde leggen, vergelijk de lijst van Friesche woorden, enz. door den Heer R. Posthumus, in den Vrije Fries, 1846, IV, blz. 314 te vinden. Voor het zelfde woord kent het Groninger taaleigen hude en appelhude van huden of hoeden, verbergen, bewaren, enz., zie dit tijdschrift, I, 198.
naburen, nôabers, Buren, naburen, geburen, idem Overijselsch, Neder-Saksisch, naber. Vergelijk Dr. te Winkel in het Archief voor Nederl. Taalkunde, II, blz. 307 en den Heer G. Benthem in den Overijselschen Almanak v. Oudh. Lett. 1845, blz. 147, waar deze gewaagt van een nôabermaal, in de gemeente Markelo in gebruik, van noodnôabers enz. Zie ook mijn Overijselsch Taaleigen.
nagelhout, nègelholt, Rookvleesch, inzonderheid de rookbillen van een rund, die na in den schoorsteen berookt te zijn – dat bij voorkeur en om het te beter te conserveeren op eikenhout of spaanders geschiedt – aan den zolder worden opgehangen in de zoogenaamde wieme; nègel of nagelholt laat zich aldus verklaren, door ‘wat de nagel of spijker houdt,’ vasthoudt, vat: ophangvleesch, in tegenstelling van het pekelvleesch, dat in den regel eerder georberd wordt; alzoo nagelhoud of nagelhout, want een d of t doet hier niets af, met verwisseling van al en ou (zie talter); vergelijk balkenbrij. Andere verklaringen van dit woord heeft Bilderdijk, Geslachtlijst op nagelhout (a en b), waarmeê overeenstemt die in den Navorscher, 1855, blz. 138, en waarvan afwijkt die in het Bijblad op dat werk, blz. 86. In Groningen noemt men het rookvleesch hize, van hizen of hijzen (hijschen); vergelijk Pan op halshijze, en Swaagman, Annales Acad. Groninganae 1824 - 25.
nestdotje, nestdodde, Nestekuiken; het vogeltje dat het laatst uitkomt en daardoor iets achterlijk blijft, zoodat het nog een poos het nest moet houden, als de andere reeds beginnen uit te vliegen.
neuren, nuren, Opzwelling van ’t uier, bij de drachtige koeien, korten tijd vóór dat ze kalven. Kilianus auctus (1642) ‘huyderen, uyeren, turgescere uberibus sive mammis. Avoir les tetines grosses, comme quand les vaches sont prestes à veller.’ Idem Drentsch en Overijselsch, vergelijk mijn Overijselsch Taaleigen in voce. Uur voor uier wordt te Breda gehoord, zie Hoeufft, blz. 628, alsmede op het platte land in Noord-Holland, alwaar ook uren gebruikelijk is, voor ‘opzwellen van den uijer bij kalfkoeien,’ zie den Navorscher, VII, blz. 321. Vergelijk ook op gier.
nijds, niedsch, Hevig, ruw hard, onbesuisd, krachtig, geweldig, onbehouwen, lomp, vinnig, bij v. ‘iemand ’en niedschen slag geven,’ d.i. een slag, die door nijd en kwaadaardigheid wordt bestierd, en dus alles behalven malsch en verschoonend neêrkomt; Duitsch neidisch. Holl. nijd.
niknak, nikkenakke, zegt men in: ‘een kind op den nikkenakke nemen’ voor: op den gebogen nek dragen, in dier voege, dat de beentjes langs de schouders over de borst des dragers hangen. Kiliaan heeft neck, nick, nack, Hoogduitsch Nacken, nek. Nikke voor nek wordt te Axel gehoord. Nikken is buigen, en ’t zelfde als knikken, waarvan het door voorvoeging van een k is afgeleid. Nikkenakke heet in de kindertaal te Groningen hals of rug; vergelijk hiermede Dr. de Jager, Verscheidenheden uit het gebied der Nederl. Taalk., blz. 160.
nodigen, [uitnodigen], neugen, Iemand verzoeken tot eene partij, maal of bijeenkomst. Het woord is eene samentrekking van noodigen, Hoogduitsch nöthigen. Te groeve neugen, tot de begrafenis en daarmede gepaard gaanden maaltijd verzoeken; die zulks doet heet groeveneuger, begrafenisnoodiger; zie aldaar. In Drenthe wordt de noodiger van bruiloftsgasten broed-neuger genoemd, zie Drentsche Volksalmanak, 1839, blz. 187. Van neugen komt neugekopje, dat is, als men zijn kopje reeds gestolpt of omgekeerd, met andere woorden, bedankt heeft, het op vriendelijk verzoek of aanhouden der gastvrouw nog eens weder opzetten. In Drenthe heet dit ‘neuge koppien.’ Overeenstemmend hiermede is het volgende, op dat gewest betrekking hebbende: als iemand bedankt voor eten of drinken en zich laat bepraten en nog wat neemt, heet dit een ‘neugebrokkien’ of een ‘neugekoppien.’ Vergelijk van Schaik, Drentsch Dorpsleven, II, 206, en mijn Overijselsch taaleigen.
ooievaar, uiver, heileuver, ook stork – hetwelk zie – ooievaar, of zoo als de ouden schreven odevaer of odevare, als in den Esopet, zie Clignett, Bydragen enz. blz. 191, en in den Reinaert, vs. 2316 en 2328 waar de variant ouden - vader heeft. Andere benamingen zijn eber, eiber enz.; zie Bilderdijk, de Mensch, blz. 201, Aant. op Hooft, blz.156 en Geslachtl., ten Kate; II. 464, Schrant, Uitgelez. Dichtst. van J. de Harduyn, blz. 118 en anderen, maar vooral Halbertsma, Woordenboekje v. h. Overijselsch, en te Winkel in het Archief, III. 154. Vondel noemt den ooievaar ‘klepelaar,’ van zijn kleppen, en te Leerdam zingen de kinders als ze hem zien: ‘Ooje vajer, / Lange lajer, / Lippebeen, / Steek den klepel door den schoorsteen!’ en te Zwolle: ‘Heileuver, lange poot! / ’Ef (heeft) sien vader en moeder dood!’ Vergelijk op stork. Lief is het Drentsche liedeke van den eerwaarden C. van Schaick, getiteld ‘’t Heilleuvertje,’ te vinden in van Zeggelens verzamelde ‘Keur van scherts en luim,’ 1854, II. 145, hetwelk ik hier, zoo het mij vergund ware, gaarne zoude inlasschen.
ooievaarsnest, uiversnest, Ooievaarsnest.
overstuur, overstuur, in 1° overstuur zijn, aangedaan zijn, id. Stads-Friesch, te Hindeloopen oersteér; 2° overstuur gaan, te loor gaan; beiden in Overijsel gehoord; vergelijk mijn Overijselsch Taaleigen.
pardoes, pardoes, Waarachtig, waarlijk, zoo waar; een vloek, het Spaansche par Dios, bij God, zoo als ook de Heer Halbertsma het verklaart; vergelijk ook Bilderdijk, over een oud Amsterdamsch Volksdeuntjen, Leyden, 1824, blz. 11. Ook Overijselsch, en zoo vonden wij het ook in de Rijmen van den in jeugdigen ouderdom overleden Zwolschen dichter J. C. Pruimers, Amsterdam, 1821, blz. 64: ‘Op zoo’n duvelse temptautie, / Kan, perdous! en borrel staun! (staan).’ Pardoes beteekent ook onverwachts, onvoorziens: ‘hi viel em zoo pardoes op ’t lief,’ zoo plotseling; als zoodanig wordt het door den Heer Halbertsma op eene andere plaats afgeleid van het Fransche perdu, Italiaansche perduto, verloren, terwijl hij er bij voegt: ‘de Engelsen en hebben perdu in den zin van eene wacht in hinderlage op eenen gevaarlijken post. To lay perdue.’ Overijsselsche Alm. v. Oudh. en Lett. voor 1845, blz. 236.
pieleend, pielenden, zegt men in Overijsel en Gelderland van jonge eendvogels, en doorgaans van de makke of huiseenden, die men met de woorden piele, piele tot zich roept en vergadert. In ’t Neder-Saksisch noemt men de even uitspruitende vederschachten der vogels pielen, waarvan de benaming komt; vergelijk Hoeufft, Bredaasch Taaleigen, blz. 478. In een liedje van voorheen vind ik pieltjens voor eendjes, als: ‘De jonge kalveren en lamtjes, / En al ’t gediert, die springen op / En zoeken hares moeders mamtjes, / De pieltjens kruipen uit den dop.’ (Nederl. Liedeboek, 1851, II, 107). Ook piele alleen voor eend wordt gehoord, en van daar dan de koddige naam van Pieleman, dien zeker buitenman voert, en die eigenlijk de beteekenis heeft van eendehouder (kooiker).
pierrot, pierrot, pierrottig, is wat men anders noemt pier- of nog meer wormstekig; men bedoelt er, zoo als overbekend is, zoodanige boom- en aardvruchten meê, die van de wormen (pieren) wespen enz. geknaagd zijn, dien ten gevolge een rotte steê hebben gekregen en ongaaf zijn geworden. Dit pierrottig drukt intusschen niet oneigenaardig den bedorven of geschonden toestand van het gewas uit, ’t zij het wezenlijk reeds ten gevolge van den beet van ’t insekt aan ’t rotten is, ’t zij het door den ongenooden gast nog is ingenomen en verder bedorven wordt, zoo als dit laatste, vooral bij de appels meermalen het geval is, en het woord zelf behoeft in geenen deele voor zijn synoniem, dat trouwens op een uitgebreider burgerrecht kan roemen, onder te doen. Men past het ook overdrachtig op menschen en voornamelijk op aankomende jongelingen toe, die er alles behalven frisch en gezond uitzien, verlept, verbleekt, vermagerd, verpierd, verpieterd (Hoeufft, Bred. T. E. verklaart dit woord, blz. 641), holoogig en met de karnemelkskleur op ’t gezicht. Pierwurm heet te Axel een mager kind (scheldnaam), vergelijk den Heer van Eck, in Dr. de Jagers Archief voor Nederl. taalkunde, II, blz. 178.
plag, plagge, De bovenste gras- of heidekorst, die door den plaggemaaier met zijn breede, kleine zicht wordt losgeslagen en opgelicht; deze plaggen nu worden, gedroogd zijnde, door de kleine boertjes en heidekeuters als brandstof gebruikt, maar ook naar huis gehaald en tot veestrooiïng en alzoo tot mest gebezigd.
plak, plakke, wordt in Gelderland veel gebruikt voor een snede brood, enz. Reeds vroeger behandelde ik dit woord.
plas, pleskes, Zeer kleine ronde krentebroodjes, die zich met smaak laten gebruiken en veel aan de kinders als een soort van snoeperij worden gegeven.
ploeteren, ploeteren, Plonsen, dompelen, zoo dat het water om de ooren spat; men zegt het van kinders die in het water morsen en plassen en vooral van de eenden, als ze in sloot of gracht omtuimelen en onderdompelen tegen verandering van weêr of om zich te zuiveren en te verfrisschen. Het woord komt overeen met het oud-Hollandsche pladeren, plaaieren of pleieren, van pladen gevormd; Dr. de Jager o. d. werkwoorden, haalt een voorbeeld aan van plaeyeren voor in het water plassen; zie ook mijn Overijselsch Taaleigen. Ploeteren is in Noord-Holland ‘wroeten, sloven, zonder behoorlijk overleg hard werken,’ zie den Navorscher, VII, blz. 161.
poer, poer, Hakblok; denkelijk verwant aan porren, in den zin van slaan, kloppen, houwen, hakken; het Amsterdamsche porren, kloppen, wekken: ‘hier gaat men uit porren,’ waarvan zie Bilderdijk op Por.
poesten, poesten, Blazen. Kiliaan, idem.
poestentreder, poestentreder, Orgeltrapper; zie op balg.
populier, peppel, Idem Overijselsch. Popel , popelboom, populier, esp, abeel, Lat. populus. Het woord komt van popen, en vormt het voortdurende werkwoord popelen of poperen, beven, sidderen, trillen, schudden. Zie Kiliaan met van Hasselts aanteekening. Hij is dus genoemd wegens het trillen der bladeren, die bijna altoos in beweging zijn, en daarom spottenderwijze wel vrouwentongen genoemd worden, welke benaming Huydecoper, Proeve, III, 49 niet onaardig vindt, waarmede Bilderdijk, Geslachtslijst, II, 367 niet kan instemmen. De beteekenis van sidderen, enz. zit ook in de Fransche benaming tremble, anders peuplier.
pulken, pulken, Trekken, rukken, men hoort het zeggen van kinderen, als ze bij v. in den neus wroeten en peuteren: ‘Lig toch zoo niet te pulken in de neuze.’ ’t Woord is door verzetting der l één met plukken, als born en bron enz.
raap, ruven, Veldrapen of veldknollen, Duitsch Rüben, bij Kiliaan, roef, roeve, rof (verouderd) rapum; ze worden doorgaande op het licht omgeploegde stoppelland gezaaid en zijn hoofdzakelijk bestemd tot stalvoedering voor het vee. Men noemt ze ook wel knollen, met dit onderscheid echter, dat ruven alleen wordt gezegd van het najaarsgezaai, terwijl onder knollen ook het voorjaars- en zomergewas wordt verstaan. Men vindt nogtans onder deze ruven (wit of geel van kleur), die zeer smaaklijk zijn, en ook wel te koop worden aangeboden, ofschoon het overigens een luchtige en winderige kost is; vandaar het Moffrikaansche liedje: ‘Sauerkraut und Rüben / Haben mich vertrieben; / Hätte meine Mutter Fleisch gekocht, / Ich wäre wohl länger geblieben.’ In een koddig Twentsch en Drentsch bruiloftsdicht bij Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelwerk, d. 5 stuk 2 leest men blz. 202: ‘.... it vryen is soo seute / As gebraden lammer veute; / Ja, i meugt mi wol geleuven / Seut as schapen vlysch mit reuven.’ De uit het zaad geperste of geslagen olie gebruikt men in de lamp en in spijzen en wordt ruvenöllie (raapolie) genaamd.
raat, reute, Honigraat, dat is de wascelletjes, huisjes, vaatjes waarin de honig door de bijen wordt gestort en ingekuipt; het zoogenaamde drooge werk der bijen. Honig in de reute is de zoodanige, die nog niet uitgeperst is en als eene lekkernij op tafel wordt gebracht. Voor reute, Hoogduitsch Rooss, heeft Meijer, Woordenschat, rotte; zie ook Kiliaan op rote, en mijn Overijselsch Taaleigen in voce. Hondius, Moufe-Schans, 1621, blz. 286, spreekt van bieraten. Schoon zegt Milton (Paradise lost) van de nijvere en bedrijvige bij, die haar vloeibaar goud in maagdelijk zilver nederlegt: ‘….. Swarming next appear’d / The female bee, that feeds her bushand drone / Deliciously, and builds her waxen cells / With honey stor’d.’ (Zie Bilderdijk, de Mensch, blz. 204 (aant.)).
razen, roazen, Razen, zegt men van het water dat begint te koken in den theeketel en een niet onaardig geluid of geneurie veroorzaakt; elders noemt men het zingen. Ook gebruikt men het van ’t ijlen of dwaalspreken der in de koorts liggenden.
rechtevoort, rechtevoort, Thands, tegenwoordig. Mellema, den schat der Duitscher Tale, 1618, rechtevoort, maintenant, à c’est heure.
reren, rèren, zegt men van ’t bulken of loeien der kalveren en koeien; en voorts overdrachtig van menschen die wat hard schreeuwen en doorslaan, Engelsch to roar, schreeuwen, brullen, bulken; Kiliaan, reeren, loeien, razen, schreeuwen.
rookpijp, rookpiepe, Schoorsteen, inzonderheid het boven ’t dak uitstekend gedeelte, ’t zij dan uit metselsteen of uit een houten buis of geleider bestaande.
roos, roos, Elke koortsaandoening, elk ziektegevoel bestempelt de boer met dien naam. Later meer hiervan.
ruilen, ruilen, Schommelen, (anders bungelen of talteren [waarvan in de 3e bijdrage]); Holl. ruilen, keeren, verwisselen, Fransch rouler.
schap, schappe, Plank om iets op te zetten, bij v. in een kast, boekenhanger, enz. id. Overijselsch; elders bij uitbreiding voor de kast zelve. Het woord komt al in den Heliand voor, zie o.a. de fragmenten door wijlen den Belgischen Taalkenner Vandenhove (Delecourt) meêgedeeld in ’t Taelverbond, 1853. Van daar schapraai, kast met schappen, in ’t bijzonder etens-, brood-, spijskast, als Hondius, Moufe-schans, blz. 197: ‘Uwe boogaerts en u hoven, / Uwe spende en u schapprae / Staen van onder en van boven / Open onder mijn genae.’ Vergelijk o.a. Hoeufft, Bredaasch Taal-eigen, blz. 511.
schaper, scheper, Herder, schaapherder, schaaphoeder of alleen hoeder, als: ‘De Hoeder drijft de trage kudde/ Naar weide en heideveld en broek.’ (Hofdijk, Kennemerland I. 13). Ook Overijselsch en Drentsch, Duits Schäfer. Kiliaan, schaeper, Mellema, scheeper. Vergelijk Hoeufft, Bredaasch Taal-eigen, blz. 517. Het ware te wenschen dat zoodanige woorden in onze algemeene taal weder werden opgenomen, zoo als ze er vroeger als echte landskinderen toe behoorden. De poëzy althands zou er bij winnen en een geschikten plaatsvervanger bekomen voor het ellenlange en ondichterlijke schaapherder, dat zich zoo slecht in de maat en kadans vlijt; en zulks nog te meer omdat de woorden herder en hoeder, waar men gewoonlijk zijn toevlucht toe moet nemen, dikwerf te onbepaald uitdrukken wat men er onder verstaat, daar men er de beteekenis van uit hetgeen vooraf gaat of volgt of wel uit zijn eigen verbeelding moet opmaken of gissen.
schenk, schinke, Ham, ook Overijselsch en Drentsch, oudtijds en ook thands nog in Vlaanderen hespe. Dict. tetraglotton ‘perna, hespe, hamme.’ Vergel. Kiliaan. Hollandsch schonk, schenk, schink, schinkel, schenkel, Duitsch Schinken, ‘ham, dij, bil.’
schieuw, schiew, Vogelverschrikker, tuinspook, schrikbeeld in hoven, enz. waar men de vogels mede bang maakt, molik. Schiew of schuuw (schuw), Duitsch Scheuche, Kiliaan Schouw, terriculum, hetwelk het Dict. tetraglotton 1714 overzet door: ‘chose qui épouvante, épouventail. Een vervaerlijk ding, dat vervaerdheyd aenjaegt, een sjamme;’ waarvoor onze Staten-bijbel schouwsel (Duitsch Scheusal) heeft, Baruch, VI , vs. 69. Het woord behoort tot schuwen (schouwen), uit vrees vermijden, enz. Duitsch scheuchen. Het Fransch heeft voor ons woord épouvantail van épouvanter, schrik aanjagen, vervaard maken. Schiew past men ook toe op menschen, die wonder vreemd toegetakeld en opgeschikt zijn: ‘i ziet er net uut als een schiew;’ zoo zegt men ook schiewleelijk voor afschuwelijk leelijk, zoo leelijk en mismaakt als een schiew of spook, elders schreeuwleelijk. Bij Dr. van Vloten, Het Nederlandsche kluchtspel, vind ik het woord scu gespeld, als blz. 18: ‘….. siet mi descn scu‘ en blz. 23: ‘besiet mi wel, dunc ic u een scu?’ vergelijk de plaatsen in heur verband.
schoer, schoer, Bui, regen- of donderbui, Engelsch shower, hagelbui, regenvlaag, Duitsch Schauer, id. Melis Stoke heeft (III, 6): ‘En quam een donre scuere so groot / Dat water van den hemele vloot / Of ment met backen hadde ghegoten.’
schotel, schöttelen, noemt men collectief de potten en pannen, tellers en teilen, waarin het eten of de middagspijze wordt gereed gemaakt en opgedaan. Van daar het saamgestelde schöttelwater, voor ‘vaatwater,’ dat is het warme water, waarin de geheele etenstoestel, ná gemaakt gebruik, wordt afgewasschen en gezuiverd.
Schotse drie, Schotse-drie, Zeker boerendans; het woord is ook op het platte land in Noord-Holland in gebruik, zie den Navorscher, VII, blz. 289.
schout, scholte, (schout). Boerenburgemeester, burgemeester in een buitengemeente; ook een groote boer, heerboer, als in Overijsel; zoo heet de hoofdige boer in Starings aardige vertelling onder dien naam (waarover men des verkiezende zie Starings leven door Lulofs, 1843, blz. 27, 155 en 214) ‘Scholte Stuggink.’
schraam, schramen, schraamkes, Overijselsch kuechies, (ue als in ’t Fr. heure) Holl. kajen. uitgebraden en uitgeperste dobbelsteentjes vet of reuzel. Het woord staat in verband tot schrempen, branden, zengen, schroeien, bij Huygens I, blz. 275: ‘........maer jonge Li’en zijn kloeck; / Sy kijcken sonder bril in ’s Werelds groote boeck, / En lesen ’t lustigh door; en vinden sy daer bladen / Met inckt van swaerigheit en kommer overladen, / Sy gaen niet door de sloot, sy springens’ over heen / En maecken witt van swart, en smelten Jae tot Neen: / Tot dats’ eens in de keers haer wieken voelen schrempen.’ Schrimpen is Groningsch voor vet smelten. Schrempen of schrimpen is met voorgevoegde sch van rimpen, rimpelen, frequentativum, dat met k voorop krimpen, inkrimpen, samentrekken, optrekken vormt en waarvan ook schrompen, frequent. schrompelen, verschrompelen, verrimpelen, verdorren, als Bilderdijk, Winterbloemen, II 102: ‘.....’k Laat aan u de zegepalmen over, / En schuil met hangend hoofd in ’t lang verschrompeld lover.’
sik, sik, sikke, Geit, hoogduitsch Ziege, alsmede Zicke, dat echter meer een gewestelijk woord is, ofschoon Voss het in zijne vertaling van Theokritus, Tübingen, 1808, blz. 3 verkleinenderwijze gebruikt, als: ‘Lieblich ertönt das Geräusch, das die Pinie drüben, o Geisshirt, / Dort an dem Felsengequell uns herabschwirrt. Lieblich ertönt auch / Deine Syring’; es gebührt nächst Pan dir der andere Kampfpreis. / Wenn er den Bock sich gewann, den gehörneten; nimmst du die Ziege. / Wenn zum Lohn er die Ziege sich eignete; folget das Zicklein / Dir; und das Fleisch ist schön dem Zickelchen, bis du es melkest’ [wie bewondert deze heerlijke constructie niet? Die het evenwel mocht doen, raadplege vooraf met hetgeen Bilderdijk, Najaarsbladen, II, 118 - 121, over eene ode, nota bene nog wel aan de welluidendheid, van dezen dichter zegt, waar men almede vindt aangetoond, dat ook het rijm den ‘beroemden Voss’ waarlijk niet voor de voeten lag]. Sik voor geit vind ik ook in een liedje, medegedeeld in het Nederl. Liedeboek, 1850, blz. 53, getiteld, ‘zoete vrijazie.’ ‘Kees zei tot Jaap, / En hij wou uit vrijen gaan, / Naar mooie Neel, / Die stond hem bijster aan; /De bloed ging heen, / Om ’t meisje te bepraten; / Maar wat hij deed, / Het mogt nogtans niet baten. / Loop, zei zij, gek, / Ga vrij weer henen treên; / Krijgt eerst een baard, / Gij loopt een blaauwe scheen. / Een vrijer zoo als jij, / En zonder baard, / Die is bij mij / Niet eenen oortje waard; / Al vrij je jou / Leven, alle jou dagen, / Gij zult mij toch / Nimmermeer behagen. / Jou mellekmuil, / Wel wat een zot bedrijf; / Krijg eerst een baard, / En zie dan naar een wijf. / Wel Neeltje lief, / Houdt je zo van een baard, / En is die dan / Toch zo veel bij u waard? / Wel onze sik / Die heeft een langen schoonen, / Gij kunt aan hem, / Wel uwe liefde toonen,’ enz. Kiliaan heeft voor geit of sik, ceghe en seghe en Meijer (Woordenschat) zeeghe. Vergelijk Hoeufft, Bred. T. E. op zegemanneken en vooral Clignett, Bydragen, enz. 1819, blz. 167. Het woord komt voor in een soort van kinderraadseltje, dat wel iets heeft van het zoogenaamde kramer- of kremerlatijn en ’t welk, schielijk uitgesproken, dat kleine volkje met open oor en mond doet toeluisteren en waarop geheel hun verstandje wel eens stilstaat; het is: ‘Aalataal, / Papatdeman, / Ramatooi, (hooi). / Sikatmeê.’ De naam van sik komt van den langen baard of sik der geit, waarom Vondel in zijne Warande der Dieren, ook zegt de lang-ghebaarde geyte. Kinker, of, wil men Bilderdijk [zie den Navorscher, 1855, blz. 137. Mr. M. C. van Hall, spreekt in zijne ‘Bijdragen tot het leven van Kinker.’ Amst. 1850, blz. 35, van deze parodie, als door Kinker vervaardigd], heeft in der tijd het woord sik voor baard, nog meer aanschouwelijk gemaakt door het te koppelen aan een ander; zie zijne geestige parodie van Feiths Alrik en Aspasia, waarin op blz. 10 het volgende te lezen staat: ‘Zijn … zonk loodregt met het hoofd / Zijn blos is heen gevlogen. / Hij draagt een ruige baard als ik; / (Een rechten vuilen Smousensik), / En gaat naar ’t graf gebogen. / Net zo als ik.’ Waarvoor Feith zelf heeft: ‘De zon zonk loodregt op zijn hoofd, / Zijn blos is heengevlogen, / Hij draagt een ruigen baard als ik, / En gaat naar ’t graf gebogen.’ (Romances, Haarlem, 1787). Vergelijk nog mijn opstelletje ‘Taalverrijking’ in den vorigen jaargang van dit tijdschrift, blz. 36 volg.
sleef, slief, Ook Overijselsch, Drentsch sleef. De groote of houten pollepel, waar men de spijzen meê uit den etens- of kookpot in de schotels of teilen schept. Kiliaan heeft sleef, zie pot-lepel; Engelsch ‘to laugh in one’s sleeve,’ in zijn vuist lachen. Vergel. Bild. op sleuf, die aldaar zegt: ‘Sleyf is in het IJslandsch een lepel.’
sleeuw, slee, hoort men vaak bezigen, wanneer de tanden door het eten van scherpe en harde, zure, wrange dingen, vooral van onrijpe boomvruchten, eene verregaande gevoeligheid en onaangename stomp- of botheid hebben gekregen, zoo dat het moeilijk valt en eene zekere weeheid veroorzaakt daarmeê te bijten; vergelijk op belzen, waar ik het verkeerdelijk van slijten afgeleid heb. Slee is eene andere uitspraak van sleeuw, als snee van sneeuw enz., zie ook Huydecoper op Melis Stoke, II, 220. Nog gebruikt men het woord van messen, scharen en andere snijdende voorwerpen, die stomp en bot zijn, hunne snede verloren hebben. Kiliaan heeft slee en sleeuw, en als synoniem er voor ‘egghighe en boomighe tanden.’ Zie aldaar. De Heer Hettema vergelijkt het Friesche sleeuw, beteekenende dom, onhandig, onoplettend, traag, stomp, met het IJslandsche slefia, phlegma, humor stagnans, Vrije-Fries, I, 183; vergelijk ook het Engelsche slow, langzaam, lui, alsmede Bilderdijk op Sleepruim.
sloerig, sloerig, Lusteloos, traag; het woord komt in het gebruik genoegzaam overeen met hangerig, zoo als wij vroeger reeds hebben opgemerkt, en waarheen wij thands verwijzen. Sloerig is eigenlijk sleperig, van het werkwoord sloeren, Engelsch to slur, slepen en ook bemorsen, waarvan sloer of sleur, sloerie, slons, slamier, slet, slordig, morsig, haveloos, traag vrouwmensch, verwant aan het Hoogduitsche schluderig, slordig, nalatig, en aan ons slodderen, waarvan slodderig.
slok, slok, (de o uitgesproken als in kok, dok, enz.). Slap, krachteloos, veêrkrachteloos, zonder veêrkracht, als: ‘slok op de beenen’ enz. Kiliaan slack, laxus, Engelsch slack, slap, niet gespannen. Het Bredasche slak, heeft de zelfde beteekenis, zie Hoeufft in voce. Vergelijk voorts sluik in sluik haar, nederhangend haar, het tegenovergestelde van krulhaar.
spijt, spiet, Ieder die eenigen tijd op het land heeft verkeerd, zal er in het najaar, wanneer het vlas is ingezameld, eene bijzondere en tevens vermoeiende bedrijvigheid onder het jongere vrouwvolk hebben opgemerkt. – Eer toch het lijnwaad tot hemden, lakens enz. kan versneden worden, moet het, als bekend is, verschillende bewerkingen ondergaan. Het vlas toch wordt eerst geplukt, geropt (van de zaadknoppen ontdaan), geroot (te rotten gelegd), gedroogd, gebraakt, gehekeld, om vervolgens gesponnen, geweven, geloogd, gebleekt en opgemaakt te worden en aldus zijne eindbestemming te gemoet te gaan. De afval onder het braken, wordt doorgaans, als van geene waarde, op de vaalte geworpen; doch de grovere vezeldraden, die bij het hekelen afvallen, worden verzameld en bewaard, om gesponnen en tot het maken van zakken als anderzins gebezigd te worden. Dezen laatst genoemden afval nu, noemt men in Gelderland en Overijsel spiet, (ook wel starthakke), en de wissen of vlechten er van spietkötten of ködden. Wellicht is het woord verwant aan het Hollandsche spalten, Engelsch to spelt, Hoogduitsch spalten, scheiden, scheuren, van een rijten. Vergelijk voorts den Heer Posthumus, Opheldering van Friesche woorden enz. in den Vrijen Fries, 1846, IV. 98 en volg. op hikkelje.
spinde, spinde, Brood- of etenskast, id. Overijselsch, bij Kiliaan spende, spinde en spijnde, hetwelk overeenkomt met het Drentsche spiende; het woord is van spenden, spinden, geven, deelen, uitdeelen, Lat, expendere, Eng. to spend, Duitsch spenden; thands spendeeren met een bastertuitgang, Duitsch spendiren en waarvan ook spint, als deel, toedeel, maat. Spinde is dus een kast, waarin men bergt ’t geen uitgedeeld, verbruikt, genuttigd wordt. Zoo heeft Kiliaan nog spind-brood, deyl-brood, panis gradilis, enz. Bij Bilderdijk komt spinde nog voor (vergelijk ook op schappe), de Dieren, blz. 45: ‘Vermelde ik ’t huisdier, dat, van ’t warme bont omringd, / Zich aan de haardsteê vlijt, langs dak en boomtak springt, / En ’t knagend ondier weert uit voorraadschuur en spinden.’
spreek, sprekke, als: ‘sprekt es ’en sprekke,’ zeg eens iets meê, spreek eens een woord meê, zeg, praat ook eens wat; Friesch ‘nin sprek sprekke,’ geen woord spreken; Vrije Fries, I, 88 op bol; nin is ne-in, niet een, geen, als nooit, ne-ooit enz.
steltenberg, steltenberg, is geen gewone hooi- of zaadberg (korenberg) maar een ‘wier roeden op de hoogte van ruim 2 Nederlandsche el door balken verbonden zijn, waar slieten of onbewerkte houten dwars over heen gelegd worden, die het koren of het hooi dragen, terwijl de benedenste openblijvende ruimte als een schuurtje of zoogenaamde schoppe wordt gebruikt.’ [Statistiek van Gelderland, blz. 416].
ster, steren, Star of ster, meervoud sterens, starren; ‘’n steren in ’t ies vallen,’ zoo geweldig op ’t ijs neêrvallen, dat er als een ster met uitschietende stralen in te voorschijn komt; ’n steren met ’n start, staartster, komeet.
stork, stork, Ooievaar, Duitsch Storch, Overijsselsch (h) eileuver, waar de kinders dit rijmpje zingen: ‘Eileuver / Klokkenkleuver / Duitendief! / Hy ’ef sien vaâr of moêr niet lief.’
strank, strank, zegt men van een knaap, die op allerlei baldadigheid en ondeugd is bedacht en afgericht en daarin uitgeleerd; die alles durft wagen en ondernemen en des noods een roof voor de hel zou’ weghalen: een schavuit, kwâjongen, deugniet, strop, gaauwdief, ondeugd, bengel, kwaje rekel. Dit is de beteekenis van strank, in Gelderland gangbaar. In Overijsel wordt het woord op volwassen menschen toegepast, en wel in eene beteekenis, welke afwijkt van die, hierboven gegeven. Geestig is de beschrijving van dat woord in den Overijsselschen Alm. v. Oudh. enLett, 1838, blz. 251 en 252, uit de welversneden pen gevloeid van den Heer T. W. van Marle; zij luidt als volgt: ‘er is eene soort van menschen die zich weinig bekommeren over hetgeen den evenmensch tot gerijf of genoegen kan verstrekken, en altijd bevreesd zijn dat zij iets meer voor een ander zullen doen dan waarmede zij volstaan kunnen, of dat zij iets minder zullen ontvangen dan hun uiterste regt. Zelfs hun uitwendig voorkomen, die snijdende stem met uitgerekte lettergrepen, dat grijnzend en terugstootend gelaat, geven al spoedig een vermoeden van hunnen stroeven en en onhandelbaren aard. Hebt gij u verbonden om aan zoo iemand iets te betalen in zilvergeld, zoo zult gij hem veel veiliger pietjes en dertiendehalven [dit werd geschreven, vóór dat die geldstukken buiten koers waren gesteld] zenden dan goudstukken of bankpapier. Wacht hij u op een bepaald uur, en zijt gij er niet eer de klok koud is, dan gaat hij uit, al zat hij op sloffen. Biedt gij hem de dubbele waarde voor iets waar gij zeer op gesteld zijt en dat hij opperbest missen kan, ’t is niet te koop. Moet hij als bouwman pachteijeren brengen, dan verruilt hij eerst zijne groote eijeren tegen kleine. Wanneer zijn nabuur hem een nader en gemakkelijker voetpad opmaakt, zal hij de afsluiting van het oude voetpad vernielen. Als winkelier vertoont hij de waar die gevraagd wordt, zonder de koopers in te lichten over latere uitvindingen waar zij beter mede gediend waren. Mogt hij linksch en verdraaid een zoopje bieden aan ’s lands schatters, aan zijn werkvolk schenkt hij het zeker niet. Wanneer zijne dienstmeid hem verzoekt om iets te gaan zien dat hare aandacht trekt, moet zij hem eerst bedienen terwijl de gelegenheid voorbij gaat. In eene vergadering stemt hij doorgaans tegen ’t algemeene verlangen, of draagt hij iets onhebbelijks voor. Verzoekt hem iemand om eenig onderrigt, dan mag deze blijde zijn met een kort ontwijkend antwoord in stede van eene weigerende bestraffing. Hij is niet brand-gierig, niet oneerlijk, niet gevaarlijk; maar wacht niets bevalligs, niets voorkomends in hem. Zoo iemand noemt men op zich Overijsselsch eenen strank.’ Vergelijk voorts nog ons Hollandsche streng, Hoogduitsche strenge, scherp, barsch, norsch, stuursch enz. De Heer Hettema vergelijkt in den Vrijen Fries, I. 184 (‘Gedachten bij het lezen van het Idioticon Frisicum’), het Friesche strik, deugniet, met het IJslandsche strackr, dat de zelfde beteekenis heeft; desgelijks kan men die woorden met strank vergelijken en ze als verwant aanmerken.
tamper, tamper, Zuurachtig, rinsch, zerp. Men zegt het van boomvruchten en andere eetwaren, die een smaak hebben, naar het zure trekkende.
tandzeer, tandzeerte, Tandpijn; daar en tegen koezepine, kiespijn; zeer, zeer-e, zeerte, met ingevoegde t.
telder, teller, Etensbord, taljoor, teljoor; Fransch tailloir, Duitsch teller.
todden, [sjouwen], todden, Slepen, sjouwen, dragen; wegtodden, wegslepen, te zoek maken: verder duidt men door todden lompen aan, lorren, oude versleten lappen, vodden. Toddekes beteekent ook elders lompen of vodden, zie Alm. v. Holl. Blijgeestigen, 1857, blz. 102. Het Engelsch kent toad, voor pad of padde.
touter, talter, Schommel, Groningsch reike; van talter komt het werkwoord talteren.
touteren, talteren, Schommelen, anders bungelen of ruilen, waarvan in de 2e bijdrage; het woord is door verwisseling van al en ou één met touteren, dat in onze taal eenigszins is verouderd. Te Oldebroek zingt men bij het talteren ’t volgende liedje, meêgedeeld door den Heer G. Haasloop Werner in den Gelderschen Volks - Almanak, 1854, blz. 125: ‘Taltere, taltere, Jennegien. / Dood, dood mennegien, / Al in het graf, al uut het graf / Mèrgen is het zundag. / Te paoschen, te paoschen, / Te Pinkstern. Op het hooge huus / Daor zit zoo’n groote vlaêremuus. / Hoe zal die vlaêrmuus hieten? / Poppelooze Margrieten. / Achter in mien vaoders stal / Daor steet en pötje met waoter. / Wat zeu’j mit dat water doen? / Hempies uutwasschen. / Wat zeu’j mit die hempies doen? / Kindjes aantrekken. / Wat zeu’j mit die kindjes doen? / Wiegen! wiegen! schopt ze dat ze vliegen!!’
trip, trippen, Werkmuilen, halve klompen, bestaande uit een houten zool, met eenigzins verheven hak of hiel en een zwart lederen toonstuk met kleine spijkertjes daaraan bevestigd. Dit woord wordt ook in Overijsel gehoord; om Zwolle noemt men ze ook nog, meen ik, onder de boerinnen, hölsies en bij Rotgans vind ik er hoolblok voor, ter plaatse waar de dichter ons een stoet boerenmeisjes beschrijft, die kermis gaan houden, als: ‘Apollo had zich moede in Thetis arm gekust / En sloop ten zeebedde uit, en stoorde myne rust, / Wanneer ik langs den weg, beplant met groene boomen, / Een veldgerucht vernam, en zag in ’t naderkomen / De landjeugd hand aan hand spansseeren, opgetooid / Met witte huiven, net gestreken en geplooid. / De haarnaald stak in ’t hoofd, de keten van koralen / Blonk om den rossen hals, om met meer zwier te praalen. / De zilvre sleutelreeks, en beugeltas, daar by / Gehangen, klonk in ’t gaan, en wapperde aan haar zy. / Het blauwe keurslijf droeg ’t lievrei van haare kaaken, / Beneden gloeide een rok, gesneên uit rood scharlaken, / Die mooglyk in een jaar geen zon- of maanlicht zag, / Maar, tot dit feest gespaard, zoo lang vergeeten lag / In Grietje Goris kist. de hoolblok was versmeeten, / En halfgesleeten klomp, voor muiltjes, net gemeeten. / De witte handschoen dekt den purpren arm, half gaar / Gebraden door de zon, geschilderd jaar op jaar. / Zoo zag ik langs den weg de boeremeisjes treeden.’ (Boerekermis, editie 1776, blz. 6 en 7.) Kiliaan heeft trip en holblock, alsmede plattijn, en zet een en ander over door calo, hetwelk het Nov. Dict. tetraglotton, 1714, weêrgeeft door: ‘holblocke, plattijn, houten schoen.’ Zie voorts van Hasselts aant. op hol-block, waar hij zegt: ‘Hollandi nunc dicunt holdsblok ab hold, houd; nobis est klomp.’ In eene aant. op keye, worden voorts eenige versregels door hem aangehaald, waarin voorkomt: ‘En dansen om ’t graf met trippen ende klompen.’ Trip heeft in Drenthe de beteekenis van: ‘houten klomp,’ en van: ‘voetplankje der veenarbeiders,’ volgens den Heer Pan in Dr. de Jagers Archief, I. 354 en komt van trippen, trappen. Platine wordt door den Heer van Eck vermeld, als tot het taaleigen der boeren van het kanton Axel (Zeeland) behoorende, zie het zelfde werk, II. 180 en Hoeufft, Bred. T. E. heeft platijnen, zie aldaar en Bilderdijk Geslachtlijst op holsblok. Trip (ook trijp) komt bij de Ouden ook voor als scheldwoord, bij van Effen, (Holl. Spectator, Vertoog 86) vind ik manke trip, bij Cats (editie Witsen Geysbeek, I. 8) loose trip enz. enz. Vergelijk voorts Prof. de Vries, P. C. Hoofts Warenar, blz. 107.
tukker, tukker, elders meen ik robijn geheeten. De tukker roept onder het vliegen tuk, tuk, waarvan de benaming van tukker, aan dit vogeltje gegeven wordende.
uier, gier, Uier, jadder, de melkvaten der melkkoeien; in eenige streken van Zeeland elder geheeten, bij Kiliaan uder, uyder, enz. Hoogduitsch Enter, Engelsch udder, Lat. Uber Drentsch juur, ‘uier van koeien, schapen,’ en ook gier, even als in Overijsel; Friesch en Groningsch jaar, door samentrekking van jadder, even als gier eene samentrekking is van gidder, Neder-saksisch gidder, en – door verwisseling van g en j, als genever en jenever, enz. – ook jidder.
uitvensteren, uutvensteren, Doorhalen, de les opzeggen, bestraffen, den mantel uitvegen, of gelijk men te Zwolle zegt ‘door de mostert halen.’ Vergelijk Halbertsma, Woordenb. v. h. Overijselsch.
ulk, ulk, Bunsing; bij Kiliaan ulck, ullick, ullinck; id. Overijselsch en Drentsch; de bunsing of bonsing is een soort van wezel, maar grooter, en bruin van kleur, die vooral onder het pluimgedierte groote verdelging en slachting aanricht, als bij v. onder de kippen, door ze den kop af te bijten en ’t bloed af te zuigen. Om die reden wordt op zijn vangst veel prijs gesteld, alsmede om zijn dik en heerlijk zacht bont of hermelijn. Wanneer het dier gevangen zit of op ’t punt is van gevangen te worden, verspreidt het van angst een geweldigen en ondragelijken stank; van daar het Holl. spreekwoord: ‘stinken als een bunsing,’ waarvoor de Gelderschman zegt: ‘stinken als een pravaat’ (privé).
vaak, vaak, Slaap, en vakerig, slaperig. Gepersonifieerd als een soort van Morpheus, komt vaakKlaas Vaak –voor bij Langendyk, als: ‘Klaas Vaak, Mama, sluit reets myne oogen.’ (Ged. 1721, 429.) en bij van Zeggelen: ‘Kleine kleuter, moedersgekje, / Danst Klaas Vaak niet om je heen? / Moet klein Jantje naar zijn bedje? / Is hij moegedribbeld? – Neen!’ (Hoofd en hart, 1855, blz. 37.) als ook in het rijmpje, waarmeê men de kleinen in slaap zingt: ‘Klaas Vakeling, / Die komt den schoorsteen in, / En komt in …. [hier noemt men den naam van het kind] oogjes in.’ Van vaak hadden wij een werkwoord vaken, slapen, waarvan het frequentativum vakeren (vaeckeren) voor slapen, sluimeren, bij Kiliaan staat aangeteekend. Bilderdijk vormde daarvan ontvakeren, voor wakker worden, zie Dr. de Jager, Proeve over den invloed enz. blz. 44.
varken, varken , stofvarken, Stoffer, kleine korte kamerbezem, kleine handbezem, te Breda – zie Hoeufft, blz. 630 – veger geheeten, waarmede men al bukkende den vloer enz. opveegt; dus genoemd, hetzij om ‘de gelijkende gedaante’ of wel, omdat het met lange varkensharen, borstels is bezet of bestoken, gelijk men voor een schuier ook borstel zegt, almede, even als een stoffer of varken, van borstels vervaardigd. Ook te Noordwijk aan Zee gebruikt men ’t woord varken voor stoffer, Overijsselschen Alm. voor Oudh. en Lett. 1846, blz. 77 en vergelijk voorts het door mij aangeteekende op blz. 239 van den derden jaargang van dit tijdschrift.
vedelen, fiedelen, Duitsch fiedeln, op de viool, vedel spelen en wel bijzonder er op krassen en schrapen, als de boeren speelluî of kermismuziekanten, doorgaans krukken en brekebeenen in ’t vak, bij gelegenheid der dorpskermissn en landelijke bruiloften of feesten doen, waarvan Bilderdijk, Buitenleven, blz. 41 zoo meesterlijk en eigenaardig zingt: ‘Maar hier bij d’ouden Olm, die honderd jaren heugt, / Verzamelt zich de bloei en ’t schoonste van de jeugd. / De Boersche vedel klinkt, en ieder maakt zijn paartjen. / De vreugde blinkt in ’t oog, de hoed staat op een haartjen. / Men springt, men danst, men schokt, men huppelt in het rond, / En vat zijn meisj’ in d’ arm, en heft haar van den grond. / Het jonge hartjen klopt, by ’t teder vingren nijpen, / En liefde koomt in ’t spel, om in den hoop te grijpen. / ’t Genoegen lacht alom; gezondheid krijgt een blos; / De geest wordt opgebeurd; de leden worden los; / De steeds gerekte boog herstelt zich door ’t ontspannen; / En zucht om leêg te zijn blijft uit het dorp verbannen.’ met recht mag men op deze schoone versregels toepassen ’s Dichters eigen zeggen (zoo dikwerf geciteerd) blz. 151 I. c.: ‘Bataven, kent uw spraak en heel heur’ overvloed: / Zijt meester van de taal, gy zijt het van ’t gemoed.’ Er is nog een oud liedje, waarin onder andere voorkomt: ‘Den haverzak, / Waar de meid op lag; / Fiedeldi, fiedeldom, / Poesje wegge, wegge, wegge: / Fiedeldi, fiedeldom, / Poesje wegge.’ Wie weet er meer van?
veet, vedde, haarvedde, Haarlok, haarvlecht.
vet, vetje, (van vet). Winstje, voordeeltje, buitenkansje, onverwacht en ongehoopt bijvalletje of gelukje: ergens een vetje afhalen; binnenvetje, eigenlijk een slachtbeest, dat, schoon uitwendig zich niet vet latende aanvoelen, echter aan binnensmeer meêvalt; overdrachtig iemand, die meer weet en is dan hij uiterlijk toont, die de knepen achter de mouw heeft, van een meisje of vrouw gezegd, ofschoon in geen slechten zin op te vatten.
vrouwmens, vrommes, Vrouwspersoon, eene verbastering van vrouwmensch, welke uitdrukking overeenkomt met het Angelsaksische wif-man, wijfmensch, Engelsch woman.
waaks, [waakzaam], waks, bijw. en bijv. n. w., waakzaam, van honden gezegd, in de volgende schalksche versregelen: ‘Coo, gek van jaloezie, had eindlijk wat hij zocht: / Een waakschen hond! Het beest valt aan, in ’t honderd, / Op wie er ’s nachts genaakt, Mevrouws vriend uitgezonderd – / Die Sultan aan Mijnheer verkocht.’ (Keur van scherts en luim, II. 86.)
weesboom, wezeboom, Boom, waarmede een voer hooi op den wagen bevestigd wordt,in eenige gedeelten van Zeeland pongelboom geheeten. Zie over de afleiding van dit woord den Navorscher, IX, 241.
wijzemoer, wieze-moer, ook vroêmoer, vroedvrouw, obstetrix; gewoonlijk eene bedaagde en bezadigde vrouw, die, geholpen door een lange ondervinding de verloskunde uitoefent. Fransch sage femme.
wis, wiske, Wischje, handvol, kleinigheid; van daar wissewassie, wisje-wasje, Engelsch wishy-washy, als bij Huigens, wien het aanleiding gaf tot eene woordspeling in het volgende aardige sneldicht: ‘Wat redenen ick sprack, ik hoorde niet uyt Jasje / Als tut, tut, wisje wasje: / In ’t ende wierd’ ick gramm, en stiet hem in een plasje; / Doe seide ick op mijn’ beurt, gaet henen , wiss je wass je.
wis, wisse, Zeker, gewis, ‘wisse wel’, wis en zeker.
woel, wule, Mol. In Drenthe is de benaming van dit dier wrute; gelijk dit woord van wroeten is, zoo komt desgelijks wule van woelen, omwoelen.
worstelen, froeselen, Worstelen, zoo als de jonge knapen wel doen, uit tijdverdrijf en om hunne krachten of behendigheid te toonen, geenszins om elkaâr zeer te doen; spelenderwijze met elkander worstelen, ter oefening van lichaamskracht of om te zien, wie de sterkste is. Froeselen, Groningsch fröseln, schijnt door verzetting der r één te zijn met worstelen (door wijlen Prof. Siegenbeek dus uit den grond opgehaald, Taalk. Bedenk. blz. 27: ‘wat is worstelen? niets anders dan een gedurig warren, of ondereen warren der leden, gelijk in het worstelen met der daad geschiedt. Het woord namelijk is een frequentativum van het verouderde worsten, en dit wederom afkomstig van worst, gesproten uit het oude imperfectum worst van ons warren, werren, worren;’ waarmede men vergelijke ten Kate, Aenl. enz. II. 735, Dr. de Jager, over de werkw. blz. 100 en Versch. blz. 189) – bij Kiliaan ook wrastelen en wratselen gespeld – hetwelk overeenkomt met het Engelsche to wrestle. De w, f en v, zijn klankverwante letters, als blijkt uit wrat en vrat, erwten en erften, verw en verf en meer anderen.
wrang, wrange, Het hol of de gaten van konijnen, vossen en andere diersoorten, die hunne rust- of verblijfplaats onder den grond hebben, en zich derwaarts langs uitgeholde wegen en pijpen begeven. Van wringen, zich ergens doorschuiven, oudtijds vervoegd – als ik drink, ik drank, nu dronkik wring, ik wrang, nu wrong, b.v. Walewein, vs. 5516: ‘Ontfarmelike wranc soe hare hande / Ende dreef arde groot mesbaer.’
zaad, zôad, Graan, koren. Zôad of zaad is van zaaien.
zomp, zomp, Varkenstrog, spoelingbak, als bij Hondius, Moufe-schans, blz. 280: ‘Off uyt haere spoelijngh-back / Vult de Verckens haeren sack.’
zonde, zunde, Zonde; voorts jammer, spijt, bij v. ‘’t is zunde van de deerne’; ook hoort men wel eens meer volledig ‘’t is zunde en jammer;’ dit zunde maakt voorts zundig, dat als een bevestigend of bekrachtigend stopwoord wordt gebezigd, als in de spreekwijze: ‘’t is zoo zundig woar,’ voor ’t is wis en zeker, ongetwijfeld waar; en dit is weder eene brevilokwentie of kortsprake voor: ’t is zoo zeker waar, als ik een zondig mensch ben.
zwil, zwil, zegt men inzonderheid van de verharding der huid van de handen, die door veel werken opzwelt en aldaar een dikke en harde korst zet, die somtijds openspringt en min of meer van een barst, Duitsch Schwiele, eelt, Kiliaan, swelle, swel, gezwel; zwellen, (zwillen) opwellen, met voorgevoegde z van wellen.
Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal