elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)

-a, a, Als open a achter geslachtsnamen, die op ing enz. uitgaan, en door van te verklaren, bv. Huizinga = aan het dorp Huizing of Huizinge (bij Middelstum) den naam ontleenende. Zoo is een tak der familie Bierema van Bierum afkomstig; die van Helwerda van Helwerd (zie aldaar). Zie Wiarda p. 3; ten Doornkaat p. 2, no 5; J. Huizinga (Stamboek) p. V. Hierbij dient opgemerkt, dat in de Ommelanden de a van geslachtsnamen op inga in het spreken veelal wordt weggelaten, bv.: Clevering, Lanting, enz. voor: Cleveringa, Lantinga, enz.
-aar, der, als uitgang voor: aar, (er): prötelder (pruttelaar); stutjeder (stotteraar); lasterder, zemelder, reukelder, leugender, haffelder, keukelder, rōnselder, metselder, teuverder, enz.
-elijk, êlk, als uitgang voor: elijk. Het kapje zal te kennen geven of liever: er aan herinneren dat de e zoo goed als in ’t geheel niet gehoord wordt; doodêlk = dood’lk; vreesêlk = vrees’lk; schandêlk = schand’lk, enz.
-en, ken, als uitgang van werkwoorden met den stam op sch. en s, bv.: visken, wasken, dörsken, plasken, vlasken, koeskasken, enz. Als verkleiningsuitgang o.a. in: pafken (rooken), proemken (pruimen, werkwoord); stippelken (stippen maken); druppelken (zie: druppeltjen); verstopken (verstoppen, versteken); trippelken (trippelen); sniederken (kleermaken); slōbberken (slobberen).
-en, jen, als verkleiningsuitgang bij werkwoord: anrantjen (aanranden), briktjen (= op brikken speulen, domineeren); druppeltjen; holtjen; kantjen; piepstoaltjen; houdjen; tiktjen (het tikspel spelen); druljen; groetjen; ofzoltjen; hotjen; genoatjen; koeltjen; ōppotjen (oppotten); mantjen; knipoogtjen; toentjen; martjen; viefgeliektjen; hinktjen (hinkspel); huppeltjen (huppen, als spel); snippeltjen (snipperen); koopmantjen; prietjen; mōndjen; strantjen; veltjen; mōrtjen; smantjen; dirtjen; stirtjen; pōrtjen, kloetjen; peertjen; vlötjen; slootjen (slooten graven); geutjen; potjen; hotjen, nietjen; piebezeidjen; diedeldantjen; bedotjen, koopmantjen (banken, en: koopmanschap drijven); trōmmeljten; kriegerantjen; bandjen; keuteltjen; fietjen; stutjen; vizietjen; houdjen; vakjen; jutjen; mōndjen; enz. (Evenwel: vlasken; verstopken, zweeptopken, sniederken, kifken, pōlsken enz. Het Oostfriesch heeft o.a.: bedudjen, begatjen, begroetjen, daljen, slotjen, hotjen, hutjen, insoltjen, enz.
-en, en, De herhaling van het werkwoord komt dikwijls voor om meer klem aan den zin te geven: hij dee niks as housten en housten, zooveel als: hij moest onophoudelijk hoesten; ik mōs proesten en proesten = ik moest een keer of wat niezen; hij kōn vluiken en vluiken; zij deeën niks as smoken en smoken, drinken en drinken, enz.
-en, en, Weglating van den uitgang der werkwoorden en hulpwerkwoorden wanneer deze door wie of ie (wij of gij) worden gevolgd: zel, mout, duur, ken, mag, huif (bv.) wie (of: ie) dat doun?; loop, voar, rais, vertrek, wandel, (bv.) ie mörn noa stad? zij, dou, wijt, keur, lees, schrief wie dat wel goud? doar loof, ken, verwacht, koop, heur, zij, roek, trek wie niks van, enz.
-en, en, wordt wel gevoegd achter eenlettergrepige werkwoorden in ’t meervoud: zij stoanen; ie zijnen, wie dounen, zij binnen = zij staan, gij ziet, wij doen, zij zijn. – Ook achter de namen van dagen, bij het bepalen van een deel van den dag, met verdubbeling van de g; zundaggennnacht = zondagnacht, enz.; zoaterdaggenoavend, enz. Voorts: altieden = altijd, steeds; hijltieden = onophoudelijk; mijstieden = meesttijds; datten voor: dat, enz.
-en, en, meervoudsuitgang onzer letters in plaats van s; oaen, beën, enz.
-enen, en, Staat voor: enen, als uitgang van werkwoord: reken (rekenen); tijken (teekenen); open (openen); vereffen (vereffenen); ofboaken (afbakenen); verorden (verordenen), enz.
-ening, en, reken = rekening, enz. – Wat de uitspraak betreft slinkt dit en tot n, en men zou wellicht juister zijn met te schrijven: lijn’n, tel’n, enz. doch dan zou men dit met alle woorden moeten doen die op en eindigen, wat ongetwijfeld de duidelijkheid zou schaden.
-er, kers, (achtervoegsel), in: dörskers, viskers, mouskers, vlaskers, enz. Vgl. ken.
-er, stêr, als 2e naamvalsvorming, van plaatsnamen, bv.: Lijnster tillen (letterlijk: bruggen van Leens); Aanster boeren (boeren uit Andel); Oethoester genoat (Uithuizer garnalen); Meister toren (toren van Uithuizermeeden); Lijkster stroekjes; Hoogezandster kerk; Sapmeester börgerschoul; Muntendamster scheepjoagers; zoo: Veendamster; Appingedamster = Damster; Oldehoofster; Neihoofster, Neilandster, Zandeweerster, Zandster, enz. Ook als zelfstandig naamwoord voor: bewoner van, of: afkomstig van; ’t is ’n Damster (ingezeten van Appingedam); ’n Breister = te Breede woonachtig, of: aldaar geboren, enz.
-er, mer, als 2e naamvalsvorming in sommige plaatsnamen, vooral op: wold; Midwolmer (Midwolder), Oostwolmer (Oostwolder), Feenderwolmer (Finsterwolder), Bennewolmer (Bellingewolder). Ook in samenstellingen, als: Oostwolmerpolder, enz.
-er, er, meervoudsuitgang van: kind of kiend, kinder, kiender, ook: kiener; hounder (van hen); kalver (van kalf); wichter (van wicht); lammer (van lam); aier (van: ai, ei). (Het Drentsch heeft ook knechter, enz.) Middel-Nederlandsch ei, meervoud eier en eieren.
-erig, êrg, als achtervoegsel voor: erig = ig, soms met d versterkt: meeldêrg = melig, kruimig; veendêrg (veenachtig); kloetêrg (kluitig); ploertêrg (ploertig); lankdroadêrg (langdradig); zoutêrg, zandêrg, windêrg, huvêrg, sloapêrg, gappêrg, rekkêrg, klaiêrg, roetêrg, (vol onkruid), swienêrg, schoapêrg, spekkêrg, enz. Vgl. bij v. Dale: stofferig en stoffig; weelderig en welig; winderig en windig; roeterig en roetig; zanderig en zandig, enz. waarvoor het Groningsch steeds den eersten vorm heeft.
-erij, erei, erij, voor: erij, arij, soms ook voor: age, versterkt met ingevoegde d; sukkelderei (sukkelarij); dwarsbōngelderei (dwarsdrijverij); bedelderei; swelderei, pangelderei, kantjederei, fiemelderei, spiekerderei, kletslulderei, riemelderei, enz.; zoo ook: toentjederei, timmerderei, koopmantjederei, vourmantjederei, boontjederei, enz. bv.: ’k heb wat toentjederei (warmoezerij), moar mit de boontjederei wil ’t niks, ’t is veuls te nat en te kold. Ook zonder de d: eterei, koumelkerei, housterei, linterei, naierei, vreterei, wonerei, teuterei, kanterei, sloaperei, liggerei, plakkerei, looperei, konkelfoezerei, zingerei, enz.
-ga, goa, in geschrifte ga, als uitgang van plaatsnamen, die vooral in Friesland veelvuldig voorkomen. Een enkel voorbeeld treffen wij hier aan in Noordhörnergoa. Het duidt laag land aan, met ondergrond van veen en derrie (darg). Zie ook: eet.
-ig, ig, achtervoegsel, voor: achtig, in: ketoenîg = katoenachtig, veel op katoen of: op zij gelijkend. zeidîg = zijdeachtig; doenîg = dronkenachtig: harfstîg = herfstachtig; kiddîg van een paard dat de knieën niet genoegzaam buigt om flink door te draven; vissig, bijsmaak van visch. Vgl. o.a. bij v. Dale: waterig = waterachtig; rossig = rosachtig, enz. Gevormd als: wollig, zandig, enz.; Invoeging er van in: loozîghaid (loosheid), slimmighaid (slimheid), drugîghaid (droogheid); sloffighaîd (slofheid); bangîghaid (bangheid); mooiîghaid (mooiheid, fraaiheid); ongeschiktîghaid (ongeschiktheid); fienîghaid (fijnheid); hoogîghaid (hoogte); dikkîghaid (dikte); dwarsîghaid (dwarsdrijverij); zinnighaid (koppigheid); bangîghaid (bangheid); grootsîghaid (trotschheid); geringîghaid (geringheid); doenîghaid (dronken toestand); minnîghaid (= kleinigheid); valsîghaid (valschheid).
-ij, ei, ij, als uitgang tot vorming van zelfstandig naamwoord: sloaperei (= bed, slaapplaats); liggerei (bed met toebehooren); swelderei (gezweer); timmerderei (timmerage); karnderei (het karnen, en: het karngereedschap); metselderei (metselarij); bloaderei, takkerei, duiskederei, linterei, schrieverei (schrijfgereedschap); naierei (naaiwerk), enz.
-ing, en, ing, als inkrimping van den uitgang ing; wonen (woning); lijnen (leening); leunen (leuning); vervelen (verveling); mijnen (meening); moalen (maling); tellen (telling); vailen (veiling); bedoulen (bedoeling); besmetten (besmetting); anlaiden (aanleiding); beloonen (belooning); achten (achting); behoezen (behuizing); bedijnen (bediening); keuren (keuring), enz. Uitgezonderd: keunînk (koning); zurîng (zuring); zuringzolt (zuringzout).
-inge, inge, als uitgang van plaatsnamen, o.a.: Groningen (groene inge), Ezinge, Tinallinge, Sellingen, Huizinge, Fezinge, Wetsinge (Westinge), Westingtange, Ellersinghuizen, enz., zooveel als: groene vlakte, weide, grasland. Oud-Hoogduitsch angar, Middel-Hoogduitsch, Hoogduitsch anger, Noordfriesch eng, inge. Oud-Noorsch engi, Noorweegsch enge, Deensch eng, Zweedsch äng, Angel-Saksisch inge, Engelsch ing, Walisisch inge; riding = district; Middel-Nederlandsch enge (eng) = weide, grasveld.
-je, ke, als verkleiningsuitgang voor: je, tje en: pje, vooral in de Ommelanden: lapke (lapje); kopke (kopje); dopke (dopje); dörpke (dorpje); kroagke (kraagje); kruudhofke (bloemtuinje); lepelke (lepeltje); pepierke, pampierke, pōmpierke (papiertje); uurke (uurtje); muurke (muurtje); hoarke (haartje); laike (laatje); meske (mesje); deuske (doosje); aike (aaitje, en: eitje); koarke (karretje); boerke (boertje); deurke (deurtje); boorke (boortje); lemke (lemmetje); boomke (boompje); zeumke (zoompje); roamke (raampje); kömke (kommetje); vlamke (vlammetje), enz.
tot vorming van vrouwlijke eigennamen: Knelske (van: Knels = Kornelis, dus eigenlijk = Kornelisje), Pijterke (van Pijter = Pieter, geschreven: Pieterke of: Pietertje), Janneke (= Jantje, van: Jan); Derkje (van: Derk); Kloaske (van: Klaas); Rinske (van: Rinze); Wilmke (van: Willem); Frouke (van: vrouw); Duurke (van: Duurt); Lijfke, geschreven: Liefke (van: lief), enz.
als verkleiningsuitgang van vrouwlijke eigennamen om als liefkoozingswoordje te dienen; Jannoake (= kleine of lieve Janna); Dinoake, Lienoake, Fennoake, Lauroake, enz. Vgl. poeke, en: mieke, voor: poesje.
wordt soms als verkleiningsuitgang achter bijvoeglijk naamwoord gezet, en zoo zelfstandig gebruikt: mooike, lutjeke, neike, (Ommelanden)
-je, je, Op het Hoogeland laat men den uitgang van vrouwelijke voornamen gaarne weg, vooral in den minderen stand; men zegt Ant voor Antje; Grijt, voor Grijtje = Grietje; Trien, voor Trientje; Jant voor Jantje; Brecht, voor Brechtje; Hil, voor Hilje, of Hillechien; Oal, voor Aaltje; Dien, voor Dientje; Swoan, voor Zwaantje, enz.
Eigenaardig is deze uitgang in: katjewinst, katjedans, katjejacht, katjevis, katjevlucht, hondjedraf, goldjebloum, landjebloumen, mondjetargen, hōrtjetou, enz., wellicht ter wille der welluidendheid achter het eerste deel gevoegd.
als verkleiningsuitgang in: eetjes, en in: drinkjes, alleen tegen zeer kleine kinderen: moeke zel hōm (of: heur) eetjes geven; wille ook nog ’n beetje drinkjes hebben?
-je, ien, (Stad-Groningsch), als verkleiningsuitgang (zie: je, en: dien). In ’t meervoud valt de n weg; dubbeldien, meervoud dubbeldies; husien meervoud husies; vlintien, meervoud vlinties; Jantien, meervoud Janties, enz.
-je, ie, als verkleiningsuitgang, voor je (Hoogezand, enz.), bv.: boompie, wurmpie, wichie, muchie, kerkie, enz. Zie ook: je, kie en pie.
-man, man, achter jongensnamen, wanneer die zich er maar eenigszins toe leenen, en geldt als liefkoozingswoordje: Janman; Hinneman (van: Hendrik; zie: Hin’); Rieksman (van Henderikus of Henricus); Koaiman (van: Klaas); Derkman; Freerkman (van: Freerk = Frederik), enz., ook Drentsch, Overijselsch, Oostfriesch, Westfaalsch; “Doe kwoaie hond, – Most toe mien gôie Geertman biet’n?”“Jamman (voor: Janman) loat doe de katte loop’n.” Ook wordt het wel achter meisjesnamen gevoegd, als: Grijtman, Hilleman, enz., en hoort men zelfs: mouderman (gelijk o.a. ook te Meppen); “’t Was ja moar gekhaid, mouderman!”
-pje, pie, (Goorecht) = pje: achtervoegsel ter vorming van verkleinwoord; bloempie, boompie, oompie, roampie, rijmpie, lampie, scheppie, enz.
-s, s, In vele gevallen wordt het meervoud der zelfstandig naamwoord door s gevormd, waar het Nederlandsch en, of en, en s beide heeft: appels, wortels, eerappels, darms, arms, wurms, karns, scharms, middels, burgemeesters, keunînks, generoals, enz. De deftiger vorm door en is het Groningsch geheel onbekend.
-s, s, wordt licht achter eigennamen gevoegd, bv.: bie Boumans, bie Diekemoas, Doomnies, enz., zooveel als: ten huize van Bouman, Dijkema, den Dominé, enz. Eveneens wanneer men eene vrouw naar haren man benoemt: vrou Dekkers, vrou Huusmans, vrou Rietemoas, enz. als de man Dekker, Huisman, Rietema heet.
-s-, s, De invoeging der s is zeer gewoon: alsgeval (in allen gevalle): evenswel, alste, alstemoal, volstrekst nijt, alstied, alstenduvel, hijlstied, (Westerkwartier); bijna algemeen is: veulste veul; mijnste (meeste); wilst, konst, mōst, duurst, huifst, lopst, schrifst, zöchst, zichst, rekenst, enz. (= gij wilt, of: wilt gij, enz.) Alsmede bij samenstellingen als: spelsknop, armsgat, spoarspot, klokswicht, kouswaide, schoulsduir, damspoal, putswater (Grijpskerk), boomswortel.
-se, ske, (= sche), als uitgang om vrouwelijk zelfstandig naamwoord te vormen; zie: musterske.
-st, st, achter den stam van werkwoord: letst = laat gij; duurst = durft gij; huifst = gij behoeft; magst = gij moogt; kōmst = komt gij, enz. Zie ook: ste.
-t, t, Achtervoeging der t als versterking der uitspraak: kraft (kraf, karaf); graft (graf); genōcht (genōg, genoeg); dezient (dezien, dozijn); mienent (’t mijne); allènt (alleen), enz.
-t, t, Weglating der t in den vragenden vorm van den 2den persoon: roup ie mie? (roept gij mij?); rijp ie mie? (riept gij mij?); dou ie dat? (doet gij dat?); dee ie dat? (deedt gij dat?); wil ie zoo goud wezen? (wilt gij zoo goed zijn?); ken ie ’t wachten? duur ie ’t woagen? loop ie doar? schrief ie mooi? zeg ie zoo? enz.
-tje, je, chie, dien, tje, je, in de Ommelanden voor: tje en: je bv. hoanje (haantje), loanje (laantje), kanje (kannetje), panje (pannetje), hoanje (haantje), hōnje (hondje), pōnje (ponnetje), moanje (maantje), poalje (paaltje), tunje (tonnetje), toenje (tuintje), moalje (maaltje), koelje, (kuiltje), velje rōlje (rolletje); boonje (boontje), hoolje (holletje), spulje (spelletje, enz), poalje (paaltje), koelje (kuiltje), stoalje (steeltje, en: staaltje), volje (vouwtje); olje (oudje), molje (molletje), kroanje (kraantje), doanje (aardappel), voolje (vooltje), schounje (schoentje), schōlje (scholletje), spoanje (spaandertje), stroalje (straaltje), rolje (rolletje), krōlje (krulletje); henje (hennetje), penje (pennetje), pinje (pinnetje), vinje (vinnetje), puilje (zakje), pestolje (pistoletje), knolje (knolletje), drolje (drolletje), jōnje (jongetje), bilje (billetje), blinje (blindetje), peulje (peultje), stoulje (stoeltje), schoulje (schooltje), bolje (bolletje), rōlje (rolletje), zunje (zonnetje), hoanje (haantje), klounje (kluwentje). Uit deze voorbeelden blijkt dat je steeds voorafgegaan wordt door l of n. Evenwel steeds: steveltje, kacheltje, kereltje, kussentje, enz. wellicht ter versterking van de uitspraak omdat de tweede lettergreep toonloos is. Zie verder k 1. – In de stad Groningen heeft men: ien, te Hoogezand, enz. ie, voor: je, bij eigennamen ook voor: tje.; Hinderkien, Derkien, Grijtien of Grietien, Rensien, Aaltien of Aaldien, enz., waarvoor te Hoogezand en omstreken: Hinderkie, Grietie, Geesie, enz., in de Veenstreken: Hinderkien, Grijtien, Geesje, Aaltje, enz., in ’t Oldampt, Westerwolde en Ommelanden Hindertje, Derktje, Grijtje, Renske, Oaltje, enz. Voorts: Stad-Groningsch en Veenkoloniën Marchien, Hoogezand Marchie, overal elders Martje; Stad-Groningsch tunnechein, koarechien, kannechien, Ommelanden tunje, koarke, kanje, enz.; Oldampt, Westerwolde tuntje, koartje, kantje, enz. Vgl. het Drentsch: Greetien, Lammechien, Oltien (Aaltje), Jantien, enz.; holtien, torvien, jonchien, touwgien, enz.; Drentsch, Overijselsch kouchien, mottien, Stad-Groningsch kuichien, mōttien, Ommelanden kouke, mōtje. Het Zuid-Holland heeft o.a. Margie, Janniggie, Willempie.
chie (Hoogezand) = chien (Stad-Groningsch); verkleiningsuitg. bv. aichie, spullechie, rellechie, rōllechie, kōmmechie, trōmmechie, kannechie, mannechie, koarchie, Hillechie, Marchie, enz.; aichien, enz.
dien (Stad-Groningsch) als verkleiningsuitgang voor: tje, bv. oaldien, je oaldien, moandien, moaldien, loandien, peerdien, hoandien, moedien, hoardien, enz. Of ien voor: je, als het woord op d of t eindigt.: bandien, geudien, (gootje), schoedien, kindien, mandien, (mandje, en: mannetje), pōddien (= pōtje, zuigeling), rödien (ratje), stroadien, enz.
tje. Zeer gewoon is de achtervoeging er van bij het opspelen eener kaart, inz. voor lagere kaarten; ’n schuppentje, ’n roetentje, enz. Zie: je. (tje, Nederlandsch je hoort men meest achter eene k, behalve te Groningen, Hoogezand en omstreken, waar men ien, en: ie gebruikt, in allen gevalle wanneer de woorden eenigszins duidelijk worden uitgesproken.)
-um, um, uitgang van plaatsnamen, voor: hum, heim, Hoogduitsch Heim, ook Oostfriesch. Zie: hijm.
-weer, weer, als uitgang van plaatsnamen: Mensingeweer, Garrelsweer, Borgsweer, Tjamsweer, Kiel-Windeweer, dorpen, en: Abbeweer, Geefsweer, Krangeweer, Menkeweer, Winneweer, buurtschappen of enkele boerderijen. In het ampt Emden, het oude Emsgau treft men er ook vele aan, uitgaande op: wêr, wer, wehr of werum. – Ten Doornkaat zegt: Het beteekent waarschijnlijk een tegen het water opgeworpen dam of vluchtheuvel, daar al die opgenoemde (Oostfriesche) buurtschappen en dorpen op hoogten, door de natuur of door menschenhanden opgeworpen, gebouwd zijn. – Daar dit niet het geval is met onze plaatsen, en de uitgang weer niet met werd gelijk gesteld kan worden, zal zijne bewering dat het ook één kan zijn met het Hoogduitsche Wehr, Middel-Hoogduitsch were, wer = dam in een water om voor overstrooming te beveiligen, wel de rechte wezen, en zou dan gebracht moeten worden tot het Gothische varjan, Oud-Hoogduitsch warjan, Oud-Saksisch werjen, waarvan ook het Oud-Hoogduitsch wari, weri, Oud-Friesch wara, wera, en wel in de beteekenis: iets dat tot tegenhouden, afweren, beschutten moet dienen, onverschillig of dit een door de natuur of door kunst opgeworpene hoogte of eenig waterwerk is. Zie aldaar art. wêr 3. Vgl. ook: Driessen Mon. Gron. bl. 70 en 245, alsmede: weer 3, bij v. Dale.
a, oa, Deze klank, die de open a moet vertegenwoordigen, wordt in de Ommelanden het minst volmondig uitgesproken en grenst soms bijna aan de o in los, enz. – Niet altijd echter is die a door oa te vervangen; uitzonderingen hierop zijn: De onvoltooid verleden tijd. meervoud der werkwoorden: eten, geven, lezen, zitten, vreten, breken, steken, bevelen, bidden, begeven, vergeven, halen, klagen, komen, liggen, meten, stelen, maken (Grijpskerk moek), praten, treden, zijn. – Voorts: aardappel (eerappel, eerdappel); aalbes (albeer met de samenstellingen) adres (addres); aan (an, in alle samenstellingen) aanvaarden (anveerden); academie (akkedemie); abrikoos (appelkoos); agurkje (augurkje); anijs (annies); aarde (eerde, eer, soorten van aarde); April (Appril); apotheek (aptijk); apart (appart); begrafenis (begraffenis); barak (brak); balans (belans); balein (belien); braken (breken, vomeeren); damast (demast); familie (fermilie); gaat (gait); gaatje (gatje); gapen (gappen); gaarn (geern); glaasje (glaske; glassie, glassien); haar (heur); haard (heerd); japon (jepon); kanaal ( kenoal); kanarievogel (kenarrievogel); Kaakheem, (Kokhijm, Kokhaim); kanon (kenon); kapitein (kaptain); katoen (ketoen); katrol (ketrol); kazerne (kezern); koralen (krallen), kaas (kees, keeze); klateren (klettêrn); kapittelen (kepittêln); kapitaal (kaptoal); kaars (keers, keerse); karel (kerel); kameraad (kamroad); kaneel (kenijl, kenail); kapelaan (kappeloan); kapuitsmuts (kepoetsmuts); kapittel (kepittel); kajuit (kejuut); karaf (kraf, kraft); kabaal (keboal); laag (leeg); lagerwal (leegerwal); laars (leers); lantaarn (lanteern); lawaai (lewai); Latijn (Letien); magazijn (maggezien); matras (metras); matroos (metroos); mama (màmmà); madeliefje (melijfke); manier (menijr); Maart (Meert); Maarten (Meerten, Marten); naald (nal); navel (naffel, navvel); nachtegaal (nachtegal); opzamelen (opsammelen); paars (pèrs); paard (peerd); papier (pampier, pōmpier); praten (Oldampt proten); papa (pappe); papegaai (pappegoai); patroon (petroon); patent (petent); pokdaal (pokdel); plateel (plàtijl); paleis (pelais); patrijs (petries); rapalje (repalje); parel (perel); paadje (padje); raadje (radje); satijn (setien); schateren (schattêrn; schottêrn); schavot (schevot); Spaansch (Spaas); staat (stait); smalen (smeelen); staart (steert); tapijt (tepiet); twaalf (twalven, twalm); vaars (veers); vacantie (verkansie); vaardig (veerdig); vagen (vegen); verlagen (verleegen); zwaluw (swalfke); zwavel (swevel); zwaard (sweerd); zamelen (sammeln); waden (wadden); waard (weerd); zwavel (swevel); zwavelen (sweveln). In enkele woorden neemt het Groningsch dien klank aan voor de onvolkomen a, e, enz.: koar = kar, kruikar; anvoaten = aanvatten; Lijwoarden = Leeuwarden; te voat komen = vat krijgen; woat = wrat; oakster = ekster; stoal = steel; koap = kobbe; sproa = spreeuw. In den tweeklank aai behoudt de oa dien klank in: toai, soai, (bijvoeglijk naamwoord), poaien; overigens wordt hij: ai; zie: ai 2.
a, a, vóór l klinkt bij velen als o: al luidt als ol, als als ols, enz. Dit zelfde wordt in West-Vlaanderen opgemerkt.
a, a, vóór n = ai gevolgd door je of ke: mainje, kainje, panje, painje, prainje, enz. waarvoor ook geschreven wordt: maanje, kaanje, enz. = mannetje, kannetje, enz.
a, a, De onvolkomen a wordt in sommige deelen onzer provincie met eenige wijziging, zweemende naar aa, uitgesproken. Dit is o.a. het geval in ’t Oldampt (met name in de Veenkoloniën), in ’t Westerkwartier en op ’t Hoogeland. In het tooneelstuk: Oneerlek kregen (Hoogeland) komt o.a. voor: wat van aan (= wat van an); verstaand; aalgemijn; aallijn; aalmaal; waas (= was); aarm (= arm); aagste (achtste); belaang (belang); ’t laand (’t land); aalles (alles); laast (last); haals (hals); U. Wierda schrijft: sneibalen (sneeuwballen); walen (wallen); ale (alle). In het tooneelstuk: ’n Olle rōt in de vaal (Westerkwartier): haalve (halve); tongvaal; harbaarg; ofstaand (afstand); aal (al); Haarm (Harm); maarken (merken); haart (hart); daank (dank); aandere (andere); haalf (half); kaalm (kalm); staark (sterk), Goudschaal (Oldampt): kaaiern (kaiern, wandelen); schaande (schande); Hazewinkel (Veendam): staark, waark. Reinkingh: aan koop (= an koop). – Daar deze aa geenszins met de Nederlandsche open a gelijkluidend is, maar alleen door eene langzame, slepende, lijmige, eenigszins door den neus voortgebrachte uitspraak ontstaat, zou a met een teeken wellicht beter aan het doel beantwoorden; H. Bouman maakt in zulke gevallen gebruik van het kapje. Daar de lengte dezer a zeer afhankelijk is van de volgende letter, moeten wij die uitspraak tot de min zuivere rekenen; in ’t Goorecht en Fivelgoo wordt zij niet gehoord. Eene vergelijking met de Friesche â, die echter meer door den neus wordt uitgesproken, zou niet ongepast zijn. In sommige streken van Drente, alsmede in Noord-Brabant en Zuid-Nederland neemt men deze klankwijziging waar.
a bah, àbà!, zooveel als: dat is vuiligheid, blijf er af! tegen kleine kinderen gezegd. Zie: à 3.
à propos, apperpo!, ’t Fransche a-propos; Amsterdamsch apperpo, Limburg apperpoä.
a-b-boek, oabébouk, abcboek. Vergelijking: wangen as’n oabébouk = schraal, mager, hoekig van gezicht.
aai, ai, (zelfstandig naamwoord) = aai; zie: aien.
aai, oai, Deze klank komt alleen voor in: oaie, boai, soai, toai, voai, froai, poaien. Zie ook: oaie.
aai, ai, voor Nederlandsch aai; maien (maaien); draien (draaien); naien (naaien); kraien (kraaien); praien (praaien); zaien (zaaien); haien (haaien); waien (waaien); ai (aai, van: aaien); aien (aaien). Ook met alle afleidsels en samenstellingen.
aaien, aien, aaien, zacht streelen; spottend voor: niet sterk genoeg wrijven bij het schuren, enz. Oostfriesch eien, eijen = streelen, liefkoozen, aaien.
aal, oal, aal, en: paling; als verzamelwoord onzijdig. Vergelijking: hij ’s zoo glad as ’n oal = ’t is een gladde kerel, een bekwaam, kundig, knap man, vooral: hij heeft eene gladde tong, weet zich er altijd door te slaan. Oostfriesch: so glad as ’n âl, so glei as’n slange (in ’t verkeer met anderen); (v. Dale: aalglad = zeer glad; ook fig., en: hij is zoo glad als een aal = hij is doodarm.)
aalbes, albeer, (meervoud albeern, en: albeerns) = aalbes; albeernnat = bessennat; albeernwien = bessenwijn; albeernbōs, albeernboom = aalbessenboom Drentsch albeer, albeere; Hoogduitsch Beeren = bessen; Oostfriesch albêje = aalbes; Holsteinsch aalbesint = zwarte aalbes, Middel-Nederduitsch albere. Vgl. Gr.Wbk. en ten Doornk. i.v. aalbes, en: albêje. – bosch, voor: struik, heg; vgl. Richt. 6; 25; 9:15; Exod. 3:2.
aalbessenboom, albeernboom, zie: albeer.
aalbessenbos, albeernbos, zie: albeer.
aalbessennat, albeernnat, zie: albeer.
aalbessenwijn, albeernwien, zie: albeer.
aalkopaftrekkerij, oalkopoftrekkerei, zie: oaltrekkerei
aalstekel, oalstiekel, Scheeren, Kaarden, Stratiotes aloïdes; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 215.
aaltok, oaltoek, zie: toeken.
aaltokken, oaltoeken, zie: toeken.
aaltrekkerij, oaltrekkerei, vooral vroeger een zeer geliefkoosd, ofschoon zeer barbaarsch volksvermaak. “Om poask har we bie ons oalkopoftrekkerei had, en doar har’ ’k ’n maid besnoven!”
aambeeld, ambolt, aambeeld of het betere oanbeeld; Oostfriesch, Nedersaksisch, Noordfriesch, Deensch ambolt, Hoogduitsch Ambosz, Middel-Hoogduitsch anebôz, anbôz, Angel-Saksisch anfilt, Engelsch anvil, Kil. aenbold.
aamt, oam, gezwollenheid van den uier eener koe, wat vooral voorkomt kort na ’t kalven, bij v. Dale aamt. Samengetrokken uit: adem; oam in ’t joar hebben = aan die ongesteldheid lijdende zijn.
aan, an, term bij het dekken met stroo of riet. De dekker roept aan zijn helper, tegennaier, omdat hij moet tegennaien, nl. aan den binnenkant den draad bevestigen, enz.: an! wanneer de draad vast zit; is de schoof (of: zijn de schooven) naar eisch gelegd en wordt zij door den draad vast geknepen, dan roept hij: biezet! (bijgezet), en is de draad dan op nieuw vastgemaakt: weg! (ga verder).
aan, an, aan, ook in alle samenstellingen; ’t het ’r an, of: – wèl an (’t heeft er wel aan) = ’t zel zien bezijn hebben (’t zal zijn bezien hebben) = er valt wel iets op af te dingen, ’t is zoo zeker niet; ’t gelag is an = het bestelde, of: het bijeengebrachte geld is verteerd; ’t is ’t ’r altied op en an = – op en weg = zij hebben nooit iets bespaard, ook: geen goederen, bv. kruidenierswaren, in voorraad; is niks van an = ’t is niet waar, ’t is een leugen; ’k heb niks an mie = ik ben geheel zuiver van ongemak (luizen); ’t land is an, of: anboud = - uitgebouwd en heeft daarom behoefte aan mest of rust, enz.; de vreierei is an = de verkeering duurt nog voort; ’t wel an tied hebben = tijd genoeg hebben; zich ’t wel an tied doun = iets zonder overhaasting verrichten, er den tijd voor nemen; hest hōm nijt an west = gij hebt den knikker, noot, enz. niet geraakt; ie maggen narns ankomen = gij moogt niets aanraken; wie hebben narns an west = wij hebben nergens gepleisterd; ik heb hōm d’r over an west = heb hem erover gesproken; ook: - om verzocht; zij goan an ’t eten = zij gaan aan den maaltijd; goat moar an ’t eten = gaat maar aan tafel. Zoo ook: oan ’t schrieven, visken, swemmen, enz. goan. – hij ken hōm wel an = is sterker dan zijne tegenpartij; hij duurt ’t wel an (nl. zijn geld) = hij is niet spaarzaam, eerder verkwistend; altied an = onophoudelijk; hij zit ’r an = heeft proces-verbaal gekregen; ’t zit ’r nijt an = wij kunnen ons die uitgaaf niet veroorloven; ’t zit ’r wel an = zij kunnen dat wel doen, zij hebben geld genoeg (ook elders); bie ons an hoes = bij ons thuis; an de grond liggen = tegen den grond gesmeten zijn, en fig.: aan lagerwal zijn; dei kant an = dien kant op, of: uit; oostan = oostwaarts van ons; niks an (iets) hebben = niets daarvan in eigendom bezitten; nog ’n joar an hebben = nog een jaar huurder van het land zijn; is niks an = ’t bevalt niet, ’t is vervelend; hij komt mie an = hij raakt mij aan; an en van de stad (of: van ’t loug) wonen = wel buiten, maar toch in de onmiddellijke nabijheid van de stad (of van de kom van het dorp); an langs (of: lans), pleonasme voor: langs, in: an langs slieren; hij lopt ’r stoef an langs = onmiddellijk langs (bv.) dat huis; wie kennen d’r nijt an eten, bv. van vruchten in den tuin, zooveel als: wij hebben er te veel van, meer dan wij kunnen gebruiken; hij was mie an om geld = hij wilde geld van mij leenen; an kerk wezen = lid zijn van een kerkgenootschap; nijt an hebben = uit verkiezing weinig kleeren dragen, niet zooveel aan ’t lijf hebben om tegen de koude te beschutten, te dun gekleed gaan; hij wōl d’r nijt an = daartoe was hij niet te bewegen, en eig.: hij wilde niet bijten; zij ’s hoog an = zij is boven haren stand getrouwd, en ook: zij dient bij groote lui; de kinder bin altemoal goud an = zij zijn allen goed af, zij hebben een goed huwelijk gedaan; doar mout ’t moar op an = daar moeten wij ’t maar op aanhouden, dat, of: die moeten wij maar kiezen; an de gulden, enz. = bijna een gulden; hij ’s nijt an west = hij heeft geen deel genomen aan het Avondmaal; Spreekwoord: Zoo d’r an zoo d’r van = ’t Nederlandsche Zoo gewonnen, zoo geronnen. Zie ook aa, en: an tou; Middel-Nederlandsch an, aen, voorz. en bijwoord; West-Vl. an = aan, ook Saks. Hoogduitsch Friesch Oud-Hollandsch.
voor, in: doar hei geliek an; ’k heb d’r gijn zin an, enz.
(aan), overtollig in: veur kerktied an = vóór kerktijd.
an en van, voor: te huis en van huis: oom is gedurig an en van = oom heeft buiten ’s huis vele bezigheden.
aan toe, an - tou, tot aan, tot; an de hoanebalken tou = tot aan de hanebalken, an Midwinter tou = tot Kersttijd; wie zellen moar wachten an moandag tou = wij willen wachten tot maandag; ’k bin d’r nog nijt an tou = ik ben nog zoover niet, ook: kon het totnogtoe niet wachten; ’k heb t’r nog nijt an tou = ik heb er nog geene behoefte aan, bv. om te trouwen; t’r dik an tou hebben = sterk verlangen, hunkeren naar iets; an acht uur tou op ber liggen (of: leggen) = tot acht uur slapen; ’k bin an ’n paar neie schounen tou = ik moet nieuwe schoenen hebben; “hij wōs doarom vort wel woar ’t nō an tou was” = hij wist nu dadelijk waarom ’t mij te doen was; as ’t’r an tou is den is hij d’r nijt = als het op handelen aankomt dan trekt hij zich steeds terug; ook Drentsch.
aan toe, antou, (klemtoon op: an) = dicht aan toe; ’t is antou dat ze komen = zij komen aanstonds; ’t is antou tien uur = ’t is op slag van tien, kort bij tienen, Geldersch antoe, Oostfriesch anto = bijna. Vgl. bieof, bitou, bieveuren.
aanarbeiden, anarbaiden, Alleen het verleden deelwoord is in gebruik, behalve de gewone beteekenis van: aanarbeiden = doorwerken; ’k bin anarbaid = ’k heb mijne taak afgewerkt, eigenlijk: ik ben aan het einde van mijn’ arbeid. Vgl. anbraid.
aanbakken, anbakken, aankleven, kleven, (ook Oostfriesch, Holsteinsch, Westfaalsch, Hoogduitsch); ’t is anbakt, fig. = ’t is van vrijen tot trouwen gekomen; eig.: de snei bakt an; teer bakt an, enz.
aanbakkeren, anbakkern, aanslimmeren. Wordt gezegd van eene vrijage welke op een huwelijk schijnt uit te loopen.
aanbegin, anbegun, het eerste begin, bv. van kousen die men wil breien; ’k heb ’n anbegun.
aanbetalen, anbetoalen, (waarvan bijna alleen het deelwoord in gebruik is); hij ’s anbetoald = heeft het verschuldigde, belasting of huishuur, tot heden aangezuiverd.
aanbeteren, anbetern, toenemen in beterschap, herstellende zijn, bij voortduring; ’t betert mooi an, of: hij of zij betert mooi an. (v. Dale: aanbeteren = beginnen te beteren.)
aanbieden, anboden, aangeboden, verleden deelwoord van aanbieden, (dat in deze beteekenis niet voorkomt) = tot eene zekere hoogte bieden; hij ’s anboden = wil niet meer geven en scheidt daarom uit met bieden, nl. bij eene verkooping; hij ’s oarîg dicht anboden = is bijna de hoogste bieder geweest, ’t had weinig gescheeld of hij was kooper geworden. De klemtoon valt op bo, in: da ’s goud anboden = dat is een vriendelijk aanbod; ’t wordt ijn nijt alle doag anboden = de gelegenheid is te verlokkend om er geen gebruik van te maken. Spreekwoord: Anboden (klemtoon op an) dijnsten bin onweerdig, of: - wor’n nijt rekend, zooveel als (altijd schertsend): van mijne goedheid verkiest gij geen gebruik te maken, de menschen zijn toch ondankbaar. Friesch: Oanbeane tsjinsten binnen selden goed. Oostfriesch: Anboden denst is selden wârdig.
aanbiezen, anbirzen, hard, onstuimig komen aanloopen: doar komt de hond anbirzen. Zie: birzen.
aanbinden, anbinden, anbinnen, anbienden, anbienen, in: ’t vour anbinden, eig. ’t voer door middel van hooiboom en touwen samenpersen en zoodoende bevestigen; fig. = eene zaak op touw zetten en doordrijven, zooveel als, in goeden zin: de kat de bel aanbinden.
aanblijven, anblieven, brandende blijven van eene lamp, een vuur, enz.; ook = aanblijven van personen bij een’ wedstrijd, of van paarden bij eene harddraverij; hij ’s lank anbleven = behoorde tot de laatste mededingers, zonder echter prijs of premie te behalen.
aanboeien, anboiën, anbuien, Stad-Groningsch anbuien = kleeden, aankleeden; oetboiën = uitkleeden, ontkleeden. – anboiën wordt ook gebruikt in den zin van: gerieven, tegen betaling of vergoeding van het noodige voorzien. (Deze beteekenis wordt gemakkelijk uit de eerste afgeleid.) vgl. touboiën. (Swaagman schrijft: anboijen, oetboijen, boijen, touboijen. Wij voegen hierbij dat boiën tot ééne lettergreep wordt samengetrokken.) Bij Hooft: opboeien, van schepen = optuigen; v. Dale: boeien, opboeien = bekleden van een schip; v. Lennep: boeien, opboeien = het scheepsboord met planken hooger maken; Noordfriesch boje, tabojen, taboje = toebereiden, toerusten, opschikken, kleeden.
aanboeten, anbuiten, aanleggen van vuur aan den haard; ’k heb ’n vuur anböt = ik heb een turfvuur aangelegd; hij het ’t vuurtje anböt, fig. = heeft den twist opgestookt, of ook: is de aanlegger er van. (De ui klinkt als in: druif, gruis, enz.) Drentsch aanbeuten, Overijselsch anbuten, Oostfriesch anböten, Nedersaksisch böten, Westfaalsch anbaiten. Zie: buiten.
aanbreien, anbraiden, aanbreien, stukken aan kousen breien.
aanbreken, anbreken, beginnen met gebruik te maken van iets wat totdusver in zijn geheel was gebleven; wie zellen dat kistje sigoaren anbreken; zoo ook: ’n pot botter, ’n vles wien, ’n Edammer keeske, enz. Hiervan: anbroken kistje, vles, enz. De West-Vlamingen zeggen: aantrekken
aanbrengavond, aanbrengelavond, zie: aanbrengeldag.
aanbrengdag, aanbrengeldag, aanbrengelavond, een rechtsdag van 13 kerspelen of marken in Goorecht, waarop de misdrijven moesten worden aangegeven door de 13 achtsmannen. Reeds lang verouderd. Vgl. drinkeldobbe.
aanbrengen, anbrengen, aanklagen, aangeven bij de politie of justitie; ’t is anbrocht = het misdrijf zal vervolgd worden.
voor: volbrengen, uitvoeren; zij kennen ’t wark wel anbrengen = zij hebben het niet druk, met het oog op huiselijke bezigheden; hij het de rais weer anbrocht = is weer terug van de reis.
leveren, opleveren; disse regen brengt nijt veul woater an.
voor: opleiden, africhten, geschikt maken; die olle meester het al ’n hijlbult ondermeesters anbrocht; zij het dat dijnstmaiske anbrocht.
aandacht, andacht, in: gouie andacht! dat den kerkgangers wordt toegewenscht door de thuisblijvenden; ook OverijselschKil. aendacht, Hooft aandacht = godsdienstige of vrome overdenking, biddende overpeinzing; Middel-Hoogduitsch andâht, Hoogduitsch Andacht. Zie Ned. Hist. fol. 602, 7, 32. (In deze beteekenis wordt: aandacht, door Siegenbeek als plat Germanisme verworpen, maar door de Jager en Koenen verdedigd.) Taalk. Mag. 1855 p 43; Gr. Wbk. kol. 31.
aandienen, andijnen, aandienen. Vroeger, want het is wellicht thans geheel in onbruik, lieten de zoons van landbouwers en andere welgestelden, ’t andijnen bij de ouders van het meisje, dat zij tot vrouw wenschten, bij monde van een vertrouwd vriend. Dit was zooveel als verlof vragen naar haar te mogen vrijen; werd dit toegestaan dan mocht hij opkomen. Eigenlijk dus: ’t andijnen loaten = zich laten aandienen; ’t andijnen loaten, ’n verziete andijnen (eene visite aandienen), zooveel als: belet laten vragen, ongeveer in dezen vorm: groutenis van onze volk en as joe ’t schikte wôllen ze zöndagoavend bie joe komen; zij het ’t bie Bôrgman andijnen loaten = heeft zich aangemeld om daar te dienen. Oostfriesch andeenen = aanmelden van een bezoek.
aandij, andei, het grooter en dikker worden, van jonge runderen en ook van lammeren gezegd; men het de andei tou = het dier groeit en krijgt daardoor meer waarde; toudei noemt men dit als men op het: nog vetter worden, doelt; weldei = voorspoedige groei. Spreekwoord: Speiers bin deiers, bij Weil. Spugende kinderen, Dijende kinderen; Noord-Holland Spijers bin bedijers; Oostfriesch ’n Spêi-kind, – ’n dêi-kind, ook: ’n Spejend kind, – ’n dejend kind, en: Kinner, de spêen, pleggen to dêen, alsook: Spêikinner, Dêikinner; Holsteinsch Speekind Deekind; Ditmarssum Spiekind, Diekind; Aken Speie Kenger, gedeite Kenger. – deien staat voor: dijgen (Friesch dijen) als reien voor: rijgen; zeien, voor: zijgen, en = uitzetten, toenemen in omvang. (v. Dale: dijen = uitdijen, Groningsch oetdeien.)
aandobbe, andob, andobbe, begin, aanleg; aanleiding, gelegenheid; de andob, van eene boerderij, zooveel als: de aanleg van het geheele gebouw met den tuin; gijn andob kennen kriegen = geene gelegenheid vinden om iets ter sprake te brengen; hij’s t’r andob an (Langewold) = heeft er wat mede te maken; “Kiender haren nou andob om sneihoezen en sneikerels te maoken of kander mit sneiballen te gooien of ien te zaipen.” Spreekwoord: Andobd is ’n doalder weerd = ’n Goud begun is ’n doalder weerd = De eerste slag is een daalder waard (Harreb.), Nederlandsch Een goed begin is groot gewin. Oostfriesch andobb = de eerste stoot of aanleiding. Van het Oud-Friesche dubba = stooten, duwen.
aandoeken, andoeken, andouken, rusten van een kind tegen de borst of wang der moeder: doek mie moar an, lijvert (of doek mie moar an, laive), zegt zij tegen den kleine, en troetelend drukt zij het, onder den zachten uitroep van: doekedoekedoeke, tegen de borst. (Bij Auwen: andouken = vrijen, kussen.) Is: doeke hier zooveel als ’t Oostfriesch düke, dûke, dûk, ons doetje, Friesch tuutsje = kus, dan is: doeken (= doetjen) = kussen, en andoeken = tegen de wang kussen. Oostfriesch andoeken = aan eens anderen borst leunen, Nedersaksisch bibukken.
aandoen, andoun, (= aandoen) = doen stilstaan; hij het mie op stroat andoan = hij heeft mij op straat aangesproken; andoun van eene deur = ze op eene kier zetten.
aandonderen, andundern, (= aandonderen), in: ’t dundert de hijle dag an = het dondert den ganschen dag. Zoo ook: anregen (aanregenen), ansneien (aansneeuwen), enz.
aandraaien, andraid, (verleden deelwoord van: aandraaien), in: slap andraid wezen = wat sulachtig, onnoozel zijn, tegengestelde van flink, ferm. Ook van iemand, die geen stevigen, vasten gang heeft. – Aan eene schroef ontleend.
aandrinken, andrinken, zie: anëten.
aandurven, anduren, aandurven; d’r wel op anduren = den dood niet vreezen, van een stervende gezegd; ook Drentsch; op iets anduren (in ’t algemeen) = iets durven ondernemen; iemand anduren = hem durven staan, niet bang voor hem zijn; op iemand anduren = hem (of: haar) wel durven huren of in ’t werk nemen; iets anduren = het niet ontzien, er niet zuinig op zijn, nl. op geld en kleeren. Zie: an, en: duren.
aaneten, anëten, ook: ankauen (aankauwen) = niet treuzelen bij ’t eten; ie mouten wat anëten = ie mouten vôrtmoaken mit eten. Zoo ook: andrinken, anloopen, enz.
aanfleren, anfleeren, aanbrengen, verklikken. Zie: fleeren.
aangaan, angoan, leven maken, razen, tieren; ie mouten nijt zoo angoan, voader slept = gij moet u wat stil houden, vader slaapt; zij goan d’r tegenan (Westerkwartier) = zij (de kinderen) maken een helsch leven; angoan op iemand (of op iets) = in zijne afwezigheid op hem razen, vloeken of kwaad van hem spreken. Vergelijking: angoan as ’n ketelbuiter.
beginnen; de kerk gait bie ons om 9 uur an = de godsdienstoefening begint bij ons te 9 uur; ook Noord-Brabant; ’t ken nog krekt angoan = er is nog juist tijd genoeg voor; mörn zel ’t angoan = morgen zal men er mee beginnen; mie dunkt ’t mōs moar angoan = (de reis, de koop, enz.) moest maar doorgaan; dat mout angoan = dat moeten wij doen, dat moet uitgevoerd worden. Middel-Hoogduitsch angân; Angel-Saksisch anginnan, Gothisch anginnen = beginnen.
(= bezoeken); bij iemand angoan = hem ter loops een bezoek brengen, even bij hem ingaan om hem te spreken, enz.; ook Oostfriesch Vgl. aanloopen bij v. Dale.
voor: schelen, deren; ’t is hōm guster angoan = hij is gisteren ziek geworden; ook Drentsch: wat gaitie an? (wat gaat u aan) = wat scheelt je toch! zegt men tegen iemand die iets zonderlings zegt of doet. In ’t Nederlandsch zoo goed als verouderd, en te vergelijken met: ’t komt hōm an.
in: ’t gait altied an = daar komt geen eind aan, ’t houdt niet op, als het nl. iets is dat ons last aandoet of verveelt.
in: ongewoonte angoan = in minder aangename omstandigheden komen. Minder algemeen komt het in gunstigen zin voor; doar ken ’t best angoan = daar is eene goede gelegenheid.
overgaan, van eene bel; schel is nijt angoan.
voor: bezitter er van zijn; dei winkel gait hōm an = hij is eigenaar van dien winkel.
aangapen, angappen, aangapen; wat dut dei kerel mie zoo an te gappen!
aangeboet, anböt, aangelegd; zie: anbuiten.
aangebonden, anbōnnen, zie: verbōnden.
aangebonden, anbōnden, anbōnnen, zie: verbōnden.
aangebouwd, anboud, (aangebouwd); zie: an. Het werkwoord is niet in gebruik.
aangebreid, anbraid, (het werkwoord anbraiden is niet in gebruik), in: ’k bin anbraid = ik heb al het breiwerk af, er valt dus voor het oogenblik niets voor mij te breien. anbraide hoos, hoze, kous, waarvan het onderste deel vernieuwd is; fig. voor: weduwe, mits er van een huwelijk sprake is; ’k wōl gijn anbraide hoze hebben, moet de vrijer dan wel eens hooren.
aangebroken, anbroken, in gebruik gesteld, enz. in: ’n anbroken vles, enz. Zie: anbreken.
aangedobd, andobd, verleden deelwoord van het niet gebruikelijke andobben. Zie: andob.
aangehaald, anhoald, wezen met iets wat ons last veroorzaakt = aangehaald zijn bv. met kiespijn, hoofdpijn, zinkings, enz. Zooveel als: daaraan dikwijls lijden. – ankled heeft de ongunstigste beteekenis: hij is t’r moar mooi mit ankled = is er maar leelijk mee opgescheept. Oostfriesch anhaalt, anhâld = verlegen zijn met iets. Zie ook Gr.Wbk. art. aanhalen. Zie ook: biekomen.
aangekeurd, ankeurd, (verleden deelwoord van het niet gebruikelijke ankeuren); ankeurd wezen = goedgekeurd zijn als dekhengst, toen nl. die keuring nog eene provinciale instelling was.
aangekleed, ankled, zie: anhoald.
aangenaaid, annaid, aangenaaid; ’k bin nooit annaid, zegt de ordelijke huismoeder, zooveel als: altijd is er overvloed van naaiwerk in eene huishouding. Vgl. anbraid.
aangenomen, annomen, aangenomen; hij het ’t weer annomen = hij heeft het weer op ’t lijf, heeft zulk eene bui, bv. om te schreien, pruilen, pruttelen, gekscheren, plagen, enz.; annomen wark hebben, zegt men ook schertsend van iemand die iets te haastig doet, als wilde hij zich er afmaken; hij ’s in annomen wark = hij heeft dat werk aangenomen. “Dei kerel mit zien leutje fioul fiedelde en zaogde net of he ien annomen wark was.”
aangeschoten, anschoten, (= aangeschoten) = een weinig dronken. Van: aanschieten, eig. = licht kwetsen door een schot.
aangestoken, anstoken, voor: onhandelbaar, redeloos, als bezeten. Zie ook: doen.
aangetrokken, antrōkken, gekleed; ik bin d’r op antrōkken = ik heb mij daarop dat is naar de gegeven omstandigheden gekleed. – Verleden deelwoord van: aantrekken = aandoen, kleeden, dat in die beteekenis niet gebruikt wordt.
aangeven, angeven, voor: ophouden, staken, uitscheiden met werken; wie zellen ’t’r moar angeven = wij willen maar ophouden met het werk; hij het zien winkel d’r angeven = hij heeft zijn winkel van de hand gedaan. Staat voor: opgeven. (Bij v. Dale: ik geef het er aan = ik houd er mede op. Evenwel niet: aangeven, in die betekenis.)
(zich) aanmelden als loteling; ’n kind angeven = de geboorte van een kind bij den burgerlijken stand opgeven; ook als doopeling bij den predikant of koster. Staat voor: opgeven ter inschrijving.
voor: inspannen, zich beijveren om iets te leeren: de jong het zōk goud angeven = de jongen heeft ijverig gewerkt.
aangewassen vet, anwōssen vet, (aangewassen vet) = het vet van een stuk rundvleesch ter onderscheiding van dat der nierbedden.
aangezet, anzet, (alleen is het deelwoord in gebruik), voor: een weinig aangebrand (v. Dale: zich aanzetten = licht aanbranden van spijzen.)
aangloeien, anglennen, beginnen te gloeien, Nederlandsch aanglimmen, aangloeien. Vgl. glen.
aangluipen, angloepen, zie: gloepen.
aangrenzende familie, angrenzende femilie, angrenzende fermilie, verre familie door aanhuwelijking; dei grenzen nijt an ons = zij zijn ons geheel vreemd.
aangrijpen, angriepen, aangrijpen; ’t gript mie an, zegt de huisvrouw, als er veel werk ongedaan blijft of niet naar haren zin wordt verricht.
aanguizen, angoezen, zie: goezen.
aanhalen, anhoalen, ook: anroupen (aanroepen) = afhalen, om bv. mee te gaan wandelen. (v. Dale: aanroepen = afhalen in het voorbijgaan; weinig gebruikelijk.)
(een ander) tot zich trekken door vriendelijke bejegening, enz.; ’t kind wil anhoald wor’n = het kind verlangt dat men zich met hem bemoeit, hem aanhaalt.
verkrijgen, bekomen; is gijn biekomen an = ’t is voor ons te duur, dat kunnen wij niet koopen. (Staat voor: bijkomen, in de beteekenis van: tot zoover kunnen reiken.) Vgl. bekomen. (v. Dale: er is geen aankomen aan.)
aanhaling, anhoalings, meervoud van anhoaling = aanhaling; onze kemiezen hebben van nacht weer twei anhoalings doan.
aanharen, anhoaren, scherpen van de zeis. Zie: hoartuug.
aanharken, anharken, de paden in den tuin harken, bij v. Dale afharken; soaterdags mout de toen anharkt wor’n.
aanheling, anheling, bij Halsema: dichtmaking van pannen aan den gevel.
aanhemelen, anhemmeln, anhimmeln, zie: hemmeln.
aanhemelen, anhemmeld, (deelwoord van: anhemmeln), in: ’k bin d’r mooi mit anhemmeld = daar zit ik mooi mee opgescheept, bv. met een persoon of met een lastigen arbeid; ’k bin d’r de hijle dag mit anhemmeld = aan dat werk moet ik den geheelen dag besteden, ik kan niets anders uitrichten; ’k bin anhemmeld = ik heb geen geld meer in den zak. Zie: hemmeln.
aanhitsen, anhissen, zie: hissen.
aanhoorder, anheurders, toehoorders, bij eene predicatie, uitmakende eene commissie eener vacante gemeente; bin anheurders ien kerk west = er zijn vreemden uit eene vacante gemeente in de kerk geweest om onzen predikant te hooren; ook Drentsch.
aanhoren, anheuren, (klemtoon op: heu) = toehoren. Ook = terugkomen om nadere berichten of besluiten te vernemen: ie mouten moar ijs weer anheuren. (klemtoon op: an).
aanhoud, anholt, (aanhoud) hebben = onder vreemden een huis hebben waar men altijd welkom is, waar men zich thuis kan gevoelen; ’k heb doar ’n bult anholt had = in dat huis heb ik veel vriendschap genoten; ook DrentschHooft aanhoudt = toef, wijk- verblijfplaats; zonder huis, zonder hof, zonder aanhoudt.; Friesch oanhâld = gastvrije woning; steun, gezelligheid. – aanhoud, vroeger = rustplaats, wijkplaats, thans verouderd – Ook in de beteekenis van: steun, hulp, gezelligheid: hij is zien anholt kwiet, zegt men bv. als de man zijne vrouw heeft verloren, of omgekeerd.
aanhouden, anhollên, (pleisteren) = op reis eene herberg ingaan of er met rijtuig stilhouden. Zie ook: oethollên.
(aanhouden) = aanfokken van vee, en zooveel als: niet verkoopen of mesten van kalvers.
iemand zóó behandelen dat hij spoedig terugkomt; synoniem met anhoalen 2; zie aldaar.
aanhouden; zij hebben lank anhollên = dat feest, die vergadering, enz. heeft lang geduurd, ’t is laat geworden; ’t ken nog wel wat anhoalen = het duurt wellicht nog eenigen tijd, bv. eer zij komen.; Vgl. oethollên.
duren, Nederlandsch aanloopen.
in: ’t vuur anhollên = ’t vuur brandende houden, ter onderscheiding van: het laten uitgaan.
aanhouder, anholder, iemand die aanhoudt, volhardt, in het Spreekwoord: De anholder wint, inzonderheid met betrekking tot een verzoek, en zooveel als: aanhouden doet verkrijgen.
aanjenzen, anjensen, aanjensen, (Hoogeland) = aansjorren, iets stijver vastbinden door het aantrekken der touwen waarmede iets gebonden is; ook spreekt men van: wiggen anjensen.
aanjuk, anjuk, het kortste eind van den spoorstok (zie aldaar) bij boerenwagens, waaraan de strengen geknoopt worden, zoodat het werkt als de kortste arm eener balans. Het paard dat aan dien kant loopt heeft het anjuk, moet het anjuk trekken; – ’t anjuk mouten droagen, fig. = het grootste deel van den last dragen, het moeilijkste werk verrichten. Zie De Bo art. bategat.
aankalken, ankalken, beboeten. Ook: iemand bij een ander ankalken = hem eene smet aanwrijven, hem zwart maken; ook Oostfriesch (Noord-Brabant aankalken, kalken = aanschrijven, in rekening brengen.) Vgl. v. Dale onder het woord.
aankauwen, ankauen, zie: anëten.
aanketelen, anketeltjen, aanketeltjen, (Hoogeland) anpiepen = aansteken van de pijp; mag ’k even bie joe anketeltjen? (v. Dale: aanpijpen = zijne pijp aansteken.)
aanketsen, ankitsjen, aandrijven van paarden door zekeren tongslag. Zie: kitsen 1.
aankeuteren, ankeutern, zie: keutern.
aankeuteren, ankeutêrn, zie: keutêrn.
aankijk, ankiek, bekijks; veul ankiek hebben, bv. van buitengewoon lange menschen, van een prachtig gebouw, enz. gezegd.
aankijken, ankieken, (aankijken), van ’t weder = afwachten wat er van het weder wordt. – Ook voor: komen kijken, ingaan om te zien hoe het de vrienden maken: ie mouten moar ijs weer ankieken.
voor: het oog op iemand vestigen en daarbij overdenken en besluiten hoe men zich tegenover hem gedragen zal; dei koopman zigt zien volk (of: ) an. Vgl.: zonder aanzien des persoons.
aanknijpen, ankniepen, voor: knijpen, van eene schroef, aanschroeven.
aanknopen, anknuppen, aanknoopen; fig.: ie mouten d’r nog moar ’n dag bie anknuppen = gij moet maar besluiten om een dag langer te blijven dan het plan was.
aankoeveren, ankouvern, met zijn handel of bedrijf vooruitgaan, geld opleggen. Zie: keuvern.
aankomen, ankomen, ’t komt hōm an = hij wordt aanhalig, krijgt eene verliefde bui. Ook: ’t komt mie an = ik word er door aangedaan.
ter loops bezoeken, daar eene boodschap brengen of halen; ie mouten even bie mie ankomen as ie noa stad goan.
= an ’t gewas komen = beginnen te groeien, niet in den grond verstikken of verrotten, en, van jonge planten of boomen, uitgaan.
van een vuur of eene kachel = aan den gang komen, beginnen te branden; ’t vuur is ankomen, ter onderscheiding van: uitgegaan na ’t aanleggen; hou is’t ankomen? = hoe is die brand ontstaan? hou is dei vreierei ankomen? hoe hebben die beiden kennis gemaakt? “Hou ’t an kwam? Och, – ’k Wijt der zulf nijt hijl veul van, Ze holl’n ’t veur zok, mien lijve man!”
aanraken; koom mie ijs an! = raak mij niet aan! zeggen twistende knapen; Oostfriesch ankamen; koom moar an! = kom maar op als gij durft! Ook = kom maar hier; zij zijn joe ankomen! = zij helpen u niet wanneer gij een’ dienst vraagt. Ook: gij zult het, indien gij iets volstrekt noodig hebt, duur moeten betalen; (bij Lindo: zij zouden me zien komen!); dat komt ’r op an = dat is zwaar werk, ook fig.; ’t komt ’r nijt op an = dat is geen vermoeiende arbeid, ’t kost weinig lichamelijke inspanning; meer volledig luidt het:’t komt nijt op ’t lichoam an; ’t komt mie d’r nijt op an = dat bevalt mij niet, daar ben ik niet op gesteld. Vgl. bij v. Dale: aankomen = aangrijpen, overvallen.
aankomend, ankôm, (zie: ankoom); ook Drentsch
aankomend, ankoom, ankōm, ankomende, het meer ouderwetsche toukoom, toukomende = toekomende, aanstaande, eerstvolgende; ankoom week, ankoom joar, ankoom harst, ankoom veurjaar, ankoom zömer, ankoom winter, Mai (de tijd van Mei); moandag, enz. Oostfriesch tokum, token, Hoogduitsch zukünftig; Overijselsch tóòkomwêke = de volgende week.
aankomend, ankomende, ankomend, het volgende: (Zie: anvoarend, en: ankoom.)
aankoppelen, ankoppeln, langzamerhand tot een koppel (troep) aangroeien; ’t koppelt mooi an; zij hebben al vijr kinder = de troep wordt steeds grooter.
aankrammen, ankramd, (verleden deelwoord van: ankrammen); zie: kramdroad.
aankrijgen, ankriegen, (aankrijgen); term bij het tikspel: ik krieg an! = let op, ik kom er aan! doe mōst ankriegen! zooveel als: gij moet ons zien te tikken, dat is met de hand aan te raken. – Ook = krijgen, aanvatten met het doel om ’t aan een ander over te reiken: krieg dat mest ijs even an.
aankunnen, ankennen, de baas zijn; hij ken hōm wel an = hij is de sterkste; ook Drentsch, zij ken ’n bult an = die vrouw is veel noodig, niet zuinig.
aanlangen, anlangen, ter loops, in ’t voorbijgaan afgeven van een’ brief, enz. Het veronderstelt dat men alsdan van eene bijzondere gelegenheid gebruik maakt; een’ vriend verzoekt men het voorwerp bij iemand an te langen; den bode gelast men het of te langen (af te geven); iemand die rijdt spreekt steeds eigenaardig van: oflangen. (Weil. aflangen = afreiken, van boven toereiken.) De gauwdief zegt: lang of! = geef over, geef op. Voorts: toulangen = overreiken, toereiken, aanreiken; oetlangen, ook = afgeven, maar dan moet er iemand zijn die het afhaalt, bv. een boek; sloag oetlangen = slaag uitdeelen; oplangen = toereiken van beneden naar boven, bv. van korenschooven; overlangen = toereiken, bv. van een kopje koffie, den tabakspot, enz. aan de om den haard zittenden, en daarvoor ook: overhoaken. Zeeland langen = aanreiken; Maastrichtsch langen = reiken, overreiken; euverlangen = overgeven, overreiken; Oostfriesch langen = reiken, toereiken, overreiken; offlangen = afgeven; tolangen = toereiken; Deensch lange til = toereiken.
aanlaten, anloaten, laten branden, van lamp, kaars of kachel, ter onderscheiding van: oetpoesten (uitblazen), enz. – Ook: de deur anloaten = niet dicht doen maar op een kier laten. Vgl. aanlaten bij v. Dale.
aanleg, engelse anleg, (engelse aanleg); zie: engelse toen.
aanliggen, anliggen, slecht anliggen, hijl gemijn anliggen, leeg anliggen, zeer gevaarlijk ziek zijn. – slecht ook = ziekelijk, lijdend. Bij Laurm. slecht = onwijs. Zie: slicht.
aanliggen, anliggen, in: leeg anliggen = in slechten toestand verkeeren, weinig hoop op herstel hebben, van een zieke.
aanlijven, anlijven, zie: anlaiven.
aanlijven, anlaiven, anlijven, (elkander) steeds meer lief krijgen, aanwakkeren van de liefde tusschen twee personen. Meestal schertsend.
aanloop, anloop, (= aanloop) = bezoek; veul anloop hebben = dikwijls bezoek krijgen. (v. Dale: aanloop = herhaald, lastig bezoek, en: veel uitloop hebben = veel bezoek krijgen.) – Ook voor: toevloeiing van water van hooger gelegen bodem komende, bv. wanneer men op de helling eener wierde woont: wie hebben groote anloop van woater.
aanlopen, anloopen, aan de teeldrift voldoen door wijfjes van schapen, honden, varkens, konijnen, en van geiten; ook Oostfriesch; anloopen loaten = die dieren daartoe de gelegenheid geven, door ze bij het mannetje in ’t zelfde hok te brengen of bij elkander in het land te laten loopen.
aanstappen, den pas versnellen; ie mouten wat anloopen, ans koom wie te loat. Vgl. anëten.
blijven staan, van uurwerken; mien allozie, (de pendule), enz. is anloopen, hij mout opwōnnen wor’n; ’t land loaten anloopen = zóó behandelen, dat het geen goede vrucht meer kan voortbrengen, het land uitputten.
voor: bedragen, beloopen; ’t lopt nogal wat an = de kosten worden nogal aanzienlijk.
aanloper, anlooper, luis die men van een ander krijgt, en: anloopers, voor de nakomelingen er van.
aanloten, anlöten, (aanloten) = vasttrekken = een dienstplichtig nommer trekken. Meestal het deelwoord: hij ’s anlöt = hij het zōk vastlöt, ook: hij het zōk vasttrōkken. Drentsch anneloten, en: annelöt.
aanmaning, anmoanens, aanmaningen. Zie: en 6.
aanmeerderen, anmeedêrn, (aanmeerderen) = steeds vermeerderen.
aanmennen, anmennen, per as naar eene bepaalde plaats voeren, bv. steen, grint, enz., dus = aanvoeren met wagens.
aanmerking, anmarkens, aanmerkingen; “moak nooit anmarkens over ’t eten” Zie: en 6.
aanneembaar, anneemboar, aannemelijk; ik vroag joe, is zoo’n veurstel wel anneemboar?
aannemelijk, annemêlk, (aannemelijk), voor: innemend, sympatiek; ’t is niks gijn annemêlke kerel = die man neemt de menschen niet voor zich in.
aannemen, annemen, van vee in de weide = voor eene overeengekomen som beesten van anderen in de weide nemen; dat bin dei boer zien koien altemoal nijt, drie d’rvan het ’e annomen.
in een vonnis berusten; ’t nijt annemen = ’t hooger verzuiken, ook: ’t hooger opgooien = in appèl komen. Vgl. abbelijrn, en: inleggen.
annemen! sedert eenige jaren in koffiehuizen in gebruik om een bediende te roepen; vroeger riep men: Jan! en elke koffiehuisbediende werd met dien naam aangeduid. Uit Holland overgewaaid. (Van velen hoort men hiervoor ook: annemer!)
aannemerskleed, annemersklijd, het dorschkleed dat aan het hoofd van eene ploeg raapzaaddorschers behoort; op ’t annemersklijd wezen = tot die ploeg behooren, welke bij de boeren rondgaat om het raapzaad te dorschen.
aanpaarden, anpeertjen, aansporen, aandrijven, aanporren. Eigenlijk zooveel als: een paard onophoudelijk aanzetten, aandrijven, jagen. Zie: peertjen 2.
aanpeuzelen, anpeuzêln, zie: peuzêln.
aanpietsen, anpietsken, aandrijven met de zweep. Zie: pietsken.
aanpietsen, anpietsken, zie: pietsken.
aanpoesten, anpoesten, aanblazen, van vuur. Zie: poesten.
aanprijzen, anprietjen, pressen om iets aan te nemen of te koopen, opdringen, ook in den handel.
aanpullen, anpúlen, dooreten. Zie: púlen.
aanragen, anragen, (Niezijl, enz.) = rijden, anrijden = zelf garen spinnen voor linnen en vieschaft (zie aldaar)
aanragen, anragen, zie: anreden.
aanraken, anroaken, geholpen, gereven worden; wie kennen in dei winkel anroaken = wij vinden daar van onze gading; dei arbaiders bin nijt anroakt = hebben geen werk gekregen; zij ’s goud anroakt = zij heeft een goeden dienst gekregen, ook: zij heeft een goed huwelijk gedaan, eigenlijk zooveel als: zij is goed aangeland. – Ook = eene gerechtelijke straf beloopen; hij ken d’r nog wel lelk mit anroaken = zulke handelingen kunnen hem nog wel in de gevangenis brengen; doar ken nog ijn anroaken = daar is nog eene betrekking open; daar is nog eene huwbare dochter te huis, enz.
aanranden, anrantjen, aanhouden, op straat staande houden, al is ’t ook alleen om een praatje te doen. Ook = aanranden van de eerbaarheid. Middelnederlandsch ranten = spreken; aanransen (17e eeuw) = aanranden, aangrijpen; Hooft aanranden = aanspreken, toespreken; Oostfriesch anranzeln, anranden = onbeschaamd aanspreken.
aanrecht, anricht, toestel van latwerk waarop het schoongemaakte keukengereedschap te drogen wordt gezet of gehangen. Eigenlijke anrichten zijn gewoonlijk buiten ’s huis; in huis zijnde heet het schuddelbank (zie aldaar). Zuid-Nederlandsch anricht = potrik, buiten huis; Oostfriesch anrigt = kasttafel ten dienste der keuken. (v. Dale: aanrecht = aanrechtbank, aanrechttafel), Hoogduitsch Anrichtbank.
aanrecommanderen, anrekemedijêrn, aanbevelen, recommandeeren; ik ken joe hōm, of: dat wel anrekemedijêrn.
aanreden, anrijden, anraiden, zie: anreden.
aanreden, anreden, (Niezijl, enz.) = rijden, anrijden = zelf garen spinnen voor linnen en vieschaft (zie aldaar)
aanreden, anred, (verleden deelwoord van: anrijden); ’t zulf anred hebben = van zelf gesponnen garen, dat men van wol of vlas heeft bereid of laten bereiden, linnen en vieschaft laten weven. Vgl. ijgenred.
aanregenen, anregen, (aanregenen); zie: andundêrn.
aanrekenen, anreken, aanrekenen. Bij Hooft aenreken, aanrekenen, op rekening stellen. – reken ijs an = oordeel zelf maar, ga nu zelf eens na. Ook in den zin van: in aanmerking nemen, er rekening mee houdem; reken ijs an, de man is al tachentig joar.
aanrennen, anrunnen, aanrennen, van menschen gezegd; hij kwam mit ’n voart over de stroat anrunnen. Zie: runnen.
aanrijden, anrieden, leelijk te pas komen, er in loopen; hij ken d’r wel mit anrieden, als hij bv. een haardstee te min aangegeven heeft.
aanrijgen, anreien, aanrijgen, iets met wijde steken aan iets anders vastnaaien. Hoogduitsch anreihen = rijgen aan.
aanrijpen, anriepen, (aanrijpen) = in rijpheid toenemen, van veld- en tuinvruchten gezegd; in disse donkere doagen riept de garst nijt hard an.
aanrijten, anrieten, aanscheuren, forsch aantrekken, rukken. Vgl. rieten.
aanroepen, anroupen, (aanroepen) = afhalen, om bv. mee te gaan wandelen. (v. Dale: aanroepen = afhalen in het voorbijgaan; weinig gebruikelijk.); zie ook: anhoalen.
aanroeren, anruiern, (klemtoon op: rui) = (aanroeren); mōst mie d’r nijt anruiern = gij moogt het zelfs niet met de toppen uwer vingers aanraken; ik duur hōm nijt anruiern, zoo gevoelig is hij.
aans, aansch, oansch, (Pekela, Duurswold) = stijfhoofdig, koppig, eigenzinnig. Elders zegt men hiervoor: zinnig (zie aldaar). Oostfriesch aansch, ânsk = verdrietig, ongemakkelijk, bloode, verlegen. Van het Hoogduitsche ahnen, waarvan Ahnung, en dan zooveel als: met eene soort van waan of zin behept.
aanschaffer, anschaffer, (Hoogeland) = utîgstbedijnder = bedienaar, helper bij eene begrafenisplechtigheid. Veluwe schafanten. Zie: útîgst, en: schaffer. (Het woord anschaffer begint sterk te verouderen.)
aanscheren, anscheren, in: iemand de gek anscheren = de gek ansteken = veur ’t lapke hollen = veur ’t zooltje hollen = op de koar (of: koare) nemen (of: kriegen) = voor den gek houden, den draak met hem steken; Oostfriesch de gekk an schären = foppen. Middel-Nederlandsch scheernen = schertsen, scerzen (zelfstandig naamwoord) = scherts; gek anscheren dus = gekkend schertsen, en evenals: gekscheren, een pleonasme.
aanscherpen, anscharpen, eene spitse punt aan een potlood (of: griffel) maken, aanpunten.
aanscherpen, anscharpen, begin van het maken van koeken door de bijen.
aanscheutel, anschudel, anschötel, vrijlustig en daardoor indringend. Van een jongeling die door eene verliefde bui wordt overvallen en daardoor een naast hem zittend meisje niet met rust kan laten heet het: hij ’s anschudel. Ook voor: eene buitengewone aanhaligheid van kinderen jegens de moeder, wanneer zij zich, voor ’t oogenblik althans, door vleien en kussen van hare gunst willen verzekeren, en synoniem met: eels (zie aldaar) Oostfriesch anschetelik, anschötelik, anschȫtelig, anschȫtelk = indringend, zich opdringend; sükk anschudeln = door mooi praten opdringen; Nedersaksisch anschötelk, anschuudlig. Vgl. schudeln.
aanscheuvelen, anscheuvêln, met de voorvoeging van: wat, fiks, hard, enz. en dan zooveel als: vlugger schaatsenrijden; wie mouten wat anscheuveln as wie bie lichten in hoes wezen willen. Vgl. aangloeien, aanjagen, enz., anëten, enz.
aanschieten, antjeschijten, zie: antjen.
aanschijten, anschieten, komen = al talmende eindelijk komen; doar komt hij nō eerst anschieten = daar komt hij eindelijk aandrentelen. (Niet van het Nederlandsche aanschieten = aankomen, toesnellen, maar van an, en: schieten (=schijten). Vgl. schietert.
aanschooien, anschōnten, anschōntjen, anschōnten (Hoogeland) = anschōntjen, anschōrtjen (Oldampt) = langzaam komen aanloopen, aanschuiven, aanscharrelen. Men zegt het vooral van kinderen die nog maar gebrekkig loopen en van oude vrouwen die niet vlug meer ter been zijn. Zie: schōntjen.
aanschopperij, anschōpperei, maken of beginnen = het pogen van een jonkman om met een meisje, met wie hij in gezelschap is, op goeden voet te komen en met haar te vrijen; eig. = haar onder de tafel met de voeten aanraken; da’s anschōpperei mit dei baiden = die beiden zijn elkander niet vreemd, dat is vrijerij.
aanschorten, anschōrtjen, zie: anschōnten.
aanschrijven, anschrieven, (= aanschrijven) = het schrijven op de kerkborden van den tekst en ’t geen er gezongen zal worden; meester is an ’t anschrieven; ’soaterdags mout hij de kerklaien anschrieven. Zie ook: schouzool.
aansjorren, ansjōrren, aantrekken, aanhalen. Zie ook: sjōrren.
aanslaan, ansloagen, in: ’n vrou ansloagen = gaan trouwen, vooral van niet jeugdige personen gezegd. Zuid-Holland ze slaat en vent an = zij trouwt. Holsteinsch: He sleit bi eer sinen haken an = speelt den vrijer bij die dame; ansloagen wezen, de geboden hebben, in ondertrouw staan.
(= aanslaan), in: nat ansloagen, van een fijnen stofregen, bij aanslag van een mist.
ontkiemen van zaden en granen in den grond, zóó dat de spruitjes zichtbaar worden; ’t zoad is nijt ansloagen, bv. door langdurige droogte. (v. Dale: aanslaan = vatten, op nieuw beginnen te groeien, van boomen en heesters, die verplant zijn.)
aanslag, ansloagen, (zelfstandig naamwoord alleen het meervoud), in: roare ansloagen hebben = wonderlijke invallen hebben, zonderlinge, belachelijke fratsen maken, enz. In deze beteekenis het werkwoord ansloagen; wat ken hij dōl ansloagen! = wat heeft hij gekke praatjes! Hiervan de vergelijking: ansloagen as ’n blinde vink = zotte, uiterst dwaze redeneeringen voor den dag brengen; slacht die ’t mal (het malle) an? ’t is net of die’t mal anslacht. Holsteinsch hünnigputsansläge = luchtkasteelen.
aanslag, anslag, voor: werk, bezigheid; iemand anslag geven = aan het werk zetten en houden, voortdurend bezigheid verschaffen; da’s van zien anslag = dat is eene bezigheid die hem bevalt; ook: iets dat hij graag lust. Drentsch anslag = bezigheid; Oostfriesch anschlag = stof, voorwerpen tot arbeid. – Zal zooveel zijn als: voorwerpen (of zaken) die men aanvat, waaraan men de handen slaat, die ons bezigheid verschaffen.
aanwas, aanslibbing buiten den zeedijk waardoor de kweldergronden ontstaan en tegengestelde van ofslag = wegspoeling van een’ reeds aangeslibden bodem, of van de duinen van Rottumeroog. Zoo is bv. achter Ulrum en Uithuizen veel anslag, achter Eenrum ofslag. Ommel. Landr. V, titel XI: Van alluvie ofte anslagh, en art. 51: Alle angeslagen Landen sullen wesen der genen, die an haer Landen anslaen, gelijk dat van oldes is gewoontlijck.
(aanslag) van thermometer en barometer; een hooge anslag hebben = steeds hoogere graden aanwijzen dan met de werkelijkheid overeenkomt; omgekeerd spreekt men ook van een lagen anslag.
aansluitingsdijk, aansluitingsdijk, (in geschrifte) = zeedijk, die aan een ouderen dijk aansluit.
aansneeuwen, ansneien, (aansneeuwen); zie: andundern.
aanspannen, anspannen, met een ander = elk een paard leveren en samen uit rijden gaan; zij hebben mit ’n kander anspand. (v. Dale: met iemand aanspannen = samenspannen, zich vereenigen.) Vgl. Verdam art. aanspannen.
aanspelden, anspellen, aanspelden, met spelden vasthechten.
aanspelen, anspeulen, van eene kaart; goud anspeulen = in de kaart van den maat spelen, bij ’t kruisjassen.
aanspitsen, anspitsen, zie: anscharpen.
aanspraak, ansproak, bezoek, vooral bij ziekte. Zie: anspreken.
aanspreken, anspreken, bezoeken van zieken en kraamvrouwen; ook Overijselsch, Noord-Holland, Drentsch kraamspreken = een bezoek bij eene kraamvrouw afleggen; Oostfriesch anspräken = bezoeken, in ’t Hoogduitsch verouderd. Kil. aenspreken = bij iemand aangaan om met hem te spreken; Nederlandsch aanspraak = bezoek. Ingeval van ziekte of overlijden in een huisgezin zegt men hier: wie hebben veul ansproak, wat in gewone gevallen veul anloop heet, zonder dat dit juist als een last gerekend wordt. Vgl. anloop.
aanstaan, anstoan, aandringen, met aandrang vragen of verzoeken; hij het ’r bōt op anstoan om mit hōm te goan. Hooft: aanstaan = aanhouden, dringen. (Bij v. Dale: aanstaan (verouderd), aandringen bij iemand om iets van hem gedaan te krijgen.)
van een deur = op eene kier staan; loat de deur moar anstoan = doe haar niet geheel dicht; de deur stait wied an = de deur is nagenoeg half geopend. (v. Dale: aanstaan = half geopend zijn (van eene deur.))
aanstalten, anstalte, (meervoud anstalten) = toebereidselen. Van: aan, en: stellen. Hoewel op de lijst der Germanismen geplaatst, is het toch door v. Dale opgenomen; hier is het een zeer gebruikelijk woord. Deensch, Hoogduitsch Anstalt = toebereidselen.
aansteken, ansteken, opsteken, van eene pijp of sigaar; wi’j ijs ansteken? = wilt gij niet eene pijp opsteken? Zie ook: anscheren.
aanstellen, anstellen, zich, zich gedragen; hij stelt zōk (of: hōm) nijt goud an = heeft geen goed levensgedrag; zich met iets (of iemand) niet goed anstellen = het voorwerp niet naar behooren hanteeren, er niet goed mee omgaan. – In Sivelgoo, enz. ’n vrou anstellen = eene vrouw aanschaffen, dat is trouwen; “Lank har’d er al om docht om zulf ’n wief an te stellen, moar och doar kwam nijt van.” Vgl. anzetten 1. Vgl. v. Dale art. aanstellen.
aanstellerij, anstellerei, zich maar zoo houden, het zoo doen voorkomen, zich aanstellen (bv.) of men erg ziek is, veel pijn heeft, enz. (Men hoort het echter alleen van meer ontwikkelden.)
aanstengelen, anstengeln, zie: stengeln.
aanstiefelen, ansteveln, zie: steveln.
aanstikken, anstikken, zie: anturen.
aanstokelaar, ansteukelder, belhamel, opstoker, oorzaak van den twist. Zie: opsteukeln.
aanstokelen, ansteukeln, eig. = aanstoken, harder doen branden; ’t woater ansteukeln, voor: het vuur onder den ketel aanstoken; fig. = opstoken, ophitsen, bij een twist. Zie: steukeln.
aanstonds, anstōns, anzent, anzens, aanstonds, dadelijk; Zuid-Nederlandsch: aanstaans.
aanstoten, ansteuten, (= aanstoten) = klinken met de glazen; loa’w ’s ansteuten = laat ons eens klinken. ’t Hoogduitsche anstoszen.
aanstoten, anstutjen, komen = komen aanstrompelen, zacht, al stootende gaan met een stokje, van oude menschen gezegd. Van kinderen hoort men: hij stutjet mie an, meester! bv. onder ’t schrijven zacht en met opzet aanstooten, eene verzachtende uitdrukking voor: stooten. Zie: stutjen.
aanstuiven, ansteuven, zie: steuven.
aantal, antal, aantal, het Hoogduitsche Anzahl, Deensch, Zweedsch antal. Verdam: Niet Middel-Hoogduitsch of Middel-Nederduitsch doch in de Oud-Germaansche talen moet een werkwoord bestaan hebben, waarvan het Nederlandsche en Middel-Nederduitsche aantal, Hoogduitsch anzahl, is afgeleid.
aantalen, antoalen, aanspreken, als is ’t ook maar met een enkel woordje, bv. met een simpelen groet, wat als blijk van vriendschap geldt bij eene toevallige ontmoeting; zij toalde (hierop den nadruk) mie nijt an = zeide niets tegen mij, zij behandelde mij dus zeer onbeleefd. Nederlandsch aantalen = aanspreken (16e eeuw); = aanspreken, in rechten betrekken (17e eeuw), beide verouderd. Ommel. Landr. V, 21: angetaeld, Old. Landr. IV, 50: angetaelt = aangesproken, aangemaand; Kil. aentale, aenspraeke; Middel-Nederlandsch tale maken = iemand over iets aanspreken; Zweedsch tala, Oud-Friesch tale = spreken, praten. Verdam: aentalen, Middel-Nederduitsch antalen = aanspreken; het woord richten tot iemand. Ghi hebt mi soe vrindelijc anegetaelt met hoveschen woorden ende met sconen.
aantekenen, antijken, anteiken, aanteekenen, en: aanteekening.
aanteren, anteerd, zie: anteren.
aanteren, anteren, (waarvan bijna alleen het deelwoord anteerd in gebruik is), zooveel als = ten einde teren; wie bin anteerd = wat wij te verteren hadden is verbruikt, en = ’t gelag is an; – hij is anteerd = hij heeft zijn geld opgeteerd, bezit niets meer. Oostfriesch wî sünt d’r mit antärd = de voorraad is op; hê is gans antärd = hij heeft alles doorgebracht of opgeteerd.
aantijgen, tú an, trek an = trek aan, alleen in: tu an Jan, ʼt is ʼn bōlkalf, (zie: bōl 1), ook Oostfriesch, en aldaar: antêën, antîën, antûën, Holsteinsch anteen, Oldenburgsch tii an, Oud-Friesch ontia, Angel-Saksisch onteen = aantrekken, tot zich trekken.
aantippen, antippen, zich reppen, voortmaken; tou, tip wat an! = maak toch wat voort! Vooral in betrekking tot loopen, en zooveel als: anloopen 2. (zie aldaar)
aantje, oantje, enz. (Hoogeland) De meisjes aldaar hebben, wanneer zij elkander het touwtje springen leeren, den deun: oantje, bieboantje, stapstoantje, spring op! Bij ’t laatste woord moet de leerlinge opspringen, terwijl twee der leermeesteressen het touw draaien. In ’t Westerkwartier heeft men hiervoor: oalje bie boalje, bie potjebuul, spring op!
aantjen, antjen, (Oldampt); een spel waarbij de knikkers in een’ driehoek worden gezet. Van: aan, en: schieten, bij verkorting: antjen.
aantokken, antoeken, de gaten of scheuren van een kleedingstuk dicht naaien, zonder daarbij net of zorgvuldig te werk te gaan; toek ’t moar wat an, ’t is ’n old ding.
aantrekken, antrekken, in: de klok antrekken = beginnen te luiden, vooral bij brand. Eigenlijk zooveel als: aan het klokketouw trekken, dus eene poging doen om de klok tot zich te trekken; ’n stoul (of: stoule) antrekken = een stoel nemen en zich bij het gezelschap voegen; “Ze trok ’n stoul aan en gong noast Pait zitten.”
aantrouwen, antrouen, (= aantrouwen) wordt alleen in de onbepaalde wijs gebruikt: deur antrouen bin zij riek wor’n. Meer echter wordt het deelwoord gebruikt: zij ’s riek antroud = haar man is rijk, of: behoort tot eene rijke familie. (Bij v. Dale is: aantrouwen bedrijvend, ons woord is onzijdig)
aantuieren, antuurd, (deelwoord van: anturen) = aan een touw gebonden. Zie: anturen.
aantuieren, anturen, aan een touw, vastgemaakt aan eene pin (stik) laten weiden bij den weg of in den hof; ook wel van koeien en stieren in het land. Zulke dieren zitten an (of: in) tuur = bin antuurd, dat is aan het tuurtou gebonden; verturen = op eene andere plaats anturen, gelijkstaande met verweiden; vastturen, fig. = vastraken, eene verbintenis aangaan, ook: zich verwarren in een touw. Oudtijds tui = touw; vertuyen = vastmaken, hechten, verbinden, waarvan het frequentatief tuyren (ons (an)turen); Oostfriesch tüddern = het vee door een tüdder vastbinden; Nedersaksisch tider, tier, Holsteinsch todder, tüdder, Noordfriesch tjuder, IJslandsch tiudr, Iersch tead = band, touw, zooveel als ons: tuur. In Holsteinsch tödderpaal = een paaltje waaraan het touw bevestigd wordt, ons: stik, en: tödderseil, ons: tuurtouw. – turen van ’t Oud-Friesche tia, thia, teia = trekken. Vgl. het Nederlandsche optuigen (van een schip), en: zich tooien, optooien (van menschen), enz.
aanuieren, anuren, zie: uren.
aanvaarden, anveerden, aanvaarden, ’t land anvarden, als eigenaar of pachter. Middel-Nederlandsch aenvaerden, aenverden, aenvarden. Vgl. Verdam art. aenvangen 2 en aenvaten 2.
aanval, anval, in: zij hebben doar heur anval = wanneer zij (bv.) in de stad komen nemen zij daar eerst hun intrek, ’t zij in eene herberg of bij een particulier; wie hebben de eerste anval = de menschen komen het eerst bij ons.
aanvallen, anvallen, onverwacht een bezoek brengen; zij kwammen moar zóó anvallen = wij waren op hun bezoek niet voorbereid. Vgl. anval.
aanvechten, anvechten, aanvechting, sterke trek naar iets; ’k heb d’r gijn anvechten van, bv. om iets te eten of te drinken wat de dokter mij verboden heeft, mij daarvan te onthouden kost mij geen moeite. (Het werkwoord is niet in gebruik.)
aanvergen, anvargen, (klemtoon op: var); ’k mag hōm ’t nijt anvargen = dat mag ik niet van hem vergen. Vgl. v. Dale art. afvergen.
aanvliegen, anvlijgen, zie: vlijgen.
aanvoeren, anvuren, anvouern, anvuiern, aanvoeren, met wagens.
aanvoeren, anvuren, (Grijpskerk) = een stoot geven, aanstooten; Jan vuurt mie an, meester!
aanwaaisel, anwaisel, nagenoeg alle met de beteekenis van: klap, opstopper, opdonder, vuistslag, enz.; men geeft een abbabbel, drai, draier an de ooren; ’n wai, ’n anwaisel an de kop; ’n drai, ’n draier an de hals; ’n fleer an de bek; de overige zooveel als slag met hand of vuist in ’t algemeen; koantje ook voor: schop, opneuker voor: stomp; allen worden in ernst uitgedeeld.
aanwallen, anwallen, de wallen (boorden) eener sloot, enz. eene bepaalde glooiing te geven door de kanten met een scherp voorwerp af te steken vóór men het graven begint, en is alleen op oude slooten van toepassing.
aanwas, anwas, de groei, het voortdurend groeien van planten en menschen; hij het karseboomen op anwas = zijne kerseboomen zijn nog jong, dragen nog geen vrucht; hij het ’n zeun op anwas = zijn zoon is reeds zoo oud dat hij hem na korte jaren in zijn bedrijf behulpzaam kan zijn, of ook: kan opvolgen; zij hebben drei kinder en ijn op anwas.
aanwezen, anwezen, in: met aanwezen (Niezijl, enz.) = lidmaat der Hervormde kerk zijn.
aanwezen, an wezen, aan ’t einde zijn met iets; ook: niet meer kunnen van vermoeidheid. Zooveel als: het einde, de uiterste grens bereikt hebben.
aanwijs, anwies, aanwijzing, bv. bij eene aanbesteding; ook Oostfriesch.
aanwijzen, anwiezen, (klemtoon op: wie) = met den vinger naar iemand wijzen; men duurt hōm nijt anwiezen, of: men ken hōm mit gijn hand of vinger anwiezen = hij is zeer kleinzeerig, pijnlijk, en fig. hij is zeer lichtgeraakt.
aanwillen, an willen, aanvallen, plagen; zij willen hōm altied an = zij laten hem nooit met rust; hij wil d’r nijt an = heeft er geen zin aan, men kan het niet van hem gedaan krijgen. Middel-Nederlandsch aenwillen = te lijf willen.
aanwinnen, anwinnen, toenemen, in krachten, in beterschap, van een zieke; ook: melk geven; kou is oarig anwōnnen = geeft meer melk dan voor eenige weken of dagen.
aanwording, anworden, anwoddîng, aanwenst, gewoonte, hebbelijkheid in min gunstigen zin, bv. kuchen, spuwen, vloeken, dus: eene leelijke gewoonte; ’t is niks as ’n anworden. ’t is eene gewoonte en geenszins een lichamelijk gebrek; anwoddîng, zie: en 6.
aanzeggen, anzeggen, bekend maken van ’t overlijden; ’t is nijt anzegd = zijn (of: haar) dood is niet aan de huizen bekend gemaakt; ’t is anzegd om te volgen = zijn dood is ons bekend gemaakt, tevens met verzoek den overledene de laatste eer te bewijzen door achter den lijkwagen te gaan.
aanzet, anzet, in: ’t is moar ’n anzet (of: anzetje) = ’t is maar eene kleinigheid om te doen. ’t vereischt maar een oogenblik van inspanning, en synoniem met: moar ’t biegoan, of: moar biegoan, wat de minste inspanning in zich sluit als men er zich maar toe verdedigen wil; ’t is moar ’n anzetje mit ’t spoor = het reizen kost weinig tijd. Engelsch onset = aanval, begin; Oostfriesch bigaan = te doen met er bij te gaan. Stam van anzetten 6 (zie aldaar)
aanzetten, anzetten, met eenigen spoed tot ons komen, of: met eenige drift, voortkomende uit verlangen; doar kōmt’e anzetten! kōmst d’r anzetten, mien jong? = zijt gij daar, mijn jongen? Vgl. v. Dale art. opzetten, en: aanzetten.
voor: groeien; ’t zet nijt hard an, ’t is te kold = de vruchten groeien niet snel; daarvoor is het weder te koud.
voor: verzetten, in: zich er tegen anzetten, nl. tegen zwaarmoedigheid, droefgeestigheid, enz., zooveel als: tegenstand bieden, daartegen in verzet komen; doar mout ie joe tegen anzetten = aan de droefheid moet gij niet te veel toegeven. (v. Dale: zijn droefheid verzetten = verdrijven, uit het hoofd zetten.)
voor: licht aanbranden, bij v. Dale: zich aanzetten.
met een hevigen ruk aantrekken, van paarden die eene zware vracht in beweging moeten brengen; de peerden willen nijt tegeliek anzetten, de woagen blift in de mōdder zitten.
aanzetten, anzetten, aanschaffen, koopen en voor eigen gebruik in werking stellen; ’n peerd, ’n woagen, ’n piep, ’n brik, ’n kachel anzetten (Westerkwartier, Hoogeland), en tegengestelde van: deurzetten (zie aldaar) Drentsch aanzetten = aanfokken; Overijselsch, Noord-Brabant = vermeerderen. Vgl. anstellen.
aanleggen van turven door ze overeind bij het vuur te zetten; vuur anzetten = vuur aan den haard leggen. Aan den vuurhaard zet men de turven steeds rechtop.
aanzien, anzijn, (klemtoon op zijn); van anzijn ken ’k hōm wel = het wezen is mij niet onbekend.
aanzien, anzijn, voor: het oog op iemand vestigen en daarbij overdenken en besluiten hoe men zich tegenover hem gedragen zal; dei koopman zigt zien volk (of: ) an. Vgl.: zonder aanzien des persoons.
aanzien, anzijn, aanzien; “Om dei dijfstal mōs ik veur de Rechtbank as getuge, doar ’k ijwig tegen an zag” Zegswijs: tegen anzijn is ’t mijste = begin maar, ’t is niet te moeilijk voor u. (v. Dale: tegen iets aanzien, nu: tegen iets opzien.)
aanzitten, anzitten, hij zit’r an, elliptisch voor: hij zit er aan vast, hij is door eigen wil gebonden, bv. om eene belofte te vervullen. Zie: an 1.
aanzoeten, anzuiten, zie: ofzuiten.
aanzwenk, anzweng, answeng, soort van zweer of puistje aan een ooglid, hordeolus. Neder-Betuwsch padoog, elders: windje; Zuid-Limburg war, Friesch stieg, Zuid-Holland weegscheet, elders strontje; West-Vlaamsch weeroog, zwijnpuistje; Oostfriesch wressem, stiger, Kil. stijghe, weerooghe, Hoogduitsch Gerstenkorn auf dem Auge, Engelsch styan, sty, stian, Nedersaksisch stige, stieg – Oud-Friesch sweng, swing = slag; swarta sweng = een slag waardoor het verwonde deel zwart of blauw wordt. – stiek, voor: stieg, stige, van: stijgen, in den zin van: zwellen.
aanzwetten, anzwetten, answetten, aangrenzen; zie: swet.
aap, oap, Spreekwoord: Oapen bie oapen en meerkatten bie meerkatten = soort bij soort, of: soort zoekt soort. Zegswijs: in de oap lozijrd wezen = (in den aap gelogeerd zijn) = in een moeilijken of lastigen toestand geraakt zijn, in het nauw gebracht, bv. bij het spel, zóó, dat men ’t verliezen moet. West-Vlaamsch = een voorwerp zijn van schimp.
aard, oart, (Westerwolde) = vrij wat, aanzienlijke hoeveelheid; ook = tamelijk; “’t Wör al aort duuster dou ’k er kwam.”“Veur da’ we sukkeloa dronken, mus’ we eerst nog aort klok mit ’n tikkel zeut hebben oet ’n half-oort.”
aard, oard, voor: soort, vooral met betrekking tot granen en tuinvruchten, wat de hoedanigheid betreft. Men zaait soms een weinig uit om in den oard te komen; dat is om er zaaizaad of pootgoud van te krijgen. Zie ook: bijssien.
voor: genoegen, behagen, levensgenot; as kerels gijn oard in (of: ien) hoes hebben loopen ze d’r oet (of: uut); hij oardt (oart) doar nijt = hij het doar gijn oard = hij woont daar niet gaarne, ’t is hem daar niet naar den zin. Wordt ook van dieren en planten gezegd die ergens niet welig groeien of tieren.
aardappel, eerappel, eerdappel, eertappel, eerappel (Ommelanden) = eerpêl = eerdappel (spreek uit: eer-dap-pel), eertappel (Oldampt, Westerwolde), waar men de d of t bij de tweede lettergreep trekt = aardappel; meervoud: eerappels, eerpêls; eerdappels, eertappels. – Vergelijking: ’n kleur hebben as ’t bloud van ’n eerappel, ook: kleur as eerappelbloud = eene bleeke gelaatskleur hebben, tegengestelde van: eene kleur as ’n roos; eerappels, of: eerdappels as aierdolen = aardappelen, geel van kleur en zeer kruimig zonder uit elkander te vallen. West-Vlaamsch eerappel = aardappel. Spreekwoord: ’n Mens is gijn eerappel, of: eerdappel = ieder wil wel wat genot hebben, de mensch is geen ongevoelig wezen, en meer bepaald: men kan niet vergen dat een jong mensch onverschillig is omtrent het andere geslacht. – Drentsch aerpels, Zuid-Nederlandsch eerpel; eerappels mit ’t bloode gad, aardappelen als middagkost, zonder spek, vleesch of visch; graustamde eerappels, zie: graustammen.
neiskookte eerappels = aardappels die gekookt zijn, ter onderscheiding van: opsteufde eerappels, en: opbroaden eerappels = gestoofde, en: gebakken aardappelen; wie eten van middag neiskookte eerappels, dei d’r overblieven broad wie t’oavend weer op.
smoorde eerappels = aardappelen die ongeschild met eenig vet in eene pan worden gedaan, en onder gedurig omschudden gaar worden gestoofd.
aardappelbal, eerappelballen, zie: eerdappelknoppen.
aardappelbloed, eerappelbloud, zie: eerappel.
aardappelbult, eerdappelbult, eerappelbult, zie: bult 1, alsook: eerdappel.
Aardappeldoggen, eerdappeldoggen, schimpnaam der inwoners van Wagenborgen.
aardappeldollen, eerappeldollen, aardappelen rooien; ook = eerdappeljassen; zie aldaar alsmede: dollen.
aardappelfabriek, eerdappelfoabriek, fabriek waar uit aardappelen moutwijn, jenever of meel wordt gestookt.
aardappelgort, eerappelgört, gort met aardappelen, opgewarmd en dooreen gemengd, op het Hoogeland uitsluitend onder den geringen stand.
aardappelhouwen, eerappelhauen, den grond rondom de aardappelstammen los maken. Ook meervoud van het werktuig waarmede zulks verricht wordt. Zie ook: hou 2.
aardappeljassen, eerpeljassen, zie: eerdappeljassen.
aardappeljassen, eerdappeljassen, (Zuidelijk Westerkwartier) = eerpeljassen (Westerwolde) = de aardappelen van de schil, de jas (fig.), de huid ontdoen; Drentsch aerpeljassen, Twente eerpeljassen. – dollen zooveel als: de dellen = de steken = de putjes uit den aardappel verwijderen. (v. Dale: jassen = schillen, van aardappelen.)
aardappelkleien, eerdappelklaien, eerappelkleien, zie: eerdappelruden.
aardappelknop, eerdappelknoppen, (Oldampt) = eerappelballen (Ommelanden); de vrucht, het zaadhulsel van den aardappel.
aardappelkrabben, eerappelkrabben, zie: eerdappelruden.
aardappelkrabber, eerdappelkrabber, iemand, meestal eene vrouw, die aardappelen rooit. Aldus omdat dit werk zich bepaalt tot opzamelen. “Wegens vermindering van loon hebben de aardappelkrabbers te Sappemeer bij eenige landbouwers het werk gestaakt.” (Prov. Gron. Cour. 7 sept. 1895.)
aardappelland, eerappelland, eerdappelland, land, bestemd voor het verbouwen van aardappelen. West-Vlaamsch: aardappelland = land dat goed is voor aardappelteelt.
aardappelpekel, eerappelpekel, pekel waarin een (ongekookte) aardappel kan drijven. Vgl. aispekel.
aardappelrooien, eerdappelruden, eerappelreuden, rooien van aardappelen. – klaien staat hier voor: krauwen, krabben, Nedersaksisch klaien, kleien; kleikatte, Groningsch krabkatte.
aardappelrooster, aardappelrooster, (in geschrifte); de houten rooster eener aardappelzeef. Zie: eerappelzeef.
aardappelschillen, eerdappelschillen, eerappelschillen, zie: eerdappeljassen.
aardappelschiller, eerappelschilder, eerdappelschilder, mesje dat men gebruikt voor het schillen van aardappelen; ’t eerste ook: die dat werk verricht.
aardappelzamelen, eerpelzammêln, aardappelen opzamelen bij ’t rooien. Zie: zammêln
aardappelzeef, eerappelzeef, aardappelzeef, in geschrifte aardappelzeef, ook: aardappelrooster; werktuig om aardappelen te ziften. Daarvoor heeft men: de mödderzeef, de guldenszeef en de rieksdoalderszeef.
aardappelzomer, eerdappelzömertje, (Oldampt) = kraizömerke (Hoogeland) = schoone nazomer. “Het regent uit den treuren en toch zou een min of meer lange reeks van zonnige herfstdagen, een zoogenaamd aardappelzomertje, zoozeer gewenscht zijn. Want voor vele handen is er nog werk op den akker; menige kamp aardappelen wacht nog op de krabbers en krabsters.” (Prov. Gron. Cour. 1893, no 242.)
aardbei, eerbeien, eerbaien, eertjebeien, irdjebêie, eerbaien (Ommelanden) = eertjebeien (Oldampt, Westerwolde) = irdtjebêie = aardbeien, aardbeziën, Oostfriesch ërdbêjen, Hoogduitsch Erdbeeren.
aardbult, eerbulten, de hoopen aarde die met eene soort van kar over het land worden verspreid. Zie: bult 1.
aarde, eerde, eer, (aarde); dood boven eerde stoan = in de kist liggen tot de begrafenis, West-Vlaamsch: over eerde liggen. (Voor: Aarde als wereldbol, steeds: Oarde.)
eer (Ommelanden) = eerde = aarde, klei, modder. Hoogduitsch Erde; eer over ’t land brengen; eer op wal gooien. Vgl. duneerig.
aardemennen, eerdemennen, eermennen, klei, in ‘t algemeen aarde, inzonderheid slootaarde, de eerwallen (zie aldaar), over het land brengen. Zie: bult 1.
aardhakken, eerhakken, het meer fijn maken der kluiten van de aardhoopen, wanneer die voorloopig bij dikke brokken over het land zijn verspreid. Zie: eerbulten.
aardig, oarig, (= aardig), voor: vrij wat, tamelijk veel; d’r was oarig volk; de neie dokter het al oarîg wark = vrij veel drukte in zijn vak; ’t dut mie oarîg zeer; zij bin oarîg zunig; onze appels begunnen oarig te röten; de arfenis is oarig touvallen; oarig geld hebben = een mooi kapitaaltje bezitten. (Overijselsch aorig = heel wat); – Ook = tamelijk (ook Drentsch) in: ’t is oarig goud mit heur = ’t is vrij goed met de zieke, in Langewold: vrijwat aardig, waarvoor in Hunsegoo, enz.: vrijwat nuver, of: oarig nuver; – hij schrift oarig goud = hij schrijft vrij goed. (Op ’t Hoogeland kan slim als vergr. trap van: oarîg = vrij veel, enz. aangemerkt worden.) – Ook = raar, zonderling. Zegt men tegen iemand in afkeurenden zin: da’s oarîg, dan is dit zooveel als: dat is niet mooi van u, – waarop dikwijls geantwoordt wordt: oarîg is mooi, een bewijs dat het woord hier ook in de gewone beteekenis gekend en gebruikt wordt, en te vergelijken met uitdrukkingen als: da’s wat moois! of: da’s wat lekkers! = dat is wat fraais! (ironisch); oarîg weer = zeer veranderlijk weder; oarîge proat = zonderlinge beweringen; da’s jà oarîg doun = dat is mislijk doen; in Langewold: ’t is wat ’n aardig man, hij ’s zoo’n beetje nuver = ’t is een wonderlijk man, een zonderling. – Veluwsch, Zuid-Hollandsch aardig = raar, vreemd; ook op Marken heeft het woord eene ongunstige beteekenis; Oostfriesch arig = zeldzaam, wonderlijk, zonderling; bij Klaus Groth: orri = tamelijk.
aardig, eerîg, in: eerîge kleur = geelbleeke, teringachtige gelaatskleur, eigenlijk: op de kleur der aarde gelijkend.
aardig, aardîg, (Grijpskerk), in: met een zieke is ’t vrij wat aardig = zijne ziekte staat vrij gunstig. Zie: oarîg
aardigheid, oarîghaid, aardigheid; gijn oarîghaid an hebben = geen lust, zin, behagen in of aan iets of iemand hebben; Drentsch aordigheid; oet oarighaid iets doen = het voor de grap, of: uit tijdverdrijf doen; doar heb ’k mien oarîghaid an = dat zie ik graag, daar kan ik hartelijk om lachen, enz.: doar heb ’k oarighaid an = daarmede houd ik mij gaarne bezig; hij het oarîghaid an ’t leeren, timmêrn, bakken, enz.: zij het oarîghaid an ’t braiden, enz.
aardkar, eerdkoar, soort van voertuig op drie wielen, met één paard bespannen, waarmede aarde over het land wordt gebracht. Zie: eerdemennen.
aardmietje, eerdmietje, (Ommelanden), voor: klein, schraal, mager manneke; ook voor: aardmannetje, kaboutermannetje, en = heremiet.
aardrat, eerdröt, zie: grondröt.
aardrijk, eerdriek, (aardrijk), voor: bodem, grond die iets voortbrengen kan: ’t eerdriek is vruchtboar deur dei regen en warmte. Het is eene min of meer deftige uitdrukking.
aardrijk, oardriek, (= aardrijk) voor: grond, kleibodem; de vorst het ’t oardriek vruchtboar moakt.
aardvat, oardvat, (Woltersum); soort van schop om losse aarde te verwerken.
aardwal, eerwal, (Ommelanden); soort van dijkje aan den kant der sloot bestaande uit slootaarde; olle eerwallen zijn zulke die daar langer dan een jaar hebben gelegen. Vgl. wörke.
aardzaam, oardsoam, (aardzaam); eigenschap van een jong beest, vooral van een rund, dat goed wil groeien, dat veel aanleg tot vet worden heeft.
aars, moars, moarze, neers, achterste, aars, Hoogduitsch Arsch; Oostfriesch mârs, plomper en ruwer dan nä̂rs. (Zie ook lōkst.) – moarze ook voor: cunnus. Te Vlachtwedde zegt men: Holpiep en drijfblad, Moakt de kou de moarze glad, (Teenstraʼs Alman. 1848 bl. 53). (Kan het van het oude: maar = paard, komen, en van bijvoeglijk naamwoord zelfstandig naamwoord geworden zijn?) West-Vlaamsch maars, uitspraak maas = aars, achterste. Kil. maasdarm = aarsdarm. (De Bo).
neers, achterste; ook voor: cunnus. Zegswijs: mit de neers onder d’ arm loopen, wordt van vrouwspersonen gezegd, die achteloos daarheen gaan; ook Nedersaksisch, Nederlandsch: met zijn ziel onder den arm loopen; ’n stumper het gijn neers, wordt als terugslag gehoord op het beklagende: bist ’n stumper, of: och doe stumper! wanneer men niet beklaagd wil zijn; gijn zittende neers (= gijn zittend gad) hebben, zooveel als: niet lang kunnen stilzitten, zich niet bij zittende bezigheden kunnen bepalen; zit de neers nog vast? of: ’t is goud dat de neers nog vast zit, zegt men tegen de personen, die dikwijls iets verliezen, of ook vergeten iets mede te nemen; de neers dichtkniepen, of: toukniepen = sterven; zien neers, of: gad schuren mit bikstijn = overdreven zindelijk zijn; natuurlijk alleen op vrouwen van toepassing. Schertsend dreigt de moeder het kleine kind met: den kōmst mit de noakende neers op ber; ook, wanneer het zich over oudere broeders of zusters komt beklagen, zooals in Oost-Friesland, waar men zegt: Wacht, de sal water in ’t kôl hebben un met nakende nêrs to bedde! Op de vraag van een nieuwsgierig kind: woar gaist hen? (waar gaat gij heen?) luidt wel het antwoord: neus achternoa, waarvoor ook: olle wieven neers tounaien, doe zelst de droad ofbieten (Westerwolde) Spreekwoord: ’n Wilde kop, ’n makke neers, zooveel als: die grootsche plannen in het hoofd heeft komt zelden tot de uitvoering er van. – Kopke noa ’t noorden en ’t neerske noa Jan Pijtershoes, zooveel als, bij eene terechtwijzing: gij moet het niet zóó, maar op deze wijze doen. Wordt alleen van vrouwen gehoord. – As kinder tegen olle mensen kakken willen, Den barst heur de neers of zij glieden deur de brillen, (wellicht vrije navolging van: Als apen hooge klimmen willen, enz.) – Radneersde mouders, lankneersde dochters = vlugge, werkzame moeders, trage dochters. In dien zin, dat de moeder zoo mogelijk zelve alles wil doen, dat zij hare dochter het werk te veel uit de handen neemt. Friesch: Lichtgatte memmen meitse swiergatte bern. – Oudtijds schreef men ook: naars, voor: aars, verkeerdelijk door voorvoeging der n, als in: noom, narm, nelleboog, navegaar (voor: avegaar), neerkauen, enz. Bij Huyghens (Costelick Mal en Voorhout, bl. 98): Die moy is ist in ’t hemd, ick toon je naers om naers. – Overijselsch, Geldersch, Westfaalsch nuren (Groningsch, Oostfriesch uren); Middel-Hoogduitsch nalles = alles: nëter, ëter = omheining, enz. West-Vlaamsch nars = eers, aars. (De Bo) Oostfriesch nërs, nêrs. Vgl. heuker, en: mōnd.
neerzen opgang in: doe huifst alle neerzen opgang nijt te wijten (Goorecht) = gij behoeft ook niet alle nieuwtjes te weten.
aarskerf, neerskarve, neerskalve, scheiding tusschen de billen. (v. Dale: keep = uitsnijding, kerf.)
aarslings, eerslings, achterste voor, in: eerslings ofkalven, zooveel als: stuitgeboorte, als wanneer de achterste pooten eerst komen, Friesch eärsling; Kil. eers, aers, aars; Middel-Nederlandsch eers = achterste; eerselen = achteruitgaan (in eig. beteekenis), en hiervan aarzelen = besluiteloos zijn. Zuid-Nederlandsch eerselings, eesselings = achteruit, achterwaarts.
aas, oas, schimpwoord tegen een vinnig, bits meisje. – Nedersaksisch lütje oas = een klein, neuswijs meisje. – Spreekwoord: Bin altied veul honden om ’t oas = voor elke openstaande betrekking zijn er tal van mededingers.
aasnek, oasnek, zie: oas.
aasnekker, oasnekkertje, zie: oas.
aat, oat, wilde haver, Avena, Noord-Brabantsch, Noord-Hollandsch oot; Engelsch oats = haver. Zuid-Nederlandsch ate, wilde ate = wilde haver, avena fatua, ook: avena strigosa: Ate vult schure noch mate. West-Vlaamsch ate, ook = wilde haver.
ababbel, abbabbel, labbabbel, lebabbel, kebabbel, nagenoeg alle met de beteekenis van: klap, opstopper, opdonder, vuistslag, enz.; men geeft een abbabbel, drai, draier an de ooren; ’n wai, ’n anwaisel an de kop; ’n drai, ’n draier an de hals; ’n fleer an de bek; de overige zooveel als slag met hand of vuist in ’t algemeen; koantje ook voor: schop, opneuker voor: stomp; allen worden in ernst uitgedeeld; Oostfriesch babbel, Holsteinsch baps = oorveeg. Zie: anwaisel.
Abeltje, Oabeltje, geschreven: Abeltje, meisjesnaam, van: Abel, en: tje; oabeltje wiedgad, eenigszins schimpend voor: meisje (of: vrouw) dat bijzonder wijde rokken draagt.
aber, aber, oaber, (voegwoord) = echter, evenwel; alleen in Westerwolde en op de Friesche grens in gebruik, ’t Hoogduitsche aber.
aber, oaber, zie: aber.
aber, aber, oaber, oabers, ondertusken (tusschenwerpsel), als uitroep voor: maar! ’k wōl ’t wel doun, aber! zooveel als: ik vrees voor de gevolgen; “moar oabers as ze bie ’n nander binnen” (maar – wanneer zij bij elkander zijn!); “moar aober men mout maor zwiegen.” ’t Laatste woord wordt meestal voorafgegaan door: ja, moar, nou ja, moar.
abraham, oabram, (= Abraham) = kiep, eene soort van mand, die op den rug gedragen wordt, om er waren mee te venten, inzonderheid wittebrood en beschuit, zooals in de Ommelanden de bakkersknechten doen; oabram op de rug kriegen, in ’t algemeen: zijn kost zoeken te verdienen met bij de huizen waren te venten; inz.: het venten van wittebrood. Van vrouwen gezegd noemt men het, ook in ’t Oldampt enz.: mit de stoetkörf loopen, nl. met één of twee hengselkorven.
abrikoos, appelkozen, abrikozen; Zuid-Limburg appelkools.
absoluut, absluut, apsluut, opsluut, omsluut, noodzakelijk, volstrekt; hij wil absluut nijt langer blieven = hij wil absluut weg; ik wil ’t absluut nijt lieden; ’k mout anders absluut nog ’n peerd hebben. Zuid-Nederlandsch obsoluut; Oostfriesch abslût = onvoorwaardelijk, ook Noordfriesch – ’t Latijnsche absolutum.
absurd, absört, apsört, ōpsört, afzonderlijk, en: afgezonderd; vervolgens: zich zonderling gedragen, een zonderling zijn; elks absört (= appart) eten = niet dooreengemengd; hij ’s absört = hij leeft afgezonderd, op zich zelf. Oostfriesch absört, van ’t Latijnsche absurdus; appart, ’t Fransche apart.
abt en voogd, abt en voogd, het doen en laten; de ziel, het factotum eener corporatie of van een collegie; hij (of: zij) is doar abt en voogd = heeft daar alles te zeggen, oefent daar een onbeperkten invloed uit; dei burgemeester is doar abt en voogd = zet allen naar zijn hand. Synoniem met: schepper en schriever, en: stuurwold.
abuis, abbuus, abuis, vergissing. Middel-Nederlandsch abuus, Fransch abus, Latijn abusus. Vgl. oa.
accorderen, akkedijern, (accordeeren), voor: overeenstemmen, harmonieeren; zij (bv. man en vrouw) kennen niks akkedijern = zij hebben een oneenig leven; levertroan en stroop akkedijert nijt. – Ook voor: abonneeren, en zooveel als: eene bepaalde som betalen om de potvertering van een zanggezelschap, waarvan men geen lid is, te kunnen bijwonen. (Westerkwartier)
accuraat, akkeroat!, ook pleonastisch krekt akkeroat! = juist! zóó is ’t! Het basterdwoord accuraat = nauwkeurig, stipt, zorgvuldig; Latijn accuratus = nauwkeurig, geschikt, beschaafd; accuratio = zorgvuldigheid, nauwkeurigheid, omzichtigheid, enz.
acht dagen, achdoag, achdoage, (acht dagen), voor: week; mit ’n groote achdoage is ’t mart; mörgen over achdoag is ’t poask. Middel-Nederlandsch achdage, ook achtage, samenkoppeling van acht dage. (In plaats van: twee weken zegt men steeds: vijrtien doag.) Vgl. achste, alsook het West-Vlaamsch: achtdage werk = een uurwerk dat eenmaal in de week wordt opgewonden (De Bo).
achtentachtig, achtentachentîg, zie: kōnd, en: snöttêrij.
achtentwintig, achtentwintîg, zie: klop.
achter, achter, in: iemand achter zitten (Westerkwartier) = achter hōm heer zitten (Oldampt, Westerwolde) = achterna zitten, achtervolgen. Oudtijds: achter = na; achterdeel = nadeel; wij nog: achtermiddag = namiddag, ook Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch; iemand achter de vodden (ook elders), (of: veeren) zitten = achter de broek zitten, vervolgen om hem te arresteeren; achter pet zitten = bidden of danken bij ’t eten; ’t brijdste is achter = het beste komt nog; mien allozie gait achter = is bij den werkelijken tijd ten achteren; achter sloapen = achter in ’t bed slapen, ter onderscheiding van: veur sloapen. Zuid-Nederlandsch: achter iemand of iets zitten = naarstige poging doen om te krijgen. Zie ook: wand.
achter – veur, in: zij mout achter en veur wezen = zij moet voor de geheele huishouding zorgen, alles moet zij beredderen.
achter elkaar aan, achternkander an, eene rij maken bij ’t schaatsenrijden; zij ken best achternkander an = voor een voorrijder rijdt zij gemakkelijk.
achter stad, achter stad, zie: bovenstad.
achteraanbengelen, achteranbōngêln, achteranbungêln, zie: bōngêln 1.
achteraankijken, achterankieken, in: doar ken je achterankieken (of: zijn) = dat ken je achternoakieken (of: zijn) = die schuld zult gij niet betaald krijgen.
achteraankomen, achterankomen, (achteraankomen), in de zegswijs: achterankomen as ’t darde lam = door gebrek aan voortvarendheid de laatste zijn, achteraankomen: Aan de veeteelt ontleend.
achteraanlopen, achteranloopen, zie: noaloopen.
achteraansteken, achteransteken, verliezen; hij het ’r honderd gulden bie achteranstoken = zooveel heeft hij er bij ingeschoten, bij verloren, schade bij geleden.
achteraanstuk, achteranstōk, achteranstuk, blok hout, veelal stuk van een boomstam, dat men achter aan den vuurhaard legt en waartegen dan turven worden gevlijd. “Hij butte ’n nei vuur aan mit ’n fiks achteraanstuk van ’n bongel ol holt.”
achteraanzitten, achteranzitten, werk van iets maken, onderzoeken, bij v. Dale: achterheenzitten.
achterafblazen, achterofbloazen, hoorbaar een wind laten. (klemtoon op: of.)
achterafdeel, achterofdijlen, (klemtoon op: of) = schollen = schalen, schaalhout, in bestekken, enz. = achterdelen. Hierop volgen latdijlen, die te smal zijn voor planken, en eindelijk: planken, en: delen.
achterafstraat, achterofstroat, (klemtoon op: of) = afgelegene straat, straat in eene afgelegene buurt.
achterbaan, achterboan, achterboane, het achterstuk van een vrouwenrok. Zoo spreekt men ook van: veurboan, veurboane, en zieboanen.
achterbaks, achterbaks, in de uitdrukking: achterbaks blieven = terugblijven, achterblijven; iets achterbaks schoeven = laten rusten, of: op de lange baan schuiven; achterbaks eten = in ’t geniep snoepen, nl. van groote menschen. Aldus ook in Noord-Holland waar het begint te verouderen, en Oostfriesch – Als bijvoeglijk naamwoord = terughoudend, niet openhartig. Oud-Friesch back, bek, Deensch bag = rug (nog in ons: bakboord), en zoo: achterbaks = achter den rug, in het geheim. Vgl. v. Dale. art. achterbaks, en: achterbaksch.
achterbinde, achterbinde, achterbien, achterbiende, touw waarmede de bindstok of hooiboom aan het achterste deel van den wagen wordt bevestigd; zoo: veurbinde, of: veurbien, een dergelijk touw, waarmede genoemde boom aan het voorstel van den wagen wordt vastgesjord (Ommelanden), pōnnîng, pōnnînk (Oldampt, Westerwolde). Vgl. het Hoogduitsch en zie: ie.
achterborst, achterborst, achterste, achterwerk, podex; Oostfriesch achterkastêl.
achterdeel, achterdeel, kouhoes (Ommelanden) = kougange, kouhoesdele (Oldampt) = koehuis, de ruimte achter de stallen, Friesch boethuus. (achterdeel heeft den klemtoon op: deel.)
achterdeur, achterdeuren, (zonder enkelvoud, met den klemtoon op: deu) = de deuren in het achterste deel eener boerenschuur; veur de achterdeuren (eener boerderij) = het plein of de ruimte achter de schuur (of: schuren).
achterdocht, achterdocht, nadenken (ook Oostfriesch); gijn achterdocht hebben = zonder erg zijn en dientengevolge onvoorzichtig, onverstandig spreken of handelen. Veronderstelt gebrek aan nadenken, of aan menschenkennis, of wel aan beide. (Oudtijds: achterdocht = bekommering, angst, vrees.) Vgl. omdenken.
achtereinde, achterèn, achterende, achtereinde. Vergelijking: zoo dom as ’t achterèn van ’n kou = aartsdom. Middel-Nederlandsch achterende = het achterste einde, het achterste gedeelte. Zie ook: binhoes.
achteren, achtern, in: noa achtern mouten = achterlast krijgen, eigenlijk = het privaat moeten opzoeken. Aldus omdat zulk eene gelegenheid in ’t achterste gedeelte van een huis gevonden wordt; hij komt in ’t achtern = wordt achterlijk, komt ten achteren, ook als het geldzaken betreft. Zie ook: binhoes; in ʼt achtêrn, ten achteren. Vgl.: in’t veuren, en zie Gr. Wbk. I, 661
achterhek, achterhek, het sluithek van een boerenwoagen (zie aldaar); ook Drentsch.
achterherzitten, achterheerzitten, achtereerzitten, ijverig werk van iets maken, tijd noch gelegenheid verzuimen om iets in orde te maken of tot stand te brengen. Ook = trachten te bereiken, machtig te worden. (Bij A. Fokke: achterherzitten = achternazitten, vervolgen.) Vgl: achteranzitten.
achterhuis, achterhoes, achterhuus, het achterste gedeelte van een burgerhuis, buiten kamers, keuken en kelder en dienende tot werkplaats voor de meid en tot bergplaats. (Hunsegoo, Fivelgoo, Oldampt, Westerwolde hoes; Goorecht, Westerkwartier huus = huis.) Zie: oe.
achterkasteel, achterkastijl, achterste, achterwerk, podex; Oostfriesch achterkastêl; zie: achterborst. (kastijl = kasteel).
achterkwartier, achterketijer, achterkwartier, de billen, het achterste; ik vōl op mien achterketijer, netter dan: op mien gad.
achterlastig, achterlastig worden, zijn gevoeg moeten doen = achterlast kriegen.
achterlegger, achterlegger, damlegger; zie aldaar.
achterling, achterling, (Stad-Groningsch); eene soort van wittebrood.
achtermeid, achtermaid, zie: kamermeid of koamermaid.
achternaam, achternoam, geslachtsnaam, van; Drentsch, Noord-Holland achternaam.
achternagaan, achternoa gaan, navolgen, ook wat de gevolgen betreft; hij gait zien voader achternoa = volgt zijn vader na, ook: ondervindt het lot van zijn vader.
achterom, achterom, (klemtoon op: ach), in de uitdrukking: achterom is ’t kermis! wat men hoort als iemand voorslaat achterom te gaan, zooveel als: o ja, laten wij dat doen, dat zal pleizieriger zijn.
achteromstraatje, achteromstroatje, pleonastisch voor: achterom; een zijstraatje dat men inslaat om de wandeling te rekken. Vgl. v. Dale art. achterom 2.
achterop, achterop, ten achteren zijn wat werkzaamheden, betaling, enz. betreft. Veronderstelt dat het verzuim moeilijk valt in te halen.
achterrad, achterrad, (klemtoon op: ach), voor: rijksdaalder, zoo: veurrad, guldenstuk.
achterrad, achterrad, (klemtoon op: rad) = achtereen, telkens hetzelfde (Oldampt) Wanneer kinderen elkander foppen door een hunner driemaal hetzelfde te laten uitspreken, hoort men hen spottend uitroepen: dreimoal achterrad! heb’k die doar nijt eerêlk had? zooveel als: wat heb ik ie daar beet gehad!
achterrek, achterrik, zie: achterhek.
achterschudder, achterschudder, een raapzaaddorscher die voor ’t laatst het gedorschte schudt, opdat er geen korrels in de peulen blijven.
achterstallig, achterstallêge schulden, gelden die men te vorderen heeft, oude schulden; ’k heb nog veur doezend gulden achterstallêge schulden in ’t bouk.
achterste poten, achterste pooten, achterpooten. Zegswijs: op zien achterste pooten stoan goan = zeer boos worden.
achteruit, achteroet, achteruut, (klemtoon op oet) = ten achteren in ontwikkeling en beschaving; tegenovergestelde van: veuroet = vooruit; hij ’s lang nijt achteroet = hij kan best meedoen, is goed bij de hand, laat zich niet beet nemen. – Men zegt ook van personen en rijtuigen: zij bin nog achteroet, zooveel als: zij moeten nog komen, zijn nog achter ons; Pijt achteroet = Pieter langzaam. Zie: Goliat.
achteruitboeren, achteroetboerken, zie: boerken.
achteruitleren, achteroetleeren, niet meer zooveel voor iets kunnen krijgen als er vroeger reeds voor geboden is, dus fig. voor: teruggaan, achteruitgaan. Vooral hoort men het in den veehandel.
achteruitruggelen, achteruutruggeln, (fig.) = pogingen aanwenden om eene gedane belofte weder in te trekken, zich terugtrekken, en = achteruutkrabben. Zie: rōggeln.
achteruitstaan, achteruutstoan, achteroetstoan, teruggeven; ’t geld dat zijne studie gekost heeft moet hij, bij de verdeeling der ouderlijke nalatenschap, achteruutstoan, ook: terugstoan.
achterverrel, achtervörl, achtervierendeel, van eene geslachte koe, enz., bij v. Dale ook achterviertel. Vgl. vörl.
achterwerk, achterwark, zie: achterborst.
achterwijk, achterwieken, in geschrifte achterwijken. “Dit wegens de vele bruggen kostbaar een kanaalsysteem werd weldra door het systeem der achterwijken veranderd, en in de laatste jaren volgt men het “twee kanalen systeem”, waarbij twee groote kanalen parallel op 100-200 M. afstands gelegd worden.” (N.G. Cour. September 1884). Vgl. binnenwiek.
achtig, achtîg, Een afwijkend, maar toch veelvuldig gebruik van dit achtervoegsel hoort men inzonderheid in ’t Westerkwartier: loatachtig = laat; grootachtig = aan den grooten kant, groot; vōlachtig = vol; koldachtig = koud; lankachtig = lang; slechtachtig = in slechten toestand, van een zieke; beswiemachtig = zwijmelend; zoo: dikachtig, kloagachtig, minachtig, gauachtig, lastigachtig, moagerachtig, natachtig, enz. = dik, enz. – Ook = veel houdende van ’t geen het hoofdwoord uitdrukt: mouderachtig = de moeder aanhangend, zoepenbreiachtig, proatachtig (praatziek), gekscheerachtig, kōffieachtig, enz. (Het Zuid-Nederlandsch en West-Vlaamsch heeft o.a.: fruitachtig, kerkachtig, Hollandachtig, Napoleonachtig, bedachtig, meestal vergezeld van eene ontkenning; het Noordfriesche brydagtig, orkelagtig, daikagtig, snelagtig, enz.)
achtkant, achtkant, stevig gebouwd, breed geschouderd; lomp: ’n achtkante boer = stevige kerel, ook = onbehouwen, plomp mensch. (Zie de legende: De Achtkante boer in den Gron. Stud. Alm. 1888, Mengelwerk, blz. 86).
achtsman, achtsman, aanklager; thans verouderd Zie: aanbrengeldag.
achtste, achste, achtste. uitvallen der t.
achtste part, achtste part, in de zegswijs: dei komt om de achtste part = die man (enz.) is een bedelaar. Zooveel als: – om een duit, als achtste part van een stuiver.
achtwintigste, achtentwintigsten, de 28 Augustus, als wanneer het ontzet van Groningen (1672) jaarlijks sedert 1840 aldaar herdacht en feestelijk gevierd wordt: noa d’achtentwintigsten goan = dat feest bijwonen.
actie, aksie, voor: eene wonde, een ongemak, bv.: ’n aksie an’t bijn hebben. Voor: boete, in: aksie kriegen = bekeurd, beboet worden. Ook: ’t het gijn aksie = ’t heeft geen nood, maak u daarover maar niet bezorgd. ’t Latijnsche actio, basterd: actie.
adam en eva, oadam en evoa, Aldus noemt men de voelhorens der garnaal; ook de beide honigdoozen van de monnikskap en de zaaddoozen eener pion.
adderkruid, adderkruud, adderkruid, volgens v. Dale in Groningen adderkruid = het pijlkruid, ook serpentstong genoemd. Zie: snoekeblad.
adderloof, adderloof, Onder dien naam worden vele varens bedoeld. (v. Hall.).
adderruit, adderroet, soort van mannetjes boschvaren, welker wortelstok als een middel tegen den lintworm wordt ingezameld, wordt bij Winschoten aangetroffen. (v. Hall.).
Ade, Oate, Ate, jongensnaam, doopnaam van mannen. Zie: atte.
adem, asem, (Niezijl, enz.) = adem; ik heb geen asem meer = ik word spoedig kortademig.
adem, oam, adem, Noordfriesch ohme; achter oam wezen = buiten adem zijn, bv. door hard loopen; oamophoalen = diep ademhalen, ademen; ’k was zóó achter de poest, ik kon hoast gijn oamophoalen; zōk achter de oam schreeuwen = uit alle macht schreeuwen, roepen.
ademophalen, oamophoalen, zie: oam 2.
advocaat, afkoat, affekoat, avvekoat, advocaat. Drentsch affekaot.
advocaatse, afkoatske, voor vrouwlijke advocaat, zij is bespraakt en gevat, zij kon wel afkoatske wezen. Vgl. ske.
advocatenborrel, afkoatenbōrrel, (enz.) = advocatenborrel (v. Dale).
af, of, voor: aan; van kind of = van kindsbeen aan.
af, of, af, van het bed, van het land; zij is t’r nog nijt of = zij ligt nog te bed; koom d’r doch of, jong! = sta dan toch op, jongen! Zij hebben ’t zoad d’r of = het koren is gezicht. Zie ook: ofdraien.
af, of, af, en: of; Kil. of = af, ook Zuid-Hollandsch en Zuid-Nederlandsch; ’t is bie de duvel of = ’t wil maar niet lukken, ’t is duivelsch; hij (of: zij) is bie de duvel of = hij is slim, men kan hem onmogelijk foppen (of: vangen). – Zie ook: dussel.
af en toe, of en tou, of en tou loopen = gaan en komen; ’t lopt ’r of en tou = daar (op straat) loopen veel menschen heen en weder, naar en van eene bepaalde plaats; ook Noord-Brabant, OostfrieschZuid-Nederlandsch of en toe = gedurig aan. (v. Dale: af en toe = af en aan = heen en weder.)
afaccorderen, ofakkedijêrn, een akkoord aangaan, zoodat het niet tot een bankroet komt, accordeeren. Ook: bij verschil over geldzaken ’t in der minne schikken.
afarbeiden, ofarbaiden, (met den klemtoon op: ar), in: ik ken’t nijt ofarbaiden = ik ken d’r nijt tegen arbaiden = ik kan al mijn werk onmogelijk op tijd afdoen, daartoe heb ik het te druk en moet dus de hulp van anderen inroepen. Zie: ofrekken.
afbakenen, ofboaken, afbakenen; ofboakt = afgebakend.
afbakken, ofbakken, (klemtoon op: bak), in: hij ken’t nijt ofbakken = hij kan niet genoeg bakken om al zijne klanten te gerieven. Zie: ofrekken.
afbakken, ofbakken, (klemtoon op: of) = afdoen, bv. aan eene verplichting voldoen, iets uit den weg maken, een geschil uit den weg ruimen; ’k zel dat wel gau ofbakken = die samenkomst, of: dat zaakje zal ik spoedig hebben afgedaan; wie kennen dat mit ons baiden wel ofbakken. Oostfriesch ofbakken, Nedersaksisch afbakken = onderling overeenkomen.
afbeelden, ofbeelden, ofbeel’n, in: elk ken’t bie hōm zulf (of: zulm, zulms) wel ofbeelden (of: ofbeel’n) = elk kan zich zelven wel tot maatstaf nemen hoe het iemand in een bepaald geval te moede moet zijn, men heeft zich slechts in zijn’ toestand te verplaatsen; ook: men steke de hand in eigen boezem; ie kennen’t doar wel bie ofbeelden = gij moet het daarmede maar vergelijken om er eene voorstelling van te krijgen.
afbladderen, ofbladdêrn, (Ommelanden) = afblaren, van het verouderde afbladeren, blaren vormen en dan afschilferen; ook alleen voor afschilferen, loslaten, bv. van eene laag verf, op welke wijze dan ook; de pot, de muur bladdert of. Van eene huidziekte zegt men steeds: ofschilfêrn.
afbladeren, ofbloadêrn, ontbladeren, van bladeren berooven.
afblauwen, ofblauen, schertsend voor: lucht van zich geven door ’t laten van een wind.
afbloeien, ofbluien, het einde van het bloeien van oliezaden, inzonderheid van raapzaad; de kool is mooi ofbluid = het raapzaad heeft lang gebloeid, zoodat de hauw zich goed kon ontwikkelen.
afbloeien, afbloeien, (in geschrifte) – ofbloien = het einde van het bloeien. Zie onder art. tweiriepig.
afborsen, ofbōrsen, zie: bōrsen.
afborstelen, ofbossêln, afborstelen; mien buffel mout ofbossêld wor’n. Zie: bossêl.
afbraak, ofbrek, voor afbraak, het afbreken; op ofbrek van ’t mart = bij het eindigen van de markt, ook van de veemarkt: bij v. Dale: bij het afgaan van de markt.
afbraak, ofbroak, afbraak; dat hoes wordt op ofbroak verkoft, bij v. Dale: voor afbraak.
afbreien, ofbraien, (klemtoon op: brai); zij ken’t nijt ofbraien = zij heeft te veel breiwerk. Eveneens met: ofnaien (afnaaien). Zie: ofrekken.
afbrengen, ofbrengen, afbrengen, in geschrifte afbrengen (Oldampt) = afvoeren van graan, enz. met den wagen, naar het schip dat het dan naar Groningen vervoert; de boeren bin an ’t ofbrengen.
als uitslag eener handeling; hij het’r goud ofbrocht = hij is goed weggekomen, hij heeft zijn doel wel bereikt. Vgl. ofredden.
afdak, ofdak, afdak; onder ’t ofdak wonen, zooveel als: in eene min aanzienlijke plaats, streek of buurt, in eene achterbuurt, of ook: in een vergeten hoek van ’t land wonen.
afdoen, ofdoun - toudoun, in: doar ken je zulf ’n bult an ofdoun en toudoun = dat hebt gij zelf hoofdzakelijk in uwe macht; doar ken ’k niks an ofdoun of toudoun = daar kan ik geen invloed laten gelden, daar kan ik niets aan veranderen.
afdokken, ofdokken, afsteken van geld, bij v. Dale: opdokken.
afdraaien, ofdraien, (klemtoon op: drai); de meuln (of: möln) ken ’t nijt ofdraien, ook: de meuln (of: möln) ken ’t nijt ofmoalen = de molen kan al dat graan niet vermalen, òf van wege de groote toevoer of doordien hij op te kleine schaal is gebouwd. – ofmoalen (klemtoon op: moa) zegt men ook van watermolens, als zij er niet aan malen kunnen om bv. een polder droog te houden. Zie ook: ofrekken.
afdraaien, ofdraien, afdraaien; stait ’n jong bie de drai om hōm of te draien; de drai is ofdraid, of: de drai is of¸ zooveel als: de schepen kunnen passeeren, de voetgangers niet.
afdracht, ofdracht, afloop, helling; dei toen het gijn ofdracht = die tuin heeft geene goede afwatering en ligt dus niet droog genoeg. Vgl. afdragen = afhellen.
afdrogen, ofdreugen, opdrogen, van den grond, droger worden van paden, wegen, enz., zóó dat zij spoedig begaanbaar zijn.
affeilen, offailen, afdweilen; de flour mout eerst offaild wor’n.
afgaan, ofgoan, afgaan, voor: wijze waarop iets verricht wordt; ’t is hōm doar (bv. in Amerika) goud ofgoan = ’t is hem daar gelukt, hij heeft er fortuin gemaakt. – dat gait hōm nijt goud of = die daad zal hij niet straffeloos gepleegd hebben, zoo iets is niet geoorloofd.
afgebruiken, ofbroeken, (afgebruiken). Zegswijs: al wat men d’r an ofbroekt is winst = zoolang het voorwerp (en men past het spottend ook op personen toe), dienst kan doen, behoeft men zich geen nieuw aan te schaffen.
afgedraaid, ofgedraid, (= afgedraaid), voor afgerazend, enz. Zie: ofgenaid.
afgedriedonderd, ofgedreidōnderd, zie: ofgenaid.
afgelazerd, ofgeloazerd, ofgeloasterd, verschrikkelijk, “en de lie moakten, tou ’t oet was zoo’n ofgeloazerden spektoakel,” enz.
afgeluizigd, ofgeluizîgd, (zie: ofgenaid); hier wellicht door onze militairen ingevoerd.
afgemieterd, ofgemieterd, zie: ofgenaid.
afgenaaid, ofgenaid, (eigenlijk afgestampt), als bijwoord van versterking; hij ken ofgenaid hard loopen, scheuveln; hij ken ofgerakkerd lijgen, enz. (v. Dale: afgedraaid, afgerazend, uitroep van verwondering.)
afgerakkerd, ofgerakkerd, zie: ofgenaid.
afgeren, ofgeeren, er iets afsnijden opdat het schuin zal loopen. Naaistersterm.
afgescheiden, ofgeschaiden, (zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord) = Christelijk Afgescheidene; hij ’s Ofgeschaiden = hij behoort tot die kerk; hij gait altied noa de Ofgeschaiden kerk.
afgestampt, ofgestamt, ofgestōmt, afgestamt, als bijvoeglijk naamwoord in: ’t is ’n ofgestamte leugen = allerstōmste dikke leugen, enz. = groote leugen. Als bijwoord: ofgestamte mooi, lelk, wred, enz.; ’t is ’n ofgestamte dikke, lange, enz. Zie ook: ofgenaid.
afgeval, ofgeval, zie: hutspot.
afgeven, ofgeven, voor: ten gevolge hebben; zie: noorderstof.
afglijden, ofglieden, afglijden. Zie: ofzakken 2.
afgooien, ofgooien, (klemtoon op: gooi) = een voorwerp tot een bepaald punt werpen, zoo ver gooien: dat ken’k nijt ofgooien = zoo ver kan ik met geen steentje werpen.
afgooien, ofgooien, (klemtoon op: of); met dobbelsteenen hooger oogen werpen dan een ander, zoodat deze geen kans meer op den prijs enz. heeft; hij het mie d’r ofgooid; ik har 38, en hij smeet 39 oogen, anders har ik de hoas (of: gans) wōnnen. – Ook met meetjen of streektjen, wanneer een der spelers nader bij de streek werpt dan een zijner voorgangers; ’k was eerstert, moar hij het mie d’r ofgooid en nō bin ’k tweidert. Zie ook: ofsnieden.
afgrabbelen, ofgrabbêln, (klemtoon op: grab); ik kon’t nijt ofgrabbêln = ik kon er niet tegen grijpen, bv. bij ’t appelschudden, of wanneer er eene menigte knikkers te grabbel worden gegooid. Zie: ofrekken.
afgrijs, ofgries, sterke afkeer, griezeling, afgrijzen. Middel-Nederlandsch afgrijs = afgrijzen, hevige schrik. (Verdam).
afgronden, ofgrōnden, (klemtoon op: grōn; Oldampt) = ofpunten (Ommelanden) = grōnden = rechtopstaande in een water den grond kunnen voelen, met de teenen kunnen bereiken; ’t ofgronden kennen beteekent zooveel als: het kunnen doorwaden, en in zulk een water mogen baden zonder te kunnen zwemmen. – Middel-Nederlandsch gronden, Middel-Hoogduitsch, Hoogduitsch gründen, Middel-Nederduitsch grunden. Peilen, eig. en vooral fig. (Verdam). Bij v. Dale (verouderd) = grond voelen. Hooft: gronden = peilen, grond voelen. Gothisch afgrundtha, Oud-Hoogduitsch aberunti = wat tot den bodem, de benedenste diepte reikt; Oostfriesch ofgrunden = den bodem aanroeren, de diepte peilen. Zie: ofrekken.
afgronderen, ofgrōndijêrn, beleedigen, affronteeren, Oostfriesch ofgrunderen. Vgl. ’t Fransche gronder = schelden.
afhalen, ofhoalen, (= afhalen), voor: afnemen; ’t eten ofhoalen = de tafel afnemen.
afhandig, ofhandîg, niet nabij, afgelegen, ongeschikt gelegen voor eigen gebruik; dat land ligt ofhandig = op een grooten afstand van de boerderij; de werkplaats is hem te ofhandîg = te ver van zijne woning verwijderd. Weil. afhandig = afwezig. Bild. gebruikt: afstandig = ofhandîg. Oostfriesch ofhandîg = afgelegen; Nedersaksisch afhändig = afwezig. Zie ook Oostfr. Landr. Bk. I, kap. 57. – Ook = niet in de richting van ons, zoodat men bv. door den wind het luiden eener klok of het fluiten eener locomotief niet hoort.
afhankelijk, ofhankelder, afhankelijker.
afhemelen, ofhemmêln, zie: hemmêln.
afhoren, ofheuren, (klemtoon op: heu) = ten einde toe hooren. Zie: ofrekken.
afhouwen, ofhauen, ofhouen, in stukken verdeelen van een geslacht dier; de kou hangt an de balk (of: ’t swien an de ledder), mör’n komt de slachter te ofhauen; bie ’t ofhauen mou’k bie wezen anders doun ze mie’t nijt noa’t zin.
afijn, afijn, afein, (Stad-Groningsch) = enfin, bij v. Dale = eindelijk, in het kort, kortom.
afjagen, ofjoagen, ofjachten (v. Dale); iemand ofjoagen en ofsnauen = hem een barsch, onvriendelijk antwoord geven.
afkalven, ofkalven, afkalven, fig. voor: afloopen; ’t zel mie beneien hou dat ofkalft = ’t zal mij benieuwen wat daarvan komt, waar dat op uitloopt, van een of ander plan gezegd.
afkennen, ofkennen, hij ken’t doar wel of = hij woont er goed, hij mag daar wel tevreden zijn, hij kan het daar wel stellen.
afkleden, ofklijden, (afkleeden), voor: afschutten door middel van een schot, van een’ muur, enz., en wordt alleen van het inwendige van gebouwen gezegd; hij het ’n koamerke op beun ofkled = hij heeft een kamertje op zolder gemaakt.
afkluwen, ofklounen, zie: kloun.
afknibbelen, ofknibbêln, met de toppen der vingers heel kleine stukjes van iets afbreken, bv. van een’ koek; wel het dei sukoade doar ofknibbêld? zoo’n ding mag je nijt beknibbêln.
afknoeien, ofknooien, (wederkeerend) = zich afsloven; ’k heb mie d’r van ’t winter genōg mit ofknooid = ik heb mij er dezen winter genoeg mede afgesloofd. – En met den klemtoon op: knooi: ik kon ’t hoast nijt ofknooien = ik moest altijd hard werken om het werk af te krijgen, om de boel in orde te houden, enz.
afkomen, ofkomen, voor: aankomen, in: ’t op hōm ofkomen loaten = ’t geheel op hem laten aankomen, alles aan hem overlaten, inzonderheid wanneer het geldzaken betreft; – niet van iemand kennen ofkomen, (als men betalen wil) = ’t niet kunnen passen. – ik koom zoo van de kōffie of = ’k heb zooeven koffie gedronken, (en bedank dus); zij mout ’r ofkomen = zij moet opstaan, eigenlijk: van het bed afkomen; ik koom d’r of = ik wil niet langer op bed blijven; ik was t’r om vijr uur al of = ik was om vier uur opgestaan; wat dou ie d’r zoo vroug of!? = waarom zoo vroeg uit het bed? (Hierbij dient opgemerkt dat de bedsteden voorheen nog vrij wat hooger waren dan nu, zoodat men een bankje gebruikte om er in te klimmen. Dit voorwerp prijkte des daags vóór de bedstede.)
afkopen, ofkoft, afgekocht, verleden deelwoord van: ofkoopen = afkoopen.
afkorrelen, ofkōrreln, afrollen, al rollende van de hoogte naar de laagte komen; wordt alleen van kleine, ronde voorwerpen gezegd. Zie: korrêln.
afkrijgen, ofkriegen, (=afkrijgen), van het hoofdhaar gezegd; ik heb’t hoar ofkregen en mag nijt in de kolle loopen = ik heb het haar laten knippen en moet mij te huis houden; de arbaiders hebben de garst ofkregen = het zichten der gerst, ook: het dorschen er van is afgedaan.
afkwellen, ofkwelen, zich ofkwelen met iets = zich daarmede alle moeite getroosten, zich er mee afsloven; Hoogduitsch abquälen.
aflangen, oflangen, afgeven, overgeven aan een ander, van iets vrijwillig of gedwongen afstand doen ten behoeve van een ander; ie mouten dat paktje bie Vos oflangen; zij wōllen de brijf nijt oflangen moar eerst geld hebben. Zie: anlangen.
aflaten, ofloaten, afgeven van geverfde stoffen of voorwerpen; ook = afblauwen van ijzeren potten, enz. Zie ook: ofblauen.
afleggen, ofleggen, een lijk in de kist leggen, kisten. Ook = aanranden en vermoorden.
afleider, oflaider, zie: dunderlaider.
aflenen, oflijnen, afleenen, schertsend voor: afstelen.
afleren, ofleeren, zie: achteroetleeren; ofleerd, verleden deelwoord van: ofleeren (afleeren), in: doar bin’k mit ofleerd = dat heeft de ondervinding mij afgeleerd. Ook met betrekking tot personen: ’k bin mit hōm ofleerd (= ’k heb ’t mit hōm doan kregen) = ik doe met hem geen zaken meer, enz. ook: ik leen hem niets weer.
aflichten, oflichten, (klemtoon op: lich) = ten einde toe lichten, bv. van eene straat door één lantaarn; dei lanteern kan ’t lang nijt oflichten, ’t èn is veul te lank. Zie: ofrekken.
aflonen, ofloonen, dienstboden binnenstijds ontslaan en naar den dag afbetalen of zes weken bovendien geven, (ook Drentsch, Geldersch); de knecht of meid zegt dan: boer het mie’t geld geven = hij het mie ofloond. De bedreiging: geef mie ’t geld, (of: mien geld) moar, zoo veel als: loon mie moar of. ’t Hoogduitsch ablohnen.
aflooien, oflooien, zie: looien.
aflopen, ofloopen, (bedrijvend) = iemand in een wedstrijd op schaatsen of bij eene harddraverij overwinnen; no 3 het no 4 ofloopen (bij paarden ook: ofreden), nō mouten no 3 en no 8 tegen kander loopen (of ook: rieden); Zoo gebruikt men ofspeulen (afspelen) bij een wedstrijd op het biljart.
aflopen, ofloopen, (klemtoon op: loo) = den weg loopend afleggen; dat ken wie nijt ofloopen, den mou’ve moar mit snik goan. Zie: ofrekken.
aflopen, ofloopen, in: iemand ofloapen loaten = ofrōffeln = afsnauwen, een bits antwoord geven en daardoor beschaamd maken; Kil. yemanden afloopen, Oostfriesch êne aflopen laten = grof behandelen. – eerappels ofloopen loaten = het water onder de pas gekookte aardappelen laten wegloopen. – den is ’t ofloopen, zooveel als: nu is er niets meer aan te doen, aan te praten, wij moeten er nu maar in berusten.
aflullen, oflullen, afbabbelen; “Zij hebben weer ’n hijle lap ofluld in de gemijnteroad.”
afmalen, ofmoalen, zie: ofdraien 2.
afmesten, ofmissen, zie: missen.
afmeuten, ofmuiten, zie: muiten.
afnaaien, ofnaien, zie: ofbraien.
afnasjen, ofnasken, ofnarsken, ofnarzen, ofnastjen, ofnastêrn, zie: nasken.
afnemen, ofnemen, voor: vorderen, eischen, voor het verrichten van eenig werk, hij het mie d’r niks veur ofnomen, hij wōl d’r niks veur hebben = hij wilde er geene belooning voor ontvangen; hij het mie d’r te veul veur ofnomen = hij heeft mij (voor die waar, enz.) te veel laten betalen; – botter ofnemen = de boter uit de karn nemen als het karnen is afgeloopen. – Ook: het overdragen van een werk van een aannemer aan den lastgever; ’t wark (het gebouw, de spoorweg, enz.) is ofnomen = goedgekeurd, en zooveel als: uit de handen van den aannemer overgenomen, als bewijs dat hij zijne verplichtingen is nagekomen.
aforten, oforten, aoforten, (Hoogeland) = het voeder dat de koeien op den stal verspreid hebben laten liggen bij elkaar zamelen en weer voor den kop brengen. Vóór de knechten naar bed gaan, gaan ze nog even bie’t goud lans om aof te orten.
afpakken, ofpakken, het afnemen van één of meer kaarten door den rechterbuur van den kaartgever en de overblijvende kaarten daarop leggen, een gebruik dat bij het jassen en whisten nooit mag verzuimd worden.
afparten, ofparten, zie: parten.
afpegelen, ofpegêln, fig. voor: afloopen; “Kerels dei opstopte vremde vizzen en vogels en goud zain laiten, pegelden ’t land aof.” Zie: pegêln.
afpennen, ofpennen, afschutten van het water door middel van een dam: zij hebben dei sloot ofpend, dat is dus ’n bepende sloot. Vgl. ’t Engelsche to pen = tegenhouden, en zie: pendam.
afpennen, ofpennen, (klemtoon op: pen); ik ken’t nijt ofpennen = dat schrijfwerk maakt het mij te druk, daarom neem ik een hectograaf; ook: hij dicteert zoo vlug dat ik er niet aan schrijven kan. Zie: ofrekken.
afplukken, ofplōkken, ofplukken, ’t met plukken afdoen; (met den klemtoon op plōk, of: pluk); ik ken’t nijt ofplōkken = het plukken duurt mij te lang, ik zal mijne toevlucht tot schudden nemen. Zie: ofrekken.
afpoesten, ofpoesten, afblazen. Zie: poesten.
afpompen, ofpōmpen, (klemtoon op pōm); wie kennen ’t nijt ofpōmpen = wij kunnen de pomp niet lens krijgen, het lek (in het schip) is te groot. Zie: ofrekken.
afportretteren, ofpotterlijêrn, de beeltenis van iemand maken, portretteeren; ook = photografeeren.
afpreken, ofpreeken, (klemtoon op: pree): de vacatures in dien Ring zijn zoo vele, dat de andere predikanten die kerken niet kunnen ofpreeken, dat is niet kunnen rondkomen, de gewone beurten niet kunnen vervullen. Zie: ofrekken.
afpuilen, ofpulen, de korst of de huid met de toppen der vingers verwijderen, bv. de roof van eene zweer, het eelt van een eksteroog, de schil van een sinaasappel, de dop van een ei, mits zulks bij kleine gedeelten plaats heeft. Het woord zal een bijvorm van: afpellen, kunnen heeten. Zie ook: pulen.
afpunten, ofpunten, zie: ofgronden. (Klemtoon op: pun.) Vgl. puntjen.
aframmelen, zich oframmêln, uitputten, evenals het Oostfriesch en Westfaalsch sik oframmeln = immodice coire.
afredden, ofredden, hij het ’r goud ofred = hij heeft zich er goed uitgered, hij is er goed afgekomen, ’t is nog goed voor hem afgeloopen; hij het ’t leven d’r ofred = dat ongeluk had hem bijna het leven gekost. Synoniem met: ofbrengen 2; zie aldaar.
afreizen, ofraisd, (verleden deelwoord van: ofraizen), in: ’k bin ofraisd = ik ben zeer vermoeid ten gevolge der reis. Vgl. verraisd (v. Dale: zich afreizen = zich erg vermoeien, afmatten, door reizen.)
afrekenen, ofreken, afrekenen, en: afrekening.
afrekken, ofrekken, (klemtoon op: rek) = met de hand kunnen bereiken, de arm zoo ver uitstrekken dat men het voorwerp kan aanraken of naar zich toe halen; op dei trappen ken ’k ’t nog nijt berekken = op die trap staande kan ik nog niet aan den zolder reiken om dien (bv.) te verven; mien pōlstok ken ’t nijt ofrekken = mijn pols is te kort om over die wijde sloot te springen; dei plank ken’t nijt ofrekken = is te kort om over dat water te kunnen leggen, zooveel als: reikt niet tot den anderen wal. – Hoewel het woord niet als onscheidbaar is aan te merken wordt het toch bijna uitsluitend in de onbepaald wijs gebruikt. Dit is ook op de volgende reeks van werkw. van toepassing. – Van Dale zegt: “Men vindt afreiken ook vermeld in den zin van: iets (op zekeren stand) bereiken, als in de uitdrukking: ik kan het nauwelijks afreiken, dat is zoover reiken. Doch die beteekenis is eene Hoogd. opvatting, in ons taalgebruik niet bekend.” Zie art.: afreiken. Van den klemtoon spreekt hij niet. Bovenbedoelde werkwoorden zijn: ofbakken, ofbraien, ofdraien, ofgooien, ofgrabbêln, ofgrōnden, ofheuren, oflichten, ofleggen, ofloopen, ofmoalen, ofnaien, ofpennen, ofplokken (of: ofplukken), ofpreeken, ofpunten, ofrieden, ofrunnen, ofschrieven = ofschrijven (of: ofschreeuwen), ofspaiten (of: ofspuiten), ofspannen, ofspinnen, ofstappen, ofspringen, ofstoan, ofswieren, ofswoaien, ofswemmen, ofstroomen, ofvoamen, ofvreten, ofwarken, ofzitten, ofzijn.
afrepelen, ofrepêln, door ravotten, stoeien, klimmen, glijden, enz. afgebruiken van kleederen. Zie: repêln.
afrepen, ofrepen, ofreupen, (Hoogezand enz.) = ofreupen (Fivelgoo) = wegrooven, wegkapen. Zie ook: ofrepêln.
africhelen, ofriggêln, door eene houten schutting, riggel, omheinen en afsluiten: Oostfriesch ofricheln. Zie: riggel.
afrijden, ofrieden, (klemtoon op: rie) = zekeren afstand rijdend afleggen; van Warfêm over Zoltkamp en zoo wieder deur de Bildstreken noa Harlingen ken we best in ijn dag ofrieden, zooveel als: met twee paarden kan men die reis best in één dag doen. Zie: ofrekken en: ofloopen.
afrijden, ofrieden, (klemtoon op: of) (= afrijden) = in de hardrijdersbaan overwinnen, zoodat het overwonnen (het ofreden) paard van de lijst kan worden geschrapt; Goliath het de Nette ofreden. Gewoonlijk wordt alleen het deelwoord gebruikt. Zie onder art. leden [en ook] ofloopen.
afroffelen, ofrōffêln, afsnauwen. (v. Dale: afroffelen, fig. = hem eene ferme schrobbeering geven wegens gepleegd verzuim of verkeerd gedrag. Zie: rōffêln.
afrunnen, ofrunnen, (klemtoon op: run); de boodschaplooper ken ’t nijt ofrunnen = kan zoo hard niet loopen, dat hij (of: zij) ’t op tijd gedaan heeft. Zie: ofrekken.
afsabelen, ofsoabêln, ruw afweren, echter niet zonder gegronde redenen: Zij het hōm ofsoabelt, dat beloof’k joe. Synoniem met: ofhauen, en: ofsnauen.
afscheiden, ofschaiden, afscheiden, nl. in kerkelijke zaken, hij het zōk ofschaiden = hij is tot de Christelijk Afgescheiden gemeente overgegaan.
afscheiding, ofschaiden, afscheiding, nl. in kerkelijke zaken.
afschemeren, ofschammeraiern, verbergen, bedekken, afsluiten, bv. van voorwerpen of vertrekken die men liefst voor het oog van vreemden wil verborgen houden, o.a. door middel van een gordijn.
afscheuren, ofscheuren, aofscheuren, iets mede aan verdienen, veelal op min loffelijke wijze.
afschieten, ofschijten, (= afschieten), voor: afsteken van een vuurwerk, bv. van zwervers: swarms ofschijten.
afschijnen, ofschienen, voor: warmte van zich geven; de kachel schient oarîg of = de kachel brandt fel.
afschilferen, ofschilfêrn, het afvallen der opperhuid, bv. bij een negenoog, bij mazelen, roodvonk, enz. Vgl. v. Dale art. afschilferen.
afschol, ofschol, hellend, afhellend, van den bodem gezegd.
afschonen, ofschoonen, van de lucht = afbuien; de locht (of: lucht) schoont of = de buien verdwijnen en de lucht wordt helder. (v. Dale: afschoonen = opklaren van het weder.)
afschreeuwen, ofschrijven, ofschreeuwen, ofschrijven (Oldampt) = ofschreeuwen (Ommelanden), met den klemtoon op de 2e lettergreep; ik ken’t nijt ofschrijven = ik kan zoo hard niet roepen of schreeuwen dat men het hoort, of: dat men mij verstaat (wanneer men het bv. met een doof mensch te doen heeft); v. Dale: afschreeuwen = zoo hard schreeuwen, dat het geluid op zekeren afstand reikt, op dien afstand gehoord wordt. – Van den klemtoon spreekt hij niet.
afschrijven, ofschrieven, (= afschrijven); door eene formaliteit verdrijven; bezweren van de koorts; doe mōst de koors (of: koorse) ofschrieven loaten = gij moet door een persoon, die daarvoor de gave bezit, de koorts laten bezweren. Dit geschiedt o.a. door het maken van kerven in een’ boom; gewoonlijk is dit zeggen niet gemeend. Oostfriesch ofschrieven = door een schrift wegtooveren; dat feber ofschrifen = ên de kolle ferdrifen. Holsteinsch en fieber afschrieven = aan de zoldering (waar de koortslijder zich bevindt), schrijven: Fieber, bleib aus, N.N. ist nicht zu Haus. – Ook met den klemtoon op: schrie, en dan zooveel als: zoo snel kunnen schrijven; ik ken’t nijt ofschrieven = ik kan u niet bijhouden, gij moet langzamer dicteeren.
afschuin, ofschuun, afhellend, in ’t algemeen. Vgl. ofschol; zie: ofschunen.
afschuinen, ofschunen, afschuinen, inzonderheid schuin maken van een dijk, wal, muurwerk, enz.; ook Oostfriesch Vgl. v. Dale art. afschuinen.
afslaan, ofsloagen, afslaan. Zegswijs: men mout niks ofsloagen as lankbijnde muggen = men moet geen geschenk of eenig goed aanbod van de hand wijzen. Woordspeling met de fig. beteekenis van het woord. – Ook = afschuren, wegspoelen van gronden door stroomingen, bij v. Dale: afslijten, en: afslaan. – En = afgieten; zie: sloagen.
afslag, ofslag, (onzijdig); vroeger, vóór 188., de overdekte plaats bij de voormalige Kranenpoort, waar de van Zoutkamp aangevoerde visch bij afslag verkocht werd. Zie: visbanken, en: ofsloagen.
afslag, ofslag, afschuring, afkabbeling van aangeslijkten grond achter den zeedijk, alsook van de duinen op Rottumeroog. Zie: anslag.
afslepen, ofsleepen, zie: ofstrieken.
afslijten, ofslieten, sloopen; de börg wordt ofsleten; zij mōssen dat olle hoes neudig ofslieten. Vgl. v. Dale: art. slijten; ofsleten (verleden deelwoord van: ofslieten) = gesloopt.
afslikken, ofslikken, likken, aflikken. Zie: slikken.
afslodderen, ofslōddêrn, afslonzen, van kleederen, door ze achteloos en slordig te dragen en te behandelen.
afsmijten, ofsmieten, zie: ofsnieden.
afsnijden, ofsnieden, schrappen als lid der Christelijk Afgescheiden Kerk; zij hebben hōm ofsneden = hij ’s van kerk ofsmeten (of: ofgooid) omdat hij noa ’t Warfemer mart west het.
afsnuisteren, ofsnuustêrn, doorsnuffelen, doorzoeken. West-Vlaamsch ofsnuisteren.
afspannen, ofspannen, (klemtoon op: span) = een zekeren afstand door het uitspannen van duim en middelvinger bereiken; ik ken de lengte van dat potlood nijt ofspannen. v. Dale: span, spanne, ruimte, die de span eener hand beslaat; afspannen = door het uitspannen der hand meten. Van den klemtoon spreekt hij niet. Zie: ofrekken.
afspelden, ofspellen, (afspelden) = door het steken van spelden aanduiden welke veranderingen eene naaister in een kleed moet aanbrengen.
afspelen, ofspeulen, afmaken, vrijmaken, van ontslaan (van iets of iemand); ’k heb mie d’r mit ’n mooi proatje ofspeuld. Zie: ofloopen.
afspinnen, ofspinnen, (klemtoon op: spin); dat ken ik nijt ofspinnen = ik kan het niet af, ik heb te veel te spinnen.
afspringen, ofspringen, (klemtoon op: sprin); ik ken’t nijt ofspringen = zoover kan ik niet springen en moet dus op eene andere wijze trachten aan den overkant te komen.
afspuiten, ofspaiten, ofspuiten, (klemtoon op de 2e lettergreep) = tot een zeker punt spuiten, het water door middel eener spuit tot op zekeren afstand, of tot zekere hoogte brengen.
afstaan, ofstoan, (klemtoon op: stoan) = blijven staan, wanneer dit met groote moeite gepaard gaat; het schip slingerde zoo geweldig dat de matrozen ’t niet konden ofstoan = zij moesten zich aan het touwwerk vasthouden; het woei zoo geweldig dat ik ’t niet kon ofstoan = het niet op de been kon houden. – “Hei’n weg of woagenpad dei liek lopt mit ’t spoor, dei mouje wel verleggen, want as ie an ’t mennen bin en de train ridt joe van achtern in, den is t’r gijn peerd dei ’t ofstoan ken,” dat is dan moeten de paarden wel aan ’t hollen gaan; as de wegen ofschuun bin en glad den kennen ’t de peerden zunder iezers nijt ofstoan. – ik kōn’t nijt ofstoan, ook zooveel als: het staan vermoeide mij te veel, omdat (bv.) de rede te lang duurde. – Vgl. v. Dale: afstaan (verouderd) (van aanvallen, gevaren, kwellingen, moeilijkheden, enz.) ze ten einde toe standvastig verduren, ze uithouden zonder te bezwijken: de Zwitsers stonden de aanslagen der bondgenooten af.– Hooft: Binnen laaghen vijf vendels, – die twee stormen afstonden, verslaande veel Fransoyzen. (Ned. Hist. 606. 19). Zie: ofrekken.
afstaan, ofstoan, niet meer over het vuur hangen; de eerappels hebben al ’n toer ofstoan, zij wor’n stief en kold. Vgl. opstoan.
afstappen, ofstappen, voor: schoonmaken, van de voeten, wanneer men van buiten komt, door te stampen het stof, de sneeuw, enz. van de schoenen of klompen verwijderen; ie mouten de vouten goud ofstappen, d’r ligt ’n mat in de gang.
afstappen, ofstappen, (klemtoon op: stap); hij ken’t nijt ofstappen = met één stap kan hij dat punt niet bereiken, niet over dien greppel, waterpoel, enz. stappen, dus moet hij een aanloop nemen om een sprong te doen. Zie: ofrekken.
afsteken, ofsteken, in zekere richting gaan; hij is ’t ’r op ofstoken = hij is op weg gegaan, bv. naar den brand; zij is t’r mooi en wel op ofstoken, bv. naar de kermis.
afsteken, ofsteken, leegdrinken; hij het zien borrel ofstoken = hij heeft zijn glas uitgedronken. Synoniem met: oetsteken.
van geld = opdokken, schenken; hij het niks ofstoken = hij heeft geene fooi gegeven, of: ’k heb niets van hem, bv. van mijn oom gekregen. Swaagman: ofsteken = betalen.
afsteker, ofsteker, zie: steker.
afstellen, ofstellen, van zich zetten; ie mōssen moar zijn of ie dat nijt wat van joe ofstellen kōnnen = gij moet uw best doen om (bv. die akelige gedachte) van u te zetten.
in de zegswijs: oetstellen is ofstellen = oetstel is ofstel. Vooral hoort men het bij hartelijk gemeende uitnoodigingen tot een bezoek, en zooveel als: gij moet er maar spoedig werk van maken, stelt gij het uit dan vrees ik dat het veel te lang duurt. (v. Dale: uitstel is geen afstel = wat uitgesteld is, is daarom nog niet verloren. Hooft: afstel = afschaffing, schorsing.)
afstraffen, ofstraffen, iemand overwinnen in eenʼ wedstrijd; ʼk heb hōm ofstraft = ʼk ben hem de baas geweest. – Ook = bekennen, concumbere.
afstrijden, ofstrieden, zie: strieden.
afstrijken, ofstrieken, voor: opsteken, in den zak steken, van woekerwinst; hij wil dʼr wat ofstrieken = hij wil er geld aan zien te verkrijgen, ofschoon hij er geene aanspraak op heeft.
afstromen, ofstroomen, (klemtoon op: stroo); de ziel ken ʼt nijt ofstroomen = de sluis kan het overtollige water niet spoedig genoeg loozen, daarvoor is de toevoer te groot. Zie: ofrekken.
afstropen, ofstrupen, afstroopen, van het vel van dieren. Ook: tuinboonen en doperwten van de draden ontdoen. Zie: strupen.
afstruinen, ofstrunen, zie: strunen.
afstruiver, afstruiver, (J. Auwen); iemand die een ander meer afneemt dan billijk is. Volgens Dr. A. de Jager zooveel als: afstrooper, van stroopen, Hoogduitsch strupfen, streifen.
afstruiver, ofstruver, zie: afstruiver.
afstubben, ofstubben, afstoffen; Oostfriesch ofstübben. Zie: stubben.
afstuiten, ofstuiten, (Stad-Groningsch) = door te stuiten het evenwicht verliezen; pas op dajʼ nijt van ledder ofstuiten!
aftakelen, oftoakêln, zie: oftakken, en: oftiggeln.
aftakken, oftakken, eig. = lager hangen aan een getakt haal of heugel, tegengestelde van: optakken = hooger hangen, opschuiven; fig. voor: naar beneden gaan, afdalen; de uitveiler takt of bij daalders of dukaten; de koopman takt of met den prijs zijner waar. – Ook = zichtbaar zwakker worden, afnemen door ouderdom of ziekte; voor ʼt eerste ook: oftoakêln, eigenlijk zooveel als: als vanzelf onttakelen; Oostfriesch oftakeln. (Bij v. Dale: aftakelen ook = achteruitgaan, in verval komen.)
aftellen, oftellen, (= aftellen). Bij eenige kinderspelen bepaalt men door het opzeggen van een rijmpje, enz. de beurt van spelen; elk krijgt één woord (of één lettergreep); wiens het laatste ten deel valt is ook de laatste naar volgorde. Zoo gaat men voort tot er één overblijft die numero één is. Daarvoor heeft men o.a.: Toavelbretjerond, sikketoarîs asʼn hond, Hond sprong in de zee, ʼt Woater spoelde mee; If, kif, kaf, Doe bist eerst af. – En: Ik zel tellen wel dat ʼt wordt, Ik of doe of Pijter Port (of: Pot), IJn menuten, Tempeltuten, Doe bist eerst of. Zie o.a. ook: ijnemijnemoe, en: toavelbretjerōnd.
afteppen, ofteppen, plukken, afplukken. Zie: teppen.
aftichelen, oftiggêln, slaan, eene dracht slagen geven, afrossen, aftroeven. Vgl. Nedersaksisch, Holsteinsch tagel, Angel-Saksisch taegl, een gevlochten strafwerktuig van riemen of touwen, of alleen: een eind touw om te slaan, en daarvan: tageln, aftageln, dörtageln.
aftokken, oftokken, aftroonen, aftroggelen, zooals kinderen doen door tikken, aanstooten, onophoudelijk aanporren om iets af te geven. Overijselsch tokken, oftokken = afhalen, aftroonen; Noord-Brabantsch tokken = zachtjes kloppen; Zeeland tokken = het stooten der bokken en geiten met de horens. Kil. tocken, tucken = aanraken, aanstooten; Oostfriesch oftokken = aftroonen; Nedersaksisch tokken = lokken. (Volgens Weil. bezigt men hugen in Groningen van kinderen die een lekkerbeetje van andere kinderen met vleiende woordjes afvragen. Hierover zie: hugen. Zie: tokken.
aftreden, oftreden, (klemtoon op tre) = door het aantal schreden een afstand of de afmetingen van (bv.) een stuk land te bepalen. West-Vlaamsch ofstappen.
aftrek, oftrek, de toestel eener hanglamp waarmede zij op en neder kan gelaten worden.
aftrekken, oftrekken, photografeeren. Zie: ofpottertijern, en: scheuvel.
aftroefelen, oftroefêln, slaan, eene dracht slagen geven, afrossen, aftroeven. Vgl. Nedersaksisch, Holsteinsch tagel, Angel-Saksisch taegl, een gevlochten strafwerktuig van riemen of touwen, of alleen: een eind touw om te slaan, en daarvan: tageln, aftageln, dörtageln.
aftrouwen, oftrouen, (aftrouwen), voor: gerechtelijk scheiden van man en vrouw; ook Drentsch; zij bin oftroud; zij kennen nijt oftrouen.
afvademen, ofvoamen, (klemtoon op: voa), in: ik ken ʼt ofvoamen = ik kan de uiteinden van het voorwerp met de toppen mijner vingers bereiken als ik de armen zoover mogelijk uitstrek. – Een voam (vadem) eigenlijk een lengtemaat van 6 voet; afvademen = hout bij den vadem meten. Gewoonlijk rekent men de lengte van een gewoon man op 6 vt, en dus ook die der armen plus de breedte der borst. Vgl. omvoamen, en zie: ofrekken.
afvallen, ofvallen, tegenvallen, ongunstig of onvoordeelig uitvallen; of: uit de hand vallen. “Er is niet zooveel stroo op het land als ʼt vorige jaar, doch het schudden zal niet afvallen”, enz. (v. Dale: iemand afvallen = hem minder behagen dan waaraan hij vroeger gewoon was, of minder dan hij verwachtte; zijne hoop of zijne verwachting teleurstellen. Ook van zaken.) Spreekwoord: Dat valt of, zee de hond, dou ʼe zag dat de wōrst nijt veur hōm was. Zie ook: touvallen.
afvaller, ofvallertje, ofvallerke, zie: touvaller.
afverrelen, ofvörrêln, (afvierendeelen) = bij koeien de verlossing bewerkstelligen door het kalf in stukken te snijden, enz.; de peerdokter mout ʼn kou ofvörrêln.
afverven, ofvarven, zie: ofblauen.
afvoeren, ofvouêrn, (afvoeren, afvoederen) = het voor ʼt laatst op een dag voederen van vee, dat meestal bestaat in het geven van een weinig hooi, vóór men naar bed gaat; onze volk bin an ʼt ofvouêrn. Overijselsch ofvooren, Oostfriesch affooren; Deensch fore af = vóór den nacht voeder geven. (v. Dale: afvoederen (in de volksspraak veelal samengetrokken tot afvoêren) bw. zw. = ze zooveel voederen als noodig is, ze van het noodige voeder voorzien.)
afvorken, ofvörken, hooi, stroo of korenschooven van den wagen met de vork afsteken, hetzij in de schuur of daarbuiten in hoopen gezet.
afvorker, ofvörker, iemand die ofvörkt; zie: ofvörken.
afvreten, ofvreten, (klemtoon op: vre); zij kennen ʼt nijt ofvreten, zegt men wanneer de weide zoo overvloedig is dat de beesten het niet kunnen afgrazen, daardoor veel vertrappen en waardoor er bossen blijven staan. Zie ook: oetbossen.
afwateren, ofwoatêrn, zie woatern.
afwateringstocht, afwateringstogt, (in geschrifte); eene togt of tocht die tot afwatering dient, eigenlijk een pleonasme. Zie: tocht.
afwegen, ofwegen, (zonder enkelvoud), voor: afleiding, drukte, vooral ook buiten ʼs huis; te veul ofwegen hebben = zich met velerlei zaken bemoeien die met zijn beroep niets te maken hebben, maar die hem van zijne gewone werkzaamheden aftrekken; onze snieder het te veul ofwegen, hij het gijn zittend gad; boerenzeuns hebben veul te veul ofwegen met de boerderei om te leeren. (De ongunstige beteekenis van: zijpad, verkeerde weg, enz. (v. Dale) heeft het woord niet.)
afwelven, ofwōlven, een wolvedak afwerken, zooveel als: afwelven. Vgl.: gewelf, met het Groningsche gewölfHoogduitsche Gewölbe, en zie v. Dale artt. welven, en: afwulven.
afwinnen, ofwinnen, toewenschen, in: iemand ʼt neijoar ofwinnen = hem een gelukkig nieuwjaar toewenschen, hem persoonlijk den nieuwjaarsgroet brengen. Oorspronkelijk zooveel als: het eerst nieuwjaar wenschen en ʼt dus van den ander te winnen; vooral kinderen zijn er op uit om in dezen elkander en ook de overige huisgenooten vóór te zijn. (Men zegt: ʼk heb hōm al zien buusgeld ofwōnnen (klemtoon op of), en: ʼk heb hōm ʼt neijoar ofwōnnen (klemtoon op: wōn).
afzakken, ofzakken, ofsakken, naar beneden glijden van een kleedingstuk, bv. van kousen, vrouwenrokken, enz.; de bōksen sakt hōm of, hij moutʼr hulpzeelen an hebben.
afnemen, verminderen, bv. van de koorts, van pijn, van de maan, enz.; ʼt is an (ook: in) ʼt ofzakken = er is beterschap te bespeuren; ʼt is nogal gau ofzakt = die hevige pijn is nogal spoedig dragelijk geworden. Oostfriesch ofsakken = afnemen.
afzeggen, ofzeggen, verzeggen, zich plechtig verbinden iets niet te doen. Zegswijs: ie mouten niks ofzeggen as de neus (of: neuze) ofbieten, zooveel als: men mag alleen het onmogelijke verzeggen, niemand weet waar hij toe komen kan. – Ook = afslaan, weigeren; dat wiʼk nijt ofzeggen (in ʼt Nederlandsch verouderd.); een vrijer ofzeggen = de aangeknoopte verkeering van de zijde van het meisje opzeggen, in ʼt Nederlandsch (volgens v. Dale) weinig gebruikelijk. – En = afkondigen, aflezen van den kansel: doomnie het vleden zōndag ofzegd dat ʼt mit vijrtien doagen nachtmoalsdag was. (zou zijn).
afzetsel, ofzetsel, takje of loot die men afzet om in den grond wortel te laten schieten; als bv. van den wijnstok en de moerbezie. bij v. Dale: aflegger.
afzetten, ofzetten, vóór den tijd werpen, van koeien en paarden; onze kou het ʼt kalf ofzet; ook Drentsch Zie: verteien. –zich ofzetten, zooveel als: bij ʼt springen of schaatsenrijden de spierbeweging uitvoeren om eenʼ sprong te doen, of om de vaart te versnellen. Ook: drukken bij het loozen van eenʼ wind, enz. Zie ook: ofstellen.
afzichten, ofzichten, met een zeissen of sikkel afslaan. Met het bijdenkbeeld dat de vrucht (van ʼt geen men ofzicht) niet tot volkomen wasdom komt, maar bv. tot veervoeder zal dienen. “Men laat het zoolang opgroeien tot het eene behoorlijke lengte heeft gekregen, waarna het nog in hetzelfde najaar afgezicht wordt”, enz. Vgl. zichten.
afzien, ofzijn, (= afzien) = in de verte zien, veraf zien; nijt kennen ofzijn = kortzichtig, bijziende zijn; ook wanneer mist het zien in de verte belet. – Met den klemtoon op: zijn; zooveel als bij v. Dale: afzien = van eene uitgestrektheid in de ruimte, ze tot het einde toe doorzien, van voren tot achteren met de oogen doorloopen: eene beukenlaan die men bijna niet kan afzien. Zie: ofrekken.
afzijgen, ofziegen, vocht door eene teems laten wegvloeien, Nederlandsch afzijgen, laten doorzijgen; Hoogduitsch abseigen, abseihen.
afzijgen, ofzeien, afnemen; van den room: ofroomen. West-Vlaamsch ofzien. Maerl. afsyen, Middel-Nederduitsch afsien, afsijen. Zie ook: zei.
afzitten, ofzitten, (klemtoon op: zit); ik konʼt nijt ofzitten van de takken = van wege de aambeiën kon ik zoolang niet zitten. Zie: ofrekken.
afzoedelen, ofsoetêrn, van kleederen, zooveel als: slordig behandelen, al dragende verslorderen.
ofsoetêrd (verleden deelwoord van: ofsoetêrn, dat, in dezen zin, weinig voorkomt), zooveel als: door veel waken, vermoeienis, enz., er ongedaan, afgemat en bleek uitzien. Zie: soetêrg.
afzoeten, ofzuiten, ( = afzoeten) – afnemen van den lust tot iets, minder zoet worden op iets. Men zegt bv. van iemand die veel van hazardspel houdt, maar meestal verliest: ʼt mōs hōm wel ofzuiten. Ook van iemand die gaarne helpt maar dikwijls met ondank beloond wordt: ʼt zel hōm wel ofzuiten = hij zal de aardigheid er wel afkrijgen. Tegengestelde van: anzuiten = zuiter, of: hijter op worden. – In ʼt Nederlandsch is: afzoeten, verouderd, en te vergelijken met het eveneens verouderde afscherpen = minder scherp worden; afzouten, van: zout; afscherpen, van: scherp. Daarentegen: afkoelen, afkorten, afplatten, enz. rechtstreeks van de werkwoorden: koelen, korten, platten, enz. Zie v. Dale ert. afzoeten.
afzouten, ofzoltjen, ofzolten, (afzouten) = een kind op Sint-Nikolaas een papieren zakje met zout op het bord leggen, met of ook zonder eenig suikergoed, als teeken dat het niets meer van den goudhailigman te wachten heeft, (aan wien hij dan trouwens ook niet meer gelooft.) – v. Dale: afzouten (gew. in Frieschland en Groningen (van kinderen) ze op ʼt Sinterklaasfeest met een zakje zout afschepen. (Voor rekening van dat Woordenb. blijft het slot van het art.: In sommige dorpen van Groningerland komen de jongelieden vóór eene bruiloft aan het jonge paar in optocht hunne geschenken brengen en bieden daarbij “de solte koek” aan, een gebak, dat er lekker uitziet, maar oneetbaar is door overmaat van zout. Het is als ʼt ware een afscheid voor hen, die nu rijp zijn om den huwelijken staat in te gaan.)
afzwaaien, ofswoaien, (klemtoon op de 2e lettergreep) = zóó rijden dat men de geheele breedte van eene ijsbaan noodig heeft; dokter Krythe kon ʼt hijle Beemerdijp ofswoaien. Zie: ofrekken.
afzwemmen, ofswemmen, (klemtoon op; swem) = een afstand met zwemmen afleggen; dat ken ik nijt ofswemmen = zoover kan ik niet zwemmen, daarvoor is het water mij te breed. Zie: ofrekken.
afzwetten, ofswetten, door eene grens afscheiden, bv. door eene heg of sloot, of door paalwerk, enz. Verkooping van: “De beklemming van een tuin, waarin een fraaie koepel met riant uitzigt; … benevens een onmiddellijk daaraan gelegen stuk tuin, van het vorige niet afgezwet”, enz. (Appingedam 1874). Middel-Nederlandsch beswetten = begrenzen, afperken. (Verdam). Zie ook: swetten.
afzwieren, ofswieren, zie: ofswoaien.
agrement, argement, aggement, garneersel. (v. Dale: agrement, sieraad op kleedingstukken, boordsel.)
ah, à, waarschuwing tegen kleine kinderen om iets vuils niet aan te raken, zooveel als: dat is drek, waarmede men eigenlijk menschelijke uitwerpselen bedoelt; à doun, in de kleinekinder-taal = zijne behoefte doen; ook Oostfriesch, Nedersaskisch; Westfaalsch aá dauen. (Vgl. v. Dale art. ah.)
ah, à, ah, tusschenwerpsel, verwonderend; kan ook schertsend zijn: à! = wel wel! en: juist begrepen! à, nō begriep ik ’t; à, zit dei zoak zoo! Ook: à zoo! = wel zoo. hé! (Vergl. v. Dale art. ah.) Volgens Gr. Wbk. wordt thans vooral in Vlaamsch België ah! gebezigd, terwijl in Noord-Nederland veelal het bijna gelijkluidende ha wordt geschreven.
aha, àhà!, (beide onvolkomen a) = a ha! voor wel wel! enz.
Aise, Aise, Aiso, Eise, mannennaam, zooveel als: de groote, de machtige, eigenlijk: de vreeselijke, de verschrikkelijke, van ’t Gothische agis, zie: aisch. Op ’t Hoogeland luidt de Sint-Maartensdeun: Aise Sunte Meerten, Kouien droagen steerten, Ossen droagen horens, Kerken droagen torens, Torens droagen klokken, Mooi meisjes droagen rokken, Ol wieven zitten ien houken, Bakken dik spekpannekouken, Drei vinger dik, Al zunder schik, Hier woont’n rieke man, Dei ons wel wat geven kan; Zuumt nijt lank, zuumt nijt lank, Of mien keerske is oetgebrand, Ai’ wat geven den wor j’ bedankt, – of: Geef mie ’n appel of ’n peer, ’k Koom van ’t hijle joar nijt weer. Ook: Sunte Sunte Meerten, Kouien droagen steerten, Ossen droagen horens, Kerken droagen torens, Hier woont ’n riekman, Dei ons wel wat geven kan, Veul kan hij geven, Lank zal hij leven, Zoalig zal hij starven, ’t Koninkriek bearven, of: ’t Kerkhof zal hij arven. Een soortgelijke deun luidt in de Veenkoloniën: Pinksterboog mit lange tippen, Wil je nijt geven den loat ’t moar slippen, Appel of peer, Koom van ’t hijle joar nijt weer; Hier woont ’n rieke man, Dei ons wel wat geven kan, Appel of ’n peer, Koom van ’t hijle joar nijt weer. Te Groningen zingt men: Sunte Martinus Bisschop, Roem van onze landen, Dat wij hier met luggies loopen Is voor ons gein schande. Hier woont, enz. Het slot luidt: Geft ’t ook wat? ’n cent of wat? ’n Appel of ’n peer? Dan koom we ’t heele jaar nijt weer. Te Nieuwe Schans, enz. luidt het: “Kip, kap, kogel, Sunte Meertes vogel. Hier woont ein rièke man Dei veul geven kan, Veul kan hie geven, Lang zal hie leven, Kiek over diek, kiek over dam: Daar komt een schip mit appels an, Mit soeren, mit suiten, Wie kennen der nijt tegen muiten; Geef mie ein appel of ’n peer, Ik koom in ’t heile jaor nijt weer.” Bij ’t vallen van den avond loopen de kinderen met lampions van verschillende aard, à la giorno, gekleurde lantaarntjes, uitgeholde beet- of mangelwortels, enz. bij de huizen rond, onder het zingen van bovenstaande rijmpjes. Het Oostfriesch heeft o.a.: Kip-kap-kögel – Sunter Martens fögel – Sunter Martens dikke bûk, – Stekt sin närs to ’t fenster ût. – repe repe berge, – dürd sîn fader ’t nêt segge, – dürd sîn moder ’t nêt klage, – krigt ’n pukkel ful slage. – hîr wând de rîke man, – de uns wol wat gäfen kan, – fȫl kan he gäfen, – lank schal hê läfen; – wen hê kumd to starfen, – schal hê de hemmel arfen. – God schal hum lonen, – mit hunderddûsend kronen, – mit hunderddûsend klokjes d’r an; – dâr kumd sünt-Martin bischup an. – Ook: sunner Martens fȫgel, – kip-kap-kȫgel, wul’ so wîd flêgen, – al afer de rîn, – al afer de rîn, – heb’ ji sünt Martens fö̂gel ôk sîn? – sunte Martens göse, – bünt ôk al to böse, – bîten de olde wîfe, – de titten fan de lîfe, – braden ’s up de röster, – smekken as ên körster. – d’r flogen twê rubîntjes na ’t papenhûs to, – dat papenhûs was d’r ferslaten, – de hemmel stun’ spêrwîd apen. – as Josêp ût de schole kwam, – hê had’ d’r gên botter, – hê had’ d’r gên brôd, – hê legde sîn kop in Marê hör schôt. – Marê de had d’r ên gordel an, – dâr hungen wol dûsend klokjes an, – de klokjes fungen an to pingeln, – lêfe Engelkes fungen an to singen: – fan hîr an, fan dâr an, – bâfen wând de rîke man, – de alle minsken gâfen kan; rîke man to përde, – unse lêfe hëre, – de lett wassen, – gôd koren un gôd flassen, – gôd koren un gôd lînsâd, – frôke! is dat gên gôd hûsgerâd? (ten Doornk. art. kip-kap-kögel.)
ajuus, àjuus, vaarwel; ’t Fransche adieu. “Ajuus boas, groutenis an Pijtje!”
akelig, oakêlk, (akelijk) = akelig. Kil. ackelick, Hooft akelijk = ijselijk. Zie ook: missêlk.
aker, oaker, soort van ketel; een waskoaker is eene gewone koperen ketel, onderscheiden van schuddelketel, doordien de laatste òf vertind is, òf van binnen blank gehouden wordt; een melkoaker is van blik en dient om er melk, enz. in te halen, (Ommelanden) – Op de Veluwe, aker = een koperen ketel, in Noord-Brabant eene soort van koperen melkemmer; Oostfriesch âker = vat van koper, blik of messing, bij Kil. = watervat, bij v. Dale: kleine emmer om water te scheppen of te putten. – Weil.: Om de gelijkheid in uiterlijke gedaante met de vrucht van den eikenboom; draagt een watervat of emmer, om water te putten, ook den naam van: aker = eikel.
akkefieterij, akkefietjederei, kleinigheden betreffende: mit dei akkefietjederei ken ’k mie nijt ophol’n. Zie: akkefietjes.
akkefietje, akkefietjes, hakkefietjes, wisjewasjes, kleinigheden. Ook = geringe posten, betrekkingen, opdrachten die weinig of in ’t geheel geen voordeel opleveren, iets wat men ook ironisch ’n hapje noemt; “dat hakkefietje mōs ie mie den ook zijn tou te stupen.” Van aqua vita = levenswater, zooals in ’t eerst de brandewijn werd genoemd, toen die nog slechts als medicijn werd gebruikt en alleen in de apotheken verkrijgbaar was. Het Gr. Wbk. schrijft: akefietje, akkefietje, akevietje, akkevietje en acht bovenstaande afleiding, voorkomende in den Konst- en Letterb. 1836, p. 267 e.v. Mag. v. Nederl. Taalk. I, 46, waarschijnlijk. Zie aldaar art. akefietje.
akker, akker, gedeelte van een stuk land ter wille van eene goede afwatering door middel van ploegen in smalle strooken verdeeld; die bewerking heet: ’t land in akkers leggen; ook: akkern; akkerland = bouw-, ook: weiland, dat in akkers ligt, ter onderscheiding van gedraineerd, dus: effen land. – Ook: land, dat bij strooken, zoo lang als het stuk en 10 á 12 voet breed, ten dienste van den tuinbouw verhuurd wordt. Ook zulk bouwland heet akkerland, en de uiterste akkers, walakkers, omdat zij de slootwallen grenzen.
akkeren, akkern, zie: akker.
akkerhuur, akkerhuur, de huur van land dat bij akkers wordt verhuurd. Zie: akker.
akkerland, akkerland, zie: akker.
akkermannetje, akkermantje, (Hoogeland) = baumantje, boumantje (Oldampt) = baumannechien (Stad-Groningsch) = witte kwikstaart, Motacilla alba; een trekvogel met zwarte en witte tinten en een blauwgrijzen rug (Schlegel p. 73). Oostfriesch akkermantje, wipstert. Zie ook Gr. Wbk. art. akkermantje.
akkersloot, akkerslooden, greppels in akkerland, elders ook spuiten, en: middelslooden geheeten.
akkerstudent, akkerstudent, leerling der voormalige landbouwschool te Haren. “Hij studijrde tou boer, zee e altied, moas as tei kerel boer worden is, den zel ’t ook wel net ’n boer wezen as al dei akkerstudenten boeren an dis tied tou bin.”
akkoord, akkoord van Putten!, wij zijn ’t eens, dus: afgesproken! “Akkoord van Putten! Zet deur Godschalk!” Vgl. Gr. Wbk. art. akkoord.
akkoorden, akkoortjen, een akkoord aangaan, een vergelijk treffen met een schuldeischer, accordeeren.
aksbijl, heksebiel, heksebiele, groote, zware bijl. Eigenlijk een pleonasme: aaks, aakse, aks = bijl; Nedersaksisch ekse, Holsteinsch exe, ext, Hoogduitsch Axt, Deensch öxe, Zweedsch yxa, Engelsch axe. Zegswijs: d’r mit de heksebiel insloagen (of: inhauen) = de zaak op eene ruwe of ook ruime wijze behandelen, tegengestelde van: voorzichtig, zuinig, met overleg zulks doen. (v. Dale: er met de (ruwe) bijl inhouwen = ruw te werk gaan.)
al, als, voor: al, in: als te groot, als te mooi, enz. Vgl. veuls te mooi, enz.
al, al, als voegwoord voor: als, bv. in: al goan ’k noa stad, ze’k den ’n kouke mitbrengn? Verdam: al, ook alle = als, indien, nog in Groningen gewoon (Swaagman 49) In dezen zin wordt al terstond door het werkwoord gevolgd, niet door het subject! (art. al, kol. 327.)
al, al, als algemeen telwoord: ’t gait al zien doagen goud = ’t loopt tegen verwachting goed af; ik mijnde al mien best = verkeerde in de stellige meening; ’t regent al an (al en an met gelijken nadruk) = zonder ophouden; in al dat weer (onweder, storm, enz.) en dergelijke uitdrukkingen zijn zeer gewoon en vindt men menigvuldig bij onze Ouden; (Drentsch aol mis = geheel, glad verkeerd.); ’t is al wat beter = ’t is wel iets beter; da’s al zoo goud = die maatregel verdient de voorkeur, zóó is het beter; ’t gait (Westerkwartier ’t geit) àl zoo goud van doage; ’t is àl wat slim = ’t is eene moeilijke zaak, een leelijk geval, ook: ’t is erg; ’k was àl bang dat ’t begunde te regen = ik was bang dat het zou beginnen te regenen (klemtoon op àl); ’t is àl roar = ’t is wel zonderling; ’k wōl al zeggen = ik dacht bij mij zelf; hij ’s nijt al te goud (niet al te goed) = een weinig ongesteld, ook: niet wel bij ’t hoofd; bist nijt al te goud? = bist wel goud? schertsend voor: zijt gij wel goed bij ’t verstand? (al te wordt hier genomen in de verouderde beteekenis van: zeer); ’t is lichtmoan en al = er komt nog bij dat de maan schijnt; hij ’s olderling en al en doch, enz. = niettegenstaande hij ouderling is, enz.; ’t is al zoo goud, om, enz. = ’t is beter om, enz.; ook Oostfriesch – Algemeen bekend is de zegswijs: al weer van veuren of an! met de toevoeging: net as de köster van Garrelsweer (in Westerwolde: – as de köster van Loo = Vriescheloo), wanneer men met iets niet op streek (zooals hij op de wijs) kan komen, en ’t dan telkens op nieuw beproeft.
al, al - nog, in uitdrukkingen als: ’k heb lijver al wortels as nog wortels, enz., dat is peenen smaken ’t best als zij pas gerooid zijn, in ’t voorjaar lust ik ze niet meer.
al, al, voor: niettegenstaande, alhoewel: al hou zeer mie ’t ook dee = in weerwil van de pijn die ik uitstond; al hou geern’k ook wōl = hoe gaarne ik het ook zou doen; al hou drok wie ’t hebben = niettegenstaande wij ’t zeer druk hebben;’t bin eerlêke mensen, al hou arm dat ze ’t hebben; “Al hou bliede Kloas ook was om ’t postje hom beschoren.”
al, al, voor: alles, in: ’t ken al wel wezen, of: - wel waar wezen (klemtoon op: al) = dat alles kan waar zijn, dat wil ik niet betwisten.
al, al, voor: wel, tegengestelde van: niet; zij zeggen van al, wie zeggen van nijt (ook Stadsfriesch); ’t is al = ’s al = ’t is wèl, verkorting van: ’t is wèl waar; hij het ’t al tegen mie zegd, moar ’t is mie weer deurwaid = hij heeft mij die boodschap wel opgedragen maar ik heb ze vergeten.
al in een, al in ijn, al ien ain, al in ein, (al in een) voor: zonder ophouden, gestadig; zij zong al in ijn deur. In Rein. de Vos (Jonckbloet, r. 1255) komt voor: iemand die wel meneghen slach, al in een had ontvangen, dus in de zin van: aanhoudend, voortdurend. Bij Kil. = al-en-een, voortdurend, enz.
al waar, alwoar, (klemtoon op al) = wèl waar, nl. wanneer een ander het beweerde ontkent of tegenspreekt. Oostfriesch alwâr; Middel-Hoogduitsch alwâr = volkomen waar. Zie: al.
alaan, alan, (al aan) = bij herhaling, wat spoedig terugkeert; wie hebben alan regen = ’t regent bij kleine tusschenpoozen; hij komt alan bie mie om geld. (Noord-Holland allan, ollan, Marken alan = steeds, voortdurend. v. Dale: alaan, bijwoord zonder meer. Vgl. al. al is hier tot versterking; Middel-Hoogduitsch al = geheel, alles te zamen, inzonderheid vóór bijvoeglijk naamwoord, bijwoord en tegenwoordig deelwoord, ook in: alleen, Hoogduitsch alleine = al een, Groningsch allèn, en in: algedurig, en allerdeegs.
alarm slaan, allarm sloagen, leven maken, tieren, luidruchtig zijn. Zie: kantoor.
albast, albaster, albast. Volgens ’t Gr. Wbk. verouderd, ofschoon dichters het nog somwijlen gebruiken. – Ook = een knikker van marmer.
albasten, albastern, van albast of marmer. In ’t Nederlandsch verouderd Zie: albaster.
albegeer, albegeer, in de kinderwereld iemand, die begeerlijk, hebzuchtig is.
Albert, Albert, Aldert, kwalificatief in: mal Albert, ook: mal Aldert, schertsend voor: malle vent.
Albertien, Albtien, Albertien, Albertje, meisjesnaam, gevormd van: Albert.
albestel, albestel, albeschik, moeial. Het gebruik er van is beperkt tot de kindertaal en den huiselijken kring. Nedersaksisch albesteller.
aleer, alleer, weleer, in vroegeren tijd. (Staat voor: aleer, bij v. Dale bijwoord in: voor en aleer = alvorens.) alleer joaren = vóór vele jaren, lang geleden.
alert, allart, bij de hand, wakker, scherp, gevat. Sluit in zich eene zekere mate van gestrengheid en heerschzuchtigen aard en wordt alleen van vrouwen gezegd. Oudtijds alart = vaardig, wakker, lustig, o.a. in eene Klucht (17e eeuw): hij stoeide alart met haar. (v. Dale: alert = vlug, behendig, levendig, handig, ’t Fransche alerte.) klemtoon op: lart.
alerte scheuvel, allartenschevel, naam voor een lomp, forsch gebouwd vrouwspersoon, mits zij flink kan werken. Vgl. allart, en: schevel.
alexandernoten, aleksanderneuten, een soort van stroopgebak als mōkken en doemkes, dat te Delfzijl gemaakt wordt en vroeger eenige vermaardheid had.
algedurig, algedurîg, wat zich zeer dikwijls herhaalt, eene versterking van voak; hij vragt mie algedurîg hou dat ’t mit mie is; hij het algedurig de koors (of: koorse).
algelijk, allieke, lieke, gelijk, in: ’t is mie alliekeveul = - liekeveul = - netteliek = ’t is mij om ’t even, ’t kan mij niets schelen; alliekeveul d’rom, wie blieven gouje vrunden. (Vgl. ’t Hoogduitsche gleichviel = evenveel, om het even, onverschillig.); wie kriegen alliekeveul = even veel. allike, Middel-Nederlandsch en Middel-Nedersaksisch = gelijkelijk, evenzeer, zonder verschil (Verdam art. allike.) Zoo ook: alliekewel, liekewel = evengoed, enz. Spreekwoord: Allieke (of: Gelieke) veul om ’n knikker, ’t spul mout zien gerechtighaid hebben, zooveel als: ’t is maar een kleinigheid, maar elk het zijne. Kil. lycke veel, gelycke veel; lijcke wel = gelycke wel; Hooft allijkwel = evenwel; Weil. lijkeveel, lijkewel = evenveel, evenwel, verouderd; Friesch allike folle = evenveel; allijkewel, lijkwel = al evenwel, ten minsten; Middel-Nederlandsch alyc = geheel, volkomen. Uit ael, bijvorm van al, met den volkomen ạ klank. Vgl. Middel-Hoogduitsch allich, alligh, en Kil. allick, allicken j. algheheelijck. In de 17e eeuw niet alleen als bijwoord mar ook als bijvoeglijk naamwoord gebruikt. (Verdam art. alyc.) Oostfriesch alliekevöhl = gelijke veel. (Vgl. ’t Hoogduitsche gleichwohl = toch, niettemin, niettegenstaande, evenwel, echter.
algelijk goed, alliekegoud, evengoed, Middel-Nederlandsch allikegoet,
algelijk veel, alliekeveul, evenveel. Middel-Nederlandsch allikeveel. Zie ook: allieke.
algelijkwel, alliekewel, evenwel, desniettemin; evengoed. Middel-Nederlandsch allikewel. Bij Kil. al-lijcke-wel, thans verouderd Zie ook: allieke.
algemeen, algemijn, (algemeen), voor: gemeenzaam, minzaam, populair; hij ’s ’n algemijn man, hij ’s algemijn = een man van stand die den minderen man minzaam bejegent, een vriend des volks. Drentsch gemeen = gemeenzaam; Overijselsch gemein = gewoon; Oostfriesch: hê is zo’n regt gemên man, de alle lüde grött. Zie ook: gemeijn 2.
alhier, alhier!, allier!, wordt voor de toonbank geroepen als er niemand ter bediening aanwezig is.
alias, oalias, voor: iemand die veel houdt van gekscheren, plagen, sarren; ook voor: die gaarne een ander fopt, tot op de grens van bedriegen. (v. Dale: alias = vreemde, wonderlijke, aardige knaap of kerel.)
aliassen, oaliassen, gekscheren; zij zatten doar te oaliassen = zij waren aan ’t gekscheren, zij staken elkander den gek aan en lachten daar dan hartelijk om. Geldersch aliasserije = jokkernij. Zie: oalias.
alignement, alliement, in: met iets op ’t alliement komen = iets op het tapijt, ter tafel brengen, met iets voor den dag komen. Verkorting van ’t Fransche alignement = gezichtslijn, dus eigenlijk = in ’t gelid treden.
aling, oalênk, oalîng, alîng, zeer nabij; oalênk in: oalênk de leste = de allerlaatste van eene lange rij huizen, boomen, enz. oalênk in de verte = tot zoover het oog reikt; op ’t oalênkste endje = op ’t uiterste eind; oalênk an = drongan = stoef an = zoo dichtbij mogelijk. (In Klein-Garnwerd), bij het volk: de Houk, om dat het in eene bocht van het oorspronkelijke Reitdiep is gelegen, hebben de eigenaars der aanzienlijke boerderij Minghehuizen haar omgedoopt in Altingahuizen, omdat men dit mooier vond!) Geldersch aŏling, Noord-Brabantsch oäling, alling = geheel; Oostfriesch alenk = heel, volkomen; alenk baven, achter, enz.; Oud-Friesch along, alang; Oud-Hoogduitsch alang, along, alonk, Middel-Hoogduitsch alene, alinc; Middel-Nederlandsch alinghe Verdam: alinc, aelinc, aellinc, later ook allinc = geheel, gansch. Oud-Hoogduitsch alanc, Middel-Hoogduitsch alinc, Middel-Nederduitsch alink. Van al met den gewonen a klank, als in aelwezig, enz. en het nog heden bekende aaloud. – Vooral in oude oorkonden is alinc een zeer gewoon woord. (art. alinc); bij Hooft aallijk = geheel. Ommel. Landr. III, 69, Dr. Landr. (1608) III, 15: alinge erfenisse = de geheele erfenis. Kil. ael = uiterste. – oalênk, oalîng, van: al, en: eng, welke uitgang, als: ing, ung, een toestand, een zijn, uitdrukt; dus iets zonder tusschenruimten, een volkomen geheel uitmakende. Zie ten Doornk. art. alenk.
oalîng an; bijwoordelijke uitdrukking voor: dicht bij, dicht aan, in de onmiddellijke nabijheid, elkander bijna rakende. Zie: drong an.
alkannawortel, arkeneerwortel, alkanna-wortel (radix alcannae); wordt vooral gebruikt om wrijfwas te kleuren. Wisseling van l en r. Vgl. karmswortel, enz.
all right, oal rait!, gereed! klaar! in navolging van het Engelsche all right. (Het wordt alleen van meer ontwikkelden gehoord en geldt meer als aardigheid.) Zie ook: fertieg!
alla, allà, bepaald gebiedend, ’t Fransche allez. Zuid-Nederlandsch alla = allons; den Haag allon! = kom! Vgl. allé! West-Vlaamsch alah, ala. tusschenwerpsel om iets te verbieden; alah! daar af! Fransch holà (De Bo)
alle, alle, in: alle doagen, alle week, alle oogenblik, enz., voor: elken dag, elke week, elk oogenblik; “Rainder drinkt alle oogenblik ’n goie klōk oet zien glas”; de schuddel ligt in alle stukken; op ’t Hoogeland - ien alle brijten, zooveel als: in duizend stukken. Vondel (Lucifer): alle oogenblik.
allebei, albaid, albaide, beiden, beide; zij bin albaid troud = zij zijn beiden getrouwd. Drentsch aalbeid. Zie: al.
allee, allé, soort van tusschenwerpsel; aansporend en ook gebiedend, zooveel als: spoedig! rep je! Zuid-Limburg allee, alloa = kom aan, ’t Fransche allez, allons. Vgl. allà.
alleen, allèn, allènne, allènnîg, allènt, allìjn, allìjne, allein, alleen; Drentsch alleenig, Hoogduitsch alleinig, Zuid-Nederlandsch alleenig. Triene ken et bot schoon allende aof (Stad-Groningsch) Zegswijs: allèn is allèn (met den nadruk op is), zooveel als: geheel alleen te wonen is niet zoo mooi als ’t lijkt, ook dat heeft zijne bezwaren. (v. Dale (gewestelijk) alleenig, thans weinig meer in gebruik.) Middel-Nederlandsch allene = eenig, onverzeld. Van personen of zaken, als op zich zelve staande beschouwd; allene sterven = zonder geslacht te worden, van dieren gezegd. Verdam (art. allene II, 2); allènt, ook Oud-Drentsch.
allegaar, altegoar, allen, alle; altemoal regen! = het regent onophoudelijk; altemoal gekheid! altemoal leugens! enz. Zuid-Nederlandsch altemaal.
allemaal, altemoal, almoal, altmoal, allen, alle; altemoal regen! = het regent onophoudelijk; altemoal gekheid! altemoal leugens! enz. Zuid-Nederlandsch altemaal; zie: altegoar.
allemaal, altemoal, (zelfstandig naamwoord), voor: A-al-tolletje, zijnde een draaitolletje met zes zijvlakken, waarop L = legger ijn; K, krieger ijn; A, altemoal, enz. Zie ook: altegoar.
allemaal, allemoalent, altemoalent, allen, alle; alles te zamen. Drentsch alemaol.
allemieter, altenmieter, (Marne, enz.) = allen, alles te zamen, maar van gehalte als: al den duvel, enz.; “as ’t er op aankomt, geef ’k om joe altenmieter niks.”
allenthalve, alshalve, allenthalve.
aller, alder, aller, in: aldermooist, aldernoarst, enz. Bij de Vries (M.Nederl. Wbk.) alderstarest; ook bij de schrijvers der 17e eeuw komt het veelvuldig voor.
allerakeligst, alderoakêlst, allerakeligst. Zie: oakêlk.
allerbarmhartigst, alderbarmhartîgst, in: hij schreeuwde (of: schrijfde) alderbarmhartîgst = hij huilde verschrikkelijk.
allerbenauwdst, alderbenaust, (allerbenauwdst) = verschrikkelijk, vreeselijk. Zie onder art. hougen, als ook; alder.
allerbestig goed, alderbestiggoud, allerbest. Zie: goud, en: alder.
allerbovenste, alderbovenste, = alderbovenste beste = de uitgelezenste; zie: bovenste.
allerdeegs, allerdeegs, alderdeegs, (klemtoon op: deegs) = zelfs; hij ’s allerdeegs in Californië west. Bestaat uit den 2e naamvalsvorm van al, en: deeg, nog in: ter dege. Drentsch allerdeegs, Oostfriesch allerdägs, Nedersaksisch allerdegst, allerdögst, aldeger, Westfaalsch allerdegelikes, Hoogduitsch allerdings (Volgens het Gr. Wbk. is het woord vroeger in gebruik geweest in de beteekenis van geheel en al, ganschelijk, maar is thans verouderd. De s is adverbiaal.)
allereeuwigst, allerijvîgst, alderijvigst, zie: alderstōmst. Synoniem met: allerjouelîkst, stōm, stombōt, swiet, enz.
allergekst, aldergekst, versterkend bijwoord; zie: alderstōmst.
allergloeiendst, alderglenst, alerglenst, meest in ongunstigen zin, zooveel als: alderstōmst; zie aldaar “alhouwel ’t mie alerglenst kwam te begrooten van ’t geld” (Hoogeland).
Allerheiligen, Alderhilgen, Allerhilgen, (Allerheiligendag), als tijdsbepaling, de 1e November; ook Drentsch.
allerijselijkst, alderieselkst, sterker dan: ieselk; zie aldaar.
allerjauwelijkst, allerjouelîkst, buitengewoon veel, ook: onjouelîk veul, bv.: op dei bouldag was ’n allejouelîksten goud = werd ontzaglijk veel goed ten verkoop aangeboden.
allerlaatst, alderlest, allerlaatst; zij ’s op ’t alderleste = zij kan elken dag bevallen.
allerliefst, alderlijst, allerliefst; alderlijste mooi, alderlijst wicht, enz.
allernaarst, aldernoarst, versterking tot den hoogsten graad; aldernoarste geern; - mooi, - duur, enz.; ’t begroot mie aldernoarst van heur. Inzonderheid in de Ommelanden is dit woord in zwang.
allernodigst, alderneudîgste, zie: neudîgste.
allernuverst, aldernuverst, alleraardigst; hoogste graad van: nuver; zie aldaar zij ken aldernuverst zingen, enz.; ’t is ’n aldernuverst kind.
allerstomst, alderstōmst, allerstōmst, (bijwoord en bijvoeglijk naamwoord). Versterking van: stōm, als bijwoord; alderstōmste mooi.
allervreselijkst, aldervreesêlkst, sterker dan: vreesêlk; zie aldaar. In de Ommelanden, waarvoor elders (bv. Oldampt): álderijvîgst.
allerwegen, alderwegens, allerwegen, samenstelling in den 2den naamval Zie: al.
alles, aals, alles. Zie: a 5.
alles, alles, allens, voor: wat begeerlijk is, in: da’s nijt alles = dat is een bedroefde toestand, zoo iets veroorzaakt moeite en zorgen; op zien ol’n dag gebrek mouten lieden is nijt alles; mit ’n kerel troud te wezen dei drinkt, is nijt alles.
alles en alles; allens en allens, alles, zoo mogelijk met versterking van het begrip, alles te zamen genomen, volstrekt alles wat tot een ding of eene zaak behoort; alles en alles mout hij tachentîg gulden betoalen; zij zeggen alles en alles van hōm, dat is al wat maar leelijk is. Ook in tegengestelden zin: da’s alles en alles = da’s alles en nog wat = dat is voortreffelijk, dat is niet genoeg te roemen. Middel-Nederlandsch als ende als = ten eenemale, geheel en al, in ’t geheel, al te zamen.
allo, allo!, tusschenwerpsel ter opwekking, zooveel als: vooruit maar! Vgl. den jachtroep: hallo! en het Fransche allons, en: allez.
almachtig, almachtig, allemachtîg, zie: almeugend.
almachtig jongens, allemachtjōns, almachtjoans, zie: almeugend.
almanak, almenak, in de zegswijs: mien kop is gijn almenak, zooveel als: gij moet niet meenen dat ik alles kan onthouden. Friesch: Hij het in kop as in almenak (weet alles). Ook: Mienst dat myn holle in almenak is? Spreekwoord: Almenak is ’n leugenzak, wanneer het op de weersvoorspellingen doelt, en zooveel als: de almanak is een valsche weerprofeet.
almangs, altmangs, (Westerwolde) = somtijds, nu en dan; altmangs al, altmangs nijt = soms al, soms niet. Drentsch smangs, mangs, Twente mangs, manges, Geldersch mangs, Nedersaksisch allmangs, allmangst. Vgl. mank.
almogend, almeugend, tusschenwerpsel van verwondering. Ook bijwoord: hij ken almeugend hard loopen, - lijgen, - vluiken, enz. ’t is hier allemachtjōns stille. - almeugend, uit: al, en: mogen (= kunnen), en letterlijk = almogend, alvermogend.
als, as, sommigen schrijven ook: an’s, ân ’s, dat wij als eene onzuivere uitspraak beschouwen; = als, en = dan; Drentsch, Friesch, Noord-Brabant as, Zuid-Holland, Limburg es, Zuid-Nederlandsch as; West-Vlaamsch ols, as, os; Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Westfaalsch, Noordfriesch, Oud-Friesch as; Engelsch as = als, even als. Dus geene verbastering van: als. “Het gebruik van als na een comperatief, voor dan, dat in de tweede helft der 16e eeuw in zwang kwam en nog in onze spreektaal gewoon is, was mnl. nog onbekend. Men bezigde uitsluitend dan.” (M. de Vries, MNed. Wbk. Kol 208.) In ‘t Middel-Nederlandsch werd na een vergrootenden trap nooit als gebruikt. (Verdam) Middel-Nederlandsch als, als, as, bijwoord en voegwoord, Middel-Nederduitsch alse, als, as. Verzwakte vorm van also, ons alzoo, en daarmede in betekenis gelijkstaande. Hoewel de eigenlijke kracht van also in so ligt, werd door het verleggen van den al de laatste lettergreep toonloos en verzwakt tot een stomme e die ook allengs wegviel. Thans is als alleen nog maar als voegwoord in gebruik. Also is de oudste en meest gewone Middel-Nederlandsche vorm, later werd als meer algemeen. (Verdam art. alse.) – as voor als komt Middel-Nederlandsch meermalen voor, en is in onze tegenwoordige spreektaal even gewoon als in de Engelsche schrijftaal. (Verdam, art. alsdan, asdan.) – Vooral in de Marne hoort men ook: as was ik’r moar! = was ik er maar! as kwam hij nō ’s nait! = indien hij eens niet kwam! as is’t ook moar ’n half uur = als ware ’t ook maar een half uur; “as ’k ies deur dik en dun kom’n was.” Komt iemand met veel zwarigheden voor den dag, met: as en: moar, dan hebben kinderen de woordspeling bij de hand: as komt in (of: bie) de meuln te pas, zooveel als; uwe onderstellingen zijn ongegrond. Vgl. het Nederlandsche Asch is verbrande turf, en het Nedersaksische Wennik is een underrok. Spreekwoord: As de lōcht valt bin wie altemoal dood = As de hemel valt bin alle musken dood, ook: – blift’r gijn pispot hijl. Zie ook: of, aske en: ijs, en vgl. Laurill. p. 73, alsook het Friesch: As de mounle gjin as koed er net mealle; As de hele wrâld delfoel wieren alle potsjes en pantsjes stikken; As de loft delfoel hiene wij allegarre in blauwe krage.
als, aals, als. Zie: a 5.
als du, aste, als gij; aste zóó dust = als gij ’t zoo doet; ’t is zoo aste zegst = het is zoo als gij zegt. – Staat voor: as toe = as doe.
als ertoe, astertou, (bijwoord) = buitengewoon, zeer; ’t regent astertou; ’k bin zoo bliede astertou; dank joe astertou (= – dat ’t zoest), zooveel als: ’k zou je danken! “Schel’n en rag’n op Remko as ter tou!” Het woord komt altijd achter het werkwoord of bijvoeglijk naamwoord Samengetrokken uit: als daaraan toe, eigenlijk zooveel als: tot aan dat ver verwijderd punt, dat is tot de uiterste grens, in dezelfde opvatting bij Marnix: als daar en toe. Overijselsch astrantoe, Geldersch, Noord-Brabant, Zeeland astertoe, Zuid-Holland, Noord-Holland asterantoe = zoo erg mogelijk, in den hoogsten graad; Oostfriesch as d’r to, Nedersaksisch asserto, as dar to, Kleef asterantoe.
als het is, as ’t is, zie: as ’t was.
als het was, as ’t was, bijaldien, indien, ingeval; as ’t was dat de dokter nijt thoes is (of: weg is), enz. = indien de dokter afwezig mocht zijn, enz. Zoo ook: as ’t is, bv.: as ’t is dat hij nijt betoalen wil, enz. Staat in beide gevallen voor: als het zijn mocht.
als hij, asse, as’e, als hij. Eveneens: datte, dat’e = dat hij; wille, wil’e = wil hij; kenne, ken’e = kan hij, enz.
als ik, as’k, als ik. Zie ook: as.
als jij, ai, áj, als gij, en bij uitbreiding: als wij, als men, onder kinderen en weinig ontwikkelden (Hoogeland, enz.); ook Drentsch. Staat voor: als ie (- gij); ai ien hoes komen = als gij (wij, men) te huis komt.
als zij, asse, als zij; asse komen den zij wie heur = als zij komen dan zullen wij ze wel zien en vooronderstelt dat hunne (of: hare) komst niet zeker is.
alschoon, alschoon, ofschoon, hoewel.
alsjeblieft, as joe blijft!, (als ’t u belieft) = zoo als gij zegt, of het! waar is ’t! enz., en bevat eene geheele toestemming. Oostfriesch as et di bleeft.
alst, wilde alst, vlookruud; zie: als 1.
alst, als, alse, alst, alsem, zeker bitter kruid. Zie Spreuk. 5:4; Jez. 9:15 alssen; wilde alst = vloozoad = vlookruud, eene plant die o.a. op den Noordpolder groeit en waarvan het aftreksel der bladeren koortswerend is.
altemet, assmis, admes, asmets, assmits, atmis, atmits, smets, smes, assmis (Stad-Groningsch, Oldampt, Westerwolde) = asmis (Veenkoloniën) = admis = astmis, atmiss, zelfs hoort men apmis, apmits = assmits (Oldampt), smes (Hoogeland), smets, asmets = misschien, wellicht; soms, wel eens; as hij asmis nijt in hoes is = indien hij niet te huis mocht zijn; hij dait asmis ijs ’n raiske = hij doet soms een reisje. Drentsch altemet, asmets, smes = somtijds, zelfs, ja zelfs; Over-Betuwsch as mins, Zuid-Nederlandsch allemet, altemets, altemetsen, altemêe, Oostfriesch altmetts, alsmetts, ’s metts = somwijlen. (Bij v. Dale: altemet, altemets (gewestelijk), somtijds, soms, nu en dan.) Vgl. ook aldaar temet.
smets = smis (Oldampt) = smes (Ommelanden) = soms.
alteratie, alteroatsie, ontroering, ontsteltenis; tautologie: deur schrik en alteroatsie = door schrik en daardoor teweeggebrachte ontsteltenis en verwarring. Zuid-Nederlandsch alteratie = ontsteltenis door schrik; bij v. Dale = ontsteltenis, schrik, ontroering. Latijn altereratio = verandering, verwisseling, verbloeming; Fransch altération = ontroering.
altijd, altied, altieden, aid, ait, bij Bolland altītn = altijd, en dikwijls, vooral in ’t Westerkwartier tot aid, ait samengetrokken; da’s altied zoo = dat moet wel waar zijn; ’t ligt altied an mie, zooveel als: het ligt niet aan het voorwerp, enz., maar aan mijn’ smaak, behandeling, enz.; mōst (of: mōzze) altied noa hōm tougoan = gij moet niet verzuimen hem een bezoek te brengen. In zulke uitdrukkingen heeft al den nadruk, en men wil er eigenlijk mee zeggen: ’t is regel en daarom moet het zoo zijn; wijtje wat ’t altied is? = weet gij wat er in den regel de gevolgen van zijn? “O dou ie dat aans altieden van Pruussen?” (In de oorspronkelijke beteekenis van: steeds, ten allen tijde, valt de klemtoon op: tied); altieden vgl. hijltieden.
altied an; zie: jummeran.
altied nijt = niet altijd; da’s altied nijt zegd = dat is geen vaste regel; ’t komt altied nijt oet = ’t past mij (enz.) niet altijd. – Een dergelijke afwijking ten opzichte der woordschikking in de onbepaalde wijs: liggen -, zitten -, loopen -, heuren - (enz.) loaten, voor: laten liggen, zitten, loopen, hooren, enz. Aldus ook: eten -, liggen -, sloapen -, kaiern -, (enz.) goan, voor: gaan eten, liggen, slapen, wandelen, enz., evenals in ’t Hoogduitsch.
aluin, alloen, alluun, aluin.
alloen! alloen! alloen! Waarschuwingsroep van kinderen, wanneer er dieven, nl. kwâjongens, in den tuin zijn. Hierbij behoort: bin dijven in joen toen! (er zijn dieven in uwen tuin!) Oostfriesch alûn, alûn! ’n dêf in de tûn. Carl Dirksen heeft: alûn’ = maak leder met aluin gaar, fig. sla er maar op! (Parzival 279:5: einen âlûnen mit einer stabe). 1 Heft no. 5. – Zou men hier ook te denken hebben aan het Hoogduitsche Hallunke = onmensch, schurk?
alweg, alweg, omophoudelijk, zonder tusschenpoozen, al door; hij lacht alweg; ik mout alweg housten, gappen, proesten, enz.; hij flept alweg.
amandel, mantels, mandels, amandelen; zij gaf heur ’n puiltje (of: puutje) mit mantels; kroakmantels = kraakamandelen; bittermantels = bittere amandelen. Kil. mandel, amandel. (Italiaansch mandole), mandola, Oostfriesch mandel, Hoogduitsch Mandel; v. Dale (gemeenzaam) mangel.
ambachtslui, ambachtslú, (ambachtslieden); een kinderspel (Hoogeland).
ambt, amt, ampt, handwerk, samengetrokken uit: ambacht; op ’t amt komen = in de leer komen bij een handwerksman. – Ook voor: bediening, eerepost; in amten wezen = een of meer eerepostjes of eereambten bekleeden, bv. lid van Kerke- of Gemeenteraad zijn. Spreekwoord: Alle amten bin smerîg = elk postje geeft voordeel; ook Nedersaksisch; Hoogduitsch Amtchen tragen Käppchen. – Hoogduitsch Amt, Middel-Hoogduitsch ambaht, amt, ambt = bediening, ambt, beroep. Vgl. Zeeman p. 40. Middel-Nederlandsch ambacht, soms reeds ambt = bediening, beroep, werkkring, handwerk, nering, broodwinning, dagelijksch bedrijf.
ambtslui, amslú, ambslú, zie: amsman.
ambtsman, amsman, ambachtsman, handwerksman; meervoud amslú, ambslú (ambachtslieden); Oostfriesch amtsman, ambachtslüe, amtslüe. Zie: amt.
amelen, aimeln, emêln, ijmêln, zie: dwelmen. “En zoo aimelde hai maor al ien ain boksem en wams ien ain taim vōt.” (Hoogeland)
Amerikaan, Oamerikoanen, (Ommelanden); personen die naar Noord-Amerika verhuizen.
Ami, ammie, hondennaam, ’t Fransche ami. (De klemtoon op de eerste lettergreep bewijst dat het volk de herkomst niet kent. Zoo hoort men in de Ommelanden: Moarioa (Maria) met den klemtoon op Moa.
Amiens, oamias, ommias, zie: mesester.
amme, amme, voor: voedster, min; zoo goed als verouderd. Holsteinsch, Hoogduitsch, Middel-Hoogduitsch Amme.
amper, empel, ampel, empel (Westerwolde) = ampel (Hunsegoo) = enkel, alleen: hij komt empel om heur. Vgl. ten Doornk. art. empelt, empeld = eenvoudig, enkel, zelden.
amper aan, amperan, amper, nauwelijks, ternauwernood; bijna; hij ken amperan van zien intresten leven = – amper van zijne renten leven; ’t is amperan twalf uur. Zeeland amper = nauwelijks; Noord-Brabant aamper = bijna; Scheveningen = ternauwernood.
Amsterdams, Amsterdams, in: op zien Amsterdams! zooveel als: bij ’t kruisjassen eene tien voorspelen.
Amsterdamse slag, Amsterdamse slag, noemt men in het damspel zekeren voordeligen slag bij ’t begin van ’t spel, waarbij men twee schijven opoffert en drie terugkrijgt.
Andel, Andel, den Andel, kerkdorp behoorende tot de gemeente Bafloo. In Oost-Friesland is: andel, eene fijne, zoutdeelen bevattende grasplant (Glyceria) die voornamelijk op de Hellern, dat is aanwas der zee (Groningsch kwelders) groeit. Ook het hooi, daar van gewonnen, wordt aldus genoemd. Daar de bodem van genoemd dorp bestaat uit aangeslijkten grond, zal het zijn’ naam aan deze plant ontleend hebben. (De oude schrijfwijs den Nandel ontstond door voorvoeging van den neusklank.) Zie ook: törken.
ander, ander, in: op ’n ander goan = veranderen van beroep, ’t met iets anders beproeven om aan den kost te komen; om ’t ander = beurt om beurt, beurtelings (van twee personen), en ook: telkens een van de rij overstaande; boomen (van eene rij) worden om ’t ander kapt; – van ’t ijn ien ’t ander = van ’t een op ’t ander; en zoo ’t ijn noa ’t ander = daarmede overeenkomstig, niet beter en niet minder, meestal in gunstigen zin wanneer het meubelen betreft; d’ijn veur d’ander duurde ’t nijt doun = niemand durfde het doen, de een zoo min als de ander.
om ʼt ander, in: ʼt gait om ʼt ander = van twee is nu de eene en dan de andere aan de beurt. Hetzelfde wordt van winnen en verliezen gezegd.
op’n ander, in de uitdrukking: op ’n ander willen, of: – goan = een ander beroep kiezen, veranderen van vak of ambacht.
anderdaags, anderdoags, (des anderen daags) = vóór eenige dagen, kort geleden, onlangs; ook Noord-Holland; anderdoagse koors (of: koorse) = koorts die geregeld om den anderen dag terugkomt; Zweedsch annandags frossa.
anderdaagsavond, anderdagsoavens, de avond van den volgenden dag.
anderdaagsmorgen, anderdagsmörns, de morgen van den volgenden dag, Westerkwartier anderdag’s murgens.
anderen, andern, voor: veranderen; zōk anderen = zich veranderen, zich verbeteren. Hoogduitsch ändern = anders worden. Middel-Hoogduitsch andern, Kil. anderen, vetus. Vgl. beteren, en: verbeteren; dragen, en: verdragen, enz.
anderhalf, anderhalf, In ’t Oldampt en Westerwolde: anderhalve stuver = Ommelanden achtalve cent, ’n uur anderhalf = ongeveer anderhalf uur. – Voor zeer weinig personen, bv. op eene vergadering, zegt men spottend: (er waren) anderhalf man en ’n perekop (paardenkop). Aan Tijl Uylenspiegel ontleend.
andermans, andermans, eens anderen, wat aan een ander behoort; andermans goud, andermans kinder, andermans zoaken, enz. Oostfriescch andermanns good = eens vreemden eigendom. Spreekwoord: In andermans veen is goud törf groaven = Van een andermans leder is het goed riemen snijden (v. Dale); Al te goud is andermans gek = Nederlandsch: Al te goed is buurmans gek; Beter andermans goud as gijn goud, zegt men, wanneer men van eens anders goed in gebruik heeft, en zooveel als: dat is zoo erg niet, men moet zich maar zien te behelpen. Dr. Landr. (1712) III, 87: over een ander Mans bezaaide Rogge-land; id. (1608) IV, 35: in eens ander mans huis.
anders, ans, anders; ook Drentsch; is ’t ans nijt! = dat beteekent niets, dat is geene zwarigheid; niks ans! = zóó is het, als volledige instemming, stellige overtuiging; ’k heb ans genōg = ofschoon ik genoeg heb gedronken, zal ik, op uw verzoek, toch nog een kopje nemen; hij het ans niks leerd as (bv.) bakken = hij heeft niets anders geleerd dan het bakkersbedrijf; is’t ans nijt woar? = dit zult gij mij toch toestemmen. – Hierbij dient opgemerkt dat de n soms bijna niet gehoord wordt. Vgl. anders. Holsteinsch ans, anners. (Sommigen schrijven: ans (= als, indien); ook: an’s, zelfs an ’z ien = als zij in.)
anders, anders, voor: echter, evenwel, niettegenstaande dat; as ie anders nog wat blieven willen, den, enz. = mocht gij echter besluiten uw vertrek uit te stellen, dan, enz.; ’t smoakt anders lekker (ofschoon gij er niet van eet); ’t is anders mooi weer (hoewel het koud is). Vgl. ans.
anders, anders, in: doar wōr ’k anders van = ik werd er door getroffen (fig.); doar wordt ’t anders van = dat verandert (het oordeel over) de zaak; mooi is anders! zooveel als: gij hebt gelijk, dat is allesbehalve mooi gehandeld; ook eig. = dat is leelijk; as ’t anders nijt is! = is ’t ans nijt! = wat praat gij, dat heeft immers niets te beteekenen! Vgl. ans.
anders, anders, op andere plaatsen, bij anderen, elders; hij komt anders narns = bij niemand anders, alleen daar; dat hei’e anders narns zoo = overal elders is dat anders.
anders wat, answat, (anders wat) = geheel iets anders, juist het tegengestelde; da’s answat as mooi weer! zegt men bv. als het stortregent; wil ie nijt lijver answat hebben? = verkiest gij wellicht iets anders? Vgl. anders wat.
anders wat, anders wat, in: da’s anders wat! = dat is iets beters, mooiers, grooters, enz., dat overtreft het andere ver; da’s wat anders! = dat is iets anders, dat verandert de zaak (eigenl.: de beoordeling er van). Vgl. answat.
andersom, andersôm, omgekeerd, en: het omgekeerde; ’t is net andersôm = juist het tegengestelde is waar; zich andersôm leggen = zich omkeeren, op de andere zijde gaan liggen.
anderswaar, anderswoar, op eene andere plaats; as ie anderswoar wark vinnen (of: vienen) kennen; ’k bin anderswoar west doar nog meer armoude was. Middel-Nederlandsch anderswaer = op of naar eene andere plaats. Middel-Hoogduitsch anderswâ, Hoogduitsch anderswo, Nedersaskisch anderswôr, anderswâr.
andert, andert, andertje, naar de rij af de tweede aan beurt bij het spel. Oud-Groningsch, Kil., Hooft, Friesch anderde, Oostfriesch andert = de tweede. Middel-Nederlandsch anderde = de tweede, van twee personen, van welke te voren de eerste genoemd is, Latijn alter. (Verdam.)
anderweegs, anderwegens, elders. Van samenstelling als: mijnsterwegens, veulerwegens, alderwegens.
anen, oanen, in: dat oan ik nijt = dat tel, dat reken ik niet. Vgl. ’t Hoogduitsch ahnen.
angel, angel, hengel, vischtuig; angelgar = angelstok = hengelroede, Overijselsch anggarde; angelhoaktje = haakje van den hengel; angelsnour = hengelsnoer. Weil. angel, Kil. anghel, hengel, hanghel = vischhaak, Hoogduitsch angel, Engelsch angle = hengel. Zie ook: ang.
angel, ang, angel, meervoud angen, en: angels; de haren of stekels eener korenaar; ook Overijselsch, Nedersaksisch; Zweedsch agn. Kil. anghel van de aeren, arista (v. Dale: gerstangel, zonder meer); angen (zelfstandig naamwoord) = haren of haarwortels; “ien diz tied was ’t pien weerd om meerten te vangen omdat angen der nou vast ien zatten.” (Hoogeland)
angelen, angeln, hengelen. Kil. anghelen (Sax. angelen, Ang. angle) = hengelen. Hoogduitsch, Oostfriesch angeln.
angelgard, angelgar, zie: angel.
angelhaak, angelhoaktje, zie: angel.
angelsnoer, angelsnour, zie: angel.
angelstok, angelstok, zie: angel.
angeltje, angtje, anktje, voor: trek van overeenkomst, vooral wanneer het een ongunstigen karaktertrek geldt; hij ’s nijt zoo gierig as zien voader, moar hij het ’r doch ’n angtje van. Vgl. ang.
angen, angen, angeln, ’t laatste ook Nedersaksisch = hinderen, ergeren, krenken, verdriet aandoen; ’t angelt hôm dat hij nijt weer kozen is. Weil. angen (verouderd) = krenken, benauwen.
anker, anker, in: ’t ergens veur ’t anker gooien, ook: – ’t anker gooien = op reis een bezoek bij familie of een goed vriend afleggen en daar gast zijn. Bij v. Lennep: het anker laten vallen = zijn intrek nemen, – veur zien beste anker liggen (of: leggen) = op sterven liggen, bij v. Lennep: hij ligt voor zijn laatste anker = het is slecht met hem gesteld; Friesch: Hij leit foar ’t lêste anker; Holsteinsch vör ’t lezste anker leggen.
Antonius, Tönnies, Tonnis, Teunis, mansnaam. Zie ook: holten
antwoorden, antwoorden, (oefenen). Aldus noemde men vóór dezen de namiddaggodsdienstoefening, in welke de vragen van den Heidelbergschen Catechismus door een leek (in enkele gevallen ook door een vrouw) breedvoerig werden beantwoord. De predikant deed van den preekstoel de vragen, en de oufenoar, oufender of antwoorder, hij die het antwoorden deed, stond voor den lessenaar van den koster. Ook traden deze oefenaars wel zelfstandig op als voorgangers bij godsdienstoefeningen in kerken of andere lokalen. Sints een 60 tal jaren is een en ander bij de Hervormde kerk in onbruik gekomen. Drentsch oefender, oefener = antwoorder.
antwoorder, antwoorder, zie: antwoorden.
apart, appart, zie: absört.
apekool, oapekool!, gekheid! uitvluchten! da’s altemoal oapekool! Tessel: oapekool = zotternij; v. Dale: apenkool = zotternij. Zie: appelkouktjes.
apendriller, oapedriller, oapedrilder, spottend tegen een kleinen jongen die zich nogal wat inbeeldt; wat zōl toe oapedriller, zooveel als: wat wilt gij uitvoeren, kleine aap?
apenneuker, oapeneuker, zie: oapedriller.
apenrok, oaperok, kinderonderrok; aldus omdat deze korter is dan een bovenrok.
apocrief, abbekrief, (apocrief) = vreemd, ongelooflijk, bv. van een bericht: dat komt mie doch wat abbekrief veur.
apotheek, aptijk, apotheek.
apotheker, aptijker, apotheker. Middel-Nederlandsch apteker, apoteker = kruidenier, winkelier (Verdam).
appelbuis, appelbuus, appelbuutse, zie: buus.
appelhoede, appelhude, appelhuder, zie: hude.
appelhof, appelhof, (onzijdig) = boomgaard. Zie: hof.
appeljaar, appeljoar, jaar dat er veel appelen zijn; ook Zuid-Nederlandsch – Eveneens: karsejoar, proemejoar, boonejaor, enz. West-Vlaamsch appeljaer = een jaar rijk en vruchtbaar in appels. (De Bo.) Vgl. bij v. Dale: muisjaar, muizenjaar.
appelkoekjes, appelkouktjes!, zooveel als: gekheid! fopperij! uitvluchten! maak dat een ander wijs! en zooveel als: lak! of: lak mit ouweltjes! en, ofschoon minder algemeen: oapekool! en: oapekoolkwint!. Vgl. appelkokwint.
appelkolokwint, appelkokwint, oapekoolkwint, de kogelronde, laxeerende vrucht van de cucumis colocynthus. Van daar misschien: appel van coloquint, of: appelkokwint. Waarschijnlijker echter is het uit kolokwint (ook wel kwintappel genoemd), verbasterd. In het Fransch coloquinte. Daar dit geneesmiddel een bitteren smaak heeft wordt het wel op de tepels gemeerd ten einde zuigelingen van de borst af te wennen; zie [ook]: appelkoukjes.
appelleren, abbelijern, appelijern, appellijêrn, tegen iets = tegenpraten, zich tegen iets verzetten. Hetzelfde als het basterdwoord: appelleeren, ’t op eene hoogere rechtbank beroepen. In deze beteekenis bezigt men echter altijd: beroupen (zie aldaar)
appelpot, appelpot, pot met appels, (vermengd met aardappelen), voor den middag; de appelpot mout over. Zie ook: boonepot, boeskoolpot, wörtelpot, enz.
appelschudden, appelschudden, (zij bin, of: binnen an ’t); zoo ook: peren, en: proemen-schudden.
appelsien, appelsien, appelsiene, chinaasappel; ook Zuid-Limburg, Zuid-NederlandschZweedsch apelsin, Hoogduitsch Apfelsin. (Weil. appelsina; v. Dale: appelsina = Messinaasappel.)
appelsmots, appelsmōds, appersmōts, met de verbastering appersmōts (Veenkoloniën) = appeltjebrei = smōts = appelmoes. Stadsfriesch appelsmōts. Vgl.: smout.
appelsop, appelsop, zie: appelsmōds.
appeltjesbrij, appeltjebrei, zie: appelsmōds.
appelvos, appelvos, paard met eene gevlekte, geappelde, vossekleur. Zie: appeld.
april, Pril, April. Heeft men op den eersten April iemand gefopt dan heet het: pril! zooveel als: eene Aprilgrap! Prilmoand = gedurende de maand April; ook = April.
aqua pompa, ákwápompá, schertsend voor: pompwater, eigenlijk: drinkwater. Latijn aqua; pompá voor: pomp, dus: water uit de pomp.
arabische knol, oaroabîse knollen, zie: koolraap.
arbeiden, arbaiden, (= arbeiden), meestal voor: dagloonerswerk verrichten. Middel-Nederlandsch arbeiden, aerbeiden, enz. = arbeiden, werken in bijzondere toepassing, veldarbeid verrichten. (Verdam.) Spreekwoord: Arbaiden is veur de dōmmen, dat men spottend luiaards en bedelaars in den mond legt. Zegswijs: men ken nijt meer as arbaiden, zooveel als: wij hebben hard gewerkt, dat wij niet gedaan hebben gekregen is onze schuld niet; arbaiden? doar ’s gijn reuk of smoak an, zegt de onwillige werkman; ook Friesch.
arbeider, arbaider, daglooner; arbaidersmensen, arbaismensen, arbaidersmensken = tot de klasse van daglooners behoorende, huisgezinnen van daglooners; arbaidershoeske, arbaishoeske = huisje van een daglooner of daarop gelijkende; vaste ook: steevaste arbaiders zijn zulke, die ’t geheele jaar bij een boer in ’t werk zijn en er ook den kost hebben; lösse arbaiders, die werk zoeken bij wie zij ’t vinden kunnen, steeds op eigen kost; lösse vaste arbaiders, die wel het geheele jaar door werken bij één boer, maar voor eigen kost moeten zorgen; ook missen zij de bijzondere voordeelen van den vasten arbaider; arbaidersdaghuur = wat een daglooner gewoonlijk daags verdient; “Voader arbaidde bie Jan Knels as steevaste arbaider, hij verdijnde ’s zummers drei gulden en de andere tied van ’t joar zesendartig stuver en de kost in de week, en ’s oavens kreeg e altied pran mit, as ter wat overbleef.” West-Vlaamsch arbeider = werkman. Vgl. ook ‘t Middel-Nederlandsche arbeit = arbeid, werk, in bijzondere toepassing, ook veldarbeid. (Verdam.)
arbeidersdaghuur, arbaidersdaghuur, zie: arbaider.
arbeidershuisje, arbaidershoeske, zie: arbaider.
arbeidersmensen, arbaidersmensen, arbaidersmensken, zie: arbaider.
arbeidshuisje, arbaishoeske, zie: arbaider.
arbeidsmensen, arbaismensen, zie: arbaider.
arbeidsvrouw, arbaisvrou, werkvrouw; in ’t hoesschoonen neem ik altied ’n arbaiswief (netter: ’n arbaisvrou). (In beide woorden valt de klemtoon op de laatste lettergreep)
arbeidswijf, arbaiswief, zie: arbaisvrou.
archangel, archangels, zekere aardappelsoort.
arend, dubbelde oarend moaken, met de ruggen tegen elkander gaan zitten of liggen.
arend-kruip-uit, oarend-kroep-oet, oarend-kroep-uut, huisjesslak, (Goorecht). Aldaar het kinderrijmpje: Oarend, oarend kroep uut, Steek dien lange bijnen uut, Anders zel toe starven, ’t Zel dien husie bedarven. Elders zegt men: Slak, slak, kroep oet dien horen, Of ik zel dien wief vermooren. Zie ook: horendoren.
arendploeg, oarendploug, arendploeg, in geschrifte arendploeg; eene soort van ploeg, hier voor omstreeks 40 jaren uit Amerika ingevoerd. Sedert zijn deze ploegen door onze smeden nagemaakt en verbeterd, en in de kleistreken algemeen in gebruik gekomen.
arendsklauw, oarendsklauen, voor: handen, wanneer iemand een voorwerp tegen onzen zin wil betasten of aanvatten; blief d’r mit dien oarendsklauen of, zeg ik die!
arenzamelen, oarenzammeln, aren lezen.
arenzoeken, oarenzuiken, zie: oarenzammeln.
arenzoeker, oarenzuikers, arenlezers.
arguatie, argewoatsie, ergernis. Zie: argewijern. West-Vlaamsch arguwacie = gekijf, twist. Latijn arguo, Fransch arguer = twisten, kijven (De Bo). Middel-Nederlandsch argueren, arguweren, ergeweren = redetwisten, iets betwisten, iemand terechtwijzen, berispen, bestraffen. Oud-Fransch grouer, Fransch arguer, van ’t Latijnsche argutare. (Verdam).
argueren, argewijern, woelen, leven maken, inzonderheid van kinderen. Zuid-Nederlandsch argueeren = redeneeren, twisten, kijven, harrewarren; West-Vlaamsch arguweren Oostfriesch argueren = (het iemand) lastig maken. ’t Fransch arguer = berispen, tegenspreken; Latijn arguo = berispen, beschuldigen, enz.
arkeneel, arkenijl, arkenijltje, arkenail, zolderkamertje met een uitstek, dus uitgebouwd in het dak. Oostfriesch arkenêl, arkenel, arknêl = vooruitspringend deel van een huis, ook ûtstek genoemd, Westfaalsch alkenai, Kil. arckel, arckener, erckel = verhevenheid, balkon, het vooruit gebouwde. “Erker, thürähnlich überbauter Vorsprung an einem obern Stock eines Gebäudes mit Fenstern zum Ausschaun. Middel-Hoogduitsch ärker, Middeleeuwsch Latijn arcora, von arcus, Bogen.” (Dr. Daniël Sanders Wörterb. i.v. Erker.) Verdam: Middel-Nederlandsch arcter, boogvormig uitbouwsel in vestingmuren, wachttorentje, rondeel. Waarschijnlijk van een Middeleeuwsch Latijn arctarium. Vgl. Middel-Hoogduitsch ärker, Middel-Nederduitsch arkeners, arkenel, erkener, erker, Hoogduitsch Erker. – Ook de bocht die men in het vak maakt, wanneer het koren in de schuur wordt opgehoopt, en wel om ruimte voor den omloop van het dorschblok over te laten. – Te Groningen: de uitstekende balk op een’ zolder, om goederen op te hijschen, hijsbalk. (Auwen).
arks, harst, arks, harks, harkens, ast, harst (Oldampt, Westerwolde) = boog (Westerkwartier) = harks, harkens, arks, ast = vel papier. Ommel. Landr. I, 29: Ende de schrijver behoort van dertich regulen op yederen zijd’ oft pagine half Arckest formaat te schrijven. Drentsch harst, harrest, Overijselsch arksel, Geldersch arksel, harksel; Middel-Nederlandsch erc, erric = een vel, nl. papier. Latijn arcus, (arculus), Middel-Nederduitsch arkel. (Verdam). Oostfriesch arsel, assel, Deensch, Zweedsch, IJslandsch ark. Vgl. het Latijnsche arcus = boog, en ’t Hoogduitsche Bogen (vel papier). Een vel of blad perkament kon door op te rollen, licht een gebogen vorm aannemen, iets gebogen worden; de een ontleende hieraan den naam, terwijl de ander er de Latijnsche vertolking voor in de plaats stelde. Bij het Nederlandsche vel heeft men natuurlijk aan: huid, te denken; het perkament toch werd bereid van de huid van hamels, kalveren, geiten, bokken, ezels en varkens. (Hierom wijzen Stürenb. en ten Doornk. op asinus en asellus, en willen alzoo aan ezelsvel gedacht hebben.)
ast, door ’t uitvallen der r = harst (vel papier)
half arrets (Marne) = half vel schrijfpapier.
arm, arm, meervoud arms; doar stekt ’n arm oet = daar is eene herberg, aan het uithangbord te zien, zooveel als: daar kunen wij pleisteren. – De zindelijke boerin zegt, dat zij gijn arms en bijnen in de boter gedoogt, dat is zij zorgt er voor dat er geene vliegen in de boter komen; ’n slag om de arm hollen = niet ronduit spreken, zich niet duidelijk verklaren. Oostfriesch ’n slag um de mau hollen; Meiderich: enn schlag achter denn arm hole; arms - bijnen (= armen – benen), in: zij het ’t lief vōl arms en bijnen = zij het ’t lief vōl = zij is zwanger. Wordt bijna uitsluitend van ongehuwden gezegd.
arm, arm, voor: zwak, lijdend, ziekelijk, gevoelig; ’n arm kintje = een teer en zwak kindje; ʼt jōng is zoo arm, ’t het niks gijn moud = de kleine is lijdende en heeft nergens lust in; zij was zoo arm en jeuzelachtig = zij deed niets dan klagen en jammeren; da’s ja ’n arm gedounte (spul, of: spil, ook: kruus) = dat is eene verdrietige omstandigheid; da’s ’n arm geloop, gegiebel, enz. = een vervelend loopen, giegelen, enz.; ook: ’n arm gods spul, geknooi, gevroag, enz.; da’s ’n arm gemoal = een verdrietig, vervelend gezeur. Middel-Nederlandsch arm = ellendig, ongelukkig, rampzalig, en van onstoffelijke zaken: gering, slecht, ellendig, beklagenswaardig. (Verdam.) Kil. herm = droevig, bedroefd; Jutland arm = mager; Noordfriesch harm = bekommerd, verdrietig; Deensch, IJslandsch harm = verdriet, smart, Hoogduitsch harm = verdriet, hartzeer, smart, droefheid. Vergelijking: arm as Job, alleen schertsend.
arme, arm’, voor: armen, arme lieden; wie hebben mit onze ijgen arm’ genōg te doun, vrömden ken wie nijt geven.
armenhuis, armhoes, armhuis, armhuis; Oostfriesch gasthûs. Te Groningen is: gasthuus, of: gasthoes = godshuis, proveniershuis; te lande worden deze niet aangetroffen. Zegswijs: ’t is nog vroug in ’t gasthoes = ’t is nog niet laat; ook elders; Zie ook: warkhoes.
armenkamer, armkoamers, (armenkamers, alleen in ’t meervoud), voor: armhuis. De lagere klasse zegt schertsend voor: in de armkoamers opnomen worden, koamerheer worden.
armenlast, armlasten, (armenlasten) = gelden die tot onderhoud der armen, nl. der bedeelden, moeten opgebracht worden.
armenrecht, armrecht, het recht of de vergunning der rechtbank om gratis te procedeeren; hij het ’t armrecht anvroagd en da’s hōm toustoan.
armhartig, armhartîg, karig, hoogstzuinig; veronderstelt niet zoo zeer een gierigen aard als wel eene tijdelijke kleingeestgheid, een zuinige bui; om ’n neie mantel te koopen is ze te armhartig tou. Synoniem met: krinsêlg, krintêrg, wat meer op den aanleg ziet.
voor: schraal, mager; ook = kleingeestig, kleinzielig, voortkomende uit gebrek aan geestvermogens.
armkracht, armkracht, spierkracht van den arm; Zweedsch armstark.
armoede, armoude, (= armoede), voor: vermoeidheid, afmatting; ’t kind dat geruimen tijd in de wieg lag te schreien is eindelijk van armoude in slaap gevallen. Spreekwoord: Dei zōk nijt wijt te behelpen (of: te redden) is nijt weerd dat’e armoude lidt (die zich niet weet te behelpen is ’t niet waard dat hij armoe lijdt), zegt men wanneer men zich met iets moet en ook kan behelpen.
armoede, armoede, (Friesche grens) = twist, oneenigheid. Vgl.: in arren moede = is met een toornig, gram gemoed.
armslag, armslag, ruimte om den rechterarm, of: om beide armen vrij te bewegen; ’k heb zóó gijn armslag genōg, zegt men, als men bij eenigen arbeid, ook bij ’t eten, de armen niet vrij kan uitslaan, als deze geen vrij spel hebben. Vgl. Friesch: Hy het to min earmslach (te weinig geld om zijne zaak naar behooren te drijven).
armvol, armvōl, meervoud armsvōl. West-Vlaamsch armvullen, armvuls.
armzerig werk, armzeerîg wark, een arbeid die, meestal door ongewoonte, spierpijn in de armen veroorzaakt.
ars-kars-mars, ars-kars-mars!, arrebarremars, ars-kars-mars! (Marne, Westerkwartier); hartstochtelijke, schreeuwende uitroep als aandrijving om te loopen zoo hard men kan; onder knapen en dan vooral bij een wedloop; elders arrebarremars! o.a. te Woltersum.
artikel, artiekels, (= artikelen), in: ’t bie artiekels hebben = bie stoeken = bie numen, zooveel als: nukkig, grillig, luimig van aard zijn en daaraan toegeven. Ook = zich nu en dan aan eene verkeerdheid overgeven.
as, aske, (Oldampt, Westerwolde), as (Ommelanden) = asch. Zegswijs: mit de toonen in de aske zitten = boven op ’t vuur zitten = zeer dicht bij ’t vuur zitten, als verkleumd zijn; fig. = in verlegenheid verkeeren; fig. ook elders, o.a. in Zuid-Nederlandsch van bedrogen meisjes gezegd. hij (of: zij) duurt gijn vinger in de aske steken = hij is lang niet vrij in zijn doen en laten; hij moet in zijn handel en wandel uiterst voorzichtig zijn; ook wel omdat de politie er zeer gestreng is.
asbak, askebak, aschbak, vuilnisbak. Zegswijs: ’t bin dien askebak nijt = wat gij overlaat, dien ortjes, wil ik niet opeten.
asdobbe, askedob, askedobbe, asdob, haardkolk, Oostfriesch askedobbe.
asgat, askegat, aschput, kuil in den grond om de haardasch te bergen.
aspot, aspot, (aschpot), eene der spelen bij het quadrilleeren wanneer er rondgepast wordt. Die kaart geeft deelt aan elk der anderen drie zijner kaarten uit, die hem dan drie naar keuze teruggeven.
assen, asken, assen, zich onder de asch verbergen, wegkroepen, van gloeiende kolen gezegd; dei törf ast zoo = de kool verschuilt zich al spoedig onder de asch.
assiette, assjet, vleeschschotel. Fransch assiette = bord, tafelbord.
aster, aster, schimpwoord voor: ondeugend kind; aster van ’n luk jōng!
astrant, astrant, scherp, bits, vinnig; streng; brutaal; ook Drentsch; ’t is ’n astrant wief = tegengestelde van: eene vrouw met een’ zachten, vrouwelijken aard. Friesch astrant = vrijpostig; Zuid-Nederlandsch asserant, astrant = onvervaard, koen; West-Vlaamsch astrant = onvervaard, koen, stoutmoedig; Oostfriesch astrant = trotsch, bits, kortaf; Nedersaksisch asserant, astrant = scherp, strijdlustig, grof, lomp. Latijn astringere = strak aangebonden, Fransch astreindre.
astrantigheid, astrantighaid, bitsheid; da’s heur astrantighaid = zoo scherp en brutaal is zij. Overijselsch astrantigheid = vrijpostigheid; Noord-Brabant astrant, astraant = stout, brutaal; Zeeland astrantigeid = vrijpostigheid, moed. Zie: astrant.
ate, oaie, oai, in de kindertaal = vader; zie: pappe
ate, oate, vader; zie: tatte.
augurk, augurken, augurkjes, ougurken, ougurkjes, augurgies, bij Weil. agurkje, kleine soort van komkommer; Kil., v. Dale agurk, kleine komkommer; v. Hall augurken, eene verscheidenheid van de komkommers. Oostfriesch augurken, Lubeck agurken, Hoogduitsch Gurken. Van het Grieksch aggouron = watermeloen.
avance, avans, voor: gelegenheid, vooral in zake vrijerij. Fransch avance = vooruitgang.
aveel, awijlen, oawijlen, Van Hall: Aveelzaad (Brassica campestris), houweelzaad, de Rübsen der Duitschers, van het koolzaad te onderscheiden doordien de jonge wortelbladen meer behaard en groener zijn, de hauwen langer gesnaveld en het zaad iets kleiner Neerl. Plantensch. p. 18. Volgens v. Dale is het aveelzaad een der drie hoofdvormen waarin de raap in Nederland gekweekt wordt. – De awijlen komen slechts in het Oldampt voor, zijn twee of drie weken vroeger rijp dan het koolzaad (raapzaad) maar leveren minder kwantiteit en kwaliteit.
aveelzaad, awijlzoad, oawijlzoad, aveelzaad, plant en vrucht; zie: awijlen. Oostfriesch aweel, aweelsaat; Holsteinsch houweelzaad. – Van: hauw, soort van peul.
avers, affers, (klemtoon op: fers) = afkeerig; zij ’s affers van hōm = zij mag hem niet lijden. ’t Fransche adverse.
avond, toavênd, heden avond, ook: als de avond zal gevallen zijn; wie zellen dat toavênd wel doun = dat kan best tot van avond wachten; wie wachten an toavend = wij wachten tot den avond; ook: zoolang als de avond duurt, dat is tot wij naar bed gaan. Drentsch ’t aovend. Staat voor: te avond. Middel-Nederlandsch tavont, Middel-Nederduitsch tavent, tavende, to avent; West-Vlaamsch tavent, tavond, ’t avond = van dezen avond.
avond, oavens, (Ommelanden) = avonden, en: des avonds; wie bin wel oavens dat ’t alan lopt = er zijn wel avonden dat wij veel bezoek krijgen; bin oavens genōg dat wie om negen uur noa ber goan. – oavens verveel wie ons; – oavens zit boer bie ’t vuur te noagelsdreugen. Zoo ook: mörns = des morgens, en: morgens; middêgs = des middags, en: middagen; winters = des winters, enz. Gevormd als in ’t Hoogduitsch.
avond, oavend, oab’nd, (Veenkoloniën) = avond; d’oavend thoes brengen = met het vallen van den avond thuis komen; ’t oavendt (het avondt) = de avond valt. Zegswijs: ’t is nog gijn oavend, zee Kraivanger, zooveel als: wij hebben ’t einde nog niet, ’t kan nog verkeeren. Friesch, Noord-Brabantsch, Kil. Zuid-Nederlandsch avend, Nedersaksisch, Holsteinsch avend, Hoogduitsch Abend. Oudduitsch aven = vertrekken, ontwijken, dus = heengaan, afnemen, ontwijken van den dag; Middel-Hoogduitsch âbenden = avond worden; âben = dalen van de zon.
avond, ’n oavend, (Veenkoloniën) = goeden avond. Zie ook: gounoavend.
avondlucht, oavendlōcht, oavendlucht, oab’ndlucht, avondlucht. Zegswijs: hij het lank in de oavendlōcht loopen, wanneer iemand verkouden is. Ook: wanneer een persoon een kaal hoofd heeft, en dan zooveel als: hij heeft in zijne jeugd te rad geleefd.
avondprater, oavendproater, voor: dikke kool in de stoof, kool die lang strekt, die lang in de praat houdt.
avondreden, oavendreden, Spreekwoord: Oavendreden en mörgenreden komen voak nijt mit ’n kander, (of: mit ’n ander) overijn (avondpraat en morgenpraat komen vaak niet met elkander overeen) = des avonds gedane beloften of uitgesproken voornemens worden zelden uitgevoerd. Inzonderheid heeft dit betrekking op het zeggen vroeg te willen opstaan; Ook Nedersaksisch, Oldenburgsch, Holsteinsch.
avondrood, oavendrood, Spreekwoord: Oavendrood brengt mooi weer an boord; Mörgenrood brengt woater in de sloot = avondrood is een voorteeken van schoon weder, morgenrood voorspelt regen. Ook nagenoeg aldus in Oostfriesch, Holsteinsch, Westfaalsch, enz.
avondschooljongen, oavendschouljōnges, (Marne) = uitgedopte groote tuinboonen, pronkerboonen. Wellicht omdat de avondschool door grootere leerlingen werd bezocht.
avonturen, oaventuren, aan het lot overlaten, genoegen mee nemen zoo als het valt; dat ze we moar oaventuren; hij duurt ’t nijt oaventuren om bie mie te komen; de bedelaar oaventuurt ’t nijt om eene aalmoes te vragen. Zooveel als: wagen, in den zin van: ondernemen, zich aan onzekere kansen blootstellen. Bij v. Dale: avonturen = wagen, op het spel zetten, Noord-Brabantsch aventuere, Zeeland aventuren, ’t Fransche aventurer.
avonturier, oaventurijers, (= avonturiers) noemt men in de Ommelanden zulke personen, die door huren van landerijen en het drijven van handel in vee, schapen, enz. daarin een bestaan zoeken.
avontuur, oaventuur, voor: kans, (ook Drentsch); doar wi ’k mien oaventuur veur hebben = daarvoor heb ik dan ook de kans om te winnen, bv. om een’ prijs uit de loterij te trekken; doar zit oaventuur in = dat geeft uitzicht op voordeel, daarmede valt iets te verdienen; op ’t oaventuur wi ’k nijt mit hōm ruilen (of: railen) = mijne vooruitzichten acht ik beter dan de zijne; ik wensch niet in zijne plaats te treden, ik wil niet met hem ruilen, (ook als het voorwerpen betreft); oaventuur mit hebben, zeggen de jongens, wanneer zij zich met dingen vermaken, bv. met een vlieger, en ook met zulke die genot en voordeel geven, bv. door het fokken van konijnen, enz.; is nijt veul oaventuur op, dat hij nog komt = de kans, dat hij nog komt, is zeer gering.
azeling, eiseling, eesling, eiseling (Ommelanden); gedeelte, klomp, wat van eene klamp hooi wordt afgestoken. (van Halsema: eesling, een afgedeelde stapel ofte hoop (wordt gezeid van hooij en koorn in de schuir.)).
baadje, boantje, mannenborstrok; ook: kort baaien hemd zooals de schippers dragen; in ’t boantje = in ’t bloode boantje loopen = zonder jas of jak, hetzij in ’t borstrok (hemdrok), of daarover een boezeroen = groot overhemd = engelshemd, of zoo iets dragende. Voorheen noemde men eene soort van korte jassen, zooals de Friesche kaasboeren droegen, en die van eene bonte of blauwbonte stof gemaakt waren, bontje of baantje. Ons woord zal komen van ’t Maleische bâdjoe, met invoeging der n. Zie prof. Veth, Gids voor Maart. 1867. – Oostfriesch bântje = hemdrok; en: kortjak zonder schoot of armen. Vgl. v. Dale art. baaitje.
baaierd, baierd, in: ’t is al in de baierd = alles is hier in de war, ’t ligt hier alles overhoop en door elkander; evenwel slechts tijdelijk zooals bij overgroote drukte, bv. bij de jaarlijksche schoonmaak kan plaats hebben. (Te Leeuwarden heette het vertrek in het St. Antoni-Gasthuis, waar vele menschen samenwoonden, de beier of: beijer.)
baaivanger, baaivanger, boaivanger, een jongen die er wezen durft, een haantje de voorste. (v. Dale: baaivangen = sierlijk schaatsenrijden; baaivanger = een vlug en sierlijk schaatsenrijder; ook: groenlandsvaarder; v. Lennep: baaivanger = zwierbol, doordraaier; Oostfriesch baaifanger = twistziek mensch, ruziemaker.)
baakster, boakster, onder de lagere klasse, voor: baker, (dat staat voor: bakervrouw.)
baan, boan, in het zeggen: zij mout ’n boan in de rok hebben = de rokken zijn haar te nauw, van een manziek meisje, dat zich niet kan of wil intoomen.
baan, boan, boane, harddroavers- of hardrijdersbaan; dat peerd is nog nooit in de boan west; hij mout mör’n in de boan = hij doet morgen mee in een wedstrijd op schaatsen. Ook zegt men het van onderwijzers die aan een vergelijkend examen deelnemen.
baancent, boancenten, de centen die men in den zak steekt voor de baanvegers; ’k heb veur ’n kwartje boancenten bie mie stoken; ’t boangeld begroot mie nooit, as ze moar goud vegen. (v. Dale: baangeld, zonder meer.)
baander, banzer, zie: banzerdeure
baanderdeur, banzerdeure, in een gedeelte van ’t Oldampt en Westerwolde de grootste der schuurdeuren; in andere deelen dezer provincie hoort men hiervoor: de groote schuurdeure, in de Ommelanden de schuurdeur. Aldaar voorts nog: peerstaldeur, de middelste der drie deuren, zijnde die van buiten leidt tot den paardenstal, en: koudeur = deur van de achterdeel of ’t kouhoes. Drentsch bander, baander, banzer, bandser, voor; de groote, dubbele schuurdeur ter onderscheiding van: zijdeur; Overijselsch baandeldeuren, bansdeuren, de groote deuren eener schuur; Friesch de banders. Middel-Hoogduitsch, Hoogduitsch banse, gedeelte eener schuur waar het graan geborgen wordt, Nedersaksisch eene schuur. – Het woord moet tot binden, in den zin van vlechten, gebracht worden; bandse werd tot: banse, banze verzacht. De oudste huizen toch bestonden uit wanden van gevlochten teenen, met leem of klei dicht gestreken. Vgl. vōldeur.
baangeld, boangeld, zie: boancenten.
baanvegen, boanvegen, schoonvegen van ijsbanen; de arbaiders verdijnen ’s winters wat mit boanvegen. Van een schaatsenrijder die valt, zegt men schertsend, dat hij de boan veegt = boanveger worden is.
baar, barve, (Oldampt) = dragbarg, droagboar = lijkbaar; Drentsch barve, Oostfriesch barfe, barf, berve, berrie; Maastrichtsch berie, Zeeland baere, berrie = draagbaar, ook = lijkbaar; Zuid-Limburg burg; Kil. berf, berve, berie = berrie. Van ’t oude: beren = dragen.
baard, board, in de zegswijs: iemand in de board speien (spuwen) = hem harde woorden teruggeven, hem scherp beantwoorden; de board in de keel hebben = in het tijdperk verkeeren dat de kinderstem in de mannenstem overgaat; Oostfriesch hê hed de bârd in de hals. Eigenlijk zooveel als: de sporen van den baard zijn kenbaar aan de stem. Vergelijking: ’n board hebben as ’n Switser = een zeer langen baard dragen. Wanneer iemand in eenige dagen niet geschoren is zegt men: ’n board hebben as ’n olle jeud. Spreekwoord: ’n Man zunder board is as ’n ai zunder zolt (zout). ’n Man mit ’n board Is ’n vrou bie bewoard.
baardgulden, boardguldens, bordguldens, boatgulden, boatgul’n, en door uitlating der boatguldens; eene soort van tafelappel. Ook voor den boom.
baardpoetser, boardpoetster, zie: boardschrabber.
baardschraper, boardschrabber, meestal boardscheerder = barbier. (v. Dale: baardschraper.)
baardtarwe, baardtarwe, (alleen in geschrifte) = eene soort van tarwe.
baardworm, boardwurm, zwering der huid rondom de haarwortels van den baard; hij het last van boardwurm, doarom let hij zien knevel stoan. West-Vlaamsch baardplaag, Fransch mentagre.
baars, boas, door uitlating der r = baars.
baas, boas, in: hij (of: zij) wordt ’r boas over = krijgt het werk op tijd af; ook: eet den schotel leeg, enz. Wordt ook achter den doopnaam van handwerkslieden gevoegd, bv. Elleboas, Janboas, enz. – da’s de boas = dat is het beste wat wij in dit geval kunnen doen; ’t is de boas om moar noa hoes te goan. Zie ook: boaske.
olle boas, zie: olle.
baasachtig, boasachtîg, (klemtoon op ach), voor: meesterlijk, uitnemend knap gemaakt, ook: boazîg, wanneer men zulk werk niet verwacht had van personen van dien leeftijd. Eigenlijk zooveel als: gelijk een baas, een meester in het vak zulks kan doen. Oostfriesch baaszig, baasig = meesterlijk, voortreffelijk.
baasje, boaske, baasje; ’t is ’n boaske, zegt men van jongens of meisjes, die vlug en levendig zijn, die er wezen durven; echter nooit met ongunstige beteekenis; ’n luk boaske = ’n lutje boas, voor: flink, aardig knaapje. (v. Dale: baasje, fig., mannetje, ventje.)
baaskerel, boaskerel, schertsend zegt men tegen knapen: hij is ’n boaskerel, zooveel als: gij zijt een baas van een jongen. Drentsch baos preeker (nadruk op: boas) = flink redenaar.
baasvent, boasvent, zie: boaskerel.
baat, boat, Spreekwoord: Alle boat helpt, zee de mug, (of: de schipper) en piste in de Rien (of: in de zee) = Nederlandsch Alle baat helpt. Hetzelfde spreekwoord vindt men min of meer woordelijk in bijna alle Nederduitse dialecten. (Bij Fritz Reuter: All Bött helpt, säd de Mügg, un spukt in den Rhein).
boate, in: de noatuur te boate hebben = zeer levenslustig zijn; van jonge menschen gezegd.
Baatjeborg, Batjebörg, in geschrifte Baatjeborg of Batenburg; eene soort van buitenplaats bij Winsum.
babbelbek, babbelbek, babbelaar, en: babbelaarster; synoniem met: kekelbek. ’t Woord heeft echter niet die ongunstige beteekenis; men zegt het vooral van meisjes en vrouwen die druk spraken, dei de mōnd nijt stil stait.
babbelguigjes, babbelguugjes, babbelguchies, (zonder enkelvoud); gekheden, vooral bestaande in ’t maken van bewegingen en trekken van gezichten, voortkomende uit dartelheid. Ook: kwinkslagen van een’ grappenmaker; in ’t algemeen dus: grappenmakerij om te doen lachen. Drentsch babbelgoechies = malligheden; Oostfriesch babbelgütjes = gekheden, narrenstreken. Zeeland babbelguesjes = kwinkslagen, gekheden om iets bespottelijk te maken; ook = tegenspraak. (v. Dale: babbelguigjes = ijdele praat, zotte kuren. Vgl. guchel 1.
baden, baaien, boaien, boien, baden, zwemmen; Friesch baaien. Vgl. ’t Hollandsche laaien (laden), braaien (braden), raaien (raden), enz.
badjer, badjed, badjerd, badkerd, batje, bōdjed, bōdjerd, (Oldampt) = bōm, bōmmel (Ommelanden), dōddel, dōrrel, dōdjerd, kuierd (het eerste in Fivelgoo) = badkerd (Westerkwartier) = bōs (Appingedam) = koelknikker, bōster (Hoogezand), ook bōsterd = steenen balletje, dat de meisjes bij het bikkelen, koten, gebruiken; Friesch bakker, bakkerd, Hollandsch stuiter. Te Groningen werden te koop aangeboden: bōmmels of bikkelknikkers. (Advert. blad, 1875).
Bafloo, Baffelt, Bafloo; ’n gezicht van Baffelt = een leelijk gelaat. Zegswijs: d’r van pas komen as Krien te Baffelt, zooveel als: ergens te onpas komen. (Omtrent den oorsprong dezer zeer gewone zegswijs vertelt men op het Hoogeland het volgende: Krien, een boerenknecht van Uskwerd, moest te Bafloo eene geeseling ondergaan. Na afloop der executie verwijdert hij zich met spoed en geeft aan nieuwsgierigen, die hem bij Raskwerd ontmoeten op de vraag, of zij nog vroeg genoeg kunnen komen, ten antwoord: dou ik t’r kwam was ’t net van pas.)
baggel, baggel, bagel, turf die gebaggerd is, ter onderscheiding van lange törf, steekturf. Ook voorwerpsnaam Dus zooveel als: baggerturf. Friesch baggelaar. ’t Zelfde wat bij v. Dale onder sponturf verstaan wordt.
baggelaar, baggelder, zie: baggel.
baggelaarsturf, baggeldertörf, zie: baggel.
baggelbak, baggelbak, baggel, voorwerpsnaam.
baggelen, baggeln, den veengrond onder het water weghalen, geschreven: baggeren. Dus verwisseling der r en l.
baggelgat, baggelgat, meervoud baggelgoaten, en: baggelputten, nevens baggelpetten = waterplas, ontstaan door uitbaggering van het veen. Men heeft ze onder anderen te Westerbroek, Scharmer, Harkstede, enz.
baggelgebak, baggelbaktjes, eene soort van kleine Groninger koek.
baggelput, baggelput, meervoud baggelgoaten, en: baggelputten, nevens baggelpetten = waterplas, ontstaan door uitbaggering van het veen. Men heeft ze onder anderen te Westerbroek, Scharmer, Harkstede, enz.
baggelturf, baggeltörf, baggerturf, ook voorwerpsnaam, in geschrifte: bargerturf, baggelturf, of alleen baggel, of bagger; zie: baggel; ’k heb ’n stōb baggel kregen van 42 gulden; zet ’n poar baggeltörven (of: baggels) bie ’t vuur (of: an ’t vuur.)
bah, , bah, (onvolkomen a); tusschenwerpsel dat een sterken afkeer, zelfs walging te kennen geeft (ook Drentsch), en zooveel als: harregat, enz. = ajakkes; ’k bin d’r bà van = ’t staat mij geweldig tegen; sterker dan: ik ben er beu van. In de kleinekinder-taal = vuiligheid: zit bà an! Vgl. a 3. (v. Dale: ba = foei! kom kom!)
bajes, bais, voor: toren (Winschoten), voor: gevangenis. Daar de toren aldaar tot 1848 als gevangenhok dienst deed om voor eene cellulaire gevangenis plaats te maken, zei men: hij komt in de bais (= hij komt in toren of: in ’t hondegat) = hij moet gevangenisstraf ondergaan. Amsterdamsch; in de dieventaal: baies = gevangenis.
bak, bag, bagge, bage, bij Auwen bage = drukkend, zwoel, tegengestelde van: frisch, van het weder gezegd. (Drentsch bagge warm = drukkend warm). wat legs doar bag = wat ligt gij daar lui en lodderig als iemand die niets beters te doen weet (Marne). Hoogduitsch bähen = verwarmen, bakeren, roosteren, enz.; Nedersaksisch bähen, bäen = koesteren, warm maken. Van den stam: bak = warmte, hitte, waarvan ook het Nederlandsche baker, en: bakeren. Duurswold = lui, lodderig. Zie ten Doornk. art. bâker.
bak, bak, in: de bak omkeeren = eene miskraam houden. – Zegswijs: as de swienen an de bak goan = aan den maaltijd gaan zonder te bidden.
het vierde deel van een hectoliter of zak (= mud), en = vier spint, of: spient. Zegswijs: om ’n bak zoad ’n möln bouen, zooveel als: om eene kleinigheid, of om iets dat geringe winst oplevert, een grooten of kostbaren toestel maken, gelijk men ook zegt: een voorhamer nemen om een ei stuk te slaan. Zie: bakjegooien, alsook: scheel 3.
zeker vertrek in het Stadhuis te Groningen, waarin de politie dronken lieden opsluit. Van daar: in de bak komen, en, bij uitbreiding = in de gevangenis komen, gevangen gezet worden.
zie bakwoagen, alsmede vlijsbak.
bak, bak, bakke, in de kleinekinder-taal voor: twijbak = beschuit. Friesch bak = beschuit; bakkenbrug = boterham met beschuit, of ook: eene met boter gesmeerde beschuit. Zie ook: kastje.
bakbeest, bakbijst, (bakbeest); werktuig, in zijne soort buitengewoon groot, zwaar, lomp en daardoor moeilijk te hanteeren; ’n bakbijst van ’n woagen, toavel, kast, kachel, tange, schōp, enz. Oostfriesch bakbêst = groot, lomp dier of eenig ander voorwerp. – bakbeest, eig. een lastdier, fig. een scheldwoord waarmede men een grof, lomp vrouwspersoon aanduidt, die alleen tot zwaren arbeid geschikt is. – In Noord-Holland begint het woord te verouderen; v. Dale: bakbeest = log, lomp gevaarte; v. Lennep bakbeest = bijnaam, dien men aan zware ankers geeft. Bij Bredero (Moortje) komt voor: “Dat groote back-beest, dat verlaan was met ses hondert Spaenjaerden, was terstont vervoert en gheplondert, Gepluystert en geplockt van gelt en kostlijckheen, enz.
bakemmer, bakemmer, emmer die bij het drenken van het vee wordt gebruikt. Vergelijking: ’n bek as ’n bakemmer hebben = een wijden mond hebben. Het woord wordt ook gebruikt voor: een emmer om daarmede water uit den regenbak op te halen.
baker, baakster, baker (Auwen).
bakgoed, bakgoud, schakels lijm. Zie: bakken 1.
bakje, baktje, bakje, (Stad-Groningsch), voor: rijtuigje; ’n open bakje = rijtuig zonder kap, pleizierrijtuig in den zomer, bv. een landauer.
bakjegooien, bakjegooien, (Westerkwartier); een jongensspel, waarbij een baksteen wordt opgezet en een kleinere steen daarop gelegd, dien men, op een bepaalden afstand staande, er af moet zien te werpen, zonder dat de bak, de baksteen, omvalt. Vgl. boerbakjen.
bakjongen, bakjōng, bakjongen, in geschrifte bakjōngen (Stad-Groningsch), jongen die het paard ment dat den bakwagen (zie aldaar) trekt. Vgl. jōng.
bakkelen, bakkêln, heen en weer bewegen van zeilen, vlaggen, opgehangen linnengoed, enz., eene zwakkere beweging dan: wapperen; ganzen en eenden bakkêln = slaan met de vleugels op het water; zoo ook bakkêln kippen in het mulle zand, in turfmolm, enz. Vgl. Zuid-Nederlandsch bakeln = bakeren in de zon. Oostfriesch bakkern = slaan, stooten, zich met geruisch heen en weer bewegen, klapperen, bv. van luiken: wat bakkerd dâr so? – dat deit de wind. (Weil: “In Groningerland gebruikt men een woord wakkelen, in den zin van bewogen worden.” Dit behoort wellicht bakkeln te zijn.) Vgl. waggen, en: flōttern.
bakkelen, bakkeln, talmen, treuzelen, ’t van den eenen tot den anderen tijd uitstellen; trouen ze nijt? dat bakkelt al om; wat zel dat gebakkel beduden!
bakken, inbakken, ienbakken, ʼt baktʼr in = het vriest streng, zooveel als: eene dikke laag ijs wordt in ʼt water gebakken. Vgl. bij v. Dale: bakken, en: koek.
bakken, bakken, voor: afwinnen; “dij ken ’t hōm bakken” = dat paard loopt harder. (Gron. Volksalm. 1838, 88.)
bakken, bakken, voor: bakkersbedrijf; bie ’t bakken wezen = ’t bakken leeren = dat ambacht leeren; fig.: hij zel dat wel bakken = wel klaar spelen, door slim overleg wel in orde brengen; mōst (of: mōzze) mie dat nijt weer bakken = dat moogt gij niet weer doen, en ook: zulk eene kool moogt (of: moet) gij mij niet weer stoven.
bakken, bakken, kleven, hechten; de snei wil nijt bakken, zeggen de knapen als zij er geene ballen van kunnen maken, en voor hen een bewijs dat het nog vriest; zij bakt = zij kleeft van smerigheid, als men haar aanraakt. Middel-Nederlandsch backen = vastkleven, vooral van kleederen aan wonden. (Verdam art. backen 2.) Oostfriesch, Westfaalsch bakken = kleven. (Het werkwoord bakken wordt in alle beteekenissen zwak vervoegd.)
in: loat ze bakken! = laat ze loopen, ga (of: doe) niet mee. Vgl. bakkeln 1.
klappen, slaan; elkander in de handen bakken = in de handen slaan, bij den veehandel in gebruik. Zie: handjebakken.
bakkenbrugge, bakkênbrug, bak’nbrug, zie: bak 1.
bakker, bakker, Vooral de boeren noemen bakkers, kuipers, smeden, schippers en kooplieden (waaronder ook de kruideniers en manufacturiers) bij dien naam, en spreken ook de vrouwen er van aan met: bakkerske, koeperske, smitske, schipperske en koopmanske. Toch slijt ook dit reeds meer af.
bakker-an, bakkeran, (met den klemtoon op: an), in: hij ’s bakkeran = hij is door de politie betrapt en moet boete betalen. Ook = de beest geworden, in ’t kaartspel. Zooveel als: bak-er-an, en dus zooveel als: hij is er aan gebakt, zit er aan vast = zit ’r an, ondervindt de gevolgen zijner handeling. Ook elders in ons land, zie Laurillard, Bijbel en Volkstaal bl. 34. Friesch: Hij is bakker-oan (geverbaliseerd). Zie: bakken 1.
bakkerig, bakkêrg, kleverig. Zie: baks en ook: bakken 1.
bakkerse, bakkerske, zie: bakker, en: meesterske.
bakkersmeid, bakkersmaid, meid van een’ bakker die op gezette dagen ook wittebrood en beschuiten bij de huizen moet venten, dat is ’t körfloopen doun mout; as ’t ’r ’n bakkersmaid komt mout ie veur ’n dubbeltje tweibakken koopen; hier komen bie ons in de week wel vief bakkersmaiden. Zie: stoet.
bakkersoven, bakkersoven, in de zegswijs: dat gapt as ’n bakkersoven = dat verschil is te groot, dat zou hoogst onbillijk zijn; “En veur zien dood zuk weg te geven, Eer men noa berre gait te sloapen Zōk oet te klijden!’t Zol ja goapen Geliek en bakkersoven!” Zie ook: oetklijden.
bakkersteek, bakkerstieken, (Stad-Groningsch) = kakkerlak. Aldus omdat zij menigvuldig in bakkerijen voorkomen. (Dit insect zal hetzelfde zijn als: ijmerke (zie aldaar), ofschoon bij v. Dale kakkerlak, en: heimpje twee afzonderlijk artikels zijn.)
bakkersturf, bakkerstörf, de gemeenste soort van lange törf of steekturf, fabrieksturf. Aldus omdat zij door bakkers, bierbrouwers, enz. gebruikt worden. Zie ook: mal.
bakkes, bakkes, voor: aars, achterste.
bakpan, bakpannen, soort van dakpannen, ter onderscheiding van: smoorpannen.
bakpannen, bakpannen, (werkwoord), voor: praten, babbelen, kletsen; wij zaten daar lang te bakpannen (Grijpskerk) Bij Auwen = dralen, lang uitblijven.
baks, baks, baksk, kleverig. Kleeft eenig voorwerp (of eenige stof) aan een ander, met name aan de handen, dan noemt men dit baks; indien de deelen onderling, in plaats van los samen te hangen sterk aan elkander kleven, dan spreekt men van klijms. Zoo is niet droog vernis, slechte verfolie, enz. baks, een gebak dat niet goed uitgerezen of niet gaar is, klijms. Evenwel zegt men evengoed: baks brood, als: klijms brood. – baks, van: bakken 1; klijms, van kleimen, uit den frequentatief vorm van: kleven, samengetrokken, met achtervoeging der adverbiale s. Holsteinsch bakkig = aanklevend, van iets waarvan men niet los kan worden. Zie ook: pikkêrg.
bakseieren, bakseiern, (Stad-Groningsch) = kwâjongensstreken uithalen (Reinkingh).
baksel, baksel, Spreekwoord: Alle baksels en brousels besloagen nijt gelieke goud = niet elke onderneming valt naar wensch uit. Zeeland Alle bakken en brouwten zijn niet eender; Friesch: Alle bakten en brouten bislaen net allike goed (van huwelijken, enz. gezegd). Nedersaksisch Bakken en brouen misradet wol ins; Holsteinsch All bakken en broen geraad niks; Osnabrück Figgen un back geräth nich jummer; Keulen Bakken un bräue geriht nit alle zicks.
bakstaf, bakstaf, op iets worden, zooveel als: iets zat wezen, met tegenzin gebruiken of verrichten, omdat men er meer dan genoeg van heeft, ook in fig. zin; hij is bakstaf op het eten van de eene of andere spijs, omdat het oude, dus vervelende kost is geworden, of omdat men er vroeger overmatig van genoten heeft, en zij daarom tegenstaat. Zoo ook ten opzichte van de eene of andere bezigheid die geene afwisseling genoeg aanbiedt. Drentsch bakstallig = balsturig; Oostfriesch bakkstaff = met tegenzin tegen eene spijs vervuld. – Van: bakken = wangen, nog in: kinnebakken, en dus eigenlijk: stijfheid van de onderkaak door het vele kauwen. Vgl. staf 1, en: verstrengen.
bakstallig, bakstallig, tegenstrevend, zich verzettend; de jōng wordt ’r bakstallig tegen; ook Drentsch Vgl. bakstaf.
baksteen, bakstijn, klinker, stof- en voorwerpsnaam (Weil., v. Dale: baksteen = gebakken steen.) Men onderscheidt hier: boeregrauwe, grauwe, gare, en klinker baksteen, benevens bruinroode en mooikleurige baksteen. – Heeft het ’s nachts sterk gevroren, dan men daarvoor de dikte van een bakstijn tot maatstaf: ’t het ’n bakstijn dik vroren. Begint men in den voorwinter reeds hard te stoken, dan zegt de huisvrouw: dat huift zóó nijt, ’t vrust nog gijn bakstijn. Ook zegt zij het, wanneer men haar eene dikke kool in de stoof geeft. (Bij niet felle vorst is de dikte van een ester (zie aldaar) de maat.)
bakvat, bakvat, zie: halfmudvat. Drentsch schatvat.
bakwagen, bakwoagen, in geschrifte: bakwagen, in de stad Groningen wagen voor het vervoeren van turf, die een bak turf = 30 HL. bevat, en waarvan er elf op een vuur (turf) gaan. Daar wordt de turf altijd bij de bak verkocht. – Zal zijn: wagen met eene soort van bak.
bal, bal, in de zegswijs: ’t mōg ’n ol bal (Hoogeland) = er is niets van aan, ’t is glad mis, dat mocht wat! Middel-Nederlandsch bal, als een voorwerp van weinig waarde, eene nietigheid die men wegschopt. – niet een bal = geen bal, en bij uitbreiding = geen zier. (Verdam.) Vgl. het Friesche: for in houten balstien! (= keisteen) = voor den drommel!
(van de hand) = handpalm; zoo ook: bal van de vout = voetholte; ook Friesch. Afzonderlijk wordt het woord in deze beteekenis niet gebruikt. Kil. bal van de hand, metacarpium; bal des voets = voetzool, het onderste van den voet.
ballen, de zaadknoppen van de aardappelplant. Aldus naar hun vorm. (De knapen steken ze wel aan de punt van een’ wilgen tak om ze dan voort te zwiepen.)
ol bal, in: dat mōg ʼn ol bal! of: dat mōg ʼn ol veter! = dat mocht wat! dat lijkt er niet naar! enz.; dat is ver mis, gij vergist u deerlijk.
bal, bal, in: ’t is bal = de poppen zijn aan den dans, daar is de boel in de war; doar is ’t bal = in dat huisgezin is men boos, daar wordt berisping of straf uitgedeeld, daar is men hevig aan het twisten. Oud-Friesch bael, bal = kwaad, boos (nog in ’t Nederlandsche baldadig, baloorig, enz.)
balans, belans, balans; iemand of iets in belans hol’n = zorgen dat het niet erger wordt met zijn gedrag, bewerken dat het binnen de palen blijft; dat iets zijn gewonen, goeden gang gaat; in belans blieven = zóó, dat men niet noemenswaardig wint of verliest, ook wat de gezondheid, enz. betreft.
bald, bold hier, bold doar, balhier - baldoar, nu hier, dan daar, van iemand die veel reist en trekt of dikwijls van woonplaats verandert. Kil. bald (Germ. Sicamb.) = rasch, snel, Oostfriesch bold, Hoogduitsch bald. Van personen die geen vaste woonplaats hebben zegt men: zij bin balhier, baldoar. Staat voor: bald hier, bald daar. Zie: bold.
balderboks, balderbōksen, balderbōksem, bōlderbōksen, bolderbōksem, bij Weil. bulderbas, een mensch die schielijk raast en vloekt; v. Dale bulderaar, bulderbast = die raast en tiert, schreeuwer; Oostfriesch ballerbükks, die veel praat, tegenspreker, dwarsdrijver; ook = klapbus; Mecklenburgsch ballerbükks, ballerbüss = klapbus; Holsteinsch bullerbrook, polterhans; Deensch bulderbasse = onstuimig, driftig mensch; Zweedsch bullerbas = woestaard. – Saterlandsch balle = spreken; Hooft bolderen = bulderen. In ons woord ligt nog de beteekenis, dat zoo iemand het niet zoo kwaad meent als hij zich uitdrukt.
balderen, baldêrn, bōldern, met vloed van woorden en forsche stem, menigmaal daarbij vloekende en tierende, iemand bestraffen. (v. Dale: bulderen fig. razen, tieren, vloeken); de kerel baldert; de wind bōldert. Hooft afbalderen = losbranden van het geschut; Nedersaksisch, Holsteinsch ballern = klappen met de zweep; Westfaalsch ballern = bulderen van den storm; Noordfriesch bullern = donderen; Deensch baldre = gedruisch, leven, rumoer maken. (v. Dale: balderen = leven -, getier -, geraas maken, bulderen.)
balein, belien, bêrlien, balein; zoowel voorwerps- als stofnaam.
baleinen, belienen, bêrlienen, van balein; stoffelijk bijvoeglijk naamwoord Zie: belien.
balie, boalie, (= gerecht); hij mout veur de boalie = hij moet zich verantwoorden; “Dij wat op reken har, âin of ander poedel hollen har, dij kon verwachten, as hij doar (in de herberg) kwam, dat ’e veur de boalie mös, en hai mög hoog springen of leeg, ien regel om roak wat van toart kreeg.”
balie, boalie, boalje, in de Ommelanden = wasketōbbe = waskeboalie. Beide benamingen worden daar dikwijls verwisseld; bie de boalie stoan = aan ’t wasschen zijn. In ’t Oldampt is: boalie eene soort van ondiepe tobbe, waarin melk te roomen wordt gezet, ook: melkboalie. Weil. balie = scheepstobbe, eene kuip, doorgezaagde ton; v. Dale balie = tobbe, scheepstobbe; Oostfriesch balje, bâlje = ondiep vaatwerk; Nedersaksisch balje, eene badkuip, kuip, tobbetje, de helft eener doorgezaagde ton; Holsteinsch balje = kuip, tobbe, en: tobbe = balje zonder handvatsel; Engelsch pail = emmer; tub = balie; Noordfriesch, Deensch balje, Zweedsch balja = waschvat, tobbe; ook: ondiep melkvat ter onderscheiding van: tiene, een dieper melkvat. – boalie, meervoud boalies, boaljes; bij v. Dale: baliën.
baljaren, baljoaren, baljooren, leven maken, schreeuwen, vloeken, tieren, twisten. Zaansch baljaren = schreeuwen, meestal: schreeuwen en baljaren. Zie: baloor.
balk, balk, in: ’n kou an de balk hebben = eene koe geslacht, aan den haak hebben. Bij de boeren worden geslachte koeien, ossen of stieren aan een balk van den zolder der achterdeel opgehangen. Zegswijs: ik wil om de keur nijt van de balk ofvallen, of: ik wil om de keur nijt van dikke balk ofvallen, als men tusschen voorwerpen moet kiezen die vrijwel gelijk zijn of dezelfde waarde hebben; Oostfriesch: ik wil um de kȫr nêt fan de böne (zolder) fallen. Staat voor: koubalk, of: peerstalbalk; zie aldaar. Geldersch balk = zolder. Zie ook: balkeduuster.
vonder, van waar de naam Kuzemerbalk, voor een gehucht bij Grootegast, waar een vonder over het Wolddiep ligt.
golden balken, in: dat hoes het golden balken, zooveel als bij Harreb.: Hij heeft zilveren balken in zijn huis = het is met hypotheek bezwaard. Zuid-Limburg Dat hoes sjeet op papiere zoale (zuilen). Zie: golden.
Is het ijs sterk en volkomen vertrouwd dan zegt men: d’r liggen (of: leggen) balken onder, Friesch Der komme balken onder ’t iis. ’t Heet dat de Joden niet eerder op het ijs gaan of d’r mouten balken onder liggen. In Holstein zegt de Jood: Mozes heeft er geene balken onder gelegd, – en hij gaat niet op het ijs der Elbe. Het Woordenb. (1800) voegt er bij: thans echter meer dan voorheen. – Dit is zeker ook in deze provincie van toepassing, ofschoon ’t olle volk zich ook hier niet aan waaghalzerij schuldig maakt. Vgl. lijgen.
balkenduister, balkeduuster, stikdonker, zóó dat men geen hand voor oogen kan zien. Oostfriesch balkedüster, Westfaalsch balkendüster = zoo duister als op een’ ouderwetschen korenzolder, in verschillende streken balke genoemd. Drentsch, Nedersaksisch balken = schuurzolder. Zie: koubalk, en vgl. balkhoas.
balkhaas, balkhoas, voor: kat, omdat zij gaarne op den zolder haar verblijf houdt. Drentsch balkenhaose, Overijselsch balkhêske, Westfaalsch, Oostfriesch balkhâse. Vgl. balkeduuster.
ballast, ballast, een kind dat ongezeglijk, lastig, bijzonder woelig is: ’t is ’n rechte ballast, zoo’n jōng. Ook = allerlei tuig: wat legt ’r weer ’n ballast op stroat; ie mouten dat ballast wat oprumen. Vgl. ombalgen. (Eigenlijk een pleonasme, daar bal = kwaad, is); Zie ook: gast.
ballastig, ballastîg, lastig, van kinderen. Zie: ballast.
ballengooien, ballengooien, een wedstrijd in het werpen van ballen op het ijs; ook wel op graslanden als de aardkorst bevroren is. Gewoonlijk vereenigen zich verscheidene personen tot twee partijen; de verliezers moeten het gelag, niet zelden bestaande in eenige kannen hijtbijr (zie aldaar), betalen. (Het schijnt dat dit ballenspel geheel in onbruik raakt, wellicht door het meer en meer verdwijnen van waterplassen en flakten (zie aldaar)
balletje, baljes, ballechies, balletjes, in: soep mit baljes (Oldampt) = soep mit ballechies (Ommelanden Goorecht)
baloor, baloor, baloar, baloorn, baldoar, (klemtoon op: bal, bij baldoar op: doar) in: ’t is ’n baloor van ’n jōng = het is een ongezeglijke, weerspannige knaap, een baloorige jongen. Voor grooteren heet het: bungel, dwarsbungel (Zie ook: baljoaren). Van ’t oude bal = kwaad, boos, en: oor waarvan: baloorig. Vgl. dōdoor, mietoor, alsmede het Nederlandsche wijsneus, goedhals, stijfkop, enz.
balsem-peru, balsemperie, Perubalsem. Eigenlijk verstaat men onder dien naam de knoppen der vrucht van dit balsemhout, die op boomolie worden gezet.
balsturig, balsturîg, baloorig; ook Stadsfriesch, Drentsch balsturig = woest, onstuimig, Holsteinsch = bandeloos. (v. Dale: balsturig = koppig, weerspannig, halsstarrig, hardnekkig.)
balvlees, balvlijs, balvlais, (balvleesch); het dikke van een stuk vleesch, ter onderscheiding van ’t geen om de ribben zit.
balvlint, balvlinten, balvlenten, zie: vlint.
bamboes, bamboes, forsch, zwaar behaard, woest uitziend persoon die daarbij ruw is in zijne uitdrukkingen; ’t is ’n bamboes van ’n kerel; ’t is ’n rechte bamboes. Bij ten Doornk.: wambuse = een wild, woest mensch; boeze, hetzelfde als in: roezeboezen, enz. met wan (wam, hier Groningsch bam) versterkt.
band, band, bindstroo, dat is roggestroo waarmede veldvruchten tot schooven worden gebonden. Spreekwoord: ’t Ken beter van de schoof as van de band = die het meeste heeft kan ook het best betalen; ook Drentsch en Friesch.
bandig, bandîg, druk, zóó dat er geen ledig oogenblik overblijft; bandig wark, zooveel als: werk waaraan men de handen vol heeft, en ziet zoowel op gemakkelijke als op moeilijke bezigheden, bv. eene moeder met kleine kinderen heeft het bandîg; ’t is zoo’n bandîg goudje (die kinderen) = zij binden de handen, nemen u geheel in beslag. Kil. bandigh = aan banden gelegd.
bandijzen, bandiezen, pandiezen, razen, tieren, vloeken, schelden; gewoonlijk de tautologie: vluiken en bandiezen bv.: dei bamboes van ’n kerel dut niks as vluiken en bandiezen. – Kil. (noot): niemandt en sal op de wacht moghen vloecken, bannen ofte sweeren; baanen = vloecken ende schenden. Drentsch plandiezen = de beest spelen; Zweedsch banna = iemand schelden; Deensch bande = vloeken, zweren; Noordfriesch bannje = vloeken.
bandrekel, bandrekel, bandrepel, met de verbastering bandrepel; scheldwoord voor: onverschillige, luie, kwaadwillige, bandelooze knaap. Eigenlijk = kettinghond. v. Dale: bandrekel = kettinghond, en fig. = luiaard. Wij zeggen hier ook: legst (of: ligst) doar as ’n bandrekel. Kil. bandhond = herdershond. Oostfriesch bankräkel, bankrekel (= kettinghond, en: luiaard). Vergeleken met het Oostfriesch hebben wij hier eene wisseling der d (of: t) en k, als bv. in klak, en: klad, smik en smet, enz.
bandvoet, bandevout, in: op eigen bandevout. (Auwen) = op ijgen man en vout = op eigen houtje, zonder daartoe gerechtigd of gemachtigd te zijn. Zie: man.
bang, bang, beschroomd, schroomvallig, tegengestelde van: driest, dōmdriest; hij ’s zoo bang as ’t hōndje = hij durft in het minst geen tegenstand bieden, men brengt hem spoedig in verlegenheid; bang in ’t loopen wezen = vreesachtig zijn om bij avond alleen te gaan, vooral buiten het dorp; ’k bin d’r bang veur = ik vrees er voor, bv. dat iets niet lukken zal, en ook = ik betwijfel het; ’k bin bange van nijt (’k ben bang van niet), is het antwoord op eene vraag, wanneer men aan eene gunstige verwachting of afloop twijfelt. (Vgl. het Fransche: il a peur d’avoir peur, en: il a peur d’avoir en peur.) Zegswijs: hij ’s bang dat ’e bang wor’n zel = ’t is ’n bange schietert = ’t is een groote durfniet, hij vreest voor elk denkbeeldig gevaar. Limburg bangeschiët = bange schietert; bin ’k bang, vrees ik; ’t mooie weer zel nijt lank duren, bin ’k bang; “dei tramwaai brengt hier nog ’n hijlbult lewaai, bin ’k bang.” Staat voor: daarvoor ben ik bang, en steeds aan het eind van den zin.
bangboks, banbōksêm, bangbōksêm, (Hoogeland), in: hij het de banbōksem an = hij is bevreesd voor iets, hij is door vrees overvallen. Staat voor: bangbōksêm, letterlijk: bangbroek. Vgl. narbōksen, flōdderbōksen, enz.
bangighied, bangîghaid, bangheid, vreesachtigheid; ook West-Vlaamsch bangigheid.
bangmakerij, bangmoakerei, vreesaanjaging; da’s niks as bangmoakerei = die bedreigingen zijn niet ernstig gemeend.
bangschijter, bange schietert, bangschieter, (bange schijter) = bangschieter = iemand die niets durft wagen. Schimpnaam tegen een durfniet. Zie: bang en: schieten.
bangte, bangte, (Goorecht) = bangheid.
banjeren, bantjen, bantjern, banjern, in: ’t bantjet ’r om = ’t zel d’r om bantjen = ’t slingert ’r om = ’t lopt ’r om = ’t dingt ’r om = ’t is zóó of zóó = het scheelt maar heel weinig, als het een’ tijd betreft; ’t bantjede d’r om of hij was vallen; ’t bantjede d’r om of hij har de pries wōnnen, enz. Er kan hier gedacht worden aan een band (of koord), die, als een slinger in beweging gebracht, zich ovaalsgewijze beweegt om één punt. Drentsch banjern, beiern = slingeren.
bank, bank, donkere lucht aan den horizon, boven door eene rechte lijn begrensd, eene wolkenbank, die hier dikwijls des avonds wordt waargenomen en als voorteeken van regen beschouwd; in ’t westen zit ’n bank. Ook in Noord-Holland waar het begint te verouderen. Zuid-Nederlandsch bank op de kimme = lange, platte wolk ook balke genoemd. – Aan den noordelijken horizon was eene balk of wolkenlaag zichtbaar, die echter niet scherp begrensd was.” (Gron. Cour. 1870) Zie ook: banket.
deur de bank = deur de bank weg = deurbanks, en nog erger verbasterd deur de ban = doorgaans, gewoonlijk, in den regel; deur de bank bin ik zōnd; deur de bank verlust hij; deur de bank komt ’r moar ’n beetje volk in de kerk; deur de bank bin ik vroug wakker. Drentsch deurbanks, Noord-Brabant deur de baank; bij van Effen: – dat ik door de bank Zaterdags ’s middags en Zondags met sommige hupsche kameraads mij wat verdiverteer. (Weil.: door de bank = zonder onderscheid, het eene zoowel als het andere, goed en kwaad door elkander; iets door de bank verkoopen; v. Dale: door de bank (beter: door den band) = het een door het ander gerekend, gemiddeld.) “De uitdrukking door de bank (dore die banke) is ontleend aan de zetting, dat is den door de overheid vastgestelden prijs van brood of vleesch en beteekent oorspronkelijk: naar de verordening (door de bank) der schepenen. De tegenwoordige beteekenis van: door de bank is: in den regel, gemiddeld, gewoonlijk.” (G.v. Willigen, in School en Studie 1885 no 12.) Synoniem met: deurntied; zie aldaar.
banket, banket, (Oldampt zonder meervoud en met den klemtoon op: ket) = bank; de verhooging aan de kanten op den bodem van een kanaal, omdat het daar niet zoo diep is uitgegraven ten einde het inglijden te beletten. Vgl. v. Dale art. banket.
banketletter, banketletter, eene letter van letterbanket; ik kreeg om Sunderkloas ’n hijle banketletter.
bankje, banktje, zie: muntje.
barg, barg, gesneden mannetjesvarken; Drentsch borg, Overijselsch barg, birg, borg; Friesch baerch = varken; Kil. barg = gesneden varken, Nedersaksisch borg, Middel-Hoogduitsch barc, Angel-Saksisch bearg, Oud-Friesch barch. – Ook voor: big van het manlijk geslacht, ter onderscheiding van: mōt of: mōtte (v. Dale: barg = gesneden mannetjesvarken.)
barge, berzie, barzie, eene jaagschuit, vooral voor personenvervoer ingericht, grooter, netter en geriefelijker dan de ouderwetsche snik (schuit), en sedert een dertigtal jaren in deze provincie ingevoerd. Oostfriesch barse, Nederduits barse, basse. (v. Dale: bargie = trekschuit.)
bark, bark, run, gemalen eikenbast, Zweedsch barkmjöl, Hoogduitsch Baumrinden mehl; Drentsch bark = eikenbast; Osnabrück, Deensch, Zweedsch bark = boomschors; Kil. berck, barck, borck. Niet gemalen eikenschors heet hier steeds; ijkenbast. – Bij Groningen, aan het Reitdiep staat de barkmeul’n; die stee dient nog steeds tot plaatsaanduiding. Oostfriesch barkmölen, Deensch barkmölle, Hoogduitsch Lohmühle, Friesch eekmolen. West-Vlaamsch bark, bork, het kurkachtige buitendeel van de boomschors dat dikwijls met eene gebarsten en verdorde korst overdekt is. Volgens Ten Kate is het woord verouderd.
barkmolen, barkmeul’n, zie: bark.
barkoender, barkoenders, in den houthandel, soort van gezaagd hout. Men annonceert o.a.: “eiken noordsche barkoenders.” Wellicht uit het Noorsch.
barm, barmkes, bermkes, eene zeer kleine soort van zangvogel, die vooral in ’t laatst van Maart en in ’t begin van April wordt gevangen. (v. Dale: steenbarm, zeker vogeltje.)
Barman, Barman, familienaam. Oudduitsch bar = man, dus pleonasme.
barmhartig, barmhartîg, voor: jammerlijk, in: hij begunde zoo barmhartîg te reeren = hij begon zoo jammerlijk te schreien. (’t Woord heeft hier de beteekenis van versterkend bijwoord)
Barnegaten, Barnigoaten, in geschrifte Barnigaten, buurtschap aan het Reitdiep onder de gemeente Leens. Eigenlijk: Barnjegat = dijkgat = gat of opening in den dijk, verbasterd van baierm, barm, berm = dijk, nog over in: barmsloot, of: bermsloot = dijksloot. Achter Godlinze wordt een weg, die van den overouden dijk noordwaarts naar de Kwelderlanden loopt, Barnjeweg = dijkweg, of dijksterweg geheeten. (Dr. R. Westerhoff, Kwelderkwestie, Aanteekeningen p. 20.).
Barnflair, Barnvlair, (reeds in de 16e eeuw als Barnvledder voorkomende, was oorspronkelijk de naam van eene streek lands, thans officieel, van een gehucht bij ter Apel. Vgl. Barnigoaten, en Barnwerd bij Oldehove, alsmede De Barn, en Barneveld (beide Geldersch, benevens Barndegat (Noord-Holland)
baron, beron, baron. Zie ook: bram.
barrebiesjes, barbiesies, in de schertsende verwensching: loop noa de barbiesies! = loop naar de maan! enz. Staat voor: Berbice, eene der West-Indische eilanden.
barries, barries, bōrries, gewoonlijk met: dikke, voorop = dikke, stevige knaap, een dikkerd. Nedersaksisch dikke borjes = een kort, dik mensch. Vgl. Barman; bōrries wordt, volgens Swaagm., door sommigen van den duivel gebruikt.
barst, bōrst, barst, spleet, scheur, in den vinger, de lip, enz. Kil. berst, borst = breuk, wat gebroken is.
barst, barst, in: mit ’n barst wat doen = in grooten haast iets verrichten; “ien ’n barst vōtvlaigen”= zich plotseling en snel verwijderen. Zie onder art. kōrrewoagen.
barstend, barstend, in: ’t barstende drok hebben = ’t geweldig druk hebben. Drentsch barstend laote = heel laat. Vgl. barst.
bast, bast, voor: rug, lijf, lichaam; iemand wat op zien bast geven = hem een pak slaag geven. Zie ook: schin.
baster, basterd, boesterd, = koelboesterd (Duurswold) = stuiter van albaster; ook Westfaalsch Zie: euliebasterd.
bastje, bastje, kort, gedrongen kereltje.
bat, bat, batte, (meervoud batten, en: battens) = smal, horizontaal, vast bruggetje zonder leuning over eene wiek (zie aldaar) voor voetgangers en rijtuigen, in de Veenkoloniën. Is zij draaibaar dan heet zij draibat, in geschrifte draaibat. – Eene andere soort zijn lösse batten, welke de landbouwers over slooten leggen ten einde een’ omweg te vermijden om met paard en wagen op het land te komen; tilbat = batterei (Westerkwartier) = een van leuningen voorziene brug over een tocht (afwateringskanaaltje), of over een moar (vaart); koubat (Weil. koebrug) = bruggetje waarover koeien, enz. in een schip (kouschip) worden geleid, en die ook dienst kan doen voor schaatsenrijders om van den wal op het ijs te komen; in dat geval zijn er latjes dwars overheen gespijkerd. Oostfriesch batte; battens, zekere stukken hout. In advertenties worden zij gewoonlijk in een’ adem genoemd met ellens, kolders en juffers.
batje kleine of smalle soort van zoldering om er iets op te kunnen zetten.
batje, batje, een bram (zie aldaar), een sinjeur.
Batjeverlaat, Batjeverloat, eene sluis in Veendam. Zie: verloat.
bats, bastje, bassien, (Stad-Groningsch) = bil van een geslacht dier, boutje Zuid-Limburg bats = runderbil.
bats, bats, batsk, zwierig, in ’t oog vallend rijk gekleed; ’n batse maid (of vrou) = een meisje dat het er op schijnt gezet te hebben om uit te blinken, en zoo hecht zich aan het woord licht de beteekenis van: trotsch, stout, zooals bij Camphuysen voorkomt; v. Dale batsch = trotsch, trotschelijk, overmoedig; Drentsch bats, Overijselsch batsch = trotsch, hoogmoedig, bij Hooft = trotsch, spijtig; norsch, hevig; weerbarstig, hardnekkig; Kil. batsch = loos; Weil. (1826) zegt dat het begint te verouderen; Zuid-Nederlandsch batsch = stuursch (’t Fransche brusque); West-Vlaamsch betsch = batsch = trotsch, enz. Oostfriesch battsk = ijdel, pronkzuchtig, eigenlijk = trotsch, hoogmoedig; Hoogduitsch batzig = hoegmoedig, onbeschaamd. De algemeene beteekenis van het woord zal zijn: zucht om zich boven anderen te verheffen, waaruit allicht ontstond: het laag op anderen neerzien. – Moet tot den stam: bat (goed) gebracht worden. (Bij Swaagm.: bats, aanmatigend, enz., van het oude batten = stooten; een batsch mensch, eigenlijk een mensch bereid tot stooten, om anderen te beleedigen.)
batterij, batterei, een toestel van planken, voor schaatsenrijders om van den wal op het ijs te komen en omgekeerd, meestal van ééne leuning voorzien. Vgl. bat, dat eene kleine batterei kan genoemd worden.
batterij, batterei, (batterij), in: iets op batterei brengen = op ’t tapijt, te berde, ter tafel brengen; “dei blied was dat er vort wat nâis op batterij komen kon”; zóó is ’t proatje op batterei komen = zoo is het praatje in de wereld gekomen; iets op batterei kriegen = voor den dag halen, bv. om het te laten zien, ook: om er van te gebruiken; op batterei komen van iemand = voor ’t licht, voor den dag komen, optreden. Ook: in een gezelschap het onderwerp van ’t gesprek worden. Minder algemeen zegt men in ’t laatste geval: op ’t alliement komen; verandern van batterei = veranderen van plan, van gevoelen, van beroep, gezindte, enz.
batterijgracht, battereisgrafte, de gracht rondom de batterij (geschutwal) aan den Ganzedijk (gemeente Finsterwold), daar in den Franschen tijd aangelegd.
bauke, bauke, in: zij ’s bauke van de hut = zij is de baas geworden, heeft het gewonnen, zij kan nu zeggen: hier ben ik!
bazen, boazen, bazen, (Marne) = ijlen; bij Steenwinkel: bazen = ijlen, onzinnig of dol zijn. (v. Dale: bazelen = ijlen, razen, onsamenhangende taal spreken. (Bij Swaagm. = delirare, errare; vgl. Wassenb. i.v. Kil. baesen sax. Fris. delirare, errare, oberrare, vagari. Hiervan ons: verbazen, en: verbaasd.)
bazerij, bazerij, ijlhoofdigheid (Auwen). Vgl. boazen.
bazig, boazig, voor: machtig; dat ken ik nijt boazig wor’n, eigenlijk zooveel als: daar kan ik geen baas of meester over worden.
bazin, boazinne, vrouw die er wezen durft, die de broek aanheeft. Zie: boasachtig.
be, be, (tusschenwerpsel), met diepe stem en gerekt uitgesproken; met den klank als in: de. Holsteinsch boe. Zie: piepen 2.
, , (met den klank als in: bel, maar lang gerekt), nabootsing van het geblaat van schapen, dus tusschenwerpsel – Vgl. voor het blaten van lammeren.
be-, bie, als voorvoegsel = be. Op het Hoogeland hoort men van oude menschen: biegroaven (begraven), bieveuren (te voren), bietoalen (betalen), biedenken, biegrooten, biedoeren, biegunnen (beginnen), biehépt, bietuun, enz. “Wie zollen, mijn ik, nou bieproaten, Hou dat heur hauwlik dijnt beschreven te worden.” (Mr. Reynders.) Vgl. bie 1.
be-, be, voorvoegsel met frequentatieve kracht; wat beloop, bearbai, beschrief, enz. ie doch! = wat beoogt gij toch met al uw heen en weer loopen (in huis); met uw werken (kleinigheden betreffende); met al al dat schrijven, enz.; Weglating van dit voorvoegsel in: bouen, bauen (bouwen) = bebouwen; hoagen = behagen, naar den zin zijn; gijten (gieten) = begieten, van bloemen, enz.; heuren (hooren, ook bij v. Dale) = behooren, toekomen; noodig zijn; passen; huiden (hoeden) = behoeden; kappen = bekappen, van boomen; klimmen = beklimmen, van den hengst; misten, missen = bemesten; rijden = bereiden, van linnen, enz.; spiekern = bespijkeren, bv. met latten; flouêrn = bevloeren; bloard = beblaard, van bladeren voorzien; hollen (houden) = behouden; roadsloagen = beraadslagen; huiven = behoeven; seffeloos = beseffeloos, enz. Het Nederlandsch heeft o.a. dijen, bedijen; loonen, beloonen; merkbaar, bemerkbaar; minnen, beminnen; minnaar, beminnaar; naasten, benaasten; ruiken, beruiken, enz. Bij Kil. hoeven (ook bij v. Dale), behoeven; gheeren, begheeren; gheerig, begheerig; lofte, belofte, enz. Vgl. ge.
bebliksemd, bebliksêmd, beduiveld. Zie aldaar v. Dale.; bist bebliksemd? = zijt gij bezeten? enz.
beboekweiten, beboekweiten, ook: boekweiten (in geschrifte) = met boekweit bezaaien. In annonces leest men bv.: “De eigenaar van den grond wil voorts zich het recht toegekend zien om den grond te beboekweiten.” Te verhuren: “Min of meer 50 B. veld om te boekweiten.”
bebrommen, bebrōmmen, berispen, beknorren.
bebruiken, bebroeken, bebruken, bebroekt, bebruukt (verleden deelwoord van: bebroeken, bebruken, gewoonlijk alleen: broeken, bruken = gebruiken), zooveel als: gebruikt; dat ding is nog al wat bebroekt = dat voorwerp heeft nogal dienst gedaan, ’t is aan dat werktuig of meubel wel te zien. Vgl. belukken, en: gelukken; bedijen, en: gedijen, enz.
bed, ber, berre, bed; in ’t warm ber liggen = in de kraam zijn; Friesch: Hja leit yn ’t waerm bêd; eerappels (enz.) onder ’t ber hebben = de aardappelen (en ook anderen wintervoorraad) in de ruimte onder eene bedstede bewaren. Spreekwoord: Doar gait ’t hen, zee schietopber, alle nachten geliek, spottend van eene vertooning enz. gezegd die vervelend wordt, bv. ook, wanneer met gewone boerenpaarden eene harddraverij wordt gehouden. (Wegens wisseling der d (of: t) en r vergelijken: har = had; klar = klad; moaren = maden; pōr = pad; schar = schadde = schaduw; kirrêln = kittelen; veurmirrîg; van mirrîg (Hoogeland) = veurmiddêg; van middêg = voormiddag, enz.) – Ook = tuinbed. Westfaalsch berre, Ditmarssum berr = bed. Zie ook: oetklijden, en: an kant, alsmede: spot.
warm ber = kraambed; zij ligt in ’t warm ber (of: berre) = zij is kraamvrouw.
bedanken, bedanken, niet meer willen gebruiken, bv. van koffie of thee, wat men te kennen geeft door het leege kopje in het schoteltje om te keeren, of ook, minder ouderwetsch, op zij te leggen: alsdan heeft men bedankt. Eigenlijk zooveel als: bedankt voor meer. Ook = niet gunnen, voor het bod bedanken; de lijfhebbers worden bedankt! = de bieders worden geen koopers, het goed blijft dus onverkocht, wordt ingehouden. Zie de uitdrukking: bedanken doun, art. doun.
bedankje, bedankje, bedanktje, (zelfstandig naamwoord); da’s wel ’n bedankje weerd; ik kwam mit ’n bedankje vrei; ie kennen mit ’n bedankje volstoan = men eischt daarvoor geene belooning.
bedankt, bedankt, zie: bedanken, en: ten hoogste.
bedapperen, bedappêrn, (wederkeerend) = inhouden, intoomen, bedwingen, zwijgen; ’k mōs mie bedappêrn = ik kon mijne drift, of: mijn lachlust den vrijen teugel niet vieren.
bedaren, bedoaren, belanden, van een in beweging gebracht voorwerp, woar zōl de bal bedoard wezen? eigenlijk zooveel als: tot rust gekomen zijn? van personen, die naar elders vertrokken zijn, zegt men: woar zōl hij (klemtoon op: hij) bedoard wezen? = waar zou hij nu wonen? Eveneens aan de Zaan en op Marken, bv. waar is mijn mes of mijne pet bedaard? = waar is mijn mes, enz. gebleven? Oostfriesch bedaren, ook = te lande, tot rust komen.
(wederkeerend) = bedaren; hij zel hōm (Ommelanden) bedoaren, hij zel zōk wel bedoaren (Oldampt, Westerwolde) = zijne drift zal wel tot bedaren komen; ook: hij zal wel van zijne dwaze plannen afzien; hij ken zōk nijt bedoaren, bv. van pijn, van drift, enz. = hij kan zich niet inhouden, hij barst uit, moet zich lucht geven. Middel-Nederlandsch hem bedaren, wederkeerend Nederduits bedaren = zijne hartstochten bedwingen, zich zelven beheerschen. (Verdam.) Vgl. bedappêrn, en: bienens.
beddeel, bertielens, zie: tielens.
beddenbuur, berbuur, (beddebuur) = beddetijk, de stof waarvan de beddetijk, het eerste overtrek van een bed, wordt vervaardigd; ook: berstreept goud = dat op beddebuur gelijkt. Vgl. kussentijken. Oostfriesch bure = beddetuig, de overtrek om de veeren; Nedersaksisch büren, een overtrek, waarvan: bedsbüren, en: kussenbüren; Holsteinsch bürenwark = beddetijk, als stof. Fransch bure, eene grove stof voor overtrek van lessenaars, daarvan: bureau.
beddendeuren, bersdeuren, (klemtoon op: deu) = deuren eener bedstede; dou mien bersdeuren dicht.
beddengoed, bergoud, beddegoed, (beddegoed) = wat tot een bed behoort; wie hebben bergoud genōg; ’t bergoud mout ijs oetlucht wor’n; in geschrifte: beddegoed.
beddenlucht, berlucht, berrelōcht, de muffe lucht eener bedstede, vooral wanneer het stroo vochtig is geworden.
beddenpan, berpan, berpanne, beddewarmer, vuurpan, soort van koperen pan met gaten voorzien deksel en steel; Oostfriesch beddpanne. (Zuid-Nederlandsch bedpan = ondersteekbekken.) Kil. bed-panne, Fransch bassionoire.
beddenplank, berplank, bedsplank, door invloed van het Friesch ook bedsplank = beddeplank.
beddenstok, berstok, een stevige stok, dien de vrouwen bij het opmaken van een bed gebruiken om het stroo te schudden en de lakens, enz. terecht te leggen.
beddentijk, bertijk, berteek, tijk, beddetijk.
bedeesd, bedesd, (de uitspraak der e als in: pèrs (paarsch), alleen als bijwoord = bescheiden, schroomvallig, met zacht geluid sprekend; ook: zacht, zonder gedruisch gaan, uit schroomvalligheid. Wordt vooral van meisjes gezegd van wie men weet dat zij voor geen kleintje vervaard zijn, maar zich zich soms zeer verlegen en schroomvallig aanstellen. (Weil. bedeesd = verschrikt, ontsteld, bij v. Dale = zedig, beschroomd, verlegen.) Vgl. bekweem.
bedegen, bedegend, besloagen (Oldampt, Westerwolde) = belukt (Ommelanden) = gelukt, uitgevallen, van een baksel, enz.; dei pōffert is goud bedegend = zooveel als: is voldoende gerezen. Ook van eene handeling: ’t is goud bedegend dat wie nijt op rais komen bin = ’t is goed dat wij thuis zijn gebleven; hou ken ’t zoo belukken! (of: besloagen) = hoe is ’t mogelijk dat het die gevolgen kon hebben, zoowel ten kwade als ten goede van eene werktuigelijke handeling gezegd; hou kōn ’t zoo besloagen! (klemtoon op: kōn) = hoe is het mogelijk, dat het ongeluk geen slechter gevolgen had! ’t kon slimmer besloagen wezen = ’t kon erger gevolgen gehad hebben; ook Friesch. (Het werkwoord bedegenen = gedijen, is niet in gebruik; besloagen staat voor: beslaan; belukken, voor: lukken, gelukken, in den zin van: gevolgen hebben.) Middel-Nederlandsch bediën, bedien, (verleden deelwoord bedegen), vooruitkomen, slagen, vorderen, goede zaken maken. Vgl. ons werkwoord gedijen. – bat bedien = betere gevolgen hebben. (Verdam art. bediën).
bedelarij, bedelderei, bedelarij, gebedel.
bedeldeken, bedeldeken, deken, overtrokken met lapjes van bont katoen, in den vorm van rechth[oekige] gelijkb[enige] driehoekjes geknipt en netjes aan elkander gezet. Die lapjes worden van de kennissen bijeen gescharreld en dus gebedeld. Hierom noemt men ook iets, wat uit een groot aantal niet bij elkander passende deelen is samengesteld, een bedeldeken; o.a. bestempelt Prof. Lulofs daarmede de Engelsche taal. Oostfriesch bädeldäken, een uit bonte, gewoonlijk driehoekige stukken samengevoegde deken. (v. Dale: bedelaarsdeken = veelkleurige, kunstig gestikte sprei.)
bedenk, bedenk, als zelfstandig naamwoord voor: bedenking: ’t komt mie in gijn bedenk! = ik behoef mij er niet op te bedenken, ’t behoeft niet eens tijd van beraad; is gijn tied van bedenk = wij moeten terstond een besluit nemen; in bedenk hol’n, geven, stoan, komen = in beraad houden, in bedenking geven, in beraad staan, in bedenking komen.
bedenken, bedenken, voor: (zich) herinneren; ’ken ’t nijt weer bedenken al is ’t ook nog zoo, (ook: al stoa ’k ook op kop) = ik herinner het mij niet, hoe graag ik dit ook wil; ik kon nijt bedenken wel mie dat zegd har; “ik kon geinent bedenken, dei dat doun zōl.” – Ook = anders besluiten, van een vroeger plan afzien, bij v. Dale: zich anders bedenken; hei’joe ook bedocht? = blijft gij bij uwen eisch, bij uw voornemen, bij uw besluit, enz.
bedenking, bedenkêns, bedenkingen, bezwaren; hij moakt’r bedenkêns tegen = hij oppert bezwaren, heeft bedenkingen tegen het plan of voorstel.
bedenksel, bedenksel, zie: opbedenksel.
bederven, bedarven, bederven; onvoltooid verleden tijd bedurf, voltooid deelwoord bedurven.
bedgaanstijd, bergoanstied, gewone tijd waarop een huisgezin te bed gaat; ’t wordt bergoanstied = wij moeten ons gereed maken om naar bed te gaan.
bedgestreept, berstreept, (zie: berbuur.) = zoo gestreept als beddebuur.
bedgordijn, bergedienen, bedgordijnen. Zie: ber, en: gedienen.
bedijkt, bediekt, in geschrifte bedijkt = ingepolderd; bediekt land = ingedijkte, door dijken omgeven landerijen.
bedingen, bedingen, in iemand bedingen = op den prijs dien hij stelt, afdingen, dingen; ik mag zoo’n arme kerel nijt geern bedingen.
bedisselen, bedussêln, iemand met wenken, gebaren of bedreigingen tot zwijgen bewegen, evenwel zóó, dat het niet door anderen wordt opgemerkt of begrepen; ik kōn hōm zoo gau nijt bedusseln = hij vertelde het vóór ik zulks kon beletten; ik wōl heur bedussêln, moar ’t was net of ze mie nijt begriepen wōl. – Ook = bedisselen in eig. beteekenis = met den dussel (dissel) bewerken. Oostfriesch betüsseln = beteugelen, tot rust brengen. (Weil.: eene zaak bedisselen = bij voorraad gereed maken; bij v. Dale: in orde, ten uitvoer brengen.)
bedlichter, berlichter, zie: baier.
bedmaken, bermoaken, bed opmaken; maid is an ’t bermoaken = de meid maakt de bedden op; zij ken ’t bermoaken nog nijt goud doun. Middel-Nederlandsch een bedde maken = een bed opmaken, in de Middeleeuwen het werk van mannelijke en niet van vrouwelijke bedienden. (Verdam art. bedde).
bedmantel, bermantel, zie: schōldermantel.
bedonderen, bedōndêrn, overbluffen; loat die nijt bedondêrn = laat u door bluf, dikke woorden, enz. niet van ’t stuk brengen, en ook: laat u niet foppen; binj’ bedōnderd!?, ook: mit lotje bedōnderd (of: mit lotje betikt, en: mit lotje bezeten)? = ben je gek, mal, dol? Friesch bedondernj = overbluffen. (v. Dale: bedonderen = foppen, misleiden.) Spreekwoord: Hol die an ’t elfde gebod, loat die nijt bedōndêrn; ook Friesch, Nedersaksisch.
bedongen, bedōnken, bedōngen, (Langewold) = bedōngen = vuil maken met mest. Zie ook: dōng.
bedotten, bedotjen, foppen, verschalken. Het heeft niet de ongunstige beteekenis van: bedriegen, maar is eene verzachting van: bedotten, met den verkleiningsuitgang als in: vlötjen (vlotten), stutjen (stooten; stameren), potjen (potten), mantjen, bantjen, kantjen, enz.
bedoven, bedogen, bedoven, bedōnken (Duurswold) = met water bedekt, ondergedompeld, bv. van de wasch gezegd; ’t goud mout’r goud onder bedogen wezen, of: ’t goud mout’r goud bedogen wezen = goed onder water staan; eerdappels mouten nijt bedogen wezen. Het woord komt alleen voor met betrekking tot huishoudelijke zaken. Bij Hooft, Camphuysen, enz. bedoven; Weil.: voor gedompeld is bedoven in gebruik geweest; v. Dale: bedoven, voltooid deelwoord = gedompeld, van het verouderde werkwoord beduiven. Engelsch to dive = dompelen. Middel-Nederlandsch beduven, Angel-Saksisch bedûfan, immergere; Middel-Nederduitsch beduven. Indompelen, in het water dompelen. Alleen voorkomende in het verleden deelwoord bedoven, ingedompeld. In de 17de Eeuw nog veelvuldig in gebruik. (Verdam art. beduven).
bedragen, bedroagen, wat reeds veel gedragen is en daarvan de sporen vertoont; ’t let zōk goud bedroagen = de stof wordt onder het gebruik niet leelijk.
bedrijf, bedrief, (= bedrijf), voor: boerderij; ’n groot bedrief hebben = eene boerderij met veel land, vooral bouwland, bezitten; ’n klain bedrief = eene kleine boerderij. Zuid-Nederlandsch bedrijf = hofstede, molen, mijn, het goed dat men bestuurt. Eigenl. = landbouwbedrijf.
bedrijven, bedrieven, (= bedrijven); ’t land bedrieven (Ommelanden) = bewerken, ploegen en eggen; wie kennen ’t land nijt bedrieven, ’t is veulste nat. Zie: drieven.
bedrinken, bedrinken, drinken en klinken ter eere van iemand of iets; ook: zooveel drinken dat een ander zijn deel niet kan krijgen.
bedrogen, bedreugen, bedrogen, (bedrogen) = droog, of: droger worden; goat bie de kachel zitten den zel joen goud wel gau wat bedreugen. (Van wegen en paden zegt men: ofdreugen (afdrogen)); bedrogen (onzijdig werkwoord) = bedreugen = droger worden, van natte voorwerpen; het linnengoed is al wat bedroogd (Westerkwartier) = bijna droog. Wisseling van: be, en ge.
bedrongen, bedrōngen, bedrōngd, bedringd, als ineengedrongen, op elkander gepakt; men zit hier zoo bedrongen, ie mouten wat opschikken. Middel-Nederlandsch bedrongen, voltooid deelwoord van: bedringen, Middel-Hoogduitsch bedringen. In eig. zin = dringen, drukken, verdringen, tegen iemand aandringen. (Verdam art. bedringen). Nog heden wordt in dezen zin in gewestelijke taal, bv. in Overijsel het woord bedrungt gebruikt, (Verdam art. bedrongen.) Nedersaksisch drange sitten, Hoogduitsch gedrange sitzen. Vgl. benopen. (v. Dale: gedrongen zitten, staan, liggen, enz.)
bedrukt, bedrukt, zie: bedrōngen.
bedstee, berstee, bedstede; wie hebben drei bersteeën.
bedsteeschonen, bersteeschoonen, het reinigen, schoonen, meestal daarin bestaande dat er versch stroo in wordt gebracht, een deel der groote schoonmaak; wie bin an ’t bersteeschoonen en den mōs ’t neudig nijt regen’.
bedstro, berstroo, bedstroo, beddestroo. Zegswijs: mit berstroo betoalen, nl. de huur, dus: de woning verlaten zonder de huur te betalen. Friesch: Hij betellet de húshier mei ’t âld bêdstrie.
beduiden, beduden, bedoun, (= beduiden); ’k zel die ’t wel beduden = ’t u wel leeren, ’k zal u er wel toe noodzaken als gij ’t niet vrijwillig doet; bedee (Hoogeland), voor: beduidde; echter niet algemeen, veelal: bedudde. Van: bedoun, voor: beduiden: wat zel dat nō bedoun? = waartoe zal dat dienen! Meer hoort men: wat dat nō bedee!; bedut = beduidt, van beduiden; ’k wijt nijt wat dat bedut = ik weet niet waar dat toe dienen moet, wat plan men er mee heeft.
beduizeld, bedoesd, bedoezeld, bedwelmd: “’k Was heildal bedonderd en bedoezeld,” alliteratie (v. Dale: beduizeld (verouderd) = duizelig.) Zie: doezîg.
bedunken, bedōnken, Zie: bedogen.
beduren, bedoeren, biedoeren, (bedoeren Oldampt, Westerwolde, Veenkoloniën) bij Swagm. bidoeren, wederkeerend = bedroeven; ’t bedoert mie van dat wicht = ’k heb medelijden met dat meisje; ’t mout ijn kant bedoeren = men moet zich daarover wel bedroeven, ’t is te betreuren, bv. van een persoonlijk ongeluk. Oostfriesch, Nedersaksisch beduren = spijten, betreuren; Hoogduitsch bedauern, dauern = beklagen, betreuren. Vgl. begrooten. Zie ook: bie 2.
been, bijn, been; ’t gait as ’n bijn, ook: ’t gait as ’n tuut = ’t loopt goed van stapel, van werktuigelijke handelingen gezegd; Oostfriesch ’t geid as ’n bên. Eigenlijk zooveel als: het loopt als een been loopt, en: het loopt vlug als eene kip; dat het hij an zien zeer bijn, ook: dat krigt hij op zien zeer bijn, fig.: hij moet de kosten dragen, ’t gelag betalen; ’t beste bijn mout veur (of: veuran) = alle krachten moeten worden ingespannen; ook Oostfriesch; hij het mie bie ’t bijn had = hij heeft mij (in geldzaken) beet genomen; ook Oostfriesch; hij kon gijn bijn an de grond kriegen = hij bleef ver achter, nl. in een wedstrijd; ik ken ’t nijt oet de bijnen snieden, op bitsen toon uitgesproken: ik kan’ter niet geven, gij verlangt het onmogelijke van mij; ook Oostfriesch; ’t zakt mie in de bijnen, ook: ’t zakt mie iene schounen = ik zie er tegen op en laat daarom het plan varen, wat vooral betrekking heeft op reizen en uitgaan; ’t schut mie in de bijnen, of: ’t schut mie iene beenen = de schrik schiet mij in de beenen; ’t ijne bijn nijt veur ’t ander kennen kriegen = van zwakte of vermoeidheid niet kunnen loopen, waarvoor men elders hoort: geen voet meer voor den anderen zetten kunnen; de bijnen (ook: de vouten) onder ’t lief hebben, fig. = de voeten in den stijgbeugel hebben, zoogoed als er bovenop zijn; ’t nijt langer op de bijnen hollen kennen = door ongesteldheid naar bed moeten; hij ’s mit ’t verkeerde bijn van ’t ber stapt, bij v. Dale: hij is met zijn linkerbeen uit bed gestapt, ook Friesch, Oostfriesch = hij is verdrietig, knorrig; op ìjn bijn ken men nijt loopen = met één kopje koffie, of: met één glas jenever, enz. mag men zich niet tevreden stellen (meent de gastvrouw); ook Oostfriesch’k zel die bijnen moaken! = maak dat gij wegkomt! (beenen maken = vluchten, wegloopen); de bijnen (ook: de hakken) oetsteken = eenigszins spottend voor: sterven. Zie ook: bōnk.; hooge bijnen (hooge beenen), in: op hooge bijnen ergens heengaan, zooveel als: er zich met drift naar toe begeven, bv. om rekenschap van iemand te eischen, om iets te beredderen, enz.; lange bijnen, in: lange bijnen (of: beinen) moaken (Stad-Groningsch) = hard loopen.
op’n bijnen, voor: op de been; as’k op ’n bijnen koom (dat is als ik van mijn stoel opsta), ze ’k tie drinken hoalen; pas op as ’k op’n bijnen koom, doe loeder! zij bin nog nijt op’n bijnen = zij liggen nog te bed. Is het de Hoogduitsch vorm: auf den Beinen sein, dan behoort het tot art. n 7; zie aldaar.
golden bijnen, zie: piepen, en vgl. golden.
beenbonk, bijnbōnk, scheenbeen; ’n bijnbōnk (in ’t algemeen) = een bot van een been van mensch of dier. Zie: bōnk.
beender, bijndert, voor: lang jongmensch, iemand die zeer lange beenen heeft. Wordt vooral gezegd van jonge meisjes die, naar hare jaren, sterk zijn gegroeid. Vgl. elpenbijn.
beenig, bijnig, bainig, (beenig); zij ’s weer bijnîg = zij is bedlegerig geweest, maar inzooverre hersteld, dat zij over den vloer kan verkeeren, dus: zij is weer op de been.
beentjewippen, bijntjewippen, zie: strikbijntjen.
beer, beer, in: de beer snieden = het privaat leegmaken; beresnieder, schertsend voor iemand die zulk een werk verricht. Woordspeling met: beer = drek, en zooveel als: den beer onschadelijk maken.
ol beer = secreetmest, menschelijke uitwerpselen. Zie: masterbatje.
beer, beer, bere, in: ’t is ’n beer van ’n kerel, zooveel als: een grof, zwaargebouw, ook: lomp, ruw man, een ongelikte beer; ’n beer van ’n jōng = een wilde, ruwe knaap.
beerenburger kruiden, berenbörger kruden, in geschrifte: Berenborger kruiden = gedroogde kruiden die op jenever, enz. worden gezet; ook Drentsch; berenbörg drinken = jenever drinken, op die kruiden getrokken. “Berenbörgse kruden bin hom al te raode geven, en mit peitereulie is ’e ân de gânge west, maor ’t hōlp niks.”
beeruil, beeroel, beervlinder. Zie: oel.
beest, kwoade bijst, kwoaie bijst, (of: kwoade baist), in: ik bin ’t kwoade bijst = ik krijg de schuld van alles, bv. omdat ik de kat de bel heb aangebonden. Vgl.: de hardste man.
beest, beet, bait, bijt, bijst, beest, in ’t kaartspel, wanneer men geen trek haalt en daarom betalen moet, zooals bij ’t kloppen en lantern; Deensch beet, ’t Fransche bête. Aardigheidshalve zegt men voor: ik bin bijt: ik bin gebeten. Zie ook: biet.
beest, bijsten, baisten, bijssies, (Stad-Groningsch) = hoornvee. Zie: bijssien.
beest, bijst, (= beest, fig.), in: de bijst stellen = Nederlandsch: de beest spelen; de bijst speulen = de hoer spelen; ik geef mie bijst = ik geef mij gewonnen, ik beken mijn ongelijk; zeg ie d’r wat van den bin j’ ’t lelke bijst = maakt hij aanmerkingen dan wordt men boos op u en wordt gij uitgescholden, de zondebok. Friesch: Hy is altyd ’t lilke beest; ik wil ’t lelke bijst ook nijt wezen = ik wil de kastanjes niet uit het vuur halen. Schuld is ’n kwaad bijst = elk schuift gaarne de schuld van zich af. As de bijsten op stal zet wor’n den kriegen ze de bok vōrt in ’t kamnet = op stal staande kosten de beesten (waaronder ook de paarden) veel geld. Zie ook: swien. Friesch: Skild is in lilk beest. ’t ijne bijst ken ’t ander = soort zoekt soort; ook Friesch. Vgl. beet, bijt. Zie ook: Openb. 13:1-9; 17:3, enz.
beestelijk, bijstêlk, (beestelijk, zooveel als: beestachtig), alleen in de uitdrukking: van ’t gijstêlke in ’t bijstêlke = van ’t geestelijke in ’t beestachtige, dat gezegd wordt wanneer een godsdienstig gesprek plotseling overgaat in vuile taal; ook OostfrieschKil. beestelick = beestachtig.
beestemarkt, bijstemark, bijstemart, baistemark, baistemart, beestenmarkt, veemarkt; tot 1892 was de bijstemark op de Ossemart.
beestje, bijssien, (Stad-Groningsch) = beestje, dier of diertje; ’n jōnk bijssien = eene jonge koe. Zegswijs: da’s de oard van ’t bijssien = dat is hem nu eenmaal eigen, dat ligt zoo in zijn aard, meestal met ongunstige beteekenis, ook elders in zwang. – Elders: bijst; baist, inzonderheid voor: koe; bijsten = hoornvee; de boeren zetten de bijsten op stal; hij het ’n stal van ’n groote dartîg bijsten (koeien, twenters, enters en hokkelings); koubijst = koe; jonkbijsten = kalvers en hokkelingen, wat nog geen koe mag heeten, Drentsch, Geldersch bijsten = koeien; Zeeland beest, koebeest = rund, koe; Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch beest, kohbeest; Latijn bestia = dier. Ons: bijst = het dier bij uitnemendheid. Zegswijs, soort van raadsel: boeren binnen bijsten en dat stait in de biebel, ’t welk verklaard wordt door: de boeren binden de beesten en (het woordje) dat staat in den bijbel, zoodat men, zonder hatelijk te zijn, durft zeggen: boeren zijn beesten. Oostfriesch bûr is ’n bêst, Groningsch: boeren bin bijsten. Vgl. bin.
beet, bieten, beten, meervoud van: beet = hap. Zegswijs: iemand de bieten in de mōnd tellen = er naar zien als hij eet. (Dit wordt voor zeer hinderlijk en onhebbelijk gehouden.)
beet, biet, beet, beet hebben = het bijten van den visch aan het aas van den hengel, wanneer zulks aan den dobber zichtbaar is; ’k heb biet = de visch bijt; ’t wil nijt bijten = de visch wil niet bijten.
beet, biet, klein stukje, brokje, streepje, lapje; ’n bietje klōntje = een heel klein stukje kandij; ’n bietje brood, koek, vleesch, enz. = een brokje, enz. – bietje, en: beetje zijn synoniem; ’t eerste ziet op de hoegrootheid, het andere op hoeveelheid of gewicht; wij zeggen (als in ’t Nederlandsch): ’n beetje water, eten, enz., maar: ’n bietje brood, zooveel als: beet, afgebeten stukje, dus = beetje, hapje; Zuid-Nederlandsch beetje = klein stukje; Oostfriesch bît = beet, afgebeten brokje; Zweedsch biet = brok, beet. Met gijn (geen) voorop = niet het geringste, niets; “doar leuf ik gijn biet van”; “hij is doch gijn biet groots”; gijn biet = gijn griezel, of: griezeltje; - knibbel, - knibbeltje, - körrêl, - körreltje, - groantje, - sikkepitje, krömmel, - krummel, - krömmeltje, - krummeltje, - drup, - ooggroot, - snippel, - snippeltje, - hoar, - cent, - doit of duit, - roaband. Zoo zegt men ook: ’k heb geen biet törf meer; ’k wil d’r gijn biet van leuven (of: loven); hij zegt gijn biet; hij geft mie gijn biet; ligt mie gijn biet an gelegen; ’k heb d’r gijn biet onder te doun. Op zich zelf voor: zeer weinig, of: niets, hoort men het in: mijn ie da’k’er ’n biet van heurt har?, enz. Zeeland bitje = beetje, weinig; Hoogduitsch bissen, eig. zooveel men in eenmaal afbijten of in den mond nemen kan; bischen eig. een kleine beet, fig. een weinigje.
beetje, beetje, bietje, beedien, voor: poosje; wacht ’n beetje; veur ’n beetje is hij hier nog west, Ook voor: hoop, massa; ’n mooi beetje = een vrij aanzienlijke hoop, een betrekkelijk groot getal, enz. En voor: weinigje; ’n beetje tied, geld, zand, suiker, enz.; hij ’s veur ’n beetje tieds zijk west; beedien (Stad-Groningsch) = beetje, weinigje: “’k Har ’t lijfst en beedien anders had!”; bietje, zie: biet 1.
beetwortel, bijtwortels, bijtwōrtels, zie: roobijten.
bef, bef, soort van gemetselde kraag boven een’ vensterraam, aan den buitenkant; Oostfriesch beffe, bef.
befommelen, befōmmêln, verbergen, wegstoppen.
befuusd, befoesd, befoezeld, beteuterd, verlegen, bedremmeld, als wezenloos. Zal eene verbastering zijn van: confuus = verward, verlegen, beschaamd, verbluft. Zie: konkelfoezerei.
begaan, begoan, (= begaan), in: ’k zel die deugnijt begoan! = deugniet, ’k zal u afrossen! de katte het hōm goud begoan = zij heeft (bv.) van de worst een goed deel opgegeten. (Vgl. betrekken.); is nijt veul eer an te begoan = niet veel eer af te halen, bv. door iets te poetsen of op te knappen dat er toch onooglijk blijft uitzien; ’n ongeluk begoan = een ongeluk houden. Middel-Nederlandsch begaen = behandelen, in een toestand brengen. (Verdam art. begaen, vgl. ook art. begaden.)
begapen, begappen, zie: gappen.
begeerlijk, begeerêlk, (= begeerlijk), voor: inhalig, schraapzuchtig; ook = gulzig, schrokkig. Staat voor: begeerig.
begeren, begeeren, voor: verlangen, wordt steeds van afgestorvenen gebruikt; hij (of zij) het ’n ijken (eiken) kist begeerd; ’n bekledde kist en ’n zark op heur graf was altied heur begeerte. (ook: begeeren).
begeven, begeven, (wederkeerend) = bezwijken, de kracht verliezen om datgene te dragen, waarvoor het bestemd is. West-Vlaamsch begeven = niet stevig blijven, buigen, wijken, doorzinken, inzakken van ’t gewicht; die plank, zolder, enz. begeeft zich. (v. Dale: begeven = verlaten: zijne vrienden, zijne krachten begeven hem.)
in: hij ken hōm d’r nijt tou begeven = heeft er niet veel lust in ziet er tegen op om er mee te beginnen; hij het hōm tou de sloap begeven = is in slaap gevallen. Eigenlijk zooveel als: hij heeft zich aan den slaap overgegeven.
begaffen = begaven, onvoltooid verleden tijd van: begeven, in de beteekenis van: gaan, en: verlaten. Vgl. stakken = staken; zatten = zaten; atten = aten, enz.
begieren, begieren, bezuinigen uit gierigheid; begieren en begroapen, tautologie, versterking van: begieren, Zie: gieren en groapen.
begijnen, begienken, een kinderspel. Zie Brem. Nieders. Wörterb. I, 72.
begijnenbrood, begienebrood, (Stad-Groningsch), Begijnenbrood; eene soort van tarwebrood, Friesch sukerbollen. (De Begijntjes zijn door hunne zindelijkheid op woning en huisraad bekend.)
begin, begun, begin, ook in de afleidsels en samenstellingen.
beginnen, begunnen, beginnen. Vervoeging begunde, begund = begon, begonnen; ’t begunde te regen; hij begunde te vluiken, enz.
begleren, begleeren, met vet of eenigszins vetachtige stof bestrijken, bemorsen. Zie: gleeren.
begluipen, begloepen, beloeren, begluren, bespieden, niet met de beste bedoeling. Vgl. gluipen.
begosseld, begosseld, door ondervinding slim geworden en snel iets bevattend. Zie: gossel.
begrafenis, begraffenis, begraftenis, begrafenis; ’k bin noa de begraffenis van mien oom west = ik kom van die begrafenis terug; ik bin op de, enz. west = ik heb die plechtigheid bijgewoond. – Hooft begraffenis.
begrapen, begroapen, zie: begieren.
begraven, begroaven, inkuilen, van aardappelen, wortelen, enz.; dubbeld begroaven = met eene dubbele laag van stroo en aarde bedekken.
begreppelen, begreppen, begruppen, (in geschrifte) = begruppen, van land = in een stuk land de noodige greppels maken: “Door het begreppen der kweldergronden vordert de opslibbing goed,” enz.
begrijmen, begrijmen, begreimen, begraimen, begremen, beslōddêrn (Veenkoloniën), (wederkeerend werkwoord) = bemorsen met eten, inzonderheid van lepelkost, bij v. Dale: beslabberen, beslabben. Friesch begriemen = met vuile vingers iets betasten; West-Vlaamsch begrimen = met rookzwartsel bevlekken of bevuilen, Middel-Nederlandsch begrimen = zwart maken, met pek besmeren, bevlekken, bezoedelen (Verdam); Kil. begremen, begriemen, begremelen = bemorsen, bezoedelen, enz. Zie: grijmen.
begrijpen, begriepen, (= begrijpen), in: dat ken j’ begriepen! = nu nog mooier! zou ik (of men) zóó dwaas zijn? ’ken mie ’t nijt begriepen! = ik begrijp niet bv. hoe hij zoo kan handelen, hoe is ’t mogelijk! Evenwel: ik ken ’t nijt begriepen = het gaat mij te hoog; mou’j’ begriepen! = denk eens! (Terecht wordt de ook elders gebruikelijke uitdrukking: zich iets niet kunnen begrijpen, door v. Lennep veroordeeld.)
begrepen (voltooid deelwoord van: begrijpen); doar het hij ’t nijt op begrepen = dat bevalt hem niet, zoo iets heeft of doet hij niet gaarne; ’k heb ’t nijt op hōm begrepen = ik houd niet van hem. (Beide uitdrukkingen ook elders, ofschoon niet bij v. Dale.) Zegswijs: begrepen Post!? – joa Dientje, wanneer iemand zegt: begrepen? (Dit zeggen is van Delfzijl tot Zoutkamp zeer gewoon. Vóór eenige jaren woonde te Warfum zekere Post met zijne schoonzuster Dientje. Of zij die tweespraak hebben uitgevonden betwijfel ik, maar zeker is het dat de vraag soms gold voor eene waarschuwing, soms voor een bevel.)
begrijpzaam, begripsoam, begripsōm, vlug van bevatting, spoedig iets begrijpend; ’t kind is hijl begripsoam = het kind is vlug, kan best leeren. Middel-Nederlandsch begrijpsaem, bnw. Van begripen in de tegenwoordige beteekenis, in de uitdrukking begrijpsaem der reden, voor rede vatbaar, verstandig oordeelende (Verdam) Vgl. vatbaar, en vervolgens de wisseling van: zaam, en: baar.
begrotelijk, begrootêlk, in: begrootêlk geld = uitgaven waarvoor men eigenlijk niets ontvangt, waarvan men geen genot of voordeel heeft. – Ook = bedroevend. Zie: begrooten.
begroten, begrooten, (onpersoonlijk werkwoord), voor: spijten, bedroeven; ’t ken mie begrooten, ook: ’t is begrootêlk van dei mensen = het spijt mij van hen, ’k heb medelijden met hen, en inzooverre = bedoeren; – ’t geld begroot hōm = hij zou het wel graag bezitten, maar het kost hem te veel, hij heeft er zooveel niet voor over; ’t kwam mie te begrooten = ’t begrootte mie = ’t was mij te duur; “– want Wilm begrootte ’t, nō ’t zoo mooi ging dat Tebeis (Tobias) deur zien veurboarighâid boudel bedarven zōl.” – Ook elders, doch meestal alleen van geld. Overijselsch begrooten = bezwaren; Friesch begraote, Oostfriesch begroten = bedroeven; moeilijk afstand van iets kunnen doen. Vgl. belutjen.
begruiten, begroetjen, op eene slordige wijze behandelen, bij de schoonmaak; wat dei mensen niet al begroetjen! Zie: groetjen.
begunstigen, begunstîgen, (grenzen van Friesland) = een’ last opdragen. (Laurm. p. 131)
behalsteren, behelstêrn, eig. = aan den halster leeren gewennen, van jonge paarden, dresseeren; fig. van een meisje (of: jongeling) dat voor den eersten keer een vrijer (of: vrijster) heeft gehad zegt men: zij (of: hij) is behelstêrd = zij het ’t helster ankregen = zij is van ’t mal ofvlogen = zij heeft hare eerste les in ’t vrijen ontvangen. Van den vrijer zoude men het kunnen verklaren door: hij is ontgroend. Verlaat een vrijer zijne vrijster (of: omgekeerd) vóór de pret is afgeloopen, dan zegt men: dat hij heur ’t helster ofstrikt, eigenlijk zooveel als: haar laat loopen. – Holsteinsch haltern = aan den teugel gewennen.
behalve, behalm, behalven, behalve.
behang, behang, behangselpapier; ’k heb behang oetzöcht; in dei koamer is allèn gijn behang = in dei koamer is nijt behōngen = alleen die kamer is niet behangen. West-Vlaamsch behang = behangsel.
voor: de manen van een paard; dat peerd het ’n mooi behang. Zuid-Nederlandsch behang = de ooren van een jachthond; die hond heeft een schoon behang.
beharden, beharden, in een ongelukkigen toestand of betrekkelijk het lijden van anderen, zooveel als: daarvoor min of meer ongevoelig worden; ’k bin d’r al in behard = het doet mij niet meer zoo aan; dokters mouten d’r wel in beharden, ans was ’t nijt om mens te blieven. Synoniem met: gehard = ten gevolge van oefening, opvoeding, gewoonte, enz. sterk geworden en daardoor bestand tegen, geschikt tot het verduren van ongemakken, alsmede van: verhard = ongevoelig, onaangedaan, ten opzichte van zedelijke handelingen.
behaspelen, behaspêln, met veel moeite en drukte iets in orde brengen.
behelpen, behelpen, in: zich met iets kennen behelpen = er goed mee kunnen omgaan, er zich handig van bedienen; hij ken hōm mit zōkke gebroeken nijt behelpen = die gewoonten of manieren wil hij niet navolgen, daarnaar kan hij zich niet voegen. Er ligt eenige ironie in, ook wanneer men (bv.) zegt: mit ’n runderbroa ken ’k mie best behelpen, zooveel nagenoeg als: bij gebrek aan brood eet men korstjes van pastijen. Zegswijs: dei zōk (of: hōm) nijt wijt te behelpen is nijt weerd dat ’e armoude lidt, schertsend voor: ik moet met dat oude (of: gebrekkige) werktuig weten klaar te komen, zoo goed als ’t kan zal ik mij er mee behelpen. Middel-Nederlandsch behelpen (zich) = zich zelven verzorgen, in zijn onderhoud voorzien, genoegen nemen, zich schikken in.
behemelen, behemmeln, rein houden, schoonhouden; iemand behemmeln sluit niet alleen in zich: hem bewasschen, maar ook: het schoonhouden en in orde houden van alles waarvan hij dagelijks gebruik maakt.
behendig, beheng, behèn, (behendig), in: hij ken ’t beheng doun = hij doet het zóó dat men ’t haast niet of in ’t geheel niet merkt, veronderstelt list en behendigheid beide; hij ’s t’r beheng mit (Oldampt) = hij verbergt het zorgvuldig, is er geheim mee. – Ook = handelbaar: “hai worde zóó behèn en zoo bekweempjes, jie konnen hom wel mit razien hals oetsnieden.” Hoogduitsch behende = snel, gezwind, op de geschiktste wijze, van: hand, waarvan Oud-Hoogduitsch henti, Middel-Hoogduitsch hende = handig; Middel-Nederlandsch behendich = listig, slim; behendicheit = list, slimheid. Middel-Nederlandsch behende, bijvoeglijk naamwoord en bijwoord Min of meer duitsch gekleurde vorm voor het zuiver Middel-Nederlandsch behendich en in oorsprong één met onze uitdrukking bij de hand. Middel-Hoogduitsch, Middel-Nederduitsch behende. (Verdam).
behoed, behut, (Oldampt) = onbeholpen, onhandig, onredzaam. Ook: verheerd, verhilderd; zie aldaar.
behonen, beheunen, (wederkeerend werkwoord) = zich bekommeren, (zie: heun). – Ook = bedroeven, naargeestig maken: ’t vermoagerde gezicht van ’t kind beheunde mie.
behoorlijk, beheurêlk, (= behoorlijk) = tamelijk, vrij wel; ’t is nō beheurêlk goud mit heur = het gaat haar nu tamelijk goed. Zie ook: fersounêlk.
behouden smeer, behollen smeer, zuivere winst; da’s behollen smeer = zooveel heb ik er aan verdiend (of: op gewonnen) na al mijne onkosten er afgetrokken te hebben; ’n behollen stuver = overgespaard geld. Deensch beholden = wat overgehouden is. – Vgl. ook Middel-Nederlandsch beholden = behouden; beholt = behoud.
behoudzaam, beholdzoam, zuinig: ’t bin beholdzoame mensen = ’t zijn zuinige, oppassende lui.
behuisd, behoesd, behuisd, in geschrifte behuisd = land, of: landerijen waar eene behuizing, eene boerderij op staat, heet behoesd land. Zie ook: behoezen 1.
behuizen, behoezên, behûizen, in geschrifte behuizen = (op dien grond) een huis bouwen. Zoo verkoopt men grond met het recht om te behuizen.
behûizen (van Halsema) = in de doodkist leggen.
behuizing, behoezên, in geschrifte behuizing = gebouw als woning, bv. het bewoonbare deel eener boerderij; ’t is ’n slechte behoezên = het bewoonde deel van die boerderij is in slechten toestand, of: onvoldoende. Zie: en 6.
behulp, behelp, behulp, noodhulp, iets waarmee men zich voor ’t oogenblik behelpen moet, bv. met een min geschikt werktuig, een klein huisje, enz. Middel-Nederduitsch behelp, behulp, Middel-Hoogduitsch behelf = hulp, bijstand, onderstand.
behulpzaam, behulpsoam, zich goed kunnende behelpen; onbehulpsoam (dat meer gebruikt wordt) = onbeholpen, onredzaam noemt men iemand die elk oogenblik hulp inroept, kleine diensten vraagt, bv. bij ’t kleeden; ’t is zoo’n onbehulpsoam man! (klacht der vrouwen). Nederlandsch behulpzaam = geneigd te helpen. Vgl. redsoam.
bei, beien, (Vredewold) = aalbessen. Zuid-Nederlandsch beier = bezie, Fransch baie.
beide, baiden, zie: tweibaiden.
beide, baid, (Ommelanden) = baide, albaide = alle beiden, beiden te gader; ook Zaansch.
beidegaar, baidegoar, zie: baid. Kil. beydegaders. Middel-Nederlandsch beidegader, onbepaald telwoord = alle twee, beiden te zamen (Verdam.)
beidjes, baitjes, in: mit heur baitjes, ook: mit heur tweibaitjes; vriendelijke uitdrukking voor: met haar, of: hun tweetjes. Zie ook: tweibaiden.
beier, baier, beddekwast, eigenlijk: koord (of touw), van onderen met een kwast of handvat voorzien, die van den zolder neerhangt, en dient om zich daarmede in het bed op te lichten; ’t is ongemakkelk as ie gijn lichter in ’t ber hebben, benoam as ie zijk bin; – baier is meer een kinderwoord; zij spelen gaarne met de baier. Drentsch, Overijselsch, Oostfriesch lichter. (v. Dale: beddekwast, oudtijds kwast van de zoldering, eener bedstede afhangende.) baier, van: baiern = slingeren.
in de baier = an de bōmmel, in de lorum (of: loerōm) wezen = boemeln = zwieren, rinkelrooien. Zie: baiern.
beieren, baiern, beieren, slingeren. In Hunsegoo o.a. hoort men: de moan baiert, of: beiert, Oldampt: de moane ontzit, zooveel als: ’t is na volle maan, zij komt dus later op. Eigenlijk zooveel als: de maan wiegelt (zich), omdat zij schijnbaar als in den rug ligt. Geldersch beiern, Zuid-Limburg beyeren = bengelen; Oostfriesch beiern, beijern, beijeren = bengelen, luiden tot een feest; Nedersaksisch beiern = kleppen met de klok; Noordfriesch baiern, Hoogduitsch beiern. (v. Dale: beieren = de klok bespelen; loshangen, slingeren.) Middel-Nederlandsch beiaerden = de klok luiden, van beiaert, bij Kil. = klokgelui, eig. de klepel, die het geluid voortbrengt. (Verdam.) Zie ook: bantjen.
beis, bijze, (van Halsema) = een schalk.
beiteleg, baitelaid, in geschrifte beitelegge en: truffelegge = eene nieuwe soort van egge, en aldus genoemd om de overeenkomst der tanden met beitels en truffels (troffels). Zie: aid, alsook: Verslag Tentoonstelling Scheemda 31 juli 1890.
bejacht, bejacht, gelegen, in: is nijt veul an bejacht = ’t heeft weinig waarde en daarom kan mij dit verlies weinig schelen; is nijt veul an hōm bejacht = ’t is ’n kerel van niks = hij is een niets beteekenend persoon. Aan de jacht ontleend en eigenlijk zooveel als: het is de moeite niet waard er jacht op te maken, er is niets aan te bejagen.
bejegenen, bejegên, bejegenen, behandelen; ook = bejegening, behandeling. Zie: en 6.
bejeuzelen, bejeuzêln, beklagen; zie: jeuzêln.
bek, bek, onder de laagste klasse steeds voor: mond; op bek vallen = met het aangezicht op den grond vallen; ’n bek opsnieden = ruwe uitvallen doen onder een vloed van woorden: “Moar gommes, o, no moi je ais heuren, Hou ’n bek dat dou de boer opsnee”; hij stōn net of ’e mit de lul om bek sloagen was = hij stond geheel beteuterd; iemand ien bek zitten = brutaal tegenpraten; ook van kinderen of jonge personen die zich in een gesprek mengen, die willen meepraten, het zeggen van een ander willen verbeteren of aanvullen; ’n bek as ’n slop hebben, fig. = een grooten mond hebben; hij wōl heur veur de bek goan, moar zij wōl ’t nijt lieden = hij wilde haar kussen maar zij weerde hem af; ’t was bie bek of = bie bek om of (= bie de noad of) = het scheelde maar heel weinig, of, enz. de bek in baide hann’ (handen) hebben = voorbarig en aanmatigend zijn in ’t spreken, vooral van kinderen; zooveel als bekgau (zie aldaar), meest echter van groote menschen; Friesch: ’n bek hebben as ’n slagsweerd = as ’n scheermest = ook: – as ’n scheernslieper. Friesch: Hje het in bek as in skearmês. ’t Oostfriesche ’n snut as ’n schêrmest hebben, Meiderich: enn Schnûtt äsz en Schlachtschwerdt hewwe = zeer gebekt en scherp zijn. Vgl. Ps. 52: 4, zie ook Laurill. p. 86. (v. Dale: zij heeft eene tong als een scheermes = eene bitse, snijdende tong.) – Algemeen is: de blui in de bek hebben, van planten die den bloeiknop vertoonen. Zegswijs: doomnie, bran ’joen bektje nijt, ’t is kōffie van eerguster, spottend van lauwe koffie gezegd. Vgl.: grootbek = grootsnoete = iemand die onbeschaamd zijn meerdere tegenspreekt, of altijd brutaal is in ’t beoordeelen van anderen, alsmede: lafbek. Zie ook: an zetten, en: bekje, alsook Zeeman bl. 436.
bekanen, bekoanen, foppen, misleiden, om den tuin leiden; “as jongelu ’t mit ’n kander ijns binnen, dei kennen de ollen jà zooveul bekoanen as ze willen.” Zal staan voor: bekaaien, en dit van: bekaden = bedriegen. Vgl. koanen.
bekarnen, bekarren, (= bekarnen); = dat ken wie d’r nijt oet bekarren = de melk te verkoopen, bv. voor zes centen de kan is voordeeliger dan er boter uit te bereiden.
bekendstaan, bekend stoan, in: hij wil ’t nijt bekend stoan, zooveel als: hij wil niet dat men hem als zegsman noemt, hij wil er niet voor bekend staan iets gezegd te hebben, of: in ’t bezit zijn van iets, enz. Hooft: iets bekend staan = voor iets uitkomen.
bekennen, bekennen, voor: bespeuren; is gijn wōlkje an de lōcht te bekennen = er is geen wolkje aan de lucht te zien, de lucht is volkomen helder, bie dei roezie was gijn veldwachter te bekennen = was nergens een veldwachter te bespeuren.
beker, beker, het blikken of tinnen kelkje waarmede men bij het raapzaaddorschen rondgaat om jenever uit te deelen, en dat de plaats van een glas vervult. “Omda’k vreigezel was mos ik mit de beker mit jenever noa dat wicht tou, drinken heur tou en geven heur ’n doetje.”
bekermen, betjirmen, (Niezijl, enz.) = verteren of verkoopen tot op een weinigje.
bekeukelen, bekeukêln, in: iemand de oogen bekeukêln = begoochelen; ook Drentsch. Zie: keukêln.
bekeuren, bekeuren, bekoren, (Westerwolde) = term bij zekere kinderspelen. Houdt er een daarbij een mispas dan zegt een ander: ik bekeur die! zoodat deze aan de volgende de beurt moet laten; worden die woorden niet uitgesproken dan kan hij voortvaren; bekoor mie nijt! geldt als verontschuldiging bij ’t overtreden van zekere regels bij ’t krijgertjespelen.
bekgauw, bekgau, (mondgauw), zooveel als: zeer voorbarig zijn in ’t spreken, gauw met een oordeel klaar staan, tegengestelde van: bescheiden zijn.
bekje, bekkien, bekje, bektje, voor: kus. “Goud, zee ’k, goud, geef mie nou ’n bekje. (Swaagm.: bekkien, kus, van bek, op dezelfde wijze als in het Hoogduitsche Mäulchen van Maul, en in het Latijn osculum van: os.)
bekje, bektje, veelal: lutje bekje, lutje bek, snoetje; liefkoozingswoordje voor zuigelingen. Zie: bek.
bekken, bekken, smaken, lusten; ’t bekt hōm nijt = ’t mondjet hōm nijt = hij lust het niet graag.
bekken, bekken, voor: doopbekken; ’t bekken zetten = het doopbekken plaasten bij eene begrafenis, opdat de volgers daarin ten bate van de armen hunner kerk hunnen gift kunnen leggen (gooien). Dit collecteeren geschiedt door de diakenen der gemeente waartoe de afgestorvene behoorde, en wel bij den ingang van het kerkhof.
bekkensnijden, bekkesnieden, elkander met messen te lijve gaan wat op sommige plaatsen op de grenzen van Friesland de gewoonte was (of nog is), wanneer het bij gelegenheid eener kermis, enz. tot eene kloppartij komt. Ook gebruikt men daartoe oude, bijna versleten dubbeltjes, die men tusschen de beide voorste vingers knijpt om zoo het gezicht te kerven, zonder te diepe insnijdingen te maken. Zulk een voorwerp heet dan ook: bekkesnieder.
bekkensnijder, bekkesnieder, zie: bekkesnieden.
bekker, bekkert, schimpwoord voor een vrouwspersoon dat zeer gebekt is en zich als een vischwijf verweert; dat wicht (of: wief) is ’n eerste bekkert!
bekladden, beklarren, (= bekladden) = met inkt bemorsen.
bekleien, beklaien, bekleien (in geschrifte), den ondergrond, als die nl. uit vette klei bestaat, in eene dunne laag over den schralen bovengrond brengen, wat men vóór een vijfentwintig jaren in de omstreken van Woltersum met uitstekend gevolg is begonnen, en daardoor den landbouw aldaar tot grooten bloei brengt. Van hier het zelfstandig naamwoord beklaien, bekleien, in geschrifte bekleiing. (Staring zegt: “Op de diepte van 1 à 2 meter vindt men een zeer vruchtbaren kleigrond die allen schijn heeft van in overoude tijden op gelijke wijze als thans de Dollardklei te zijn gevormd, en ten bewijze daarvan zelfs nog zeeschelpen bevat. De kleigrond die boven deze vruchtbare laag ligt is door langdurig gebrek aan afwatering verzuurd en hoogst onvruchtbaar geworden.” Bodem van Nederland.) Vgl. woulen.
met klei bemorsen, vuil maken.
bekleiing, bekleiing, zie: beklaien.
beklembrief, beklembrijf, in geschrifte beklembrief = koopakte van den beklemden meier. De Ontwerp-Beklembrief van Mr. H.O. Feith, o.a. te vinden in zijn: Handboekje over het Beklemrecht, p. 73, wordt thans door alle (Groninger) Notarissen gevolgd. Sommigen voegen er aan toe, waar dit kan en mag, om ook het goed te mogen vermaken of aan iemand naar goedvinden zijne rechten over te dragen. Zie: beklemrecht.
beklemd, beklemd, met eene vaste, onopzegbare huur bezwaard, ter onderscheiding van eigen en vrij; wordt alleen van landerijen gezegd; erven (hemen) betalen heemhuur, de bezitter van beklemd land, landhuur; het eerste verschijnt op 1 Mei, het andere op Midwinter; zwoar beklemd noemt men land waarop eene hooge, licht beklemd wanneer daarop eene lage vaste huur ligt; deze huur gaat van p.m. drie gulden tot twintig gulden het bunder. Zie: beklemming, en: beklemrecht; beklemde maier, in geschrifte: beklemde meijer; zie: beklemrecht.
beklemming, beklemming, “De naam Beklemming schijnt het verband tusschen ’s meiers huis en ’s eigenaars land aan te duiden. De landen, zeide men, waren onder ’s meiers behuizing beklemd. De naam bleef, ofschoon er thans niets vreemds in is, dat er eene beklemming op den grond wordt gevestigd, zonder dat er een gebouw op geplaatst is of wordt. (Mr. D. de Ruiter Zijlker, Acad. Proefschr. p. 85). Mr. Haakma Tresling zegt: Door de huizingen door de meierlieden zelve te laten zetten en daaronder de landen te betrekken met dezelve aan hen onder die huizen voor zekeren tijd te verhuren, – ziedaar het oorspronkelijke beklemmen. Verhandeling, enz. – Eene advertentie van 1892 luidt: “In het laatst dezer maand zal publiek worden verkocht: Eene kapitale boerenplaats (enz.), bestaande a in: een boerenbehuizing enz.), met de vaste, altoosdurende, onopzegbare en in alle liniën verervende beklemming van 27 HA. 81 A. 43 cA. binnen- uiterdijks- en polderland, doende ’s jaars op Midwinter tot vaste huur f 89. (alsmede) c de volle eigendom van het gerechte aandeel in perceel polderland,” enz.
Om het hooge gewicht van dit artikel, in maatschappelijken zin, alsmede door de omstandigheid dat bijna niemand buiten Groningen een juist begrip dezer zaak heeft, is het woord zoo uitvoerig behandeld; eenvoudige beklemming, zie: geschenk.
beklemrecht, beklemrecht, recht van beklemming. Mr. De Ruiter Zijlker geeft in zijn Acad. Proefschr. daarvan de volgende bepaling: “Het recht van beklemming is een zakelijk recht, om altoosdurend en erfelijk te gebruiken landerijen aan een ander toebehoorende tegen betaling van eene vaste en onveranderlijke huur; van vaste sommen bij verkoop, vererving of anderen rechtsovergang; van alle op het land liggende lasten en belastingen; gewoonlijk onder eene op het land staande en den meier toebehoorende behuizing en schuur – en wel tot zoolang niet des meiers erven ontbreken, of eenige andere bij de overeenkomst onderstelde oorzaak van caduciteit plaats vindt. (p. 70). De rechten van den beklemden meier omschrijft hij aldus: 1o Hij heeft het erfelijk gebruik der landerijen; 2o Hij heeft de behuizingen en gebouwen op het land staande in eigendom; 3o In geval van caduciteit ontvangt hij de waarde daarvan als van hout en steen overhoop liggende. Zoo ook die der boomen door hem geplant naar den prijs dien zij omgehakt zouden gelden; 4o Hij mag het recht van beklemming en zijne gebouwen daarop staande met hypotheek bezwaren; 5o Hij behoeft de huur enz. alleen dan te betalen ter woonplaats des eigenaars, wanneer deze binnen de provincie is gevestigd; 6o Hij kan zijn recht verkoopen, verwisselen, of op elke andere wijze overdragen zonder toestemming des eigenaars; 7o Hij kan zijn’ echtgenoot nevens zich bij den eigenaar doen inboeken; 8o Minderjarige of minderjarige en meerderjarige erfgenamen van den meier hebben het recht zich onder den collectieven naam van kinderen te boek te doen brengen tot de meerderjarigheid van het jongste kind of vroegere scheiding en uitwijzing (p. 79, 80). De verplichtingen: 1o Hij moet den eigendom overnemen der gebouwen op de beklemde landerijen staande; 2o Hij betaalt jaarlijks eene vaste onveranderlijke som, die nog steeds huur genoemd wordt; 3o Hij betaalt buitengewone sommen onder den naam van geschenken: a, bij verkoop, verwisseling of andere overdracht; b. bij trouwen of hertrouwen; c. bij vererving; d. bij te boek brengen van zijn echtgenoot; e. bij het te boek brengen van erven onder den collectieven naam van kinderen, f. bij meerderjarigheid van den jongsten dier kinderen, of vroegere scheiding of uitwijzing; 4o Hij betaalt de huren en geschenken ter woonplaats van den eigenaar, mits deze binnen de provincie woont; 5o Hij draagt alle lasten en belastingen zonder uitzondering; 6o Hij mag den uitwendigen vorm der stukken land niet veranderen zonder toestemming des eigenaars; 7o Hij mag geene boomen kappen, ook niet die hijzelf plantte; 8o Hij mag geen turf graven dan voor het gebruik van zijn huisgezin; 9o Hij mag noch gebouwen zetten, noch de bestaande vergrooten zonder ’s eigenaars toestemming; 10o Hij mag geene erfdienstbaarheden op het land leggen; 11o Hij heeft geen recht van aanwas. – De schrijver erkent dat de laatste vijf punten aan bedenkingen onderhevig zijn, en er voor het tegendeel veel te zeggen valt (p. 80, 81). – Rechten van den eigenaar: 1o Hij vordert de huren en geschenken bij den titel bepaald; 2o Hij behoudt de rechten van jacht en visscherij. (Ook dit punt zou niet uitgemaakt zijn); 3o Hij behoudt de zijl-, dijk- en heerlijke rechten; 4o Hij behoeft slechts éénen meier te gedoogen. (Uitzonderingen, zie boven); 5o Hij behoeft geen gebruiker te gedoogen dan die tegen betaling van alle achterstallige huren en geschenken bij hem is te boek gebracht; 6o Hij herneemt het gebruik van het land in geval van caduciteit (p. 81, 82). Verplichtingen: Hij moet bij het ophouden van het recht van beklemming den meier voldoen de waarde van de behuizing geschat als hout en steen overhoop liggende. Hetzelfde geldt van de boomen door den meier geplant; hunne waarde wordt betaald naar den prijs van omgehakte (p. 82). Het recht van beklemming gaat te niet: 1o Door het overlijden des meiers zonder te boek staanden echtgenoot of erven in de nedergaande, opgaande of zijdlinie; 2o Wanneer de meier het land verlaat; 3o Wanneer hij het land niet oorbaarlijk gebruikt; 4o Door wanbetaling van huren en geschenken, maar alleen in dat geval, wanneer de meier onder de macht zijner schuldeischers geraakt; 5o Door vermenging (consolidatie), dat is wanneer eigendom en beklemming in ééne hand komen (p. 83, 84). Van erfpacht verschilt het recht van beklemming in de volgende punten: 1o Het genot van den meier is alleen uitgestrekt tot landgebruik; 2o De meier mag zonder toestemming geene gebouwen stellen of de bestaande vergrooten; 3o De meier mag geene servituten vestigen; 4o mag alleen turf graven tot huizes nooddruft. (Deze drie laatste punten zijn te betwisten.) 5o Hij kan in geen geval vrijstelling vorderen van uitkeering van huren en geschenken; 6o Hij moet de gebouwen op het land staand bij caduciteit aan den eigenaar laten tegen zekere waardeering; 7o Hij betaalt in bepaalde gevallen geschenken; 8o Het recht van beklemming is altijddurend; (dit zelfs is betwist); 9o Het geldt (met twee uitzonderingen) alleen voor één bepaald persoon; 10o De beklemming is onopzegbaar; 11o Wanbetaling van huur is dan alleen een grond voor de caduciteit der beklemming, als de meier onder de macht zijner schuldeischers geraakt, (p. 85, 86). En ald. p. 74: Het recht van beklemming is een eigenaardig, en met name bijna alleen in de provincie Groningen (in Friesland aan de Groningsche grenzen, alsook, en meer, in Drente) bekend recht, en wordt geregeld door zijne eigene bepalingen, bedongene voorwaarden en plaatselijke gebruiken.” – Een uit Onderdendam aan de NRotterd. Courant ingezonden stuk bevat het volgende: “Opmerking verdient het welken eigenaardigen invloed het Groningsche beklemrecht uitoefent op den toestand van het grondbezit en de wijze van mutatie. Men weet dat het recht van beklemming – een zakelijk recht om land, dat in eigendom aan een ander toebehoort, te gebruiken onder verplichting tot betaling eener jaarlijksche vaste huur – uitsluitend eigen is aan de provincie Groningen, en uit de middeleeuwen afkomstig. De wisselvalligheid van den oogst, ten gevolge der toenmalige overstroomingen, maakte eene verhuring voor eenige jaren ondoelmatig. De eigenaren vonden in een afstand van het genot voor onbepaalde tijd tegen jaarlijksche betaling eener onveranderlijke huur het geschiktste middel, om zich van alle risico te ontslaan. Van daar de uitgifte in onopzegbare en eeuwigdurende beklemming, eene overeenkomst, die, schoon zij nog heden veelvuldig voorkomt, niet door den wetgever is geregeld, evenmin als het zakelijk recht dat daaruit, in verband met de overschrijving in de openbare registers, voortspruit. Alleen is in het burgerlijk wetboek verwezen naar de gemaakte bedingen en de plaatselijke gewoonten. De landgebruiker, meier genoemd, kan naar goedvinden over het genot van den grond beschikken. Hij mag zijn recht aan anderen overdragen, in welk geval zoowel door hem als door den nieuwen meier aan den eigenaar onder de benaming van geschenk eene geldsom moet worden betaald, in den regel gelijkstaande met een jaar beklemhuur. Ook bij trouwen van den meier en in geval van vererving zijn dergelijke geschenken aan den eigenaar verschuldigd, die onder gelijktijdige voldoening daarvan verplicht is den nieuwen meier te boek te brengen. Vóór deze inboeking is laatstgenoemde niet tot de uitoefening van zijn recht bevoegd. Het recht van beklemming is, uit zijn aard, zonder de toestemming des eigenaars, niet splitsbaar. Mocht het belang van den meier medebrengen zijn recht op een gedeelte van den grond te vervreemden, of het bv. in perceelen te verkoopen, dan zou hij, om den eigenaar tot toestemming te bewegen, zich in den regel, hetzij eene aanzienlijke verhooging van de vaste huur, hetzij eenige andere vergoeding moeten getroosten of vooraf het recht van den eigenaar aankoopen, waartoe veelal geene mogelijkheid bestaat. Daar verreweg de meeste boerderijen in de provincie Groningen onder beklemming worden bezeten, valt gemakkelijk het verschijnsel te verklaren, dat die bezittingen hier gewoonlijk in ééne hand vereenigd blijven, terwijl in de naburige gewesten, vooral in Friesland, de landerijen meer en meer worden gesplitst. De gedrukte toestand van den landbouw met de daaruit voortgevloeide vermindering der prijzen, die voor landhoeven worden besteed, heeft in Groningen niet kunnen teweegbrengen, zooals in Friesland, dat de boerderijen, om hoogere opbrengst te verkrijgen, werden versnipperd en in perceelen verkocht aan zoogenaamde “gardeniers”, die den grond meestal voor tuinbouw aanwenden. Het feit dat men in Groningen veel minder huurboeren heeft dan in Friesland, schijnt mede grootendeels zijne oorzaak te vinden in den toestand door het recht van beklemming in het leven geroepen. Immers de aankoop van eigendommen van in beklemming uitgegeven land levert, als geldbelegging, belangrijke voordeelen op. De stipte betaling der vaste huren en geschenken is door de waarde van het goed voldoende verzekerd, daar bij gebreke van betaling het recht van den meier kan vervallen worden verklaard. Voorts draagt de meier en niet de eigenaar, de grondbelasting en alle andere lasten, die van het land mochten geheven worden. Uit een en ander volgt dus onmiddellijk, dat de eigendom een groot deel van de waarde van het land vertegenwoordigt en het recht van beklemming nagenoeg zooveel minder waard is dan vrij en eigen land. Dientengevolge zijn dus vele landbouwers met een matig vermogen in de gelegenheid zich in Groningen eene boerenplaats aan te koopen, terwijl bv. in Friesland, waar dat rechts-instituut niet bestaat, de uitgestrekte bezittingen alleen kunnen worden verkregen door grootere kapitalisten, die veelal het land niet zelven exploiteeren, doch het aan landbouwers verhuren.
Zijn vroeger van enkele zijden stemmen opgegaan, om aan den meier het ercht te geven, naar een zekeren maatstaf den eigendom aan te koopen, evenals de schuldplichtige van grondrenten of tienden steeds tot afkoop bevoegd is, het heeft ongetwijfeld zijne goede zijde, dat deze regeling niet tot stand gekomen is. Wanneer men toch in aanmerking neemt dat verbrokkeling van belangrijke bezittingen evenmin bevorderlijk kan zijn aan den bloei van den landbouw als telkens terugkeerende verhuringen aan de verbeteringen van den bodem, dan zal dat stellig weinig tegenspraak ontmoeten.” (20 December 1888).
De laatste zinnen dienen nader opgehelderd te worden; daartoe strekke het volgende. Algemeen wordt erkend, dat het Beklemrecht den grond heeft gelegd tot den rijkdom en de welvaart dezer provincie. Wegens voorkomende procedures over enkele punten er van, en de belemmeringen, die het de vrije ontwikkeling en de productiviteit van den landbouw in den weg legde, schijnt zich voor weinige jaren de overtuiging te hebben gevestigd, dat het zijn recht van bestaan heeft verloren, en of geheel uit den weg dient geruimd, of aan eene radicale wijziging op den ouden of op geheel nieuwen grondslag dient te worden gevestigd. In 1877, toen de prijzen der landerijen tot eene ongekende hoogte waren gestegen, werd door de vereeniging Belastingstelsel, gevestigd te Leens, een adres aan de Staten van Groningen gericht om zich de zaak ten opzichte eener betere regeling van het Beklemrecht aan te trekken en te bevorderen. Bij Besluit van den 12 Juli d.v. werd door dit Collegie eene commissie benoemd, “om te overwegen of er middelen kunnen worden beraamd, waardoor de onzekerheid, die omtrent verschillende punten van het Beklemrecht heerscht, kan worden weggenomen, en zoo ja, welke?” Deze commissie was den 10 Juli 1878 met haar rapport gereed, en hierin geeft zij de middelen aan de hand om genoemd recht in hoofdzaak te codificieeren en de meest voorgekomene punten van twijfel op te heffen. Als noodwendigheid van zulk een maatregel wordt daarin o.a. aangevoerd: dat de rechtsgeldigheid der Staatsresoluties wordt betwist; dat men ’t vooral ook omtrent de inboeking van aangehuwden niet eens is; dat het geenszins is uitgemaakt, of iemand bij testament over zijne rechten als beklemde meier mag beschikken; dat een beroemd rechtsgeleerde (Mr. S.M.S. Modderman) de leer is toegedaan, dat vereeniging van beklemming en eigendom door opzage, caduciteit of vrijwillige overdracht de vernietiging van de hypotheek op de beklemming ten gevolge heeft. (Rapp. p. 6). Er wordt in voorgesteld art. 1654 B.W. te vervangen door de achtergevoegde bepalingen (p. 19-23), waaronder afkoopbaarheid der jaarlijksche vaste huur en der geschenken eene voorname plaats inneemt. De Commissie stelt de Staten voor, de zaak in ernstige overweging te nemen en zich met het verzoek om eene nieuwe regeling tot de Hooge Regeering te wenden. Inmiddels zaten ook de landbouwgenootschappen niet stil; vooral dat van Nijverheid, opgericht te Onderdendam, lokte zeer belangrijke antwoorden der respectieve commissiën uit. Gesteund door de publieke opinie drongen bijna alle op wettelijke bevestiging van het bestaande Beklemrecht, of op afkoopbaar stelling, bij de Wet, van den eigendom aan. Wantrouwen in onze rechtspraak, als afwijkende van het costumierecht, zat bij die uiting voor. Den 3 December 1878 benoemden de Staten eene commissie om het aangevangen werk van de Centrale Afdeeling, rakende de Beklemming, ten einde te brengen. Den 3 Mei 1879 diende deze haar rapport in, vergezeld van twee Ontwerpen, met voorstel aan de Staten “onder indiening van het tweede ontwerp, bij eerbiedig adres aan Z.M. den Koning te verzoeken, dat een daarmede overeenstemmend voorstel van Wet worde gedaan.” De Centrale Afdeeling stelde evenwel aan de Staten voor, geene voordracht overeenkomstig dit ontwerp in te dienen, op grond dat zij de zaak niet zou bevorderen, het doel niet zoude bereikt worden. Den 1 November 1879 kwam de Heer H.W. Wierda, lid der Staten, met het voorstel, om een Ontwerp van Wet bij de 2o Kamer in te dienen, strekkende om het Eigendomsrecht ten behoeve van het Beklemrecht, afkoopbaar te stellen, en de afkoopsom door eene Staatscommissie in ieder voorkomend geval te doen bepalen. De Centrale Afdeeling bracht ook hierover Rapport uit en adviseerde den 18 November 1879 den Staten, “te besluiten een adres te richten tot de Hooge Regeering met verzoek, dat eene Wet worde voorgesteld, waarbij de afkoopbaarheid der Eigendommen van onder beklemming gebruikte gronden worde geregeld en wel in dier voege, dat de rechter met het oog op alle zich in elk speciaal geval voordoende omstandigheden de som zal vaststellen waarvoor de meier, die zich met verzoek om afkoop tot den rechter zal hebben gewend, den eigendom der bij hem in beklemming bezeten gronden van den Eigenaar zal kunnen afkoopen.” Dit aangenomen zijnde, hebben de Staten zich tot Z.M. den Koning gewend om eene regeling bij de Wet in verlangden zin uit te lokken (11 Juni 1880). Hierop is den 12 Mei 1881 door de Ministers van Waterstaat, enz, en Justitie, namens Z.M. den Koning eene beschikking genomen, “dat er tegen de bij het adres voorgestelde diep ingrijpende verandering in den tegenwoordigen rechtstoestand bij de Regeering overwegende bezwaren bestaan, maar dat ook naar het oordeel der Regeering op sommige punten nadere wettelijke voorziening noodig is en dat dan ook het adres met de bereids bij deskundigen ingewonnen adviezen is gesteld in handen der Staatscommissie tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, ten einde aan de Regeering zoodanige voorstellen te doen als zij zal meenen te behooren.”
bekletsen, bekletsen, zie: belullen.
beklijfelijk, bekliefêlk, (beklijfelijk) = besmettelijk (Oldampt, Westerwolde), niet alleen met betrekking tot inwendige kwalen maar ook van pokken, roodvonk, mazelen en schurft gezegd. Eigenlijk zooveel als: de smetstof door overplanting doen beklijven. Drentsch bekliefelk = besmettelijk. Zie ook: spruten.
beklinken, beklingen, beklinken, (Stad-Groningsch) = ienlakijern, lekaiern = inkrimpen, door koken, enz. van spijzen gezegd, bv. van groenten, daar deze meest uit waterdeelen bestaan. Men zegt het ook van natte turf die droogt en kleiner wordt. – beklingen of beklinken zegt men ook van personen die er zeer welgedaan uitzagen maar door ziekte vermagerd zijn; ook Friesch. – Oostfriesch inklingen, inklinken, beklingen = indrogen, inkrimpen, kleiner worden, verschrompelen, slinken. Kil. lacken = verminderen, inkrimpen (van Dale: Bij meest alle aardewerken is de lichamelijke inhoud van het uitgegravene zeer verschillend van dien van het opgeworpen werk; dit verschil noemt men de inklinking of beklinking der aardstoffen (art. inklinking); inklinken, en: beklinken, in die beteekenis, heeft hij niet.)
beklodderen, beklōddêrn, zie: begrijmen.
bekneuteren, beknutêrn, iets door knutern (zie aldaar) in orde brengen.
beknibbelen, beknibbêln, een voorwerp aan de kanten ofknibbêln (zie aldaar), zooals bv. kinderen wel een koek doen.
beknoeien, beknooien, door tobben en sloven tot stand brengen; zij mout alles allèn beknooien = zij moet bv. al het huis- en tuinwerk alleen doen.
beknokkelen, beknokkêln, door knoeierij bewerken, bij v. Dale: bekonkelen; zij hebben dat moar zoo stil beknokkeld.
beknopen, beknopen, benopen, te nauw sluitend; niet ruim genoeg, ook van woningen; ook = te dicht opeengedrongen; de jas zit benopen = is te eng, te nauw; een benopen hoeske = een al te klein huisje; benopen = bedrongen zitten = opeengepakt. – benopen van (be) nijpen; beknopen, van (be) knijpen, waarvan ook: beknopt.
bekocht, bekoft, bekocht, steeds met eene ontkenning: doar bin ’k nijt an bekoft = dat heb ik niet te duur gekocht, ik heb het goedkoop gekregen; van voorwerpen gezegd. (v. Dale: ik ben er aan bekocht = ik heb het te duur betaald.)
bekoeren, bekuren, met aandacht bezien. Zie: kuren.
bekoken, bekookt, (van: bekoken); doar is zolt (sukker, enz.) in bekookt = dat heeft men met zout, enz. laten koken.
bekorten, bekörten, bekorten, (Westerkwartier) = beknibbelen; ’k wil die nijt bekörten = ik zal u geven wat u toekomt; as ’k joe nijt bekört (geef mij dan maar een kopje), zegt iemand die binnenkomt als het huisgezin aan het koffiedrinken is. (Het spreekt als van zelf dat de uitnoodiging nooit achterwege blijft.)
bekpraten, bekproaten, bekproten, vleien, flikflooien. Zie ook: mōndjeproaten.
bekprater, bekproater, mondjeproter (Oldampt, Westerwolde) = vleier, flikflooier; hij proat hōm noa de bek; doe bist jà ’n bekproater (Ommelanden).
bekrabben, bekrabben, den ongunstigen, verkeerden indruk van een gezegde zoo mogelijk weer wegnemen, verzachten of onschadelijk maken; zij wōl ’t weer bekrabben = zij wilde haar zeggen ongedaan maken door bv. een anderen uitleg aan hare woorden te geven. Kennelijk aan zekere gewoonte der katten ontleend.
bekrevelen, bekrijveln, bekraiveln, door krijveln (valsch spelen) in zijn bezit krijgen. Zie: krijveln.
bekruipen, bekroepken, bekruupken, (Niezijl, enz.) = bestoppertje, wegkruipertje spelen. Zie: piebeziedjen.
bekruipen, bekroepen, (= bekruipen), voor: bewogen worden; ’t bekrōpt mie as ’k dei arme mensen zij = het gevoel bekruipt, overmant mij als ik zooveel armoede zie. Ook voor: leed doen, spijten: dat het mie bekropen.
beksmeerder, beksmeerder, zie: bekproater.
bekstuk, bekstōk, bekstuk, schimpwoord voor een vrouwspersoon dat gaarne kijft, ruw, rad van tong en zeer brutaal is; ’t is ’n bekstōk, dat wicht; zij het ’n bekstōk, dat beloof ’k joe! = zij kan de woorden vinden, geloof dat maar, nl. bij een’ twist. Vgl. bekkert.
bekulpen, bekulpen, beloeren, bespieden. Zie: kulpers.
bekwaam, bekwoam, geschikt, van bouwland gezegd; ’t land is bekwoam = de grond is geschikt ter bewerking, nl. droog genoeg; ook Over-Betuwsch; hoast nooit bekwoam wezen = bijna altijd dronken zijn; tot alles bekwoam wezen = tot alles in staat zijn, in ongunstigen zin. Zie: onbekwoam.
bekwaam, bekweem, voor: bedaard, ingetogen, tegen gewoonte fijn, van vrouwen of meisjes gezegd; synoniem met bedesd, dat meer gemaaktheid veronderstelt. – Ook: zich, na terechtgezet te zijn, welvoegelijk gedragend. Nedersaksisch bequem = verdraagzaam, vreedzaam; bekwümtjes = deemoedig, niets te zeggen hebbende; Hoogduitsch bequem = passend, wat geschikt, gemakkelijk is; Deensch bequem = geschikt, zich gaarne voegende; Zweedsch bequüma = zich schikken, voegen; Middel-Nederlandsch bekwaam = aangenaam, behagelijk, bevallig.
bekwaampjes, bekweemtjes, bekweempjes, zie: bekweem.
bekwengelen, bekwengêln, zie: begrijmen.
bel, belle, bel, smerige, of ook oude doek, weinig beter dan een vod. (De gerekte uitspraak der e als in: pèrs = paarsch).
(uitspraak als in: belle 1) = lellebel, voor: slordig vrouwspersoon met een walgelijk voorkomen; schimpwoord voor een nietswaardig vrouwmensch. (v. Dale: lel = loshangende lap; lellen en bellen, tautologie (ook hier in gebruik). Ook = ontuchtig vrouwspersoon. (lellebel is dus een pleonasme).
belabberd, belapperd, naar, ellendig, beroerd; ’t is ’n belapperde boudel, – kerel, enz. Vgl. lapperd.
belakschouwen, belakschauen, bespieden. Zie: lakschauen.
belang, belang, in: ’t regent van belang nijt = het regent niet veel; hij het van belang gijn koors meer = hij heeft maar weinig koorts, zijne koorts is niet van belang. (Een ander voorbeeld van ’t achteraanplaatsen der ontkenning: ’k heb noa mien zin gijn houd vōnnen; ’k kōn noa mien zin gijn kou kriegen, voor: ’k heb geen’ hoed naar mijnen zin kunnen vinden, ’k heb geene koe naar mijn’ zin kunnen krijgen.)
belappen, belappen, kleeren verstellen. Boerenknechten die geene ouders hebben nemen personen aan voor benaien, belappen en bestoppen, die dus voor het dagelijksch onderhoud hunner kleederen hebben te zorgen.
belastingpapier, belastîngspampier, belastîngspōmpier, aanslagbiljet in de belastingen; ook het invullingsbiljet voor de personeele belasting. Zie ook: pampier.
belazerd, beloazêrd, beloasterd, [ook] belotjêt, enz., in: bist’ beloazêrd?! = ben je gek! ook: bin je beloazerd, zuurkool?! Neder-Betuwsch: zijde belaozerd? Limburg belazert = melaatsch, scheldwoord Middel-Nederlandsch belasert = met melaatschheid behept, melaatsch. Thans nog in de platte spreektaal in gebruik. (Verdam). (Zie v. Dale art. lazarij.)
beleg, beleg, (meervoud beleggen) = belegsel; timmermanswoord.
beleg, beleg, plan; ’t is zien beleg (klemtoon op: zien), zooveel als: hij heeft zulks bedacht en is er mee begonnen, de gevolgen komen dus ook voor zijne rekening, hij heeft het zoo gewild. Staat voor: toeleg. Middel-Nederlandsch belegghen = toeleggen; Kil. belegh = regeling, schikking. Vgl. beleggen, bij Verdam. Komt overeen met: ’t is zijn beleid, deelwoord van beleggen.
beleggen, beleggen, maken, aanleggen; “As men ’t zoo beleggen kon dat er niks beschreven wuir, Hou zōl joe dat toulieken bruir?”
beleren, beleeren, dresseeren van paarden voor het harddraven.
beleerd, zie: onbeleerd.
belet, belet doun, ongelegen komen; ik dou joe doch gijn belet? zooveel als: ik wilde u een bezoek brengen als het u past, ik hoop toch niet dat ik u ongelegen kom.
belgerij, belgeraide, het tuig eener arreslede. Zie: geraide.
believen, blijven, belijven, believen, behagen aan; as ’t in joen blijven is, ’n cent? van bedelaars als zij om eene aalmoes vragen, zooveel als: indien het u mag believen, behagen. Er ligt nog meer onderdanigs in dan wanneer men zegt: as ’t joe blijft. – blijft die ’t of blijft die ’t nijt? = zeg op, wilt gij het al of niet doen (voor mij); blijft, fatsoenlijker: blieft = als het u belieft, als gij zoo goed wilt zijn; blijft die ’t of blijft die ’t nijt = zeg, wilt gij het doen of wilt gij het niet doen? moe blieft ’n appel? meester blieft mien pen sputtert. juffrou blieft! bij ’t overreiken: als het u belieft het aan te nemen; wil meneer blieft ’n beetje oet zied goan? zoo goed zijn, enz.
belijden, belieden, zich, zich behelpen, vergenoegen; doar mōstoe die mit belieden. Bij Hooft: zich te lijden nevens de geenen die zich leden om zijnen dienst.
bella, bélá, (zelfstandig naamwoord), voor: schoonheid, meestal echter schertsend; ’t is ’n bélá van ’n maid = eene mooie, lieve, knappe meid. Wellicht van ’t Fransche belle.
bellen, bellen, (uitspraak als in belle 1) werkwoord; wanneer een kleed zoo haveloos is dat er lellen bij neerhangen, zegt men: ’t belt, ’t is bellêrg. Zie: lellebel.
bellerig, bellêrg, zie: bellen. Wordt ook van vet gezegd.
belochemd, belochêmd, (gesloten o) = bewalmd. Zie: lochêm.
belopen, beloopen, voor: door loopen verkrijgen; men ken de warmte wel beloopen = door loopen kan men wel warm worden (of: blijven); ik ken hom nijt beloopen = op schaatsen inhalen, en zooveel als: hij rijdt harder dan ik. Ook van knapen bij het tikspel, enz.; oploopen, door collecteeren bij de huizen verkrijgen; de kemissie het honderd gulden beloopen. Zooveel als: door loopen verkrijgen; het te spoedig rijpen van koren of zaad door fellen zon; de garst is wat te gau beloopen.
(verleden deelwoord), voor: door elkander loopen van kleuren ten gevolge van het nat worden van een kleedingstuk. Ook: wanneer de wasch niet gelijkelijk opdroogt, wat vooral bij eene vochtige lucht het geval is, en er gele kringen door het linnen en katoen komen. Wordt ook van vensterglazen gezegd, die, gewasschen zijnde, door de zon te spoedig opdrogen; de gloazen bin beloopen; effen, plat getreden; dat pad is nog nijt beloopen (nadat men er zand op heeft gebracht; of van een pad gezegd dat over bouwland loopt); bereden; ’t ies noa Onder’ndam ken nijt beloopen wor’n;
belot, belotjed, belotjêt, zie: beloazerd.
beloven, beloven, verzekeren, de verzekering geven; ’k beloof joe dat ’t hard wait = gij kunt er op aan dat het hard waait; dat wi’k joe beloven! = dat durf ik u met nadruk verzekeren, òf dat waar zal zijn!
belslee, belslee, belslede, in geschrifte belslede = arreslede; ook Friesch; – Oostfriesch bellenschlä. Aldus om de narrenbellen (klunen), die aan weerszijden van het paard hangen, en die dus tot het tuig eener zoodanige slede behooren. Alzoo is: bellenslede, te verkiezen boven: belslede (v. Dale) Kil. bellen = schellen; v. Dale: bel = schel.
belster, belster, zie: eelsk.
beluisteren, belustêrn, in het Goorecht beluustêrn = beluisteren. Zie: lustêrn.
belukken, belukken, zie: bedegend.
belukt, belukt, zie: bedegend. Oudtijds slagen = slaan; beslaan = slagen, gelukken; Hooft beslaaghen = uitvallen, wel slagen, wel gelukken. (v. Dale: beslaan = gelukken.)
belullen, belullen, druk pratende behandelen, inzonderheid bij een borrel; wat belul ie doar doch mit ’n kander?
belusten, belusten, benieuwen; ’t zel mie belusten, ook: – beneien wat’r van komt = ik ben nieuwsgierig omtrent dien afloop. Vgl. v. Dale art. belusten.
belutten, belutjen, uit de hand vallen, wanneer het blijkt dat eene hoeveelheid bij ’t gebruik niet zoo toereikend is als men dacht; ’t belutjede mie dou ik onze törfbult zag = ik meende dat wij meer turf hadden. Er ligt eene kleine teleurstelling in opgesloten. Zie: luttîk en vgl. begrooten.
bemand, bemand, in: goud (of: slecht) bemand wezen = voor een werk een voldoend aantal werklieden hebben zoodat dit geregeld kan uitgevoerd worden, bv. bij ’t hooien, raapzaaddorschen, enz.; zwak (of: slecht) bemand wezen = één of meer mannen te weinig in het werk hebben. Aan de zeevaart ontleend.
bemerken, bemarken, bemerken. Wordt sterk vervoegd: bemōrk, bemōrken.
bemesten, bemissen, bemesten; zie: mis.
bemeten, bemeten, voor: meten; ie mouten ’t goud bemeten of ’t ’r oet ken = nauwkeurig meten of bv. de lap voldoende is voor een kleed.
bemiegen, bemiegen, bepissen; fig.: zich bemiegen van lachen = zich ziek lachen. Zie: miegen.
bemieteren, bemietêrn, kwellen, plagen. Ook = bedriegen (Marne): “Dat Oarend mie bemieterd het, dat heb ’k zegd.” Vgl. mietert, en: mietêrg.
bemoeienis, bemuienis, berouw, spijt; van dei koop heb ’k gijn bemuienis. Zie: muien.
bemontering, bemundêrn, (bemontering), voor: bewustzijn; hij kon heur nijt in bemundêrn kriegen = niet tot bewustzijn brengen. Vgl. monter.
ben, ben, doorhaler, voor pijpen.
ben je me, benjemin, verbastering van: ben je me. Als men iets beschrijven of aanduiden wil, dat buitengewoon groot, enz. is, zegt men bv.: ’t was ijn (een visch) van wat benjemin; doar kwam en scheur in ’t ies van wat benjemin. “hij vangt mie doar ’n snouk van wat benjemin!” In het Goorecht zegt men hiervoor: welbemie, of: welbimie.
benaaien, benaien, (iemand) = het naaiwerk verrichten om zijne kleeren in orde te houden. Zie ook: belappen.
benaderen, benoadêrn, voor: krijgen, pakken, bemachtigen; “den nam ik weer ’n neie oet ’t land en ieder bot ’t beste peerd dat ik moar benoadern kon.”
benauwd, benaud, benoud, benauwd, naar, ellendig, bedroefd; zuinig, ’t is ’n benaud spul = ’t is eene verdrietige omstandigheid, als het kleinigheden betreft; ’n benaude kerel = een kleingeestig man, in geldzaken; wat is ’t doch benaud (of: noar) = men moet zich er over bedroeven, nl. over iemands wangedrag, domheid, kleingeestigheid, of: zijne ongelukken, enz.; joa benaud! zooveel als: dat ken j’ begriepen! = ik geloof er niets van; ’n benaud luk bietje = een onnoozel klein stukje; ’n benaud beetje = heel weinig. Noord-Brabant benauwd = zuinig, karig; Oostfriesch benaud = gierig, armzalig; Nedersaksisch nauigkeit = karigheid. Hooft: zich benaauwen = zich bekrimpen.
benetten, benetjen, net, of: netter maken; dat ken ie nog wel wat benetjen.
beneuzelen, benussêln, langwijlig, peuterig werk verrichten; wat benusselt zij doch? zooveel als: krijgt zij het niet af? komt daar geen eind aan?
bengel, bōngel, bungel, een houten blok, elders kluister geheeten, dat men den paarden aan een der voorpooten hecht om ze in de weide te houden; fig. voor: klein kind, zuigeling, of ook: lastige vrouw; ʼn bōngel an ʼt bijn hebben = niet vrij kunnen uitgaan, wanneer en waarheen men wil, aan banden liggen. – Voorts een houten voorwerp, soms in den vorm van een kruis, dat den jachthonden om den hals wordt gehangen volgens art. 24 der Jachtwet van 1852, en aldaar kruisbungel, Groningsch kruisbōngel, kruusbungel, genoemd. Zie: bōngeln en kwel.
bengel, bōngel, bungel, bengel, kwâjongen; zooʼn bungel van ʼn jong dut net wat ’e wil. Ook voor: dwarsdrijver. Zie: dwarsbungel.
bengel, bengel, zie: bengeln.
bengels, bingels = oorbellen; zij het golden bengels in d’ooren kregen.
bingels (Auwen) = oorringen.
bengelen, bōngêln, bungêln, dwarsboomen, dwarsdrijven, den voortgang eener zaak beletten door tegenwerking = de bōngel d'r in gooien; – ʼt bōngelt (of: bungelt) ʼr zoo wat langs (of: lans) = ʼt is er wel niet mee zooals ʼt behoort maar de huishouding of de zaak gaat toch haren gang, zij sleept zich voort; ʼt bongelt ʼr bie an, eigenlijk: ʼt hangt er zoogoed als los bij aan en sleept zoo mee; – bōngeln, bungeln, in eig. beteekenis: hangende heen en weer bewegen; Van vrouwen die achter den man loopen, zooals bij daglooners en in ʼt algemeen bij boersche lieden de gewoonte is, zegt men: dat zij dʼr achteranbungelt. Zuid-Nederlandsch bongelen = slingeren. Hoogduitsch baumeln, Geldersch, Oostfriesch bungeln = schommelen; Oostfriesch dwasbüngeln, dwarsbüngeln. Drentsch bōngeln = plagen, tergen. (Bij v. Dale: bungelen, onzijdig en bedrijvend; genoemde werkwoorden zijn alle onzijdig)
bengelen, bengeln, luien met den bengel, klokje bij de voormalige A-poort en Kleine poortje te Groningen, als waarschuwing dat de schuit met vijf minuten zal vertrekken. Op sommige plaatsen wordt van zulk een’ bengel gebruik gemaakt, (ge)bengeld, om het werkvolk aan te kondigen dat het schafttijd is; ook voor het luien op onze stoombootjes en bij de stations; lúden (luien) doet men hier alleen met de torenklok. In Amsterdam wordt gebengeld vóór het afvaren der schuiten en het sluiten der poorten; in Noord-Brabant verstaat men er onder het luiden van de kleine klokken bij begrafenissen; eveneens in Holsteinsch waar het eigenlijke luiden op zon- en feestdagen geschiedt; Oostfriesch bingeln, pingeln = luien met eene kleine klok, zijnde geene kerkelijke verrichting. (v. Dale: bengelen = luien).
benieuwd, beneid, benieuwd; zie: beneien.
benieuwen, beneien, beneeën, bij Swaagm. ny doun = benieuwen; ’t beneit mie slim = ’t dut mie nei as vlijgen = ’t verwondert mij ten hoogste; ’t zel mie neien wat hij zeggen zel; ’t zōl mie neidoun as hij kwam; doar keek ik nei van op = daar zag ik vreemd van op; dat huift joe zoo nei nijt te doun. Spreekwoord: ’t Zel mie ijs beneien wel mie krigt, har ’t wicht zegt. Vgl. nei 2.
benjamin, benjemin, Ook voor: de jongste der kinderen in een huisgezin, het troetelkindje, bij v. Dale Benjaminnetje. Vgl. Zeeman, p. 72.
benoemen, benuimen, benoemen, bij de geboorte naar iemand noemen; nog nijt benuimd wezen = geen lid in de familie hebben die naar zoo iemand genoemd is. In deze provincie is het de gewoonte om het eerste kind naar een zijner grootouders van vaders zijde, het tweede naar die van moeders zijde te benuimen; alsdan komen de ooms en tantes aan de beurt. Oostfriesch benömen. (v. Dale: benamen = een naam geven (verouderd))
bent, piōnt, bunt, piōnt (Oldampt, Westerwolde) = bunt (Fivelgoo) = afgesneden veengrashalm, bentgras. Zij worden hier algemeen gebruikt om de pijp er mee door te halen, ook wel om tot een bos gebonden, er eene soort van bezem, een piontbessem, van te maken en dien als haardveger te gebruiken. In ʼt Oldampt, enz. vraagt men om eene piōnt, in de Ommelanden om eene roai, of: pieproai, wanneer de pijp verstopt is; in beide gevallen zal men u zulk een halm toereiken. Oostfriesch piünte, pieunt, biunt, bente; Drentsch bent, Zwolle bentgras, de halm van de blauwe Eenknoop, Nijmegen smeeltjes, Engelsch bent, Oud-Hoogduitsch pinuz, binuz, Middel-Hoogduitsch binz, Hoogduitsch Binse, Oud-Nederlandsch biendse, bindse. – Beide woorden moeten tot: binden, gebracht worden.
bentbezem, piōntbessem, zie: piōnt.
bentspier, piontspier, zooveel als: piont, zoolang zij op het veld staat, maar alleen in het Spreekwoord: Schoel, zee de vos, dou kroopʼe achter ʼn piontspier (Oldampt) = Lei, zee de vos, en kroop achter ʼn raitspier (Ommelanden), schertsend wanneer men zich achter iets verbergt wat daartoe volsterkt niet kan dienen, of: wanneer verschuilen niets baat. Oostfriesch Schûl, säʼ de fos, do satt hê achter ʼn benthalm; Oldenburgsch Hier is schuul, sä de vosz, un kroop achter ʼn bänthalm.
benul, benul, besef, zelfbewustheid; de zieke het gijn benul meer = ligt bewusteloos neer; hij het ’r gijn benul van = hij beseft het niet, heeft er geen denkbeeld van; ook: begrijpt het niet; oaverei an ’t benul hebben = half krankzinig zijn. Geldersch benul = verstand; Oostfriesch benül, Osnabrück vernull. (v. Dale: belul (= benul); Weil. belul = doorzicht, besef, een woord hetwelk voorheen zeer gebruikelijk was, doch thans niet zeer sticht; in den lagen spreektrant alleen nog in zwang.) – benul zal de ware spelling zijn, en tot het Oud-Hoogduitsch nal, nul = het hoofd, nuilla = de schedel; Oud-Friesch holla, Friesch holle, Engelsch noll, noddle, Middel-Hoogduitsch nulle, nol, Angel-Saksisch hnol = hoofd, schedel, gebracht worden. Vgl. v. Dale artt. onbenul, en: onbenullig.
beorderen, beoddêrn, (beorderen) = in orde brengen, orde op iets stellen, de noodige schikkingen maken, beredderen. Deensch beordre, Hoogduitsch beördern = met iets belasten. Vgl. om de uitspraak: odder = orde, en: order; vöddern = vorderen; vōt = voort; slōddêrg = slordig, enz.
bepaald, bepoald, (modewoord), voor: zeker, waarlijk; ’t is bepoald woar; da’s bepoald zoo; ik koom bepoald; ’t is bepoald kold. Ook alleen: bepoald! zooveel als: gij kunt er vast op rekenen, en = waarachtig!
bepaald, bepoald, gesteld; hij ’s t’r op bepoald om ’n nei hoes te zetten; ik bin op dat broene peerd bepoald = dat paard is mijne keuze; ik kon mie nijt bepoalen (bij eene keuze) = ik wist niet wat ik zou kiezen.
bepaapt, bepoapt - bepist, (alliteratie); hij stōn doar as bepoapt en bepist = hij stond daar beteuterd, verlegen.
bepakken, bepakt en bezakt, zie: gepakt en gezakt.
bepalen, bepoalen, in: hij ken zōk nijt bepoalen = hij kan zijne gedachten niet op één punt houden gericht, hij is dikwijls verstrooid; eigenlijk zooveel als: tot één ding of ééne zaak beperken.
bependen, bepennen, door dammen afsluiten, van slooten, enz. Zie: pendam.
beportlanden, beportlanden, bepoortlanden, zie: portland.
bepoten, bepoten, het poten (bv.) van aardappelen, boonen in den tuin of op den akker; hij het de halve toen mit eerappels bepoot. Zie: poten.
beppe, bep, beppe, beb, bebbe, grootmoeder; begint ook bij de lagere klasse in onbruik te komen; mit beppes hand (Oldampt) = mit mems hand (Ommelanden) = met de linkerhand doen wat men gewoonlijk met de rechterhand verricht; noa beppes kelder goan = fig. = naar den kelder gaan, (zie: zank) Drentsch beppe, böppe; – Overijselsch böppe = grootvader; beppe, bessien = grootmoeder; Friesch beppe, Geldersch bebbe. Oostfriesch beppe. (Op Marken bappe, Zuid-Holland beb = grootvader.) (Te Uskwerd staat een oud gebouwtje, onder naam van Beb- of Bepschuur bekend, ook in Notarieele akten. “Verkooping van eene behuizing met Bebschuur.”)
bepreken, bepreeken, zóó preeken dat hij (de predikant) op alle plaatsen in de kerk goed verstaan kan worden; dei doomnie het ’n zachte stem, hij ken dei groote kerk nijt bepreeken.
dei doomnie mout twei kerken bepreeken, zooveel als: hij heeft eene gecombineerde gemeente.
bepruttelen, bepruttêln, berispen; doe mōst mie nijt bepruttêln = – nijt op mie prutteln; zie aldaar.
bepuinen, bepunen, bepuinen, in geschrifte bepuinen = een weg verharden door er eene laag puin, stukken baksteen, op te brengen.
beraad, beroad - berou, (alliteratie); in beroad en berou stoan = in beraad staan, besluiteloos zijn. Oostfriesch in beraat en berau nämen.
beraasd, beroasd, berispt, bestraft. Zie: roazen.
(Marne) = gekneusd, ontstoken, een leelijk gekwetst voorkomen hebbende, bv. van appelen gezegd.
beraden, beroaden, een besluit nemen; ’k heb mie d’r op beroaden (=– op bedocht) = ik heb er ernstig over nagedacht, en ook: ik heb mij er nader op bedacht en ben van besluit veranderd. Middel-Nederlandsch wel beraden, zelfde als wel bedacht = verstandig, wijs; het tegendeel van ons tegenwoordig onberaden = onverstandig. (Verdam kol. 907).
berapen, beroapen, zie: besmieten.
berappelen, berappêln, berabbêln, in grooten haast eenige huiselijke bezigheid verrichten; ’kon ’t zoo gau nijt berappêln; ’k mout zijn of ’k dat nog tegen dei tied berappêln ken. Oostfriesch berappen, Hoogduitsch beraffen (ofschoon niet bij Akveld.)
berde, te borde brengen, te berde brengen.
beredden, beredden, waarvan: bered, (bijna alleen dit voltooid deelwoord), voor: beredderd; ’t is bered = ’t is in orde, ’t werk is gedaan. Zegswijs: hij’s t’r mit bered = hij is er ook, zelfs nog meer mee behept. Zooveel als: bereed (= bereid), aangekleed, hij steekt in ’t zelfde pak. Vgl. rijden.
berekenen, bereken, berekenen, en: berekening; fig. dat is gijn bereken = dat is eene onderneming die op schade moet uitloopen.
berekening, bereken, berekenen, en: berekening; fig. dat is gijn bereken = dat is eene onderneming die op schade moet uitloopen.
berekken, berekken, bereiken, in eig. beteekenis, den arm zóóver in de hoogte uitstrekken, dat men een voorwerp kan grijpen, bv. van eene plank nemen. Vgl. ofrekken.
beren, beren, (over iets) = misbaar maken, ophef hebben met nietigheden. Ook in Noord-Holland waar het begint te verouderen; zich beren = zich houden, aanstellen; gebeer (= het beren) = misbaar, aanstellerij, ook Noord-BrabantDrentsch beren = roepen, schreeuwen; Friesch beare = gieren, huilen. Het oude: baren, beren = een sterk geluid voortbrengen, Angel-Saksisch berian, Oud-Friesch baria, Oostfriesch, Nedersaksisch baren, bären = luid roepen, schreeuwen, een klagend hulpgeschrei aanheffen; gebaar, geschreeuw, gehuil; Friesch beren, baren = zich gedragen, aanstellen, voordoen, Noordfriesch da beere, Holsteinsch beeren. Vgl. Hoogduitsch die Gebehrden, en ten Doornk. art. bären, bêren. (v. Dale: beren = schreeuwen als de olifant en rhinoceros; gebaar, oudtijds = geklag, geschrei, rumoer, leven, gedruisch, van voorwerpen.)
berenbijt, berebiet, beerbiet, in: hij zit altied in de berebiet = – ien beerbiet = hij heeft altijd twist, schijnt een beminnaar van gehaspel en gekijf, zelfs van procedeeren, te zijn. Zooveel als: tusschen een beregebit, tusschen de tanden van beren.
berensnijder, beresnieder, zie: beer 2.
berevet, berevet, zie: mōddervet.
berg, barg, berg; koopmans- en schipperswoord (Stad-Groningsch), in: ’k heb de barg kregen = het uiterste, den hoogsten prijs gekregen. – Onze huisvrouwen spreken allicht van barg als zij een hoop bedoelen; zij hebben ’n barg naien, als zij veel naaiwerk onder handen hebben, van bargen, ook: stoapels mangelgoud, enz. Zie ook: boonakker.
Berg van Clavaria, Berg van Clavaria, naam eener herberg te Roodeschool, zooveel als: kruisheuvel. “In Katholieke landen noemt men elke hoogte en kapel, waar een kruis, of, met het oog op de kruisiging van Christus tusschen de beide moordenaars, en waarheen men in den vastentijd bedevaarten doet, Calvariënberg, van ’t Latijnsche calvaria, schedel.” (Convers. Lexik. art. Golgotha.) Het burger-hospitaal te Maastricht, in de Abtstraat, heet: Gesticht Calvariënberg.
bergen, bargen, (werkwoord) = bergen; ik wōs mie nijt te bargen van pien = ik was radeloos van pijn. Onvoltooid verleden tijd (Oldampt, Westerwolde) bōrg, bōrgen, Ommelanden burg, burgen.
berm, barm, berm, wat door gisting op het bier komt en waarvan gist bereid wordt; ook het bezinksel, de droesem, ’t welk tot hetzelfde doel dient. Oostfriesch barm, Hoogduitsch Bärme, Sleeswijksch bärm, Engelsch barm, Deensch baerme, Noordfriesch barm, berme = vloeibare gist; Angel-Saksisch bearma, beorma, Middel-Nederlandsch barm, berm. – Van het oude: baren, beren, Nedersaksisch bären, opheffen van het Gothische bairan = dragen.
berm, barm, berm, walrand, berm; meervoud barms; de barms van de weg. Hoogduitsch Berme, bijna verouderd; Bram, Bräme = rand, Fransch berme. Vgl. ’t Hoogduitsche verbrämen = omzoomen.
beroeden, beruden, zich in iets, bv. in eene bezigheid beruden, ook: betoestêrn = er mede in verbiestêrn (verbijstering) komen; in ’t spreken zooveel als: den draad van eigen redeneering verliezen, de kluts kwijt raken. Synoniem met: vertoezemoezen.
beroepen, beroupen, beroepen; hij het ’t beroupen = hij heeft zich van een vonnis op eene hoogere rechtbank beroepen. Vervoeg.: doe beropst, hij beropt, enz.; ik berijp, doe berijpst, hij berijp, ook: ik beruip, doe beruipst, enz.
beroerd, beroerd, wat onaangenaam en afkeurenswaard is; da’s beroerd doun = dat is eene lage handeling; ook = eene gemeene behandeling; ’n beroerd geval = eene misselijke zaak; da’s jà beroerd! = dat is zeer onaangenaam, lastig, enz. Ook voor: ongesteld, onpasselijk; ’k bin zóó beroerd! = ik gevoel mij lang niet wèl; beroerde vent, enz., scheldwoord voor: ruziemaker, valschaard, enz. (v. Dale: beroerdeling = ellendeling, beroerde kerel.)
beroerling, beroerling, enz., scheldwoord voor: ruziemaker, valschaard, enz. (v. Dale: beroerdeling = ellendeling, beroerde kerel.)
berouwen, berauen, berouen, berouwen; in eig. zin: rouw dragen over iemand; ik begeer nijt beraud te wor’n = het is mijn wensch dat de familie geen rouw aanneemt.
berzie, berzie, barzie, birzie, voor: menigte, troep, van kinderen, koeien, enz. gezegd; komt ’n hijle birzie an. Moet tot: birzen gebracht worden daar men er altijd eene bewegende, woelige hoop mee bedoelt.
bes, beren, (Niezijl, enz.) = bessen. Hoogduitsch Beeren = bessen, beziën.
bes, bes, besse, grootvader, evenals bep, alleen bij de lagere klasse in gebruik, en = besje. De e wordt gerekt uitgesproken. (Weil. bes, in den gemeenzamen spreektrant voor: grootmoeder; v. Dale: bestje = grootmoeder, en: best = bestemoeder, oude vrouw.) Marken: bestje = grootmoeder. Ons woord staat voor: bestevader.
besaaksemd, besoaksêmd, bebliksêmd; zie aldaar. Alleen het deelwoord is in gebruik.
beschapen, beschoapen, meer ouderwetsch bieschoapen = geschapen, gesteld; dei zoak stait zóó beschoapen = het is met die zaak aldus gesteld. Alzoo wisseling van ge, en: be.
bescheid, beschei, zie: vrei.
beschelmen, beschelmen, (Hoogeland), in de kinderwereld voor: bedotten, foppen, bedriegen bij het spel.
bescheten, bescheten, in: bescheten wegkomen = d’r bescheten ofkomen = bedrogen uitkomen, naar verdienste teleurgesteld worden. Van: schijten.
beschikken, beschikken, vorderen, beschieten, voorzoover dit zintuigelijk merkbaar kan zijn; ’t beschikt nijt = het werk vordert niet naar wensch; hij beschikt nijt = zijn arbeid vordert weinig, en ook: hij komt niet vooruit omdat hij korte beenen heeft, of omdat hij langzaam gaat. Vgl. hōrtjen, en zie ook: schikken.
beschooien, beschōntjen, beschōnten, door veel geloop, gevraag, gebedel iets zien te verkrijgen; wat beschōntjet hij doch! = wat wil hij toch met al dat geloop? zij het al ’n hijle bult beschōntjet (of: beschōnt) = zij heeft al heel veel centen, levensmiddelen, enz. bij de huizen opgehaald. Dit laatste ziet alleen op ingezetenen. Oostfriesch beschundjen = stelen, enz. Zie: schōnten, en: schōntjen.
beschot, beschot, zie: schudden. (Komt van: beschieten, in de beteekenis van: vorderen, vooruitkomen.) “Nu de beschotten het ook al niet verder kunnen brengen dan tot middelmatig, brengt de aardappelcultuur al weinig zoden aan den dijk en maakt de positie van menig landbouwer wankelend.” (Slochteren 17 October 1895).
beschreppen, beschrippen, met veel moeite eenig werk afgedaan krijgen; de huisvrouw ken ’t hoast nijt beschrippen, bv. dat het eten op tijd gereed is, enz. Zie: schrippen.
beschrijven, beschrieven, (= beschrijven), in den zin van: iemand een schrijven doen toekomen; wie kennen hōm nijt beschrieven, zooveel als: wij kennen zijne verblijfplaats, weten zijn adres niet.
beschuittrom, beschuuttetrōm, (meervoud beschuuttetrōmmen) = beschuittrommel.
beseibels, beziebels, besiebels, besiebies, (bijwoord) = in ’t geniep; “Besiebels mos het vrijen goan, – Bie nacht en bie ontieden.” Behoort tot het Bargoensch.
besibd, besibt, besipt, (bevriend) = tot de familie behoorende, verwant, bloedverwant zijn; hij is mie noa besibt = hij is een naaste bloedverwant van mij. Old. Landr. IV, 15 besibbet; Oostfriesch besibbt, Hoogduitsch besippt = verwant. Middel-Nederlandsch besibbeteekenis Van sibbe, dat is familiebetrekking; verwant, door bloedverwantschap verbonden, Middel-Nederduitsch besibbet, Middel-Hoogduitsch besippe. Sonder onsen raet ende onser vrienden, die ons besibbet syn. (Cron. v. Vlaend. I, 134. (Verdam.) Zie: sibbe.
besisseren, besistêrn, beet nemen, foppen, bedonderen, vervaard maken, zooveel als: met een sister bang maken. Zie: sas.
besjacheren, besjaichêln, besaichêln, beschaichêln, in kleinigheden bedriegen, foppen, dat dan ook gewoonlijk niet erg wordt opgenomen. Kil. beseycken = bepissen. Vgl. beschijten (fig.).
besjacheren, besjachêrn, bedriegen; ook: door schacheren verdienen. Van: schacheren, en dit van het Hebreeuwsche sachar, rondgaan, bepaaldelijk om handel te drijven, handel drijven; Jodenduitsch saucher, socherer = koopman. (R. Dozy, Oosterlingen, bl. 81.)
besjouwelen, betjauêln, betjouêln, al babbelende overleggen, zottepraat houden; wat betjauêl ie doar doch? Wordt alleen van vrouwen gezegd. Zie: tjauêln.
beslaan, besloagen, beslaan; iets mit de gek besloagen, ook: “doe wil ’t weer mit de grap besloagen” = eene beschuldiging, bitse aanmerking, enz. met scherts of een kwinkslag beantwoorden, waarin ligt opgesloten: hij toonde er zich niet boos om. Vgl.: beslag op iets leggen. Het doel is gewoonlijk om de lachers op zijde te krijgen en er zich zoo uit te redden. Friesch: hij bislôoch it mei de gik = stak er den draak mee. (v. Dale: met den gek besluiten = aan eene zaak, die in ernst behandeld is, met gekheid of scherts een einde maken.)
beslabberen, beslabben, in: hij zel hōm d’r nijt an beslabben = hij zal er niet veel van krijgen, bv. bij eene uitdeeling, of: als er wat te deelen valt. (v. Dale: beslabberen, beslabben = bemorsen bij het eten van dunne spijzen.)
beslag, beslag, alles wat tot het bedrijf van den landbouwer behoort, paarden, vee en landbouwgereedschappen; ook van arbeiders, vast dienstvolk wat de boer noodig heeft; boerenbeslag = de landbouwwerktuigen die een boer moet aanschaffen; dei smid het ’t mijste boerenbeslag = heeft het meeste boerenwerk. In annonces leest men o.a. “Boeldag van een compleet boerenbeslag.” – “Boeldag van eggen en verder boerenbeslag, karn- en melkgereedschappen.” – “Verkooping van 5 wipkarren en verder boerenbeslag, karn- en melkgereedschappen;” – ’t veibeslag = het vee (de veestapel) dat een landbouwer noodig heeft. – Ook wel = beschot; ’n goud beslag = wat veel oplevert. (Behoort tot: besloagen 2.) Kil. beslach, vulsel = datgene waarmede iets aan- of opgevuld wordt. In Zuid-Nederland: bekleeding van eene hofstede = al het roerend goed, vee, werktuigen.
beslagen, besloagen, zie: bedegend. Oudtijds slagen = slaan; beslaan = slagen, gelukken; Hooft beslaaghen = uitvallen, wel slagen, wel gelukken. (v. Dale: beslaan = gelukken.)
beslagen, besloagen, in: ’t land is te zwoar besloagen = er loopt te veel vee in het land om in gewone omstandigheden den geheelen zomer voldoende weide te hebben. Vgl. beslag.
in: dat wicht is besloagen mit gold, zooveel als: dat meisje is omhangen en bedekt met gouden sieraden. (Dat hier van overlading, dus ontsiering sprake is behoeft nauwelijks gezegd te worden.)
beslagpot, beslagspot, pot waarin men meel beslaat; ook: mengselpot.
beslanteren, beslantêrn, zie: begrijmen. Stadsfriesch slanteren = morsen.
besleten, besleten, de sporen van het slijten dragend, van kleederen gezegd; dat klijd is al wat besleten.
beslodderen, beslōddêrn, zie: begrijmen.
beslommering, beslōmmêrn, (beslommering); ’n groote beslōmmêrn hebben = een bedrijf waaraan vele en veelsoortige werkzaamheden zijn verbonden en dat veel bedrijfskapitaal eischt, bv. eene boerderij van honderd of meer bunders. Eene zaak dus die veel hoofdbreken kost. (v. Dale: beslommering = zorg; Weil. zich beslommeren = zich in allerlei verwarde zaken steken; een beslommerde = een verwarde boel.)
beslot, beslōt, beslut, voor sluiting; d’r is gijn beslōt in (of: an) = ’t is te wijd, zoodat het niet sluit, of niet past; gijn beslōt in de mōnd hebben, schertsend = onophoudelijk babbelen, niet weten te zwijgen of het woord aan een ander te gunnen.
besluiten, besloeten, (= besluiten), voor: zonder opzet in eene kamer of kast opsluiten; ik bin hier bie mien goud, ie mouten mie nijt besloeten, dat is de deur niet dicht doen.
besmijten, besmieten, (besmijten) = beroapen = bepleisteren met kalk of Portland-cement; muren besmieten, enz.
besmikkelen, besmikken, bemorsen, bezoedelen. Deensch besmitte. Vgl. Nederlandsch besmetten. Zie: smik.
besmoezeld, besmoezeld, niet zuiver schoon, bv. van glaswerk; besmoezelde brille (Wildeboer.)
besnuiten, besnuten, (besnuiten) = beletten; beperken; iemand besnuten = hem verhinderen zijn plan uit te voeren. Ook: hem minder loon, vrijaf, enz. te geven.
besnuiven, besnoeven, (= besnuiven). Wanneer een jongen met een meisje heeft gevrijd, zegt men: zij hebben kander al besnoven, zooveel als: besnuffeld, dat is: zij hebben nadere kennis gemaakt, zij zijn elkander niet zoo geheel vreemd meer.
bespatteren, bespōttêrn, bespattêrn, besputtêrn, bespattêrn (Goorecht) = bespatten, inzonderheid met weeke of natte modder, en water. Zuid-Nederlandsch bespatteren.
bespelden, bespellen, afzetten door het steken van spelden. Zie: spel, spelle.
bespieren, bespieren, voor: stuiten, alleen in: de geboden bespieren = den voortgang van een huwelijk stuiten, beletten; ook Drentsch, Overijselsch, Friesch: de geboden spieren; Old. Landr. III, 14: die renteniers mogen dat met rechte besperen (nl. het afbreken hunner huizen beletten); Ommel. Landr. VII, 25: Dat Recht behoort zijn voortgangh te hebben, sonder eenige private bespeeringhe. Middel-Nederlandsch bespieren, besperren, besparren = belemmeren, verhinderen, iemand de uitoefening van zijn functiën beletten. (Verdam, art. besperren.) En: bespieringe, besperringe, Middel-Nederduitsch besperinge = belemmering, verhindering, tegenwerking. (Verdam art. besperringe.) – Nedersaksisch: het verouderde bespeer = versperring, hindernis, beletsel. – Zal zooveel zijn als door eene spier (spar) iets af te sluiten, een slagboom te plaatsen op een’ rijweg, enz. (Zie Gr. Wbk. II, 38, art. Akte van sluiting.)
bespreken, bespreken, bezweren; ’n hond bespreken, zooveel als: van de geheime gave gebruik maken om de kwaadste honden oogenblikkelijk te beheerschen, zoodat zij zoo ienand niet durven bijten, zelfs niet tegen blaffen. – Ook: bespreken van een verstuikt lid, door onder het strijken eenige woorden, een tooverformulier, uit te spreken, te prevelen. Voor het bespreken van een bijenzwerm (om die nl. bij honk te houden) heeft men een zeer vroom formulier, waarbij Vader, Zoon en Heilige Geest worden te pas gebracht. Middel-Nederlandsch bespreken = een tooverformulier over iets uitspreken, het betooveren. (Verdam kol. 1088). Oostfriesch bespreken = beheksen; een geweer bespreken = beheksen, zoodat het niet afgaat. Ook hierbij worden eenige tooverwoorden gemompeld. In Westfalen ook: bespreken van eene kwaal. In Holstein heerschte (of heerscht) het bijgeloof, dat oude vrouwen en ook andere personen, door bespreken, dat is door het aanroepen van zekere dingen den wasdom kunnen beletten.
best, best, in: ’t is best meugêlk = ’t is licht mogelijk, ’t kan best waar zijn; ’t is nog ’n man op zien best = een man nog in de kracht van zijn leven, op het beste van den leeftijd; ook Holsteinsch..
al zien best, zie: al. – Ook = uit alle macht; hij begunt al zien best te roupen = hij begint te roepen zoo hard hij kan. Drentsch hij begunt zien best te rèrren (schreien).
uut best, uut gouder best, met eene goede bedoeling; ik zee (of: dee) ’t nog uut best = mijn goede raad (of: daad) werd niet op prijs gesteld; ook: men nam mij zulks kwalijk.
uterste best, in: wie willen ons uterste best, ook: – ons stiefste doun = wij zullen al onze krachten inspannen, zoo hard mogelijk werken.
’t beste, in den afscheidsgroet: nō, gezondhaid en ’t beste! ook: ik wens joe ’t beste! of alleen: ’t beste! (= al wat wensêlk is!) waarop als wedergroet volgt: insgelieks! of: ook zoo’n porsie! “Nou, ’t beste Harm. De groutnis! Koom d’r ook as uut.”
best goed, bestgoud, (pleonasme); zie: goud.
best zo, bessoo, (voor: best zoo) = goed zoo, heel wel, als uiting van tevredenheid met, of over iets, waarvoor men in een ander geval of tegen een ander: dank je, zou zeggen. Vgl. goedzoo.
bestaan, bestoan, in: ’k bin d’r niks op bestoan = ’k heb ’t’r niks op begrepen = ik ben er in ’t geheel niet op gesteld, ik verlang niet dat mij zulks ten deel valt, ik wensch daarvan verschoond te blijven.
bestaan, bestoan, geldig zijn, in rechten kunnen gehandhaafd worden; dat testement ken nijt bestoan = dat testament is ongeldig. Zie: mensdōm.
bestand, bestand van weer, stand van weer, bestendig weder, mits na een’ regenachtigen tijd, of vele buiige dagen; overigens zegt men: vast weer, tegengestelde van: lös weer.
besteden, besteden, voor: verhuren, van dienstboden; zij is nog nijt besteed = zij heeft nog geen dienst voor ’t volgende jaar; bodenbesteder = verhuurder van manlijke, – bodenbesteedster = verhuurster van vrouwlijke dienstboden; Oostfriesch bestäden; Zuid-Nederlandsch besteden = verhuren. Op het Hoogeland is het gebruik dat knechten en meiden zich vóór den nieuwjaarsdag besteden. Wordt een dienstbode vóór dien dag niet gevraagd om te blijven dan is dit een teeken dat hij (of: zij) met Mei moet vertrekken. – Als deftige uitdrukking voor: begraven, geldt: ter oarde besteden, bij Kil. besteden ter aerden, Nederlandsch ter aarde bestellen.
besteigeren, bestaigêrn, oprichten van eene steigering; de Martinitoren wordt bestaigerd.
bestek, bestek, voor: maat, nl. van turf. Men spreekt van een groot, of klain bestek, naar mate een dagwark, of stōbbe meer of minder tonnen oplevert; – ’n klain bestek = eene kleine ruimte, waar alles wat men volstrekt noodig heeft, bijeen moet zijn, bv. in de kajuiten van kleine schepen; alles noa bestek hebben = – zooas ’t heurt = naar behooren, waarvoor men elders zegt: naar den aard, wat nl. de inrichting eener huishouding, de meubelen, enz. betreft; ’n sneu bestek = teleurstelling, als men zich, en met reden; vrij wat van iets voorstelt, en dit geheel mislukt of zeer tegenvalt; ’n schoadêlk bestek = misrekening, eene handeling die ons schade berokkent, in plaats van voordeel op te leveren; dit natte weer is veur boer en arbaider ’n schoadêlk bestek. Zie: sneu.
voor: regel, leefregel, inrichting eener huishouding; wat hebben dei mensen ’n roar bestek, zij eten om vijr uur, enz., zooveel als: zij voegen zich niet naar het gebruik, zij wijken geheel van de plaatselijke gewoonten af.
plan, voornemen, afspraak; ’t bestek is dat wie mör’n noa stad zōllen; ’t bestek is zoo, as ’t weer moar goud blift.
bestekamer, beste koamer, ’t arbeidersvolk zegt schietgemak, en: schiethoes = privaat.
besteld, bestelde, vastgestelde, afgesprokene; ’t is ’n bestelde verziete = een vooraf onder de vrienden bepaald bezoek.
bestellen, bestellen, gebieden, order geven, besturen; de vrouw bestelt de meid wat zij doen moet; ’t is mie nijt besteld, zooveel als: ik ben er niet mee belast en behoef het dus niet te doen; zij bestelt alles (ofschoon zij ziek is) = zij regelt alles.
besterven, besturven, (= bestorven) voltooid deelwoord van bestarven (besterven), in: dat is hōm in de mōnd besturven = daar spreekt hij telkens over, ook: die uitdrukking bezigt hij tallooze malen, iets wat zeer vervelend wordt.
bestig, bestîg, voor: goed, best; mien vrau is nijt te bestig = zij is wat ongesteld; ook Zuid-Nederlandsch.
bestig goed, bestiggoud, (pleonasme); zie: goud.
bestoppen, bestoppen, verbergen, op eene verborgene plaats bergen of met iets bedekken; zich bestoppen, ook verstoppen = wegkruipen, bij een spel. Hooft bestoppen = omwoelen, bewinden; Middel-Nederlandsch bestoppen = omhullen, rondom bedekken, Zie ook: belappen.
bestoten, bestöt, (voltooid deelwoord van: besteuten (= bestooten) dat zelden gehoord wordt), in: ’t is bestöt = dat werk is (met eenige moeite) klaar gekomen, is in orde gebracht, en zoo: wij hebben ons doel bereikt.
bestrijken, bestrieken, bezweren van een pijnlijk verstuikt lid, (Laurm.) Het bezetten van lichaamsdeelen, door den beet van een’ adder opgezwollen, bestaat in het strijken van dat deel tot aan de plaats, waar de zwelling zichtbaar wordt. Volgens Prov. Gron. Cour. (15 Augustus 1861) werd “te Peize een meisje door een adder in de hand gestoken, die dadelijk pijnlijk werd en geducht opzwol; dadelijk ging zij naar een persoon die den arm bezette bij den elleboog, tot welke hoogte het venijn en de opzwelling reeds gevorderd waren. Dadelijk hield de zwelling op”. Vgl. knöffeln.
bestrijken, bestrieken, (Ommelanden) = inroakeln (Oldampt Westerwolde) = inrekenen, vuur met asch bedekken, voor den volgenden morgen. Zie ook: bezetten.
bestrikken, bestrikken, kinderen op hun verjaardag een stuk koek, enz. met linten op den rechterarm binden. Den jonkman, die met de sjees, zal het rijk staan, met de beugelsjees, van zijn meisje komt, indien hij het joawoord heeft gekregen, doet men de eer aan zijn paard (of de paarden) met linten aan kop en staart te tooien. Ook wordt een bruidegom bij het trouwen in het Gemeentehuis eene bestrikte dat is met bonte linten omwoelde pijp aangeboden, die hij mee naar huis neemt en dikwijls jarenlang bewaart. Eindelijk nog bestrikt men den koffiepot waar bruidegom en bruid een bezoek brengen; ook eene vette koe, enz. wanneer men die, vóór ’t slachten, door de gemeente rondleidt.
bestuurd, bestuurd, gedaan, afgedaan, ten einde gebracht; ’t eten (of: de moaltied) is bestuurd; zie zoo, dat is bestuurd = zie zoo, daar zijn wij mee klaar. (Het werkwoord wordt in deze beteekenis niet gebruikt.)
betakt, betoegd, wel voorzien van zakgeld. Zal zooveel zijn als: van toegen (takken met bladeren) voorzien, dus: niet kaal, niet armoedig.
betalen, betoalen, voor: sloag geven; ’k zel die betoalen, doe deugnijt! zooveel als: ik zal met u afrekenen, uw loon aan u uitbetalen. Middel-Nederlandsch betalen = Als krijgsterm: enen betalen = iemand raken, hem met slagen ontvangen, duchtig onthalen. In ironieke opvatting. (Verdam). (v. Dale: iemand eene betaling geven (gewestelijk) = hem een frisch pak slaag geven.) Vervoeging betoalde, betuil, en: betoul; doe betuilst, en: betoulst = gij betaaldet; wie betoalden, betuilen, of: betoulen. Vgl. droug, vroug, joug, enz.
beteergisteren, beteerguster, zie: betovermörgen.
betelen, betelen, alleen in geschrifte, voor: bezaaien of beplanten van landerijen, daarop vruchten verbouwen; “Een groot aantal bunders wordt met koolzaad beteeld.”
beter, beter, voor: hersteld, genezen; bin ie weer beter? = zijt gij weer gezond? “lest ben ’k ’n beetje kepot west, moar nou ben ’k toch weer zoo goud as kloar.” Oostfriesch beter, bäter = genezen, genezen, gezond. – In de Ommelanden: beter worden, bv. door een handel, door ruiling, enz. = er voordeel van hebben; doar bin ’k nijt beter van wor’n = daar heb ik geen zijde bij gesponnen; “Wie kinder worren der beter van” = stijgen in aanzien (indien hun vader lid van den raad werd); hij het t’r nijt beter mit moakt = zijne handeling of zijn praat heeft den toestand verergerd. Neder-Betuwe, er bèter aaf worre = in beteren doen komen.
beter weten, beter wijten, (beter weten), in: as ’k nijt beter wijt woont hij in Beem of dei kontrain = ik meen wel te weten dat hij te of in de omstreken van Bedum woont; ’k mōs jà nijt beter wijten! = (als ik dat deed) zou ik een groote dwaas, een domkop, moeten zijn.
beteren, betêrn, herstellen, van eene ziekte; hij betert weer = hij is herstellende; zij ken nijt weer betêrn = die kwaal brengt haar in het graf. Lingen: der kranke bessert, Hoogduitsch der Kranke bessert sich.
beteren, betêrn, helpen, gebeteren; “hij kon het niet beteren, meester!” (v. H. Bosch); ik ken ’t nijt betêrn = ik ben er onschuldig aan; ook: ik heb het niet met opzet gedaan, en: die zaak gaat mij in ’t geheel niet aan, ik ben er geheel buiten. ’t zel wel betêrn eer dat toe ’n old wief bist, schertsende troost voor jonge meisjes die over kleine ongemakken klagen; ook Friesch. Spreekwoord: Hij ken ’t nijt betern dat de oorlog zoo lang duurt = hij zal geen twist of tweedracht in de wereld brengen, hij is een goedbloed. Oudtijds beteren = boeten, boete betalen om zwaarder straf te ontgaan. Middel-Nederlandsch beteren = beter maken, verbeteren, goed maken, herstellen, in orde brengen; beter worden, zedelijk beter worden, vooruitgaan. (Verdam) Holsteinsch De schaden deit, mut schaden betern = – moet er voor boeten. Dordsch gebeteren, Oostfriesch betern.
beteuten, beteuten, door teuten, door babbelzucht iemand belasteren; zij hebben heur beteut. Zie: teuten.
betijen, betijn loaten, laten begaan; zie: betein. Kil. betijen = voortgaan, voortvaren; ook = aanklagen bij het gerecht.
betijen, betein, betijn, laten = laten begaan; loat betijn = laat het (of: hem, enz.) geworden, meng er u niet in, stoor u er niet aan. Van: tijen = tijgen, trekken. Friesch betien laten. Oudtijds betijden = voortgaan. (Zuid-Holland betein laten = doe het niet.)
betijgen, betien, beteien, betijen, beschuldigen; hij wordt doarmit beteid = beticht. Ook = in rechten betrekken, als het Middel-Nederlandsche betijen = betichten, intensief van tiegen, tijgen, met gewijzigde beteekenis. Verdam: betiën, betyen = betichten, beschuldigen. Ook = begaan, betijen.
betjoecht, betoegd, betoefd, loos, slim, leep, geslepen, bij v. Dale (gewestelijk) betjoegd, betjoekt, Noord-Holland betjoegd, betoegd.
betoefd, betoefd, voor: bezeten, enz.; “bist nou hijlendal mit Lotje betoefd?” Zie: betoegd, en: lot.
betoesteren, betoestêrn, (wederkeerend) = zich in iets verwarren. Zie: beruden, en: toeze.
betovermorgen, betovermörgen, de dag volgende op overmorgen; zoo: beteerguster = de dag vóór eergisteren. Indien men nog een dag verder of terug wil gaan hoort men ook wel: betbetovermörgen, en betbeteerguster. Oostfriesch betaovermörgen, en: betehrgustern. (v. Dale: betovergrootvader, -moeder = overovergrootvader, -moeder.) – bet, ook hier de stellende trap van: beter, heeft in deze woorden de beteekenis van den vergroot. trap.
betrachten, betrachten, bedenken, overdenken: hij mōs dat moar wat meer betrachten, bv. wat hij hem te danken heeft. Ook = beproeven, wederkeerend gebruikt: elk mout hōm (of: zōk) zulm (of: zulf) betrachten = elk moet zich zelf beproeven, ieder steke zijne hand in eigen boezem; ook: elk moet zich zelven kennen en zorgen dat hij zich fatsoenlijk gedraagt, elk moet in dezen voor zich zelven toezien. (Bilderd. betrachten = overdenken, bij Kil. = overdenken, bepeinzen; in deze beteekenis wordt het door velen als Germanisme verworpen.)
betrekken, betrekken, voor: foppen, beetnemen door iemand iets te ontfutselen; doe mōst mie nijt betrekken = gij moogt er niet van snoepen; de kat (of: katte) het mie betrōkken = de kat is bij de melk geweest; doar vlōgt ’n droager, ken dei joe ook betrekken? enz.; hij het heur betrōkken = zij moet van hem in de kraam. Drentsch betrekken = foppen. Vgl. v. Dale onder het woord, alsmede: begoan.
betrekking, betrekken, betrekkêns, (= betrekking) hebben op iemand of iets) = bijzondere genegenheid voor hem koesteren; meestal behoort die persoon dan tot de familie. Zoo: zwak op of voor iets; “omdat zij d’r zoo’n noar’n betrekkens op har” = er zoo innig aan gehecht was, nl. omdat het een familiestuk was dat vroeger om schulden verkocht moest worden.
betsjoend, betjoend, behekst, betooverd, Friesch bitsjôend. Zie: tjoender.
betuin, betuun, bietuun, bituun, schaarsch, weinig in voorraad; de melk is (in den winter) betuun; de aier, appels (enz.) bin betuun = door schaarschheid moeilijk te bekomen; “Huifst nijt bange veur te wezen: de doalders binn’ tegenswoordig al zóó betuun, dat ze ons gein geld sturen zellen.” Drentsch beteun, betuen, betuun; Overijselsch betuun; Geldersch betön, Utrechts betönne; Oostfriesch betün, bitün = wat zeldzaam, gezocht en duur is. – betuun eigenlijk zooveel als: betuind, met een tuin of gevlochten rikwerk omzet, afgesloten, omheind, en daarvan de fig. beteekenis: niet ruimschoots maar beperkt voorhanden. Kil. Hos. 2:5 betuynen = omheinen, beperken, insluiten; Nedersaksisch betünen = met een hek omgeven, omtuinen; Engelsch to thin, Angel-Saksisch tynan = insluiten. Middel-Nederlandsch betunen, Middel-Hoogduitsch bezinnen, Middel-Nederduitsch betunen = omtuinen, met eene heining of hek omringen; betuninge = omheining, heining. (Verdam). – tuin beteekende vroeger: afsluiting of heining en kreeg later de beteekenis van: het afgeslotene, het omheinde; bituun (Swaagm.)
betunteld, betunteld, in de war gemaakt, van garen, touw, enz.
betuntelen, betuntêln, zie: betoestêrn.
beugel, beugel, werktuig, soort van net met langen steel, om modder en veen uit vaarten en plassen op te halen; daarvan: oetbeugêln.
beugelen, beugeln, fig. in: “hai beugelde moar deur” = hij werkte maar door, ging, zonder zich aan iets of iemand te storen, zijn’ gang. Vgl. beugel.
beugelsjees, beugelseeze, beugelsees, beugelchais, in annonces ook: beugelchais = sjees met twee paarden bespannen; Drentsch beugelsjees. – Aldus, omdat elk dier paarden een beugel onder het lijf door gegespt wordt.
beuken, buiken, (de ui kortaf) = beuken, boom en vrucht, en zoo ook in alle samenstellingen. Drentsch, Overijselsch beuk. Van: boeken- of: beuke(boom) komt boek (ook in: boekweit, om de groote overeenkomst der korrels), dewijl men in oude tijden op den geschilden bast van boomen, inzonderheid van beukeboomen, placht te schrijven. (bouk = boek; buik = beuk.)
beuker, beuker, zie: beutel.
beun, beun, beune, zolder; beun van de mōnd = het gehemelte. Zegswijs: op ’t onderste beuntje komen = voor een ander moeten onderdoen, ’t verliezen bij een wedstrijd. Oostfriesch he word upp ’t underste bööntje settd = hij wordt vernederd, verlaagd, gestreft. – hij (of: zij) het beter boonen op beun as verschimmelde grouarten (hij heeft betere boonen op zolder dan beschimmelde grauwe erwten), zooveel als, eenigszins spijtig: hij kan ander gezelschap krijgen, ook: een ander meisje dat hem beter bevalt, of dat rijker is, enz. Drentsch beun, Oostfriesch böön, Nedersaksisch, Holsteinsch bön, Noordfriesch bân; Zuid-Limburg gebun = vloer. Vgl. ’t Hoogduitsche Bühne, Middel-Hoogduitsch büne, Middel-Nederduitsch bone. Zie ook: mous; verkleinwoord beuntje.
beungat, beungat, opening in den zolder om door middel van eene ladder daar toegang te hebben.
beunhaas, beunhoas, zie: balkhoas.
beunnagel, beunnoagels, zie: tingnoagels.
beunweg, beunweg, (v. Bolhuis) = een weg door zand- of veenlanden, die in het midden hoog en diep van spoor is.
beurstrein, beurstrain, zie: marttrain.
beurt, beurt, in: ’n beurt kriegen = schoongemaakt, gepoetst worden, van meubelen, enz. gezegd; de toavel het ook ’n beurt kregen = de tafel is gewreven; de linnenkast het ’n goie beurt had = is bijzonder onder handen genomen.
beurtschipperse, beurtschipperske, vrouw van een beurtschipper; ook: eigenares van een beurtschip. In advertenties o.a. “Heden overleed onze geliefde moeder …, beurtschipperske van Groningen op Amsterdam.” (1867).
bevallen, bevallen, vermageren, alleen van menschen gezegd; zij is t’r van bevallen = ten gevolge eener ziekte, enz. ziet zij er niet zoo goed uit als vóór dien tijd. – Komt overeen met: vervallen, evenals: bemaken, en: vermaken (legateeren); beweren, en: verweren; bewissing, en: verwissing; bezuiken, Hoogduitsch versuchen, enz.
bevōl, zie: gevil.
bevertien, bevertien, eene katoenen stof, Engelsch beaverteen, Zuid-Nederlandsch, West-Vlaamsch bevertein. In eene advertentie (1868) komt voor: “– eene groote partij manufacturen, waaronder ook bevertien.” Vgl. tierentain.
bevertienen, bevertienen, stoffelijk bijvoeglijk naamwoord = van bevertien (zie aldaar) gemaakt.
bevinden, bevienên, (Ommelanden) = bevinnên (Oldampt Westerwolde) = bevinden; ik bevien, ik bevin = ik bevind. Zoo: bienen; binnen = binden; ik bevōn = ik bevond; ik bōn = ik bond, enz
bevoeden, bevouden, (bevoeden, bevoederen) = door mesten de waarde verhoogen, van ossen en koeien; eigenlijk: door voeding vet aanbrengen; ik ken d’r nijt veul an bevouden (Ommelanden) = door mesten weinig voordeel behalen. Oostfriesch biföden, beföden = aanfokken, mesten, enz.
bevoelen, bevuilen, (= bevoelen), voor: gevoelen (wederkeerend); zij ken zōk best zulf bevuilen = zij weet zelve ’t best hoe zij zich gevoelt, kan er ’t best over oordeelen of zij het bed kan verlaten, enz.
bevoeren, bevouêrn, zie: bevouden.
bevorens, bieveuren, beveuren, (bijvoren) = te voren, voorheen, de tijd waarvan het tegenwoordige geslacht geene heugenis heeft; bieveuren drougen de vrauen van dei hullen; bieveuren raisden de boeren van Warfêm noa stad op peerd mit de vrau achterop; ’s hars beveuren, of bieveuren = in den herfst die voorafging. Middel-Nederlandsch bevoren, Middel-Nederduitsch bevoren, Middel-Hoogduitsch bevor, bevorne, bevorn, Hoogduitsch bevor, Engelsch before. Voorheen, te voren. (Verdam.) Oostfriesch bifören. (Nederlandsch bevorens = te voren, vroeger; eerdat, vóórdat.)
bevrediging, bevrediging, (alleen in geschrifte), voor: afsluiting, afschutting. In: Mededeelingen van B. en W. van Groningen nopens de wenschelijkheid van stichting van gemeentewege van een abattoir (September 1893) komt voor: “De kosten van een abattoir als het hierbedoelde met inbegrip van den aankoop van den benoodigden grond en van bevrediging, rioleering en verharding van het terrein worden door den directeur der gemeentewerken globaal geraamd op ƒ 273.000. Vgl. vreding. Middel-Nederlandsch bevreden = afsluiten, afperken, omheinen, afzetten. Vgl. ’t Hoogduitsche befriedigen, einfriedigen. (Verdam).
bevreten, bevreten, het voeder met den bek naar zich toehalen dat voor een ander dier is bestemd, bv. van paarden die gezamenlijk uit ééne krib vreten; ook Drentsch.
bevriend, bevrund, (bevriend) = tot de familie behoorende, verwant, bloedverwant zijn; hij is mie noa besibt = hij is een naaste bloedverwant van mij. Old. Landr. IV, 15 besibbet; Oostfriesch besibbt, Hoogduitsch besippt = verwant. Middel-Nederlandsch besibbeteekenis Van sibbe, dat is familiebetrekking; verwant, door bloedverwantschap verbonden, Middel-Nederduitsch besibbet, Middel-Hoogduitsch besippe. Sonder onsen raet ende onser vrienden, die ons besibbet syn. (Cron. v. Vlaend. I, 134. (Verdam.) Zie: sibbe.
(Ommelanden) = verwant; hij ’s bevrund tou mie = ik bin fermilie tou hōm = ik ben met hem bevriend, hij is een bloedverwant van mij. Vgl. besibt.
bevrijen, bevreien, vrijen, als het tot een huwelijk komt. Eigenlijk: door vreien tot vrouw krijgen; hij het heur nijt, moar zij het hōm bevreid = zij heeft hem weten tot man te krijgen.
bewaarhuis, bewoarshoes, in den kinderdeun: Vōt ol peertje, enz. Zie: kroes.
bewaren, bewoar!, bewoare, als tusschenwerpsel; Hoogduitsch bewahre Gott! Zweedsch bewars!
bewarmd, bewarmd, in: arms bewarmd wezen = ergens goed gezeten zijn, er een goed bestaan hebben. (Vgl.: er warmpjes zitten = welgesteld zijn.)
beweging, bewegen, (beweging), voor: zaak, zaakje; dat’s ’n schiere bewegen = dat is een goed zaakje, een meevallertje, eene verrassing, enz.
beweiden, bewaiden, beweiden, voordeelen trekken uit het weiden van rundvee, waidegeld moaken; an dei kou heb ’k sestig gulden bewaid, zooveel als: ik heb het beest in den herfst zestig gulden duurder verkocht dan zij mij ’s voorjaars kostte. In geschrifte beweiden, bv.: “Zoo werd op de voorjaarsmarkt te Mensingeweer eene koe gekocht voor ƒ 110 en nu (10 Nov.) weer verkocht voor ƒ 260, zoodat aan dat ééne beest ƒ 150 beweid werd.” (1875).
beweren, beweren, voor: uitvoeren; hij ken niks beweren = hij ken niks oet stroo zetten = hij heeft weinig spierkracht en kan dus geen zwaar werk verrichten. Ook: hij kan zich bijna niet verroeren; bv. door de jicht. Vgl. verweren.
beweren, beweeren, door het weder genoodzaakt zijn ergens te overnachten; wie bin bie mien swoager beweerd = wij konden dien dag de terugreis niet aanvaarden.
bewieren, bewierd, voltooid deelwoord van bewieren, met wiergrond (zie aldaar) overdekken, ten einde daardoor den grond vruchtbaarder te maken. Zoo leest men o.a. van “lichtere bewierde gronden”, en van “zandgronden die goed bewierd en bemest zijn.” Vgl. beklaien.
bewijs, bewies, bewieske, kwitantie, schriftelijk blijk van betaling. Ook = obligatie, schuldbekentenis. – Ook voor: kleinst mogelijk gedeelte of stukje van iets. Eigenlijk dus: slechts zooveel er van, dat men kan zien wat het is, of: dat het zoo is. (v. Dale: bewijsje = gering blijk.)
bewijven, bewiefken, Valt de vergelijking van eene, nog niet lang gehuwde vrouw, die één of meer kinderen heeft, met hoe zij er als vrijster uitzag, in haar voordeel uit, dan zegt men dat zij zich goud, of: mooi bewiefket, dat zij den naam van: mooie vrouw eerder verdient dan zij voorheen dien van: knappe meid, kon dragen.
bewissing, bewissing, zekerheid, in den zin van: zwart op wit; hij wil d’r bewissing van hebben = hij verlangt eene geldige schuldbekentenis. Old. Landr. IV, 55: Die enich roerlick goedt, tot verwissing van schuld, verpandet, enz. Friesch bewisje = zich verzekeren, vergewissen, Oud-Friesch bewîssia; Middel-Nederlandsch bewissen = zich overtuigen, zich zekerheid verschaffen.
bezem, bessêm, bezem; ook Drentsch, Noord-Brabant, Limburg, Hooft, Zuid-Brabant; Kil. bessem, besem; Middel-Nederlandsch en Middel-Nederduitsch bessem; Oostfriesch, Westfaalsch bessem, Hoogduitsch Besen, Angel-Saksisch besm. Zegswijs: zien hoar krōlt (of: is zoo kroes) as ’n bessêmstoal (of: bessêmstok), ironisch van iemand die sluik haar heeft, ook Holsteinsch; hij lopt zoo stief of ’e ’n bessemstok deursloken het (hij loopt zoo houterig stijf of hij een bezemsteel heeft doorgesloken), waarvoor het Oostfriesch elstok, heeft. Spreekwoord: De Oldste bessêms mouten ’t eerst of, het tegengestelde van: de jongste ezel moet het pak dragen. Vgl.: riezenbessêm.
bezembinder, bessêmbinder, bessêmbiender, bezembinder.
bezemrijs, bessêmriet, rijs waarvan men riezenbessêms (zie aldaar) maakt. (v. Dale: bezemrijs = dunne teentjes waarvan men boenders, enz. maakt.)
bezemsteel, bessêmstoal, bezemsteel. Zie ook: bessêmstok, en: rechtveerdîg hoar.
bezemstok, bessêmstok, bezemsteel; zie: bessêm.
bezestigd, besestîgd, in: bist besestigd!? = zijt gij gek? bij v. Dale: zijt gij zestig?
bezet, bezet, in ’t jassen zooveel als: de nel met een kleinen troef, of: buiten troef een heer met eene lagere kaart van dezelfde soort; ’k har de nel bezet. (v. Dale: verzet = kaart, waarmede eene hoogere bedekt of bezet wordt gehouden.)
bezette tijd, bezette tied, het uur bij Gemeenteverordeningen vastgesteld dat de herbergen en tapperijen moeten gesloten worden; hij het boute kregen omdat hij noa bezette tied in de harbarg west is. (In het N. v. d. Dag 7 juni 1894 komt voor, onder rubriek Rechtzaken: “Hem was ten laste gelegd het maken van burengerucht en het hebben van bezoekers in zijn bierhuis, na bezetten tijd.”)
bezetten, bezetten, in ongelegenheid brengen of teleurstellen door het niet nakomen van eene belofte; doe mōst mie nijt bezetten, ik reken d’r op. Middel-Nederlandsch besetten = in het nauw brengen, benauwen.
betrekken; de lucht bezet.
bedriegen; as ze joe bezetten kennen loaten ze ’t nijt = het zijn eerste schacheraars.
kans zien, als het een tijd betreft; as ’k ’t moar ijts bezetten ken, koom ik mörgen = als ik het niet te druk heb kom ik morgen; bij Weil.: als ik het maar eenigszins kan bijbrengen; ’kon ’t nijt bezetten = ik kon niet zoo spoedig gereed komen.
bezweren van een pijnlijk verstuikt lid, (Laurm.) Het bezetten van lichaamsdeelen, door den beet van een’ adder opgezwollen, bestaat in het strijken van dat deel tot aan de plaats, waar de zwelling zichtbaar wordt. Volgens Prov. Gron. Cour. (15 Augustus 1861) werd “te Peize een meisje door een adder in de hand gestoken, die dadelijk pijnlijk werd en geducht opzwol; dadelijk ging zij naar een persoon die den arm bezette bij den elleboog, tot welke hoogte het venijn en de opzwelling reeds gevorderd waren. Dadelijk hield de zwelling op”. Vgl. knöffeln.
bezien, bezijn, bezien; ’t zel zien bezijn hebben = dat staat nog te bezien, zooveel als: ’t moet de proef nog doorstaan; ’k zel dien gad ijs bezijn! luidt de waarschuwing of bedreiging der moeder tegen een kleinen jongen die wat uitgevoerd heeft of op ’t punt staat het te doen, zooveel als: ik zal u wat voor de billen geven; doarmit (bv. mit ’n dreigulden) ken ’k ’t wel bezijn = meer dan drie gulden behoeft het niet te kosten, bv. het herstellen van een meubel of kleedingstuk; hij het hōm lelk bezijn = is t’r lelk west = heeft zich erg bezeerd of deerlijk gekwetst. Zie ook: bezuiken.
bezig, bezîg, voor: druk; ie hebben ’t bezig, zij ’k wel = gij hebt het druk, zie ik.
bezijden, bezied, biezied, beziede, ter zijde, op zij, op eene verborgene plaats; bezied stoppen = verbergen, weg stoppen; bezied kroepen = wegkruipen, zich verschuilen. Meisjes hebben een verstoppertjespel dat zij: kiewiet – nustjebezied noemen. Eén verstopt bv. een doek in het vertrek, en als zij het bovenstaande geroepen heeft, treden de overigen binnen en beginnen te zoeken. De verstopster is verplicht voor en na vet, of: moager te zeggen, al naardat de zoeksters dichtbij of veraf van het te zoeken voorwerp zijn.
ook: beziede. biezied zitten in iets = als ingesloten, er geheel door omringd zijn; in ’t wark –, in de bouken –, in ’t goud –, in de pampieren (enz.) beziede zitten, alles teeken van groote drukte; in ’t goed beziede zitten = met gouden sieraden als beladen, bedekt, zooals nog voor een dertigtal jaren velen onzer boerinnen; in ’t bloud beziede liggen (Oldampt, Westerwolde), ien bloud bezied leggen (Ommelanden), zooveel als: badende in (zijn) bloed. Middel-Nederlandsch besiden, beside, Middel-Hoogduitsch besît, enz. (Verdam). Friesch bisiden. Oostfriesch besiet, beside; gans in booken besiet.
ien beziedjes, bieziedjes = in ’t geheim. Voor: bezijden, ter zijde. Vgl. besiebels.
bezinnen, bezinde, bezon; ik bezinde mie = ik bedacht mij. Eigenlijk zooveel als: ik kwam tot bezinning.
bezitten, bezitten, intoomen, zijne drift beheerschen, kalm blijven; ’k heb mie bezeten = niet laten merken dat ik boos was. Luc. 21:19: Bezit uwe zielen in uwe lijdzaamheid. Vgl. bienens.
bezoedelen, besoetêrn, = soetêrg moaken = bemorsen, door bv. iets met vuile vingers betasten. 3 Esdra 8, 84; Tob. 3, 18 besoetelen = bemorsen. Vgl.: bezoedelen.
bezoeken, bezuiken, = bezijn (Ommelanden) = pebijêrn, pêrbijêrn = beproeven. Hooft besoeken, Hoogduitsch versuchen = beproeven. Middel-Nederlandsch besoeken = aanzoeken, beproeven, polsen; beproeven, probeeren. (Verdam.) In Kluchten der 17e eeuw komt het woord voor in de beteekenis van: ondervinden, en van: beproeven. Drentsch bezijn, bezien = beproeven, Friesch besiikje.
bezwaar, bezwoar, beswoar, = swoarigheid = verband op vaste goederen, hypotheekschulden, Drentsch zwarigheid; hij het ’n groot beswoar over zien ploats = hij zit ’r oarig beswoard; zōl hij ook swoarighaid over zien hoes hebben?
bezwaard, bezwoard, beswoard, zie: bezwoar.
bezwalken, bezwalken, beswalken, zie: swalk.
bezwet, bezwet, (in geschrifte) = beswet = begrensd. Zie: swet.
bezwetten, bezwetten, (in geschrifte) = beswetten = begrenzen. Zie: swet.
bezwijmachtig, beswiemachtîg, bijna bezwijmend, flauw; “ze worde zoo wit en beswiemachtig da’k heur vasthollen mos”.
bibberig, bieberîg, zie: bamberîg.
bidden, beden, bidden, Hoogduitsch beten; Middel-Hoogduitsch bêten, Middel-Nederduitsch beden, Middel-Nederlandsch beden = een gebed doen, bidden. (Zie Verdam art. beden). tautologie: beden en smeeken = ernstig, aanhoudend en met sterken aandrang iets verzoeken; ’k wil d’r nijt om beden en smeeken = er niet om bedelen; ’k heb hōm d’r al zoo voak om bidt (of: beden) en smeekt dat hij ’t zoepen zōl loaten = ’k heb hem er al zoo dikwijls om gesmeekt om met drinken op te houden; ook Oostfriesch en Friesch; ’k beed hōm de ijne god om d’ander, om, enz. = ’k smeek er hem zoo vaak om, de weeskinder zellen wel veur ons beden, zegt men als verontschuldiging wanneer men niet bidt vóór men begint te eten. (Eene uitzondering is: Nood leert bidden.)
biechten, bichten, biechten; Kil. bichten, biechten, Oostfriesch bigten. Uit biechten of bijechten, welke vorm in ‘t Middel-Nederlandsch ook gevonden wordt. Middel-Hoogduitsch bîhten, Middel-Nederduitsch bichten. (Verdam.)
bieden, bijden, baiden, bieden; doe budst = gij biedt; hij budt = hij biedt.
biefstuk, biestōk, biestuk, biefstuk, Engelsch beefsteak.
bieleman, bielmantje, bijleman, sapeur.
biels, biel, eene soort van paal, meervoud biels. Annonce: Verkooping van: “eene groote partij biels, bijzonder geschikt voor wierpalen.”
bier, bier, bijer, bijr, bier (Westerkwartier, Hunsegoo) = bijer, bijr (Oldampt, Westerwolde, Fivelgoo). Hier vermelden wij een gebruik, dat vroeger algemeen, nog in enkele dorpen van ’t Westerkwartier in eere wordt gehouden, nl. dat, wanneer dienstboden, en ook anderen, in de vrijweek hunne rekeningen aan schoen- en kleermaker betalen, zij als dan op bier onthaald worden; sterke drank wordt door de jongelui zelve aangeschaft. Dit feestje noemt men schoumoakersbier. – Zoo spreekt men ook van: richtelbijr (– of: bier), zooveel als: feest bij het richten (zie aldaar) van een huis. Samenstellingen – hijtbier; kluunbier; windbijer; bijerpulle; bijergeld, enz. Drentsch bier = feestmaaltijd. Alle groote maaltijden bij bijzondere gelegenheden droegen daar den naam van: bieren, omdat eertijds het bier bij plechtige samenkomsten de algemeene volksdrank in Drente is geweest. Zoo zijn daar bekend: kinderbieren of kraambieren, bruiloftsbieren, dood-, leed- of groevebieren, enz. Overijselsch een bier of biermaal = boerenfeestmaal; Geldersch een bier = eene boerendanspartij. Voorheen kende men: vastenavond- of Gregoriebieren, gildebieren, kindelbieren (bij ’t doopen), lovelbier (verlovingsfeest), troostelbier of doodbieren. Kil. troostelbier = gastmaal; Mecklenburgsch ausbier = oogstfeest; Holsteinsch kindelbeer = doopmaal. Oudtijds zeide men als de maan zich achter de wolken verschool: de maan gaat te bier = vertoeft in de herberg. Zegswijs: bier (of: bijer) en barmhartighaid komen bie’n kander (of: bie’nander), van iemand die in dronken toestand weekhartig wordt, of ook: braakt. Oostfriesch beer un barmhartigkeit = troebel bier; Nedersaksisch beer un barmhartigkeit kaamt bi em tosamen, en: de barm liep hem over ’t harte = hij werd tot medelijden bewogen; Holsteinsch: dat gait wedder na ’n den barm to = het gaat weer zijn ouden gang; Strelitz wat to letzt kümmt is barm. – Van barm wordt de gist bereid, maar beteekent ook: bezinksel, droesem van bier. Sleeswijksch bärm, Deensch baerme, Noordfriesch barme, berme, Hoogduitsch Hefe = gist, en moet tot: beren, baren = dragen, voortbrengen, gebracht worden. De zegswijs bevat dus eene woordspeling.
biergeld, bijergeld, bijrgeld, biergeld, het geld, de som welke jaarlijks door den landbouwer aan bier voor het werkvolk wordt besteed. Zie: boerenswijt.
bierpsalm, bijerpsalms, baierpsalms, liederen die bij de flesch worden gezongen of uitgegalmd.
bierpul, bijrpulle, bierpul, soort van tinnen bierkan met klep in herbergen op de vuurplaat werd gezet om het bier (kluunbier) te verwarmen.
Bierum, Bairêm, Bierum.
bies, birs, in: hij lopt of ’e birs ien staart, of: birs in de start het = hij loopt zeer hard. Zie: birzen, en: birzeln.
bies, buizems, buisems, buizen, buisem, biezen (zonder enkelvoud); in ’t Goorecht: buisem = bies.
biesgras, biesgras, zie: moorke.
biest, bijst, biest (v. Dale), door landhuishoudkundigen ook geschreven: bist (colostrum), de eerste melk eener koe nadat zij gekalfd heeft. Drentsch buust, West-Vlaamsch. bynst, bünst, bieste, bienste, Westfaalsch baist, bais, bast, bissemelke; Noordfriesch bjest, Hoogduitsch Biestmilch, Middel-Hoogduitsch biest, bienst. Van: bijzig = onstuimig, opbruisend, omdat zij geen koken kan lijden.
biestepannenkoek, bijstpankouk, biestepannekoek (v. Dale). Zie: bijst 1.
biestpot, bijstpot, eene zekere hoeveelheid biest, die de boerinnen aan enkele burgers ten geschenke geven; wie hebben ’n bijstpot kregen, nō ken wie mör’n bijstpankouk eten. Dit komt alleen in Maart of April voor.
biezelen, birzêln, driftig, met groote drukte heen en weer loopen, zoowel van enkele personen als van troepjes kinderen, enz. gezegd. Zie: birzen.
biezen, birzen, birsen, wild rondloopen door dik en dun, van vee en menschen gezegd. Hiervan de iteratief birzeln, en: gebirzel. Spreekwoord: As ijn kou an ’t birzen gait den begunnen ze altemaal te loopen, eig. en fig.: in dolligheden is het voorbeeld aanstekelijk. Bij Harreb.: Als de eene koe bist, zoo bissen ze allen; Keulen: Wann ein Koh der Stääz op hivv dan havven se inn all op. Hetzelfde woord als (bij v. Dale) biezen = loeiend rondloopen van koeien in de weide. Drentsch bissen, birzen = rennen en springen van vee in de weide; ook wordt het gebruikt van menschen die zich vroolijk aanstellen; zoo: birzig = haastig, driftig. (Friesch duynjen, razen, tieren, woeden, in het bijzonder van runderen gezegd, wanneer ze tochtig door het land rennen). Oostfriesch birsen, bisen = wild heen en weer draven, inzonderheid van vee in de weide; Holsteinsch bissen, birsen = heen en weer loopen, in ’t bijzonder van koeien die in den bronsttijd onrustig zijn, ook van vrouwvolk dat in huis heen en weer loopt en draaft, en zoo den schijn aanneemt dat er veel uitgevoerd wordt; Nedersaksisch bissen, eig. gezegd van koeien die met onstuimige drift, uit bronstigheid of bij buitengewone warmte de weide op en neer loopen. (Hier ziet men dit vooral wanneer er storm op til is); Westfaalsch biesen, bissen = rennen van vee. Oudtijds byzig = onstuimig; byze = noordenwind, storm, onweer; Overijselsch, Friesch, Maastrichtsch bys, Hoogduitsch Biese, Fransch bise = scherpe wind, en hiermede verwant: vijsten, en: veestwind. Bij Antonides: biezen = blazen; Zwitserland bise = storm, orkaan; Deensch bisse, Hoogduitsch bisen, biesen = onrustig rondloopen van vee; Zuid-Nederlandsch bijzen, van koeien die driftig in de weide loopen met den staart in de lucht; ook van menschen die driftig komen aanloopen; bijzig, birzig = buiig; Kil. bijsen, biesen = bruisen, opbruisen, hitsig zijn, branden van begeerte; Middel-Hoogduitsch bisen = rennen als vee dat door vliegen geplaagd wordt. Middel-Nederlandsch bissen, Oud-Hoogduitsch pisôn, Middel-Hoogduitsch bisen, Hoogduitsch bisen, biesen, Nederduits bissen, Nederlandsch bissen, biezen, bijzen. Wild rondloopen, van vee dat door vliegen of andere insecten gestoken is. (Verdam).
biezenjager, biesjoager, biezejoager, (Stad-Groningsch) = veldwachter en opziener van de jacht; thans zoo goed als verouderd. Drentsch biezenjager, biezejager = veldwachter, ook politiebediende tot wering van bedelaars; Friesch bysjager = gerechtsdienaar te platten lande; Oostfriesch biesejager = politiedienaar, gendarme, een persoon die bij dag en bij nacht jacht maakt op alles wat vagebondeert, bij den weg birst, Oostfriesch biszd. Zie: birzen.
big, big, bigge, (onzijdig), verkleinwoord biktje, bigtje; letiense biggen, schertsenderwijs voor: leerlingen eener Latijnsche school; franse biggen = op eene zoogenaamde Fransche school gaande leerlingen; biggen moaken = kotsen. Vgl. het Nederlandsche kalveren, Hoogduitsch kälbern. Zie: an de gang.
biggen, biggen, (werkwoord) = biggen krijgen; de mōt het bigt = biggen gekregen.
bij, bie, Stad-Groningsch bij (met den klank tusschen ei en ai); doar bin ’k zulm bie = doar wi’k zulm bie wezen, of: doar wi’k bie wezen (met den klemtoon op: bie), zooveel als: ik laat mij niet foppen, laten ze dat maar eens beproeven; doar bin ’k zulf bie = ik zie goed uit mijne oogen, geloof dat maar; doar heb ’k niks bie = dat bevalt mij niet, en ook: daar is niets bij van mijne gading; bie heur is niks bie, en nog sterker door toevoeging van: godsterwereld niks! = men heeft in ’t geheel niets aan haar, er zit geest noch leven in; hij ’s t’r bie = hij moet betalen, zooveel als: hij is bij de verliezende partij; dei is t’r altied bie = die persoon lijdt bij elke gemeenschappelijke onderneming schade; doar bin ’k goud bie wegkomen = daar ben ik goed afgekomen, ik heb zelfs meer gekregen dan mij toekwam; as hij d’r bie komt (klemtoon op: bie) = als hij er eenmaal den smaak van heeft weet hij zich niet te matigen: ’k wōl wel even bie joe wezen = ik zou u wel even willen spreken. Gothisch bi, Oud-Hoogduitsch pî, bi, Middel-Nederduitsch bi, Angel-Saksisch bë, bi, big, Oud-Saksisch bî, be. (Verdam).
bie - ōm; bie Helpen ōm = in de omstreken van Helpman; hier bie om is gijn vlas, bin gijn bouldoagen, enz. Zoo ook: doar bie om = in den omtrek van. Dit ook zooveel als: ongeveer zooveel.
bij, bei, (Ommelanden) = bij (zelfstandig naamwoord); ook = korf met bijen, ook Drentsch. Vergelijking: vlug as ’n bei (Ommelanden) = vlōgge as ’n iem (Oldampt, Westerwolde) = volkomen gezond en tevens opgeruimd. Zie: iem.
bij af, bieof, bijna, zóó of zóó; ’t was t’r bieof of ’k was vallen = ’k was haast gevallen; ’t was bie ’t sloagen of = het scheelde weinig of zij waren handgemeen geworden, zóó hoog liep de twist; da’s jà bie de duvel of! zooveel als: des duivels! wanneer iets bij herhaling mislukt, als men zijn zin niet kan krijgen, enz.
bij elkaar, bie’nander, bie’n kander, bie’n kanner, bie mekoar, wezen = gepaard zijn; ook: één gezelschap uitmakende; bin ’n hijle bult jōngs en wichter bie’nander (Oldampt) = bin ’n hijlbult venten en maiden bie’nkander (Westerkwartier); Jan is bie Grijtje (zeggen de jongelingen); Grijtje is bie Jan (zeggen de meisjes); zij hebben ’t hooi bie’n kander (Ommelanden) = zij hebben ’t heu bie’nander (Oldampt, Westerwolde) = zij hebben ’t hooi in opper = zij zijn zoover met het hooien gevorderd dat het in groote hoopen op het land staat; “as ze op ander ploatsen ien harbarg hâil dreug bie’n kanner zitten” (weinig praten, geen levendig gesprek voeren).
bij mij, bie mie, (bij mij) = mijns bedunkens, volgens mijn oordeel; doar ’s niks an, bie mie = daar houd ik niet van; bie mie mōs dat zóó wezen = ik zou het zóó wenschen; da’s bie mie gijn behandêln = ik noem dat eene gemeene behandeling; hij ’s bie mie nijt te vertrauen = ik vertrouw hem niet.
bij name, benoam, (bij Swaagm.: jobinoam, bij Reddingius: jobenōm, verbastering jodenoam) = vooral, voornamelijk, in ’t bijzonder, inzonderheid; in Grönen bin ’n bult mooie winkels, benoam an de Vismart; de boeren in Grönen bin riek en tröts, benoam in ’t Oldampt en op ’t Hoogeland; in de klaistreken verbouen ze veul winterzoad, benoam garst en wait. Staat voor: bij name, en: ja bij name = wat als voorbeeld in de eerste plaats genoemd moet worden. Drentsch benamens, Overijselsch benaamd, bename, bijnaeme, benaeme, Friesch benamen, binamen, Noord-Brabant bename, Oostfriesch benâme, binâme, jobinâm, Nedersaksisch bename. Middel-Hoogduitsch benamen, binamen = werkelijk, wezenlijk. Bij onze Ouden, o.a. Brederode bename. Middel-Nederlandsch benamen, Middel-Nederduitsch binamen. In den vollen zin van het woord, zonder uitzondering, Latijn nominatim. (Verdam) Ook ald.: binamen, eig. bi namen, Middel-Hoogduitsch binamen, benamen, Middel-Nederduitsch binamen. Met name genoemd, uitdrukkelijk. Kil. naemen = noemen; Ruth I, 4: namen = noemen; Oud-Friesch onbinaemd = ongenoemd.
bij toe, bietou, (bij toe) = op den koop toe, nog bovendien, er bij, en = vandaan; wie eten mous mit spek en eerappels t’r bietou (aardappelen als toespijs); ’t is goud bietou = doet goeden dienst als aanvulling bv. van een maaltijd, een inkomen, enz.; dat komt doar nijt bietou = dat komt daar niet vandaan, eigenlijk zooveel als: het moet buiten rekening blijven omdat het niets met de zaak heeft uit te staan, men haalt er dus eene overtolligheid bij.
bijbaan, bieboan, in geschrifte bijbaan; de zijbaan die voor de betalende toeschouwers, bijna allen schaatsenrijders, naast de harddroaversboan (zie aldaar) wordt aangelegd. Waar overvloedige ruimte is maakt men aan weerszijden er van zulk eene baan.
bijbel, biebel, bijbel, en in ’t algemeen voor: dik boek; wat ’n dikke biebel! Ook voor: spel kaarten = de biebel van 32 bloaren; in de biebel lezen = kaartspelen. (G.A. Brederode noemde reeds de bijbel een spel van 52 bladen. Vgl. Zeeman p. 84).
bijbelkundig, biebelkundîg, heet iemand te zijn die vele schriftuurplaatsen van buiten kent en gaarne te pas brengt.
bijbelletter, biebelletters, de Duitsche drukletter.
bijbeloefening, biebeloufên, (= bijbeloefening), zooveel als: bijbellezing; onze doomnie het biebeloufên = onze predikant behandelt des zondagsavonds geregeld het een of ander verhaal uit den Bijbel, inzonderheid uit het Oude Testamant.
bijboeten, biebuiten, bijleggen van turven aan den haard; Oostfriesch bîböten. Zie: buiten.
bijbrengen, biebrengen, bijdragen; hij ken nijt veul biebrengen = kan geene levendigheid aan het gesprek geven, weet niet te praten. Veronderstelt gebrek aan levendigheid of ook aan algemeene kennis.
bijdehand, biederhand, (= bij de hand) = flink, gevat, tegenwoordigheid van geest bezittend. Vergelijking: biederhand as ’n olle schoubossel (schoenborstel), schertsend en wanneer het kleinigheden betreft. (v. Dale bijdehand, bijderhand = slim, vlug, gevat; bij de hand = dicht bij.) De vergelijking bevat dus eene woordspeling.
bijdehandje, biederhantje, zie: biederhante.
bijdehante, biederhante, (zelfstandig naamwoord), voor: die bijderhand is; van vrouwen gezegd. Van kleine meisjes heet het: ’n biederhantje.
bijdoen, biedoun, bijdoen; term in het knikkerspel, wanneer men met knikkers in een kuiltje stort; wel dut mie vijr bie? (Oldampt). In de Ommelanden wint oneven en telt men die buiten het kuiltje komen; in ’t Oldampt en Westerwolde wint even, en worden de knikkers in het kuiltje geteld. Komt er niet één of komen alle in ’t koeltje dan heeft de speler het ook verloren. – hij het al zien geld t’r biedoan = bij dien handel heeft hij al zijn geld verloren.
bijdraaien, biedraien, (= bijdraaien) = inschenken = toegeven, Oostfriesch biedreien. Het eerste is aan de zeevaart; het tweede aan het gebruik om een’ twist af te drinken, ontleend. (v. Dale: bijdraaien = fig. zijnen toon lager stemmen, zoete broodjes bakken, water in zijnen wijn doen.)
bijenboer, beiboer, zie: beiker.
bijenjaar, beijoar, jaar dat er veel honig gewonnen wordt. Lichtmis helder en kloar Geft ’n goud beijoar. Zie ook: opzetsel.
bijenkap, beikap, zie: iemkap.
bijenkorf, beikörf, bijenkorf.
bijenstal, beistal, zie: stal beien.
bijgaan, biegoan, uit nieuwsgierigheid of snoeplust in handen krijgen of wegnemen; magst mie d’r nijt biegoan, heurste!? = gij moet er afblijven, de handen thuis houden; zij (de meid) gait narns bie = snoept nooit.
bijgaan, biegoan, ’t is moar ’t biegoan, of: ’t is moar biegoan = ’t is zooveul as niks = dat heeft men dadelijk klaar, ’t kost weinig moeite en tijd. Synoniem met: anzet. Voorheen zeide men: ’t is moar een aangaan.
bijgebracht goed, biebrocht goud, noemt men de voorwerpen die door anderen op een boeldag worden bijgebracht, die dus niet aan den verkooper van het boelgoed behooren; dat peerd en dei drei schoapen is biebrocht goud.
bijgelijk, bijliek, bailiek, zie: bijgooi.
bijgeven, biegeven, zijne krachten met ijver aan eenigen arbeid besteden; hij het hōm d’r goud biegeven = dat werk is hem ernst geweest, daar heeft hij zich zeer voor ingespannen.
bijgezet, biezet, zie: an 2.
bijgooi, bijgooi, baigooi, (Hoogeland); term bij een noten- of knikkerspel, het potjespul. Doet de speler een worp en stoot zijne noot (of knikker) tegen een levend voorwerp, dan roept hij: gooi! en heeft dan het recht nog een gooi te doen. Is de tegenpartij er echter vlugger bij met: bijgooi! te roepen, dan moet hij haar laten liggen. In een ander knikkerspel, paskemeten, komt: liek en bijliek, bailiek te pas. Zegt de medespeler het eerst bijliek, dan mag zijn makker niet van plaats veranderen, maar moet van de stee gooien waar zijn knikker was beland.
bijgooien, biegooien, bijgeven, bijleggen, van eene kaart; hij het kloaveroas biegooid; opgooien = eene kaart uitspelen; ik heb ’t heer opgooid, en zij hebben d’r troef biegooid.
bijken, beiken, (werkwoord) = de werkzaamheden van den bijenhouder verrichten, bijen houden; ’t beiken doun (= ’t iemken doun) = bijenhouder zijn.
bijker, beiker, bijenhouder, Nederlandsch ook: bijker en aardigheidshalve: beiboer. Drentsch beiker, Overijselsch bijker, immeker. Zie: iemker.
bijkomen, biekomen, verkrijgen, bekomen; is gijn biekomen an = ’t is voor ons te duur, dat kunnen wij niet koopen. (Staat voor: bijkomen, in de beteekenis van: tot zoover kunnen reiken.) Vgl. bekomen. (v. Dale: er is geen aankomen aan.)
bijkomen, bekomen, biekomen, (klemtoon op: ko) = door koopen in ’t bezit stellen; zij kennen ’t wel bekomen = zij kunnen ’t wel betalen, en synoniem met: ’t mag heur beuren. Vgl. biekomen.
bijlangs, bielangs, bijlangs, in geschrifte, ook officieel, bijlangs = langs; stoan boomen bielangs de wegen; wie komen d’r bielangs. Ook = bij rond; alle oavens goa wie bie ’t vei langs = elken avond gaan wij de stallen rond; wie mouten overal bielangs, bv. al de voorwerpen eener tentoonstelling bekijken, ook: bij een’ maaltijd van alle gerechten iets proeven; kan overal nijt bielangs komen = kan alles niet afdoen, kan niet alles schoonmaken. (zegt de werkvrouw). dat gait’r bielangs = dat gaat er nog op den koop toe bij verloren.
bijloops, bieloopsk, noemt men, wanneer zich naast eene waterleiding of eene gemaakte opening, bv. in eene waterkeering zich een tweede heeft gevormd waardoor het water kan ontwijken. Oostfriesch bilö̂psk, bilöpsk; de dam in de flôt is bilôpsk, un wen jî hum nêt êrst maken, den löpdt uns ’t water all’ weg; de spund is bilöpsk.
bijlopen, bieloopen, in: slap bieloopen loaten = zijn beroep of zijn post niet met nauwgezetheid en ijver waarnemen, zijn plicht verzuimen.
bijlslag, bielslag, het ijzer of mes van eene bijl.
bijmaken, biemoaken, bijverdienen, bv. door het geven van privaatlessen; fig. hij moakt’r wat bie = hij overdrijft, bij dat verhaal is wat bij van eigen vinding.
bijna, benoa, (in: hen of benoa); zie: hen 1.
bijnaasten, benoasten, binoasten, bienoasten, tennaastebij, bijna, ongeveer.
bijpassen, biepassen, zie: bieschoustern.
bijpoten, biepoten, door poten aanvullen. Is het gepote, bv. boonen, slechts gedeeltelijk opgekomen, zóó, dat er leege plekjes zijn, dan zegt men: zij mouten biepoot wor’n = de opengebleven plaatsen moeten door opnieuw te poten worden aangevuld.
bijschikken, bieschikken, aanschikken, zich nevens de reeds aanzittenden aan den disch plaatsen: “as onze knecht ’n beetje loater in huus kwam mog ’e nijt meer bieschikken”; schik moar bie de toavel = verschuif uwen stoel tot bij de tafel. Drentsch bijschikken.
bijschoesteren, bieschoustêrn, zie: bieschōntjen.
bijschooien, bieschōntjen, bijleggen, bijpassen, bijbetalen, gezamenlijk het ontbrekende aanvullen. De beide eerste worden alleen op de vertering van een gezelschap toegepast, het laatste ook op de betaling van grootere sommen; bieschoustern behoort wellicht tot het Bargoensch. Vgl. schōntjen.
bijschuur, bieschuur, in geschrifte bijschuur = kleinere schuur naast de schuur eener boerderij gebouwd. Annonce: Te verkoopen, “eene kapitale boeren behuizing en schuur, met bijschuur, stookhut”, enz. (1877).
bijslaap, bieslep, (bijslaap) = concubine; ook als het Zaansch: de persoon met wie of wien in één bed slaapt, bijslaper, bedgenoot.
bijspul, biespul, toespijs, bijschotel van groenten, appelmoes, enz., zooveel als nagerecht, ofschoon het juist niet tot het laatst gespaard wordt. Zoo worden bv. aardappelen met vleesch en rijst of rijstenbrij na elkander, maar met roode kool wordt het gelijkelijk gegeten. Overijselsch bijspullechies = toespijzen.
bijstaan, biestoan, uitzien, zich in zekeren toestand bevinden; ’t stait ’r roar bie = ’t ziet er niet mooi uit, ’t is een rare, verwarde boel; hou stōn ’t ’r bie? = hoe zag het daar uit? hoe hebt gij het daar bevonden? zij stait ’r goud bie mit jurken, schounen, hozen, enz. = zij is daarvan zeer voldoende voorzien. dat stait ’r bie! = dat is een schoon vooruitzicht, nu zult gij pleizier hebben! dat stait bie de man = die kost is zeer voedzaam; de eerappels hebben al ’n zetje biestoan = de aardappelen hebben (na gekookt te zijn) al eene poos af gestaan, zij staan nu bij, hangen dus niet meer over het vuur.
bijster, biester, (bijster) = verdwaald, op een dwaalspoor zijn; op ’n biester = op ’n bilder = op ’n biesterboane = op ’n biesterweg = op ’n onzin = in de regel van verbiestêrn wezen, alle uitdrukkingen voor: zich vergissen, dwalen.
bijster, biester, (bijster), als bijwoord van versterking, voor: zeer, buitengewoon; biester veul, drok, klain, gezond, vroolîk, enz., ook Oostfriesch; da’s biester (Oldampt) = da’s slim (Ommelanden), geldt als eene volkomen instemming, waarvoor ook: in ’t groote. Noord-Holland biester = zeer, ook ZweedschKil. bijster = onmetelijk, reusachtig, ontzaglijk; Drentsch biester, Zeeland büster, Zuid-Nederlandsch bijster, Hoogduitsch biester = wild, woest, verdwaald, enz.
bijsterbaan, biesterboane, dwaalweg (fig.); zie: biester 2. Geldersch: in de biesterboane = in de war.
bijsterbaarlijk, biesterboarêlk, hoort men ook voor: biester 1.
bijsterweg, biesterweg, dwaalweg (fig.); zie: biester 2.
bijt, bit, bijt; eendebit; ijndebit, ijnebit = eendenbijt; ook Friesch; brandbit = bijt of opening in het ijs, uit voorzorg ingeval van brand; Oostfriesch brandbitt; zoo: aantjebitt = een groot gat in eene ijsvlakte. – meervoud bitten. Middel-Nederlandsch bit = bijt, gehakte opening in het ijs. (Verdam.)
bijten, beetên, boterham; zie: brug. Vgl. ’t verouderde inbijt = ontbijt.
bijter, bieterke, bieter, voorwerp van zilver, ivoor of bot, dat men kleinen kinderen vóór het tanden krijgen als speelgoed in handen geeft, waarop zij dus kunnen bijten; ook Oostfriesch.
bijterig, bietêrg, (bijterig), zegt men van erwten die door insecten verbeten zijn; de arten bin bietêrg van’t joar.
bijtijds, bietieds, bijtijds; wie bin bietieds op rais goan = wij zijn vroeg in den morgen op reis gegaan.
bijts, biets, bietsk, geneigd tot bijten, bijtlustig, van honden gezegd. Spottend zeggen kinderen van een’ makker, die gebruik van zijne tanden wil maken om zich te verweren of te wreken: hij ’s biets. Overijselsch bitsch, Nedersaksisch betsk, Deensch bidsk.
bijverdienen, bieverdijnen, zie: touverdijnen.
bijvoet, bijvoet, wilde balsem, Artemisia vulgaris.
bijzetten, biezetten, voor: aanbrengen, bijbrengen: hij ken nijt veul biezetten = niet veel hulp verleenen, hij heeft weinig kracht; ook: hij is niet bemiddeld, dus: hij kan er niet veel toe bijdragen om iets tot stand te brengen. Zal aan de zeevaart ontleend zijn, immers: de zeilen worden bijgezet.
bijzetten, biezetten, gelijk zetten van een uurwerk met een ander waarnaar men zich gewoonlijk regelt; mien allozie gait achter, ’k wil hōm biezetten. Drentsch bijbrengen.
bijziend, biezijnd, (klemtoon op: zijnd) = bijziende, kortzichtig.
bijzitter, biezitter, afgetreden ouderling of diaken, wanneer hij nog een of meer jaren zijne zitplaats in de bank van den kerkeraad blijft behouden. Oudtijds bestond de Gemeenteraad uit Schout, Assessoren en Bijzitters. Hooft bijzitter = raadslid, raadsman. Dr. Landr. (1712): de Drost met zijnen bijzitter (= assessor)
bijzonder, bezunder, biezunder, (= bijzonder), in: bezunder mooi, enz. = buitengewoon mooi of schoon. Kil. besonder, besunder = zeldzaam.
bik, bik, (Westerwolde) = haak eener zeis.
bikbes, bikberen, (Oude Pekela) = blijkens (Duurswold) = bleeken = blauwe boschbes, de boschbes, Geldersch bikberen. Zie Neerl. Plantensch. p. 140.
bikkelknikker, bikkelknikker, zie: bōm.
bikken, bikseln, eten, zich te goede doen, zich vergasten: doar is wat te bikseln = daar is volop voedsel; ie mouten van ’t zömer komen as t’r in toen wat is te bikseln, dat is als er vruchten rijp zijn. Frequentatief van: bikken (pikken).
bil, bil, dij, deel van het menschelijk lichaam tusschen de knie en de bil, ook: ’t dikke van ’t bijn; ook in Zeeuwse zegswijs: ’t lood in de billen hebben = niet meer kunnen werken, af zijn; aan de jacht ontleend. – wie zellen ijs zijn wel de blankste billen het, eene zeer gewone uitdrukking voor: nu zal het blijken wie van ons de baas zal zijn; vooral wanneer het de twee laatste mededingers in een wedstrijd betreft.
bilder, bilder, biller, gejaagd, wild, verwilderd (Marne). Vgl. biester, en: verbillerd.
bilderen, bildêrn, loopen of men gejaagd wordt.
billen, billen, bikken, scherpen van molensteenen. Hoogduitsch billen, en: Bille = bilhamer (Akveld).
billenwagen, bilwoagen, voor: de beenen, in: mit (of: op) de bilwoagen raizen = de reis te voet doen; Friesch bilwein. Hetzelfde als: per pedes apostolorum reizen, Nedersaksisch de Apostel-Peerde anspannen. Zie ook Laurill. p. 19.
billijk, billêk, billijk; da’s ’n billêke pries = een matige prijs, Hoogduitsch ein billiger Preis. ’t Woord wordt in deze beteekenis als Germanisme verworpen, hier is het zeer gewoon. Holsteinsch billig = tamelijk, vrij goed.
binden, binnen, bienen, bienden, binden, door uitlating der d, als in vinnen, kōnnen, bōnnen, winnen, enz.; ’k heb vleden week drei gul’n mit bienen verdijnd; bienen, bienden (Ommelanden) = binden; in ’t bienden = in den tijd van schooven binden.
bōn = bond, van: binden. Vgl. vōn, stōn, verslōn, bin, vin, voor: vond, stond, verslond, bind, vind, enz.
bindgat, bindgoaten, vetergaten; bindgoaten letters = holgewerkte merkletters.
binding, bienens, biendens, binnings, in: bienens van doun wor’n, of: van nooden hebben (Hoogeland) = zich moeten bedwingen, intoomen, zijn ongeduld of drift overwinnen; ’k worde bienens van doun, ’k wōl zoo geern vōt, en ze lijten mie moar wachten; ’k was bienens van nooden, dou ’t jōng tegen mie opspeulde = – toen de jongen (of: het meisje) zich tegen mij verzette; iets bienens van doun (of: van nooden) hebben = het broodnoodig hebben, zich er niet buiten kunnen redden. Friesch ynbine = zich intoomen, eigenlijk = inbinden.
bindster, biensters, binsters, bindsters, vrouwen die het afgesneden graan tot schooven binden; de biensters mouten vōt achter de zichters an; zie: bienen. Kil. saedbinster.
bindstok, bindstok, biendstok, (Ommelanden) = pōnterboom, pōnter (Oldampt, Westerwolde) = hooiboom. Zie: pōnterboom, en: teimen.
binnen, binnen, voor: binnengekomen, ter bestemder plaatse aangekomen, van schepen en scheepsvolk. Zijn zij echter eene andere haven, bv. eene vluchthaven binnengeloopen, dan wordt de plaats of het land er bij genoemd; stait in de scheepstiedens dat ze binnen bin; echter: zij bin binnen arns in Noorwegen.
binnenbeurt, binnenbeurtje, binnenbeurdien, binnenbeurdien (Stad-Groningsch) = boetenbeurtje = buitenkansje, als het ’t verlof om uit te gaan betreft. Het eerste wordt inzonderheid gebezigd wanneer er van beurt sprake kan zijn, bv. met het vrijaf van dienstboden, wanneer hun dit binnen bepaalde tijden ten deel valt. – Ook = gelukje, fortuintje.
binnenbrief, binnenbrijf, (binnenbrief). Volgens Auwen noemen de schippersvrouwen den brief van hare mans, bevattende het bericht dat zij binnen zijn, aldus. Zie: binnen 3.
binnenbuis, binnenbuus, binnenbuutse, binnenzak. Zie: buus.
binneneind, binende, binèn, zie: binhoes.
binnenhuis, binhoes, in geschrifte boveneind, en: voorbehuizing = het bewoonbaar gedeelte eener boerderij; ook ter onderscheiding van het overige van het gebouw, dus het huis buiten de schuur of schuren, ook achterèn of achterende geheeten.
binnenkoortsig, binnenkoorsîg, het gevoel hebbende als van iemand die aan binnenkoortsen, sluipkoortsen, lijdt.
binnenland, binnenland, (Hoogeland); landerijen gelegen binnen de oudste zeedijken, ter onderscheiding van uterdieksland en polderland; alzoo spreekt men o.a. van de binnenlanden van Hunsingoo.
binnenmeid, binnenmeid, (in geschrifte); meid op eene boerderij die geen veld- of karnwerk behoeft te verrichten. Advertentie (1872): “Er wordt gevraagd: Eene flinke Binnenmeid, om dadelijk in dienst te treden bij,” enz.
binnenpalmen, binnenpalmen, inpalmen, in de fig. beteekenis van: zich op eene min loffelijke manier van iets meester maken.
binnenschot, binnenschot, een deel der waterschapslasten. “Schotgaarder van het Oosterstadshamrik verwittigt de belanghebbenden, dat hij tot ontvangst van den tweeden termijn zijl-, diep- en binnenschot zal vaceren.” (1869).
binnentijds, binnentieds, vóór de diensttijd verstreken is; hij (of: zij) is binnentieds wegkomen = in den loop van het dienstjaar òf weggezonden of weggeloopen.
binnentuin, binnentoen, binnentuun, zie: boetentoen.
binnenvet, binnenvet, vet in een dier, de nierbedden, enz.; ’t binnenvet van jonge koien altied of.
binnenwijk, binnenwiek, kanaal ter breedte van 6 meter, hetwelk in eene rechte lijn, aan de linker- of rechterzijde van het hoofdkanaal uitgegraven, dient tot het afgraven van turf. Zij liggen 80 – 100 M. van elkaar verwijderd. (N. Gron. Cour. 1884).
binnenwind, binnenwiend, binnenwind, Wanneer de wind bezuiden het westen is zegt men dat hij binnen is, dat wij een binnenwiend hebben; benoorden ’t westen is hij boeten (buiten), dat heet een boetenwiend. De uitdrukking: wiend is te veul binnen, boeten, beteekent zooveel als: buiten den zeedijk, op de Wadden, is de wind te veel zuidwest, west of zelfs noordwest, om het water door de sluizen te Zoutkamp te kunnen loozen.
biscuit, biskwie, een suikergebak; ook = theebeschuit. Eigenl. het Fransche biscuit.
bit, bit, het gebit van een toom, Zweedsch bett.
bit, bit, bitje, mondstuk, het deel eener pijp, waarvan men het eind in den mond neemt, waarop men dus bijt. Oostfriesch bit, Noordfriesch batt, Deensch bid, Hoogduitsch Pfeifenspitze.
bitter, bitter, (bijwoord); ’n bitter beetje = zeer weinig, een klein weinigje; ’t is bitter neudîg = ’t is hoognoodig; ’t scheelde moar ’n bitter beetje; ’t zel hōm bitter opbreken = ’t zal hem zuur opbreken, hij zal er zwaar voor boeten.
bitter, bitter, (zelfstandig naamwoord, meervoud bitters). Bij v. Dale: bitter, geen meervoud; zekere drank van jenever; bittertje = borreltje bitter. – Hier verstaat men er onder: eene soort van bittere likeur gestookt uit alcohol en kruiden; ook aftreksel van citroenschillen, van den kalmuswortel, gentiaan, enz., waarvan men een weinig in den jenever, ook wel in den brandewijn, doet; ’n glas bitter = ’n glas jenever mit bitter = ’n glas bitterjenever = bitterbōrrel = bittertje; Ieder klōkje dat ze kregen, maist bitterjenever, want ’t mōs, noa heur zeggen, ook zoo bitter verdaind worren.” (Bij v. Dale: citroenbitter, zonder meer.) Zie ook: opbreken.
bitteramandel, bittermandels, bittermantels, bittere amandelen. Zie: mantels.
bitterborrel, bitterbōrrel, zie: bitter 1.
bitteren, bittern, jenever met bitter drinken, nl. vóór den middagmaaltijd, en in gezelschap of in eene herberg.
bitterfles, bittervles, (bitterflesch); de bittervles op toavel kriegen = de jeneverflesch, alsmede een klein fleschje met bitter op tafel zetten.
bitterkers, bittelkars, bitterkers, tuinkers. (Wisseling van l en r.)
bitterrood, bitterrod, de groote Malva (v. Hall.)
bittertje, bittertje, zie: bitter 1, en: botter-en-brood.
bittertong, bittertōng, Waterpeper of scherpe Duizendknoop, Polygonum Hydropiper. (v. Hall.) “Deze landen (te Bellingewolde en Omstreken) zijn meestal los en mul en hebben veel last van onkruiden, als bittertong en waterwilgen, op zijn boers gezegd.” Gron. Cour. 1869.
bitterzoethout, bitter zoethout, bitter zuitholt, Bitterzoet, Solanum Dulcamara. Groeit veel aan de kanten der slooten. (v. Hall).
blaadje, bladje, blaadje. Onder ’t bladje verstaat men op het Hoogeland de Ommelander Courant, die tweemaal ’s weeks te Uithuizermeeden wordt uitgegeven; krieg ie ’t bladje of ’t bokkekrantje?
blaar, bloaren, meervoud van: blad, en: blaar; ’k heb bloaren in de hand; bin twei bloaren oet mien bouk.
blaar, bloarke, maar meer als eigennaam. Zie: bloarde kou.
blaar, bloar, (= blaar). Spreekwoord: Ongewoonte moakt bloaren = ongewone arbeid veroorzaakt ongemak, eig.: die het arbeiden niet gewoon is krijgt blaren in de handen. Nedersaksisch Ungewennte makt bulen.
blaas, blas!, als tusschenwerpsel, verkorting van: bloas mie wat in ’t gat! enz., zooveel als: gij kunt mij niets doen, ik lach u wat uit! en gaat gewoonlijk met het slaan op de billen gepaard.
blaas, bloas, bloaze, in: ’n groote bloas hebben = een groote zwetser, een pochhans zijn, vooral wanneer iemand zich op kracht beroemt; veur ’n bloas mit boonen op de loop goan = bloohartig zijn. Hooft. blaes = bluf, grootspraak, snorkerij.
blaasbalg, bloasbalk, zie: poester.
blaaskont, blaskontert, bluffer, zwetser, blaaskaak. Staat eigenlijk voor: blaaskond. Vgl. blas 2.
blaasnat, bloaskenat, voor: foesel, smokkelbrandewijn. Aldus omdat het in blazen wordt binnengesmokkeld. “ – zag hij in de verte eene bende smokkelaars, belast en beladen met het zoogenaamde “bloaskenat” aankomen.”
blaaspoepen, bloaspoepen, schimpnaam voor de Duitsche muzikanten die hier de dorpen afloopen. “Haast zou ik vergeten hebben, dat eenige “blaospoepen” hun best deden om de feestvierenden stokdoof te maken.” – “– in eene ververschingstent waarin vijf “bloaspoepen” dienst deden als priesters van Euterpe.” Zie: poep.
blabber, blabbert, (Stad-Groningsch) = onnoozele jongen, stumper.
blad, bloaren, meervoud van: blad, en: blaar; ’k heb bloaren in de hand; bin twei bloaren oet mien bouk.
blad, blad, (meervoud bloaren = bladen, en: bladeren); trillen as ’n blad = beven als een riet; ’n maid (of: wicht) as ’n blad = eene gezonde, blozende, flink gebouwd meisje. Ironisch wordt er achter gevoegd: brijt van schōlders en smal van gad.
bladheng, bladhengen, zie: bōchtkenijêrn.
bladmoes, bladjemous, bladjemoes, de kost die men bereidt van de bladeren van jonge boerenkoolplanten (mousplanten), zoodra men deze kan afplukken zonder de plant, die reeds verpoot is, te benadelen. Ook: “Het blad van het gewoon koolzaad (zomer en winter) is tot menschenvoedsel niet ongeschikt. Althans bij Groningen wordt het, zoo lang de plant niet al te oud is, dikwerf afgesneden en onder den naam van bladjemoes, ten gebruike even als spingie, verkocht.” v. Hall. Neerl. Plantensch. p. 17. Zie: mous, en vgl. sniemous.
blaffen, blaffen, voor: zwetsen, een hoogen toon aanslaan en daarbij hard roepen; blaffen van honger = grooten honger hebben.
blaffer, blaffert, zwetser, bluffer, schreeuwer. Ook: die een groot woord voert om anderen vrees voor hem in te boezemen. Spreekwoord: Blaffers bin gijn bieters, Nederlandsch blaffende honden, of: Blaffers bijten niet. Vgl. blaffen.
blak, blak, blik, leggen van kaarten = ze open en bloot op tafel leggen: hij gooit zien koaten blik = hij laat zijne kaart aan allen zien. Noord-Brabant blak = open, openbaar. Oudtijds zeide men: blak, voor: blank, en het Fransche blanc zou eens: blak, geweest zijn. Angel-Saksisch blac, Middel-Hoogduitsch, Hoogduitsch bleich, Engelsch bleak, bleach, Deensch bleg, Zweedsch blek = bleek; Nedersaksisch blekken = schijnen, lichten, bliksemen. Vgl. blak, blik met: blijken, en: blaken.
blakstil, blakstil, bladstil. Marken blak, Friesch blak-stil = geheel stil, van den wind en het weder. (v. Dale: blakstil, bladstil = doodstil.) Wellicht moet hier aan eene wisseling van d en k gedacht worden.
blast, blas, blast, hebben = an de wind wezen = aan trommelzucht lijden, van koeien en schapen. “Daar er nu en dan wel eens koeien zijn die door blast worden aangetast, en dikwijls aan de gevolgen dezer ziekte bezwijken”, enz. Landb. Kroniek (1870). Oostfriesch blas, Engelsch blast. 4 Esdra 13.10, 27 = blazing, wind; Deensch bloest = wind, storm.
blastig, blassîg, opgezet in het aangezicht. Zie: blas 1.
blauw, blou, bloo, bleu, eene ziekte onder de koeien. Particulieren genezen ze door een stukje uit de tong te bijten of op andere wijze eene bloeding der tong te bewerken. “Recht duidelijk is het mij nooit geweest wat het volk onder dien naam verstaat. Naar ’t mij is voorgekomen is het een collectief naam voor alle acute ziekten bij het rundvee en wel voornamelijk congestiën naar hersenen en longen. In andere gevallen zag ik dat men dien naam gebruikte voor hevige krampkolijk. De ooren moeten er dikwijls erg aan gelooven (afgesneden, om verbloeding) of aderlatingen zijn eveneens bij zulke zaken zeer in zwang.” (K. Lameris)
blauw, blaue zes week, wordt die tijd van het jaar genoemd, waarin aardappelen, knollen, wortelen, enz. of opgeteerd, of smakeloos geworden zijn, en de nieuwe vrucht nog niet gegeten kan worden.
blauw, blou, blau, blou (Ommelanden) = blau (Oldampt, Westerwolde) = blauw. Spreekwoord: Bloue doeven, bloue jongen, zooveel als: De vrucht valt niet ver van den stam.
blauw lint, blau lintje, Als eene aardigheid onder kleine meisjes geldt de vraag: wilt wel ijs ’n blau lintje zijn? waarop de vraagster de tong dubbel slaat, zóó dat de onderkant zichtbaar wordt, en zich dan adertjes als twee blauwe streepjes vertoonen.
blauwbloei, blauwbloei, (in geschrifte); soort van vlas met blauwen bloei. Te Zuurdijk te koop aangeboden (1876): “3 Hectares uitmuntend vlas, (blauwbloei.)”
blauwe bliksem, blaue bliksem, schimpnaam voor: potjebuul; zie aldaar. Wordt alleen door het boerenvolk gezegd.
blauwe Jan, blaue Jan, afgeroomde of dunne melk bij de koffie.
blauwgrashooi, blauwgrashooi, (in geschrifte); hooi van blauwgraslanden; zie aldaar.
blauwgrasland, blauwgraslanden, (in geschrifte) = land waarop het zoogenaamde blauwgras groeit. In 1876 schreef men uit het Westerkwartier: “En de lagelandster verheugt zich dat hij nu land heeft, waar in vroegere jaren om dezen tijd des jaars (21 Dec.) de baren rolden. Sommigen twijfelen wel of de blauwgraslanden, die gewoonlijk onderliepen, er bij zullen winnen”, enz.
blauwkarper, bloukarper, (klemtoon op: blou) = karper.
blauwmees, bloomaiske, blaumaiske, blauwmaiske, bloumastje, blauwe mees, bijenmees, een vogeltje dat op bijen aast.
blauwmees, blaumaiske, zie: bloomaiske.
blauwpaardje, bloupeertjes, blaupeerties, bloupeertjes (Ommelanden), blaupeerties (Stad-Groningsch), seespeerdjes, peerdmantjes (Oldampt Westerwolde) = kleinere soort van glazemakers, elders juffertjes, Agrigons.
blauwpeul, bloupeulen, eene soort van grauwe erwten die op het land verbouwd worden.
blauwsangen, blousangen, zie: sangen.
blauwtje, blauke, blouke, klein voorwerp dat eene blauwe kleur heeft: dat blauke bv. dat blauwe doekje.
blauwverver, blauvarver, iemand die het blauvarven verstaat, die eene blauvarverei heeft, dat is die linnen en wollen stoffen blauw of zwart verft. (v. Dale: blauwververij = werkplaats waar men blauw verft.) Middel-Nederlandsch blaeuvarwer = blauwverver.
blazen, gebloazen, zie: poesten 2.
blazen, bloazen, een wind laten, veesten. Zegswijs: ik zōl hōm wat bloazen! = ik hoest hem wat, ik doe zijn zin niet. Verzachtend voor: – wat schieten. Vervoeg. ik bloas, doe blast, hij blast; ik bluis, – blous, – bloasde; wie bluizen, – blouzen; wie hebben bloazen, enz; blous, bluis = blies. Vgl. betoul.
bloazen! met sterken en gerekten nadruk op zen, uitroep van den schipper als bevel aan den snikjōng om op den hoorn te blazen.
blebber, blebbert, zie: blerren.
bleek, blijk, zie: blespeerd.
bleekgoed, blijkgoud, (bleekgoed); waschgoed dat op de bleek ligt; ’t blijkgoud mout nog in hoes hoald wor’n.
bleekwater, blijkwoater, West-Vlaamsch bleekwater, chloorkalkwater. (De Bo).
blei, blaai, (Westerwolde) = platvisch, bliek of blei; Duurswold slei; zie aldaar.
blèrbek, blerbek, zie: blerren.
blèrder, bledder, voor: tong; hij stekt zien bledder oet; hij let zien bledder zijn. Staat voor: blerder, waarmede men blert (zie: blerren.) Vgl. ’t Hoogduitsche Plärre = de mond, alsmede: blerren.
blèren, blerren, bler’n, (met gerekte e) = laten; ook = huilend schreien, en: schreeuwend zingen; gebler = geblaat; geschreeuw; geschrei. (v. Dale: geblaar, gebleer, geblaat, gebleet.) Hiervan de schimpwoorden: blerbek, blersnoete = blebbert, schrijfbek, schrijfsnoete, hoelbek, liepgat, mōlfert, gōlfert = schreeuwleelijk, huilebalk. Weil. v. Dale: blaren = blaten, loeien, balken; Neder-Betuwsch blère = blaten; Kil. blaeren (Sax.); Oostfriesch blarren, blären, bleren = huilen; loeien, balken; Nedersaksisch blarren, Engelsch to blare = huilen, weenen; Westfaalsch blaeren, Noordfriesch blarre = blaten; schreeuwen van kinderen; Middel-Hoogduitsch blêren, blerren = blaten, schreeuwen; Latijn balare, Hoogduitsch plärren, vroeger: blärren, geschreven. Middel-Nederlandsch bleren, Middel-Hoogduitsch blêren. Hoogduitsch blarren, Nederlandsch blêren. Schreeuwen, van een ezel gezegd, balken. Thans bij ons uitsluitend van kinderen in gebruik. (Verdam).
blèrsnoet, blersnoete, schreeuwleelijkerd, huilebalk, Nederd. blarrboks, blarschnute, Hoogduitsch Plärrmaul. Zie: blerren.
bles, bleske, meerkoot, waterhoen.
blespaard, blespeerd, (klemtoon op: peerd) = paard met eene bles, dat is eene langwerpige witte plek van het haar tot den neus. (Vgl. kol.) Spottenderwijs zegt men van iemand, die een wit voorhemdje (wit overhemd) draagt met open vest: hij blest. Valt dit nogal in het oog, dan heet het: hij het de blijk bestolen. Kil. bles, oudtijds ook: blas = kaal; bij Bild. bles = wit. Vgl. ’t Hoogduitsche blass, en: kielbles.
blessen, blessen, een wit overhemd met uitgesneden vest dragen. Zie: blespeerd.
blessure, blezuur, (onzijdig) = wonde, ’t Fransche blessure = wonde, kwetsuur. Genezen zijnde kan zij dienst doen als weerprofeet: “dei vrouger ’n slim blezuur kregen haren, veurspelden oet doovighaid ien ’t littaiken da’we nog meer omballing kriegen zollen.”
bleu, bleu, bloode, schroomvallig. Zuid-Holland bleu, Westfaalsch blöe; tautologie bang en bleu, bij Tollens bloo en bang. (v. Dale bleu = bloode). Zie: blou 1.)
blibben, blibben, de lip laten hangen. Rijmpje: Wie blibben mit de lippen En voaren mit de schippen, Moar as ie Drenten vroagen, Dei voaren mit de woagen. Zie: voaren.
blibber, blibbert, iemand met dikke lippen en een dom en lomp uiterlijk. Vgl. ten Doornk. artt. blubber, en: blubbern.
blidderig, bliddêrg, zie: blikkêrg.
blier, blier, flauw, flets van kleur, tegengestelde van: helder; van eene stof gezegd.
blij, blied, (Ommelanden) = opgeruimd, vroolijk, zonder luidruchtig te zijn; hij ’s altied blied = hij is altijd vergenoegd, heeft steeds schik in ’t leven; ’t is ’n blied kind = ’t heeft altijd een lach op het gelaat; zij het zoo’n blied gezicht = zij ziet er zoo tevreden en welgemoed uit; wat bin ’k joe (voor dien dienst) schuldig? – niks as ’n blied gezicht. Algemeen is: ’k bin blied (of: bliede) da’k (bv.) weer thoes bin, enz.; mit blieder harten = volgaarne, met volkomen instemming. Synoniem met: blijde = verheugd, Oldampt Westerwolde bliede. Tautologie blied en vlug, ook: vlug en blied = opgeruimd, welgemoed, blij gestemd. Vergelijking: blied as ’n engel. Vgl. Laurill. p. 66. (Bij v. Dale: blij, blijd, blijde.) Middel-Nederlandsch blide, blijt, Middel-Hoogduitsch blide, Gothisch bleiths, Oud-Noorsch blidhr, Engelsch blithe. Vroolijk, lustig, opgewekt, hem blide maken = zich vroolijk maken, zich vermaken.
blijdschap, bliedskōp, blijdschap. Zie: ie 1, en: schōp (= schap).
blijven, bleven, bleeb’n, (Veenkoloniën) = gebleven; hij ’s bleven = hij is omgekomen op zee; ’t schip mit al ’t volk is bleven = het is met man en muis vergaan. Eigenlijk zooveel als: gebleven op zee. Hooft, Vondel, enz. blijven = sneuvelen.
blijven, blif, blief, blijf; blif’r of! = blijf er af! blifst’r of? = wilt gij er wel van afblijven? – blief is meest in gebruik. Vgl. zig.
blik, bleeken, blijkens, blauwe boschbes, ook waldbes, krakelbeziën, postelbeziën, blauwbes, boschbes, bikberen (Oude Pekela, ook Geldersch), walbessen, walberen, keutelberen = vaccinum myrtyllus; Drentsch bleeken. ( v. Hall. Neerl. Plantensch. p. 47); zie: bikberen.
blik, blik, zie: klip.
blik, blik, (bijwoord) = hel, blikkerend; de zun schient zoo blik, en dan is dit een voorteeken van regen. Kil. blick (verouderd) = blanck. – Kan men van buiten naar binnen in een vertrek zien wat daar voorvalt, dan zegt men: ’t is t’r zoo blik (= gaps, gapsk.) Zie ook: blak, en: blikschōp. – Vergelijking: zoo blied as blik (ook: as kwik).
blikgat, blikgad, blikaars. – Ook basterdvloek als tusschenwerpsel en bijwoord; dei blikgad! dei bliksloager! dei blitsekoater! dei blitsikat! dei blikkoater! verzachtend voor: bliksem. Hiervan: blikgads, blikkies mooi, enz. Zie ook: gommes.
blikgats, blikgads, zie: blikgad.
blikken emmer, blikken emmer!, zie: blikken Pijter!
blikken jasje, blikken jaske, aardigheidshalve voor: jasje van lustre. Aldus om den glans, het glimmen dier stof.
blikken pan, blikken panje, blikken pannechie, in: zij ’s net as ’n blikken panje, gau hijt en gau kold, fig. voor: zij is zeer veranderlijk, nu vroolijk en in ’t volgende oogenblik droefgeestig.
blikken Pieter, blikken Pijter!, uitroep van verwondering als: wel wel! sakkerloot! enz., eigenlijk: bliksem Pieter!
blikkeren, blikkêrn, flikkeren, zwak weerlichten, waarbij geen donder gehoord wordt, als bv. bij warme zomeravonden; ook Oostfriesch Ter onderscheiding van weerlichten = bliksemen.
kenmerken vertoonen van vermoedelijke hengstigheid.
blikkerig, blikkêrg, flikkerend, van de zonnestralen, inzonderheid bij regenachtig weder tusschen de buien. Zie: blik.
blikschop, blikschōp, verkleinwoord blikschōppie (Goorecht), ook enkel blik = motschup; zie: motschōp. Eigenlijk zooveel als: schopje van blik; menigmaal is het ook van koper.
bliksem, bliksemtje, schertsend = bliksemskind (zie: bliksem); doe bliksemtje, ’k zel die d’r wel weer veur kriegen! zooveel als: gij duiveltje! ’k zal het u wel betaald zetten.
bliksem, bliksem, als scheldwoord; doe bliksem! (ook: bliksemskind); bist ’n bliksem! (= duvel); zóó’n bliksem! (of: bliksemskind) = zoo’n verdoemeling! wat zee den bliksem? = (bv.) wat zei de galgestrop? Spreekt men met veel klem dan is de uitgang niet toonloos. West-Vlaamsch bliksem, bleksem = schurk, schelm, guit. Die bliksem heeft weerom al mijn appels geplukt; een bliksem van een jongen. (De Bo); hijte bliksem, zie: roodspek.
bliksem, al den bliksem, de heele boel, allen en alles, niemand uitgezonderd.
bliksem, blaksem, als vloekwoord verzachtend voor: bliksem. Zie: gommen.
bliksems, bliksies, bliksie, zie: blikgad.
bliksemskind, bliksemskind, bliksemskiend, zie: bliksem.
blikskaters, blitsekoaters, blitsekoater, zie: blikgad.
blikslagers, bliksloagers, bliksloager, zie: blikgad.
blikslaperig, bliksloapêrg, zie: dunsloapêrg.
blind, blinde, blin, (vrouwlijk) meervoud blinden, blinnen en: blindens = vensterluik; “Eerst mossen de gedienen deele en de blinnen hijlendal digte.” In ouderwetsche huizen vindt men ze nog aan den buitenkant, thans worden ze alleen aan den binnenkant aangebracht. Om in ’t geheel geene blinden meer te gebruiken, vindt op het land nog weinig navolging. Men zegt: blinden veur de vensters, maar: roamkes veur de gloazen hebben; blinnen, blinn’, in blinden = in blindjes; = met gesloten oogen; dat ken ’k in blinden wel vinnen (vinden); braiden ken ’k in blindjes wel deun.
blind, blind, Kinderen waarschuwen elkander om niet door de bril van een privaat te kijken, omdat zij dan blind zullen worden.
blindalarm, blindallarm, horloge waarmede kinderen spelen, jongensspeelgoed. Aldus omdat het niet kan gaan. In navolging zegt men het ook van andere voorwerpen die voor het gebruik ten eenemale ongeschikt zijn.
blinde, blinde, voor: slok, teug, in: ’n blinde nemen = eene teug uit de jeneverflesch zooals op de jacht en bij ’t visschen. Aldus omdat men dan niet weet hoeveel men krijgt, of: zooveel kan nemen als men verkiest, en zooveel als: drinken in den blinde.
blinde dag, blinde dag, is voor de bewoners van het Pelster Gasthuis een dag, waarop hun bij het middageten geen vleesch, spek of visch gegeven wordt, te weten maandag en donderdag.
blinder, blinder, (van Ankum); uitroep van verwondering.
blindgeboren, blindgeboren, voor: phosphorus, zooveel als: wat bestemd is om blindgeborenen, ratten en muizen, te dooden.
blindhond, blindhond Siementje!, blindhond Siementje! wie mouten vōt! aansporing om haast te maken.
blindslag, blinslag, elk draaibaar deel van een vensterluik, (blindeslag). Zie: slag, en: blinde 2.
blindstok, blinstok, lat of ijzeren roede waarmede de vensterluiken verzekerd worden. Staat voor: blindestok. Zie: blinde 2.
blink, blinkje, (Hoogeland); eene plek, een meer of min afgezonderd gedeelte van een stuk grasland, een kampje. Ook een groen plekje gronds waar drie wegen samenkomen. Te Uithuizen heet de ruimte, eene soort van plein aan het einde der vaart, de blink. Vgl. brink.
blits, blits, zie: gommes.
bloed, bloud zöcht bloud, (bloed zoekt bloed) = het bloed kruipt waar het niet gaan kan.
bloed aftappen, bloud oftappen, aderlaten; dokter zel mie wat bloud oftappen. Vóór een vijftigtal jaren kon men nog zeggen: de boardscheerder mōs mie acht onc bloud oftappen. (Stad-Groningsch)
bloeden, blouden, bluiden, blouden (Ommelanden) = bluiden (Oldampt, Westerwolde) = bloeden; vervoeging bludde, blud; blödde, blöd. Zegswijs: da’s moar ’n doukje veur ’t blouden = – een verzinsel om iets goed te maken, te herstellen; bij v. Dale: dat is slechts een doekje voor het bloeden = eene uitvlucht, een verzinsel.
bloedpissen, bloedpissen, zie: wei.
bloeds, bloudse, bloudske, (bijwoord en bijvoeglijk naamwoord) zooveel als: bloedsch, voor: buitengewoon, verbazend; ’t dait bloudse zeer (Oldampt) = ’t doet erg pijn; ’t is bloudse duur, van boter en brood gezegd = verschrikkelijk duur; ’t is bloudse kold; ’k wōl ’t bloudse geern; ’t het mie ’n bloudsen wark köst; ’k heb ’n bloudsen honger, dörst, verlangst, enz. Nedersaksisch blootsken koolt = streng koud.
bloedspuwing, bloudspeien, (zelfstandig naamwoord) = bloedspuwing, bloedbraking; hij het al tweimoal bloudspeien had = hij heeft reeds twee malen bloed gebraakt. Men zegt niet: hij speit bloud, maar: hij geft bloud over, of, minder sterk: hij geft bloud op. Zoo ook: hij het bloud overgeven, of: opgeven, niet: hij het bloud speit.
bloedwateren, bloedwateren, zie: wei.
bloedworst, bloudworst, fig. voor: sul, sukkel, te goedaardig mensch, woordspeling met: bloed (bloud) = onnoozele hals; ’t is ’n bloudworst van ’n vent = men ken hōm mit ’n metworst de hals oetsnieden. (Vgl. worst.) Ook liefkoozingswoord: mien bloudworst, nevens: mien bloud, zooveel als eigenlijk: mijn hulpbehoevend schepseltje.
bloei, blui, bloei; zie: blösem. – ’t zoad het de blui in de bek = het raapzaad vertoont reeds de bloemknop.
bloeiboter, bluibotter, (bloeiboter); boter in het voorjaar, die geen stalboter en ook geen grasboter kan genoemd worden.
bloeien, bluien, bloeien, en: bloesems. Wanneer zich donderwolken aan den horizon vertoonen die zich al meer ophoopen en een onweer doen voorspellen, zegt men: de lōcht bluit = is bluiêrg. – Wordt ook van het water in onze regenbakken gezegd, dat soms, vooral in Augustus, een walgelijken reuk krijgt.
bloeier, bluiers, in geschrifte bloeiers; eene soort van aardappelen. “Het verschijnsel wordt opgemerkt vooral onder die variteit, welke de landbouwers “bloeijers” noemen.”
bloeierig, bluiêrg, (uit: bloeien, en: ig); zie: bluien.
bloeiknop, bluiknop, (bloeiknop) = bloemknop.
bloem, bloum, bloem, voor: foelie van de muskaatnoot; ook Friesch.
bloemen, bluimen, zie: bluimîg.
bloemen, bloumen, (bloemen, als werkwoord) = bloumd wezen; de witte kroepers begunnen al te bloumen. Zuid-Nederlandsch: bloemen, blommen = witachtig worden en de gedaante van meel krijgen, ook: melen; het zijn goede aardappels die bloemen. Zie ook: bluimîg. (Bij De Bo: openvallen = meelbloem.)
bloementuin, bloumtoene, bloumtoen, tuintje, alleen voor bloemen en heesters. Zie: kruudhof.
bloemig, bluimîg, troebel, in: ’t woater bluimig moaken (Westerwolde); bluimen, bloumen = met den pols in ’t water plonsen en roeren; bij ’t vischen. Zal wellicht staan voor: bloemig maken, kleuren.
bloempje, bloumke, bloumpie, voor: pluimpje, lof; hij kreeg nog ’n bloumke van meneer.
bloempjesgoed, bloumkegoud, gebloemde katoenen stof; bloumkede jurk = gebloemd kleed.
bloesem, blösem, (Oldampt, Westerwolde) = blui (Ommelanden) = bloesem, de bloem eener bloeiende plant, meervoud blösems, en: bluien; zit blösem = zit blui genōg an dei boom.
blok, blok, op eene soort van paal goed verzegeld kastje in vele kerken, waarin des zondags de collecten worden gestort; ook bestaat het geheel wel uit één stuk hout; ’t blok lichten = de gelden er uithalen, ’t geen door de diakenen op gezette tijden gedaan wordt. Zuid-Nederlandsch, West-Vlaamsch blok = bus in eene kerk of in een gesticht voor de aalmoezen. (Van Dale: offerblok, kistje voor aalmoezen, in de kerken opgehangen); de blok wordt de kast genoemd, waarin op het stadhuis te Nijmegen de bewijsstukken der Privilegiën, door de Duitsche keizers aan die stad geschonken, bewaard worden. Middel-Nederlandsch bloc. Eene kist. (Offerblok; Doodkist). Ook: een door eene gracht of heining afgesloten akker. (Verdam). Zie ook: blokploatse. Vgl. ’t Fransche tronc, Hoogduitsch Opferstock.
voor: log, lomp, dom vrouwspersoon, ook godsblok, gorsblok. (Conscience: Zie de dochter eens, dat gaat blok weg en komt juffrouw terug.)
een houten blok, elders kluister geheeten, dat men den paarden aan een der voorpooten hecht om ze in de weide te houden; fig. voor: klein kind, zuigeling, of ook: lastige vrouw; ʼn bōngel an ʼt bijn hebben = niet vrij kunnen uitgaan, wanneer en waarheen men wil, aan banden liggen. – Voorts een houten voorwerp, soms in den vorm van een kruis, dat den jachthonden om den hals wordt gehangen volgens art. 24 der Jachtwet van 1852, en aldaar kruisbungel, Groningsch kruisbōngel, kruusbungel, genoemd. Zie: bōngeln; blok an ’t bijn, zie: bōngel.
in geschrifte dorschblok; werktuig om graan, raapzaad, enz. te dorschen. Het heeft den vorm van een’ afgeknotten kegel en wordt door een of twee paarden in eene rondwentelende beweging gebracht. Gewoonlijk zegt men: wie dörsken mit ’t blok. In advertenties biedt men te koop aan (bv.) “koolkleed met blok en toebehooren.” En zoo leest men ook: “– hoe weinig nog heeft de langzaam werkende dorschrol (dorschblok) voor goede dorschmachines plaats gemaakt.”; bij verkorting voor: dörsblok; zie aldaar;
blok hooi (Ommelanden) = heubult (Oldampt) = hooiklamp, hooimijt, hooihoop buiten ’s huis, Noordfriesch klomp. Ook spreekt men van een blok stroo wanneer dat in zulk een vorm is opgezet.
blokhuis, blokhoes, een huis waarvan het bewoonbare gedeelte nagenoeg een vierkant vormt. Ook voor: gevangenis.
blokland, blokland, zie: blokploatse.
bloklichten, bloklichten, zij goan hen te bloklichten = zij ledigen het blok in de kerk. Zie: blok 2.
Bloklichters, bloklichters, Schimpnaam voor de inwoners van het dorp Warfum. Aldus omdat daar het blok in de Hervormde kerk vóór een zestigtal jaren bestolen werd.
blokloop, blokloop, de ruimte in de schuur waar het dorschblok rondwentelt; ook voor de strook die dat werktuig beschrijft en op den dorschvloer zichtbaar is.
blokmaker, blokmoaker, in geschrifte blokmaker; iemand die masten, stengen, katrollen, enz., al het houtwerk van het staand want van een schip vervaardigt. Advert.: “Heden overleed …, in leven blokmaker bij de Poelepoortenboog.” Uit Veendam schreef men (1876): “Dit sleepte de totale vernietiging van onderscheidene bedrijven na zich; van zeil- en blokmakers, van touwslagers en diergelijke handwerkers is weinig sprake meer.”
blokplaats, blokploatse, in de Veenkoloniën het land tusschen twee wijken (vaarten). In die beteekenis zegt men de kleistreken van het Oldampt: opstrekkende heerd, land dat eene meerder of minder breede doch zeer lange strook vormt. Zulk land heet in eerstgenoemde streken blokland. Advert. Te verkoopen: “Eene blokplaats land gelegen op no 38” (dat is aan het Oosterdiep te Wildervank). “– zelfs is er 6 deimt haver op eene blokplaats te Kibbelgaren verbouwd.” (1876). Zekere moerassige streek tot Bremen behoorende, draagt den naam Blokland; in het Nedersaksisch komt het in oude oorkonden voor als: stuk bouwland. v. Dale: blokland = verzameling van akkers; Kil. block-lands = omheind, afgesloten land, en dit (volgens Kil.) van belock, van luyken = sluiten. Oostfriesch blokland = door slooten en wallen omringd land. Volgens ten Doornk. zou het oude: blok = laag, moerassig, samenhangen met: broek = laag, vochtig land, door wisseling van r en l. Zie ook: blok 3.
bloktong, bloktongen, het voorwerp aan een’ wagen dat het voorstel aan den disselboom verbindt. Advertentie: Boeldag van eene lading gesneden eikenhout “bestaande uit stelhouten, bloktongen,” enz.
bloot, bloots, bloot, in de beteekenis van: alleen, enkel, slechts; ’t is bloots veur de oarîghaid = alleen voor de aardigheid; ’k dee bloots in zien belang. ’t Hoogduitsche bloss.
bloot, bloode, bloote; mit bloode kop = met ongedekt hoofd; op bloode voeten = blootvoets; mit bloode gad = ontkleed, naakt. Vgl. hozevötels.
bloot, bleuten, blooien, (zelfstandig naamwoord); de wasstof waarmede de bijen naar de korven vliegen, ook Drentsch.
bloten, bleuten, blooien, (werkwoord); de wasstof waarmede de bijen naar de korven vliegen tusschen de pooten verzamelen en er mede naar de korven vliegen; ook Drentsch.
bluf, bluffen, (zelfstandig naamwoord alleen meervoud); zie: bodjes.
bobbekop, bōbbekop, schimpwoord voor iemand die een onmatig dik hoofd heeft, en sluit in: domheid en plompheid. Moet vergeleken worden met: bobbel = waterbel, en komt overeen met het Nederlandsche bobberd. (Niets maakt een Fries boozer dan de kwalificatie vrijze bōbbekop.)
bobbelen, bōbbeln, niet effen, bobbelig zitten; naaistersterm.
bobbeltjesblazen, bōbbeltjesbloazen, bellen blazen: dei kinder vernuvêrn zök mit bōbbeltjesbloazen = zij vermaken zich met bellen blazen.
bobbeltjesblazer, bōbbeltjesbloazer, bellenblazer.
bochel, bōchel, bōggel, (= bult); zök ’n bōchel lachen = zich te bersten lachen (v. Dale). – Ook voor bult en deuk beide: mien houd was in in alle bōchels en boelen (alliteratie) Ook zoo van tin- en blikgoed gezegd.
bochelarij, bōchelderei, zie: bōchêlg.
bochelen, bōcheln, niet effen zitten; van een kleedingstuk, wanneer dat uit een dikke stof gemaakt is. Zegswijs: dat ken mie nijt bōcheln, bij v. Dale: ik bochel er wat in.
bochelig, bōchêlg, (bochelig), van kleeren, die niet effen zitten. Naaistersterm. Hiervan: bōchelderei = het oneffen zitten, in vouwen vallen, krom trekken, enz. van vrouwenkleeren.
bocht, bōchten, zekere stukken hout voor den scheepsbouw. Advertentie: Te Hoogezand te verkoopen: “Twee ladingen buitengewoon mooi en gaaf eikenhout, bestaande in balken, stoothouten, knies, krommers, bochten en bestekhout.”
bocht, bōcht, in: iets oet de bōcht kennen = eene kunst of een handwerk grondig verstaan, een meester in ’t vak zijn. Drentsch oet de bucht = ter dege. – de bōcht omgaan = den hoek omgaan, sterven aan eene ziekte; de bōcht om d’arm hebben = reeds welgesteld zijn en daardoor de mededinging kunnen doorstaan, ook Oostfriesch; Friesch: Hij het de bocht om ’e earmtakke (elleboog); de bōcht hebben = dronken zijn, de hoogte hebben.
bochten - boelen, alliteratie; dat ding stait (bevindt zich) in alle bochten en boelen (builen) = is niet effen zooals ’t behoort, maar scheef (of gedeukt) in alle opzichten. Vgl. bōchel.
bochtknier, bōchtkenijêrn, soort van hengen met gekromde veeren, zooals men aan deuren en vensterluiken gebruikt; kenijern = scharnieren hengen. Voorts onderscheidt men: veerhengen (hengen met even lange veeren); bladhengen (hengen met ééne korte veer, die men ook aan deuren gebruikt), en: vlinderhengen (die korte veeren hebben en aan kleine deuren te pas komen).
bod, bod, (meervoud botten) = aanbod, aanbieding; bod! zooveel als: ik neem het bod, nl. zooveel als de uitveiler het laatst uitgesproken heeft; twei an bod! zegt de uitveiler wanneer twee personen tegelijk bod! hebben geroepen, en begint weer met het vóórlaatste bod; an bod wezen = het hoogste bod hebben; in bod wezen = zooveel er voor geboden is, bv.: ’t kamnet is in bod veur 100 gulden. In deze provincie gaat alles bij opbod, en ook is het er gebruikelijk om bij de tweede veiling van vaste goederen bij dukaten (vijf gulden) te verhoogen en van elken dukaat een kwartje aan den bieder te geven. De formule luidt: Lijfhebbers! dat land (bv.) is bie K. in bod veur, enz.; dei ’t mit honderd dukoaten verhoogt, 100 viefstuvers, 90 –, 80 –, 70 –, 60 –, 50! dei ’t mit vieftig dukoaten verhoogt, vieftig viefstuvers; 40 –, 30 –, 20 –, 10! dei ’t mit tien, enz. tot hij op één komt. Alsdan begint hij weer met tien, en eindelijk, wanneer niemand meer biedt, besluit hij met: ijnmaal! – andermoal! – wèl beroaden, wil bedocht? (zie: beroaden). – bie perviezie; ’t laatste zooveel als: uw bod zal door den verkooper in overweging genomen worden, voorloopig is de verkoop afgeloopen. Bij verhuring van landerijen handelt men op dezelfde wijze, maar zet niet zoo hoog in, en in plaats van dukaten rekent men dan bij daalders. Bij ’t verhuren van akkers geeft men bij de tweede veiling voor elk kwartje verhooging een dubbeltje.
in bod, voor: aan bod; dat peerd is in bod veur, enz. = voor dat paard is geboden, enz.; dei kou is in bod bie de Boer veur, enz. = hij is de hoogste bieder op die koe, enz. Aanmerking: ook nevens in leze men: ien, ook in de samenstellingen, indien het woord althans in de Ommelanden in zwang is.
bode, bode, dienaar van eene vereeniging, bv. van een Waterschap, van eene Kerkvoogdij, van een Plaatselijk Nut, Leesgezelschap, enz.; vroeger sprak men ook van Bode van ’t Stadshoes. – Vóór de nieuwe postregeling een man die er zijn beroep van maakte om brieven, pakjes, enz. naar eene andere plaats te bezorgen, bv. naar Groningen, Winschoten of Appingedam, en verder alle boodschappen te verrichten. – Ook nog zegt men wel: bode, voor: postbode. (v. Dale: bode = zendeling, afgezant, boodschapper.)
bodebesteden, bodenbesteden, het werk van den bodenbesteder (zie aldaar), enz.; hij (of: zij) dut ’t bodenbesteden.
bodebesteder, bodenbesteder, in annonces: verhuurder, en: verhuurster van dienstboden, bij v. Dale: besteder, en: besteedster. Zie: besteden.
bodebesteedster, bodenbesteedster, zie: bodenbesteder.
bodeloop, bodeloop, de weg die een postbode dagelijks heeft af te leggen, bv. van Warfum naar Uithuizermeeden. (Het woord komt echter wel voor in de verslagen der Posterijen.)
bodgeld, bodgeld, zie: striekgeld.
bodinse, bodinske, vrouw, die er een bestaan in zoekt boodschappen te doen van de eene plaats naar de andere, een vrouwelijke bode, bodin. Vgl. jeudinske.
bodje, bodje, in: ’n bodje op nemen = er aanmerkingen op maken.
bodje, bodjes, (Oldampt) = bluffen (Hunsegoo) = piekjes, puukjes zetten, in de Marne driestjen, ook oefke zetten; in de taal der schoolknapen zooveel als: uittarten om een of ander waagstukje na te doen, bv. om over eene sloot te springen. “’t Was een wedstrijd, “bodjezetterij”, d.w.z. wie het meest durfde wagen, wie zich op de hoogste plaats (van eene draaiende molenwiek) durfde loslaten was de bolleboos.” (Midwolde, Oldampt – De Telegraaf 1895 no 961.) Zuid-Nederlandsch baks, tikie, mat, bleune, West-Vlaamsch bleune steken.
bodschoot, bōdschoed, (Ommelanden) = schoed (voorschoot) van blauw linnen, ’t welk de meiden voordoen als zij morsig werk moeten verrichten. Zie: bōdder.
bodsteken, bodsteken, De uitdrukking: hij (of: zij) stekt gijn bod = hij durft alles ondernemen, wagen, hij deinst voor niets terug. Tegengestelde van: uiterst voorzichtig, schroomvallig zijn.
boea spelen, boeà speulen, (klemtoon op: à) kotsen, overgeven; ook Drentschboeà is klanknabootsend.
boeba, boebà, (klemtoon op: boe), in: ’t is ’n boebà van ’n kerel = ’t is ’n rechte boebà, zegt men van een man die geen behoorlijk bescheid geeft, die kortaf en brommend of grommend antwoordt, (van wien men ook zegt: hij ’s zoo vrundêlk as ’n oorwurm); ook Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch met bijvoeging van: grimmig, lomp, oploopend, toornig. Samengesteld uit de tussenwerpsels: boe, en: , klanken om schrik aan te jagen.
boede, budje, soort van spanen doos, gewoonlijk door onze schippers uit den vreemde als geschenk meegebracht.
boede, boe, Bij van Bolhuis: de boe = een afdak waaronder men stookt, een snuiver. Vgl. bij Verdam: boede, bode, buede, Middel-Hoogduitsch buode, Hoogduitsch Bude. Verkleinwoord boedekijn, samengetr. boeikijn, boyken. Een klein huisje, meestal een houten gebouwtje; loods, schuur, keet; hutje, huisje.
boedhorn, buithörn, zie: kebōf.
boeg, boug, boeg; ’t is hōm tegen de boug = ’t is tegen zijn’ zin; ’t stuit hem tegen de borst; iets oet de bougen doun (Hoogeland) = een werk verrichten met inspanning van alle krachten. – ’t Eerste van: boeg, voorste deel van een schip; het laatste van: boug = borst van een paard; beide van: buigen. Vgl. hies.
boeghijs, boughies, zie: hies.
boeien, boiën, boeien, zie: anboiën.
boek, olle bouk, zie: olle.
boekelbakkel, boekelbakkel, een woord om kleine kinderen af te schrikken om iets wat vies is aan te raken: à bà! boekelbakkel! nijt doun!
boekerij, boukerei, (boekerij), voor: eenige boeken, die bv. in de vensterbank liggen; barg dei boukerei doar vandoan; dei boukerei ligt mie in de wege.
boekje, boukje, bouktje, boekje; ’n boukje koopen = vijf kaarten koopen bij ’t lantern (lanterluien). Ook meisjesnaam = Bouke.
boekoe, boekou, in de kleinekinder-taal = koe. Nedersaksisch buko, en ook: buos,
boekstaven, boukstoaven, spellen, nu verouderd evenals: boekstaven. – Ook = de letterteekens. Kil. boeckstaven (werkwoord); boeckstave (zelfstandig naamwoord); Hoogduitsch Buchstabe = klank- of letterteeken; buchstabieren = spellen. Middel-Nederlandsch boecstaef, boucstaef, enz. Vooral of uitsluitend in het meervoud in gebruik. Middel-Hoogduitsch buochstap. Middel-Nederduitsch bokstaf, Hoogduitsch Buchstabe. Tegenwoordig is slechtst het werkwoord boekstaven in gebruik en wel vooral in het deelwoord geboekstaafd. (Verdam).
boekweit, boukwait, boekweit. Zie: ou (= oe), en ai (= ie).
boekweitegort, boukwaitengört, gort van boekweit, gepelde boekweit; wie eten van middêg boukwaitengört (of: boukwaitengörte).
boekweitemeel, boukwaitenmeel, boekweitmeel (v. Dale).
boekweiten, boukwaiten, (bijvoeglijk naamwoord); boukwaiten gört, boukwaiten meel, boukwaiten pankouk = gort, enz. van boekweit. (Bij v. Dale: boekweiten, bijvoeglijk naamwoord Dit woord zal wel zelden voorkomen.)
boekweiten, boekweiten, zie: beboekweiten.
boekweitkleed, boukwaitklijd, boekweitkleed, in advertenties boekweitkleed = kleed waarop de boekweit, op het land, wordt gedorscht.
boekweitmaalderij, boukwaitmoalderei, boekweitmaalderij, in advertenties boekweitmaalderij = grutterij.
boekweitmolenaar, boukwaitmulder, (boekweitmolenaar) = grutter.
boel, bedel, zie: al den bedel.
boel, boudel, (boedel) = boel; ’t is t’r ’n boudel (ook met de toevoeging: van Jan Stijn) = ’t is daar een verwarde boel, eene onordelijke huishouding; een rommel; ’t is ’n boudel! = ’t is eene zeer lastige zaak; da’s ’n beste boudel = dat staat mij (of: ons) goed aan, daarvan of daarmee kunnen wij pleizier hebben; ook = die menschen zijn rijk; ’n knappe boudel = nette en ordelijke huishouding, winkel, enz. In samenstellingen kan het niet altijd door: boel, kraam, vervangen worden, als in: regenboudel, als het een regenachtige tijd is; sneiboudel = de hoopen sneeuw die op wegen en straten ligt, een sneeuwrommel; zandboudel = de zandige bodem, waarin men moeilijk kan voortkomen, en ons dus zeer hinderlijk is; stofboudel = wat met stof bedekt is, en ook het stuiven zelf; schoulboudel = schoolzaken, zaken, het onderwijs betreffende; gemijnteroadsboudel = de verkiezing voor den gemeenteraad; loezeboudel = kleeren met ongemak, enz. Men zou er voor kunnen zeggen: dat geregen, dat gesneeuw, dat gestuif, of: al dat stof, enz.
massa, hoop, menigte: ’n boudel knikkers; d’r starven ’n hijle boudel mensen, enz. Meer echter gebruikt men: bult; zie aldaar. Oostfriesch bûdel, bôdel, bûl, bôl, boul = hoop, enz.
boedel, al het bezit; ’n goude boudel hebben = welgesteld zijn; ’n dikke (of: beste) boudel hebben = veel geld bezitten. Zie Verdam, art. boedel.
massoale boudel = gemeenschappelijk bezit; ’t gait oet de massoale boudel = het wordt betaald uit zulk een bezit, al is het ook slechts ten bate van één of meer, niet van alle, dier bezitters, bv. de kosten zijner studie worden door allen, broeders en zusters, gezamenlijk gedragen. Latijn massalis = tot ééne massa behoorende.
boel, al den bedel, de heele boel, allen en alles, niemand uitgezonderd. De uitdrukking ziet alleen op personen, en dikwijls eene verzachting der volgende; altijd echter in ongunstige beteekenis. Oud-Friesch bodel = roerend goed; bedel = landerijen, landgoederen, vaste bezittingen; bo, boo = het geheele bezit; bodel = inboedel, Groningsch inboedel.
boeldag, bouldag, boeldag, boeldag; boulgoud = boelgoed; boulgeld, bouldagsgeld, boulpenningen, in annonces: boelpenningen = het bedrag van het verkochte plus vijf procent voor den notaris; boelgoedsconditiën (in annonces), een enkelen keer leest men boeldagsvoorwaarden = de voorwaarden van verkoop, die vóór de veiling worden voorgelezen; boerenbouldag = veiling van den inboedel, het vee en de gereedschappen van een’ landbouwer. Deze boeldagen worden o.a. in de Ommelanden nog sterk bezocht, zonder dat er, gelijk vroeger, een volksfeest van wordt gemaakt. Vgl. bedel.
boeldagsconditie, boeldagsconditiën, zie: bouldag.
boeldagsgeld, bouldagsgeld, zie: bouldag.
boeldagsvoorwaarde, boeldagsvoorwaarden, zie: bouldag.
boelgeld, boulgeld, zie: bouldag.
boelgoed, boulgoud, zie: bouldag (Middel-Nederlandsch boedelgoet, bodelgoet, buedelguet. Goed tot iemands uitzet behoorende.)
boelgoedsconditie, boelgoedsconditiën, zie: bouldag.
boelhuis, boulhuus, (Stad-Groningsch) = boelhuis, venduhuis. Middel-Nederlandsch boedelhuus, boelhuys. Verkooping van roerende goederen in een sterfhuis. (Verdam.)
boelpenning, boulpenningen, boelpenningen, zie: bouldag.
boem, bōms, bams, klanknabootsend tusschenwerpsel om het geluid van een slag of val aan te duiden, maar zwakker dan: bons. Oostfriesch bumms, Nedersaksisch bams, Deensch bums = getroffen! daar ligt het! Holsteinsch bumsen = stooten dat het een slag geeft, zoodat het klinkt.
boemel, boemel, an de boemel roaken = niets uitvoeren aan de Hoogeschool, pieren, of op andere manieren den tijd zoek brengen. Studentenwoord. Zie ook: boemêln.
boemelen, boemêln, den tijd aan de Hoogeschool doorbrengen met niets-doen en te zwieren. Studentenwoord. Hoogduitsch bummeln = drentelen, slenteren, lanterfanten.
boennap, bounnap, nap die men gewoonlijk bij het boenen gebruikt.
boenplank, bounplank, de plank, ook woaterplank, die op eene vaststaande ladder in de gracht rust, waar o.a. het boerengereedschap, vorken, schoppen, spaden, enz. wordt geboend. De geheele inrichting noemt men ’t woaterkret, en wordt bij de achterdeur aangetroffen.
boenpost, bounpost, de deel, post of dikke en breede plank bij eene boerderij waar de meiden het keuken- en melkgereedschap schoonmaken, boenen, enz.; deze bounpost vindt men bij de stookhut. “’k Wol da’k maor schrobben en plasken kon net as Aanje, karnbounen, tienen schuren, potten schoonen, tellers wasschen, mit dikke klompen op ’e bounpost stoan.”
boer, boer, De knechten, meiden en vaste arbaiders spreken den landbouwer, bij wien zij in dienst zijn, aan met: boer; ook als zij van hem spreken; boer, wat mou ’k doun? boer is zijk; – de boerin is: vrau; vrou. Sedert kort begint ook dit op ’t Hoogeland en in ’t Oldampt te veranderen door het noemen bij den familienaam; nog zelden zegt men meneer en juffrou, en dan nog alleen in den zoogenaamden grooten boerenstand. De handwerksman, bakker en schipper noemt den boer, wien hij geheel bedient: mien boer. Zoo wordt ook bv. eene bakkerij of smederij mit de boeren verkoft, zooveel als: de koopprijs is voornamelijk afhankelijk van het aantal boeren, welke vaste klanten van dien bakker of smid zijn. – ik mout ook boer kennen blieven = ik mag niet te goedgeefsch zijn. – Daar boer, Hoogduitsch Bauer, oudtijds ook: bouwer, luidde, van: bouwen (Gothisch bavan, Oud-Hoogduitsch biuwen, buwen = wonen, bewonen), is het niet te verwonderen dat het woord in geslachtsnamen veelvuldig voorkomt, bv.: Boer; de Boer; Boerma; Boerema; Boerhuis; Boerkamp; Hooiboer, enz. Het enkelvoud geldt ook voor het meervoud als soortnaam: hij dijnt bie boer, of: bie de boer; ie mouten moar op boer of: gij moet maar bij de boeren werk (of: hulp, enz.) zien te krijgen). Vgl. ’t Nederlandsche boer en burger. In Drente is: boer, ook zooveel als: de gezamenlijke bevolking van een dorp of gehucht. Spreekwoord: Wat ’n boer nijt ken dat et’e (of: vret’e) nijt, wat een boer niet kent, eet hij niet, dat is, een ander spijtig toegevoegd: gij wilt of durft die spijs niet proeven omdat gij ze nooit gegeten hebt, gij zijt dus een stijfkop en een domkop, iemand die van alles wat nieuw voor hem is, niets weten wil. Hetzelfde, soms met geringe wijziging, in Oostfriesland, Nedersaksen, Holstein, Oldenburg, Strelitz, Munster, Paterb., Recklinghausen, Meurs, Düren, Soest, Siegerland, Aken, Ritscheinburg (Stiermarken); Hoogduitsch Was weiss der Bauer von Gurkensalat, en Oldenburg voegt daarbij: den frett he mit de meszfork. – Is eene spijs of drank zeer heet, dan zegt men bij wijze van waarschuwing: da’s boer, bran joen bek nijt! (boer, brand uw’ mond niet!) – De boer op de edelman zetten = iets minder smakelijks het laatst eten (of: drinken); Oostfriesch bûr up de edelman setten; Nedersaksich den Buren up den Eddelman setten = na wijn, bier drinken; ook Holsteinsch’t Is ’n boer nijt wies te moaken hou ’n sêldoat an de köst (aan jenever) kōmt, schertsend zooveel als: hoe ik er aan gekomen ben, het fijne daarvan weet gij niet, en als ik het zei zoudt gij het toch niet begrijpen. Friesch: It is in boer net wys te meitsen he ’t in soldaet oan ’e kost komt. – Van dei boer gijn ganzen! = met dien man doe ik geen zaken, van zulke lui moet ik niets hebben. Friesch: Fin dy boer gjin carte! (Spreek mij daar niet van). Twalf boeren en ’n hōnd bin dartien rekels, kwaadaardig schimpend, zooveel als: elke boer is een rekel (hond), een buffelachtig mensch; ook Oostfriesch’n Boer is ’n boer, of: ’n Boer blift ’n boer = een boer is onvatbaar voor beschaving, hij is onverbeterlijk. – Trekt iemand een pijnlijk gezicht, dan zegt men: Hij lacht as ’n boer dei koespien het, Oostfriesch: lacht as ’n bûr, de mit de mesförke kiddeld word; Meiderich: de meck’n gesich äsz enn bur den tannpien heet. – Hij stait op zien woord as ’n boer op zien klōmpen = hij is stijfkoppig. – ’t Ligt gijn boer in ’t venster, met de toevoeging: en gijn edelman in de deur = laat dat ding daar maar liggen, niemand heeft er toch hinder van. Friesch: Hij sit gjin boer yn ’t finsterbank. – ’t Is ’n slechte tied! Wordt deze klacht geuit, dan hoort men allicht de toevoeging: de boer moakt zien kinder zulf. Zie: rekel, bijsten, bölken, en: lantern.
dikke boer = rijke landbouwer, ter onderscheiding van: groote boer, die groot boer is = boer die eene groote boerderij (ploats of ploatse) heeft; ’n dikke boer an tou (touw) hebben, zooveel als: een vermogenden boer tot klant hebben, of van hem nu en dan hulp of dienst ontvangen. Marken: diknek = rijkaard; Oostfriesch ’n dikken bûr = rijke, vermogende boer. Zie: bölken, en dik.
boerbakken, boerbaktjen, zie: kaiboeren.
boerboek, boerbouk, zie: möllen.
boerderij, boerkederei, boerkerei, boerderij; wat boerkederei hebben = het landbouwbedrijf in ’t klein uitoefenen, bv. waartoe men slechts één paard noodig heeft. Drentsch wat boerkerei of boerkederei hebben = wat bouwland in gebruik hebben; Oostfriesch bûrekerê, bûrkeiê.
boeren, boerken, boertjen, het bedrijf van landbouwer uitoefenen. Kil. Weil. v. Dale boeren = bouwen; goud boerken = eene boerderij flink besturen en daardoor winstgevend maken; in ’t algemeen: door ijver, enz. in zijn beroep, vooruitgaan, geld overhouden. “Doar kenste nijt van boerken, kind! ’n Ploatse dei kost daiten.” Oostfriesch buhrken = boerderij houden, landbouwbedrijf uitoefenen; Drentsch boerken. Zie ook Gr. Wbk. art. achteruitboeren.
boerenanje, boerenanje, lomp, boersch vrouwpersoon, als het nl. eene vrouw of dochter van een boer is; letterlijk: boersche Anje. Zie: trut.
boerenarbeider, boerenarbaider, daglooner; arbaidersmensen, arbaismensen, arbaidersmensken = tot de klasse van daglooners behoorende, huisgezinnen van daglooners; arbaidershoeske, arbaishoeske = huisje van een daglooner of daarop gelijkende; vaste ook: steevaste arbaiders zijn zulke, die ’t geheele jaar bij een boer in ’t werk zijn en er ook den kost hebben; lösse arbaiders, die werk zoeken bij wie zij ’t vinden kunnen, steeds op eigen kost; lösse vaste arbaiders, die wel het geheele jaar door werken bij één boer, maar voor eigen kost moeten zorgen; ook missen zij de bijzondere voordeelen van den vasten arbaider; arbaidersdaghuur = wat een daglooner gewoonlijk daags verdient; “Voader arbaidde bie Jan Knels as steevaste arbaider, hij verdijnde ’s zummers drei gulden en de andere tied van ’t joar zesendartig stuver en de kost in de week, en ’s oavens kreeg e altied pran mit, as ter wat overbleef.” West-Vlaamsch arbeider = werkman. Vgl. ook ‘t Middel-Nederlandsch arbeit = arbeid, werk, in bijzondere toepassing, ook veldarbeid. (Verdam.)
boerenbehuizing, boerenbehoezen, boerenbehuizing, in geschrifte boerenbehuizing, of: boeren-behuizing, bij v. Dale boerenhofstede, boerenhuis. Ter onderscheiding van het land dat er bij behoort.
boerenbengel, boerenbōngel, boerenbungel, zie: boerenkaffer.
boerenbeslag, boerenbeslag, zie: beslag.
boerenboeldag, boerenbouldag, zie: bouldag.
boerenboenpost, boerenbounpost, zie: bounplank.
boerenboter, boerenbotter, boter van boeren, ter onderscheiding van fabrieksboter.
boerenbreipens, boerenbreipens, schimpwoord voor boerenknecht of boerenmeid. Aldus omdat er veel zoepenbrei (karnemelkspap) gegeten wordt door het boerenvolk. Zie aldaar.
boereneieren, boerenaier, eieren die de boeren wekelijks ter markt brengen. Vgl. pazaier.
boerengemaal, boerengemaal, wat de boeren op den molen laten malen; is ’n bult boerengemoal bie dei meuln (of: möln).
boerenhout, boerenhout, Wellicht zooveel als: hout dat gading is voor landbouwers. Het komt o.a. voor in eene advertentie (1877): “Te Kolham boeldag van boomen, zeer geschikt voor scheepsbouwers, schillers en tevens voor boerenhout.”
boerenjongens, boerenjōnges, (Ommelanden) = brandewijn met rozijnen, de algemeene Nieuwjaarsdrank; ook Neder-Betuwsch, Utrechts boerenjongks.
boerenkaffer, boerenkaffer, schimpwoord als: boerenlummel, boerenkinkel.
boerenknul, boerenknul, boerenkinkel. Zie: knul.
boerenopzet, boerenopzet, soort van kap op een korrewoagen. – Advertentie: Te Scharmer te verkoopen (1873): “– een zoo goed als nieuwe korrewagen met afzonderlijk boerenopzet”, enz.
boerenplaats, boerenploats, boerenploatse, in geschrifte boerenplaats = boerderij, landhoeve, zoowel de woning met schuur of: schuren afzonderlijk als deze met de daarbij behoorende landerijen; bie Warfum is ’n groote boerenploats ofbrand; dei boerenploats is in 1876 verkoft veur honderdfieftîgdoezend gulden. Zie ook: ploats.
boerenpot, boerenpot, zie: hutspot.
boerenslachter, boerenslachter, slager, die bij de boeren en burgers de runderen en varkens slacht.
boerentrut, boerentrut, boerentrutte, zie: boerenanje.
boerenvent, boerenvent, zie: vent.
boerenvolk, boerenvolk, voor: werkvolk van den boer; boerenvolk het lijver spek as vlees. Zegt men echter: is veul boerenvolk in de stad, dan staat het voor: landvolk, landlieden. v. Dale: boerenvolk = landlieden.
boerenwafel, boerenwoafel, = wentelteefien (Stad-Groningsch) = beschuit, in eieren en melk geweekt en zoo in boter gebakken, dus eene soort van omelet.
boerenwagen, boerenwoagen, in geschrifte ook veldwagen = dikke woagen als er van personenvervoer sprake is = wagen voor het landbouwgebruik, en om turf te vervoeren, en wel ter onderscheiding van: koetswoagen, en: rietuug; dou wie noa ’t ailand wert bin wōr we op dikke woagen van ’t schip hoald; ’t voart nijt zacht op zoo’n boerenwoagen.
boerenwerk, boerenwark, al de arbeid die op eene boerderij te verrichten valt. Ook: het werk dat wagenmakers, smeden, enz. voor de boeren doen; die smid het ’t mijste boerenwark.
boerenzweet, boerenswijt, (boerenzweet); eene soort van dunbier, de zomerdrank voor het boeren-werkvolk, inzonderheid bij ’t raapzaaddorschen. De brouwerijen te platten lande vonden hierin een groot gedeelte van haar bestaan, want de boeren sloegen dat bier bij okshoofden op. Onder den naam windbijer (of: windbier) werd het in de herbergen bij mengelsgloazen verkocht met toevoeging van een weinig suiker en notemuscaat.
boerkas, boerkas, “Daar de landerijen der Westerwoldsche landbouwers zeer verspreid liggen, is het moeilijk te bepalen welk deel van den gemeenschappelijken weg ieder heeft te onderhouden. Vandaar dat men het gezamenlijk doet. Al naar de grootte van het grondbezit moet ieder mannen zenden, om mede te werken aan de instandhouding der gemeenschap. Eén is het hoofd en leidt de werkzaamheden, het is de boerrichter. Hij beheert tevens de gelden van de boerschōp, dat is de vereeniging van boeren. Vele landerijen in de Westerwoldsche dorpen waren tot vóór korten tijd, of zijn nog onverdeeld. De opbrengst daarvan komt terecht in de boerkas en wordt ten deele of geheel, al naardat de middelen toereikend zijn, besteed ten voordeele der boerschōp. In die kas vloeien ook de verschuldigde boelen, wanneer men de werkzaamheden niet mede verricht.”
boerknecht, boerknecht, (klemtoon op: boer): knecht die eene boerderij bestuurt bij eene weduwe.
boerling, boerlingen, (Westerwolde) = boeren, eigenlijk zooveel als: tot den boerenstand behoorende.
boermens, boermensen, (Veenkoloniën) = boerenmensen = boerenlu (Fivelgoo) = boeren, inzonderheid menschen uit den kleinen boerenstand. “– doar kennen Wie boerenlu moar nijt an wennen.”“Want roowien dus in dei doagen nog ’n boerenmens nijt vroagen.” Drentsch boerenmensk, Hoogduitsch Bauersleute.
boerrecht, boerrecht, (Westerwolde) = verordening, keur ten opzichte van wegen, dijken en wateren, die voor alle ingezetenen van een kerspel verbindende kracht heeft; ook Drentsch.
boerrechter, boerrichter, (Westerwolde); opzichter van wegen, dijken en wateren, zooveel als: lid van een waterschapsbestuur, waarvoor in ’t Oldampt diekrichter, en: zielrichter, in de Ommelanden schepper. Ommel. Landr. I, 1 buyrrichters; IV, 1 buyrrechter.
boers, boers, (boersch); op zien boers = zooals het bij eenvoudige landlieden gebruikelijk is; “Börgemeester zee op zien boers weg”, enz. = in ’t Groningsch. (v. Dale: boersch = als een boer; fig. lomp, dom.)
boertje, boerke, boertje, boer die weinig land bezit, klein boer, keuterboer is.
boerwerk, boerwark, (steeds met het bep. lidwoord); alles wat tot de werkzaamheden van het landbouwbedrijf behoort, zoowel in de schuur als op het land; ’t boerwark leeren = de praktische opleiding tot landbouwer ontvangen; ’t boerwark moeten de boeren, ’t boerenwark moeten de boerenknechten leeren.
boerwerken, boerwarken, (Westerwolde). Wanneer de wegen hersteld moeten worden of van sneeuw ontruimd, roept de boerrichter, op aanschrijving van den Burgemeester, de belanghebbenden, dat is die daartoe verplicht zijn (de pandplichtigen) bijeen door middel van klokgelui, Die arbeid noemt men boerwark, en het werken zelve: boerwarken. Drentsch boerwerken = het gemeenschappelijk arbeiden door de ingezetenen van een dorp of van een gehucht; Westfaalsch bûrwerken. Vgl. mijntewark.
boesapper, boesappert, boeshappert, boesoppert, boesap, voor: kinderschrik, bangmaker, en: schrik; iemand ’n boesappert anjoagen (of: ofjoagen) = ’n boeze ofjacht geven = ’n boeze op de hoed joagen = verschrikt maken, een schrik op het lijf jagen. Kil. boesman = bietebauw; Drentsch boezekerel, boezeman, Friesch boesman, Gijsb. Japix buwseman, Overijselsch boesekerel, Noord-Brabant boeman, Noordfriesch busseman, Deensch busseman, Nedersaksisch boeman, buze = momaangezicht, soort van masker waarmede men kinderen schrik aanjaagt. Vgl. scherbelskop.
boeten, buiten, bouten, (ui kortaf) = boeten; hij mout ’r veur buiten = hij moet de slechte gevolgen ondervinden; hij mout ’t buiten = de boete betalen, dus eigenlijk: de zaak goedmaken, verbeteren. Vgl. ketelbuiter.
boeten, buiten, (de ui kortaf) = vuur aanleggen, stoken; an de heerd buiten = op den haard stoken, ter onderscheiding van: in eene kachel; Nederlandsch boeten, oudtijds ’t vuur boeten. Drentsch beuten, Veluwe bueten, anbueten, Oostfriesch, Holsteinsch, Ditmarssum böten, Westfaalsch baiten = vuur aanleggen. Vgl. ’t Fransche boute-feu = stokebrand. (ten Doornk. art. böten, acht dit woord niet hetzelfde als boeten = baten, verbeteren, goedmaken maar brengt het tot de eerste beteekenis van ’t Oostfriesche böten = stooten, steken; en vervolgens van: steken, stoken, opstoken, van het Oudhoogduitsch bôzan, pozan, Angelsaksisch beâtan = stooten, slaan.) Middelnederlandsch boeten, bueten, Middelhoogduitsch binzen, Middelnederduitsch boten, buten, Hoogduitsch bueten. Van daar ook het verouderde Fransche bouter en het gewone boute-feu, stokebrand. Uitsluitend van vuur gezegd, welk woord ook wordt weggelaten, waardoor boeten schijnbaar intransitief wordt. Aanleggen, aansteken, in welken zin het in sommige dialecten nog voortleeft. (Verdam.) Vervoeging: buiten, bötte, böt, en: buiten, butte, but.
boeze, boeze, boes, voor: schrik; zie: boesappert.
boezem, bossem, borsem, bos’m, borsum, borsum (Niezijl, enz.) = schoorsteenmantel; Drentsch bossem, borsum; Zuid-Nederlandsch boezem, boesem, Friesch bozem, boosem (’t laatste in eene Publicatie van 1792). – bossemklijd, bossemklaid, eene strook, meestal van blauwbont katoen, dat van den rand des mantels neerhangt. Zij worden nog in ouderwetsche woningen en in dagloonershuisjes aangetroffen. – bossemstōk, bossemstuk = schilderwerk of schilderstuk boven den schoorsteenmantel. Oostfriesch bossem = de rondloopende balken en rand van den schoorsteen in de keuken. – Oud-Hoogduitsch buosam, Middel-Hoogduitsch buosem, buosen, Hoogduitsch Busen, Oud-Friesch bosme, bôsem, Angel-Saksisch bôsom, Engelsch bosom, Westfaalsch boosen = boezem, zoodat ons bossem iets gebogens zal te kennen geven.
boezemkanaal, boezemkanalen, (alleen in geschrifte) = kanalen die het water naar zee voeren.
boezemkleed, borsemklijd, bossemklijd, zie: bossem.
boezemstuk, bossemstōk, bossemstuk, borsemstōk, borsemstuk, zie: bossem.
boezeroen, boezeroen, zooveel als: wijd kamizool, en = overhemd; in ’t bloode boezeroen loopen = zonder jas of andere bovenkleeding. Advert. (1870). Te verkoopen: “– beddekleedengoed, dubbeldraads en regattas voor boesroenen”, enz. – “Aan het politiebureau te Groningen zijn inlichtingen te verkrijgen aangaande een blauw gestreept boezeroen.” (1873). Oostfriesch buseruntje = jak van linnen of katoen; Zuid-Nederlandsch boezeron, Fransch bergeron. Vgl. v. Dale art. boezeroen.
bof, bōf, opzetting van het hoofd gepaard gaande met moeilijkheid in het slikken, eene lichte soort van belroos. “Vroeger noemde men haar (nl. de bof) varkenseuvel. Toen wendde men een aardig huismiddeltje aan om de kwaal te bestrijden. Men liet nl. den lijder een enkelen keer met het varken uit den bak eten en dan was de ziekte geweken.” – “Volgens een deskundige is het eene ontsteking van de oorklieren, waardoor de keel en ’t hoofd aan beide zijden dik wordt en opzet.” Neder-Betuwsch bof: eene niet gevaarlijke maar aanstekelijke kinderziekte, bestaande in pijnlijke zwelling van den hals.
boffen, bōffen, een gelukje hebben; hij bōft altied = ’t geluk dient hem steeds.
boffer, bōffer, boffērd, voor: gelukje bij ’t spel, als ’t op den wilden bof gespeeld wordt en dan gelukt. Zie: bōffen.
bofferd, pōffert, gebak van gerezen meel, soort van podding, en zoowel voorwerpsnaam als soortnaam; de pōffert is goud rezen; wie eten van middag pōffert. (Het meervoud zou pōffers luiden, indien het mocht voorkomen.) Oostfriesch, Westfaalsch puffert = pudding van gerezen meel. Vgl. pōffen 2.
bogen, bogen, (werkwoord), in de eig. beteekenis van: een boog maken, zooveel als: niet eene bocht loopen wat recht moest zijn. Naaistersterm.
bok, bōk, bok, en: geit; de mijste arbaiders hebben ’n bōk; bōkken bin gek op jōnge wilgenbloaren; wie kriegen doags van de bōk ’n kan melk. Oostfriesch buk, voor het mannetje, voor ’t wijfje sége. Zegswijs: mag mie de bōk steuten! = mag ’k ’n boontje wezen! zooveel als: ik sta voor de waarheid er van in; van de bōk dreumen = eene berisping of straf beloopen; aanzienlijke boete betalen, tot iets gedwongen worden dat hoogstonaangenaam is. (’t Laatste is aan het zeewezen ontleend.) (Het Friesch heeft: Dou seilst fen ’e bok drome ast tsjin ’t heilige heiske oanpisteste. Gij zult van den bok (duivel) droomen, als gij kerk en geestelijkheid minachting betoont). – dei bakker het de bōk in d’ovend = zijn oven is koud, de nering is geheel verloopen. Ook hoort men hierbij als toevoeging, wat tevens voor eene soort van verklaring moet dienen: en de horens bin d’r achter zitten bleven.
bokje, bōktje, (= bokje), in: hij (of: zij) lacht as ʼn bōktje dei op kroamverziete gait, wanneer een kind wordt geplaagd, die toch, door zijne tranen heen, moet lachen.
bōkje, in: hij ’s op ’n bōkje = hij is op de flesch, hij is bankroet. (Hoogduitsch auf den Hund.)
bōktje an tau (bokje aan touw); zie: doen.
bokkanis, bokkanis, (Marne) = bok, lomperd.
bokkenbaai, bōkkeboai, in geschrifte bokkebaai; eene grove soort van baai, blauw, ook wel rood van kleur. Advertentie (1873): “Aan het bureau van politie te Groningen zijn inlichtingen te verkrijgen omtrent twee lappen bokkebaai”, enz.
bokkenblaadje, bōkkebladje, (Hoogeland) = bōkkekrantje (Westerkwartier) = het advertentieblaadje dat te Winsum wordt uitgegeven. Aldus omdat er dikwijls kleinigheden, bv. bōkken in aangeboden of aangevraagd worden.
bokkenkrant, bōkkekrantje, zie: bōkkebladje.
bokkenmelk, bōkkemelk, geitenmelk. Zie: bōk.
bokkenpruik, bōkkeproek, in: de bōkkeproek op hebben = koppig zijn en dientengevolge pruilen, van kinderen gezegd. “Jan heeft vandaag weer de bokkepruik op.” Schimmel De Kapitein van de Lijfgarde, Dl. 2 p. 314.
bokkensprong, bōkkesprōngen, fig. = kromme sprongen, zonderlinge, dwaze handelingen om slecht staande zaken weer in orde te brengen. Vgl. kōmsprōngen.
bokking, bukken, bokking; ’n bukken zunder groat, fig. voor: klap, oorveeg, en ook: steek onder water; iemand bukkens geven = met enkele woorden hekelen. Zuid-Limburg bokken, bukken = bokking, Kil. bocking, buckingh; bukken i á sai ioe!! (bukken as aier, ioe) = bokking als eieren, ioe! uitroep van de vischvrouwen te Groningen. Vgl. schellevioe; meervoud bōkkens.
boklam, bōklammer, zie: schoaplammer.
boks, bōksên, bōksêm, bōksên (Oldampt, Westerwolde), bōksêm (Ommelanden) = brouk, wat niet zoo plat schijnt, = broek. Aldus, omdat onze voorouders hun beenbekleeding van bokkeleder zouden gemaakt hebben; later zijn broek en kousen afzonderlijke kleedingstukken geworden. Zoo is het Groningsche hozen = kousen, het Hoogduitsche Hosen = broek. Vgl. het Engelsche buckskin, eigenlijk: bokkehuid. Kil. bockse = broek, ook: een kleed, tevens rok, broek en kousen. Hooft bokse = broek; Levit. 6:10 onderboxen = onderbroek; Drentsch boksem, boksen, boks, Friesch boksen, Geldersch, Noord-Brabant, Zuid-Limburg boks, Belgisch Limburg bokse West-Vlaanderen brouk; Oostfriesch bückse, bücks, büksen, Nedersaksisch boxe, Holsteinsch büx, buks, Westfaalsch bückse, Deensch buxer, Zweedsch byxor, IJslandsch boxen, Saterlandsch bokse, Noordfriesch boksen. – bōksemwam = bōksen en wams = broek en wambuis inéén, eigenlijk: boksem met wams als één kleedingstuk, zooveel als het Indische baaitje, komt voor in de zegswijs: ʼt gait in ìjn boksemwams (= in ìjn boksem en wams) vōrt = hij leest of spreekt al in denzelfden toon door; “En zoo reutelde hij moar al in ijn boksen en wams vört”; ʼt is ìjn bōksem en wams = zij trekken ééne lijn; ook: de een is niet beter dan de ander; “Ai kom, vroulu ain boksen, ain wams. ʼk Wil trouen, ʼk mout trouen, zee ʼt wief”, zooveel als: alle meisjes zijn trouwlustig. Oostfriesch: dat is all ên büks un ên wams. – holten bōksem, voor: preekstoel, Westfaalsch hültene bükse. Voorts: narbōksen = narpot = brōmpot = knorrepot, brombeer; kwetelbōksen = man die gewoon is te kweteln (zie aldaar); van eene vrouw heet het: kwetelscheet, enz. (= babbelkous), van beiden: kwetelkōnd, of: kwetelder; – teutjebōksen zegt men van en tegen een kind dat pas begint te praten; ook spottend van manspersonen die alles verklappen; flōdderbōksen = man of jongen die zijne kleeren, naar ʼt oordeel der vrouwen, niet genoeg ontziet. Zegswijs: mit bōksem om kop (of: mit de bōksen op de kop) thoes komen = met de kous op den kop te huis komen; hōnderd en ʼn bōksem (of: bōksen) vōl = honderd en een mandje vol, vrijwat meer dan honderd, bij ʼt kruisjassen; iemand de bōksen (of: bōksem) opbinden (opbienen) = hem tot zijn plicht brengen, hem mores leeren; dʼr tot an de bōksenbanden (of: tot an de toeten) deurgoan = zeer losbandig leven en zoo veel geld zoek brengen; iemand achter de bōksem zitten = tot spoed aandrijven; ook: achtervolgen, vervolgen, met het doel hem gevangen te nemen; oet de bōksen mouten = zijn gevoeg moeten doen, bv. in het land. Spreekwoord: Al mit de tied komt Jan in de bōksen (ook: Harm in ʼt wams), Nederlandsch: Al met den tijd. Met geringe wijziging ook Oostfriesch, Nederduitsch, Westfaalsch enz.
bōksêm (Ommelanden), kuit van schelvisch, schol en tarbot; aldus omdat zij, uitgespreid eenigszins den vorm van een’ broek heeft. Men zegt: lever en bōksêm, ook lever en kōm.
boksband, bōksenband, broeksband. Zie: bōksem, of: bōksen.
boksbofferd, bōksenpōffert, vriendelijke benaming voor een kleinen jongen die zoo pas in de broek is gekomen, Nederlandsch broekmannetje. Zie: bōksen, en: pōffert.
boksbuis, bōksembuus, bōksenbuutse, bōksembuus (Ommelanden), bōksenbuutse (Oldampt, Westerwolde) = broekzak. Zie: bōksen.
bokselen, bōksêln, zwaar werken, zich sterk inspannen, zwoegen; hij bōksêlt ʼr tegen = hij scharrelt er tegen, vooral van schaatsenrijders die hun best moeten doen om mee te komen. – Zal zijn een frequentatief van: bōkken (= bukken), als praksêln, van: prakken; hakseln, van: hakken; bikseln, van: bikken, enz., en zooveel als: met gekromden rug, al bukkende voortgaande naar iets streven. Oostfriesch bucheln = overijverig arbeiden. Vgl. pōkkêln.
boksklep, bōksenklap, bōksemklap, broeksklep. Vgl. klap.
bokspringen, bōkjespringen, het knapenspel: bokjestavast of haasjeover; ook Nedersaksisch; Zuid-Limburg bukske springen; zij bin an ’t bōkjespringen.
bokstaan, bōkjestoan, bōktjestoan, in de eig. beteekenis: iemand op zijne schouders helpen om hooger te kunnen reiken of hooger te klimmen, bv. in een’ boom te klimmen, zooveel als: te bok staan, tot bok dienen. De sterkste jongen gaat alsdan met den rug tegen den boom leunen, vouwt de handen zoo stijf mogelijk samen en houdt ze eerst zoo laag dat zijn makker er in kan stappen en als eerste trede gebruiken om zich dan op de schouders en zoo verder omhoog te werken; fig. in de zegswijs: ’k stoa die bōkje = ik wil u bijstaan, het gevaar met u deelen, wij zullen ʼt gezamentlijk ondernemen. Oostfriesch bukstân = krom gaan staan opdat een ander op de schouders kan klimmen.
bokswambuis, bōksemwams, zie: bōksen.
bol, bol, ballon, eener lamp; de bol van de lamp is scheurd; wie mouten ʼn neie bol op onze lamp hebben.
bol, bol, bolle, een tarwebrood van ronden vorm; men koopt bv. ʼn dubbeltjes bol (Stad-Groningsch) Verkleinwoord bollechie, en: bolje. Te Niezijl, enz. bolje = stoetje (zie: stoet) van onderscheidene gedaante en grootte. Zie ook: krintebol, en vgl. ʼt Friesche bollemand, ʼt Groningsche stoetkörf.
bolk, bōlk!, roepen de vischvrouwen te Groningen voor: kabeljauw; hij het ʼn bōlk (of, bij verbastering bōl, en ook: snouk) vōngen, zegt men spottend van iemand die een nat pak heeft gehaald door in ʼt water te vallen of door ʼt ijs te zakken. In onze zegswijs wil men er mee te kennen geven: een groote visch, nl. zijn eigen persoon. – bolk is eigenlijk eene soort van schelvisch, ook wijting geheeten. Middel-Nederduitsch bulk, Middel-Hoogduitsch bullich, Hoogduitsch Bolch. – Kil. bollinck, bolck, kabeliau, kableau.
bolkvangen, bōlvangen, zie: bōlk.
bolkvanger, moltje, zie: molvanger.
bolkvanger, molvanger, moltje, kort jasje, soort van zeemansjas, in Langewold met minachting moltje. Drentsch molvanger, Overijselsch bolkesvanger, Noord-Hollandsch bolvanger. (Vondel zegt van dit kleedingstuk: Een dracht, die sterven zal, wanneer de schipvaert sterft.)
bollebuis, bōmbaiske, bōmbuisie, bōlbaisie, bōlbuisie, bōlbuisje, broedertje, poffertje. Noord-Holland bollebuisjes; Oostfriesch belbeusken, bollbeusken, bullbeusken; Westfaalsch borboͤsken. (Zuid-Nederlandsch, West-Vlaamsch ballebuize, bollebuize = een appel rondom in deeg gewenteld en alzoo in den oven gebakken en gebraden.) Bij Rotgans: bollebuisjenskramen.
bollebuisjespan, bōmbuisiepan, bōlbaisiepan, enz. = pan waarin men bōmbuisies bakt. Zie: bōmbaiske.
bolstaart, bolstart, bolsteert, bolstaart. – Zoo worden ook peenen genoemd die nagenoeg cilindervormig en dan ook kort zijn; Drentsch molstarten.
in de kindertaal voor: luis.
bolwerken, bolwarken, (bolwerken) = met inspanning arbeiden, hard werken; ook Oostfriesch; hij ken dʼr nijt tegen bolwarken = al zijne inspanning en vlijt is ontoereikend, hij kan het werk niet af; ook: hij kan niet genoeg verdienen om zijn talrijk gezin te onderhouden; hij mout ʼr tegen bolwarken = er met alle kracht voor werken. Friesch: Dêr is gjin bolwirken tsjin (daar is niet tegen te werken). Nedersaksisch, Holsteinsch bollwarken = gedruischmakenden arbeid verrichten; ook: met gedruisch arbeiden. (Weil. v. Dale: bolwerken = klaar maken.)
bom, bōm, in de zegswijs = hij het de bōm hangen zijn = hij heeft het gevaar ingezien en de noodige maatregelen genomen.
bom, bōm, voor: groot glas jenever of brandewijn; ook van eene tamelijk goed gevulde flesch zegt men: is nog ʼn fikse bōm in (of: ien). Oostfriesch bumme, groote blikken drinkkan met deksel en tuit; Engelsch bumper = volle beker. (v. Dale: bom = een groot stuk.) Zie ook: badjed.
bombam, bōmbam bōmbam!, soort van tusschenwerpsel het gelui der klok nabootsend; Oostfriesch bum-bam.
bombammen, bōmbammen, heen en weer slingeren van een voorwerp dat aan eene koord hangt; ook bij Kil. Kinderen, spelende met den baier (beddekwast) hebben den deun: Bōmbambaier, De kat dei lust gijn aier; Wat lust hij dan? Spek in de pan, Hou lekker is ons katje dan! Ook aldus in Holsteinsch waar de laatste regel luidt: Ei, wo lekker is unse madam. – Fig. in de uitdrukking: ʼt bōmbamt ʼr zoowat langs = ʼt gaat met horten en stooten, met vallen en opstaan, nu is het wat beter, dan gaat het weer minder.
bombarie, bōmbarie, (Auwen) = getier, opschudding. (v. Dale: bombarie (volkstaal), beweging, beslag, getier, opschudding.)
bombazijn, boomziede, bōmmezien, (klemtoon op: zie) = bōmmezien (Stad-Groningsch) = bombazijn, zekere katoenen stof. Van ʼt Latijnsche bombycina, zijden kleeding, en dat van: bombyx = zijdeworm. De latere Latijnen noemden die zijde bombacium, welke benaming later op die van boomwol is overgegaan. Kil. bombasijn = boomwolle, boomsije. Oostfriesch boomsiden, stof uit katoen en wol vervaardigd, met zijden glans. (v. Dale: boomzijde (oudtijds) eene soort van bombazijn.)
bombazijnen, boomzieden, bōmmezienen, van bombazijn; ʼn bōmmezienʼn bōksen (Reinkingh). klemtoon op: zie. Zie: boomziede.
bombeerde wieg, bōmmedeerde wijge, zie: bōmmelwijge.
bomber, bōmmels, zie: bōmmelwijge.
bomberen, bōmberen, (Auwen) = razen, tieren. Vgl. beren, en: bamberig.
bomberig, bamberîg, bōmberîg, lichamelijk teergevoelig, kleinzeerig, over kleinigheden, met name lichte ongesteldheden, veel drukte makend; ook bieberîg, en wieberîg. Drentsch wamberig = veel getier makend; Oostfriesch bibärig, wibärig = luidruchtig bij een weinig pijn, enz., Nedersaksisch biberig. Holsteinsch pramperen, bramberen = alarm maken. Zie: beren.
bomberwieg, bōmmelwijge, meervoud bōmmels, de mooiste soort van wiegen der mandenmakers te Groningen; aan het voeteneinde loopen zij rond. Men zegt hier ook voor: bōmmedeerde wijge. (Stad-Groningsch mandenmakerswoord.)
bomen, boomken, (werkwoord) = boomen; dei schipper mōs dat hijle end boomken.
bomerij, boomerei, geboomte; daʼs ʼn koale ploats, is niks gijn boomerei om ʼt hoes.
bomijs, bōmies, zie: bōnkies.
bommel, bōmmel, zie: badjed, en baier 2.
bommerossen, bōmmerossen, veel leven maken; ook: lastig vallen met vragen.
bonaf, bōn of, wezen = goed af zijn, ten gevolge van zekere omstandigheden in een goeden toestand verkeeren. ʼt Fransche bon = goed.
bond, bōnd, In het Westerwoldsche wordt de heide voor bezems in Maart of vroeger gesneden en bij ʼt bōnd verkocht; een bōnd is zooveel als een man omvatten kan en levert gemiddeld zes bezems op. (v. Hall Neerl. Plantensch. p. 142.)
bonderpaal, Bōnderpoale, de grenspaal tusschen Pruisen en Nederland in de nabijheid van Nieuwe Schans. Zegswijs: achter de Bōnderpoale weg wezen = een Oostfries, ook in ʼt algemeen: een vreemdeling zijn; hij ʼs an de andere kante van de Bōnderpoale = hij is over de grenzen en dus buiten bereik der Nederlandsche justitie.
bonen-bij-rijen, boonen-bie-riegen, zie: riege.
bonenas, boonask, asch van boonenstroo. Vóór het gebruik der soda algemeen werd verbrandde men genoemd stroo om er booneloog uit te trekken. Men nam een houten bak, van gaten voorzien, vulde die met asch en goot daarop water; wat er uitlekte noemde men lekloog. In plaats van een bak gebruikte men ook een linnen zakje.
bonenband, boonband, boonenband, stroo waarmede veldboonen tot schooven worden gebonden. Advertentie: Te bekomen: “Beste roggegroeden, zeer geschikt voor boonband.” – “Wordt aangeboden: Best versch roggestroo tot boonenband.”
bonenbraden, boonenbroaden, het roosteren van paardenboonen tot zij bersten. Men doet dit gewoonlijk op de vuurplaat door op een klein hoopje gloeiende kolen te leggen.
bonenbreker, boonenbreker, zie: breken.
bonenbrij, boontjebrei, soep van tuinboonen. Vgl. brei.
bonenbrood, boonbrood, brood van paardenboonen gebakken, als paardenvoedsel. Zoowel voorwerpsnaam als stofnaam. (v. Dale: boonenbrood, boonbrood, geen meervoud)
bonenbult, boonbult, groote ronde hoop van netjes opgestapelde boonenschooven bij de schuren, als deze ze niet meer kunnen bergen; stoan twei boonbulten boeten. Zie: bult.
bonenjaar, boonejoar, zie: appeljoar.
bonenklont, booneklōnt, (Hoogeland) = aardappelen en veldboonen dooreengemengd en opgewarmd; uitsluitend arbeiderskost. Zie: klōnt.
bonenland, boonland, (boonenland) = land, geschikt en bestemd er dat jaar paardenboonen op te verbouwen. Eveneens spreekt men van: garstland, hoaverland, waitland en koolland.
bonenloog, booneloog, zie: boonask.
bonenmeel, boonmeel, boonenmeel.
bonenmes, boonemeske, zie: boonensnippêln.
bonenmolen, boonmölntje, zie: boonemeulntje.
bonenmolen, boonemeulntje, boonmölntje, boonensnijder, werktuigje om snijboonen of pronkers in zeer dunne schijfjes te snijden, bij v. Dale: snijboonenmolen. Vgl. boonensnippêln.
bonenpot, boonepot, pot met tuinboonen welke den volgenden middag gegeten zullen worden; de maid moakt de boonepot kloar.
bonensnipperen, boonensnippêln, (boonensnipperen); het snijden van boonen (prōnkers en snieboonen) in zeer dunne schijfjes voor den inmaak (om in te zetten). Men doet het uit de hand met gewone, of met mesjes die een dubbel lemmet hebben, boonemeskes geheeten. Sedert een dertigtal jaren verricht men dit werk met boonemeulntjes, die voor een dubbeltje in het uur verhuurd worden. Zie: snippêln.
bonensoep, boontjesoep, zie: boontjebrei.
bonenstropen, boonenstrupen, boonenstreupen, de tuinboonen van de draden ontdoen; zij is an ʼt boonenstrupen, wie zellen mörn boonen eten. Zie: strupen.
bonenvat, boonevat, vat met ingemaakte snijboonen (meestal pronkerboonen). Zoo ook: boeskoolvat = vat met ingelegde kool, zuurkool; de boon- en boeskoolvoaten mouten op tied verschoond worden. (Veelal is het zuurkoolvat een weerprofeet. Wordt ʼs winters geen nat op de kool bespeurd dan beduidt dit vorst; komt het vocht terug dan zal het dooien.) – doe zitst doar ja net of toe die verhuurd hest veur vlint op ʼn boeskoolvat; zien neus lopt as ʼn boeskoolvat; hij dijnt narns veur as tou ʼn vlint op ʼn boonevat.
bonjour, bezjoer, goeden dag, en ook = goeden avond. ’t Fransche bonjour. (bonsoir is niet bij het volk bekend.)
bonk, bōnken, in geschrifte bonkaarde = het nietswaardige veen dat afgegraven in den reeds gemaakten veenkuil wordt geworpen; Drentsch bonkaarde, ook wel bolster, veennerf en tonkaarde geheeten; de schop waarmede dat veen wordt afgestoken heet daar: bonkijzer. Oostfriesch bunken = de bovenste steek der heide.
bonk, bōnk, bot, been, voorwerpsnaam en stofnaam Kil. bonck (Sax. Fris.) = been, Westfaalsch bonke, Oud-Friesch buncke. Van een zeer mager beest zegt men: ʼt is niks as hoed en bōnk; – van de bōnken vallen = sterk vermageren; Zegswijs: doar vind ʼe gijn bonken in = dat bezwaart zijn geweten niet, daarvoor deinst hij niet terug; ʼk heb ʼn bōnk in ʼt bijn, zegt men tegen kleine kinderen als men niet bij hen wil komen of opstaan om iets voor hen te doen; ook Oostfriesch, Holsteinsch; ʼt zit hōm in de bōnken = ʼt zit hem in merg en been, ʼt is bij hem diep ingeworteld. Spreekwoord: Hij het ʼn hondegeloof, ʼt vlais lijver as de bōnken = om het kerkgeloof bekommert hij zich niet, maar zijn eigenbelang weet hij wel te behartigen. Friesch: Hij het in honnegeloof, it flêsk ljeaver as de bonken. – Dei zōk (of: hōm) veur hond verhuurt mout de bōnken kloeven = de dienstbare moet zich het werk getroosten. Vlaamsch: Die hond is moet de beenen knagen. v. Dale: honden moeten botten knagen (of: kluiven) = de geringe moet zich met het geringe vergenoegen. (Zie v. Dale art. bonk, en: been.)
bonkaarde, bōnkeerde, bōnkaarde, zie: bōnken 1.
bonken, bōnken, (bijvoeglijk naamwoord) ook bōtten = van been; ʼn bōnken hecht, lepeltje, rinktje, bieterke, enz.
bonkenzoeker, bōnkezuikers, meestal haveloos gekleede jonge menschen die overal rondsnuffelen, zoo ʼt heet, om beenderen machtig te worden. Zij stonden in zeer slechten reuk omdat zij niet schroomden de tuinen binnen te dringen en op de erven ook andere dingen in hunne groote zakken weg te moffelen. Aan dit onzedelijk bedrijf en aan het smokkelen moet het ontstaan eener dievenbende worden toegeschreven die zich omstreeks 1850 in hutjes, ware Trogloditenwoningen, op de Polder te Muntendam had genesteld en een tijdlang een goed deel onzer provincie onveilig maakte. Vgl. puntjen.
bonker, bōnkêrt, zie: bōnkêrg.
bonkerig, bōnkêrg, (beenderig) = mager, van oude paarden en koeien gezegd; van een mensch zegt men: ribbert, moager ribbert (pleonasme), van een dier: ʼn bōnkêrt. Nederlandsch bonk. Oostfriesch, Holsteinsch bunkerîg, bunkerig.
bonkijs, bōnkies, (Oldampt) = bōmies (Ommelanden) = ijs, waaronder het water is weggeloopen; bij v. Dale bomijs, zonder meer. Oostfriesch bunkîs, bummîs, Noordfriesch bommeris, Hoogduitsch Hohleis, Windeis. – bōnkies = ijs, hol als een bonk; bōmies, naar den klank.
bonten, bōnten, het op ongelijken tijd rijp worden van het graan, nl. van dezelfde soort op hetzelfde stuk land. Het woord komt slechts in geschrifte voor. “– daar het opkomen der korrels op verrena niet gelijktijdig plaats heeft, een later bewijs zien we in het zoogenaamd “bonten” van ʼt koren, zoodat bij het zichten, binden, hokken en in huis halen niet zelden de eerste – meestal de beste – korrels verloren gaan, terwijl vele korrels niet tot rijpheid komen.” Landb. Kron. (1885). Vgl. tweiriepîg.
bonter, bōntjer, koopman in bōntgoud. (zie aldaar) Ook familienaam.
bontgoed, bōntgoud, (bontgoed) = bōntjes = gekleurde katoenen stoffen; mit bōntgoud, of: mit ʼt bōntpak loopen = katoenen stoffen bij de huizen verkoopen. Spreekwoord: Bōntgoud is strōntgoud = zulke stoffen zijn niet degelijk. Oostfriesch buntgood = bont katoen, bont lijnwaad.
bontje, bōntjes, zie: bōntgoud. Annonce: “Van af heden opruiming van alle aanwezige Bontjes.” (Warfum, Juni 1894).
bontpak, bōntpak, zie: bōntgoud.
bontwinkel, bōntwinkel, manufactuurwinkel, winkel waar ellewaren verkocht worden; Oostfriesch buntwinkel.
boodschap, bosschōp, bodskip, bosschōp (Oldampt) = basschōp (Westerwolde) = bodskip (Langewold, Friesche grens) = boodschap (Westerkwartier) = boodschap; Ook voor de waar die men gehaald heeft: de maid het de bosschōp in de körf. Drentsch bosschup, Friesch bodskip, Oostfriesch böskup, Westfaalsch boskop; Oud-Friesch = boodschap; handel. – ʼk heb doar gijn bosschōp = daar valt niets voor mij te verdienen; ook: daar ben ik liefst niet. Men zegt evengoed: om ʼn bosschōp, als: op ʼn bosschōp wezen. Zegswijs: oppassen is de bosschōp! (het Oostfriesch: dat is de böskup hier = daarom is men hier, dat moet hier verricht worden), ook: gij moet u goed gedragen, hoor! – Bij ʼt jassen: ʼn kind op ʼn bosschōp sturen = met eene lage kaart aftroeven als er nog een achter de hand zit. Spreekwoord: Dei kinder op ’n bosschōp stuurt krigt kinder thoes = men moet geene belangrijke boodschappen of werkzaamheden aan hen, die daarvoor niet berekend zijn, opdragen of aanvertrouwen.
boog, boog, steenen brug, in Groningen en ook die te Winsum. In Groningen, vóór weinige jaren nog: Ebbenpoortenboog (zulk eene brug tusschen Oude- en Nieuwe Ebbingestraat); Botternpoortenboog (tusschen Oude- en Nieuwe Boteringestraat); Kiekentjesboog (tusschen beide Kijk-in-ʼt Jat straten); voorts: Poulpoortenboog, Stijnpoortenboog, Droapoortenboog, Heerpoortenboog, Oosterpoortenboog. Behalve de beide laatste, door demping van het Zuiderdiep vervallen, zijn de overige door ijzeren draaibruggen vervangen.
papier (Westerkwartier) = vel papier; Hoogduitsch Bogen. Zie: harst 1.
pampieren boogtje (Hoogeland) noemen de meisjes bij het toutjespringen, als er zóó gedraaid wordt dat het touw den grond niet raakt.
boom, boom, boomke, boompien, in: ʼn boom jassen = één spel kruisjassen, ook smousjassen. Bij het eerste telt een boom voor elke partij vijf streepjes, bij het tweede vijfhonderd punten; ʼn boom winnen = één spel winnen. Zulk een boom bestaat uit vijf loodrechte streepjes met eene dwarsstreep er in ʼt midden door; ook Zuid-Nederlandsch en West-Vlaamsch waar men vier streepjes neemt. (v. Dale: boompje (gewestelijk): zullen wij een boompje kaarten?) Zie ook: kerel 1.
boom, boom, in de zegswijs: van de hooge boom of teren = het kapitaal aanspreken voor dagelijksch onderhoud zonder moeite te doen om op andere wijze de uitgaven te dekken, dus: het kapitaal verteren, opmaken. (v. Dale: van den hoogen boom (van den hoogen bodem) leven = verkwistend leven.) Zie ook: verpoten, en: kerel.
boomlopertje, boomloopertje, boomlooperke, een grijs vogeltje met spitsen bek, iets kleiner dan de musch, dat veel om den stam der boomen loopt. Vgl. v. Dale: artt. loopertje, en: boomkruipertje.
boon, boonen, in de boonen wezen = zich vergissen, in de war, de kluts kwijt zijn. Hier zegt men daarvoor ook: hij ʼs in de boonen en plōkt arten. Ter verklaring dezer zegswijs heeft men hier m.i. aan eene gemengde vrucht van boonen en erwten te denken, welke verbouw in de kleistreken zeer oud zal zijn. Gewoonlijk heeft zulk een stuk land op eenigen afstand het aanzien of er alleen boonen groeien, maar gaat een niet deskundige het van nabij bezien, dan weet hij niet wat er van te maken, hij komt er mee in de war, want het is geene vrucht van erwten, evenmin als eene van boonen. Friesch Hy het yn ʼe beane wist om eartepoellen to siikjen = hij is in de war geweest. Oostfriesch Man weet nich recht of mʼ mit hüm in de arften of in de boonen is = – hoe men met hem staat, of men vriend of vijand van hem is. Meiderich: hells (helsch) in de bohnen, Oostfriesch: he kumd dʼr mit in de rösen (ruiven). Meurs: Ek bönn en de bohnen on komm en de erten uut. – veur spek en boonen (ook: veur spek en brood, en: veur spek en ʼn metworst) mitloopen = bijlooper zijn, (bij Harreb.: Hij loopt er voor spek en boonen, of: – voor spek en appels; Zuid-Nederlandsch – voor spek en appels); – ʼt woater, enz. kookt as boonen = kookt as de zee = kookt fel. (Bij Reijnders: Och wat zat zij in de boonen! = wat was zij verlegen! – v. Dale: in de boonen = in verlegenheid.) Vgl. proemen.
broaden boonen = paardenboonen op eene plaat geroosterd. Gewoonlijk legt men eene laag op de vuurplaat en bedekt ze met gloeiende kolen. Heeft men eenige malen het knappend geluid gehoord dan rekent men dat dit voldoende is.
stinkende boone, in de zegswijs: doar lopt ’n stinkende boone onder (Stad-Groningsch) (= da’s gijn zuvere kōffie) = die zaak is niet te vertrouwen, dat gaat niet eerlijk in zijn werk toe.
boonakker, boonakker, in: iemand de boonakker (ook: de barg = berg) oplaiden (of: oplezen) = hem dwingen om zijn plicht te doen en daartoe strenge maatregelen nemen, bv. door eene harde behandeling. Wordt alleen gezegd wanneer men het met luie, onverschillige of wederspannige personen te doen heeft. Oostfriesch de boonakker upgaan = zich ten gevolge eener misdaad op de vlucht begeven; ook: in het tuchthuis komen. – boonakker staat hier voor: galgenveld. Zie: boontje, alsook onder art. pietske.
boonderij, boontjederei, de verbouw van tuinboonen, dit gedeelte van het tuingewas; mit de boontjederei wil ʼt niks, ʼt is veul te kold en te nat.
boonerwt, boonarten, eene soort van doperwten die in onze tuinen gekweekt worden bij rijzen. Zij zijn grooter van stuk en langwerpiger dan de gewone doperwt.
boonstoppel, boonstoppel, land waarop veldboonen gegroeid zijn, ʼt zij de stoppelen er nog staan of reeds ondergeploegd zijn; op dei boonstoppel zel garst zaid worʼn, zooveel als: op boonen laat men liefst gerst volgen. In denzelfden zin spreekt men van: garststoppel, koolstoppel, hoaverstoppel en waitstoppel.
boontje, boontje, Zegswijs: ʼk mag ʼn boontje wezen as ʼt nijt woar is, of: as ik tʼr ʼn steek van begriep, enz., bij v. Dale: ʼk ben een boontje als ’t waar is. Spreekwoord: Boontje krigt zien loontje = hij krijgt zijn verdiende loon, hij heeft die straf verdiend; ook Oostfriesch (v. Dale: boontje komt om zijn loontje.) Oud-Friesch bana, bona, buna, Zweedsch baneman Gothisch bane = moordenaar; bona ook = groot misdadiger.
boor, boor, (Ommelanden) = geut (Lageland.) = stek; eene soort van spade waarmee vochtige klei wordt gestoken. Zij is een weinig uitgehold (inhol), en niet zoo breed als de gewone schōp, die gebezigd wordt om den grond om te spitten.
boorachtig, boorachtîg, (klemtoon op: ach) = geboortig; ook Drentsch; ik bin boorachtig van Euvelgunne.
boord, boor, boordje, halsboordje. Ook: boord van een vrouwenrok. Vgl. koor = koord; de boor van heur rok gait lös; meervoud booren; verkleinvorm boortje.
boorden, booren, (werkwoord) = boorden, omboorden.
boordevol, boorendvōl, boorndevōl, boornstevōl, boordevol. Ook gescheiden: boorende emmervōl, zakvōl, enz.
boordlint, boorlint, (alleen soortnaam) = boordlint. Zie: boor 1.
boordsel, boorsel, boordsel. Zie: boor 1.
boos, beus, boos, driftig, kwaad. Voor: buitengewoon, geweldig, in: hij ken beus eten, vluiken, enz.; beuze (= booze), in: hij ’s ’n beuze smooker, hij ’s ’n beuze eter, hij ’s ’n beuze stoker, enz. = hij is een sterke rooker, enz. Er ligt iets overdrevens in het woord. – Ook = kwade: “En hom ploagde doarover geweldig ’et beuze geweiten.” Zie ook: olle wief, en vgl. voel 2.
boratten garen, bratten goaren, eene fijnere soort van garen dan het gewone sajet; puuks (puiks) eene nog fijnere soort. Zooveel als: garen, waarvan borat, brat geweven wordt; ook Oostfriesch.
bord, bret, bred, bord, etensbord; presenteerblad; uithangbord; schoolbord; plank in eene kast; Wordt aan een boerenknecht gevraagd wat hij verdient, enz., dan kan het antwoord zijn: honderd vieftig gulden en goud wat op bret, dat is een goeden kost, vooral veel spek; ’t bretje omlangen = ’t blaadje met suikergebak, enz. presenteeren; meester schrift wat op ’t bret = op het bord; de kōffiepot stait op ’t onderste bret (in de kast); meester stait veur ’t bretje (of: bordje) = voor den lessenaar, in de kerk; theegoudsbret = toavelbret; blad van blik waarop de koffiepot met toebehooren wordt geplaatst, theeblad; schenkbret = schenkbord, presenteerblad. De dienstboden der boeren eten nog altijd van houten breden. – lelk bret (fig.) = mal schip = luimig, lastig vrouwmensch. Overijselsch bret, bord = uithangbord; Zuid-Holland borden = planken in eene kast; Nedersaksisch bret, Hoogduitsch Brett, Middel-Hoogduitsch brët, door metathese van: berd; Kil. bred (Germ. San. Sicamb.), berd, en: bord, in de beteekenis van: tafel, nog in: te berde, (Groningsch te borde) brengen. Meer voorbeelden van metathese bij Kil.: beterden, betreden; drost, dorst; druft, durft; bron, born; frist, virst (vorst); vorchten, vruchten; perse, presse; gars, gras; gasp, gaps, enz. Zie: bōlbret, en: schriefbret alsook bij v. Dale boord 2, en: bord. Meer voorbeelden van metathese: druppel, kerdiet, perfester, perfiet, persenten, perbijern, pelzijr, glup, dirtjen (Oostfriesch dritjen), lobse, weps, (berg van) Clavaria, enz.
bord, bordje, voor: lessenaar in de kerk; de meester stait al veur ʼt bordje, zooveel als: de godsdienstoefening is reeds aangevangen.
bordenrek, brederik, toestel van latwerk buiten ’s huis, soort van rek, waarop de breden (borden) worden te drogen gezet. Zie: bret, en: emmerik.
borduren, beduren, gebrekkige uitspraak voor: borduren. Middel-Nederlandsch beduren, andere vorm voor borduren. (Verdam.)
borg, zelfschuldige borg, (in geschrifte), tautologisch voor: borg, of: borgtocht. “Alle bieders moeten van soliede zelfschuldige borgen voorzien wezen.” (Veendam 1877.)
borg, börg, landelijk heerenhuis; ook = burcht, slot, kasteel. De eerste verklaring past voor de Breister börg, de andere voor: de börg van Menkema (te Uithuizen). Van zulke burchten bestaan er slechts enkele meer in deze provincie; de meeste er van zijn gesloopt en hebben van lieverlede plaats gemaakt voor meer nieuwerwetsche gebouwen die hier en daar den naam börg hebben overgeërfd. De plaats waar eene burcht gestaan heeft, heet börgstee. – an de börg wezen = daar aanwezig zijn: an de börg wonen = daar het geheele jaar verblijf houden. – Is eene börg als heerenhuis niet meer dan een knap burgerhuis, echter steeds een blokhoes (zie aldaar) zijnde, dan noemt men het börgje of börgtje. Drentsch borg, burg = heerenhuis; Middel-Nederlandsch borch, Deensch, Zweedsch borg = slot.
borg, börg, börge, borg, persoon die zich verantwoordelijk stelt. In Notarieele acten wordt gesproken van zelfschuldige borgen, wat eigenlijk een pleonasme zal zijn. – hij ken niks meer te börge kriegen = men wil hem niets meer borgen. Zie ook: zoepen 2.
Borgercompagnie, Börkōmnei, Borger-Compagnie, behoorende tot de gemeenten Wildervank, Veendam en Muntendam.
Borggreve, Borggreve, uitspraak Börggreve, familienaam. Middel-Nederlandsch borchgrave, borchgreve = Middel-Hoogduitsch burcgraaf = burggraaf, Fransch châtelain. Zie Verdam.
borgleer, börgleer, leertje aan het tuig waarmede men het kret kan bevestigen. Aldus omdat het een waarborg zal zijn tegen ongelukken bij ʼt breken der riemen.
Borgman, Bōrgman, uitspraak Börgman, familienaam. Middel-Nederlandsch borchman, boorchman, Middel-Hoogduitsch burcman, Middel-Nederduitsch borchman = man tot de bezetting van eene burcht behoorende. (Verdam.)
borgriem, börgrijm, (borgriem); zie: börgleer.
borgstee, börgstee, zie: börg 1.
borrel, bōrrel, glas sterke drank, inzonderheid: glas jenever; hij is an de bōrrel (= hij drinkt) = hij is een drinkebroer; wie bin an de bōrrel = wij drinken samen een borrel, eigenlijk: wij zitten bij de jeneverflesch; bitterbōrrel = glas jenever met bitter. Overijselsch boddel = borrel; v. Dale: borrel = slok sterke drank. (De uitspraak van dit woord verschilt met die in Holland; hier luidt de o als in: stom, daar als in: tor.)
borrelen, bōrreln, jenever met bitter drinken, nl. vóór den middagmaaltijd, en in gezelschap of in eene herberg.
borrelen, bōrrêln, bōrrêltjen, jenever drinken; hij komt bie mie te bōrrêln (nl. vóór den eten). Zie ook: bittêrn.
veel sterken drank gebruiken, zonder daarom als een zuiper bekend te staan; hij bōrrelt oarig moar men zōcht hōm nooit onbekwoam.
borrelsteek, bōrrelsteek, Studentenwoord. Een klein feestje bij een student, die een examen heeft gedaan en dan een borrel schenkt.
borrie, bōrrie, (Laurm.), tjaske, tjasker = kleine watermolen zonder kap. (Kapit. J.P. Koster); Friesch tjasker.
borsen, bōrsen, verslorderen; ofbōrsen = door slordigheid een kleedingstuk bederven.
borst, borsie, (van Ankum) = jak, kort vrouwenkleed.
borstel, bossel, borzel, borstel, schuier; ook Oostfriesch. Ook in samenstellingen.
borstelen, bossêln, borzêln, borstelen, schuieren; fig. hij mout ’r tegen bosseln = er tegen werken, al zijne krachten inspannen; ook Drentsch; hij ken d’r nijt tegen opbosseln = hij moet den strijd verliezen; oet de loog bosseld wezen = goed gereinigd en gekleed zijn, netjes voor den dag komen; ook: uit den brand, uit de verlegenheid zijn. Oostfriesch uut de loge bösseln = ter dege schoonmaken. (v. Dale: iemand uit de loog borstelen = hem in een nieuw pak kleeren steken.) In de beide eerste voorbeelden moet aan het Middel-Hoogduitsche bôzen = slaan, kloppen, Hoogduitsch boszeln, bosseln, gedacht worden. Vgl. het Nederlandsche botsen, en: bots = stoot, slag.
borsten, borstjen, opborstjen; zie aldaar.
borstig, bröstig, (Oldampt, Westerwolde) = de borst hoog dragend, met vooruitstekende borst. Veronderstelt eene zekere mate van trots of hooghartigheid, die zich in de houding openbaart. Vgl. het Hoogduitsche sich brüsten.
borstig, borstig, de borst vooruitstekend, bv. in: borstig loopen, zoowel uit trotschheid als van nature. Oostfriesch brüstig = eene hooge borst zettend, zich in den rug werpend; ook = brutaal.
borstklont, borstklōntjes, zie: klōntjes.
borstrok, borstrok, (manlijk); zie: hemdrok.
bos, bōs, (bosch), in: rozebōs = rozestruik; albeernbôs = aalbessenboom; krudoornbōs = kruisbessenboom; brōmmelbōs = braambeziënstruik; fledderbōs = vlierboom; wiendroefbōs; eerbeibōs = aardbeiplant; van ʼt bos eten = de vrucht al plukkende opeten. Wanneer eene plant dicht bij den grond reeds eenigen omvang verkrijgt, zegt men: ʼt is al ʼn hijle bōs, maar meenen dan te moeten denken aan: bos = bundel, samenvoeging van gelijksoortige dingen. Zoo spreekt men van: ʼn hijle bōs kinder (= groot toom kinder) = een groot getal. Voorts nog: ʼt vlōgt ʼr bie hijle bōssen oet, zegt men van iemand die veel en buitengewoon rad spreekt; ʼn bōs wiend = eene windvlaag; ʼn dik stuk wiend = een harde wind; ʼn bōs licht = veel zonlicht, zooveel als: een bundel zonnestralen of lichtstralen. Zegswijs: hij komt zóó oet ʼt bōs (bosch) = hij is geheel onbeschaafd. Spreekwoord: Hij stait op zien woord as ʼn boer op ʼn bos wōrtels (Hij stait op zien woord as ʼn bōk op keutel, of: keudel) = hij is niet gewoon zijn woord te houden. – Met de toekenning van: bōs (bosch) aan eenig geboomte is men hier even scheutig als elders in ons land met den naam: berg. Zoo spreekt men ʼt Breisterbōs, Pijterboersterbōs, Eeksterbōs, enz. Ook zegt men: dei ploats (of: ploatse) stait hijlendal in ʼt bōs, wanneer die boerderij door eene rij boomen omringd is.
bosbeer, bōsbeer, bōsbere, (boschbeer), voor: ruw, woest uitziend man met lang haar en zwaren baard; ook zegt men het tegen een knaap die zijn haar niet uitkamt: zōgst ʼr oet as ʼn bōsbeer, nog sterker: zōgst ʼr oet as ʼn bōsduvel, of: as ʼn bōsdōnder. Veronderstel dat de jongen (ook het meisje) lang en dicht, ʼn bōs hoar, op ʼt hoofd heeft. Vgl. Laurill. p. 90, en: boschduivel = eene soort van aap.
bosdonder, bōsdōnder, zie: bōsbeer.
bosduivel, bōsduvel, zie: bōsbeer.
bosje, bōssie, bosje, en: boschje; bie bōssies = bij troepjes, vooral schertsend van menschen gezegd.
bōsjes, troepjes; zij loopen bie bōsjes bie stroat; wichter bin hier genōg, bie bōsjes.
bosschage, bōskoazie, laag geboomte, heesters en struikgewas dat in ’t wild is opgegroeid. (Weil. boschagie, boschaadje; v. Dale boschage = boschje, klein bosch; de Vries en te Winkel bosschage.)
bosserij, bōskerei, bōsserei, (bosch-erij), voor: geboomte; wat bōskerei om hoes hebben = eenig geboomte, zij ’t ook alleen staande boomen, hier en daar een. Zweedsch buske, Hoogduitsch Busch, Strauch = kreupelbosch; Zweedsch buskar, Deensch busk = struikgewas.
boster, bōster, bōsterd, zie: batjed.
bot, bōt, (bijwoord) = zeer, ten zeerste, op ’t zeerst, erg, hevig, enz., in: bōt kold, bōt mooi, bōt groot, bōt verkleumd, enz.; bōt verlangen, bōt lijgen, bōt regen (regenen), bōt muien (spijten), enz.; bōt bie hoes (= drong an hoes, stoef an hoes, stief an hoes, stōmp an hoes) = dicht bij, zoo nabij mogelijk ons huis. – Als bijvoeglijk naamwoord; ’n bōtten regen, ’n bōtten kolle (koude), ’n bōtten geld, ’n bōtten muite (moeite), ’n bōtten pelzijr, enz. Weinig gepast zijn voorzeker koppelingen als: glen bōt kold (gloeiend erg koud); stōm bōt mooi, stōm bōt lui, enz. (= aldernoarste mooi) = verbazend mooi; biester bōt onneuzel, enz. = zeer onnoozel, enz.; vreesêlk bōt best, enz. Drentsch bōt an = dicht bij; Friesch bot = erg, hard, krachtig; Zuid-Nederlandsch bot = uitermate, geweldig; bot veel menschen, bot duur, enz. West-Vlaamsch: uit der mate, geweldig: dat kost bot veel geld. (De Bo). Vgl. stōm.
bot, bod, (Oldampt) = draeklien (Ommelanden) = het touw van een vlieger, (droak, droake); bod geven, eig. het touw vieren; iemand bod geven, fig. (= roemte geven) = meer vrijheid van handelen toestaan, bv. bij het bieden niet tot eene vaste som beperken; ook Holsteinsch; de diek het nog twei meter bod = het water staat nog twee meter van de kruin; ik heb niks gijn bod meer = ik kan niet opschikken of uitwijken; iederbod (Oldampt, Westerwolde) = telkenmale, iedere keer, (Oostfriesch elk bot); daar ook: bod op bod, waarvoor op ’t Hoogeland slag op slag. Middel-Nederlandsch bot, ook Middel-Hoogduitsch = eene partij van een of ander spel; eig. de mededeeling van den inzet of inleg. (Verdam art. bot I, b). – Van Dale: bot (gewestelijk) het touw van den vlieger; Marken bot, Oostfriesch bott, drakebott. Hooft bot = viering, vrije loop, ruimte.
boter, botter, butter, op de Friesche grens butter (onzijdig veelal) = boter, ook in alle samenstellingen Ommel. Landr. III, 9 botter; Middel-Hoogduitsch buter, Hoogduitsch Butter, Oostfriesch botter, Friesch butter, Middel-Nederlandsch botter, Zuid-Nederlandsch beuter, butter, Engelsch butter. Zegswijs: as de botter op schuttel danst den ken je de arbaider wel onder de houd vangen = in den winter (als wanneer de boter hard is) hebben de daglooners menigmaal geen werk en willen dus graag wat verdienen, zij zijn alsdan zeer handelbaar;
botter en brood smieten, botter en brood gooien, botter en broodje gooien (Oldampt) = flistern, fliestern (Ommelanden) = flittern (Stad-Groningsch) = bottertjen, en ook: bittertje-bottertje-brood gooien = zóó een plat steentje in het water werpen dat het minstens tweemalen opspringt; Weil. kitsen, v. Dale kitsen, keilen, plisjeplasje gooien, stipstappen; Dordrechts pleijen, pleijeren, Zuid-Holland schurrewitselen, sliggern, Zuid-Limburg flietsje laote, Zuid-Nederlandsch botsen, West-Vlaamsch beuterplas, butterplas maken, Kil. botten op d’water; Oostfriesch botter un brôd smiten, Aurich britzen, Westfaalsch ne juffer smîten, in den Harz. wasserjungfern werfen.
boterdrup, botterdruppen, (boterdroppen); de groote regendroppels die op een warmen dag in Mei vallen. Friesch: Der fâlle bûterdrippen.
boteren, bottertjen, zie: botter en brood gooien.
boteren, bottern, boteren, lukken; ook: hij bottert = hij verheugt zich, bv. in eens anders ongeluk. (In de eerste en eig. beteekenis alleen met: niet, voorop: ’t wil nijt bottern = het wil niet vlotten. Friesch buttern = lukken.) Kil. boteren = karnen. Friesch: It wol net büterje.
botergeld, bottergeld, het geld dat de boerin beurt door den verkoop van boter. Vgl. aiergeld, en het Drentsche stroogeld.
boterham, botram, boterham, boteram, samengetrokken uit: boterham, (eene minder botte benaming dan: brōgge, brug, brugge); ook in Oostfriesland op de Groningsche grens, Zuid-Limburg botram. – ham hier zooveel als: deel, stuk. Vgl. brōgge, en: ōmstuk; meervoud: boterhams.
boterhambord, boterhamsbordje, bordje dat men bij het eten van een boterham gebruikt, kleiner dan een etensbord, tafelbord.
boterheks, botterheks, zie: botterklitse.
Boteringepoort, Botternpoort, Botternpoorte, (Stad-Groningsch) = Boteringepoort.
Boteringestraat, Botternstroat, Botternstroate, (Stad-Groningsch) = Boteringestraat.
boterklep, botterklip, soort van tinnen kan met klap om boter in te doen. (Zie: klip). – Ook voor iemand die veel boter gebruikt (Auwen).
boterklits, botterklitse, = roomslak = oele = botterheks (Duurswold) = botervlieg, een gevleugeld insect dat gaarne om de kaars vliegt. Oostfriesch bottervögel, Engelsch butterfly, Hoogduitsch Schmetterling. Vgl. bottervogel.
botermolletje, bottermolje, liefkoozingswoordje van moeders tegen zuigelingen: mien bottermolje, wat zooveel zal zijn als: mijn zacht, poezel, mollig schepseltje, mijn molletje als van boter. Zie ook: bottermol.
botermouw, bottermol, bottermolle, bottermolje, in annonces botermol; soort van vaatwerk, bestaande uit een uitgehold stuk hout, waarin de boter bewerkt wordt (Oldampt), en die overeenkomen met de melkmollen (Ommelanden), en het Friesche: aard. West-Vlaamsch beutertubbe, beutertibbe. Zie: mol.
boterpekel, botterpekel, het vocht dat op gezouten boter komt; botterpekel is lekkerder bie ’n ai as zolt.
boterstoppen, botterstoppen, een vat of pot vullen met boter; de boer zien vrou is an ’t botterstoppen. Zie: stoppen 2.
botervat, bottervat, botervat. Zegswijs: mit ’t gad (of: mit zien achterste) in ’t bottervat vallen = een goed heenkomen vinden, bv. door een rijk huwelijk te doen; Friesch: Hja falt mei ’t gat yn ’e bûter (van een meisje dat een rijk huwelijk doet). Oostfriesch mit de maars in ’t bottervat to sitten kamen.
botervlek, botterflekken, (Westerkwartier). Wanneer de huid door een gat in de kous zichtbaar wordt, zegt men: hij het botterflekken op zien hozen.
botervogel, bottervogel, zie: zundvogel.
boterzaad, botterzoad, boterzaad, “boterzaad, eene verscheidenheid van aveelzaad, Brassica campestris var. trimestris. Voorzoover ik weet wordt Boterzaad alleen gekweekt in Drente en Groningen, in het laatste gewest vooral veel in Westerwolde op gebranden darggrond.” v. Hall Neerl. Plantensch. p. 18.
botgal, bōtgal, eene ziekte onder de schapen, galligheid, waarbij zich kleine diertjes, gelijkende op botjes, in de maag vertoonen.
botgrond, bōtgrond, zekere grondsoort waarop de bot zich bij voorkeur schijnt op te houden. Uit Schouwerzijl schreef men in 1873: “De bot schijnt zich in den herfst steeds op zekere grondsoort op te houden, en het gezegde van oude botprikkers, dat hiervoor bepaalde grondsoort (botgrond) bestaat, pleit nu ook weer voor hunne bewering.”
botjevaren, bōtjevoaren, zich laten glijden op schaatsen, ter onderscheiding van: de beenen bewegen en streken maken. Zal komen van de botten, ribben, die men oudtijds voor schaatsen gebruikte, zooals die menigvuldig in de wierden worden aangetroffen. Zooveel dus als: zich op glijbeenen op het ijs voortbewegen. – Ook = stotteren. Zie: stutjen.
botprik, bōtprik, werktuig om bot te vangen op de Wadden en ook in het Noordpolderkanaal. Het bestaat uit eene lange houten steel met eene rij ijzeren punten die van weerhaken zijn voorzien; ook Oostfriesch.
botprikken, bōtprikken, bot vangen met de bōtprik (zie aldaar); de arbaiders hebben an ’t bōtprikken west; zij kennen nō’n daghuur mit bōtprikken verdijnen.
botprikker, bōtprikker, iemand die aan ’t bōtprikken (zie aldaar) is; dei bōtprikkers hebben nijt veul vōngen, van nacht.
botte, bōd, bōdde, soort van sleeptuig om lasten langs een weeken kleiweg te vervoeren. In ’t Oldampt wordt zij ook gebruikt voor het ofmissen, dat is den stalmest naar de mestvaalt sleepen, ’t geen men in de Ommelanden met den kruiwagen (koar) verricht; bōdpad eig. het spoor dat de bōdde achterlaat, zoowel bij de schuur als op den weg; fig. spottend voor dat, ’t welk de snot op de bovenlip laat zien. Oostfriesch budde, Holsteinsch drekbutte. Zie ten Doornk. art. budde.
bottegat, bōdgat, zie: buusgat.
bottel, bōddel, bōrrel, voor: flesch, hoort men op ’t Hoogeland nog van oude menschen; bij van Bolhuis en van Halsema borrel = vlesch. –Oostfriesch, Holsteinsch buddel, Engelsch bottle, Fransch bouteille; v. Dale bottel = flesch, waarvan: bottelen, en: bottelier. Oostfriesch buddeln = drinken (van sterken drank). Algemeen is nog: de borrel op toavel zetten, of: kriegen = de flesch met jenever (of brandewijn) voor den dag krijgen. (Wisseling der d of t en r).
botten, bōtten, (bijvoeglijk naamwoord); zie: bōnken.
botten, bōdden, poeren (Oldampt) = pooren (Ommelanden) = peuren, aal vangen met eene poer = troest = kloester = poor = knoestje, ook oas genoemd = wormentroetel; Nedersaksisch aleparen, Holsteinsch aalpöddern, pöddern, van pödder = lokaas.
bottepad, bōdpad, zie: bōd.
botter, bōdder, (Ommelanden), zooveel als: boerenmeid die het vuilste en ruwste werk moet doen, of ook bij voorkeur verricht. Friesch bodden = arbeiden; bodder = arbeider; Gijsb. Japix boddjen = arbeiden; bodders aef aerbeiders; Noordfriesch bodd = arbeid; boddje = arbeiden.
botterd, bōtterd, lomp, bot, onbeschaafd mensch, vooral in ’t spreken de bescheidenheid uit het oog verliezende. (v. Dale: botaard = botterik.)
bout, bolt, bout, ook bij Kil.Deensch, Hoogduitsch Bolzen. – Ook een driehoekig stuk ijzer dat men, gloeiend gemaakt, in een strijkijzer gebruikt, en ter onderscheiding van gewone bouten, boltiezer, boltiesder genoemd. Oostfriesch boltîsder. – Wat den vorm betreft, vergelijke men: holt, en: hout; hollen, en: houden; gold, en: goud; kold, en: koud; molt, en: mout; scholder, en: schouder; verkollen, en: verkouden; stolt, en: stout; wold, en: woud; zolt, en: zout; schōlte, en: schout; wōl, en: wou; zōl, en: zou; spolten = splijten = spouden; Wolter, en: Wouter; vollen (= valten, valden, Hoogduitsch falten) = vouwen, enz. Vgl. Middel-Hoogduitsch en Hoogduitsch holz, golt, gold, kalt, malz, schulder, schulter; Noord-Brabant schoud = schuld; Kil. soud, sold, soudaet, soldaet; soudenaer, soudenier, soldenaer;
bolten, zie: vliegende garnalen.
boutijzer, boltiesder, boltiezer, zie: bolt.
boutstoof, boltstoof, boltstove, eene houten, met ijzer gevoerde soort van houten kruik, waarin eene gloeiende bout wordt gestoken, om tot bedwarmer te dienen; ook Oostfriesch
bouw, bou, (bouw) = verbouw, teelt van veldvruchten; kool is gijn veurdijlege bou meer, de pries is te leeg. Vgl. ooftbouw, tuinbouw, vlasbouw, enz.
bouwboer, bouboer, (bouwboer); zie: greideboeren.
bouwmannetje, baumannechien, baumantje, boumantje, baumannechien (Stad-Groningsch); zie: akkermantje.
bouwstelsel, boustelsel, bouwstelsel, in geschrifte bouwstelsel = de vaste regelen voor de vruchtopvolging; zie aldaar.
bouwstreek, boustreek, (bouwstreek); streek op de klei waar landbouw hoofdzaak, de zuivelbereiding bijzaak is; as ie mit de train van Warfêm noa Oethoezen raizen den koom ie deur ijn van de beste boustreken van de provincie.
bouwte, boute, baute, (bouwte), meervoud bouten, bauten; de bouwgrond bij dorpen waar ook laag weiland of veen wordt gevonden. Men zegt: op de boute, maar: in de venne, daar de eerste hooger gelegen gronden zijn die des winters niet onder water komen, zooals het lage grasland. In ’t Oldampt en Westerwolde onderscheidt men zand- en veenbouten. (Hier zij opgemerkt dat in genoemde kwartieren de ou sterk naar de Oostfriesche au trekt.)
boven, boven, voor: het woonvertrek van het gezin van een landbouwer; bie de groote boeren komt ’t volk nooit boven, dat is het dienstvolk wordt daar niet toegelaten; goa moar noa boven (in burgerhuizen: noa veuren), dat is ga maar naar den boer, gij behoeft hier (achter) niet op hem te wachten. – Staat voor: bovenhoes; zie aldaar – Als voorz.: boven stoof zitten = zitten met eene warme stoof onder de voeten, van vrouwen; hij zit boven op de kachel (of: op ’t vuur) = er dicht bij.
boven stad, bovenstad, beteekent in ’t Oldampt: benoorden Groningen, en daartoe moet geheel Hunsegoo en een deel van Fivelgoo gerekend worden; ook zegt men hiervoor: achterstad. Op ’t Hoogeland verstaat men er onder de streken ten zuiden van Groningen. Deze uitdrukkingen hoort men vooral van onze binnenschippers.
bovenbak, bovenbak, minder gebruikelijk bovenbeschuut, en alleen bij hen die beschuut in plaats van: twijbak, twaibak, tweibak zeggen, = beschuit met de bruine korst; van: het bovenste deel van het bolletje, waarvan de beschuiten worden gemaakt; ook zegt men voor beide: bovenkörst, en: onderkörst (Oldampt)
bovenboks, bovenbōksên, bovenboksêm, pantalon, ter onderscheiding van: onderbōksen.
bovendat, bovendat, bovendien, Drentsch bovendat.
bovendien, bovendijn, bovendien, Drentsch bovendat.
boveneinde, bovenèn, bovenende, boveneind, in geschrifte boveneind, en: voorbehuizing = het bewoonbaar gedeelte eener boerderij; ook ter onderscheiding van het overige van het gebouw, dus het huis buiten de schuur of schuren, ook achterèn of achterende geheeten; (zie: binhoes). “Niettegenstaande de spoedig aangebrachte hulp kon men het niet verder brengen dan het “boveneind” te behouden.”
bovengang, bovengang, gedeelte van den gang aan den kant der voordeur.
bovenhands, bovenhands, bovenhans, in: bovenhands arbaiden, bv. verven van eene zoldering of daaraan stukadoorwerk verrichten; bovenhands gooien (Oldampt vlōchtjen) met een steentje of bal = de hand zoover mogelijk in de hoogte brengen en dan gooien, ter onderscheiding van: onderhands (Ommelanden onderhandjes) gooien. – bovenhands peerd = het rechtsche, bijdehandsch paard; onderhands peerd = het linksche, vandehandsch paard.
bovenhuis, bovenhoes, het voorste, het bewoonbare gedeelte eener boerderij, van buiten beschouwd. Men zegt: ’t bovenhoes mout omgooid wor’n, moar: wie wonen in ’t binèn (of: binende). Vgl. boven, en: binhoes.
bovenhuis, bovenhoes, in geschrifte boveneind, en: voorbehuizing = het bewoonbaar gedeelte eener boerderij; ook ter onderscheiding van het overige van het gebouw, dus het huis buiten de schuur of schuren, ook achterèn of achterende geheeten.
bovenknecht, bovenknecht, (in annonces) = bovenvent = de opperste knecht op een koren- of pelmolen.
bovenkorst, bovenköst, bovenkörst, zie: onderköst.
bovenland, bovenlanden, Hou is ’t in de bovenlanden? vraagt de onontwikkelde den courantlezer. Wat hij er onder verstaat weet hij niet en wij weten het ook niet, maar waarschijnlijk moet hier aan Duitschland gedacht worden. – Kil. Overland = Germania Superior; (overland, tegenover: nederland.)
bovenlander, bovenlander, paard uit Noord-Duitschland, bv. Oldenburg, afkomstig. (v. Dale: bovenlander = die hoogere of bergstreken bewoont; in Holland Westfaler, Oostfriesch; bovenlandsch = van hoogere streken, in Holland Westfaalsch, Oostfriesch.)
bovenlands, bovenlands, zie: bovenlander.
bovenmeester, bovenmeester, hoofd der school, als het ter onderscheiding van: ondermeester, zal dienen. Thans zoo goed als verouderd, liefst zegt men: hoofdonderwiezer.
bovenmeid, bovenmaid, ter onderscheiding van achtermaid; (zie: koamermaid). Noord-Brabant bovenmeid = keukenmeid. Zuid-Nederlandsch bovenmeid = de meid die niets met de keuken te maken heeft.
bovenmouw, bovenmau, bovenmou, (bovenmouw); dat gedeelte eener mouw dat boven zit, ter onderscheiding van ondermau (ondermou), het andere stuk, onder den arm. Naaistersterm.
bovenop staan, bovenopstoan, uit nieuwsgierigheid er zoo dicht mogelijk bij staan om alles goed te kunnen zien. Zie: boven.
bovenspul, bovenspul, voor: het bovenkleed, vooral van vrouwen. Ook = het gelaat, het hoofd; ’t bovenspul is goud, moar ’t onderspul deugt nijt = zij heeft wel een knap gezicht maar zij gaat mank. Ook: hij (of: zij) heeft een goed verstand.
bovenste, bovenste, voor: beste, edele, voortreffelijke; alderbovenste, ook: alderbovenste beste = zoo voortreffelijk mogelijk, in zijne soort, van menschen en vee gezegd; bovenste ook: de eerste op de rij van de koeien die op stal staan, altijd van het bovenhuis af gerekend; bovenste ber = het bed dichtstbij den haard; het andere noemt men: achterste ber. Drentsch bovenste best, Neder-Betuwsch boves besz = allerbest, opperbest; Zeeland bovenst, bovest = uitstekend; Friesch: Dat is fen ’t boppeste boerdtsje (het allerbeste, allerfijnste, allerlekkerste). Holsteinsch: dat is vunt böverste boort, (Nederlandsch van de bovenste plank) = van het bovenste vak = dat is eerste kwaliteit.
bovenvent, bovenvent, zie: boerenknecht.
boy, buie, bui, buit, boet, bij ’t aanspreken van kleine jongens, voor: mijn jongen, jongetje, kleine man, kereltje, enz. (Oldampt), hetzelfde als bij Laurm.: boet, een kindernaam voor: jongetje, en: buit = jongen; mien buit = mijn jongen; kleine stoute buiten. – Wel hoorden wij: olle (of: oue) buit, schertsend en zeer vertrouwelijk voor: beste vriend, ouwe jongen, enz. Oostfriesch boy, boi, (Engelsch boy) = jongen, knaap, bijna alleen voor ’t vertrouwelijk toespreken en zoo goed als verouderd, Noordfriesch paike faike. Zuid-Holland beut = broer, als bruier; Friesch boike = jongetje, Zweedsch poike = knaap.
braad, broa, stuk rundvleesch uit de korte ribben. Overijselsch bra = gebraad, een stuk rundvleesch dat bij de slacht afgezonderd wordt om voor het slachtmaal gebraden te worden. Oostfriesch brade, brâ, alsook: mörbra, hâsenbrâ, rinderbrâ; Nedersaksisch braden, braen, braad. Zegswijs: an de broa zitten, fig. zooveel als: die dicht bij ’t vuur zit warmt zich het best. Vgl. runderbroa.
braaf, broaf, bij Auwen in: hij brengt zijn goed braaf door = hij is een doorbrenger, verkwister.
braak, broak, (zelfstandig naamwoord) = zömervalg = braakliggend land. Vlaanderen Westfalen braak = de toestand zelf van het braakliggend land. Middel-Nederlandsch brake, Middel-Hoogduitsch brâche = omgeploegd, braakliggend land. (Verdam). Men onderscheidt, althans op ’t Hoogeland: broak = een geheel jaar van rust voor den grond, en: halve broak; zooveel als één seizoen rustens. In Vlaanderen kent men: halve braak, blinde braak, winterbraak en zomerbraak. Zie: zömervalgen.
halve broak = Sunt Joap-valgen (Hoogeland), zooveel als: ongeveer in ’t midden van den zomer het land braakleggen. Meestal geschiedt dit door het omploegen van eenjarige klaver, ook wel van eene vrucht die als mislukt wordt beschouwd. Aldus zóó genoemd omdat het land dan niet meer kan behandeld worden als bij eene gewone, volledige braak plaats heeft.
braak, braak, broak, “Een braak is een werktuig, van vorm als een groot scheermes ter lengte van ruim een halven meter, waarvan mes en lemmet beide van hout zijn. Dit mes is door een tweebeenigen standaard (aan beide zijden van het mes een been) ter hoogte van ongeveer een halven meter boven den grond vastgesteld, zóó dat het lemmet in het hecht kan draaien. Naast dit werktuig staat een tweede van dezelfde constructie, maar grootendeels van ijzer dat de slijp genoemd wordt. Beide bevinden zich gewoonlijk in een hok, lang 2 à 3 meter, breed 1½ meter en vaak nog geen 2 meter hoog. Bovendien behoort tot de werktuigen van den braker nog een groote houten hamer met langen steel. Het eerste werk dat de arbeider doet is nu het beuken. Hij spreidt een hoeveelheid vlasstengels over den grond uit en slaat daarop aanhoudend met den hamer, waardoor de houtachtige deelen van den stengel gekneusd worden. Is dit in voldoende mate geschied, dan begint het eigenlijke braken. De werkman neemt een bundel gekneusde vlasstengels in de eene hand en het lemmet van het houten scheermes in de andere. Het lemmet wordt nu aanhoudend snel op en neer bewogen en komt telkens in aanraking met den bundel vlasstengels, die tusschen hecht en lemmet worden doorgetrokken, natuurlijk onder aanhoudend schokken, wat tegelijkertijd een eigenaardig ratelend geluid voortbrengt. Het gevolg van deze snelle schokken is dat de houtachtige deelen, die reeds gekneusd waren, in kleine stukjes worden verdeeld, welke door het uithalen van den bundel tusschen mes en lemmet door, aan den voet van den standaard neervallen, terwijl de braker langzamerhand de vezels alleen in de hand houdt. Nu wordt dezelfde bewerking op het ijzeren scheermes, de slijp herhaald, tengevolge waarvan ook de kleinere houtdeeltjes en de overblijfselen van de bast verwijderd worden, zoodat de vezels in volkomen zuiveren toestand overblijven en de grondstof voor het linnen, het vlas verkregen is.” (Vragen des Tijds, 1892.)
braam, brōmmels, brummels, braambeziën; brōmmelbōs, brummelbōs = braambeziënstruik. Drentsch brommels, brummels; Oostfriesch: brummelbêe, Nedersaksisch brummelberen, bromberen, Hoogduitsch Brombeere, Deensch bramboer, bromboer, brambaere, Engelsch brambles. (v. Dale: brommelbezie (gewestelijk), en: brummel, van het verouderde brom = braamstruik.)
braambos, brōmmelbōs, Deensch bramboerbusk. Zie: bōs, en: brōmmels.
Brabantse cent, Broabandse centen, zie: hōndecenten.
brabel, braggel, bragel, brabbel, bribbel, ook hoort men brabbel en: bribbel (Veendam) = brits, britse = weeke modder, slijk; uit slooten komt bloue braggel; de kinder loopen nijt op de riep moar altied in de braggel; zien stevels zitten vōl braggel.
brabelkoekje, brabbelkouktje, soort van gebak van meel en suiker. (Hier wèl bekend maar geen Groningsch product.) – Ook = mislukt baksel, een gebak dat te week gebleven is.
braden, broaden, gebraden. Weglating van het voorvoegsel; zie: ge 1.
bradend, broadend, voor: brandend; hij stait te slootgroaven in de broadende zun; toen ligt in de broadende zun.
Brader, Brader, (familienaam). Middel-Nederlandsch brader = houder eener gaarkeuken; braderie = gaarkeuken. (Verdam).
braderig, broadêrg, verlangend om zijn toorn te luchten of zijne wraak te koelen. (Zie: sangêrg.) Ook = driftig, voortvarend.
braken, broaken, in geschrifte: braken; v. Dale: braken = breken van vlas en hennep. Zie ook: valgen.
braken, braken, (alleen in geschrifte) = valgen = braak leggen. West-Vlaamsch braken = braak liggen.
braken, breken, braken, overgeven. Vervoeging: brook, broken.
bram, bram, in: ’t is ’n hijle bram = ’t is ’n broanie, zegt men van iemand die den grooten heer uithangt, die zich een zeker air aanmatigt, die de borst hoog draagt, (zonder juist een windbuil te zijn). Heeft hij daarbij een trotschen blik, dan zegt men ook: ’t is ’n hijle beron (baron). – bram = bramzeil = het zeil boven het marszeil, vroeger het hoogste zeil op een mast: “dat men de schepen maekt mars boven mars, bramseyl boven bramseyl, alles streckende om syraet en oppronck.” (v. Lennep art. bram). Daar ook: hij is een rechte bram = hij is een windmaker, een bluffer. Friesch brame, Gijsb. Japix prange, Hoogduitsch prangen, Middel-Hoogduitsch brangen, prangen, Noordfriesch bremmje, Deensch bramme = pralen, pronken; Angel-Saksisch breme = hoog, groot, verheven.
bramstagloper, bramstagloopers, voor grauwe erwten; matrozenwoord.
bramzeil, bramsêl, zeggen onze zeelui voor: bramzeil, evenals: topsêl, voor: topzeil. Vgl. middêg = middag; elger = aalgeer; kromstert, voor: kromsteert; hansel = handzeel; het Overijselsche lanter = landheer, het Nederlandsche leisel = leizeel; dorpel = deurpaal, enz.
Brand, Brandje, (mannennaam) = Galbrand, Gerbrand, Hilbrand, IJsbrand, enz.
brand, brand, zie: vuur 2.
brand, brand, ontsteking, (zie: vuur). Vergelijk.: zolt as de brand (brandend zout), veel te zout, van spijzen; moager as de brand; zunîg as de brand; zindêlk as de brand = brandzindêlk; zie aldaar. Zegswijs: ’t is nijt in de brand! (of: ’t is nijt ien brand) = wees maar kalm, er behoeft niet zoo’n haast gemaakt te worden. – de muur (of: ’n boom) in brand steken = er tegen staan te wateren. West-Vlaamsch: brandt het dan? zegt men aan iemand die met ongeduld iets vraagt.
Eigenschap van den bodem dat hij geen goede vrucht of in ’t geheel geen vlas meer wil voortbrengen. Dit heeft plaats wanneer op hetzelfde land te dikwijls vlas geteeld wordt. Dit woord heeft men waarschijnlijk van Belgen overgenomen. In Vlaanderen beteekent: brand, ziekte van jonge akkergewassen die verdorren en vergaan; de brand is in het vlas; de brand komt er in. Bij uitbreiding zegt men dit ook van ’t land waarop vlas geteeld wordt. –
brandbijt, brandbit, zie: bit.
brandbrief, brandbrijf, (= brandbrief); brief aan een schuldenaar waarin op eene spoedige betaling wordt aangedrongen en geene bedreigingen worden gespaard; ’k zel dei kerel ’n brandbrijf sturen.
branden, brannen, brann’, branden. Uitlating der d. Ook West-Vlaamsch
brander, brander, in: hij het ’n brander op dat wicht = heeft op haar een goed oog, letterlijk: wil haar in liefde doen ontbranden; hij krigt ’n brander = eene ernstige aanmaning om eene schuld te betalen. Vgl. brandbrijf.
branderig, brandêrg, (= branderig), voor: driftig, overdreven voortvarend, ongeduldig, van landbouwers den bekwamen tijd niet kunnen afwachten. – Ook = brandig, in: brandêrg in ’t gezicht wezen, zooveel als: eene roode kleur hebben door warmte of koortsigheid; ’n brandêrge reuk = een reuk alsof er iets smeult. Oostfriesch brannerig, brannerg.
branderij, branderij, (Auwen) = brand; men heurt nou niks as van branderij.
brandewijnskop, brandewienskop, branwienskop, een, soms antieke, zilveren kop, kom of schaal, waaruit op Nieuwjaarsdag brandewijn met rozijnen wordt gehapt. Ook een gewone kop (of kommetje) waarin men brandewijn met rozijnen heeft gedaan; de branwienskop gōng bie de rieg rond.
brandewijnslepel, brandewienslepel, branwienslepel, de ouderwetsche, gedreven zilveren lepel, met twee menschelijke figuren aan het einde van den steel, behoorende bij den brandewienskop, en gewoonlijk geschenk bij het huwelijk van personen uit den aanzienlijken boerenstand.
brandgevel, brandgevel, muur tot den nok opgetrokken tusschen het voor- en achtergedeelte eener boerderij, om het voorgebouw in geval van brand te kunnen behouden. “De brand verbreidde zich in het dak van de schuur tot aan den brandgevel, maar hier werd hij gestuit”, enz. “Het is nog niet te voorzien of de voorbehuizing behouden zal blijven, wijl de zoogenaamde brandgevel het zwaar te verantwoorden heeft.” (In Noord-Brabant noemt men aldus den trapgevel van ouderwetsche huizen.)
brandhoutmager, brandholtmoager, mager als een brandhout (v. Dale).
brandkast, brandkast, brandkas, verzekeringskas tegen brandschade, en: brandkast; wie bin mit ’t lösse goud in de Ynrömmer brandkast (of: brandkaste).
brandmeester, brandmeester, het hoofd van de werklieden eener steenbakkerij, die jaarlijks uit Lipsland overkomen.
brandnetel, branekkel, brandnetel; doove branekkel = makke branekkel: doove netel, Lamium album, in Oldehove bloeiende branekkel; v. Hall Neerl. Plantensch. p. 168. (De oude en nieuwe Germaansche talen hebben geene k in ’t nagenoeg als: netel, luidende woord; door den invloed der n is de t hier in k overgegaan). Spreekwoord: Hou stiller hou beter, har ’t wief zegd, dou har ze mit ’t gad in de branekkels zeten; Friesch: Ho stilder ho better, sei ’t âldwief en hja siet mei ’t gat yn ’e brânnettels. Oostfriesch nêt mit de nêrs in de brannettels sitten.
brandrijst, brandries, brandrijst, (Auwen) = brandkoren, brand, bij de graankoopers smettarwe, Uredo Caries, eene inwendige ziekte van de korrel, inzonderheid van tarwe, welker binnenste geheel in een donkerbruin, stinkend, kleverig poeder is overgegaan, terwijl de huid der korrel, hoewel verkleurd, gaaf is gebleven. Moet onderscheiden worden van het Zwart, of de stuifaren, Uredo Carbo, dat zich vertoont als koolzwart poeder, waarin de geheele aar of pluim, zoo als bij de gerst en haver, als het ware verteerd is. Van Hall Neerl. Plantensch. p. 285. Oostfriesch brandrîs = de stuifaren bij de haver.
brandschuur, brandschuur, de schuur bij eene steenbakkerij, waarin de steen gebrand wordt. Aanbesteding: “Het daarstellen van eene brandschuur, waarin 2 ovens, kamer en drie treeddelen er achter.”
brandsel, brandsel, bransel, eene hoeveelheid steenen, pannen of draineerbuizen die in eenmaal gebrand worden, één ovenvol. – Ook: het aangebrande in den pot; ook Oostfriesch (Gr. Wbk.: aanbrandsel = het aangebrande.)
brandzindelijk, brandzindêlk, zoo zindelijk mogelijk, van vrouwen gezegd. Vgl. het oude: brand = slagzwaard. (v. Dale: zoo helder als een brand = er rein, zindelijk uitzien.)
brandzuinig, brandzunîg, hoogstzuinig, zoo zuinig mogelijk; wordt van mannen en vrouwen gezegd, waarvoor ook: zoo zunîg as de brand.
branie, broanie, bromnie, zie: bram.
braskorf, braskörf, in geschrifte braskorf; eene soort van sluitmand met handvatsels aan beide zijden en een boven. In zeker vrachttarief komt voor: “Een braskorf naar rato der grootte ƒ 0.10.” Zal zooveel zijn als: korf waarin men allerlei dingen, kleinigheden bergt. Vgl. v. Dale art. bras.
brassen, brösken, (Goorecht) = zwetsen, pochen, snoeven. Vgl. broasken.
brassen, broasken, grootspreken, bluffen en daarbij hard roepen. Oostfriesch bräsken, Middel-Nederduitsch brâschen, brâsken, brêschen; Noordfriesch braaske, braske = alarm maken, sterk roepen, schreeuwen; Nedersaksisch braasken, van het buitengewoon gebulk van vee gezegd, en fig. voor: razen, tieren, leven maken, Deensch braske = te luid spreken, schreeuwen; Mecklenburgsch braasch = razend, scheldend, vloekend; Holsteinsch bräsig = trotsch. Vgl. het Nederlandsche brieschen.
brasser, broasker, broaskeder, pochhans, zwetser, Oostfriesch brâsker. Zie: broasken.
breed, brijd, (= breed), voor: ruim, rijkelijk, overvloedig; ook Noord-Brabant, Oostfriesch, Nedersaksisch; hij het ’t nijt te brijd = hij heeft een sober bestaan, Oostfriesch hê hed ’t nêt to brêd; ’t roem en brijd hebben (tautologie) = een ruim bestaan hebben, welvaart genieten; hij het ’t brijd moakt = is zeer mild geweest, bv. bij ’t geven van aalmoezen of fooien; ’t is heur brijd noa ’t zin = zij is (of: zij zijn) er uitstekend mede (of: over) tevreden; ’t stait ’r brijd veur = de vooruitzichten zijn schoon; ’t brijdste is nog achter = het moeilijkste komt nog, wel eens met de toevoeging: zee ’t wief, dou har ze ’n pankoukspan in ’t gad; hoog en brijd wezen = hoog zwanger zijn. Spreekwoord: Dei ’t brijd het, let ’t brijd hangen, ook met de toevoeging: en dei ’t nog brijder het let ’t slepen, meestal spottend of spijtig voor: die geld heeft kan ’t er van nemen, kan vertooning maken, enz.
Breede, Brei, de Brei, Breede, dorpje onder de gemeente Warfum. (Eigenlijk zooveel als: breede Ee.)
breedte, brette, breedte; in de brette; brette van ’t goud, enz. Vgl. brijd.
breedvoerig, brijdvouêrg, (= breedvoerig), in: d’r brijdvouêrg zitten = eene breede plaats innemen, te veel ruimte in beslag hebben.
brei-eikel, braiekkeltjes, voorwerpen van goud, zilver, ivoor of been, in den vorm van een eikel, om de breipriemen in te steken wanneer het breiwerk is opgerold.
breidopje, braidopkes, zie: braiekkeltjes.
breien, braiden, braien, breien. Zegswijs: proten (of: proaten) en braiden! zooveel als: verbabbel den tijd niet, wilt gij praten, goed… maar de handen mogen niet rusten, het werk moet er om voortgaan; “Wie kennen wel proaten en braiden, lees mie ’t moar oet de krande veur.” in ’t geliek braiden = inbreien, bij ’t neerleggen van het breiwerk eene der naalden, tegenover het naadje half te breien, ten einde het werk te kunnen vouwen, (bij v. Dale gelijkbreien, in ’t gelijk breien). – Ook = breiwerk; zij het heur braiden mitnomen; ’t braiden ligt bie heur; zij stekt ’t braiden in de buutse (Oldampt) Als bijvoeglijk naamwoord: braiden hemdrok, braiden ōnderbōksen, enz.; braiden goud = gebreide goederen
breilap, brailap, (breilap) = lap met verschillende steken, enz., voor leerlingen in ’t breien.
breimeesterse, braimeesterske, breivrouw; vrouw die in haar huis onderwijs in het breien geeft, die een braiwinkel (zie aldaar) heeft.
brein, broagen, bragen, broasems, bregen, hersenen. Drentsch bragen, braegen = is hersenen, en: verstand; Middel-Nederlandsch bregen, Kil. breghe, breghen (Sax. Lic.) = de kleine hersenen (Hollandsch) breyne, brijne; Nederlandsch brein = hersenen als zetel van ’t verstand; Levit. 14:9 wijnbrauw, Kil. wimp-brauwe = wenkbrauw, ons: wienbroagen; Oostfriesch, Nedersaksisch brägen, Angel-Saksisch brägen, broegen, Oud-Friesch brein, brin, Noordfriesch brayen, Deensch broene, Engelsch brain = hersenen. – Bij Verdam: Middel-Nederlandsch bragen. Angel-Saksisch brägen, bragen, bregen; Hoogduitsch Bregen, Oud-Engelsch brain, brein, Engelsch brain. Oud-Friesch, Nederlandsch brein, Schott. brayn, brane. Hersenen. In broasems is de g uitgevallen en de s voor het meervoud achtergevoegd. In fig. zin gebruikt men steeds: harsens: hij het gouie harsens; hou krigstoe ’t in de harsens! = hoe krijgt gij dat in het hoofd!
bregen (Westerwolde) = hersens, van een varken; bregenworst = darmen waarin de hersens van een varken gestopt zijn; wil ie de bregen ook hollen? vraagt de slager.
breinpan, broagempanne, (Westerwolde) = hersenpan. Selwerd. Landrecht V.II bragempanne, (ook Oostfriesch); Ommel. Landr. VI, 18 bragenpanne. Zie: broagen. Middel-Nederlandsch bragenpanne, Middel-Nederduitsch bregenpanne. Hersenpan (Verdam).
breinworst, bregenworst, zie: bregen.
breischede, braischei, breihout, hol voorwerp met dunne houten staafjes gevuld, om er eene der breinaalden in te zetten. Staat voor: breischeede. Vgl. schei.
breistop, braistop, maas; braistop moaken = mazen. Het woord zal welhaast beginnen te verouderen.
breiwicht, braiwichter, (alleen meervoud) = breimeisjes. Zie ook: braiwinkel.
breiwinkel, braiwinkel, zeide men vroeger, toen er van onderwijs in vrouwelijke handwerken nog geen sprake was, van eene gelegenheid waar meisjes onderricht in het breien konden krijgen; zij het ’n braiwinkel = zij het braiwichter.
breken, breken, in grove stukken malen van boonen voor het vee. Dit geschiedt gewoonlijk op den korenmolen, maar vele landbouwers hebben er ook een werktuig voor, dat zij boonenbreker noemen. Zuid-Nederlandsch breken = malen met de tanden. Vervoeging als: breken 1.
brekvallig, brekvallîg, licht breekbaar, wat door ouderdom zwak is geworden, vooral van gereedschappen gezegd. Drentsch brekvallig = bouwvallig; Groningsch bouvallig van menschen en gebouwen; Oostfriesch, Westfaalsch brekvällig = breekbaar, bouwvallig.
Bremen, Bremen, in: zij is zoo wies as ’t schiethoeske van Bremen, met de toevoeging: dat van zulf leeg lijp, schertsend van iemand, meest onder kinderen, die een nieuw kleedingstuk heeft gekregen en daarmee pronkt. Het Oostfriesch heeft het met de bijvoeging: dat för lûter wîsheid inful. – ’k zel die Bremen ijs wiezen, zegt men tegen een kind en tilt het, door de handen tegen het hoofd te drukken, van den grond; ook Oostfriesch, en: ên de Bremer gosen wisen; te Meiderich: sal ’k dë esz Köln wiese? (Terecht wordt deze soort van aardigheid door ten Doornkaat sterk afgekeurd.)
Bremer, Bremer, in de zegswijs: mien voader het gijn Bremer west, die te pas wordt gebracht, wanneer iemand ons een werk uit de handen wil nemen, in de meening dat hij het beter kan doen, dus zooveel als: hou uwe handen thuis en laat mij begaan. Het Brem. Nieders. Wb. heeft: ik bin keen Bremer, en zoekt de reden dezer zegswijze in de eenvoudigheid van zulke Bremers die nooit buiten de grenzen hunner stad zijn geweest, en zich licht door de vrijpostigheid van andere lieden uit het veld laten slaan. Ook ten Doornkaat denkt hierbij aan de stad Bremen. (I, 226). Bij v. Dale: “Mijn vader is geen breeuwer = ik laat mij het werk niet uit de hand nemen. In dit spreekwoord is breeuwer verbasterd tot bremer.” – Deze verklaring lijkt wel niet onaannemelijk, maar wij kunnen toch kwalijk gelooven dat de Noord-Duitschers, waaronder ook Bremen, dit spreekwoord van ons hebben overgenomen. Is het omgekeerde waar, dan kan van deze woordwisseling geen sprake zijn.
bremervloer, bremerflour, voorwerpsnaam en stofnaam; ligt bremerflour in de gang = de gang is met Bremer vloersteenen belegd, nl. met de groote vierkante bruinsteenen, welke in Bremen glad geslepen worden; ook Oostfriesch.
bremmen, bremmen, het keelgeluid dat iemand voortbrengt wanneer schorheid in de keel eene prikkeling veroorzaakt, als om de keel glad te strijken; ook: om iemand een teeken te geven, bv. om terug te komen, hemmen. Hooft Kil. bremmen = brullen, loeien, bij Kil. ook: eenig geluid laten hooren; Drentsch brammen, geluid van paarden als zij naar voedsel verlangen; Middel-Hoogduitsch brimmen = brommen, brullen.
brems, bremster, paardenvlieg, tabanus oestrum. – In ’t Westerkwartier fig. een meisje dat opgedirkt is. – Kil. bremse, bremme, oestrus; v. Dale brems, bremze, Nedersaksisch bremse, Deensch brems, Hoogduitsch Bremse.
bremsterig, bremstêrg, schor; bremstêrg in de hals wezen = schor in de keel wezen, zoodat men onophoudelijk bremt. Zie: bremmen.
bremzenvleugel, bremstervleugel, Vergelijking: zoo dun as ’n bremstervleugel (Hunsegoo) = Zeer dun. zie: bremster.
brengen, brengen, in: ’k heb mie brengen loaten = ik heb een rijtuig gehuurd om hier te komen, men heeft mij hier gebracht.
brochst in: doe brochst = gij bracht. Uitvallen der t, als in: zigst, wijst, dust, kenst, enz.
breuk, breuk, boete; breuk kriegen = beboet worden; verbreukt = verbeurd, aan boete schuldig zijn. Ommel. Landr. VI, 1: boete en breucke; Old. Landr. V. 1, 2 e.v. I, 43, 49 broeke. Middel-Nederlandsch broke, broeke, breuke, broecke, Middel-Nederduitsch broke = boete. (Verdam). Drentsch breuke = overtreding, en: boete ten gevolge overtreding eener verordening. (Ingevalle rechterlijk vonnis zegt men niet: breuk, maar: boete.) Zie: breuken.
breuken, breuken, beboeten, boete opleggen. Ommel. Landr. I, 12, 14, 25; II, 7, 10: breuken = boeten, poene laten betalen; II, 2b: breken, in boete vervallen zijn; II, 13: brekt = verbeurt; I, 10: sullen sy so menich Marck verbroken hebben. Oud-Drentsch breken; ook: verbreken, en: gebroken, Landrecht (1712) I, 2, 11, 13. – In eene keur van Graaf Albrecht (26 juni 1401) komt het volgende voor: (Amsterdamsche) Poorters zal nog mag men niet bezetten, bekommeren nog aanspreken, nergens in de landen benoorden de maze, van eenige breuken, dan binnen de Stede van Amsterdam te berechten, ende aldaar ten einde na vonnisse der Schepenen, ten ware dat men bevonde vechterhand, ofte met dieffelijke goederen drijvende ofte dragende, behoudelijk dat onze dienstluyden, Poorters in onze Stede Amsterdam voornoemd, als bailluwen, Rentmeesters, Tollenaren ende Schouten, deze vrijheden niet en zullen genieten, als van puncten die zij tegen ons in dien dienste breukten, maar breukte eenige poorter van Amsterdam ergens anders binnen onze vrije Stede, dien zoude men in dier breuke van der breuk te mogen beletten ende bekommeren. –
breukmeester, breukmeester, breukmester, penningmeester van eene vereeniging, bv. van eene gilde, een zanggezelschap; thans zoogoed als verouderd. Aldus omdat hij de breuken (boeten) moest invorderen.
breukrijgen, breukriegtjen, zie: dikdunnen.
brief, leeren brijven, (lederen brieven) = perkamenten, oude stukken op perkament geschreven. Zie Gron. Volksalm. 1892 bl. 73.
brief, pampieren brijf, pleonastisch voor: brief; “hij har ʼn pampieren brijf kregen van zooʼn kerel oet stad
brief, brijf, brief, aardigheidshalve voor: boterham. Een kind vraagt men: Kenstoe dei brijf wel lezen? = Kunt gij die boterham wel opeten? Zie ook: oldste, olste.
briefloper, brijflooper, brievendrager, brievenbesteller.
briek, briek, breek, gevaarlijk, in slechten toestand; ’t stait ’r briek (= schijf) veur = ’t staat er scheef voor, ’t ziet er slecht uit; ’n brieke mond = een scheeve mond. “– wel honderd gull’n Mos’k neudig hebb’n kreeg ’k mien liek, Maar ’t is wat nijs, en doarom vroag ik Moar fieftig, dàs toch nijt te briek.” Op de Friesche grens ook breek, breke (zie: jem). Drentsch briek = verkeerd; Friesch bryk, briek = scheef, krom, gebogen, verkeerd, enz. Van: breken, Gothisch brikan.
brij, brei, brij, in sommige gevallen voor: soep, gewoonlijk voor: zoepenbrei = karnemelkspap; mouskebrei (ook: körtmous), boeskoolbrei, krintjebrei, boontjebrei, riezenbrei, enz. Zegswijs: ken de kat ook appelbrei koken?! = beeldt gij u in dat te kunnen doen?! – da’s ’n stōk botter in de brei = dat is een fortuintje; ik ken die de brei wel van de kop eten = ik ben immers veel, wel een hoofd grooter dan gij; deur dei brei hen eten = zich die moeilijkheden of onaangenaamheden getroosten om het doel te bereiken. Spreekwoord: Als ’t brei regent bin mien schuddels omkeerd = Als ’t brei regent heb ik mien koeme altied ondersteboven (Oldampt) = ’t loopt mij altijd tegen, is er een voordeeltje te behalen, ik ben er nooit bij. Friesch: As ’t brij reint lizze myn skûtels altyd omkeard. Oostfriesch bree, Hoogduitsch Brei = brij, pap. Zie ook: brei mit boonen.
brij met bonen, brei mit boonen, zie: boerenjōnges.
brijhapper, breihapper, bijnaam van den bewoner van ’t Hoogeland.
brijkom, breikoeme, groote en diepe tinnen schotel; ook = zulk een schotel met zoepenbrei; Friesch brijkom.
brijschotel, breischöttel, breischuddel, zie: breikoeme.
brijsleef, breislijf, brijslijf, breislaif, brijslaif, groote houten lepel om de brij om te roeren en op te scheppen. Zie: slijf.
brijtijd, breitied, brijtied, de tijd wanneer het werkvolk van den boer des morgens 7 uur eet, welke maaltijd bestaat in karnemelksbrij en roggebrood met boter, (ook Oostfriesch) De knechten en arbeiders die om 4 naar het land gaan moeten zorgen dat zij tegen breitied weer thuis zijn; om 8 uur gaan zij weer aan ’t werk.
brik, brikje, briktje, brik, schijfje van hout of bordpapier om welke men garen windt. Het meervoud luidt steeds brikjes, briktjes. Hiervan: brikjegoaren = garen dat om stukjes carton gewonden, in den handel voorkomt. Elders: een kaartje garen.
brik, brik, meervoud brikken = schijven van het dambord; de steenen van het dominospel; de toetsen van een orgel of piano; op brikken speulen = briktjen = domineeren. Drentsch brik = schijf, en: steen; Kil. Hooft bricke = schijve; Oostfriesch, Nedersaksisch, Deensch brik, brikke = schijf, houten schijf; Zweedsch bricka = schijf van het dambord; Engelsch brick, Fransch brique = blokje, metselsteen = baksteen; Middel-Nederlandsch bricke = tichelsteen, brik (Verdam). Ald.: britse. Van Friesch briche, dialectische bijvorm van brique, schijf. Damschijf, gewoonlijk bric genoemd. Vgl. brikje of: briktje, en zie ook: brijten 1.
brikgaren, brikjegoaren, zie: brikje.
brikken, brikjen, briktjen, domineeren; zie: brik.
brikkenspel, brikkenspul, dominospel. Zie: brik.
bril, bril, in: iemand ’n bril veur de neuze (of: neus) zetten = zijn uitzicht beletten, bv. door het zetten van eene schutting, het timmeren van een gebouw, dus een voorwerp woar hij tegenanbrillen ken. (v. Dale: iemand eenen bril op den neus zetten = misleiden, bedriegen, teleurstellen, en: brillen = foppen misleiden.
briljant, briljant, (bijvoeglijk naamwoord) = uitstekend, prachtig; hij leeft’r briljant van; hij het ’n briljant hoes; wie hebben ’n briljant örgel. (v. Dale: brillant = schitterend; heerlijk.)
brillen, brillen, voor: lang, tot vervelens toe op den uitkijk staan, of uitkijken; ook Oostfriesch Vgl. bril.
brillenhuis, brilhoeske, (= brillehuisje) = brilledoosje.
brink, brink, brinke, in Westerwolde een plein, meestal in de kom van dorpen of gehuchten, veelal met gras begroeid en langs de huizen met boomen beplant; vooral in Drente zijn zij menigvuldig. In oude stukken komt nog voor: Helpmerbrink. De dorpen, enz. waar zij worden aangetroffen zijn van Saksischen oorsprong. v. Dale: brink (gewestelijk) = met gras begroeid marktplein, gemeentekom. Overijselsch, Geldersch, Nedersaksisch brink, een groene heuvel. In Deventer heet een marktplein: brinke. Veluwe: brink, de met gras begroeide ruimte om en bij eene hoeve; Oostfriesch brink, blink = brink; Holsteinsch brink, een plein met gras begroeid; Westfaalsch brink = heuvel, helling eens heuvels; Zweedsch brink = hoogte. – ’t Woord is ook in ’t Oud-Nederlandsch bekend. Bilderd. leidt het af van: be, en: ringen = begrenzen, omringen, en gebruikt het in de beteekenis van: rand, boord. In het Nedersaksisch beteekent brink ook: eene smalle strook om de akkers, die niet geploegd wordt en tot scheiding dient. Deensch, Zweedsch bryn = de uiterste rand van een voorwerp, zoom, oever. Middel-Nederlandsch brinc. Middel-Nederduitsch brink. Engelsch brink. Rand, grasrand, ook grasveld. Een nederduitsch (saksisch) woord, dat in onze taal slechts voortleeft in familienamen als: Ten Brink, van den Brink e.a. en als plaatsnaam nog in sommige steden bekend is voor een met boomen beplant (eig. met gras begroeid) plein. Zoo kent men den Brink te Deventer, den Kerkbrink te Hilversum, enz. (Verdam art. brinc.) – Hier zijn o.a. de familienamen Brinker, Brinkman, Brinkhuis, Hurrelbrink bekend. Vgl. blinkje.
brit, brijten, brijdje, brijtjes, kluitjes turf. Eigenlijk bedoelt men er de platte stukjes mee die van de steekturf afvallen, dus brokjes van lange turf; ook Oostfriesch Is turf brokkig of verbrokkeld dan zegt men: ’t bin niks as stōkken en brijten. Friesch briet, brit = brok, kluit turf; Meyers Woordensch. breeta, breete, stuks turfs. Vgl. Kil. brete, breste, zode, brok eener zode. R. Bijenk. (Kil. i.v. spon): Nu en is ’t ghene tijdt meer dat men het volk britten voor turven telle, ende wijs maecke dat de katten ganseneyeren legghen. Engelsch brittle = broos; Oud-Friesch britsen = verbreken; Zweedsch bryta = breken. Vgl. brete, brette = aardkluit. Kil. brete, brette, j. britte, frustum cespitis. Hij wil al breten voer torven tellen (Verdam). Zie: piek.
brit, brijten, vooral: olle brijten (Hoogeland), zooveel als: oude kleeren, meubelen, werktuigen, enz.; in de Ommelanden meer algemeen voor: de scherven, stukken, overblijfselen van een voorwerp; ’t ligt in alle brijten = in duizend stukken. (Bij v. Bolhuis: brikken = brokken, stukken: het ligt in brikken.) Vgl. brijten 2.
brits, brits, britse, (Oldampt, Westerwolde); zie: braggel, en: britsen.
britsen, britsen, “Deze plechtigheid heeft plaats, wanneer iemand die zich als vervener vestigt, het eerst hiervan blijk geeft door het koopen van een stuk veengrond, het laten graven van eene wijk of iets dergelijks. Op eene bijeenkomst van arbeiders, waarbij tevens de nieuwe vervener tegenwoordig is, wordt hij, die zijne gedachten het best in woorden weet te brengen, afgevaardigd om den nieuweling namens allen geluk te wenschen. Wanneer deze niet goed tracteert, maakt hij kennis met de brits. Ook wanneer een oningewijde, die er toevallig bij tegenwoordig is, de vaak lachverwekkende redevoering met ongedekten hoofde aanhoort, wordt hij gebritst, dat is hij wordt door een paar stevige arbeidersvuisten voor zijn achterste geslagen. Dat eene dergelijke vestiging den nieuwen vervener somtijds nogal iets kost, moge blijken hieruit, dat eenige dagen geleden door zoo iemand niet minder dan f 100 in gelag werd gegeven.” (Vrag. v. d. Dag 1892.)
brobbelen, brōbbeln, borrelen; “’t woat’r broblt in de teeketel.”
broddel, bröddel, bruddel, wat verbroddeld is, een mislukt iets, bv. een pannekoek, die stukken uit de pan komt; ook zegt men wel: misbrudsel = misbaksel. Vgl. bruddellap.
broddelen, bruddêln, brödêln, broddelen.
broddellap, bruddellap, bröddellap, brödellap, brullap, eene lap waarop meisjes hare eerste proeven, bv. in het letternaaien, afleggen.
broed, brud, brut, bröd, broed, broedsel, minachtend overgebracht op menschen, bv.: de hijle brud komt in ’t warkhoes = het geheele huisgezin wordt in ’t armhuis opgenomen; de hijle brud gait noa Oamerikoa. Hiervoor ook: brudje, brutje. Vgl. ten Doornk. art. brads, brats.
bröd voor: hoop, boel, massa; wie mouten moandag wasken en ’t is ’n dikke bröd.
brudje, brutje, boeltje; ’t hijle brudje = ’t heele boeltje, zoowel van menschen als van dingen gezegd, maar altijd met minachtende beteekenis.
broeden, brouden, bruiden, broeden; brouden, brudt; bruiden, brödt, enz.; brödt ze? of: brudt ze? = moet zij in de kraam? alleen van getrouwde vrouwen.
broeds, bröds, bröts, bruds, broedsch, broeiziek; dei henne is al weer bröds = dei hen is al weer bruts.
broeien, bruien, zie: schruien.
broeiig, bruiig, (broeiig) = broeiend, drukkend warm, alsof er een onweer broeit.
broeilok, bruilokken, dichte bosjes gras die bij ’t uiteenslaan van het gemaaide samengepakt blijven, zoodoende niet genoeg drogen en oorzaak worden van ’t hooibroeien.
broek, brouk, zie: bōksen. Middel-Nederlandsch brouc, broec, Middel-Hoogduitsch bruoch, Middel-Nederduitsch brôk, Oud-Hoogduitsch bruchha, Angel-Saksisch brôc, Oud-Friesch brôk, brêk, Engelsch bruches, Hoogduitsch Dialectisch bruch, Latijn bracca. (Verdam).
broel, bruil, broil, bruil (Woltersum) = eigenwijs, ook: praalziek. Bij van Bolhuis: bruil of broil = fier, stout, trotsch. Vgl. Broils.
Broels, Broils, manlijke doopnaam. Zie: bruil.
broer, bruier, bruir, breur, breuer, brouder, broeder; ook zooveel als: vriendje, goede vriend, mijn waarde, enz., onder personen die vertrouwelijk met elkander omgaan; hou is ’t olle bruier?Kōm bruier, wie goan noa hoes, bv. tegen iemand die te veel gedronken heeft; zij leven as bruiers = zij zijn boezemvrienden; hij ’s ’n gezonde bruier = hij ziet er zeer welgedaan uit. Van iemand die een hekel aan ’t arbeiden heeft zegt men: doar het ’e ’n bruier an verloren. – bruier, enz. wordt: brouder, in: hij ’s ook gijn beste brouder = hij heeft geen eerlijk karakter, hij is niet braaf, in navolging van het Plat-Duitsche: Du bist de beste brouder auch nicht, enz. – Drentsch breur. Zuid-Nederlandsch broeder, in: vroolijke, lustige, ook: gezonde broeder = hij is een vroolijke klant, snaak, kluchtig mensch; – hij is de broeder niet = hij is niet gezond, en ook: de rechte persoon er niet voor.
brokkel, brokkel, trotsch, aanmatigend en daardoor lichtgeraakt. Drentsch brokkelig, Oostfriesch brûkel = onvriendelijk, verstoord, norsch, verdrietig; Engelsch brisk, Jutland brösig = zwetserig, en ook = strijdlustig; Zweedsch brushane = kemphaam. (Weil. brusk = opvliegend, onbescheiden; v. Dale = norsch, barsch). – brös, brösk (verward met: broos, en daarvan: brokkel), het Fransche brusque. (Vgl. het Hoogduitsche spröde, dat ook twee beteekenissen heeft.)
brokkel, brok, brokkel, broos, licht breekbaar, dat licht verbrokkelt of afbrokkelt.
brokschop, brokschōp, eene soort van spade. Zie: schōp.
brokstuk, brokstuk, (Hunsegoo), voor: gedeelte, wanneer het een overblijfsel is van een voorwerp waarmee nog iets gedaan kan worden. (Het woord wordt in ’t Nederlandsch als pleonasme verworpen.)
brol, brōl, (ten Boer) = drukte, lawaai, verwarde boel.
brom, brōm in hebben, zie: doenighaid.
brommel, brōmmels, (Stad-Groningsch) = pruttels, brommen.
brommen, brōmmen, = zitten = in de gevangenis zitten, hij mout vief joar brōmmen = hij is veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf; ook Overijselsch en elders.
bedelen langs de huizen.
brommer, brōmster, (Oldampt, Westerwolde) = brōmmer, huller (Ommelanden) = hummel (Goorecht); een gevleugeld insect, wel iets op eene bij gelijkend, maar veel grooter. Aldus genoemd om zijn sterk gonzend geluid. Het leeft in ’t wild, nestelt in den grond en verzamelt daar eene soort van honig; brōmmersnust = brōmsternust = hullernust = hōmmelnust (Hoogeland) Vgl. hommel bij v. Dale.
brommer, brōmmer, in: ’t is ’n dikke brōmmer = een rijke boer, of boerin. (Weil. v. Dale: brommen = snoeven, pochen, grootspreken.)
brommersnest, brōmmersnust, brōmsternust, (Ommelanden) = brōmsternust (Oldampt). Zie: brōmster.
bromslaan, brōmkesloagen, een brommend geluid geven en tegelijk met den vinger over de lippen strijken zooals zeer kleine kinderen doen, ’t welk meestal op schreien uitloopt. Het Noordfriesch heeft hiervoor: bäbeln, böbble.
bromzwerm, brōmswarm, (bromzwerm) = de eerste zwerm uit een korf.
brood, sneden brood, gesneden brood. Zegswijs: da’s sneden brood = dat is iets wat men gemakkelijk kan doen, bv. het oplossen van een gemakkelijk vraagstuk), van eene opgaaf op het schaakbord, of op het biljard, dus iets waarbij men zich weinig behoeft in te spannen, wat men volkomen in zijne macht heeft.
brood, brood, Als voorwerpsnaam verstaat men hieronder een achtponds roggenbrood (brood van 4 KG.); de algemeene kost der lagere klassen is brood mit reven kees (of: keeze); ook welgestelden maken er veel gebruik van. Zegswijs: eet joen brood nijt dreug! schertsend spottend voor: neem het er maar van, lijd maar geen gebrek. Vergelijking: sloag kriegen as brood = dikwijls afgerost worden.
brood börgen (brood borgen). Van iemand die gekromd staat zegt men spottend: ’t is net of ’e brood börgen wil; ook Oostfriesch.
brood droagen, Kan iemand niet uitstaan dat men zijne knie tusschen de vingers drukt, dan zegt men plagend: hij ken ins nog gijn brood droagen. Deze aardigheid wordt alleen onder jongelingen vertoond. Nadat de vraag tot een der jongsten onder hen is gericht: Kenst wel’n brood droagen? Knijpt de vriend hem in de knie. Staat hij die proef goed door dan heet het, dat hij eene kinderachtigheid meer heeft afgelegd. (Zou in deze uitdrukking ook de beteekenis kunnen schuilen overeenkomende met: steken u de broodkruimels ook?) Oostfriesch: kanst du al ’n brôd dragen? Wordt deze vraag door een kind met ja beantwoord, dan vat men het om den hals en drukt het bovenlijf naar beneden. Dit zal dan gelden voor zijne goede lichamelijke ontwikkeling.
brood leggen, in: iemand iets op brood leggen, fig.: hem van iets beschuldigen, met iets betichten, altijd in zijne tegenwoordigheid, op den man af; eigenlijk zooveel als: hem wat te slikken geven; hij lag mie dat op brood = dat verweet hij mij; ook Oostfriesch.
brood vreten, in: ’t vret gijn brood, wat men zegt van iets dat men zich heeft aangeschaft zonder er gebruik van te maken, en als dan eene verdediging inhoudt van zulk eene, soms dwaze handeling. Men erkent dat het voorwerp eene overtolligheid is, maar wil het toch niet van de hand doen, ’t is immers geen huisdier dat gevoed moet worden.
broodbakkerse, broodbakkerske, in annonces: broodbakkersche = eigenares eener broodbakkerij, in den regel weduwe van een’ bakker.
broodjager, broodjoager, in geschrifte broodjager; iemand die het jachtbedrijf uitoefent om den broode.
broodkoek, broodkouktjes, soort van gebak. Alleen voorwerpsnaam (v. Dale, broodkoek, zonder meervoud).
broodkoren, broodkoorn, voor: rogge. De landbouwers hebben de gewoonte om rogge, van eigen verbouw of aangekocht, naar den bakker te brengen. Van elken hectol. krijgen zij 22 brooden van 4 K.G. terug; maal- en bakloon wordt den bakker vergoed; met nieuwjaar wordt alles verrekend. Dus zooveel als: het koren waarvan hij brood laat bakken. Kil. broodkoren = graan, vooral tarwe, in Nedersaksisch en Holsteinsch = tarwe en rogge. (In eenige plaatsen van West-Vlaamsch koorn voor: rogge, te Poperinge = tarwe.) (De Bo).
broodsnijden, broodsnieden, de werkzaamheid van den oppersten knecht in eene boerderij, nl. aan de tafel der dienstboden.
broodspinde, broodspien, (Westerkwartier, Hunzegoo) = broodkas, etenskas. Zie: spin.
bros, brös, brösk, zie: brokkel.
brouwen, breien, de r niet duidelijk kunnen of willen uitspreken, Zwolsch spreken. Van Dale: brijen, brouwen, de letter r slecht uitspreken, stamelen. (breier, bij v. Dale brijer, brouwer, wordt hier niet gehoord). Zuid-Holland brijen, Oostfriesch brêen, brêjen; Nedersaksisch: hij sprikt as wen he brij im mund het. Vercoullie: zoo spreken dat men aan ’t gerucht van ’t brij roeren doet denken. (Wij geven aan de Nedersaksische verklaring de voorkeur).
brouwhuis, brauhoes, deel van een huis waar gebrouwd wordt, de brouwerij. Middel-Nederlandsch brouhuus = brouwerij, Hoogduitsch Bräuhaus.
brug, brōkje, brōktje, brukje, bruktje, bruggetje, dat toegang tot eene boerderij, enz. verleent. Dikwijls is het de eenige toegang tot het erf, en meestal met witgeverfde leuningen en een hekje voorzien.
brugge, brōgge, brugge, brug, brugge (Oldampt, Westerwolde) = brug (Ommelanden) = botram = boterham; Swaagm. brugge, dikke boterham. Samenstellingen: keezenbrōgge = snede roggebrood met boter en reven kees (geraspte kaas); twijbaksbrōgge, en: stoetbrōgge, of: bakkenbrug, en: stoetbrug = brood met beschuit of wittebrood in plaats van kaas; melkoavensbrug = melkoavendsbrōgge, de boterham die kinderen, ook wel meiden om melkenstied (plusminus 4 uur) krijgen. Van schoolkinderen, die des middags niet naar huis kunnen gaan eten, zegt men dat zij heur bruggen mitnemen, en hun bruggen hebben, bv. bij een smid, zooveel als: dat zij die daar opeten. Drentsch, Overijselsch brugge, en: brukkien; Geldersch brug, brugge, Oostfriesch brügge, botram = boterham van roggebrood. brōgge, enz. zal hier staan voor: brok, stuk. (In Drente en Noord-Brabant ook: stuk; dikwijls hoort men ook hier: wie willen ’n stōktje (of: stukje) eten, mits buiten den gewonen etenstijd. Bij ten Doornkaat (art. brügge) komt het volgende Spreekwoord voor: ’t Is jo ’n mal land, dat Friesland! dâr ätensê de brüggen, lopen sê op mülen un stäken se de schâpen in de taske); verkleinwoord brōkje, brōktje, brukje, zooveel als botramke = boterhammetje; brug (= boterham), in: “eet bruggen met ons; neem ’t beeten met ons; toe neem ook ’n stuk eten” (Westerkwartier) = ontbijt met ons.
bruid, broed, bruud, bruid. Spreekwoord: Dei ’t geluk het gait mit de broed noa berre = wien ’t geluk dient bereikt zijn doel, ook Nedersaksisch; het Oostfriesch voegt er aan toe: al is hê d’r ôk nêt mit trôed. – ’n Doode en ’n broed dei mouten thoes oet (een doode en eene bruid moeten spoedig het huis verlaten), ook Oostfriesch’n Broedsdoalder is moar ’n gulden weerd = het kapitaal van een meisje, dat de bruid is, wordt meestal vergroot; Middel-Nederlandsch bruut, bruyt = bruid, Middel-Hoogduitsch, Middel-Nederduitsch brût, Hoogduitsch Braut. (Verdam).
bruidegom, breugen, breugman, breuman, bruidegom; hij is de breugen = hij is verloofd; ’t is ’n breugman = ’t is iemand die verloofd is, de verloofde. Drentsch breugeman, Friesch breegman; Nedersaksisch, Holsteinsch brögam, Hoogduitsch Bräutigam. (Het tweede deel van het woord: gam, gom, van het Latijnsche homo, is in: breugen tot een achtervoegsel geslonken. Vgl. bramsel.)
bruidegomspijp, breugmanspiepe, breugmanspiep, bruidegomspijp, eene Goudsche pijp met kleineren kop en geheel met figuren bedekt. Bij elk gros wordt gewoonlijk zulk eene pijp geleverd. De eerste benaming komt van de gewoonte om zulk eene pijp, met lintjes bestrikt, den bruidegom bij het trouwen aan te bieden.
bruiloft, bruloft, brulof, bruiloft, meervoud bruloften, en: bruloffen. Middel-Nederlandsch brulocht, brulochte, brullocht, bruuslocht, bruudlocht, bruutlucht, brulucht, bruloft, brulloft. Middel-Hoogduitsch brutlouft, brûlocht. Middel-Nederduitsch brutloft, bruloft. Eig. de locht (loop) der jonggehuwden naar de woning van den man; vervolgens in ’t alg. huwelijksfeest, trouwplechtigheid, bruiloft. (Verdam). Spreekwoord: Van ’n bruloft komt ’n bruloft. Friesch Fen brilloftsjen komt brilloftsjen. Vgl. winkōp.
bruin, broen, bruun, bruin, ook in alle samenstellingen.
bruine, brōn, eene keelziekte. Kil. bruyne (Sax.) = keelontsteking, keelvernauwing, kroep; Oostfriesch brunne, Hoogduitsch Bräune, angina, Kehlsucht. Ten Kate: brum, dialectisch bruine, brengt het tot: branden.
bruinewater, brōnwoater, eene soort van gorgeldrank, op ’t Hoogeland bekend als geheim, maar ook als onfeilbaar middel tegen de brōn; zie aldaar.
bruis, broes, goede gekruimelde, losse bouwgrond.
bruis, broes, brösems, broesems, (Hoogeland) = brösem (Oldampt) = schuim, bruis; de broes stait hōm van hellighaid op de mōnd = het schuim staat hem van drift op den mond. “Kop diende hom op en brösems stonnen hom om mond van kwaodens.”; brösem zie ook ten Doornk. art. wrösen; broesems (alleen in ’t meervoud).
brunswijkerworst, brunswickerworst, brunswickerwōrst, saucys, ’t Fransche sausisse = worst, braadworst. Hier maakt men zulke worst door vermenging van varkens- en rundvleesch, dat fijn gehakt, in de wijdste darmen dezer dieren wordt gestopt en eenigen tijd te drogen wordt gehangen. In Holstein zegt men van een dik en lang scheepstouw: dat ’s ’n Brunswicker wurst.
brusselen, brusseln, (Auwen) = rumoer of twist, tweedracht of opstand maken. Hoeufft: ik geef er de brus van = ik geef er de brui van, en zou tot bruien = slaan, gooien, kwellen, enz. kunnen gebracht worden.
brutaal, brijtoal, pertoal, p’rtoal, brutaal; ’n brijtoal gewas = een bijzonder weelderig en veelbelovend gewas. Vgl. de metathese in: perbijern, perfester, perfiet, kerdiet, enz.
brutaligheid, brutoalighaid, lompheid, grofheid, brutaliteit; ’k heb hōm om zien brutoalighaid wegjagt.
buffel, buffel, dikke wollen stof waarvan men, vroeger algemeen, ook nu nog jassen en overjassen draagt; ook het kleedingstuk zelf: ’k zel mien buffel antrekken. Weil.: buffel, een zeker grof en harig kleed, overrok, Fransch bufle, dewijl dezelve eertijds van buffelsvel gemaakt werd. – v. Dale: buffel, stof die op buffelsvel lijkt: buis van buffel, en: duffel, eene soort van de grofste wollen stof, die waarschijnlijk haar naam ontleent aan het Zuid-Nederlandsche dorp Duffel. Het Neders. Wb. heeft: duffel, eene soort van de grofste wollen stof en leidt het af van: dubbel, Latijn duplex. – Thans wil hier het gebruik meest: duffel; de lagere klasse houdt zich aan: buffel. (v. Dale heeft beide ook als voorwerpsnaam)
buffelen, buffêln, zeer plompe uitdrukking voor: eten, veel eten, van groote menschen.
bui, dreuge bui, (droge bui), voor: tijd tusschen twee regenbuien; kōm, ik mout weg, ’t is net ’n dreuge bui.
buierig, buiêrg, buiig: de lōcht is buiêrg.
buig, beuge, voor: geschiktheid tot buigen, lenigheid, buigzaamheid; is gijn beuge in = hij kan zich, of: laat zich niet buigen, eig.: hij kan geene buiging maken, fig.: hij is onbuigzaam, stijfhoofdig. (Overigens luidt: buigen, en: buiging, boegên.)
buigen, boegen, buigen, verhollandscht bugen; Kil. beughen, booghen.
buik, boek, buuk, buik; meer gewoon is echter lief (lijf); de burgemeester heeft ’n dikke boek; die vrouw ’n dik lief; boekpien, gewoner liefzeerte; zie aldaar.
buikberrie, boekberries, de onderste of draagplanken van een boerenwagen. Vgl. barve.
buikboor, boekboor, zie: kezoan.
buikdenning, boekdellên, (meervoud boekdellêns); buikdelling, de bodem van een schip; v. Dale: buikdenning. Zie v. Lennep art. weger.
buiken, boeken, (werkwoord) = buikig, bol uitstaan, van kleeren, waar dit effen, slecht moet zijn. Naaistersterm.
buikerig, boekêrg, buikig, buikachtig. Naaistersterm. Zie: boeken.
buikriem, boekrijm, (Niezijl, enz.) = buikriem, van een paard, Drentsch gordel. Zie: liefbuiden. Vgl. Verdam art. gorde, en v. Dale art. gord.
buikslaan, boeksloagen, (buikslaan); de beweging van den buik van vee, honden, enz. door warmte of vermoeidheid. In Overijsel en Gelderland zegt men het van koeien en paarden, in Oostfriesland bûkslân, vooral, van paarden; Westfaalsch bukslâgen, Holsteinsch buukslagen = kort en sterk ademhalen, zooals na sterke beweging plaats heeft; wordt van paarden en honden gezegd.
buikziek, boekzijk, (buikziek) = aangestoken, half verrot, beursch, van appelen en peren gezegd. Overijselsch, Geldersch boekziek; bij v. Dale: buikziek (gewestelijk), beursch. Kil. buyck-siekte oft buycsuchtige peyre, pirum fracidum. West-Vlaamsch buukzuchtig. Wordt gezegd van overrijpe peren die van binnen week zijn. (De Bo).
buil, dûil, (van Halsema) = buil.
buil, boel, boele, buil; d’r komt ’n boel op = er ontstaat eene buil op de huid. bv. door stooten of vallen.
buil, buul, buultje, kerkezakje; mit de buul (of: ’t buultje) omloopen = met het kerkezakje collecteeren in de kerk. Samengetrokken uit: buidel (en: buideltje). Drentsch buul = geldbeurs; kerkezakje; Noord-Holland buul, buultje = zak, beurs, Veluwe = geldbeurs; Marken, Noord-Brabant, Limburg buultje = zakje met geld; Oostfriesch bûl = buidel, zakje, geldzakje, Westfaalsch bûl = buidel, Middel-Hoogduitsch biutel, Hoogduitsch Beutel. – ook testiculie, als het Oostfriesch. Zie ook: streekiebōssen.
builcent, buulcent, cent bestemd voor het kerkezakje.
builen, bulen, (builen) = niet effen zitten maar als tot builen samentrekkende. Naaistersterm.
builkist, buulkist, buulkiste, eene soort van groote kist, in welke het werktuig besloten is waarmee het meel gebuild wordt; Oostfriesch bûlkist. (Weil. meelbuil; v. Dale: buidel, buil, een werktuig, bestaande uit eene groote cylindervormige zeef, besloten in eene houten kast, waardoor de bakker in het groot de verschillende soorten van bloem (blom) en de zemelen uit het meel scheidt.) Zegswijs: deur de ledder buuld wezen (door de ladder gebuild zijn) = zich een plomp, ruw mensch toonen. Oostfriesch he is dör de bü̂lkist kamen, en: he is dör de leddergâten buld.
buils, buuls, wordt van gordijnen gezegd die niet effen zijn, die eene bultige oppervlakte vertoonen.
buining, bunîng, buining, in officieele stukken buining; houten of steenen beschoeiing bij eene vaart, waar schuiten en schepen kunnen aanleggen. “Dat ligt hier ijvig an de buning” (nl. de schuit. ’t Behelst eene klacht dat zij niet op tijd afvaart.) Hoogduitsch Buhne, Buhne, soort van hoofd aan den oever eener rivier om den stroom af te leiden; ook = kade. Nedersaksisch bune, eene soort van dam welken de landlieden aanleggen aan of in de oevers van rivieren, om bij het afvloeien van het water de visschen tegen te houden. Vgl. beun.
buis, buus, buutse, buus (Ommelanden) = buutse (Oldampt, Westerwolde, Stad-Groningsch) = zak, zakje, in het kleedingstuk der mannen genaaid, door de vrouwen afzonderlijk onder het opperkleed gedragen; buusdouk, te Niezijl buusdoek = zakdoek; buuswarm noemt men voorwerpen, inzonderheid appelen, die door het dragen in den zak warm zijn geworden; buusgeld = zakgeld; festjebuus, festjebuutse, fessiebuus = vestzak; bōksembuus, bōksenbuutse = broekzak; binnenbuus = binnenzak; boetenbuus = zak aan de buitenzijde van een jas; op de appelbuus zitten = aan den linkerkant van het meisje, teeken van onhandigheid in zake vrijerij; zōk de buus (of: buutse) oetlachen, Stad-Groningsch, Hoogelandde buus oet de bōksen (of: bōksem) lachen = hartelijk lachen, waarvoor men in Holland zegt: zich ziek lachen; an de buus mouten = in den zak moeten tasten, geld moeten uitgeven; dat klinkt in de buus = dat kost veel; bie buus goan = in den zak tasten, geld uitgeven; ’n schoot in de buutse hebben (Oldampt), zooveel als: bij ’t ballengooien (op het ijs, ook wel op weidelanden) een schot, gooi, smeet ingewonnen hebben; die dan aan de beurt is wordt overgeslagen, doch kan later, des noodig, dien gooi doen. Zegswijs: gouije vrunden, moar ’n kander oet de buus blieven! = ’t Oostfriesch man kan wol fründe wesen, man man mut ’n ander ût de taske blieven; hij (of zij) is vroom veur de lu en het de duvel in de buutse = is een huichelaar. – buus = buis, om den daarmee overeenkomstigen vorm; Drentsch buse, buus, buusse = broek- of jaszak; buutje, buus = vrouwen-zijzak; Friesch bûse = zak; Overijselsch buusse = broekzak, vrouwenzak; Oostfriesch bü̂s = zak in rok of broek.
buizen; meervoud van: buus; zie aldaar.
buis, boeze, boes, betrekkelijk groote hoeveelheid eener vloeistof; zoo noemt men bv. eene groote kom vol koffie: ’n boeze kōffie; ’k wil zoo’n boeze nijt ien ’t lief hebben. Vgl. ’t West-Vlaamsche boezeron; een blikken maatje dat ruim een borrel inhoudt, Fransch boujaron, verkleinwoord van bouchée (mondvol.) Zie De Bo, en vooral ook Verdam: busen = sterk drinken, zuipen, slempen. Van buse, dat is beker. Kil. buysen, largiter potare.
buis, bais, buis, bais (Stad-Groningsch) = baiske (Oldampt, Westerwolde) = buis (Ommelanden); jak door vrouwen uit den lageren stand algemeen gedragen. – buis, ook de dracht onzer binnenschippers en Friesche kaasventers. Friesch. baitske, baitke, baitsje = buis, wambuis.
buis vol, buusvōl, buutse vōl, zak vol; meervoud buzenvōl, buutsen vōl. Zie: vōl 1.
buisdoek, buusdoek, buutsdouk, zakdoek, ook Drentsch Zie: buus.
buisgat, buusgat, buutsgat, de sleuf in kleed of bovenrok der vrouwen om toegang tot den zak te verleenen. Is dergelijke gleuf aan de linkerzij of achter aangebracht dan noemt men het handgat. Zegswijs: de vlam slacht heur tou ’t buusgat oet = dat meisje is manziek. – mōtgat, eigenlijk = mouwgat. (v. Dale: mot = mouw). Vgl. Middel-Nederlandsch boesemgat. De opening in een kleedingstuk voor aan den boezem, split, Latijn sinus, welke ook als bergplaats diende, waarvoor later onze zakken in de plaats zijn gekomen. (Verdam).
buisgeld, buusgeld, buutsgeld, zakgeld. Zie: buus.
buiskool, boeskool, (voorwerps- en soortnaam) = kabuiskool, zoo roode als witte kool. Gewoonlijk verstaat men echter onder boeskoolen de gewone witte kool, en in plaats van roode boeskoolen zegt men ook: rooie kool, (ook als stofnaam). Als spijs wordt het woord onzijdig gebruikt: dat boeskool komt kepot. Kil. kabuyskoole = kool; v. Hall: kopkool (Brassica oleracea capita), sluitkool, kabuiskool, of (bij verbastering in Groningen), boeskool geheeten. (Neerl. Plantensch. p. 15.) Drentsch, Overijselsch boeskool, boesekool, Oostfriesch buuskohl, in Noord-Duitschland busschelkohl = Kopfkohl, de gewone witte of keukenkool. Spreekwoord: Hol je gesloten as ’n boeskool van drei bloaren, schertsend voor: pas op en praat niet te veel, klap niet, vooral wanneer men ’t liefst anders wil.
inzette boeskool = zuurkool. Zie: inzetten 1.
buiskoolblad, boeskoolblad, blad van eene sluitkool = boeskool; zie aldaar.
buiskoolbrij, boeskoolbrei, zie: brei.
buiskoolkop, boeskoolkoppen, in de uitdrukking waarmede men bloode redenaars moed inspreekt: ie mouten alle mensen veur boeskoolskoppen anzijn. In Drente: boeskoolskop! voor: droomerige meid!
buiskoolplant, boeskoolplanten, jonge boeskool (zie aldaar) die bestemd is om verplant (verpoot) te worden; ’k heb tweihonderd boeskoolplanten koft; as t ’r regen komt wil ’k mien boeskoolplanten verpoten.
buiskoolsoep, boeskoolsoep, soep, waarin boeskool de plaats van (veel) groente nl. peterselie, vervult. Vroeger was het een zeer algemeene kost.
buiskoolvat, boeskoolvat, zie: boonevat.
buiskoolzaad, boeskoolzoad, het zaad van boeskool; zie aldaar.
buiskwantig, boeskwantig, van ruw weder gezegd: ’t is boeskwantig weer = het regent en stormt.
buit, buut, buit; ook = ruil; buut bijden; buut om buut; Zie: buten.
buitel, beut, zie: beutel.
buitel, beutel, (Oldampt, Westerwolde) = beuker (Ommelanden), in Hunsegoo ook: beut = kleine jongen, veelal met lutje voorop; dei lutje beutel wōl nijt noa schoule; ’t was nog moar ’n beutel dou kon’e al lezen. Eigenlijk = kleine bengel, (bungel). Swaagm. beutel = spring in ’t veld. Oostfriesch bötel, schertsend voor: kleine knaap, Westfaalsch beukeslag; Nedersaksisch boetel, een korte knuppel (Groningsch bungel , kruusbungel), die den honden wordt aangehangen, en daarvan: een bötel van jungen, Nederlandsch (gemeenzaam.) kleine peuter. Daar het Engelsche to beet = slaan, is, kan beut, enz. zijn: een jongetje dat er op klopt. Wat de beteekenis betreft is beuker daarmee in overeenstemming; ’t komt mij voor dat wij hier aan eene verbasterde uitspraak hebben te denken; door de verandering der t in k, werd de l met r verwisseld.
buiten, buten, ruilen, als handelsdaad; ombuten, ook = verwisselen van het eene voorwerp tegen een ander, maar ook bv. van beurten, zitplaatsen, enz.; weer ombuten = nogmaals ruilen, zoodat elk het zijne weer terug bekomt; ik wil wel buten mit messen, maar: zel wie ombuten mit ploatsen? verbuten = een oud tegen een nieuw voorwerp verruilen, natuurlijk onder zekere voorwaarden, wat bijna alleen van gouden en zilveren voorwerpen wordt gezegd: ’k heb mien golden flöt verbut (Oldampt), verbuut (Ommelanden); buutgeld = het geld dat men toegeeft bij eene ruiling; butenschōp = buut = ruil, ruiling; ik ken dei butenschōp wel tugen = ik heb een’ voordeeligen ruil gedaan; ’t gait buut om buut = wij ruilen zonder elkander iets toe te geven; iemand buut bijden (Ommelanden) = den voorslag doen om te ruilen; kuutjebuten = ruilen (in de kindertaal); wie hebben an ’t kuutjebuten west = wij hebben geruild. Het Drentsch heeft: buten, buiten, ombuiten, buterij en butenschap; Overijselsch ombuten = omruilen, verwisselen; Middel-Nederlandsch buten = ruilen; butinge = ruiling. (Verdam). Oostfriesch büten, in büten, ombüten, ferbüten; Nedersaksisch büten, verbüten, ombüten, en: büte = ruil; Holsteinsch büten, Westfaalsch bûten = ruilen; Noordfriesch büte, bütenschoap, en: kütebüten; Deensch bytte = ruil; Zweedsch byta = ruilen; byte = ruiling; ombyta = omruilen; utbyta = omwisselen, uitwisselen; Middel-Hoogduitsch biuten, bûten = ruilen, handelen. Zal zooveel zijn als: boeten, in den zin van: baten, beteren, als wederkeerige handeling waarbij beide personen gebaat worden. (Vgl. buitelen, van het ongebruikelijke: buiten, voorheen = wisselen.) Zie ook: kuutjebuten. – buten = boeten (bijwoord en zelfstandig naamwoord) = buiten.
buiten, boeten, verhollandscht buten (= buiten, ook als zelfstandig naamwoord) De Groningers zijn gewoon de ligging der dorpen in deze provincie te bepalen door de poort te noemen, welke men uitgaat om er te komen? Zoo ligt bv. Delfzijl boeten Stijnenpoorte (Steentilpoort); Winschoten boeten Klainpoortien (’t Kleine poortje); Haren boeten Heerepoorte; Grijpskerk boeten Droapoorte (de A-poort); Winsum boeten Botternpoorte (Boteringepoort); Warfum boeten Ebbenpoorte (Ebbingepoort). (Eene schippersvrouw vertelt hare vriendin dat haar man behouden te Riga is binnengekomen. Deze vraagt: Riga? wat poorte is dat oet?) – Ook na de ontmanteling der stad zullen de stedelingen zich nog lang aan dergelijke uitdrukkingen houden. Op ’t Hoogeland: in boeten = buiten, buiten de school; en = naar buiten; ook Oostfriesch; Jan is in boeten; mag ’k even in boeten, meester? Ook = buiten, op het veld, ter onderscheiding van: in de schuur; de baonen bin nog boeten; wie hebben nog vief juk garst boeten; arbaiders kennen nijt boeten wezen in al dei regen. Spreekwoord: Van boeten bestendîg, mit knepen inwendîg, zegt men, meestal schertsend, van jonge lieden die zich heel deftig weten te houden, maar de kat in ’t donker knijpen. Oostfriesch Van buten beständig, Knäpen inwendig. Zie ook: binnen.
ien boeten (Ommelanden) = buiten de deur; ’k heb nog nijt ien boeten west; meester let de kiender ien boeten = hij laat de kinderen spelen.
boeten = boeten kennis = i = boetensporig wezen = ijlen, ijlhoofdig zijn, buiten westen, ingeval van ziekte. Zie ook: binnenwiend.
buiten dat, boetendat, boetendes, buitendien, bovendien, dat daargelaten; hij ’s boetendat al ongelukkîg genōg; maor boetendat, zij het van ’t zömer ook al ’n nei klijd kregen; boetendes mōs hij ’t nijt zegd hebben, dat, enz.; = boetendes, wat zōl heur voader d’r wel van zeggen! “Boetendat was boer ook nijt zeker, of hij wel op hōm stemd har.” des, voor: dies, bijwoord 2e naamval van het aanwijzend voornaamwoord: die. Drentsch boetendat, butendat. (Vgl. v. Dale: onderdies, ook: onderdes (weinig gebruikelijk) = ondertusschen, intusschen.)
buiten en behalve dat, boetenenbehalve dat, pleonasme voor: boetendat = buitendien, behalve dat.
buitenbeentje, boetenbijntje, boetenbaintje, butenbijntje, (buitenbeentje), voor: natuurlijke zoon of dochter. Bij Rotgans: “Hoe Joris was betigt een kind bij Tames Grietjen te hebben buiten beens,” enz.
buitenbeurt, boetenbeurtje, buitenkansje. Zie: binnenbeurtje.
buitenblokschudder, boetenblokschudder, de man die aan den buitenkant van de leg onder het dorschen het stroo opschudt. Vgl. oomeluut.
buitenduins, boetenduuns, voor: in zee (de Noordzee), letterlijk: buiten de duinen van het eiland Rottumeroog, vooral ook ter onderscheiding van: in ’t Wad = op de Wadden, (binnen de duinen).
buitengewonigheid, boetengewonîghaid, afwijking van het gewone gebruik, iets buitengewoons, wat men zelden ziet.
buitenheen, boeten hen, zie: boeten tou, en vgl. ’t Hoogduitsche umhin.
buitenloeger, boetenlougsters, buiten de kom van het dorp wonenden. Zie: loug.
buitenom, abuterom, een uitroep van kinderen, waarmede zij bij het vinden van iets hun recht op het bezit er van willen waarborgen. Oud-Friesch abuta = van buiten; abuterom dus zooveel als: van buiten om, onverziens, zonder de waarde er van te kennen en zonder van den eigenaar iets te willen weten.
buitenom mijne, abuterommienent, zie: abuterom.
buitenspelen, boeten speulen, (buiten spelen) = geen troef spelen, bij ’t kruisjassen.
buitensporig, boetensporîg, zie: boeten 1.
buitentoe, boetentou, buiten, zonder; ’k mout alle middêg sloapen, doar ken ’k nijt boeten tou; ik kon der nijt onder hen, ik mōs wel blieven te kōffiedrinken.
buitentoe kunnen, boeten tou kennen, niet mogen nalaten of weigeren, ʼt Hoogduitsch umhin; doar ken we nijt onder hen, bv. om die menschen ten eten te vragen, om eene uitnoodiging aan te nemen, om op eene lijst te teekenen, enz., Nederlandsch: ik kan er niet van tusschen, Hoogduitsch nicht umhin können; – ik kan er niet omheen noemt v. Dale een plomp Germanisme.
buitentuin, boetentoen, boetentuun, butentuun, tuin, geheel afgezonderd van het erf gelegen. Slechts ter onderscheiding daarvan spreekt men van binnentoen, binnentuun, wanneer iemand twee zulke tuinen heeft.
buitenwerk, boetenwark, (buitenwerk), voor: veldarbeid; “’t boetenwark was ofloopen, arbaiders lijpen bie de weg”, enz.
buitenwind, boetenwind, boetenwiend, zie: binnenwiend.
buitgeld, buutgeld, zie: buten.
buitschap, butenschōp, zie: buten.
buizedrie, boezedrei!, in de kleinekinder-taal zooveel als: een-twee-drie! Zoo zegt de moeder als zij de kleine op den schoot tilt: ijn! twei! boezedrei!
buizen, buizen, (Auwen) = jeneverdrinken. Kil. buys = dronken; buys wezen, oudtijds = een roes hebben, dronken zijn; v. Dale: buis = dronken. Zie ook: buizig.
buizig, buizîg, verstoord, brommig, boos; hij ’s buizig = de muts staat hem scheef, als dit nl. blijkt uit woorden en handelingen. – buizig weer = onstuimig weder, harde wind met regen. Kil. biesen, bysen = bruisen, opbruisen, naderhand van koeien die tochtig zijn. Vgl. birzen, bijst, en: roezeboezig. Zie ook: Herroem n° 443, West-Vlaamsch buischen: slaan dat het buischt; ’t waait en buischt; buischen en ruischen = veel gedruisch maken; de drinkebroers buischten en ruischten tot diep in den nacht. (De Bo).
bukken, bōkkên, bukken
bul, bōl, in: Lijkster bōl; vrachtschip van Leek op Groningen. Zie: bōlschip.
bul, brullen, in de alliteratie: brijven en brullen, waaronder men verstaat: oude documenten, koopacten, brieven, enz., die voor den bezitter geene waarde hebben. Vgl. “breven en bullen” = de gezamenlijke decreten van den Paus.
bul, bōl, bōlle, stier; bōlos = gecastreerde springstier, Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch buloss; West-Vlaamsch bulos = gesneden stier die reeds dienst heeft gedaan. (De Bo). bōlkalf = kalf van het manlijk geslacht, ter onderscheiding van: kuikalf (Ommelanden), ook enkel bōl, en: kui, in ʼt Oldampt en Westerwolde: bōlle, en: veerze; – kaspelbōl, met dezelfde beteekenis als het Nedersaksisch en Holsteinsch stadtbulle, fornicator = stadsbōl (Stad-Groningsch), bij Cats gebuerstier. Vergelijking: (hij kreeg) ʼn kop as ʼn bōl = een dik, opgezet hoofd, inzonderheid door drift. Zegswijs: trek an Jan, ʼt is ʼn bōlkalf! spottenderwijs, wanneer er iets te trekken valt waarbij weinig kracht noodig is, doch waarbij men zich toch schrap zet; Oostfriesch tüh an Jann, ʼt iss ʼn bullkalf. (Heeft betrekking op de verlossing van koeien); hij vlōgt ʼr op an as de bōl op de hooiopper = hij schiet er op toe als een razende, gaat er op los, blindelings en met heete drift. – Drentsch bul, Friesch bolle, Kil. bolle, bulle, Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Westfaalsch, Hoogduitsch, Engelsch bulle, bull, Ditmarssum böl, Noordfriesch bôll, bü̂̂ll, IJslandsch boli. Van het verouderde Duitsche bullen = brommen, dat nog in Zwitserland gebruikelijk moet zijn; Middel-Hoogduitsch bullen, büllen = blaffen, huilen, brullen; Hoogduitsch bullochs, Brummochs = stier. (v. Dale: bul = stier, inzonderheid springstier.) Zie ook: bōlk, en: bōlschip.
bulderbak, bōlderbak, bulderbast. Vgl. balderbōksen.
bulderbast, bōlderbast, zie: balderbōksen.
bulkalf, bōlkalf, zie: bōl 1.
bulken, bölken, belken, bulken, in de beteekenis van: luid schreien, huilen, en ook: schreeuwend zingen, alsmede: uit alle macht roepen; bölkerd = huilebalk, schreeuwleelijk, vooral van jonge knapen gezegd; ook Oostfriesch – Ook in de beteekenis van: bulken (Weil. v. Dale), boeren, oprispingen loozen. Wij zeggen het alleen wanneer zulks luide plaats heeft, en bestraffend heet het dan wel: daʼs ʼn dikke boer; opbölken, minder plat opkörken = oprispen, mits hoorbaar; bölkriek, of: belkriek wezen = bölken, belken van geld = zeer rijk zijn, bij v. Dale: bulken van het geld. Oostfriesch bölken = huilen, bulken; Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch bulken, bolken, bölken, en: upbulken, upbölken. Al deze woorden zijn evenals het Nederlandsche balken, bulken, klanknabootsend;
luid schreeuwen, roepen, en ook = huilen. Ook = bulken, loeien van het vee. Nederduits bölken, Deensch belke.
bulker, belkert, bölkert, bölkerd, schreeuwer, huilebalk, onder kinderen. zie: bölken.
bulkrijk, belkriek, bölkriek, zie: bölken.
bullenbord, bōlbret, bollebret, een houten bordje (bret) dat men een stier voor den kop hangt, opdat hij niet voor zich uit kan zien en zoodoende geen kwaad kan uitrichten. Holsteinsch bullenbrett, eene soort van doek, dien de boerinnen, over hare mutsen gebonden, dragen. Zegswijs: ʼn bōlbret (ook alleen: bret) veur de kop hebben = in de hoogste mate onbeschaamd zijn, bij v. Dale: een bord voor het hoofd hebben. Ontleend aan den maatregel om stootsche ossen een bordje voor den kop te hangen opdat zij niet voor zich uit kunnen zien.
bullenpees, bullepees, duthoamer; zie aldaar.
bullenpees, bōlpies, bōlpieze, bullepees, Friesch bollepiest, bollepijst, Oostfriesch bullpase, bullpiese, (bij Bomh. bullepees, teellid van een bul, hetwelk gedroogd en als straftuig gebezigd wordt; bij v. Dale: pees uit een bul gesneden, (oudtijds) strafwerktuig op het platteland en in de scholen.) De bepaling van Bomhoff past bij ons woord, en het dient opgemerkt dat er nog in ʼt begin dezer eeuw in deze provincie een ruim gebruik van gemaakt werd.
bullenschip, bōlschip, eene soort van praam, klein, onoverdekt scheepje met platten bodem, om graan, steen, modder, enz. te vervoeren. Friesch bolle, bollepraam, een plat, wijd vaartuig, geschikt om bullen, vervolgens ook ander vee te vervoeren, (Wassenb.) – Oostfriesch bulle = eene vlakke sterk gebouwde zeilboot tot het overzetten van menschen en vee over de Eems. – woaterbōl heet het vaartuig waarmede het zeewater voor de zoutkeet te Groningen wordt aangevoerd; bōlsloot, eigenlijk eene kleine vaart, niet meer dan eene breede sloot, waar zulke vaartuigen kunnen passeeren ten einde koren, zaad en andere goederen te vervoeren. Te Finsterwold, te Wirdum enz. vindt men zulk eene bōlsloot.
bullenschipper, bōlschipper, schipper die met eene bōl (zie: bōlschip) koren, enz. vervoert, om in grootere schepen overgeladen en naar Groningen vervoerd te worden. Annonce (1876): “De ondergeteekende bolschippers te Beerta brengen ter kennis van het publiek, dat zij den prijs van het koren afbrengen hebben verhoogd,” enz. (Zie: ofbrengen.)
bullensloot, bōlsloot, zie: bōlschip.
bullenstal, bōlstal, achterste gedeelte van ʼt schip, de stuurplaats, stuurstoel; Friesch bollestal.
bullenwagen, bōllewoagen, veldwagen met hooge ladders om springstieren te vervoeren.
buller, bōlkedêrs, aanvoerders van klei voor steenbakkerijen, eigenlijk: mannen die met de bōl varen, er hun brood mee verdienen. Zie: bōlschip.
bulos, bōlos, zie: bōl 1.
buls, bōls, bōlsk, (Ommelanden) = spilsk (Oldampt) = willîg = tochtig, bronstig, van koeien; ʼt laatste ook van paarden. Drentsch bolsch, spillig, Overijselsch boltig, West-Vlaamsch bollig, Kil. bolle, bulle = stier. Oostfriesch spillig, spilsk, spölsk; Nedersaksisch bullen = naar den stier verlangen, ook Holsteinschspilsk staat voor: speelsch, in den zin van: dartel. Zie: bōl.
bult, bult, bulte, bulde, bulde (Marne). hoop, stapel, en ook: kleine hoogte; hooibult, heubult = hooihoop, hooiklamp, en zoo ook: stroobult; zoadbult of: korenbult = hoop ongedorscht graan, groote, ronde schelf in de nabijheid der boerderij, daar opgetast wegens gebrek aan ruimte in de schuur. de boeren bin an ’t bulten mennen (of: zetten). Ook voor: een hoop gedorscht graan. (Zie ook: boonbult); eerappelbult = hoop aardappelen in de schuur, of ook buiten ’s huis in kuilen gelegd en met stroo en aarde bedekt; misbult = mesthoopje, en: mestvaalt; zandbult = zandhoop; molbult = molshoop; strōntbult = schietbult = hoopje drek, van mensch of dier; törfbult = hoop turf in het veen of bij huis, en: de voorraad turf die men in huis heeft; de törfbult krigt ’r wat om, zooveel als: de voorraad vermindert snel; eerbult = aardhoop, inzonderheid die over het land gebracht worden tot bemesting, en als woordspeling met: eer, eere, in de uitdrukking: iemand in zien eerbulten komen, spottend voor: zijn eergevoel kwetsen; sneibult = sneeuwhoop; stempelbult = hoop puin; voorts: garstbult, stijnbult, holtbult, grindbult, enz. Bij Rottumeroog wordt eene der zandbanken Krintbult genoemd, alsdus omdat te dier plaatse in 1846 een schip met krenten is gestrand. bulten effen = bulten slichten = de molshoopen over het grasland werpen, overal gooien; ’t over de bulten joagen, voor: stotteren, door te snel praten; geld hebben bie bulten, of: geld hebben bie de bult = rijk zijn. Kinderen, met name de jongens, hebben een spel: bultje bultje ken nog meer op! dat zij op zangerigen toon uitroepen en dan een stapel van hunne lichamen maken om vervolgens over en door elkander te buitelen. Van kleine kinderen, wier beenen nauwelijks in staat zijn het lichaam te dragen, zegt men: ’n bultje van ’n jong; ook Oostfriesch – Een enkelen keer is het ons voorgekomen dat men in de kleistreken dezer provincie onder bult ook verstaat een weinig land, mits hoog gelegen, waarvan één huisgezin leeft, eene kleine keuterei. In: Hinderk en Maike (Blijspel) komt voor: “joa, ’n best bultje” = die kleine boerderij bestaat uit best land; “’n aigen bultje kriegen” = eigenaar van eene kleine boerderij worden. In de Westervalg, bij Warfum, ligt een huis met 2½ bunder land, dat de bult heette; de eigenaar kreeg den bijnaam van Bultje, en zoo zijn eene soort van aardappelen naar hem bultjes genoemd. Spreekwoord: Duvel (of: de duvel) schit altied op de dikste bult, zooveel als: de fortuin begunstigt de rijken. (Vgl. Zeeman bl. 226). Friesch: De divel skyt altyd op ’e greate heap. Overijselsch bult = hoogte, heuvel, heuveltje, bij Halbertsma belt; Drentsch belt = hoop (bij v. Dale belt = hoop, tas; vuilnisbelt = vuilnishoop); Oostfriesch bült, bülte, met al onze beteekenissen, ook die van het Nederlandsche bochel; Nedersaksisch bult = heuvel, opgehoogd land, en: alles wat op een hoop te zamen geworpen is. In het Hollerland heeten alle hooge plaatsen in de lage weiden, bölt, die, daar zij zandig zijn, bebouwd worden. Vgl. de Bult, buurtschap aan de Westerwoldsche A, waarvan de eigenaam Bultena.
buil, huidopzetting, Kil. bult.
veel, groote hoeveelheid, menigte, boel; hij het ’n bult geld, hij het ’n bult schoapen, hij het ’n bult kinder, hij het ’n bult verdrijt, hij het ’n bult verstand, enz.; ’n bult koffie, wien, enz. drinken; hij verdijnt geld bie bulten = hij verdijnt ’n bult geld = heel veel geld, geld bij hoopen. De beteekenissen van: hoop, en: menigte, vallen hier samen; dik bult blift ’r nijt over, ’t scheelt gijn dik bult. Spreekwoord: Kennen ’n bult makke schoapen in ìjn hok, met de toevoeging: moar nog meer wilden = wanneer men zich maar voegen wil kunnen vele personen in eene beperkte ruimte plaats vinden. – Ken nog ’n bult woater deur de Rien loopen = er kan inmiddels nog veel gebeuren, er bestaat groote kans dat onze plannen verijdeld worden. Drentsch bult = menigte, overvloed, Friesch = hoop, menigte, Overijselsch = veel, heel wat.
bultje, in: in ’n bultje zitten = ineengedoken, zooveel mogelijk voorover gebogen zitten, bv. van pijn, van koude, enz.
mal bult = zeer veel. Zie: mal.
bulten, bultjen, zie: schietbultjen, en: poortjen.
bulten, bulten, (werkwoord) = tot een bult, een hoop worden; ’t bult = het vormt spoedig een grooten hoop; ’t wil nijt bulten, zegt men, als bv. korrels, aardappelen, schooven, enz. zeer klein zijn. (Drentsch, Oostfriesch bulten, bülten = in hoopen zetten.)
bulterig, bultêrg, oneffen; bultêrg land = tegenovergestelde van effen, slichs, ijngoal, land; (ook Oostfriesch, Nedersaksich, Holsteinsch); de weg is hulterg en bultêrg (tautologie) = hobbelig, hol en bol. (Vgl. hulterdebulter). – bultêrg wordt ook van de lucht gezegd als zich veel stapelwolken vertoonen; zie ook stukkêrg.
bultoom, bōltoom, toom met langere en dikkere stang om een wild paard met harden bek beter te kunnen regeeren.
bun, bun, aalkaar. Overijselsch aolbon, Oostfriesch bünne, bünn, Middel-Nederduitsch boene.
Bunde, Bōnde, Bunde, dorp in Oost-Friesland. Zegswijs: zuks koft men in Bonde (zoo iets koopt men in Bunde), als schertsende aanmerking op een bluf, als men bv. iets laat zien om er mee te pronken.
bundel, bendel, (onzijdig) = bundel, bondel (manlijk); alleen van vlas gezegd, dat gewoonlijk bij ’t bendel = 3.2 KG. wordt verkocht; Friesch bunder. Middel-Nederlandsch bindel = bondel, bundel, vooral van touw gebruikt, streng. (Verdam).
bunder, bunder, (= hectare), enkelvoud en meervoud; ijn bunder is 480 rou; hij het 60 bunder land.
bundertal, bundertal, de grootte eener boerderij in bunders, thans in hectaren, uitgedrukt, het aantal bunders land bij eene boerderij behoorende. Gewoonlijk rekent men bij jukken, daimten en groazen; men spreekt van bundertallen als men de grootte nauwkeurig, volgens kadastrale meting, wil opgeven.
bunzelig, bunsêlg, (bunselig) = onvergenoegd, ontevreden, pruttelend, gebelgd, synoniem met buizig, en: malkopt. – hij ’s t’r bunsêlg om = boos, enz., en ook: hij ’s bunsêlg.
bunzig, bunzîg, (Hunzegoo) = bevreesd, bang, angstig, (ook Dordtsch); “’k Moak mie aorig bunzig da ’k mien luk nustje geld, daor wie alle daogen zoo om schrippen en knooien mozzen, kwiet worren zol.”
bunzing, bunsel, brōnzels, bunsel (Oldampt, Westerwolde) = meert (Ommelanden) = urk (Stad-Groningsch) = brōnzel = bunzing, bonzing. Drentsch, Overijselsch, Geldersch, Bremen ulk; Noord-Brabant vis, Friesch mud, murd; Kil. ulck, ullick (Sicambr. Holl.; Fris. visse), bonsinck, bontsinck, buntsinck; Oostfriesch bünsel, ülke, Nedersaksisch ulk, ilk (verouderd), Noordfriesch ölk, Oud-Friesch ulke. Zegswijs: hij stinkt as ’n ulk (Oldampt) = hij stinkt as ’n bunsel (Ommelanden), bij v. Dale: hij stinkt als een bunsing. – bontsing zal zijn: bont, met den uitgang: ing, met tusschengevoegde s als 2 naamval vorm; door verwisseling met: sel, verbasterd tot bunsel. – ulk, urk (zie: ulk). Hoogduitsch iltis. Vgl. meert.
burgemeester, burgemeester, burgemester, börgemester, in: zij moaken mie (die, of: joe) d’r gijn burgemeester om = daar kunnen ze mij niets om doen, daar zal mij geen kwaad van overkomen. Vergelijking: ’n lief as ’n burgemeester = een dikke buik, alleen van mannen, Oostfriesch en bûk as ’n amtsman; börgemester (Auwen).
burgerklok, borgerklok, zie: börgertied.
burgerlijk, borgêlk, burgerlijk; börgêlk armbestuur = burgerlijk armbestuur.
burgermeid, börgermaiden, (zonder enkelvoud) = dienstmeiden van burgers, ter onderscheiding van: boerenmeiden.
burgerpot, börgerpot, zie: hutspot.
burgerschooljongen, börgerschooljonges, leerlingen eener hoogere burgerschool.
burgertijd, börgertied, (burgertijd) = börgerklok, in: ʼt is börgertied, of: mooi börgertied, zooveel als: ʼt is tijd om naar huis te gaan. Vgl. ruumstroatskloktje.
Burghard, Börgert, eigenlijk een jongensnaam, Borgerd. Zie: Lijndert.
busgort, busgört, grutten die in een busje worden gekookt. Eigenlijk zijn het twee busjes die in elkander sluiten; de grutten worden dus gaar door stoom; hij et alle mör’n busgört mit melk veur zien gezōndhaid.
buszalm, buszalm, zalm in hermetisch gesloten busjes, inzonderheid ter onderscheiding van: gerookte zalm.
buur, boeren, officieel buren, in plaatsnamen als: Kloosterboeren; Pijterboeren; Kroddeboeren; Aiberboeren; Siddeboeren; Bovenboeren; Uterboeren
buurmanse, buurmanske, buurvrouw. Zie: ske.
buurtschap, boerschōp, boerschip, (boerschap), in Westerwolde de boeren die tot één waterschap behooren. Zij vergadert eenmaal in ’t jaar, om Lichtmis (2 Februari); alsdan doet de boerrichter rekening. Drentsch boerschap = de ingezetenen van een dorp of gehucht = de boer; Oostfriesch buhrskupp, Hoogduitsch Bauerschaft = alle boeren van een dorp, Zweedsch burskap = burgerrecht. Vgl. noaberschōp, en: buurtschap.
buut, buut om buut!, zie: liek om liek!
cacheron, kesjoun, (onzijdig); eene soort van dun touw, zooals men bv. tot gordijnen gebruikt, ’t Fransche cacheron.
campagne, kampanje, werkseizoen eener fabriek, bv. van aardappelmeel, sago, enz. Men schrijft bv.: de kampanje aan die fabrieken is begonnen, voorzeker eene navolging van: campagne = speelseizoen, tooneeljaar van een schouwburg, enz. (Wordt eveneens in andere provinciën gebruikt, doch komt in die beteekenis niet bij v. Dale voor.)
campagnejaar, kampanjejoaren, eig. jaren die men in Oost- of West-Indië in landsdienst, met name als militair heeft doorgebracht, vooral omdat die, met betrekking tot het pensioen, enz., dubbel tellen; fig. jaren waarin het lichaam door uitspattingen in jeugdigen leeftijd, veel heeft geleden; dei man het nō al ’n koale kop, dat komt van de kampanjejoaren. Vgl. campagne = veldtocht.
capabel, kōmpoabel, in den zin van: in staat zijn tot iets; hij is kōmpoabel genōg om ’n moord te doun = hij zou niet voor een’ moord terugdeinzen. – Sarrend zegt men: bist kōmpoabel en dus’t mie niks = gij kunt mij geen kwaad doen, uwe bedreigingen tel ik niet; ook Drentsch. – Nedersaksisch de maagd is kumpabel un stritt mi dat af = zij verstout zich mij tegen te spreken. – Het basterdwoord capabel, ’t Fransche capable.
captie, kapsie, aanmerking; kapsie moaken op iets = aanmerkingen hebben bij het ontvangen van iets, het niet gaaf aannemen; iets afkeuren, als zijnde niet volgens overeenkomst of afspraak. (Bij v. Dale: captie = tegenstribbeling, chicane.)
carambole, krambal, (klemtoon op: bal) = carambole; meervoud krambals. – ʼt is krambal = door ééne der partijen moet nog eene carambole gemaakt worden, dan is het spel uit.
carolienkraal, kêrlienkrallen, (carolienkoralen) = soort van roode koralen.
catechisatie, kezoatsie, kêrzoatsie, kattegezoatsie, kaddezoatsie, catechisatie; zij gait geregeld noa de kezoatsie; doomnie het van de week gijn kezoatsie.
Cato, Kato, (klemtoon op: Ka), jongensnaam;
Cecilia, sesielieoa, (= Cecilea), in: lijve secielieoa! = wel wel! hé! och kom! enz. Uitroep van verwondering als het kleinigheden betreft.
ceel, sedel, (= cedel) = vervoerbiljet; ook voor een papier of papiertje met of zonder schrift; Oostfriesch sedel. – sedeltje = een papiertje; tekstsedel = tekstbriefje; kundîgsedel (zie aldaar); vroeger ook moalsedel. – iemand op ’t sedel hebben, zooveel als: in de rekening zijn, van jonge vrouwen; ook van personen die naar eene betrekking dingen, die men op het lijstje heeft. Zweedsch sedel, Hoogduitsch Zettel = briefje, biljet. Zegswijs (Stad-Groningsch): Witkop was ’n goud man, moar hij slachtte twei kalver op ijn sedel. Zie: mal; verkleinvorm sedeltje voor: rekening, nota; ’t sedeltje kloar moaken = de rekening uitschrijven; hei’t sedeltje ook bie joe? = hebt gij de rekening ook in den zak?
cent, centen, zenten, in bepaalde gevallen een weinig kleingeld; de meid vraagt bv. hare mevrouw om centen, als zij eene boodschap moet doen. – hij het centen (ook: daiten) – hij heeft duiten (v. Dale) Vgl. lösse centen; Hoogeland zenten, zinten; ook voor: geld, in’t algemeen.
cent erin Paul, sentripaal, zie: ruter-op-peerd.
centimeter, centimeter, noemen de naaisters het lint dat zij als maat gebruiken. Aldus omdat het in centimeters is verdeeld.
centkoper, centkoper, rood koper, bij meiden alleen onder dien naam bekend. Het koper van akers en melkemmers noemen ze aldus naar de oude centen die van zulk koper waren gemaakt.
centrum, sentrum, sentrōm, (centrum), in: hij ’s goud bie ’t sentrum = hij is goed wakker, niet slaapdronken, ook: goed bij ’t verstand, wèl bij de zinnen, niet ijlend, dus eigenlijk zooveel als: hij dwaalt niet af, weet zich tot de zaak te bepalen. Zuid-Nederlandsch: nie van zijne center = niet van zijn verstand.
centsbom, centsbōm, de gewone stuiter die de meisjes bij het bikkelen gebruiken; een tweicentsbōm is ongeveer tweemaal zoo groot. “Den 11 dezer (Mei 1874) zijn hier (Warfhuizen) aardappelen gerooid waarvan de zwaarsten de dikte hadden van een cents bom.”– “Uit Kloosterburen schrijft men ons, dat daar reeds nieuwe aardappelen zijn gegeten die de grootte hadden van eene tweecents–bom.” (23 Mei 1874).
centse, centzen, (zelfstandig naamwoord); ʼt is ʼn centze = dat ding kost één cent, bv. van een bom, een stoetje, enz. gezegd. Zoo ook: twei- en dreicentzen, enz.
centsstoet, centsstoetje, broodje van één cent; as ie van de bakker ʼn brood hoalen krieg ie dʼr ʼn centsstoetje op tou. Zoo ook: tweicentsstoetje. Zie: stoet.
ch, k, De aanhechting der k achter de s heeft plaats in: mensk, mensken; vis, visken (werkwoord); vlaisk; musk, musken; rusk, rusken; dörsken; tusken; wask (zelfstandig naamwoord); wasken; wōsken, plasken, lasken, bōsk, bōsken, dörsk, dörske. Uitlating der k in: Kloas Tjars = Klaas Tjarks, enz.
chagrijnen, sàchrienen, sechrienen, zwaar tillen, zich aan hypochondrie overgeven en zoodoende zich voortdurend ergeren, verdrietig zijn; hiervan sàchrienêrg, sechrienêrg, Synoniem met: iepkōntêrg wezen. Van ’t Fransche ook Engelsch chagrin, ons basterdwoord chagrijn = verdriet, hartzeer; kwade luim.
challe, gallechies, gallen, (Stad-Groningsch) = galletjes (Veenkoloniën); eene soort van wittebrood, meer langwerpig dan kedetjes (zie aldaar) Ook voor grootere wittebrooden, waarvan de uiteinden puntig zijn. Ze zijn sierlijk van vorm en van ’t fijnste tarwemeel gebakken.
chapiter, sjanpijter, sjampijter, alleen in: op ʼt sjanpijter brengen = op het tapijt, te berde, ter tafel brengen. Fransch chapitre = onderwerp van het gesprek.
charmant, schêrmant, flink, fiksch, ferm, degelijk. Fransch charmant = bekoorlijk, bevallig, fraai; (v. Dale: charmant = schoon, bekoorlijk, innemend, bij uitstek fraai.)
chercher, sarries, schimpwoord, ook klootensarries, nagenoeg voor: lomperd, stoffel, domkop, ezel, enz. Van ’t Oudfransche cercheor (latere vormen: cerchier, cercheur, chercheur, ook wel gespeld: sarchier. (Godefroy, Diction. de l’ancienne langue française.) De oorspronkelijke beteekenis is: ambtenaar, met een onderzoek belast. Het woord chercher komt reeds omstreeks 1650 voor in de “Ordonnantie op ’t Ghemael”, waarvan art. XV luidt:”Bij een yder Molen in Stadt ende Lande staende, sal een Huys bij de Provincie ghetimmert, ende een Cercher bij de Heeren Gedeputeerden gestellet en geeedight worden.” Daarna volgt de “Instructie voor de Cerchers ofte Opsichter van de Meulens in Stadt ende Lande,”en verder de “Instructie voor Cherchers ofte Collecteurs ofte Collecteurs op Delfzijl, Termunterzijl ende de Soutcamp” van 1684, alles te vinden in: “Placcaat enz. op de Generale Middelen,” enz. gedrukt te Groningen in 1661 en later. De spelling cercher is de oudste daarna komt chercher ’t eerst voor in 1676. Bij Stallaert. “Gloss. v. veroud. termen, enz. komt voor cerchers = tolkommiezen, tolbeambten; Placc. v. Brabant 1622.” In Zuid-Nederland was het dus ook in gebruik, doch overigens nergens hier te lande, zelfs niet in Friesland en Drente. Dus, met beperkte beteekenis van’t Fransche chercheur. Vgl. het Engelsch searcher = belastingambtenaar, en inz. visiteur van schepen, enz.
cherchershut, sarrieshutte, oorspronkelijk het wachthuisje bij een’ molen, een gebouwtje waar vroeger de rechercheur den accijs op het gemaal ontving. Zie: sarries.
chocolade, sōkkeloa, sukkeloa, sukeloa, chocolade; melksōkkeloa = koekjes chocolade in melk gekookt, ter onderscheiding van: woatersōkkeloa. Vooral het eerste wordt in de huisgezinnen gedronken en als feestelijk onthaal aangemerkt; poeiersōkkeloa = chocolade die in den handel als poeder voorkomt.
chosefrik, sjoozeflik, zie: frik, en vgl.ʼt Fransche chose.
christene zielen, kristenzijl!, als uitroep van verbazing, evenals kristjoan-piepenbakker! eigenlijk een basterdvloek.
christenslachter, kristenslachter, Daar verreweg de meeste vleeschhouwers in deze provincie Israëliten zijn, gebruikt men dit woord ter onderscheiding van: jeudenslachter.
Christiaan pijpenbakker, kristjoan-piepenbakker, zie: kristenzijl.
christuskerel, kristeskerel!, uitroep van verwondering, waarin afkeuring of schrik ligt opgesloten; kristeskerel, dou dat doch nijt! zooveel als: in Christus naam, doe dat toch niet! ook Drentsch.
cichorei, sōkkerai, sukkerai, (Goorecht) = krai (Marne, enz.) = cichorei, bij Weil. suikerei, v. Dale suikerei of suikerij; sōkkeraibrander = cichoreifabrikant; sōkkeraitrōm = trommeltje met cichorei, in eene huishouding. Zoo: sōkkeraifoabriek, sōkkeraibranderei, sōkkeraiwortel, sōkkeraiwoater.
cichoreibrander, sukkeraibrander, zie: sōkkerai.
cichoreibranderij, sukkeraibranderei, sukkeraibranderij, sichoreifabriek.
cichoreiwater, sōkkeraiwoater, spottend voor: slappe, onsmakelijke koffie.
circa om, sirkōm, sirkum, sikkōm, silkōm, bijna; ʼt is sirkōm vief uur; ʼk was sirkōm vallen; “joa wil ie wel leuven, ik ken sirkom gain ketairke meer loopen”. Latijn circa = dicht bij, omtrent, nabij. (v. Dale: circa = ongeveer, omstreeks, tennaastebij.); silkōm (Nieuwe Pekela, enz.);
citroenbok, sitrounbōk, zie: goele.
coeur de pigeon, körpesjōns, de roode coeur de pigeon, eene fijne appelsoort.
cokesig, kooksîg, zie: kookslucht.
cokeslucht, kookslucht, kookslōcht, reuk die de gaskolen (cokes) bij het stoken van zich geven; hier is zoo’n kookslucht in de koamer = ’t rōkt hier zoo kooksîg.
collateraal, kloateroal, voor: ongelden bij een koop, vererving, enz., te voldoen; mout kloateroal van betoald wor’n. Eigenlijk = recht van successie, collateraal.
collatie, keloatsie, (= collatie) = het recht van collatie; Meneer Menkemoa het de keloatsie van Uskert; in B hebben de kerfoogden van Warfém de keloatsie koft veur … gulden. Het arrest van den Hoogen Raad van den 13 Februari 1885 bevat o.a.: “Overwegende dat (bij art. 24 der Staatsregeling van 1798) alle eigenlijk gezegde heerlijke rechten en tituls, waardoor aan een bijzonder persoon of lichaam zou worden toegekend eenig gezag omtrent het bestuur van zaken in eenige stad, dorp of plaats, of de aanstelling van deze of gene ambtenaren binnen dezelve, voor zooverre die niet reeds met de daad zijn afgeschaft, bij de aanneming der Staatsregeling, zonder eenige schâevergoeding, voor altijd worden vernietigd; Overwegende, dat deze bepaling niet van toepassing is op het Groninger collatierecht; dat toch dat collatierecht oorspronkelijk toekomende aan de grondeigenaren, als de eenige machthebbenden in Staat en Kerk, niet kan gerangschikt worden onder de elders bekende eigenlijk gezegde heerlijke rechten.”
collector, klekter, voorheen zooveel als: ontvanger van gemeente- en waterschapslasten, nu zoogoed als verouderd. Vóór een 60 jaren vond men nog personen die in den wandel klekter en kleksterske genoemd werden. Verbastering van: collector.
collectorse, klekterske, vrouw van den klekter, zie aldaar en vgl. ke 5.
collerette, kolleretje, soort van halskraagje van een kinderhemdje. Fransch col (hals), daarvan: collier (halsband, halssnoer), en kolleretje hiervan ’t verkleinwoord
comfort, kōmfer, nachtstoel, bij v. Dale kakstilletje, kaksulle, waarvoor elders: stelletje. Vgl. ’t Engelsche comfort, en: comfortable; wat dus tot de gemakken van het huiselijk leven kan dienen. Zie: ondersteker.
commanderen, kōmdijêrn, (kommandeeren), in den zin van: bestellen, eischen of vragen in eene herberg; hij kōmdijrt ’n glas bijr (of: bier); hij har naulick ’t gad an stoul of hij kommedijrde ’n glas jenever. Zegswijs, als antwoord, wanneer men op bevelenden in plaats van op verzoekenden toon wordt toegesproken, bv.: dou de deur dicht! dan hoort men den terugslag: komdijr dien hond en blaf zulf (ook: ’k bin dien hond nijt!); ook Oostfriesch.
commandeur, kōmdeur, (= kommandeur); naam of titel bij het volk van den opzichter of beheerder der Stadsbezittingen te ter Apel.
commissie, kemissie, voor: zaak, iets wat men ten uitvoer heeft te brengen; ’t is ’n lastige kemissie = het is lastig te doen of te laten doen, het gaat met moeite, pijn, enz. gepaard; verschoonen is ’n holle kemissie; loopende kemissies hebben, zegt men van iemand die veel heen en weer loopt zonder iets van belang uit te voeren, die bv. niet rustig bij een gezelschap kan zitten praten. – Ook = commissie, opdracht, eigenlijk in navolging: lijgen in kemissie = iets navertellen wat later blijkt onwaarheid te zijn; as ik lijg den lijg ik in kemissie = (wat ik vertelde) hoorde ik van een ander, ik zuig het niet uit mijn duim, maar voor de waarheid er van wil ik niet instaan.
commissiekoper, kemissiekooper, commissionair in granen te platten lande. “En vragtig weer kwam ’k te zitten naast ’n flinke lottige boerenvrouw, tegenover ’n kemissiekooper, die zoo’n zak mit stoalputen vol koorn noast zick stoan har.”
compact, kompakt, assurantiemaatschappij tegen totaal verlies van zeeschepen. Deze provincie telde nog vóór eenige jaren de kompakten: Groningen, Veendam, Wildervank, Pekela, Sappemeer en Delfzijl. Ook voor: zieken- of begrafenisfonds. (compact = vast aaneensluitend, samengedrongen.) Zie ook: olderman 1.
Compascuum, kōmpas, bij onze turfschippers voor: Compascuum, onder de gemeente Emmen (Drente); eigenlijk = gemeene weide.
compeer, kōmpeer, (klemtoon op: peer), ook: kompeerske; vrouw die zich in een of ander opzicht wat zonderling gedraagt; wat ’n roar kompeer is dat! (Goorecht, Stad-Groningsch) Van ’t Fransche compère.
compeerse, kōmpeerske, zie: kōmpeer.
complaisant, kōmpelzant, beleefd, wellevend, hoffelijk; ’t Fransche complaisant.
compleet, kōmpleet, kōmplijt, in alle opzichten; er volkomen op gelijkend, aldus kunnende heeten; ’t is kōmpleet ’n oarighaid, – ’n lust, – ’n kemedie = wij vinden dat ding, die zaak wezenlijk aardig, vermakelijk; ’t lijkt wel wat op, ’t heeft veel van eene komedie; ’t is waarlijk een lust (om te zien, enz.) “’k nam ’n klain mondje vol klad – over was ’t! (de kiespijn) komplijt ’n miroakel!” Synoniem met kant 2. (v. Dale: compleet = volledig, voltallig, ongeschonden.) Zie onder art. verzin.
compliment, kōmpelment, = grout’nis = compliment, groet. Dienstmeiden zullen zeggen: de kōmpelment van mevrou, en, enz., voor: compliment van, enz., hetwelk weer staat voor: het compliment van, enz.
complotje, kōmplötje, voor: gezelschapje; “’n kōmplötje van ’n man of vijr, vieve.” Ook voor: troepje; bie komplötjes kaiêrn ze noa ’t stoatsion.
concubine, kōnkelbiene, bijzit, boel, ’t Latijnsche concubina.
conditie, swiegende kōndietsie, voorwaarden, bepalingen, door gewoonte wet geworden; wie schaiden om 6 uur oet, dat is ’n swiegende kondietsie; hij mout ronde moat geven, dat is swiegende kondietsie = dat behoeft niet bedongen te worden. West-Vlaamsch eene zwijgende conditie. Fransch condition tacite, stipulation sous entendue (De Bo).
conduct, keduks, in: iemand onder keduks (Oldampt) = onder konterbuutsie (Ommelanden) hebben, zooveel als: onder den band, onder de plak hebben, streng toezicht over hem uitoefenen. Nedersaksisch duks = slagen; kaduk (’t Latijnsche caducus) = vergaan; Fransch caduc = zwak, broos, vergankelijk. Letterlijk: door slaan tot onderwerping of gehoorzaamheid dwingen, hem steeds zijne zwakheid doen gevoelen.
conduite, kōndewieten, (Stad-Groningsch) = gedrag, levenswandel; aard, imborst; “doe mit dien gemeine kōndewiett’n!” Verbastering van: conduite = gedrag.
constitutiekoord, kōnstituutsiekoor, zie: triepkoorn.
consuleren, konselijêrn, overleggen; “ik konselijrde mit Hilje, mien vrouw, om”, enz. (v. Dale: consuleeren = raadplegen.)
contentement, kontantement, voor: genoegen, bekomst, bv. van een maaltijd; ’k heb mien kontantement. Fransch contentement, Engelsch contentment = tevredenheid, vergenoegzaamheid, berusting.
contrarie, kōntroarie, het tegengestelde, zoowel in gunstige als ongunstige beteekenis; jantje kontroarie noemt men iemand die altijd tegenpraat of dwarsboomt (v. Dale: contrair, contrarie = tegengesteld, tegenstrijdig.)
contreie, kōntrain, kōntrein, streek, omstreek, landstreek, oord; in Warfêm en dei kontrain wordt veul vlas verboud = te Warfum en nabijgelegen dorpen, enz. “Elders, op het Hoogeland en in het Westerkwartier reizen dusgenaamde opkoopers de contreinen af of laten lammeren opkoopen, bij tallooze troepen,” enz. (1872). “dei vent oet Osterhōrn, Heerskes of dei contraine”, enz. Kil. kontreye, Noord-Brabant conterije, Zeeland contry, Oostfriesch kuntrai, Fransch contrée, Engelsch country = landschap, v. Dale contrei, contreie.
contributie, kōnterbuutsie, (Westerkwartier) = contributie, in: iemand onder kōnterbuutsie hebben = onder den band hebben, streng toezicht over hem houden; onder kōnterbuutsie stellen = onder voogdij brengen. Vgl. keduks.
contusie, kōntoezie, verwarring, hinderpaal, belemmering; ’t was ’n hijle kōntoezie dou zij dat touval kreeg, zooveel als: dat was eene stoornis, dat bracht groote verwarring te weeg. Vgl. ’t Latijnsche contusio, Fransch contusion = stooting, kwetsing, kneuzing.
coram, koram komen, ad koram komen, over de brug komen, betalen, met gereed geld betalen. Zal Bargoensch zijn, van het Latijnsche coram.
Cornelia, Knelske, Kornelia, of: Cornelia. Zie: Knels.
Cornelis, Knels, (Westerkwartier) = Kornelis of Cornelis; hiervan, en dit algemeen: Knelske (vrouwennaam); fuut Knels! = lach hem uit! Zie ook: ke 2.
Cornelisoom, Knelsoom, zie: oom, en onder art. kiek 3.
correctiehuis, kreksiehoes, (correctiehuis) = huis van arrest, de voormalige gevangenis voor correctioneel veroordeelden te Groningen. Zie: spinhoes.
corruptie, krupsie, kripsie, schripsie, (Ommelanden), voor: verdrietige drukte, iets dat last, moeite veroorzaakt; ook voor dien last zelf genomen. Noord-Brabant krupsies = hindernissen. West-Vlaamsch kripse, kripsie = ongezondheid, lichamelijke kwelling, krankte. ’t Leven van den mensch is al kripsen en ellenden. (De Bo). Verbasterd van corruptie = lichaamskwaal, enz.
schripsie (Ommelanden) = drukte, moeite; ’t is ’n schripsie = ’t is ’n geschrip = ’t is ’n zwoegen, sloven, enz.
Corzaan, kezoan, kezoun, Corzaan, in: iemand veur kezoan, of jankezoan laten loopen, zooveel als: voor den mal hebben, voor gek laten loopen. Vrouwen hebben nl. bij de slacht dikwijls de aardigheid om een’ onnoozelen bloed bij de buren rond te zenden om de onmogelijkste dingen ter leen te vragen, met het doel dat de een hem naar den ander zal verwijzen, bv. om een worstpetroon, rōlpetroon, groupfail, boekboor, schampeljoun veur rōlvellen, klōntbiel (bijl voor zakkoek), enz.; zoo iemand loopt dan voor: kezoan, in geschrifte Corzaan, wat met Kerzaan eigenlijk een geslachtsnaam is.
couvert, kōmfort, kōnvort, kōnfortje, kevort, (= couvert) = enveloppe.
creperen, kêrpijêrn, krappijêrn, niet van eene ziekte of (bv.) van een val herstellen = sterven. Hoogduitsch crepieren = omkomen; v. Dale: crepeeren, ellendig omkomen, sterven van gebrek. Van ’t Latijnsche crepere, crepitare = bersten, splijten, scheuren.
crimineel, kriemenijl, krimmenijl, (crimineel), in: hij ʼs kriemenijl bezopen = hij is smoordronken; hij kon kriemenijl lijgen = erg liegen.
crimineren, krimmenijêrn, brommen, pruttelen, vloeken, zijne ontevredenheid sterk luchten. Latijn criminare = bedillen.
Curaat, kroate, Omstreeks 1840 nog de benaming van het armhuis te Finsterwold. Vgl. kroaters.
curator, kroaters, (curators) = promoters (promotors) = voogden over minderjarigen, enz.
cureren, kerijêrn, genezen, cureeren.
custos, kussies, (Oldampt, Goorecht) = ondermeester; nu verouderd. Oostfriesch kustjus, kusjes = helper in de school. (Vgl. kark.) Latijn custos = wachter, bewaarder, oppasser.
d, r, Wisseling der r voor d (t); ber (bed); har (had); pōr nevens pōd (pad); klar (klad); dōrrel, naast dōddel; kirrêln = kittelen; slōddêrg (slordig); roar (raad); veurmirrîgs (voormiddags).
d, t, Als verscherping der d, inzonderheid in de Ommelanden, in: kamroaten (kameraden), moaten (maden); moanten (maanden); mōtter (modder, slijk); schuttel nevens schuddel (schotel), enz.
d, d, Wisseling van d en r, in: har = had; klar = klad; pōr = pad; kiddeltjes (Westerkwartier) = kereltjes, poppetjes, bv. op prenten; kirrêln = kittelen; sirrêln, nevens siddeln; böddel = borrel, enz.
d, d, Zeer gewoon is het uitlaten der d voorafgegaan door l, n of r; spellen, (door snelle uitspraak spelʼn) = spelden; nallen (nalʼn) = naalden; vollen (volʼn), Hoogduitsch falten; wōllen (wolʼn) = wilden; mel, melle = melde; kolle = koude; hannen (hanʼn) = handen; tannen (tanʼn) = tanden; brannen (branʼn) = branden; glen, en glende (= gloeiend); vinnen (vinʼn) = vinden; worren (worʼn) = worden; booren (boorʼn) = boorden; kooren (koorʼn) = koorden, enz. Voorts bij samenstellingen, bv.: handouk, hōnhok, blindouk, rōnōm, spelkussen, olmens, schandekker, branholt, enz. Ook wanneer de t gevolgd wordt door de d vanʼt volgende woord: kenstoe, wiltoe, magstoe, enz = kunt gij, wilt gij, moogt gij. – Weglating der d aan het eind van een woord: vōn = vond; stōn = stond; bōn = bond; vin = vind; spin, spien = spind, spinde; wor = word; boor = boord; koor = koord; flar = flard; schel = scheld; spel = speld; nal = naald, enz.
Invoeging der d, na n en l in: alder, voor: aller, in samenstellingen, bv.: alderwegens, aldernoarst, aldermooist, enz; ijnder goud; in gijnder geval; dijnder; winder (winnaar); mulder = muller; klainder; holder = holler; dōlder = doller; bijndert (staat voor: beenert); Windeweer = Winneweer, enz. Aanhechting der d (of: t) tot versterking der uitspraak: enkeld; dubbeld; drōnkend; kikkert; mienent; zienent; onzent; heurent; dienent; gijnent; dezient; hebbent; blufferd; schrijwerd; hoelderd; bedrijgerd; roegerd; zoeperd; klinkerd; lulderd; rakkerd; motterd; gloeperd, enz.
daad, doad, voor: weldaad; ’n doad, of: ’n hijle doad an hōm (of: heur) doun = hem eene weldaad, of: eene groote weldaad bewijzen, vooral wanneer dit gepaard gaat met veel zelfopoffering. Zegswijs: de wil veur de doad nemen = de goede wil of goede bedoeling van iemand op prijs stellen, ’t zij men er al of niet zijn voordeel mee doet; eveneens wanneer de poging om te helpen door de omstandigheden is verijdeld. Oostfriesch De wille is mêr as de gafe. – zij komen nijt tot de doad = zij praten, of beloven, veel, maar het komt niet tot uitvoering, daden blijven uit. Vgl. doadzoaken.
daadzaak, doadzoaken, (meestal het meervoud) = feiten. – Dit woord, als Germanisme (’t Hoogduitsche Thatsachen) onvoorwaardelijk verstooten, leeft hier in den mond des volks voort, en er wordt bijzonder de nadruk op gelegd als men wil te kennen geven, dat het bewijs aanwezig is; ’t bin doadzoaken = ’t zijn feiten, er valt niet tegen te redeneeren, tegenspraak of twijfel is onmogelijk. – Ook voor: daden; ’t komt nijt tot doadzoaken = ’t blijft bij ’t praten, bij beloften, enz. wie willen doadzoaken zijn; doadzoaken mouten ’t moar bewiezen = zooveel als: gij moet ons door daden toonen dat het u ernst is. Vgl. doad.
daags, doags, dagelijks, en: elken dag; dat wief gait doags noa ’t land = zij gaat elken dag naar het land te wieden, enz., en ook: des daags werkt zij op het land. – Ook bijvoeglijk naamwoord in: doagse koamer = het gewone woonvertrek, ter onderscheiding van vreie koamer, waar men bezoek ontvangt.
daai, dai, daai, (Westerkwartier, Hunsegoo) = dai = warm. Friesch. daije = uithouden van de warmte. Zie: daien.
daaien, daien, in de kleinekinder-taal, voor: warmen, verwarmen; de handjes en voetjes daien; de kruik is zoo dai!dai dai dai! zegt de baker. Ook hoort men het van groote menschen: dai, daai voor: warm, maar dan willen zij zich in de kindertaal uitdrukken. – daai is eigenlijk Friesch, in het Oud-Friesch daia = dulden, verdragen, lijden moet hier o.i. in aanmerking komen. Wanneer de moeder toch zegt: dai dai! dan is dit vaak zooveel als: houd u maar stil, laat het maar begaan, spartel niet tegen, want uwe voetjes worden er warm van.
daaiigheid, daaiigheid, (Laurm.) = warmte. Zie: daien.
daal, deel, in samenstellingen als: omdeel, enz.; zie: del.
daal, doale, (Westerwolde), in: noa doale = naar beneden; hij kwam d’r doale = hij kwam te vallen. Vgl. del.
daal, del, (Westerkwartier); del, deel (Hoogeland), doale (Westerwolde), overigens deel = neer, (naar) beneden, in samenstellingen: delloop = weg of pad van de hoogte naar de laagte leidend; in delloop van stroat kwammen peeren op loop; – delvallen = neervallen; de stijn vōl stoef bie mie del = de steen viel dicht bij mij neer; delgooien = delsmieten = op den grond werpen; ook Drentsch; delzetten = neerzetten, op de tafel, op den grond, enz. delkwakken = met een zwaren slag op den grond vallen, neerploffen; deldrukken = deeldrōkken = neerdrukken; ook Oostfriesch ’t land op en del loopen = de boerderij in alle richtingen afloopen; ook één of meer stukken land afloopen, bv. op de jacht; Middel-Nederlandsch ende te dale, op ende tale = op en neder. Verdam art. dal, kol. 44). zij ken nijt op of del = zij kan gaan noch staan, moet het bed houden of op een’ stoel zitten wegens zwakte, rheumatiek, enz.; omdel goan = naar de laagte gaan, dalen; de konterleur gait omdel (= zakt) = de controleur daalt; omdel komen = afkomen, afdalen, bv. van den zolder, van eene steigering, enz.; Koksioanen loopen altied mit kop omdel = de christelijk afgescheidenen loopen altijd met gebogen hoofd. – Ommel. Landr. I, 27: in de opgaande en de deelgaande Linye; III, 48: Linea descendens, dat is daelgaende Linie. Drentsch daal, deel, daol = neder; daole vallen = gaan zitten; op en daele (of: daole) = op en neer; Friesch del, Overijselsch Geldersch daele, daole; smiet oe daole = ga zitten; Kil. delle = dal; dellen (vet.) = dalen; Middel-Nederlandsch dale = neder; te dale = naar beneden; Melis Stoke: in ’t dal = op den grond. Oostfriesch dâl, dä̂l = beneden, nederwaarts; dâl leggen, smîten, enz.; bidâl = naar beneden; Holsteinsch daal, dal = naar beneden; bargdaal = bergaf; bavendaal = van boven naar beneden; Westfaalsch del = naar beneden; Oud-Friesch delfal = val, neerkomen; Noordfriesch ap en dähl = op en neer; dählfallen = nedervallen. – De oorspronkelijke beteekenis van: del, deel is = dal, Hoogduitsch Thal = laagte; Middel-Hoogduitsch gên tal = naar de laagte, van hooger naar lager. Vgl. Engelsch dell = dal. kuil, hol, bij v. Dale: del, delle, delling (verouderd) = laagte, dal, vallei; nevens pokdalig ook: pokdaal zelfstandig naamwoord). Zie ook: dellen, en: deel.
daalbatsen, deelbatsen, neerkwakken, neerploffen; “ʼt Waoter gait ellen hoog tegen kander opstaon en ploft en batst weer deel,” (nl. in de Fingalsgrot.)
daalder, doalder, Wordt nog veel gebruikt bij het uitdrukken van grootere en kleinere geldsommen, echter niet hooger dan duizend; ’k heb honderd doalder veur dei kou geven; dat hoes het doezend doalder opbrocht; moud hebben as’n peerd van’n doalder, ironisch. Zie ook: bodgeld, en: andob, en vgl. diktun.
daaldersgaren, doaldersgoaren, de beste soort van zwart gekleurd garen, dat, wat de dikte betreft, het midden houdt tusschen het vetjesgoaren en sajet.
daalleggen, deelleggen, bijleggen, van eenʼ twist. (Het Oostfriesch daalleggen = neerleggen, alleen in eig. beteekenis.)
daalsmijten, deelsmieten, neersmijten, neerwerpen, tegen den grond gooien; dei groote bungel het zooʼn lutje jōng dʼr deelsmeten.
daar, dèr, , kort en nijdig uitgesproken, in: dèr! of: dèr den! zooveel als: daar hebt gij het! zijt gij nu tevreden? als men iemand nijdig iets toewerpt. ’k zeg ’t nō nijt weer, dèr! = ’t is mijn laatste woord, daar blijf ik bij, enz. “– al krigt ze Albert Oosterdiek den ook – dè! Zuid-Holland: ik mag het leie, der! Zuid-Nederlandsch daar! = ziedaar, Fransch voila. Vgl. siedoar.
daar ergens, doararns, (bijwoord) = daar ergens, in die streek of in dat oord van de wereld; hij mout in Stitswerd of doararns wonen.
daar niet voor, doar nijt veur, (daar niet voor); gewone term om eene dankbetuiging van de hand te wijzen; Oostfriesch dâr nich för.
daar waar ergens, doarwoararns, zie: woararns.
daaraan, doaran, daaraan, bijwoord
daaraan toe, doarantou, (daaraan toe), in: da’s doarantou = dat laat ik daar, dat laat ik in ’t midden; ook: dat mag zoo zijn, dat kan nog door de vingers gezien worden. Ook elders. Oostfriesch darento, daranto.
daarbij, doarbie, (bijwoord) = daarbij.
daarheen, doarhen, daarheen; Middel-Nederlandsch daerhen; Hoogduitsch dahin, Middel-Hoogduitsch dâ hin, Deensch derhen. (Verdam).
daarher, doarheer, zie: heer.
daarlaten, hoarloaten, (Westerwolde) = heerhollen = toegeven; ondergaan, verdragen, dulden. Zie: heer 1.
daarmee, dommit, domt, dommie, doamee, dommee, dammee, damet, damt,, [ook] strakkies (toekomende tijd); damt en damet in Vredewold = terstond. Drentsch damee, mettertijd, weldra; Overijselsch tammee, tamee, Noord-Hollandsch damee = terstond, dadelijk; Zuid-Hollandsch demee, demeechies = meteen, flusjes; Markensch deemit = aanstonds; Neder-Betuwsch te mee, te meetjes = straks, aanstonds; Oostfriesch damê = terstond. Staat voor: daarmede, Hoogduitsch da = daar, en: mit (ook Groningsch) = mee, mede, damit, doch met geheel andere beteekenis. Deze zou door: straks, te verklaren zijn in de beteekenis van: zoo aanstonds (zie v. Dale art. flus), maar op het woord: strakjes, straks leest men: = aanstonds, dadelijk, oogenblikkelijk, maar dan kan het woord hier niet van dienst zijn. Want: dommit, enz. is zooveel als: niet terstond, maar bv. met een half uur of met een kwartier, of met eenige minuten of seconden; op ’t oogenblik ken ik nijt, ’k zel dommit wel komen; wie goan dommit noa hoes; dommit kōmt de train, ie mouten joe moar kloar moaken; de tram komt ’r an, dommit holt hij stil; dommit gait de kerk an, de köster gait al hen ’t luden. – In dommit en dommee valt de klemtoom op de eerste lettergreep wanneer eene handeling binnen kort iets ten gevolge moet hebben, bv: hij waagt zich op het zwakke ijs, dómmit zakt hij er erdoor; hij is genoeg gewaarschuwd, dómmit is het te laat; op de tweede lettergreep wanneer men bv. vraagt: wanneer wilt gij naar bed? is het antwoord: dommít of dommée.
daarna, doarnoa, daarna, en: daarnaar. Zie: noa.
daarom, doarom, (klemtoon op: om), als soort van uitroep, en zooveel als: juist! dat is de reden! daarop doelde ik! dat was mijn doel! Zie ook: woarom.
daaromtoe, doaromtou, bijwoord van plaats en van tijd, voor: daaromstreeks, en: daaromtrent; ’t was tien uur of doaromtou; hij woont in Pekel of doaromtou.
daartoe, doartou, (bijwoord) = daartoe.
daaruit, doaroet, doaruut, (bijwoord) = daaruit. Zie: oet.
daarvan, doarvan, wat dat betreft; doarvan, doar huif ie nijt om in hoes te blieven; doarvan, wie kennen nō jà mit spoor goan.
daarvandaan, doarvandoan, daardoor; doarvandoan is hij zoo arm.
daarvoor, doarveur, (bijwoord) = daarvoor.
daarzo, doarzoo, daar; woar ligt dat ding? – doarzoo, terwijl de herhaalde vraag luidt: woarzoo? Zie ook: hierzoo, en goudzoo.
dadelijk, doalk, doalkies, doalkjes, daalkies, dolkies, doals, doal, [ook] strakkies, dommee; ik zel doalkies wel komen = ik zal al heel spoedig bij u komen, lang zal ik u niet laten wachten; ik bin doalkies bie hōm west = het is nog maar heel kort, bv. een half uur geleden dat ik bij hem was. Staat voor: dadelijkjes Drentsch dôlkies = aanstonds, terstond, straks. Zie: strakkies.
dadingen, degen, (werkwoord degenen), voor: verdedigen, voorstaan, beschermen; hij degent veur heur = hij treedt (ongevraagd) als zijn verdediger op; de hen degent heur kukens; ook Oostfriesch, NedersaksischOmmel. Landr. II, 32; IV, 2: verdegenen; Oostfriesch, ofdägen = afweren, verweren. Vgl. degensman.
dadingsman, degensman, dedigsman, = moaksman = veurvreier; iemand die uit naam van een jonkman bij de ouders verlof komt vragen, of deze bij haar mag komen vrijen, die dus voor hem een voorlopig aanzoek doet om hare hand, uit naam van een ander. Wordt dit toegestaan dan mag de vrijer opkomen, en de moaksman (het meest gebruikelijke woord) gaat de eerste maal mee als wegbereider. Om zijn vriend eenigszins in te leiden geeft hij het meisje eerst een kus; vandaar de naam veurvreier. In: Hou Jan an zien Soar kwam (door Mr. S.Reinders, notaris te Appingedam, en daarom in de taal van Fivelgoo geschreven) komt voor: Want mien olle het roare kuren, Ie moutʼn moar ʼn moaksman sturen, Want hij is tʼr op gezet, Dat hij wijt van endʼ en zwet. – Hieruit blijkt dat de geldelijke aangelegenheden reeds vooraf moesten besproken worden; de naam degensman (pleitbezorger) was dus niet ongepast. Gelukten de onderhandelingen, dan kreeg de moaksman een hoogen hoed tot belooning; ook werd hij op de bruiloft verzocht. – In Drente heet zulk een tusschenpersoon of makelaar: koddesleeper, Overijselsch koezenslepper (stokdrager); ʼt heette dat deze dan een nieuwen hoed of ook wel een ooischaap verdiende. – Hier zij opgemerkt, dat dit, onder de voorname boeren vroeger zoo algemeen gebruik om huwelijken tot stand te brengen thans niet meer in zwang is, en die woorden dus welhaast als verouderd beschouwd zullen worden. – Vgl. het Oostfriesch förfrêer, alsook het Nedersaksisch degedingen = verdrag sluiten.
dedigsman (van Halsema) = scheidsman.
dag, dag, als groete, voor: goeden dag, doch alleen onder kinderen en bij de lagere klasse in gebruik. In de kleinekinder-taal: daggoan = oetjedaggoan = uitgaan, wandelen gaan; dagmitʼnkander! (Ommelanden) = dagmitn’ander! (Oldampt) = dagsoam (in ʼt algemeen) = goeden dag! als het meer dan één persoon geldt; goundag! Samengetrokken uit: goedendag! dagzeggen = groeten bij ʼt weggaan, van kinderen; verouderd is het voor: de groete overbrengen; zeg moar dag, zegt men tegen kleine kinderen, wanneer men met hen de deur uitgaat. Tegen één persoon hoort men nog veel van eenvoudige lui: dagsoam, en wanneer zij twee personen ontmoeten: dagiebaiden! steeds, wanneer ʼt bekenden zijn. Neder-Betuwsch dagsoam; Holsteinsch goden dag se twee, en zijn er meer: goden dag tosamen. – overdag = des daags, ter onderscheiding van: ʼs avonds of ʼs nachts; over (of: bie) kloarlichtdag = bij dag, zoolang de zon niet onder is. (Bij Hooft: – ʼt boetsel der hoofsche beveinstheeden met klaarder dagh te beschamen); veur dag en veur doage = veur dag en doage = ontijdig vroeg, vóór het opgaan der zon, ook: veur dag en dou (of: dau); Oostfriesch för dag un för dage. (Vgl. het Zweedsche dagg = dauw). – dag en deur = dagelijks, gewoonlijk, doorgaande, in den regel; zoo dag en deur is tʼr niks mit hōm te doun = zijn doorgaand levensgedrag is onberispelijk, of: bv. van krankzinnigen: gewoonlijk is hij te leiden; zoo dag en deur drink wie koffie = gewoonlijk drinken wij koffie, slechts in buitengewone gevallen thee; dag op dag = dag aan dag, (zoo: week op week, joar op joar); hij stait om vief uur op, dag of gijn dag = – onverschillig of het dan licht of duister is, elken tijd van ʼt jaar. – bie winterdag, bij v. Dale: winterdags; zoo ook: bie harfstdag, veurjoarsdag, zömerdag; komen meer doagen an de lucht = morgen komt er weer een dag. Zie ook: mörgen.
Spreekwoord: Komt dag komt road, ook: den is tʼr dag en road; Nederlandsch komt tijd, komt raad; zooveel als: wat nu slechts voorloopig in orde is gebracht kan later beter geregeld worden.
dommelijke dag (van Halsema) = alle dagen.
doag, doage, voor: dagen, als een telwoord voorafgaat; alle doag, tien doag; hij het ’n gezicht as drei doag slecht weer. Eveneens met: uur, week, moand, joar; maar: alle doagen die God komen let = geregeld elken dag, steeds in ongunstigen zin; ook = veul, mennig doagen enz.
al zien doagen, zie: al. Ook eene soort van tusschenwerpsel van ververwondering, het tegengestelde van: helaas! (ook Drentsch) joa, al zien doagen! doar zat zij spits en wel! Bij v. Dale = ooit: wie heeft dit nu al zijn dagen gezien?)
dag met elkaar, dagmitnʼkander, zie: dag.
dag samen, dagsoam, zie: dag.
daggaan, daggoan, zie: dag.
daggeld, daggeld, geld dat de getuigen van den rechter ontvangen, ook: getuigengeld
daggelen, driggêln, kleine stappen doen en zoo niet snel vooruitkomen; wordt vooral van vrouwen en kinderen gezegd. Zie: dauêln.
daggelen, draggeln, zie: poazen.
daghuur, daghuur, dagloon; ter onderscheiding van: in annomen wark, in daghuur arbaiden; dʼr zitten ʼn bult daghuren in = dat gebouw, dat werk, enz. heeft veel aan arbeidsloon gekost; ʼn daghuur verdijnen, in ʼt algemeen: iets verdienen met werken, dat bij den dag betaald wordt; de dikste daghuren mitnemen, van lösse arbaiders gezegd, zooveel als: zulk werk bij den boer verrichten waarmede het meest verdiend wordt, bv. zichten, maaien, enz. Zuid-Nederlandsch dagheure, daghuur = dagloon.
dagkleed, dagklijd, zie: zoadklijd.
dagleggen, dagleggen, voor: dreigen, bedreigen met iets; ook: een voornemen opvatten; ʼk har hōm ʼt al lank daglegt = sedert lang het plan gehad hem (bv.) een pak slaag te geven; ’k heb heur al daglegt, nl. met een bezoek. Vgl. ʼt Nederlandsch: aan den dag leggen = toonen, blijken geven, doen blijken. Middel-Nederlandsch: enen dach leggen, enen enen dach leggen = iemand dagen. Zoo ook: dach setten, nemen, stellen, maken = een termijn voor eene rechtshandeling bepalen; ook = eene vergadering beleggen. – dach geven = iemand een termijn van uitstel geven. – dachleggen; als één woord opgevat = dagen; dagvaarden. “De beteekenis dagen breidt zich uit tot die van bescheiden, bestellen in het algemeen. Deze beteekenis van de uitdrukking dach leggen, enz. nl. die van iemand tegen een bepaalden dag en op eene bepaalde plaats oproepen, dagen ging over tot die van iemand bescheiden, bestellen, laten komen in het algemeen: de uitdrukking werden in dezen zin als één geheel opgevat, zoodat dachleggen, dachsetten, dachstellen ook als transitieve werkwoorden en in het passief voorkomen.” (Verdam art. dach 4b.) dagmitʼnander; zie: dag.
dagmaat, deimt, daimt, dijmt, deimt (in geschrifte) = daimt, ook zijn er die dijmt schrijven, in ’t Oldampt en de Veenkoloniën de gewone landmaat, groot nagenoeg een half bunder. In Duurswold noemt men de grootte van bouwland bij daimten, van grasland bij matten (zie: mat). Oostfriesch diemath, dimt, deimt, dagmet, dagm’t = 400 Rijnl. roeden 450 roeden Emdermaat of Eiderl. roeden van 16 voet; Nedersaksich demat, diemat; Holsteinsch deemt, deemat; drie deemt = één morgen; Noordfriesch daimet demeth, deimeth, deimth; Ditmarssum dehmt, dichmat; Oud-Friesch deymath, dagmath, demat, deimat, demt, deimt, Hoogduitsch Diemath, Middel-Hoogduitsch tagemat, Middel-Nederlandsch dachmaet. – Oud-Friesch dey (Engelsch day) = dag, en: meta = maaien, dus deimt, daimt samengetrokken uit: dagmat = zooveel land als een man in één dag kan maaien. (v. Dale): deimt, deimat, oudtijds Nederlandsche vlaktemaat; dagmat (oudtijds), Overijselsch vlaktemaat. Middel-Nederlandsch deimt, deymt, deympt, deemt, deymd, demat, Middel-Nederduitsch dêmt, Hoogduitsch Diemat, Oud-Friesch deiemth, demitte, dimeth. Benaming van een landmaat, waarvan de oorspronkelijke vorm is dagemât; Middel-Hoogduitsch tagemât, nl. zooveel land als iemand in één dag kan afmaaien. Een deymt is groot 400 rijnlandsche vierk. roeden, of ⅔ morgen. In ons land werd vooral in Waterland (West-Friesland) bij het deimt gerekend. (Verdam art. deimt.)
dagregen, dagregen, regen, die een’ geheelen dag aanhoudt; ʼt wordt ʼn dagregen = de lucht zal wel niet opklaren, de regen zal aanhouden.
dagwerk, dagwark, dagwerk, in geschrifte dagwerk, maat voor lange turf, steekturf. Voorheen rekende men het dagwark op 9000 turven; thans telt het van zeer harde turf 8640, van lichtere soorten omstreeks 6000. In de Ommelanden rekent men het dagwark op 6 vouer (voer) = 12 wagenvrachten of zoogenaamde halve voeren, nl. met drie turven boven de ladders en = 36 korven = 18 Hectol., de korf op 20 turven geschat. In ʼt Westerkwartier is een dagwark = 100 Kub. meter, elk van 100 turven; te Zevenhuizen telt de wisse 128 turven; te Stads–Kanaal = 40 stok = 80 ton, de ton = 100 lange turven; in Drente 104 Kub. meter op een dagwark = 40 stok = 12000 stuks. In Friesland rekent men ook de baggerturf bij dagwerken; in Overijsel is een dagwerk = 240 ton. In Oost–Friesland is dagwerk ook eene landmaat; Nedersaksisch, Holsteinsch dagwark hooi = zooveel hooi als één man in één dag afmaaien kan. Ons dagwark eigenlijk een werk dat eenʼ geheelen dag arbeids vereischt, dus: eene hoeveelheid turven die op éénen dag door éénen man kunnen gestoken worden. – Zegswijs: asʼk dat doun wōl har ʼk wel dagwark, ook elders, en waarvoor ook: den kōn ʼk wel an de gang blieven, en zooveel als: daartoe ontbreekt mij de tijd.
dagzeggen, dagzeggen, zie: dag.
dak, dak, rogge- en tarwestroo, waarmede gebouwen, inzonderheid schuren, gedekt worden, (Ommelanden); ook Oostfriesch De bundels waar in zulk zuiver en lang stroo, dakstroo (Oostfriesch dakstrô) wordt gebonden, heeten dakschooven; meest wordt zulk stroo verkregen door met vlegels te dorschen. Uit Grijpskerk werd te koop aangeboden (1880): “p.m. 1000 dakschooven, weitdak.” Nedersaksisch, Holsteinsch dak = stroo of riet waarmede de boerenwoningen gedekt worden. – hij krigt wat op zien dak, Stad-Groningschdakkement (= opʼt jak = – op zien kop = – op zien lepels = – op ribben = op hoed = – op fel (vel) = – op nek = – op pōkkel = – op pens (de e als in: mère) = – op zien dōnder, ook: – dōnderment = – op zien mieter = – op zien verdommenis, enz.) = hij krijgt een pak slaag; – ʼt weert op zien dak = de omstandigheden zijn hem gunstig; onder dak wezen = een goed heenkomen hebben; inʼt spel niet verloren hebben. Spreekwoord: Vreier en vreister onder ijn dak Is veur baide ʼn groot gemak, te Aken: Wan zwei sich freien onger een daag, Dat brengt kleng ihr (weinig eer) en grusz gemach. – Dʼr is te veel dak op ʼt hoes, ook: Bin te veel pannen op ʼt dak, zooveel als: wij kunnen niet vrijuit spreken, ook: zijn niet vrij in ons doen. (West-Vlaamsch: er zijn latten aan ʼt huis.) (Wordt gezegd wanneer de overigen de uitdrukking niet begrijpen, bv. als er kinderen in de kamer zijn.) Oudtijds o.a. bij Hooft komt: dagh, voor in stede van: licht; v. Dale: dagen = schijnen, van zonlicht; aan den dag brengen = aan het licht brengen; Hoogduitsch Tag, ook voor: het zonnelicht; an den Tag bringen = ons Licht brengen; Middel-Hoogduitsch tagen = schijnen, lichten. Middel-Nederlandsch dach = het daglicht, het licht in het algemeen, het zonnelicht. (Verdam art. dach 2) Alzoo zou dan de uitdrukking kunnen ontleend zijn aan het licht dat door dakglazen wordt aangebracht, en zooveel als: ʼt is hier te licht, men kan ons hier bespieden. (v. Dale heeft hiervoor: er zijn ratten op het dak). – dak (van een huis of schuur) heeft in ʼt Westerkwartier en Hunsegoo tot meervoud dakken, evenals: vat, vatten, smid, smitten; schip, schippen; lid (deksel), litten, enz. Vgl. dalland, en zie: lappen.
onder dak met iets wezen = er mee in ʼt gereede zijn, den boel klaar hebben, met het sluiten van een koop of den afloop eener zaak, ook van een spel, tevreden kunnen zijn; ik bin dʼr mit onder dak = ik behoef geen schade te lijden, ik kom er schadeloos af, enz.
dakgoot, dakgeut, zie: geut.
dakkement, dakkement, zie: dak.
daklat, daklat, zie: lat, alsook v. Dale art. daklat.
dakraam, dakroam, dakvenster.
dakschoof, dakschoof, zie: dak.
dakstro, dakstroo, zie: dak.
dal, dal, voor: laagte in het veen, door vergraving ontstaan. In: Conditiën van verhuring der zoogenaamde Ter Apelervenen, art. 13: “De huurders zullen de dallen van het vergraven veen moeten slichten en met mest zooveel mogelijk tot land maken.” Vgl. dalland.
dallen, zonder enkelvoud Steeds zegt men: in de dallen. Zie: dalland.
dalig, dollig, doalig, tamelijk vet, van runderen gezegd die niet bijzonder groot zijn.
dalland, dalland, laag veenland in de Veenkoloniën; de dallen = het uitgestrekte veld tusschen Wildervank en N. Pekela, waar van den Bosch de eerste kolonie van Weldadigheid wilde stichten. In de laatste 50 jaren is Wildervankster Dallen een dorp geworden. Drentsch dalgrond = de ondergrond van afgegraven venen, voor den landbouw geschikt gemaakt. Hooft: dallen = dalen.
dalles, dalles, zoo goed als niets, ook: volstrekt niets. Zie: figge mit ’n dalles. van het Hebreeuwsche daloesch = gebrek.
figge mit ’n dallês, niets; hij kreeg ’n figge mit ’n dalles, spottend voor: hij kreeg hoegenaamd niets. Zal tot het Bargoensch behooren. Hiermede gelijk is: twei platten mit ’n dunne.
dam, dam, smalle verbinding tusschen twee stukken lands die door slooten gescheiden zijn. Op die dammen worden tot afsluiting vringen, draaihekken of schutten geplaatst. Zij zijn zoo breed dat er een wagen door kan. In Langewold beteekent het woord: hek op zulk een dam. Ook: die toegang met rijtuigen tot het erf verleent: “vrouw brocht ons tou dam oet”, (zij bracht de boer met de koe buiten het erf); op dammen passen (Ommelanden) = op vringen passen (Oldampt) zooveel als: bij het inhalen van het koren, waar men over weideland met vee moet rijden, zorgen dat die dieren niet uit het land gaan, daar de vringen enz. worden opengezet. Meestal wordt dit aan kleine jongens opgedragen, die dan bij de dammen wacht moeten houden; hij ken al op dammen passen, zooveel als: dat jongetje kan daarmee al iets verdienen; “en de jongs gongen hier en doar op dammen passen bie de boer as ze an ʼt mennen wassen.” – fig.: ʼn dam zetten (nl. tegen den honger) = eten tot men bijna verzadigd is en dan met de toespijs beginnen. Zoo heet men een goed stuk klōnt een damlegger. Zie: klōnt, en: koukhouen.
damast, damast, wittevrouwen-nachtviooltje, Hesperis matronalis; Oostfriesch damaste, Engelsch damask. Aldus omdat het van Damaskus afkomstig is.
damelen, doameln, drentelen, zacht loopen, langs de straat of bij den weg slenteren wanneer men ergens heen moet, bv. van kinderen gezegd die te laat op school komen; zij hebben doamelt, meester. Oostfriesch dameln, dämeln = droomen, gedachteloos en droomerig rondloopen, rondslenteren; dom en zonder na te denken babbelen; damelig = slaapdronken, half bewusteloos; dom, langzaam, traag; dämel, damel = een gedachtenloos, sufferig, dom, beuzelend mensch; Westfaalsch dåmelig = dom, droomerig; Nedersaksich, dameln = uit verveling onnutten arbeid verrichten. Zie: dauêln.
damlegger, damlegger, stuk hout dat tot steun der draaihekken, enz. op dammen dient door er de palen (damspoalen) aan te bevestigen. Advert. Te Wehe te verkoopen: “600 beste eiken palen, geschikt voor draadpalen, damleggers”, enz. Vgl. bij v. Dale: legger, ligger, onderlegger, onderligger. Zie: dam.
dampaal, dampoal, damspoal, paal op een dam, waarop of waartegen de afsluiting draait. Vergelijking: stief as ʼn dampoal = stijf, bv. van jicht, en fig. = houterig, onbeholpen. Zie: dam.
damperig, dempêrg, (demperig) = kortademig van paarden; aamborstig; ook van menschen gezegd. Weil. dampig; v. Dale dampig, dempig; Noord-Brabant dempig; Zuid-Limburg dempig = kortademig; Kil. dempigh, kortborstigh; Middel-Nederlandsch dampig = aamborstig, dampte, aamborstigheid, beklemdheid van adem, asthma. Vgl. Middel-Nederduitsch dampich, dempich. Middel-Hoogduitsch dampfe en dampfte, depmfic, dümpfec, Nederlandsch dialectisch dempig. Hoogduitsch Dampf; Oud-Hoogduitsch dempho, damfo; West-Vlaamsch dampig (van paarden); Hoogduitsch dempfen = aan aamborstigheid lijden. (Verdam). Oostfriesch dempig, demprig, dämpig, Nedersaksisch demstig = kortademig (van paarden).
dampig, dempîg, (Niezijl) = kortademig, van menschen gezegd. Vgl. dempêrg.
dampost, dampost, dikke plank, welke ter inheiing bij het maken van dammen wordt gebruikt. Te Groningen te verkoopen (1877): “ribben, damposten, lang 5 meter, dik 8 centimeter”, enz. Id. te Delfzijl: “Boeldag van vuren en greenen damposten”, enz. Zie: dam.
damsteeg, damsteeg, koppig, onwillig; van paarden die weigeren dammen te gaan; ook: om van ʼt erf af te rijden. (Weil. v. Dale: “steeg = halsstarrig, koppig, stug.” (In de Ommelanden is dit woord veel in gebruik, maar alleen van menschen.))
damvaarder, damvoader, (onvolkomen uitspraak voor: damvoarder) = landjevoader (landvaarder) = vrachtscheepje uit sommige dorpen van Fivelgoo, dat wekelijks op Appingedam vaart. Oschoon dit vlek in den wandel ʼn Dam heet, zal het toch hetzelfde zijn als: damlooper, soort van binnenlandsch platboomd vaartuig, bijlander, van bijlandig = naburig; damlooper zal eigenlijk zooveel zijn als: lichterschip, wanneer het grootste vaartuig door eene waterkeering of dam wordt gestuit. – Vgl. snikkevoader, koat, vōt, enz.
dan, den, (bijwoord) = dan; den is hij hier en den is hij doar = hij is nu hier, dan daar; den en den willen ze komen = omstreeks dien tijd; de pêrfecter is van den tot den te spreken, bv. van 10-2 uur; van den tot den is hij oet stad, bv. van den 10 den tot den 20 sten. Van gehalte als: zus en zoo, en wordt alleen in den verhaaltrant gebruikt wanneer de juiste tijdsbepaling den hoorder onverschillig is. – Na zulk eene bepaling wordt het woord overtollig in: mör’n den gait’e vōt; zöndag den komen ze bie ons; in Mai den bin ’k joarîg; ankoom harst den is ’t tien joar leden dat mien mouder sturven is; mit drei week den is ’t mart. – Ook wanneer bij eene vraag het woordje: toch, wordt weggelaten of er voor in de plaats kan gesteld worden. wat wiltoe den? = wat wilt gij (dan) toch? wat zee hij den? = wat zei hij toch? wilt gijn kōffie hebben den? zooveel als: gij wilt toch wel een kopje koffie gebruiken? “Woar bin joen volk den?Dij bin noa toen te arten teppen”, (Vredewold); ie komen den? = gij komt dus? wenneer komt hij den weer? = wanneer komt hij terug? sloap wie den zoo lank? = meent gij dat wij zoo lang slapen? hou den? = hoe meent gij dat zoo? woar den? (met sterken nadruk op: den), waarop als antwoord kan volgen: (het voorwerp) ligt in de bovenste lade, rechts, en dus zooveel als: waar dan toch moet ik het zoeken? Vgl. het Hoogduitsch: wo ist er denn? = waar is hij dan toch? wie is denn? = hoe dat? hoe zoo? wie ist ’s möglich denn? enz. –
danig, danîg, doanîg, bijwoord van versterking: ʼt muit mie doanig = het spijt mij geweldig; hijʼs doanîg verlegen = in groote verlegenheid; doanig zijk wezen = erg ziek zijn; heur doanig lijf hebben = haar innig lief hebben. Ook alleen: ʼt is doanig = ʼt is in ʼt groote = ʼt is gansch bijzonder, buitengewoon. Drentsch daonig de les lezen; Friesch danig = veel, zeer, bv. danige mooi, het deed mij danige nij (het benieuwde mij zeer); Overijselsch, Noord-Brabant danig = zeer, veel, sterk; Zuid-Holland daonig = erg; Maastrichtsch daonig = zeer, uitermate; Zuid-Nederlandsch, West-Vlaamsch wordt dagelijks gebezigd. (De Bo) danig = geweldig, zeer veel, zeer groot, uitermate; ik heb danigen honger, het duurt danig lang; danig duur, neerstig, enz.; danig luid zingen, enz. Oostfriesch dane, döne, Hamburgsch dannig = sterk, vermogend, krachtig. (Weil. noemt: danig, een uitgang; bij v. Dale: danig, bijwoord = buitengemeen, zeer. Bij Schimmel: waarom was die beitel zoo danig afgedwaald? – Toch meenen wij het woord niet als echt Nederlandsch te mogen beschouwen. Swaagman denkt aan eene afkorting van het Nedersaksisch averdanig, bv. een averdanig mensch = een mensch die meer doet den hij behoeft te doen (bij de Gelderschen een overdoensk mensch), en: overdadig, wat buiten de maat gaat, meer dan geoorloofd is, bv. een verkwister of te goedgeefsch mensch; averdanig groot, rijk, ziek, enz.) Het woord zal in allen gevalle tot: doen moeten gebracht worden.
dank je, dainje, in de kindertaal voor: dankje; mōit dainje zeggen, of: zeg gau dainje = gij moet er voor bedanken door dainje te zeggen.
dankbaar, dankboar, in: ʼk bin dankboar, ook: dankboar! voor: ik dank u, zegt de geringe man wanneer hij voor iets dankt of beleefd iets afwijst; in ʼt eerste geval menigmaal: ten hoogsten dankboar. “Ten hoogsten dankbaor, ten hoogsten; – och Heere, ie hebben altied omdenken om ʼn ârm mens.”
danke, danke!, dank joe! = ik dank u! schertsend: dank joe, ʼt is net zoo goud of ʼk ʼt had heb. als men iets afwijst waarvan men niet gediend wil zijn. (Hoogduitsche vorm, Nederlandsch dank!)
danken, danken, zie: koekoek, en: astertou.
dapper, dapper, flink, levendig, vlug; ʼn dapper kereltje = een vlug jongetje. Zegt men van iemand dat hij (of: zij) klein van persoon is, dan luidt het wederwoord: jà, klain moar dapper; – zijʼs dapper, zegt men in ʼt bijzonder van vrouwen die door kleeding, houding, gang zoowel als in ʼt spreken toonen den moed niet te laten zinken. Veronderstelt eene eenigszins zwierige kleeding en flinken tred, echter altijd in gunstigen zin, en synoniem met moudîg = naar haren opschik te oordeelen, vol levenslust en levensmoed. Oud-Nederlandsch dapper = preutsch; Nehem. 11,6 = vermogend, sterk, kloek; Zuid-Nederlandsch = spoedig, snel. Middel-Nederlandsch dapper = snel, vlug, flink, kloek, sterk, kloek gebouwd; dapperlike = flink, op eene flinke wijze, krachtig, met kracht. (Verdam).
dar, doare, dörm, verdreven hommel; Hoogduitsch Drohne = hommel.
dörm, darre; dikke dörm, spottend voor: dik persoon die slecht ter been is.
dar, doare, daar, doare (Oldampt) = daar (Ommelanden en uit te spreken als het Fransche d’or) = dare, de a gerekt = eest, droogzolder voor mout. Middel-Nederlandsch darre = droogoven, eest (Verdam). Kil. dare, ast = droogplaats; daren = dorren = drogen; Oostfriesch dare, dâr, en: daren = uitdrogen, Hoogduitsch darren, dörren; Nedersaksisch dare, plaats waar het mout gedroogd wordt; daren, dörren = door de warmte droog maken; Holsteinsch daarn = eene soort van schoorsteen tot drogen van vruchten en mout; Middel-Hoogduitsch darre, derre = droogtoestel. Hoogduitsch darren, Oud-Fransch tharran, Fransch tarir = drogen; Latijn torridus = heet, waarvan: dor, en: drogen.
darm, darm, Zegswijs: ʼn snieder het moar ìjn darm, plagend voor: gij behoeft maar weinig eten te hebben want uw arbeiden beteekent niet veel. – Vergelijking: geel as ʼn darm, van linnen, enz. gezegd, dat slecht gebleekt is; ook van de huid van menschen die veel op het veld verkeeren.
darmworst, darmwōrst, zie: puilwōrst.
dartel, darten, levenslustig, moedwillig, plaagziek; ʼt is ʼn darten schōbbert, van een meisje dat zich gaarne onschuldige plagerijen veroorlooft; ook van kleine kinderen; ʼt jōnkgoud is darten. eigenlijk: het jonge vee, veulens en lammeren dartelen in de weide; en verder: ʼt jonge volkje, de jeugd is speelsch, brooddronken, houdt veel van dartelen, dus zonder de ongunstige beteekenis van het Nederlandsche dartel = weelderig, brooddronken, loszinnig, baldadig, wulpsch. Oostfriesch dartel, darten = bandeloos, wulpsch, enz.; Kil. dertel = onbeschaamd, dartel weelderig, wellustig, vroolijk, enz., Friesch derten = onbezonnen, driest, verdwaasd; Oud-Friesch derten = onwijs. Middel-Nederlandsch derten, Middel-Nederduitsch derten, darten, naast dertel, dartel; Oud-Friesch derten. Kil. kent slechts den vorm dertel = dartel, wulpsch, wellustig, wuft, lichtzinnig. (Verdam)
vervreten darten = brooddronken; eigenlijk: buitengewoon darten; ook Oostfriesch. Zie: mal.
dartelheid, dartenhaid, zie: darten. Middel-Nederlandsch dartenheit = weelderigheid. (Verdam). – Zal verwant zijn met het oude: darren = en door wisseling van n en l één met: dartel.
dat, dat, Wordt dikwijls als aanwijzend voornaamwoord overtollig gebruikt: zien hoes dat is guster ofbrand; ons wichtje dat het de messels; mien mest dat is hen ʼt sliepen. Vgl. dei 1.
dat, als stopwoord in: sōltat? (zou het dat?) = zou het? dunkt u? och, sōltat?! = ach, ook: och, zou dat waar zijn?
datte, dat, in den uitroep: jà datte! zooveel als: juist! zoo is ʼt! Ook voor: dat, zonder ʼt zelfstandig naamwoord: wat magstoe ʼt lijst lieden? (wat moogt gij het liefst lijden?) antwoord: datte (= die stof, dat ding). Ook bij de Ouden in gebruik. Vgl. ditte, voor: dit; watte? = wat?
datten, verlenging van ʼt voegwoord dat; “ik geleuf datten ze zeik bin” (Stad-Groningsch) Zal eigenlijk een meervoudsvorm zijn, evenals: kwijt watten ze willen, alsmede de ook elders gebruikelijke vormen: wie goannen, joe dounen, enz. Zie: en 3. Zie: ditten en datten.
da’k, samengetrokken uit: dat ik; ook Over-Betuwsch; ʼk heb niks verloren (of: vergeten, enz.) da’k wijt = voozoover ik weet, heb ik niets verloren, enz.; hij wees mie hou daʼk dat doun mōs, ʼk wis wel daʼk nog wat vergeten har. Zegswijs: daʼk wijt, wijʼk zoo goud as pestoor (wat ik weet dat weet ik zoo goed als onze predikant), zooveel als: ik weet het zeker, uw twijfel komt hier niet te pas. Zuid-Nederlandsch en West-Vlaamsch dak = dat ik. Vgl. da’s, en wa’s.
dast, daste, dat gij, die gij; kwoajong dast bist (Stad-Groningsch) = kwâjongen, die gij zijt; ʼt verwondert mie daste dat woagen duurst = het verwondert mij dat gij dat durft wagen. Eigenlijk: datʼs toe, voor: datʼs doe (gij, je), met ingevoegde s en uitgestooten t. Limburg das te = dat je.
dai, da’j, dat gij; dai nog zoo slicht bin (Hoogeland) = dat gij nog zoo onnoozel zijt; ook Overijselsch, Geldersch; Zuid-Nederlandsch daje: West-Vlaamsch dajje, daje, door assimilatie = dat ge, dat je. (De Bo.)
dawe, dawwe, dat wie, dat wij; “ʼk wol dawwe ʼt moar in hoes harren.” Zoo ook: zoodawe, omdawe, noadawe, veurdawe, deurdawe (= doordien we); mitdawe (= met, dat wij).
da’s, dat is; daʼs ʼn, eenigszins gerekt hoort men: dassen = dat is een; daʼs mooi; daʼs ʼn molbult = dat is een molshoop.
dat is wel, ’sal, zie: ’salwoar, ook: ’t is wèl.
dat is wel waar, ’salwoar, ook bij verkorting ’sal = (dat) is wèl waar, en wederwoord op: nijt woar! Zie: al 1.
datgene, datgenege, dat, datgene; datgenege waʼk tʼr van wijt wiʼk joe wel vertellen. ʼt Hoogduitsche, dasjenige.
dauwelen, dauêln, dauwêln, langzaam gaan, drentelen; dauêln, ook, maar min algemeen = weinig of niets uitvoeren, treuzelen. Oostfriesch daueln = rondslenteren, bij de straat loopen, lediggaan; Nedersaksisch daudeln, daueln = den tijd verspillen, niets goed aangrijpen; Holsteinsch daueln, davelen, Engelsch dawdle. (Weil.: dauwelen = traag en langzaam met alles omgaan, zich onhebbelijk gedragen; dauwel = traag en onhebbelijk vrouwmensch; Noord-Brabant dauwel = traag vrouwspersoon.) – daueln, dauweln zal tot dolen, dwalen moeten gebracht worden.
dauwen, dauen, douen, dauwen, zegt men van wonden, als de huid in den omtrek er van vochtig is, evenals of er kleine zweetdroppels op staan. – zoolank as ʼt zoo daut verlangt de boer nijt noa regen, zooveel als: het regent hard.
dauwnetel, dinettel, dauwnetel, Westerkwartier en elders, verschilkleurige hennepnetel, Galeopsis versicolor. v. Hall. Neerl. Plantensch. p.169.
dauwrijp, dauriep, (dauw) = geheel, volkomen rijp, van aalbessen, kersen, pruimen, enz. gezegd.
dauwtrappen, dautrappen, Aldus noemt men een overoud gebruik van Groninger ingezetenen uit de lagere klassen om in den vroegen morgen van den tweeden Pinksterdag buiten de (voormalige) Heerepoort te wandelen en zich daar in ʼt volle genot van vrijheid en blijheid te ontspannen, welke gewoonte den eerzamen burger steeds, en niet ten onrechte, veel stof tot ergernis heeft opgeleverd. Zie Prov. Gron. Cour. 1876 no 132, en vgl. ter Gouw.: De volksvermaken, bl. 219-223.
dauwtreden, dautreden, zie: dautrappen.
David, doavied, (= David), in: ’t gait as ’n doavied = ’t gaat flink, ’t gelukt uitstekend; van eenige werktuigelijke handeling gezegd.
de, ’e, voor: de, of: den, vooral samengesmolten met een voorzetsel, waarvan dan vaak de eindmedeklinker verzacht wordt: ienne = in de, of: in den; ōppe of: ōbbe = op de, of: den; mette, of: medde = met de, of: den. (Westerkwartier); zij ston d’r op ’e neuze bie; van ’e vlowe; “as de nood an ’e man komt”; “’t Geld op’e kant zetten huift nijt.” (Stad-Groningsch)
de, den, voor: die (aanwijzend voornaamwoord), alleen in: dat het den donder wel wijten! wat zee den bliksem? (Vgl. veur den duvel! en ook: veur den soatan! veur den bliksem! Zij wor’n al den bliksem Koksioans. Zoo hoort men ook steeds: den Andel, den Hoorn, ’n Dam. Zal zijn versterking der uitspraak).
de, de, In de Ommelanden wordt dit lidwoord dikwijls weggelaten waar men in andere streken onzer provincie nooit verzuimen zal het te laten hooren. Voorbeeld: ien buus steken; noa mart goan; miezîg ien hoed wezen; krig sweep moar (Marne); mit zooʼn stoalpuil ien hand; omdat peeren geweldîg swijten; dicht bie deur; ʼn bult last op wereld hebben; om vring klimmen; wat ien stad omloopen; melk van kou; woagens van bijnen; klink van deur; ʼt hoar van kop; ʼt peertje van toren; blad van toavel; binnen ien jachtwaid mit kop an beun, enz. Ook in Drente heeft de weglating van het lidwoord plaats en eveneens vindt men bij onze Ouden daarvan voorbeelden. Onder anderen bij Vondel: Noit kraeide haen, teghens ondeught; of hut in brand te steecken; Die oit tyran bedacht; aen geen zij Sloterdijck; – bij Tollens: opdat ze aan schuilplaats komen. Vóór een klinker wordt de e weinig gehoord; men zegt o.a.: hijʼs dʼachterste; hij zit op dʼezel; oet dʼemmer drinken; hij ropt dʼingelanden op; dʼondervinden het mie leert, dat, enz.; ik hebʼt op dʼoogen; dʼolde man is zijk; ʼt brood is in dʼoven; dʼuren tellen; dʼiemen vouern; dʼeulie verbranden; dʼaiber vlijgen zijn, enz. – Voorts: het lidwoord wordt niet verbogen; voor de naamvallen heeft men: de, van de, an de, en de, en wel voor beide geslachten, mannelijk en vrouwelijk.
wordt soms gebezigd in plaats van het aanwijzend voornaamwoord deze: van de week bin ʼk nog ien stad west = deze week ben ik nog te Groningen geweest; de dag is mie lank vallen = deze dag is mij lang gevallen; doar ken we de oavend wel slieten = daar kunnen wij dezen avond met genoegen doorbrengen. Vgl.: vanʼt joar = dit jaar.
dederzaad, dederzaad, zie: dōdderzoad.
deeg, deeg, dege, ter dege; iemand deeg ankieken = brutaal aanzien, uit nieuwsgierigheid; deeg zijk, verlegen, ongerest, enz. wezen = zeer ziek zijn, enz.; nijt goud deeg (of: dege) wezen = niet wel bij ʼt hoofd, of: idioot zijn; ʼt is nog nijt deeg mittie (mit die) = gij zijt nog niet volkomen hersteld, daar hapert bij u nog iets aan; bij v. Dale: ʼt is nog geen deeg met u. – Voor: degelijk, in waarheid, in: ʼn deeg mensk, schertsend zooveel als: geen kind meer zijnde, tegengestelde van: die niet geteld wordt; dit is dege zoo goud as dat = (het eerste) is beter; hij was dege doen = hij was zeer dronken. – Ook = genoegen, bekomst; zien deeg (of: dege), ook: zien nucht (of: nōcht) hebben = er van verzadigd zijn; hij past wel op dat hij zien dege krigt = dat hij tot zien part komt = dat hij zijn deel krijgt. Bij Swaagman: deeg of dege = volkomen, genoeg, geheel, zeer.– Spreekwoord: ʼt Is eerder nijt deeg eer dat ʼt ondeeg is, zooveel als: meisjes zijn niet eerder tevreden vóór zij getrouwd zijn en bedenken niet wat ellende haar deel kan zijn. Kil. seghe en deghe = overwinning en voortreffelijkheid; dege = heil, voorspoed, bijna geheel verouderd. Middel-Nederlandsch te deghen = naar behooren, in orde, juist. (Verdam art. dege, kol. 102). Oostfriesch däge, dege = degelijk, goed, braaf; ook = wel bij de zinnen: hê is nich recht däge = hij is half gek; Holsteinsch däge = goed, best; Pruisen: dage = goede, degelijke; Noordfriesch däg, degh = goed.
deegs, deegs, in: wat deegs = wat goeds, wat degelijks; ʼt is wel wat nijs, maar nijt veel deegs = ʼt is geen goed nieuws, geen verblijdend bericht (voor u of mij) dat ik u kan meedeelen; ʼt is wat deegs! spottend zooveel als: ʼt heeft niets omʼt lijf, ʼt is de moeite niet waard; zeg moar op asʼt wat deegs is, zooveel als: is ʼt maar een nietig praatje dan kunt gij den mond wel houden.
deel, tielens, de losse planken waarop het bed rust; Oostfriesch tiling, meervoud tilings, de uit delen bestaande onderlaag van het bed; Noordfriesch täling = losse planken of latten welke op de balken over de vakken in de schuur worden gelegd voor het bergen van hooi, stroo, enz.; Angel-Saksisch thiling = zoldering, van het Oud-Noorsch thil, thili = bord, plank; thilja = tafel; Oud-Hoogduitsch dil, thil, dil, dilla, Middel-Hoogduitsch dile, dil, dille, tille = bord, wandbekleeding, vloering, vloer; dille = grond, bodem, fondament, en verwant met het Latijnsche tellus = de aarde, de grondvesten van iets, die alles draagt, alsmede met: dal, til (brug), deel (vloer), delen (planken), ’t Hoogduitsche Diele, enz. Zie ten Doornk. art. däle, en: tiling. Vgl. loanings.
deel, dijl, deel, gedeelte; ook voor: vrij aanzienlijke hoeveelheid, vrij groot getal; doar was ’n dijl goud = daar (bv. op dien boeldag) was eene tamelijk groote partij goederen; ’n dijl mensen, volk, muite, enz = veel menschen, volk, moeite, enz.; hij het ’n dijl geld = hij bezit een vrij aanzienlijk kapitaal. Limburg hêl dêl = zeer veel; Bremensch, Hamburgsch: een ganz, of: groot deel geld, Hoogduitsch en Haufen Geldes, (Groningsch ’n hoopen geld); Engelsch a great deal = eene groote menigte; Holsteinsch groot deel = menigte. Deensch en heel deel = een tamelijk groot aantal, eene menigte. – gijn part of dijl aan eenig vergrijp of eenig misdrijf hebben = er geheel onschuldig aan zijn, bij v. Dale: ik heb er deel noch part aan. Drentsch Landrecht (1712) III, 70: die geene die in dat Goet part en deel heeft.
deel, deel, dele, vloer der woonkamer of van het woonvertrek; holten, stijnen, lijmen, eeren deel = vloer van hout, steen, leem of aarde; zand over deel strooien (Hoogeland) – over dele streuen (Oldampt) = wit zand over den vloer strooien; dörsdeel = gedeelte van de schuur waar gedorscht wordt, en in zooverre = schuurdeel (klemtoon op deel), maar dit ook voor den geheelen vloer van en de ruimte in de schuur, de koe en paardenstallen er buiten gerekend; dei olle rieke boer woonde sömers altied mit zien vrau op de schuurdele; met iemand over deel wezen = samenwonen, over den vloer zijn, (ook Oostfriesch); “wie hemmen dokter dou wel ʼn week of zös over deel had.” Zie ook: achterdeel. – Vergelijking: dicht asʼn deel (of: dele). Drentsch dele, Overijselsch dele, delle; Deventer deil = leemen vloer in de woningen; Noord-Brabant dele = planken vloer; Geldersch daele = dorschvloer; Kil. dele, vloer; Hooft deel = houten vloer; Oostfriesch däle, dele, dül, Hoogduitsch Diele = vloer van het huis; Nedersaksisch deel, dale, dele, Holsteinsch dêl, Middel-Hoogduitsch dille, dil = houten vloer (ook: zolder), Oud-Hoogduitsch dilla = vloer.( v. Dale: deel = plank van gezaagd hout, en = dorschvloer, evenals bij Kil.) zie: del.
deelaanveger, deelanveger, voorwerp waarmede men den vloer veegt; dei bessêm bruuk ik altied tou deelanveger.
deelloos, deils, deiels, deiloos, deils (Grijpskerk) = boos; deiels (Vredewold) = oneenig. Van Halsema: deijls = on eens; Laurm. deyloos, Friesch deylis = twist, verschil hebben onder elkander, vooral bij scheiding en boedelzaken; deiliskip = verdeeldheid, oneenigheid.
deerne, deern, (v. Halsema) = een jong meisje, – Overijselsch deeren, Hoogduitsch Dirne = meisje, jonge dochter, meid. (Weinig meer in gebruik.)
degelpan, degelpan, koperen pan met ijzeren handvat en pooten. Vgl. ʼt Hoogduitsche, Tiegel = pan, smeltkroes, en: diggel.
degene, degenege, degene, ʼt Hoogduitsche derjenige. Vgl. datgenege.
deinen, dienen, opzwellen, uitzetten, van eenig vleezig gedeelte van het lichaam. Friesch. dynen, Gysb. Japix tynen, Middel-Nederlandsch dynen = uitdijen; Oostfriesch dinen, Hoogduitsch sich dehnen = opzwellen, Nedersaksisch dunen = opzwellen, zwellen. Verwant met het verouderde: deinen = golven; deiningen = het op- en nedergaan der golven, bij Kil. dyninghe, deyninghe, alsmede met: dons, (Groningsch duun, doen.) Vervoeging: diende, diend (Oldampt, Westerwolde) = dōn, dōnnen (Ommelanden)
deinerig, dienêrg, opgezet, gezwollen; dienêrg om ’t gezicht wezen = ’n dienêrg gezicht hebben, zegt men als de wangen opgezet zijn; is die toestand van eenigen duur dan noemt men het plōdzîg of plōrzîg. Ook: ’n dienêrge lōcht = lucht met dampen vervuld en naar regen staande. – Van: dienen (zie aldaar). Vgl. diezig.
dek, dek, Zegswijs: hij ’s ’n kerel an dek, eig.: hij is een echte zeeman; fig. = hij durft er wezen, hij staat zijn man, (en schertsend) ook met eten en drinken. Oostfriesch kerel up dek. Eigenlijk een zeemansterm.
dekenlammergeld, dekenlammergeld, Op zes boerderijen te Breede rust nog het servituut onder den naam van bonghaver en dekenlammergeld jaarlijks te betalen aan Jhr. van Menkema te Uithuizen. Bij Laurm. leert men: “dekenlammer, zoo genoemd omdat dezelve een gedeelte uitmaakten van de inkomsten van de Dekens of Proosten van Loppersum, Usquert,” enz. Zoo werd ten jare 1602 door Gedeputeerden geadviseerd “hoe vole de E. Doede van Amsweer wegen sijn tractament als Proost te Usquert solde behoren te geneten, is tor presentie van sijn G. geresolvert, dat hij de huren, enz. bij provisie sal mogen ontfangen: mit de bongehaver, deekenlammer ende anders darto gehorich.” – bōnghoaver zal zooveel zijn als: gedorschte haver ter onderscheiding van : te velde staande, dus ongedorscht. – bōng, voor: pōng; zie aldaar.
dekgeld, dekgeld, wat betaald moet worden voor het laten bespringen van eene merrie of koe; ook Oostfriesch Zie ook: dekken 1.
dekken, dekken, voor: het overdekken van de doodkist, en vervolgens van de hekken op de graven met dezelfde sprei van zwart laken, doodeloaken of doodklijd geheeten. Zulk een kleed is het eigendom van de diaconie der Hervormden, en het dekken het werk van den onderwijzer-koster. De welgestelden laten dat eenige zondagen achtereen doen, en het dekgeld (voor elke maal 30 cents) werd tussen den koster en de diaconie gelijkelijk verdeeld. In sommige dorpen zorgen (of zorgden) de aanzienlijkste ingezetenen zelve voor zoodanige sprei en laten (of lieten) daarop den naam van den doode met witte koord stikken. Over-Betuwsch dôdenlaken = laken over de doodkist. – (Wordt in de Ommelanden het lijk eener kraamvrouw grafwaarts gevoerd dan legt men bovendien eene servet op hare doodkist.)
behoeden voor den ondergang, bv. voor gevangenisstraf of voor een bakroet; zij hebben hōm dekt = eigenlijk zooveel als: zijne schuld is door bemiddeling van anderen gedekt; ’t is dekt = door bekooping of voorspraak is de zaak in den doofpot gedaan. Middel-Nederlandsch decken = dekken, verborgen houden, geheim houden. (Verdam).
bij sommige spelen, o.a. jassen en het 66 spel zooveel als: de kaarten neerleggen als de speler weet of meent het vereischte getal punten behaald te hebben. Alsdan legt men bij ’t jassen de kaart of kaarten die men nog in de hand heeft, en bij het andere spel, evenals bij ’t smousjassen, de troefkaart, die open op tafel ligt, om, en zegt: ik dek.
dekpost, dekposten, planken voor het dek van een schip, bij v. Dale dekplanken. Op Rottumeroog te verkoopen (1877): “Eene partij wrakhout, waaronder rondhouten, dekbalken, dek- en huidposten”, enz.
deksel, al den deksel, enz. = alles te zamen, en: allen.
deksel, deksel!, dei deksel!, als tusschenwerpsel = drommels! – ei ei! – sakkerloot! enz. Over-Betuwsch wel deksels! Oostfriesch deksel, deuksel, duker, enz. voor: de duivel, de booze. Zoo zegt men ook: om de deksel nijt!dat dankt joe de deksel! Eigenlijk een basterdvloek. Zie: duufker. (v. Dale: (gewestelijk): wat deksel is dat! deksels wat is het koud! alsook: dekselsche jongen = drommelsche, duivelsche jongen!)
deksel hale, dekselhoal!, zie: deksel! Verzachtend voor: de duivel hale!
deksel nog toe, dekselnogtou!, zie: deksel!
deksels, deksels, bijvoeglijk naamwoord en bijwoord: dei dekselse jong! (kerel, kat, hond, enz.); deksels mooi (hijt, duur, enz.), hiervoor ook: verdekseld; ook Oostfriesch zooveel als: duivelsch, en: verduiveld. Zie: deksel, en vgl. gommes.
del, dellên, del’n, laagten, poelen, kuilen; kuiltjes, putjes. Van een stuk land dat uit laagten en kleine kuilen bestaat bezigt men de tautologie, tevens alliteratie: ’t bin altemoal dobben en dellen; ’n del, op de wang, enz. = een kuiltje door verzwering achtergebleven; zij het ’r hijle dellen van overhollen = zij is door de pokken geschonden; pokdellig = dellîg (= mottig in ’t gezicht) = pokdalig. (’t Gewone kuiltje in wang of kin heet steeds: koeltje of deukje, deuktje.) Kil. dellen (verouderd) = dalen; “En blasen over duin en del.” (Vondel) = over heuvels en dalen, hoogten en laagten. Middel-Nederlandsch delle, del. Middel-Hoogduitsch telle. Oud-Friesch del. Oud-Noorsch dael, Hoogduitsch Telle, Engelsch dell. Verwant met dal, laagte, del, delle, vallei (Verdam art. delle). Oostfriesch delle, dell’ = laagte, dal, kuil. Vgl. Dollert, en: dole.
delen, dijlen, deelen, verdeelen. Bij de boeren beteekent dijlen ook zooveel als: toedeelen van spek op de borden der dienstboden en vaste arbaiders; vrau mout nog dijlen, den ken ie begunnen; dat dijlen ’s middêgs is mien minste wark. Zie ook: spek.
dellig, dellig, pokdalig; zie: dellên.
delling, dellinge, (Laurm.) = laagte, poel. Oostfriesch dâlte; dä̂lte = laagte; delling = laag weideland. Kil. dellinghe = laagte. Zie: dellen.
Delt, Delt, vroeger een riviertje, thans eene vaart van Scheeftil naar Uskwerd. Een gedeelte er van maakt de grensscheiding uit tusschen genoemde gemeente en de gemeente Warfum. ’t Ol-Delt (de Oude Delt) is het noordelijkste en onvergraven deel er van en loopt nog tot Zijlemaheerd; vóór eeuwen was daar hare uitmonding; thans is zij niet wijder dan eene breede sloot. Het woord wordt altijd onzijdig gebruikt. Kil. delte = grens.
delte, delte, zie: dellinge.
Delweg, Delweg, (klemtoon op: weg); weg tusschen Middelstum en Winneweer. Zal zooveel zijn als: weg die door, of naar eene laagte voert.
den, n, Aanhechting der n, voor: den, in: veur ’n dag hoalen, komen, enz.; op ’n duur; ’k bin noa ’n Dam west; hij woont in ’n Hoag; d’r mit veur ’n droad komen; n’ander = den ander (elk den ander); veur ’n bliksem, enz., en: veur den bliksem, enz. Voorts: dat zee den duvel; ’t is van doag den elften, enz.; ’t is ’n dikken, mooijen, kwoaien ijn; schandshalven, mienenthalven, zienentwegen.
vóór den naam van een dag, bv.: ’n zundag (of zöndag,) beteekent zoowel: verleden, als: aanstaande zondag.
den, den, (met gerekten è klank) (Ommelanden) = legge (Oldampt, Westerwolde) = leger; de effen gemaakte vierkante ruimte op het land waar het dorschkleed wordt uitgespannen om er het raapzaad op te dorschen; legge, en: leger ook = de afgedorschte hoop raapstroo; legge of leg ook = de uitgespreide schooven op den dorschvloer. Noord-Brabant den, Kil. denne, Oud-Hoogduitsch, Middel-Hoogduitsch, Hoogduitsch Tenne = dorschvloer; West-Vlaamsch dem = dorschvloer op den blooten akker (de Bo). Vgl. Engelsch down = vlak veld; Ezech. 27,5 denning = scheepsplecht; Oostfriesch danne, dann’ = tuinbed, en: akker (Hoogduitsch Ackerbeet = akkerbed); Mecklenburgsch denn = leger, slaapplaats van een dier; ook: de plaatsen waar het koren is gaan liggen of vertrapt; Zuid-Nederlandsch denne = zoutzolder; dek, verdek; dem, den, dent, dein = dorschvloer om koolzaad enz. te dorschen. Angel-Saksisch denn = legerstede, enz.
Den Hoorn, Hoorn, dorp in de Marne; zie: hörn.
Den Horn, Horn, den, zie: hörn.
denk, denk, voor: denkbeeld, voorstelling; meening; men ken zōk t’r gijn denk van moaken (klemtoon op: denk, en: moaken) = men kan ’t zich onmogelijk naar waarheid voorstellen, de stoutste verbeelding schiet hier te kort; men ken d’r ’n denk over moaken = men kan daaromtrent gissingen maken, elk kan er ’t zijne van denken; ook Oostfriesch; doar ’s gijn denk an (klemtoon op het w.) = die wensch kan onmogelijk vervuld worden, zet dat maar uit het hoofd.
denk erom, denkerom, ja, dat zal waar zijn! die gevolgen zal men er van zien. Zie ook: pas op!
denken, denken, heugen; ’t mag mie nijt denken = ’t was veur mien tied = ’t heugt mij niet, ik kan er geene heugenis van hebben; ’t mag mie best denken = ’t heugt mij zeer goed; ook Drentsch; iemand iets in denken helpen = aan iets herinneren; om ’n kind, de pot, de tied, enz. denken = er het toezicht, in ’t algemeen: er het oog op houden; – dou d’r moar ijs denken om = geef er maar eens acht op (op hetgeen ik u zeg), eigenlijk: breng het u maar eens weder voor den geest, roep het in uw geheugen terug; ’t stait ’r van te denken = ’t is waarschijnlijk, daar bestaat alle grond voor, bv. dat de aardappelen goedkoop worden. Middel-Nederlandsch denken, dinken = heugen. (Verdam). Holsteinsch: denken, ook: herinneren.
dochst, dochste, dacht gij, en: dunkt u; dochste dat van mie? = dacht gij dat van mij? dochste ook nijt, dat wie ’t moar oetstellen mouten? = dunkt u ook niet dat wij ’t maar moeten uitstellen?; docht, dacht. Zegswijs: recht, zee krōm, ik docht ’r nijt om, als er van eene uitvlucht, een voorwendsel sprake kan zijn. Zie Hand. 15:34, Hebr. 12:10.
denken, denk’, voor: denk ik, denkelijk; Jan is denk’ noa stad.
dennenappel, denappel, pijnappel, vruchtkegel van den pijnboom.
Der A, Droa, Der A, aan de A, te Groningen; an Droa wonen (aan Hooge- of Leege Droa) = op de streek of kade tusschen de voormalige Kranenpoort tot de A-poortenbrug, liggende over de Drentsche A.
Der A-poort, Droapoorte, A-poort, met den klemtoon op: poor, eigenlijk = der A-poort. Zie: Droa, en: e 2.
Der A-poortenboog, Droapoortenboog, de voormalige steenen brug bij de A-poort. Als plaatsbepaling doet zij nog dienst: hij woont bij Droapoortenboog. Zie: Droa, en: boog.
derde, dardert, darders, dartjerd, dartjed, de derde aan beurt. Als: eerstert, andert, rangschikkend telwoord (Verder dan deze gaat men niet.)
derdekalfskoe, dardekalfskou, (derdekalfskoe); koe die voor de derde maal moet kalven.
derdemaal, dardemoal, derde keer. Zie: schippersrecht.
derdendaagse koorts, dardoagse koors, dardoagse koorse, koorts die geregeld om den derden dag terugkomt. Spreekwoord: Verbeelden is slimmer as dardoags koors = eene ingebeelde ziekte is erger dan de derdendaagsche koorts. Oostfriesch Inbillung is slimmer as de darddags koll; Kleef: Inbild is ärger as de anderdaagsze koors.
dergelijk, deiderlai, dergelijke.
derrie, darg, zwartbruine soort van veengrond, veelal ondergrond van den kleibodem in het Oldampt. Oostfriesch darg, dark, Nedersaksisch darg, bij v. Dale: darink, eene minder goede veensoort, waaruit de oude Zeeuwen zout stookten. (H. Kremer schrijft derry, o.a. bl. 139) Kil. darinck, dary, dari, daritorf, een aardhars en zout bevattende bodem. (Stürenburg haalt er het Sanscriet tarks = duisternis bij, als van toepassing op de kleur van darg; ten Doornkaat houdt het voor saamgetrokken uit darink, daring, van den stam dari of dar, met den uitgang ing, of rechtstreeks van het Sanscriet taranga = golvende beweging, of ook: zich op en neder bewegend, gelijk de weeke darggrond doet als men er over loopt.) Vgl. witte darg. West-Vlaamsch derink, soort van zwarte turf die in Noord-Vlaanderen uit de aarde opgegraven wordt en dient tot brandstoffe. (De Bo.) Ald. ook: dering, derring. Eene soort van zwavelachtige veensoort, welke als brandstof en tot zoutbereiding gebruikt werd. – Volgens Verdam oorsprong niet met zekerheid bekend.
derriegrond, darggrōnd, zie: darg.
dertien, dartien, dertien; ʼt gait as ʼn dartien = ʼt gaat vlug van stapel, ʼt glijdt gemakkelijk, ʼt lukt goed, van werktuigelijke handelingen gezegd; zij (of: hij) lopt as ʼn dartien = is zoo vlug as ʼn dartien = ʼt is ʼn vlugge dartien. Harreb.: Hij is zoo vlug als een dertientje, wat eene verkorting zou zijn van: iemand die den dertiendag = Driekoningendag, viert; dertienavond = Driekoningenavond. Drentsch: as ʼn dartiene = zóó als ʼt behoort, flink.
des, des, zie: tegen des.
desgelijks, desgelieken, ’s gelieken, dergelijke, en: desgelijks; desgelieken he ’k zijn in ’t verkoophoes; dei kreeg van desgelieken = dei kreeg van ’t zulde loaken ’n paktje = hij werd evenzoo behandeld, bv. hij kreeg ook een pak slaag.
’s gelieken, in: hij kreeg van ’s gelieken = hij kreeg ook een pak slaag, een uitbrander, enz., altijd in ongunstigen zin. (v. Dale: van ’s gelijken, enz. behooren tot de volkstaal.)
desorder, disodder, (disorde) = wanorde; ’t is alles in disodder, wie bin an ’t timmeren, hoesschoonen, enz. = ’t ligt alles overhoop, enz. Wordt ook van een voorwerp gezegd dat hersteld moet worden. ’t Fransche désordre.
desperaat, disperoat, wanhopig, radeloos; “mouder sluig de han’n zoo disperoat in mekoar, da’k medelied’n mit heur kreeg. Het basterdwoord desperaat, Latijn desperatus = wanhopend, zonder hoop, ongeneeslijk, enz.
destrueren, disterwijern, vernielen, verwoesten; de hounder hebben de hijle toene disterwijrd; bie dei timmerderei is mien toentje hijlendal verdisterwijerd. Oostfriesch disterwêren, dis’trwêren, en: ferdisterwêren, ferdist’rweren. Vgl.Kil. i.v.struwieren = verstrooien, en ’t Fransche détruire, Latijn distrahere = afscheuren, met geweld afrukken. Middel-Nederlandsch destrueren = vernielen. Van ’t Latijnsche destruere. (Verdam).
deugd, deugd, deugde, Spreekwoord: Deugd in ’t midden, zee de duvel en lijp tusken twei pestoors, ook: – of de duvel tusken twei engeltjes. Gewoonlijk hoort men slechts het eerste gedeelte en niet dan schertsende voor den in ’t midden loopenden of zittenden persoon, echter niet dan onder goede vrienden. Friesch: De deugd yn ’t midden, sei de divel, en hy roan twisken twa pastoaren. Oostfriesch ’t Best in ’t midden, sä’ de düfel, do lêp hê tüsken twê papen. Zie ook: lot, en vgl. Laurill. p. 53; deugde, in: mien lijve deugde! uitroep van verwondering. Als zelfstandig naamwoord: zij (of: hij) is de deugde zulf = zij is een door en door goed mensch, de deugd in persoon.
deugen, döcht, deugt; dat döcht nijt (Veenkoloniën); zij lachten dat ’t wat döchte, zooveel als: zij lachten dat het een aard had, zij schaterden het uit. (Volgens Weiland zijn dogt en gedogt (van ’t oude dogen, verouderd.)
deugen, deugen, met de ontkenning = niet gezond zijn; zij deugt nog niks = zij is nog zeer ziek; ’t deugt doar nog nijt veul (bv. in Atjeh) = zij zijn daar nog niet rustig.
deugniet, deugnijt, (deugniet); niet alleen van menschen maar ook van dieren gezegd, inzonderheid van paarden en honden en hiervoor ook: rakker, smeerlap, enz. dikke deugnijt = groote deugniet.
deugniets, deugnijtse, bijvoeglijk naamwoord = ondeugend; deugnijtse jong! deugnijts wicht! = gij deugniet! en gevormd als: schelmsche.
deugnietse, deugnijtske, (vrouwelijke) deugniet. Zie: ske.
deuk, duks, deuks, deuk, mien houd het ’n duks kregen. Oostfriesch duks = slag, stoot, duw. Vgl. tuk; deuks (Westerkwartier) = deuk; bij Bolland deukse; de theepot is vōl deuksen.
deukjes (Oldampt, Westerwolde) = koeltjes (Ommelanden) in de wangen; bij Weil. putjes. Bij v. Dale: kuiltje in de wang, in den nek, en: deuk = holligheid in eene gladde oppervlakte door eenen stoot veroorzaakt; die hoed heeft eenen deuk gekregen. Dit ook in ’t Groningsche benevens: deukje in de kin. Oud-Friesch dek = diep ingedrukt.
deun, deun, in: deun an, of: deun bie (Ommelanden) = nabij, dicht bij, Zuid-Holland deun bij. Middel-Nederlandsch done, doon, doen, deune, deun = nabij, vlak aan, vlak bij, stijf tegen (Verdam). Oostfriesch dâne, döne, dân, dȫn, Nedersaksisch duun = nauw, dicht aanliggend; Oldenburgsch dune, Bremen duhne = nabij. In deze beteekenis is het in ’t Nederlandsch verouderd; thans bijvoeglijk naamwoord en bijwoord = gierig, inhalig, armoedig. De grondbeteekenis is: nauw begrensd, binnen enge grenzen beperkt. Volgens ten Doornkaat verwant met het Oostfriesch donen, Hoogduitsch dehnen, van: dinen, Groningsch dienen; zie aldaar.
deuntje, deuntje, liedje, in de zegswijs: ik zing gijn twei deuntjes voor ìjn cent, zooveel als: ik zeg het niet voor den tweeden keer. – Als aardigheid moet gelden: ’n deuntje sloapen, vreien, trouen, enz. goan.
deur, deur, In samenstellingen als: schuurdeur, staldeur, kerkdeur, schooldeur, koamerdeur, enz. heeft het woord den klemtoon, ook het meervoud er van, maar niet in: veurdeur, achterdeur, boetendeur, zieddeur, enz. In: koamerdeur, kelderdeur, keukendeur zal men hem op de eerste lettergreep laten vallen, wanneer men eene bepaalde aanwijzing bedoelt. Vergelijking: stief as ’n deur (of: deure) = stijf, bv. van de jicht; an deur, in de onmiddellijke nabijheid: ’t is an deur, bv. een winkel.
deuren voor: huizen, synecdoche als in ’t Nederlandsch: zijne deur voorbijgaan, enz.: hij woont twei deuren wieder = hij woont twee huizen van hier; de darde deur mout ie wezen = het derde huis is het, enz. Vgl. druppel, alsmede: oogen; heuft veur heuft en het Nederlandsche zeil, kiel, steven, bodem, voor: schip; daken, voor: huizen; koppen, zielen, hoofden, handen, voor: menschen, enz. – Zie ook: duren 1.
binnen deur =binnen de deur, dat is in huis; denk ’r om, tien uur binnen deur! = ge zorgt dat ge om tien uur te huis zijt! ’k wil hōm nijt weer binnen deur hebben = hij mag niet meer bij mij aan huis komen.
veur deur, of: veur deure =naar buiten, op straat; hij gait veur deur = hij gaat even buiten de deur.
deurdorpel, deurdruppel, deurdrumpel, zie: druppel.
deurtjeschellen, deurtjeschellen, beldeurtje spelen, Noord-Brabant eene rat jagen, elders: een muisje vangen, een belletje maken.
deuvekater, duvekoater, duufkoater, wittebrood van bijzonderen vorm, dat in sommige streken om Sint-Nicolaas en Nieuwjaar wordt gebakken om aan kinderen te schenken. Noord-Brabant duivenkater, eene soort van koek welke men op Kersttijd aan kinderen vereert. Kil. duyven-kater, eene soort van koek, die, als nieuwjaarsgeschenk op Kerstmis ten geschenke wordt gegeven. (Voorheen begon het Nieuwjaar met Kerstmis). Hoogduitsch Ofenkater, Nedersaksisch ovenkater = ovenkoek. – Het woord: duivekater zou eene samentrekking zijn van deux fois quatre; ’t komt ons aannemelijker voor dat ons duufkoater zooveel is als: duivel of duiveltje, daar de neijoarsstoetjes in den vorm van kereltjes werden en ook nog worden gebakken, die op duiveltjes moesten gelijken. Zie: duufker en vlg. ’t Oostfriesch dövekater, düvekater, en het Westfaalsche düker = duivel; de düker hale!
deuvekaters, duufker, duufkers, duufkes, duufkoater, duufkoaters, uitroep van verwondering; dei duufker! ook: te duufker! enz. Volksrijm: Brandewien mit suker Dat smoakt as de duker. Eigenlijk basterdvloek voor: duivel, duivels. Ook bijvoeglijk naamwoord en bijwoord
deuvel, deugel, houten pin om de planken eener vloer aan elkander te bevestigen.
deze, disse, dis, dissent, dizzent, disser, deze, en als zelfstandig gebruikt ook = dit; “wat bouk wilt hemm’?loat mie disse moar kriegen”. De jonkman die wel vrijen maar niet trouwen wil, zegt: van disse op ’n vrisse (ook: vuur deie ’n neie = voor die een nieuwe) = telkens een andere. Ingeval hij een blauwtje heeft geloopen of wanneer een meisje hem de verkeering heeft opgezegd, troost hij zich met: d’ijne troag d’andere groag, en: is gijn handvōl moar ’n landvōl; ook DrentschOostfriesch dâr gift gîn hand ful, dâr gift ’n land ful. Middel-Nederduitsch: dusse, disse, deze; Oostfriesch disse, dis, Oud-Friesch this, dis, thes (dieser); thius, this, thisse, disse (diese); Angel-Saksisch thes, this, Oud-Saksisch these, thius, thit, enz de met den uitgang sa. (Ten Doornkaat laat het in ’t midden of de volle vorm the-sa, thiu-sa eene bloote klankverdubbeling is, tot versterking van het begrip, deze (the (oorspronkelijk ta) sa) zou dan zooveel zijn als: de-de – Het woord blijft onverbogen.
dis, verkorting van: disse (deze), in diskant, diskeer, distied, diszied.
dissent, dizzent = deze, en: dezen; meervoud van: disse; ’k heb dissent ’t lijst (het liefst); dissent bin de duursten; dissent en deient is ’n groot onderscheid.
van disser hoogte, dikte, grootte, lengte, breedte = van deze dikte, enz. Gaat steeds met eene aanwijzing gepaard, en staat voor: dezer. Vgl. deider.
deze kant, diskant, deze kant, dezen kant; diskant is schoafd = deze kant (der plank) is geschoafd; hij komt diskant op, of an = hij komt dezen kant uit; hij woont diskant dijp; zij is diskant van doan = zij is uit deze omstreken geboortig.
deze keer, diskeer, deze keer, dezen keer, ditmaal; ik ben diskeer bedrogen; veur diskeer magstoe wel oetblieven.
deze tijd, distied, diz’tied, dezen tijd, met: om, voor, aan, in en tegen, en: na voorop: gusteroavend om distied = gisterenavond omstreeks dezen tijd; an distied tou gait ’t goud mit de regen; véúr distied wassen de ploatsen veul duurder; veur distied is ’t te kold, en distied bin der gijn appels meer; tegen distied komen de aibers weer in ’t land; noa distied komt’n ander tied (=de tijden veranderen). Vraagt men: hou loat is’t? dan is wel ’t antwoord: net zoo loat as mörgen om distied. Zie: dis 1.
deze zijde, diszied, deze zijde = diskant. Zie: dis 1 Steeds zegt men: ’t zit mie in diszied = (de pijn) zit mij in (bv.) de linkerzij, omdat: zied, ziede hier lichaamsdeel beteekent.
dezelfde, dezölde, dezulde, dezulfde, dezölde (Stad-Groningsch) = dezulde = dezulfde = dezelfde.
diaken, dioak, dijoak, djoak, dioaken, joaken, deioaken, diaken; meervoud ens, en: s; (Hoogeland) joaken.
diakenrijf, dioakenrijve, deioakenrijve, joakenreeuw, joakenraif, deioakenrijve (Oldampt, Westerwolde) = joakenreeu, joakenraif (Ommelanden) = slecht of stukkend gereedschap, voorwerpen waarmede men zich behelpt. Van iemand, die er zulke dingen uit karigheid op nahoudt, zegt men: hij wordt van joakens onderhollen; ook, wanneer hij zich armoedig kleedt. Eigenlijk: diakengereedschap, wat de diakenen hunnen armen laten gebruiken.
diakenschap, dioakenschōp, deioakenschōp, joakenschōp, (diakenschap) = de post van diaken, het diaken zijn; an ’t dioakenschōp bin ’n hijl bult lasten verbonden; hij het veur ’t dioakenschōp bedankt.
dibken, dibken, een jongensspel waarbij centen in eene rij gezet worden, en de achtersten door een bom moeten geraakt worden. Vgl. dikdunnen.
dicht, dicht, zonder gaten, scheuren, enz.; dei hozen bin nijt dicht = er zijn gaten in die kousen. Zegswijs: ’t is bie goaten dicht = dat kleedingstuk is gescheurd, er zijn gaten in. Friesch: Dat is bij de gatten heel of ticht.
dichtdekken, dichtdekken, bedekken met iets, bv. een hoop aardappelen om ze tegen den vorst te beschutten; ook = toedekken van kinderen op bed of in de wieg: moeke zel die dichtdekken, lijve!
dichte kam, dichte kam, bij v. Dale: nauwe kam, luizenkam.
dichtflappen, dichtflappen, zegt men bv. van eene ijzeren schuif, die met een flap dat is plotseling naar beneden valt, synoniem met: dichtsnappen (toeslaan) van eene deur, door den wind, die zoodoende wordt dichtgesmakt.
dichthuis, dichthuus, (Stad-Groningsch), ter onderscheiding van winkelhuis, huis waarin geene nering wordt uitgeoefend, bij v. Dale: toehuis.
dichtslempen, dichtslempen, zie: slempen.
dichtsnappen, dichtsnappen, zie: dichtflappen.
die, dei, dij, deie, deient, deies, deider, dijder, die (aanwijzend en betrekkelijk voornaamwoord) Vervoeging (van ʼt aanwijzend voornaamwoord) dei, deies (of: van deie), dei, dei; meervoud dei (ook: deient), deies (van dei, en: van deient), dei, (deient) dei, (deient). – Op de vraag: wels pen is dat? (van wien of van wie is die pen?), is het antwoord: ’t is deies, of: da’s dei zienent = da’s dei jong (of: dat wicht) zienent. Vraagt men: wel wassen d’r al? (wie waren daar al?) dan hoort men hierop bv.: Kloas en dei (Oldampt deient), zooveel als: Klaas en zijne makkers, of ook = zulke soort van jongelui; te Grijpskerk: Meester en dei = Meester en zijne vrouw. – Friesch Gosse en dei = Gosse en de zijnen; op Marken: Jansen ’n tie = Jansen en zijn huisgezin; Burgemeester ’n tie = de Burgemeester en zijne partij (Zie Taalgids 1863 p. 202.) – De uitdrukking: dat het dei (bv.) Jan doan = dat heeft Jan, wel bekend, weer uitgevoerd, sluit steeds eene beschuldiging in, en komt nagenoeg overeen met het gebruik van het lidwoord, vóór eigennamen, in ’t Duitsch, bv.: den Karl will ich gar nicht sehen. Vgl. ook het Nederlandsch: waar zit die Jan toch? Waar mag die Jantje toch gebleven zijn?; dei wordt wel aanwijzend voornaamwoord overtollig gebruikt. bv. in: dei man dei lopt te bedêln; de deur dei wil nijt dicht; mien bruier dei is in Oamerikoa; de mensen dei zeggen dat hij dood is; Hinderk dei wijtʼr niks van; Pijt dei is guster weggoan, enz. Vroeger zeer gewoon, ook nog o.a. te Axel, Sint Truyen, enz. Zie ook Gen. 18: 22, en vgl. dat.
deie = die, zonder zelfstandig naamwoord; ik mijn deie = ik bedoel die (of: dien), is deie ’t ook? (kan dat ding het ook zijn?); disse en deie bin hoast geliek
deient, meervoud van: dei, deie;
deies = van die, van dien.
deider, dijder voor: die, deze, in: van deider dikte, bredte, högte, grootte, en gaat steeds met eene beweging van hand of handen gepaard. Eveneens zegt men: van miender, ziender, heurder, joender older, enz., zoo oud als ik, hij, zij of gij.
die ik, dei ’k, dij’k, (Stad-Groningsch) = dei’k = die ik, dien ik; dij’k joe zijn loaten heb = die ik u heb laten zien. Zie ook: dei.
die tijd, deitied, dien tijd, steeds met om voorop: hij ’s om deitied geboren = omstreeks dien tijd, bv. als de aardappelen gerooid worden of het koren in schooven gebonden worden, enz. Zegswijs: is ’t om deitied van ’t joar! zooveel als: zoo zoo, zijn wij daar nu weer aan toe, staat het bij u zoo geschapen, of: Komt men ons daar nu weer mee aan, bv. om geld te leenen, enz. en: zijt gij weder in eene slechte luim? Eigenlijk zal dit dan moeten beteekenen: zijt gij weer gek? Vallen de bladeren weer van de boomen?
die wat, deiwat, (Westerwolde) = sommige, zulke; “as deiwat jongs den te veul jenever kriegt den hout ze zōk” (als er van die jongelieden te veel jenever krijgen komt het tot eene kloppartij.)
diedeldomdeeën, diedeldantjen, diedeldōmdantjen, rondloopen, bij de straat slenteren, den tijd verleuteren, Hoogduitsch tändeln, Nedersaksisch dendeln = drentelen, beuzelen, Noordfriesch diedelen, Fransch dandiner, dodiner, dodeliner = lanterfanten, drentelen, schommelen, wiegen, dodijnen, enz. Vgl. bij v. Dale: dandineeren.
Dieder, Dijterd, geschreven Dieterd, doopnaam en verbastering van: Diederik, Hoogduitsch Dietrich, van: diet = volk, en: rik (rijk) = rijk, machtig. (Het is vreemd, zegt ten Doornkaat, dat het vroeger in alle Germaansche talen zoo gemeenzame woord diet geheel is uitgestorven, daar men het in ’t Germaansch nergens meer ontmoet.)
Diederik, Derk, zie: Evert.
dief, dijf, dief; zij het altied dijf an ’t gad = zij meent altijd dat zij bestolen wordt, bv. door dienstboden. Friesch: Hja het altijd de dief oan ’t gat hingjen. Als kinderen elkander iets ontnemen, wordt er gescholden: dijf, dijf, doane, mörgen komst ’r oane; overmörgen kop of, betovermörgen op ’t kerkhof. – Vergelijking: vouten as ’n dijf = buitengewoon groote voeten.
diegene, deigenege, diegene, degene; Middel-Nederlandsch diegenige = diegene. (Verdam). Hoogduitsch diejenige, derjenige.
diender, dijnder, dijner, volledig schōltendijnder, of: schōltendijner (dat verouderd is) = politiedienaar; gerichtsdijnder = gerechtsdienaar; ’t gait as ’n dijnder = ’t gaat, ’t lukt goed, van eene werktuigelijke handeling. Zegswijs: wel is andermans dijnder vergeefs! = wie zou zoo dwaas zijn voor een ander om niet te werken! in ’t algemeen zoo veel als: arbeid moet beloond worden; is evenwel niet van toepassing op vrijwillige diensten. West-Vlaamsch diender = dienaar, bediende. (De Bo).
dienen, dijnen, deinen, dienen; dat zel ook wel dijnen, op eenigszins scherpen toon uitgesproken, zooveel als: dat zal ook wel noodig zijn, of: zoo behooren, bv. dat hij vergiffenis vraagt, dat hij zijne schulden betaalt, enz. Vergelijk het Nederlandsch: gij dient te weten, dat, enz. – an dijnen goan = zich verhuren als dienstbode; “de olsten gōngen ijn veur ijn an ’t dijnen”; in heur dijnen = al den tijd dat zij dienstbode was.
dienst, dijnst, dienst; tot joen dijnst! of: da’s tot joen dijnst! wordt gezegd door hem (of: haar) die een ander iets geleend of een kleinen dienst heeft bewezen, als deze zijn: dank joe, of: ie wor’n d’r veur bedankt heeft uitgesproken. Spreekwoord: Anboden dijnsten wor’n nijt rekend (aangeboden diensten worden niet op prijs gesteld), zegt men, wanneer aangeboden hulp wordt geweigerd. – op dijnst goan = gaan dienen, dienstbode worden. Zie: dijnen. – in dijnst goan = in dienst treden; onder dijnst goan = soldaat worden.
dienst, densten, (Westerwolde) = dienstboden; “Nee, ’k mag nich meer, zee Haode, dei mit de andere densten al brij eten har.”
dienstjongen, dijnstjōng, knaap die bij een’ boer dient, mits hij nog geen knecht is. Vgl. schoapvent.
dienstvallig, dijnstvallig, dienstvaardig, hulpvaardig, gedienstig; ook Drentsch.
diep, dijp, daip, (= diep, ook zelfstandig naamwoord) = daip (Ommelanden) = kanaal, vaart, inzonderheid een kanaal ten dienste der algemeene scheepvaart, ook al zijn het ten deele vergraven riviertjes; overigens heeten de kanalen alleen voor de afwatering gegraven tocht, tochtsloot, moar, of ook: kenoal. In deze provincie zijn de voornaamste: Raidijp (met den klemtoon op: dijp) = Reitdiep, Loopende diep of Hunse; Winschoterdijp = Schoetendijp (= Winschoter- of Schuitendiep); Houndijp (Hoendiep); Damsterdijp (Damsterdiep); Botterdijp (Boterdiep); Beemerdijp (dat gedeelte van Onderdendam naar Bedum); Winsemerdijp (van Onderdendam tot Winsum); Auwerderdijp (Aduarderdiep); Ooster- en Westerdijp (te Veendam en Wildervank); Pekelderdijp (de A van Pekela tot Winschoterzijl); Zieldijp (van Scheemda naar Termunterzijl, het Zijldiep); Slochterdijp, Beesterdijp, enz. – trekdijp = trekvaart, eigenlijk: een kanaal langs welken de schuiten en schepen getrokken worden; an ’t trekdijp wonen = aan zulk eene vaart wonen, alleen door een’ weg of een pad er van gescheiden; dijpswal of daipswal (klemtoon op: wal) = de boorden, ook: de bermen eener vaart; op dijpswal wonen = in een dorp aan eene vaart wonen. Ook de plaatsnaam Diepswal komt in deze provincie voor. Zegswijs: veur hōm (of: heur) deur ’t dijp goan = alles voor hem overhebben, voor hem door het vuur gaan. “Dous ’t noa mie vrijste, hest rais ’n moal tegen mie zegd wolte veur ’n smok van mie wel deur dijp loopen”. Ook andere provinciën kennen dien naam, gelijk uit het volgende genoegzaam blijkt. Drentsch diep = stroom, vaart; aldaar: Peizerdiep, Eelderdiep, Drostendiep; maar: Smilder –, Beiler –, Hoogeveensche vaart, en: Oranjekanaal, enz.; Friesland Kolonelsdiep, Dokkumerdiep, maar: Nieuwe vaart, Compagnonsvaart, enz.; Overijselsch Zwolsche diep; Noord-Holland Nieuwe-Diep; Marsdiep; Zuid-Holland Hollandsch diep; aldaar: diep = water, rivier. De oude benamingen zullen ongetwijfeld blijven bestaan, maar overigens zal: diep door: kanaal, of: vaart, vervangen worden. ’t Woord zal staan voor: diepte, het diepe, Groningsch ’t dijpe, en zoo: ’t dijp. Middel-Nederlandsch diep = vaarwater, haveningang, kanaal. (Verdam).
diepschot, dijpschot, diepschot, in geschrifte diepschot = onderhoudslasten van één of meer kanalen. “Schotgaarder van het Oosterstads. Hamrik verwittigt de belanghebbenden, dat hij tot ontvangst van den tweeden termijn zijl- diep- en binnenschot zal vaceren”, enz. (1869).
diepswal, dijpswal, dijpswalle, diepswal, dâipswal, (Marne); zie: dijp.
diepwater, dijpwoater, daipwoater, water uit een diep of kanaal; ie drinken doch gijn dijpwoater?
dier, dijr, dijer, dier; ’t is ’n dijr, zegt men van een bewegelijk, lichtgeraakt meisje; ’n nuver dijr = een aardig, lief, mooi meisje; ’t is nog moar ’n dijr = nog maar een klein meisje. Oudtijds dier voor meisje, vrouw. Bij Vondel, e.a.: dier, diertje = meisje, dienstmeisje. In de eig. beteekenis gebruikt men het inzonderheid voor: paard; ’t is ’n mooi dijr; ’n mak dijr, enz.; van hoornvee heet het: ’n mooi bijst, enz. Ook in ’t algemeen voor paarden, hoornvee en schapen; in dat land is niks te vreten, ken gijn dijr leven; men zigt nog gijn dijr in ’t land. Middel-Nederlandsch dier = levend wezen in ’t algemeen, doch de beteekenis heeft zich verengd tot jong levend wezen van het vrouwelijk geslacht, meisje (Verdam). Spreekwoord: ’n Rentenijr is ’n arm dijr = de rentenier heeft het niet zoo volop als een boer, is, met dezen vergeleken, arm.
diesenkop, diesenkop, dat deel van het spinnewiel om welken het vlas wordt aangebracht; ook Drentsch waar dat bos vlas diesen genoemd wordt. – disen waarschijnlijk een woord aan het spinnersbedrijf ontleend. Van dise, disene (Middel-Nederduitsch) dat is spinrokken, en: het om het rokken gewoelde vlas. Het werkwoord kan dus de beteekenis hebben van vlas winden, opwinden, en bij uitbr. inpalmen in het algemeen, terwijl stoppen, waarmede disen op beide plaatsen (bij Lubben en Verwijs) verbonden voorkomt, en dat van stoppe komt, dat is werk (Hoogduitsch Werg) eene soortgelijke beteekenis hebben kan. (Verdam art. disen). – Vgl. tiezen.
dieter, dijterd, (Stad-Groningsch) = afgeslepen paardenkies.
diggel, diggel, potscherf, stuk van gebroken aardewerk; potdiggel = pandiggel = scherf van een pot (of: pan); diggels ook = stijngoud = aardewerk, waarvan: diggelschip = potschip, en diggelschipper, stipdiggel, enz. evenwel steeds: stijngoudswief of pottenpanjer = vrouw die aardewerk bij de huizen verkoopt. Drentsch diggel = aardewerk; Friesch, Oostfriesch diggel = potscherf. Drentsch diggels = scherven, alleen als speelgoed voor kinderen; Marken diggels – scherven; Oud-Hoogduitsch dekil, degil = scherf, Beiersch. tegel = potaarde; Hoogduitsch Tiegel = aarden vaatwerk; Tiegeltopf, Noordfriesch dagelpott = aarden pan. (v. Dale: diggel, meervoud diggelen = scherf. Tollens bezigt het in de beteekenis van stukje, schilfer, in: Een diggel van zijn troon te breken.) – diggel, nauw verwant met: tegel, Hoogduitsch Ziegel (gebakken steen), en: tichel, in: tichelsteen; Hoogduitsch Ziegelstein, en in ’t Groningsche tichelwark, ticheln, enz.
diggelaar, diggelder, dichelder, zie: diggelschip.
diggelen, diggêln, aarde- of glaswerk breken = diggels moaken; zij het weer wat diggelt, of: – weer diggels moakt = zij heeft weer een kopje, glas of pot (enz.) laten vallen, zóó, dat het in vele stukken gebroken is.
diggelschip, diggelschip, (Oldampt) = potschip (Ommelanden) = scheepje, waarmede men van dorp tot dorp rondvaart om aarde- en glaswerk te venten; diggelder = diggelschipper = potschipper = eigenaar van zulk een schip en lading. Zie Gr. Wbk. art. aardwerkschuit.
diggelschipper, diggelschipper, zie: diggelschip
dij, die, voor: u, eigenlijk: uw persoon, dus 1e naamval enkelvoud, van doe, in: as ik die (klinkt als: ik tie) was den dee ’k zóó = was ik in uwe plaats dan deed ik zóó, met den klemtoon op ik. Bezigt men voor doe, ie dan wordt die, joe, zoowel enkelvoud als meervoud: as ik joe was den huil ik dokter; as ik joe was den gong ’k noa Oamerika.
dij, dij, (Stad-Groningsch) = u, en: die. Zie: doe, dei 1, en die 1.
dij, die, u, Stad-Groningsch dij, nl. tegen personen die men met doe aanspreekt; 3e en 4e naamval van: doe. Drentsch, Friesch dij, Oostfriesch, Nedersaksisch, Westfaalsch di, Hoogduitsch dir, en: dich. In ’t Nederlandsch is het verouderd; zie: doe. Kil. dij = gij, u. Van Harselt haalt aldaar uit het Protocol der Secret. van Antwerpen (1571) aan: Een koopman, die veel knechten heeft, die sal aen den principaelsten en de liefsten scriven en noemen hem met ghi, maar dengenen, dien hij minst acht, off die meer tot sinen ghebode of bedwang staet, dien sal hi met dij noemen. Zie ook: ie.
dij, dei, het gedijen, de groei, Oostfriesch dêi. Zie: deien.
dijen, deien, (Ommelanden) = dijen, door de slepende uitspraak in ’t Oldampt en Westerwolde deijen = groeien, van levende wezens, vooral van jonge kinderen en jong vee; hij (of: zij) mout ’r nog van wassen en deien = laat hem maar eten, hij moet er immers nog van groeien; zit gijn dei in = ’t is gijn deier = het dier wil niet groeien; zij deit in ’t mooie, zooveel als: zij wordt mooier naarmate zij ouder wordt, ’t meisje verandert in haar voordeel;
dijer, deiers, zie: deien.
dijk, diek, dijk, ook bij alle samenstellingen en waar het in eigennamen voorkomt. Zegswijs: ’k bin nijt van de kraien an diek scheten = ’t Oostfriesch mênst du dat ik under de gôsen ûtbrödt bin? ook Nederlandsch = denk niet dat ik mij door u foppen laat, zóó onnoozel moet gij mij niet aanzien; ’t woater over diek loopen loaten = tranen storten, schreien. dat brengt gijn zoden an diek (of: an de diek) = dat geeft niet genoegzaam voor – dat helpt niet genoeg, bv. om er een bestaan van te hebben, eigenl.: er blijft nog altijd iets ontbreken. v. Dale: dat geeft geen voordeel. Friesch: Dat bringt gjin seadden oan ’e dyk (helpt niet in de huishouding).
dijker, dieker, (dijker, dijkwerker). Vergelijking: hij et as ’n dieker (= as ’n slootgroaver) = hij eet als een poldergast. Oostfriesch freten as ’n diker.
dijkgat, diekgat, dijkgat, in geschrifte dijkgat; opening in een dijk gemaakt voor rijtuigen. De diekgoaten te Wierumerschol, en te Garnwerd (sedert 188 ) zijn nagenoeg ter hoogte van den weg doorgegraven, zoodat men vóór de afdamming van het Reitdiep in den westelijken dijk schutdeuren heeft moeten aanbrengen om bij hooge vloeden het water te kunnen keeren; overigens hebben de dijkgaten minder diepte. Zie ook: Barnigoaten.
dijklasten, dieklasten, zie: diekschot.
dijkpost, diekpost, dijkpost, in geschrifte dijkpost; zware planken die op dijken tot afsluiting worden gebruikt. “Onder Bierum boeldag van eene groote partij getrokken dijkposten”, enz. (1877).
dijkrecht, diekricht, dijkrecht, in geschrifte dijkricht of dijkregt = waterschap. Uitbesteding van: “Het opschoonen van de afwateringstogt in het voormalig dijkregt Klein-Garnwerd.”
dijkrechter, diekrichter, in geschrifte dijkrichter. Vóór de regeling der Waterschappen in 185 heetten de opzichters van dijken en wegen in het Oldampt en elders diekrichters, in annonces dijkrichters; aldaar de leden van het Bestuur van een Zielricht (geschreven Zijlricht), Zielrichters, in de Ommelanden Scheppers (zie aldaar) Ommel. Landr. II, 16: Dijc-Richteren. Middel-Nederlandsch Dijcrechter = die in dijkszaken heeft recht te doen. (Verdam). Oostfriesch dîkrichter, Oudnederduitsch dikgreve (Hollandsch dijkgraaf).
dijkschaap, diekschoap, eigelijk een schaap dat aan een’ dijk graast. Daar de kruin van onze dijken dikwijls op een modderweg gelijkt, waardoor de schapen die er weiden soms zeer vuil zijn, heeft men hiervoor de vergelijking: d’r oetzijn as’n diekschoap = net wezen as’n diekschoap = erg bemodderd zijn, alleen van vrouwen gezegd; schittērg as’n diekschoap, ook = vuil van natte klei aan schoenen, kousen en rokken, maar daarbij moet gedacht worden aan den weeken drek die soms in overvloed aan de wol kleeft. Zie: kloaters.
dijkschot, diekschot, onderhoudslaten van dijken en wegen. Drentsch Landrecht(1712) II, 26: Dijk- of Zijlschot. Middel-Nederlandsch dijcscot = dijkgeld, polderlasten; belasting voor het maken of onderhouden van dijken geheven. (Verdam). Zie: zielschot.
dijn, dien, dienênt, dien’t, diender, uw, uwe, uwen, bezittelijk voornaamwoord enkelvoud; van die (u), als: mijn, van: mij; ook Drentsch, Limburgsch Zelfstandig gebruikt is het nog over in: ’t mijn en dijn. Kil. dijn, uw; Oostfriesch dîn, Engelsch thîne, Hoogduitsch deine, dein, Zweedsch, Deensch din, Middel-Hoogduitsch dîn, Oud-Hoogduitsch dîn, thîn, Gothisch theins. Verdam: dijn, bezitt. vnw van den 2den persoon, bijvoeglijk en zelfstandig gebruikt. Middel-Hoogduitsch dîn, Oud-Hoogduitsch dîn, Gothisch theins, Hoogduitsch dein, Engelsch thy. (Verdam).
het bezittelijk voornaamwoord dien (uw) zelfstandig gebruikt; ’t is dienênt = ’t is het, of: de uwe; eveneens: ’t bin dienent = ’t zijn de uwe. Het woord blijft onverbogen. Zoo is mienênt of mien’t, van: mien (mijn); zienênt, zien’t, van: zien (zijn); heurênt, heure’nt, van: heur (haar); joenênt, joen’t, van: joen (uw, meervoud); onzênt, van: ons, onze, gevormd. Ook deze blijven onverbogen. (De e wordt weinig of in ’t geheel niet gehoord.) – ’t mienent en dienent = het mijn en dijn; ’t is al ik en mienent, zegt men van iemand die de woorden ik en mienênt steeds op de tong heeft, die zich gaarne iets aanmatigt, als bestuurder voordoet, waar hij slechts ondergeschikte is. Dikwijls hoort men het van oude huishoudsters. – Drentsch diende = ’t uwe, Friesch dijnes, Zuid-Limburgsch dient. Bij Vercoullie: dijnent met paragogische t, de dativus van ’t possesief dijn.
diender = uwer, als die van u. Zie: joender.
dijzelen, diezêln, liegen, jokken; hiervan: verdiezêln, veurdiezeln.
dijzig, diezîg, niet helder of doorschijnend, maar grauw, nevelachtig, zichtbaar met dampen bezwangerd; ’n diezege lōcht; ’t weer is diezîg; de lucht is zeer donker en betrokken; – “en de diezige locht ligt zwaar over ’t veld en op mie”; ’t glas is diezîg = beslagen. Stadsfriesch diesig = nevelig; Overijselsch diezerig = dampig, niet doorzichtig, Zeeland disig; Oostfriesch disig = koud, nevelig, betrokken; Lubeck düzig, Deensch, Zweedsch disig = nevelachtig, donker. (Bij Weiland (art. weder): het is dijzig weder; v. Dale: dijzig = mistig, nevelig, dampig, zonder er: gewestelijk bij te voegen. Toch gelooven wij dat het als idioom moet beschouwd worden, evenals het bij hem voorkomende: diggel, ernsthaftig, flitsboog, draak, falikant, foeteren, fommelen, gouw, gijbelen, galpen, enz.) Ten Doornkaat veronderstelt verwantschap met het Oud-Hoogduitsch deisc, daisc, enz. = mest, drek van vee, en daar het Hoogduitsche Mist waarschijnlijk onmiddellijk met het Oostfriesch mist, Nederlandsch mist (nevel) samenhangt, zou men hier niet aan ’t Angel-Saksisch dysig, Oostfriesch dusig, Groningsch doezîg = duizelig hebben te denken.
dik, dik, (bijvoeglijk naamwoord); dikke proat (Hoogeland) = druk en vertrouwelijk gesprek; ook = groote woorden. (evenwel: ’n groot woord vuiêrn of: vuren); dikke kammeroaten (of: kammeroatskes) = groote makkers, boezemvrienden; dikke vrundschap, West-Vlaamsch dikke vriendschap; dikke koors (of: koorse) = zware, hevige koorts;’n dikke dag = een lange werkdag; zij moaken dikke doagen; dikke daghuur = hoog dagloon; niet alleen als het werk ruim wordt beloond, maar ook door de vele uren werkens; as de dikste drokte over is = als de meeste drukte voorbij is; dikke pries = hooge prijs; dikke reken = hooge rekening; dik ding = belangrijke zaak, bv. een groote koopsom, een groot feest, enz., dikke stoeten, kukens, jöngs, leugens, stukgeld, enz. = groote brooden, kiekens, jongens, leugens, een groote som, enz.; zij het twee dikke maiden, zooveel als: meiden die oud genoeg zijn om alle huiswerk te doen; op dikke woagen noa ’t loug voaren = op een boerenwagen naar (de kom van) het dorp rijden; dat stuk is mie te dik, = die som komt mij te groot voor; ook: die prijs is mij te hoog; dik vuur = groot vuur; dikke regen = plasregen; ’n dik stuk woater = veel water, ook = hooge vloed; dikke wask, zegt de huisvrouw wanneer de hoop waschgoed bijzonder groot is; dikke boer (of: boerin) = rijke boer (of: boerin); ’n dik hoes = een groot huis; dikke dingsdag = (drokke dingsdag) = (nu) de laatste dinsdag der Groninger kermis in Mei; ’n dik uur = ruim een uur gaans; ook Drentsch, West-Vlaamsch eene dikke ure; dik en doen = dikdoen = smoordronken, ook Oostfriesch, Nedersaksisch – Holsteinsch dik en doon (Hoogduitsch toll und voll); ’t is dik wark mit heur baiden = zij maken veel werk van elkander. (Oostfriesch dikk wark = innige vriendschap) – Als bijwoord ter versterking van het begrip, voor: zeer, erg; de aardigheid dik van iets af hebben; zich dik vervelen; hij zit ’r dik in = heeft zich zeer dik gekleed; en: verkeert in groote ongelegenheid; hij zit ’r dik = hij is rijk (bij v. Dale: er dik inzitten); dik verkollen wezen = zwaar verkouden zijn; ’t dik op ’t zin hebben = (daartoe) juist gestemd zijn, zich (daartoe) opgewekt gevoelen; dik bult volk = zeer veel volk; dik an de swier wezen = lang feestvieren enz.; d’r dik oet wezen = van een ongunstigen in een zeer gunstigen toestand gekomen zijn; zij holt hōm dik onder de plak = zij speelt over hem geheel de baas; hij het ’t dik leden = hij het ’t dik weg = de verkollens het hōm dik te pakken = hij is erg verkouden, enz.; ’t scheelt gijn dikbult = ’t verschil is maar gering; hij het dik schuld = hij heeft groot ongelijk, hij is de oorzaak van dien twist, enz.; ’t het ’r dik an = het dingt er zeer om; ’t dik en dubbeld opeten = brassen, van min gegoede lieden; dikzat = niet meer kunnen eten. – Ook zegt men: twei man dik, wanneer er maar twee personen aanwezig zijn waar men er meer verwachtte. Altijd beperkt die achtervoeging zich tot een klein getal; schertsend zegt men: ìjn man dik, en men zou zulk eene uitdrukking kunnen vervangen door; in alles twee man, te vergelijken met: de bezetting is 5000 man sterk (v. Dale) – Daar: dik, komt van dijgen = dijen = in omvang toenemen, uitzetten, grooter worden; zal dik als bijvoeglijk naamwoord = groot, zijn. Kil. diek = breed, groot, wijd, ruim. Het gebruik als bijwoord kan hiermede gemakkelijk in overeenstemming gebracht worden. (Swaagm. dik = boos; opgeblazen, enz.)
voor: bevrozen; de gloazen bin dik. Vgl. dun 2.
dik! Zegt men bij ’t ijnentwintîgtjen (vingt-et-un-spel), wanneer men te veel gekocht heeft. Zie ook: dikdunnen.
in: ’t wordt dik achter dun = daar komen donkere wolken aan de lucht, wij krijgen regen.
dik, dik, koffiedik; wat op’t ol dik sloagen (Ommelanden) = water op het koffiedik gieten; ’t dik het geld köst (het dik heeft geld gekost), zegt men aardigheidshalve van het bezinksel, het troebele uit den koffiepot, wanneer iemand daar niet van gediend wil zijn. (Holsteinischer Volkswitz: Das dikke hett das meiste geld kostet.)
dikdoen, dikdoen, stomdronken. Zie: dik 2.
dikdunnen, dikdunnen, een spel met noten of knikkers die op eene rij achter elkander worden gezet, en waarvan alleen de voorsten, dat is die ’t verst van den speler verwijderd zijn, mogen geraakt worden. Brengt deze – (met zijne noot of bom) bv. nommer 4 uit het gelid dan zet hij er 3 bij als boete; raakt hij alleen de op ’t eind staanden dan heeft hij die gewonnen, en roept dan: dun! in ’t ander geval roept men: dik! Wordt door veel dik te schieten de rij te lang, bv. tot dicht aan de streek waarachter de speler de voeten zet, dan wisselt men een deel der rij met centen. Dit spel wordt veel op Paaschdagen met noten gespeeld. – riestern, frequentatief vorm van: risten, tot eene rist maken; rist = als aaneengeregen voorwerpen; Hooft riste = reeks. Zie ook: dibken.
diketen, diketen, zie: dikdakken.
dikgat, dikgad, voor: dik meisje, meervoud dikgatten. Vgl. dikzak.
dikkedakken, dikdakken, dikkedakken, te gast gaan, smullen, een gastmaal bijwonen of aanrichten; kinderen gaan oet dikdakken = diketen; van oudere menschen wordt het ook wel gezegd; dei lu hebben ’n beetje arfd en nō goan ze alle doag an’t dikdakken. – Alliteratie met de gewone verwisseling van i en a; dak is hier eene reduplicatie van dik 2 (zie aldaar) Vgl.: kimpkamp, liflaf, mikmak, mismasserei, pifpaf, rikrak, stipstap, wijewap, tiktak, wisjewasje, tikketakketoone, tik-tak-tol, stripstrapstrul, tingtang. tiptappen, nirnarren, diedeldantjen, enz.
dikkigheid, dikkighaid, het ongewoon dik zijn van een lichaamsdeel, bv.: dei dikkighaid van de bijnen is zucht = die dikte der beenen is het gevolg van waterzucht. Drentsch dikkigheid.
dikkop, dikkoppen, zie: stiekel.
dikkop, dikkop, voor: groot glas jenever; ook Friesch en Oostfriesch Ook een der eerste woorden die men eksters, enz. leert napraten.
dikmeel, dikmeel, (Stad-Groningsch) = potjebuul; zie aldaar.
diknek, diknek, voor: rijk ingezeten van een dorp. Drentsch diknakke. Vgl. dikke boer.
dikschieten, dikschijten, zie: dikdunnen.
dikschieterlier, dikschieterliere, zekere vogel, aldus naar het geluid dat hij geeft.
dikschijter, dikschieter, dikschijter, zie: korenspoor.
diksnitteren, diksnittern, (Hoogeland); zie: dikdunnen.
diksteelzoete, dikstoalzuite, (diksteelzoete, soort van zoeten appel); schimpwoord voor grof, lomp, sulachtig vrouwspersoon.
dikstiep, dikstiep, zie: dikke zetterd.
dikvreter, dikvreter, vraat, gulzigaard.
dikzak, dikzak, zie: dikke zetterd.
dikzat, dikzat, zóó zat dat men niet meer eten kan. Zie: stenzat, en dik 2.
dikzuipen, dikzoepen, diksoepen, (klemtoon op zoe); zie: zoepen, en:vrōngel.
dille, dil, (Ommelanden) = dille (v. Dale); Kil. delle (Ang. dill) Middel-Nederlandsch dille, Middel-Hoogduitsch tille, Engelsch dill, Hoogduitsch Dill, Angel-Saksisch dil, dile. Dille, eene welriekende plant, het anethum (anijs) graveolens. (Verdam).
Dina, dina, Door achtervoeging hiervan worden van manlijke eigennamen, vrouwelijke gevormd: Adamdina, Gerritdina, Geerdina (van Geert) Pieterdina, Berendina (van Berend), Folkerdina (van Folkert), Everdina, Siewerdina (van Siewerd), Alberdina (van Albert), Ludgerdina, Bernardina (van Bernhard), Lammerdina (van Lammert), Rikkerdina (van Rikkert), Remmerdina (van Remmert), Olferdina (van Olfert), Luurdina (van Luurt), enz. Gewoonlijk worden die namen verkort tot: Dinoa, of Dientje, ook: Diete. (Duveldina is onder meisjes een schimpwoord dat echter steeds als scherts wordt opgenomen, evenals: duveltje.)
ding, wat ding?, zie: wat goud.
ding, ding, voor: zaak, daad, onderneming, enz.; da’s ’n ding (met sterken nadruk op het woord), zooveel als: een heele daad, iets groots, iets buitengewoons, altijd in goeden zin; ’t wordt ’n dik ding = dat kost veel geld, vooral wanneer het groote vertimmeringen of aankoop eener groote boerderij betreft; ’n mal ding = eene netelige, leelijke, ergerlijke zaak; ’n mooi ding = eene aangename of voordeelige zaak of betrekking. Spottend beteekent: ’n mooi ding! of: mooie dingen! zooveel als ’t ironische: dat is wat moois! Da’s ’n goud of: ’n best ding = dat is eene goede zaak, een uitstekende maatregel.
voor: klein meisje: ’t is nog moar ’n ding = zij is nog heel klein; ’t was nog moar ’n ding, dou kōn ze al braiden. – Ook als de 2de beteekenis van dingereis. En voor: dingetje, klein voorwerp: da’s jà ’n ding = dat is immers een ellendig ding omdat het zoo klein is, ik kan het daarom niet gebruiken; zoo’n ding, wat zel ’k doar mit anvangen! Ook = voorwerp dat iets kan bevatten; dou dat in ’n ding, den komt’ nijt weg = doe dat (bv.) in een doosje, dan gaat het niet verloren: krieg even ’n ding oet de kast en dou doar de sukker in. (klemtoon op: ding).
dingen, in de uitdrukking: proot (of:proat) mie nijt van dingen! Ook: wat proat je mie van dingen! zooveel als: spreek maar niet over die zaak, wij weten er alles van; ook: val mij daaromtrent niet lastig, gij krijgt het niet van mij. Eigenlijk: spreek maar niet over die dingen (= zaken).
dinkie (Goorecht) = dinkien (Groningen) = dinktje = dingetje, verkleinwoord van: ding; da’s ’n nuver dinkie; dat dinkie heb ’k verloren.
dingen, dingen, (onpersoonlijk werkwoord); d’romdingen = op ’t punt staan; hij het nog nijt sloagen, moar ’t dingt’r doch om; ’k bin nog even op tied komen, moar ’t het ’r om dōngen; ’t het ’r om dōngen of hij was ’t wor’n = het scheelde weinig of hij was benoemd. Zie ook: bantjen.
dinges, dingerijs, voor: ding, dingetje; wat dingerijs is dat? meestal een voorwerp waarmede men iets verricht, een werktuigje of speelgoed; ook in ’t meervoud en met geringschatting: wat doun die dingerijzen doar? dei dingerijzen mouten doar van toavel of = die voorwerpen moet gij van de tafel nemen. – Ook in ’t Nedersaksisch, inzonderheid wanneer men met minachting van een voorwerp spreekt. – dingerijs = ding = penis, en cunnus, Oostfriesch dingrês. – Volgens ten Doornk. ding, met den uitgang rês, Groningsch erijs, rijs, voor: rêds,van: rêd, rêde = (ge)ried, (Groningsch rei, en: rijd), wat ook in rêd, rêdschup (Groningsch rijdschōp) = gereedschap, voorkomt.
dinges, dinges, dings, (= ding), wordt wel als eene soort van stoplap als men zich eerst bedenken moet wanneer men een’ naam wil noemen, òf om tijd te winnen, òf uit eene soort van voornaamheid. In allen gevalle betreft het uitsluitend eigennamen; goa even an bie dinges … in de Ebbenstroate. ’t Kan eene onhebbelijke gewoonte worden, zoodat men zelfs hoort: dinges ... Napoleon, Londen enz. Noord-Brabant dings = iemand, wiens naam ons niet te binnen schiet. West-Vlaamsch dings, Fransch chose: ik ga naar mijnheer dingens, evenwel: hij is geboren te ding bij Brugge. Zie ook Kramers Wbk. (De Bo).
dingsig, dingstig, (Stad-Groningsch) = angstig. (v. Dale: dingstig = oneenig; Drentsch = kunnende uitstaan.)
dingsigheid, dinsigheden, dinstigheden, dijnsigheden, dijnstigheden, dinstigheden (Auwen) = bezigheden. – Wel hoorden wij, op het land, dijnstigheden, dinsighêden, en de tautologie wederwoardigheden en dijnstigheden, voor: omstandigheden, toestanden. Dr. A. de Jager houdt het voor: iets onbepaalds, waarvoor men den rechten naam niet weet of wil noemen. In Amsterdam: dinsigheidje, van: dinges, ding. Nederlandsch hoewel niet bij v. Dale) dingsig: bij v. Dale: dingstigheid = oneenigheid).
Dinkgreve, Dinkgreve, familienaam. Middel-Nederlandsch dincgrave, Middel-Nederduitsch dincgreve. Kil. vetus, Sax. Sicamb. Judex jurisdictionis. Vgl. dijkgraaf, pluimgraaf, den familienaam Brinkgreve, opzichter over een brink, en graaf. (Verdam).
dinsdag, dingsdag, dinsdag (nieuwe spelling.) Zoo ook: dingsdoags, en: dingsdagse (mart, enz.)
drokke dingsdag, dikke dingsdag; de derde dinsdag in Mei, tevens de eerste dinsdag der Meikermis te Groningen. Aldus, omdat een groot getal dienstboden op het land, die dan vrijweek hebben, op dien dag die kermis bezoeken.
direct, direkt, zoo aanstonds; ’t is direkt elf uur; de klok slacht direkt. Zeeland drekt. Zuid-Holland trek = aanstonds.
dis, dizzen, tafeltjes van venters en kooplieden op markten en kermissen. Meervoud van ’t Hoogduitsche Tisch (tafel). Vgl. ’t Nederlandsche disch.
displezier, dispelzijr, (displeizier) = ongenoegen, tegengestelde van pleizier; ’k heb ’t mit dispelzijr doan; ’k heb d’r ’n bult dispelzijr van had. ’t Fransche déplaisir.
dissel, tjoeksel, zie: tjoeksêln.
dissel, dussel, dissel, soort van bijl, Drentsch duskel. Zegswijs: hij’s t’r of as Rōmke van de dussel = as de kikkert van de steert, ook: – as de kikkert van de steert = hij is er geheel af, is het voor goed kwijt. Als ironie geldt: hij komt ’r an as Rōmke an de dussel = hij heeft een fortuintje gehad.
de middelste rij van ’t kegelspel; dussel gooien geeft dubbele punten, althans te Winschoten, waar reeds omstreeks 1840 het kegelen zeer in trek was en waar later de kegelbanen zeer doelmatig en flink werden ingericht.
disselboom, dusselboom, dissel, disselboom, deel van een’ wagen. Zegswijs: ’t gad tegen dusselboom angooien = zich onwillig toonen, eene zaak tegenwerken door zich er aan te onttrekken; Nederlandsch zijn achterste tegen de krib zetten, Oostfriesch de nêrs an de dîsselbôm smeten. – woagen mit krōmme dusselboom, volksnaam voor het sterrebeeld de Groote Beer. Zeeland dìsselboom, Oostfriesch dîsselboom, Oud-Friesch tiuchsel, van tia, Gothisch tiuhan = trekken. Zie: plougbooms.
disselen, tjoeksêln, dooreenkneden, roeren of mengen van spijzen en dranken, zóó dat het mengsel, tjoeksel, niet in den smaak valt. Vgl. het Friesch tjukseln = houwen, slaan; met een dissel bearbeiden; tiuchsel, thiuksel = dissel, dus fig. = bedisselen; ook = stootend, gebrekkig gaan, hinken, van: tjukken = trekking in de leden gevoelen, bevende, stootende van de leden.
distel, diesel, zie: mōtdiesel.
dit, dit - dat, in den verhaaltrant, bv.: dat wicht is tou dijnst oet, is altied dit of dat mit heur, zooveel als: die meid is weggezonden of weggeloopen, en daar bestaan altijd redenen voor, welke die dan ook mogen zijn.
dit, ditte, zie: datte.
dit is, di’s, samengetrokken uit: dit is; di’s de eerste; di’s de beste; di’s ’n mooie, gruine, enz. Vgl. disse, en da’s.
ditjes, ditjes, zie: ditten en datten.
ditjes en datjes, ditten en datten, zooveel als: veel praatjes, aanmerkingen, vitterijen, bedenkingen, lastige voorwaarden en synoniem met: vieven en veulen; ik kōn heur ’t nijt verkoopen, zij har zooveul ditten en datten, enz.; dei ploats is nijt verhuurd, doar wassen zooveul ditten en datten bie, dat, enz.; ditjes en datjes = kleinigheden van allerlei aard en soort, nerterijen. Vgl. dikdakken, en v. Dale artt. datje, en: ditje.
ditse, ditse - datse, in den verhaaltrant: dei ditse en datse kerel! waarmede bedoeld wordt een man van wien men al wat leelijk is verteld heeft en op wien men nu boos is; zij vertelde dat dat ditse en datse wief heur oetracht har = dat die vrouw (dat leelijke wijf) haar gescholden had. Vgl. dikdakken.
divertatie, dieverdoatsie, dievendoatsie, diffendoatsie, ontspanning, tijdkorting, tijdverdrijf; niks gijn dieverdoatsie hebben = zich vervelen. ’t Fransche divertissement. (v. Dale: zich diverteeren = zich vermaken.)
dobbe, dob, dobbe, waterkom, soort van vijver in grasland, bevattende drinkwater voor het vee. “Eenigen tijd zich in eene sloot met baden vermaakt hebbende, stapte hij over in eene zoogenaamde dob of hoek, welke steeds veel water houdt, met gevolg dat hij verdronk.” – drinkeldob, drinkeldobbe = spuildobbe ook = paardenwed, hetzij dit eene afzonderlijke waterkom is, of een gedeelte der tuin- of heemgracht daartoe is ingericht; misdob (Ommelanden) = plaats voor de mestvaalt, gewoonlijk eene ondiepe kom; roakeldobbe = haardkolk; voorts: kalkdobbe, ticheldobbe, enz.; dobwoder = water uit zulk eene dobbe. – Drentsch dobbe = natuurlijke plas of kuil, inzonderheid in ’t veen; Friesland dobbe = een kuil of kuiltje; Overijselsch dobbe = kuil of waterkom in sommige dorpen; Friesch dobke = kuiltje; Oostfriesch dobbe = diepte in ’t zand; döbbke = kuiltje in den grond; askdobbe = haardkolk; voorts: drinklatensdobbe of drinkeldobbe, spôldobbe, jirdobbe, waterdobbe; Nedersaksisch dobbe = gracht, sloot. Kil. dobbe, tobbe = kuip; Oud-Drentsch dobben en drencken, tautologie Zekere plaats op den weg van Rolde naar Borger heet het dobbendal. – Wellicht verwant met: dop, en: diep, van diep maken, verdiepen, uitdiepen.
dobben en dellen, zie: dellên.
dobbel, dobbel, (meervoud dobbels) = dobbelsteen; ook Neder-Betuwsch; op dobbels speulen = zich met het dobbelspel vermaken, dobbelen; – vet, spek, enz. in dobbels of dobbeltjes snijden in den vorm van kuben; dobbels zwijt = dikke zweetdroppels. – dobbel, eigenlijk = dubbel (als nommer = nummer, enz.), Hoogduitsch, Deensch doppelt, Engelsch, Fransch double, Latijn duplex. Zie ook: dobbeln.
dobbelen, dobbêln, in: ’t zel d’r om dobbêln = ’t zal te bezien staan of het wel zal gelukken, enz.; hij dobbelt ’r om = hij het ’n harde dobbel = hij is hoogstgevaarlijk ziek.
dobbelier, dobbelijr, dobbleier, dobbelijrke, (Oldampt, Westerwolde) = stipdiggel, stipkop, stipkopke (Ommelanden) = klein steenen kommetje van verglaasd aardewerk met vlakken bodem, dat gebruikt wordt voor boter, vet, mosterd, enz. om er aardappelen, enz. in te doopen (te stippen). Men vindt er bruine, groene, bonte, en ook die van buiten groen en van binnen geel gekleurd zijn. Drentsch dobbelier = klein kommetje om er koffie uit te drinken, in Geldersch om er uit te eten; Oostfriesch dobbelier = klein, diep tinnen bord voor kinderen. Men zou het woord aldus kunnen verklaren, dat het dient om te dobbeleren (Kil.), doubleren = verdubbelen, omdat twee naast elkander zittende personen van één zoo’n voorwerp gebruik maken; toch zouden wij liever aan dobbe denken. Middel-Nederlandsch doblier, Middel-Nederduitsch dobbelotger, Middel-Hoogduitsch toblier, toplier, Middeleeuwsch Latijn dublerius, Fransch doblier, doublier, Schaal, schotel. (Verdam). Zie aldaar alsook: diggel.
dobberen, dōbbern, een aanhoudend dof dreunend geluid, bv. wanneer eene zwaar beladen wagen over eene brug rijdt. Ook hier ligt, evenals in het Nederlandsche dobberen, eene op- en neergaande tevens stootende beweging tot grondslag, waarvan een hortend, stootend geluid het gevolg is, en het woord dus een frequentatieve vorm van het Oud-Friesche dubba = stooten, zal zijn. – Voor kleine kinderen heeft men den deun, wanneer men ze op de knie op en neer wipt: dōbberōbberōb, seldoatjes trekken op, wat aan het gedōbber der trom, het tromgeroffel, doet denken. Drentsch an ’t glas dobben = aan ’t glas tikken. Nedersaksisch dabben = het geluid van het kloppen aan de deur.
dobberobberob, dōbberōbberōb, zie: dōbbern.
dobbewater, dobwoater, zie: dob.
dobblelen, dobeln, (Westerwolde) = dobbelen.
doch, doch, dochs, doch, en: toch, ook Middel-Hoogduitsch, Hoogduitsch; Kil. doch, toch = ten minste, minstens. Oostfriesch toch, tog. Toch: “doch dit mout mie dochs van ’t hart”; hou is ’t den dochs meuglek”, enz.; “Dinsdag ’n oavend nou, har ’t dochs weer wat van”, enz.
docht, decht, (Westerwolde) = lampepit, katoenpit, Hoogduitsch Docht, Dacht. Van: Zucht, van: ziehen = trekken; hier: wat langzaam de olie tot zich trekt.
dodde, dodde, zie: dōr.
doddel, dōddel, zooveel als: ineengedrongen persoon, vooral van vrouwen gezegd.
dodder, dōdjerd, steenen balletje, stuiter. Zie: badjed.
dodderen, dōddern, zich verlustigen in den tijd in dommelige rust door te brengen; dōdderg = loom, traag, slaperig, geneigd tot dutten, en zoo = vadsig, ongeschikt tot werken; dōdzak, een jongen die dik en groot, maar niet vlug, niet levendig is; zoodanig meisje (of: vrouw) noemt men dōdgad; dōdoor geldt voor beide geslachten. Bilderd.: dodden = dutten; oudtijds dodden, dotten, doten, suffen, nu: dutten = licht slapen. Oostfriesch duddern = sluimeren; dudderg, duddig = dom, stompzinnig, slaperig, droomerig, en daarvan: duddekop. Oud-Friesch dud = verdooving; duddrig = slaperig, slaapdronken. – dōddern dus een frequentatief van dodden, bijvorm van: dutten. Vgl. lōddern.
dodderig, dōddêrg, zie: dōddern.
dodderzaad, dōdderzoad, (Oldampt), in geschrifte dederzaad, min juist voor Huttentut, Myagrum sativum of Camelina sativa; v. Hall Neerl. Plantensch. p. 28. (v. Dale: deder, een der volksnamen van de gewone huttentut.)
doddig, dōntig, voor: niet effen; da’s zuk dik, dōntig goud. Wordt ook van garen gezegd.
doddig, doddig, duizig (van Halsema.)
dode, mooie doode!, mooie grap! dat is om te lachen! hoe komt men er toch bij! ʼt is ʼn dwaas die ʼt gelooft!
dode, doode, in den uitroep: mooie doode! schertsend zooveel als: een heel aardig geval! dat is wat moois! enz.
dodelijk, doodêlk, doodelijk; doodêlk blijk = doodsbleek; ’t zit ’r doodelk op = die gevolgen zijn niet te keeren; ook: ’t is noodwendig.
dodemansvingers, doodmansvingers, zeker gebak van meel, suiker en amandelen.
doder, dooders, turf waarvan de gloeiende kolen in de stoof uitdooven, niet tot asch verteren, maar dood gaan. Oudtijds doode kool = doove kool.
dodgat, dōddegat, zie: koaldōdders.
dodgat, dōdgad, zie: dōddern, en: slapgad, slapdarm.
dodoor, dōdoor, zie: dōddêrn.
dodzak, dōdzak, zie: dōddêrn.
doedel, doedel, [ook] nachtdoedel, doedelanje (Stad-Groningsch) = nachtmuts van bont katoen; van wit katoen heet zulk een voorwerp: muts, mus. Voor doedel zegt men in andere deelen onzer provincie ook: klöt. Oostfriesch dudel, dudelmüts = gestreepte kap of muts, met afstaande gevouwen plooien. Zuid-Duitsch düteln = kreukelen.
doedel, dōddel, dōrrel, dōr’l, dōddeltje, dōrreltje, zooveel als: klein ineengedrongen meisje (of: vrouw.) Nedersaksisch dirrel, diddel, doddel = een kort eindje.
knot garen, zekere hoeveelheid garen, van den haspel genomen en ineengedraaid. Zie ook: knoedel.
stuiter; zie: bōm, en: badjed.
doedelanje, doedelanje, zie: doedel.
doedeldop, doedeldop, zie: tirreltop. Geldersch doedeldop = slaapkop, onnoozele bloed. Deun: Loeter is ’n dikkop, hoe hoe hoe! De paus dei is ’n doedeldop, doe doe doe! Dans nonneke, dans, enz. (Stad-Groningsch)
doedhamer, duthoamer, doethoamer, (Westerwolde) = dotterkoezen = douterkousen = pōmmels = pōmpels; eene plant die in eene cilindervormige, dichte pluim uitloopt en veel in de slooten wordt aangetroffen, Typha angustifolia, in Zeeland bezuring. Volgens Prof. v. Hall draagt de breedbladige Lischdodde, Typha latifolia hier ook nog de namen: doetebolten, groote hanebolten, pommels, douterkousen en bullepees; Neerl. Plantensch. p. 221. En ald.: de smalbladige Lischdodde heet hier kleine hanebolten, ook op eene enkele plaats sneelings; beide soorten heeten bij Oldehove kannewasschers; Overijselsch toesebollen, elders: pluimen, en: kakelaars; Noordfriesch dünhamer, Deensch donhammer. In sommige streken wordt de pluim, rijp zijnde, uitgeplozen en tot beddevulsel gebruikt.
doek, douk, doek; Middel-Nederlandsch doec, douc, ook als kleedingstuk.
doekedoekedoeke, doekedoekedoeke, zie: andoeken.
doekemartens, doekemartens, (Westerkwartier); eene zeer bekende appelsoort. Misschien aan den eigennaam: Duco Martena, ontleend.
doen, tou’t, och tou’t, och toe, doe het toch! Zooveel als meerv. vorm van: doe het, doe’t.
doen, doun, dust, doen; voor: aanreiken, toereiken, geven, in: dou mie dien mest even = geef mij uw mes eventjes; ook aldus Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch doon. Bij de Ouden: doen = geven, ter hand stellen, afstaan; Het Groningsch maakt bepaald onderscheid tusschen: geven, voor: aanreiken, en: geven = schenken; men zegt steeds: dou mie ’n brood = verkoop mij een brood; dou mie ’n cent = leen mij een’ cent, maar: geef mie ’n cent, appel, brood, enz.; noa zien doun = naar zijne jaren, voor zijn’ leeftijd, ook: naar zijne krachten, opleiding, vermogens, in ’t algemeen: naar dat men billijkerwijs van hem verwachten of vergen kan; ’t is mooi noa zien doun; ’t overtreft de verwachting: noa doun, ook: noa dounde = naar evenredigheid; – dat loat doun. (Nedersaksisch dat laat em doon) = laat dat zoo zijn, dat daargelaten; ’t is gijn doun geliek = dat is geene manier van doen; hij het ’r niks onder te doun = het treft hem in ’t geheel niet, het raakt niet aan zijne koude kleeren; (vgl. ’t Nederlandsch: ik heb met hem te doen = medelijden met hem); ’t is min doun = ’t is eene lage handeling, of: behandeling; doun is ’n ding = ’t komt maar op daden aan, praten beteekent niets; hij zel ’t ’r wel tou doun = hij zal van die ziekte wel niet opkomen; hij het ’r tou doan = hij is aan die ziekte gestorven, hij is dood, (Drentsch he hef ’t toe daon). Vgl. hiermede het Engelsche to die, en het Nederlandsche dood; voor ’t overige het Latijnsche do, en ’t Nederlandsch: er het zwijgen toe doen, enz. – hij dut (of: dait) ’t moar = hij doet groote dingen; ook: hij gaat zijns weegs; ie kennen ’t nog wel doun = toeft nog maar wat, het is nog niet te laat; “Konst nog wel doun, Loeks.” In dezen vorm wordt bij het gezelschap niet sterk op blijven aangedrongen); de mart is in ìjn doun = de beursprijs is dezelfde gebleven. Zoo noteert men ook onder de marktberichten, bv.: koolzaad in een doen, enz.; ’t ze ’k doun (dat zal ik doen) = ik zal uwe groete overbrengen; veul an ’t land doun = veel aan zijne landerijen te koste leggen; woar dou ie om? = waar speelt gij om? ook: waar wedt gij om? – omdoun (omdoen) = omslaan; ie mou ’n douk omdoun, ’t is kold. – doun, voor: kwaad doen: ik dou jà niks = ik voer immers geen kwaad uit; ik dou die jà niks = ik doe u immers geen kwaad (wat wilt gij toch met mij?) – dat mōs ik hōm ijs doan hebben! = als ik hem eens zoo behandeld had, wat zou hij dan boos geworden zijn! dat dou ie joe zuls (dat doet gij u zelf (aan)) = gij moet u daar over niet beklagen want gij hebt den toestand geheel in uwe macht; hij dut (of: moakt) mie niks = hij kan mij geen kwaad doen; komt ’r ook wat te doun? = is (die getrouwde vrouw) ook zwanger. ’t is t’r mit heur te doun = de tijd van hare bevalling is daar; doar komt ook gau wat te doun = die vrouw moet binnenkort bevallen; alle oogenblikken is t’r mit hōm te doun = telkens heeft hij hulp en raad noodig; wie hebben mit dei perfester doan = wij hebben dien hoogleeraar (als geneesheer) geraadpleegd; hij (of: zij) moakt mie wat te doun = veroorzaakt mij veel drukte, onaangenaamheden; hij het zóóveul te doun moakt, dat zij ’t geld kregen hebben = hij heeft bewerkt, enz.; doar ken je mit (bv.) ’n gulden al ’n bult an doun = dat behoeft u denkelijk niet meer dan een gulden te kosten; doar ken we nijt an doun = daar willen wij niet toe bijdragen, en: daar kunnen wij niets aan veranderen. men ken d’r gijn doun mit hebben = men kan zich met dien persoon of met die zaak niet inlaten; doar ’s niks mit te doun = daarover behoeft gij u niet ongerust te maken, die zaak loopt gemakkelijk af, ook in ’t algemeen: dat is geen bezwaar, dat is slechts eene kleinigheid; niks te doun! = er is niets in den weg, er is geen gevaar, enz.; wat te doun! (Stad-Groningsch) = ken j’ begriepen! = zijt gij mal? den hei ’t ’r te doun = dan is goede raad duur, ook: dan begint de twist, ’t lawaai, enz. – Ook = werken, arbeiden, nl. in de huishouding; ’t wicht ken wel wat doun (= ’t arbaiden handt heur wel) = het meisje kan wel werken als zij het wil; hij dut nijt veul = ’t is een trage werkman; hij dut ’t visken = hij is visscher van beroep. Eveneens met andere vakken. zij (de ouders) kennen ’t mit de oogen wel doun (= zij kennen ’t mit de oogen wel sturen) = behoeven hunne kinderen niet te straffen; zij (bv. de zusters) kennen kanner mit de oogen wel doun = op die wijze elkander sarren; zij ken t’r nijt doun = het werk in dien dienst gaat boven hare krachten, waarin ligt opgesloten: zij moet een gemakkelijker dienst zoeken. Als hulpwerkwoord komt doun voor in: ik dou bedanken, eene beleefde weigering van het aangebodene; hij dut bedanken = hij legt zijn ambt of zijne betrekking neer; ik dou joe hartêlk (ook: swoar) bedanken = daar doe ik niet aan, of: dat laat ik mij niet aanleunen of welgevallen = ’k zou je danken! (eigenlijk een Anglicisme); zoo ook: zij dut ’t naien = zij is naaister. (Vgl. het verholl. hier doet men het mangelen, enz). Ook: te doun, waarvoor men: enzoovoort, in de plaats zou kunnen stellen. Zie: te doun. – De vervoeging van doun luidt: ik dou, doe dust, ook: dutst (Ommelanden), daist (Oldampt, Westerwolde); ik dee, doe deest, hij dee; wie, ie, zij deeën; deelwoord doan. (Zie: ge). – Wordt een werkwoord als gezegde gevolgd door een voornaamwoord 1e en 2e persoon meervoud als onderwerp, dan behoudt dit werkwoord den vorm van het enkelvoud: dat dou wie, of: ie nijt = dat doen wij niet, dat doet gij niet; dat du wie (ie) nijt; dat deden wij, dat deedt gij niet; dou wie, ie dat? = doen wij dat? doet gij dat? dee wie, ie dat? deden wij, deedt gij dat? Eveneens: dat ken, wil, mag, zel, huif, duur, mout, enz. wie (ie) nijt doun (vertellen, gelooven, enz.). Zie ook: denken.
en doun; Wordt dikwijls gevoegd achter het werkwoord van een’ zin wanneer dit het gezegde uitmaakt; zij speulen en doun = zij hebben eenig spel onder handen; hij schrift en dut = hij schrijft en wrijft; hij ’s an ’t reken en doun; zij lijgen en doun dat ze swart wor’n; men arbaidt en dut om deur de wereld te komen = men werkt en zwoegt, enz.; hij zōng en dee = hij zong, fluitte, enz.; wie lachten en deeën = wij lachten, schertsten, jubelden, enz. Meestal zou men voor deze toevoeging: enzoovoort, kunnen zetten, somtijds dient het tot versterking: ’t regent en dut = het regent en waait, enz; ’t stōft en dut = ’t stuift erg. In den regel is het niet meer dan stoplap. Vgl. en zoo.
dat dou, voor: doe dat, stoplap in: loop hen, dat dou; loop hen ʼt schieten, dat dou! = loop heen! verrek dat dou! Van gehalte als: verhip, verroest, enz., en ook zooveel als: dat lijkt mij in ʼt geheel niet.
duch, dug (Westerkwartier, Hunsegoo, waar het sterk begint te verouderen) = dou = doe; duch dat even; duch ’t moar; doe duchst doch nijt? loop hen dat dug! Friesch döch = doe; Drentsch docht = doet; West-Vlaamsch doegen = doen; doeg = doe, gedoe, en: gedoeg. (De Bo). Oostfriesch dughen, bijvorm van: doon (= doen); dug ’t man = doe het maar; Noordfriesch dughen = doen. Vgl. schoug = schou (= schoen); loag = loa (= lade); zich = zij (= zie); zwoag = zwoa (= zwade); huig (= hieuw); houg = hou, hau (= houw), enz., als ook: Hoogduitsch dich, Groningsch die; mich, Groningsch mie.
dou, doun, “as dat ik dat doun” (Stad-Groningsch) = als dat ik dat doe. = doe.
dou = doet, in den vragenden vorm: dou ie dat? (doet gij dat?)
daist, dust, dutst = doet gij, en: gij doet; daint ʼn boschōp veur mie? daist doch niks. (hij dait = hij dut = hij doet.)
dutst = gij doet, en: doet gij. Zie ook: dus.
duchs’t = doet gij, en: gij doet; duchs’t even? duchs’t nijt goud.
dait, dut, dout = doet; daitʼr nijt tou, ook alleen: dait nijt = dat doet er niets toe, dat heeft er niets mee te maken; dei hond dait (of: dut) niks = die hond doet geen kwaad, voor hem behoeft gij niet bang te wezen; dei (hond) dait nijt = daarvan behoeft geen belasting betaald te worden. “dei gouje warken dout hum ʼt nich” (Westerwolde) = de goede werken doen hem ʼt niet, baten niet; dat koft en dat dut = men koopt er maar op los en schijnt niet te bedenken dat men zijn geld kwijt raakt. Zegswijs: dei ʼt dut mout ʼt wijten, zooveel als: gij moet het zelf weten, ʼt is geheel uwe zaak, maar dan ligt er in opgesloten: als ik in uwe plaats was zou ik het niet doen. Mecklenburgsch deikt, Hoogduitsch thut.
dait’e = dut’e, dutte = doet hij, en: hij doet.
dut = doet; dat dut nijt = dat is niets, dat doet niets af. de dut ’r mit, zooveel als: hij (of zij) vrijt er mee.
dut’e = dutte = doet hij; wat dut’e doar! dut’e niks?
dounen, verlenging van: doun; wie dounen, enz. Zoo: binnen, voor: bin; wie binnen.
dounst = doen zij het? woarom dounst? ’t schoadt heur niks = waarom handelen zij aldus? zij krijgen loon naar verdienste.
deeʼk, samengetrokken uit: deed ik; dat deeʼk nijt as ʼk die was = dat deed ik niet als ik in uwe plaats ware.
deest, deeste = deedt, deed; doe deest gijn kwaad, “ʼk har ans lijver datʼs doe het deeste,” (ʼk had anders liever dat gij het deed).
dee = deed; hij wōs nijt meer wat hij zee of dee (hij wist niet meer wat hij zeide of deed), zóó dronken was hij. Hiervan: deeën = deden; zeeën = zeiden. Zuid-Nederlandsch zé of dé.
voltooid delwoord doan = gedaan, afgedaan, in de eigenaardige uitdrukking: ik heb’t ´r niet doan kregen = houd er nu mee op, scheid er voor goed mee uit, ‘k heb er afstand van gedaan, bv. van iets (of met iets) waaraan men verslaafd was, of een hartstochtelijk beminnaar, bv. van sterken drank, van schaatsenrijden, jagen, rooken enz. Ook met personen, bv. werklieden; ’k heb ’t mit hōm doan kregen = ik wil hem niet weer in ’t werk hebben, of: hij zal niet meer voor mij werken. (Nederlandsch gedaan krijgen = afgedankt worden.) – wie hebben wōsken en doan, wie hebben vreven en doan, enz., zooveel als: wij hebben gewasschen en andere huiselijke bezigheden die wekelijks afgedaan moeten worden, verricht; “doar het men ’n hijle dag veur hemmelt en doan” = daar zijn wij nu den heelen dag bezig geweest met vegen, boenen, wrijven, schuren, enz.; hij het ’t nijt doan = de knikker (of: noot) heeft hem (een anderen) niet geraakt = het aanraken heeft hij niet gedaan. Van Koksioanen (Christelijk Afgescheidenen) zegt men: zij hebben wat doan of willen wat doun. – Oostfriesch dân = gedaan, gebeurd, afgedaan, geëindigd.
te doun (te doen) in: ’t is mit heur te doun = zij bevindt zich in barensnood; doar is ’t te doun = daar is het tooneel van den wedstrijd, van de kermis, enz.; doar hei e ’t ja te doun = daar gaan de poppen aan den dans, daar is de beer los; dou begunde ’t te regen en te doun; hij begunde te vluiken en te doun.
wat te doun! (Veenkoloniën) = ken j’begriepen = dat kun je begrijpen! dat lijkt er niet naar!
doen, doen, duun, (Westerkwartier) = dronken; ook Drentschdoen as ’n swien = doen as ’n snip = doen “as ’n poldervōlmacht” = smoordronken. Ook hoort men hier: doen, of: dronken as Maastricht. (Zou dit zeggen van oud-soldaten herkomstig kunnen zijn?) Voorts: doen as ’n krai, ook: doen as ’n kakstoul. – doen geven = doen vouern = dronken maken. Voor verschillende graden van dronkenschap heeft men hier: stōmbezopen, stikbezopen, stoapelbezopen, stoapel, sikkel, stoapeldoen, dikdoen, dik en doen = erg dronken. Voor lichtere graden heeft men: ’n störm in de muts; ’n snip in ’t oor; ’n scheet in de neuze; ’n plak lood op kop; ’n plakje; ’n drai in; ’n jui in; ’n snōr in; ’n bröm in; ’n stōk (of: stuk) in; ’n stōk (of: stuk) in de vermogens; ’n wai an; ’n steek an; ’n streep an; ’n tik an; ’n reep an; ’n scheuvel an; ’n stevel an; hij ’s halfzeuven (ook Oostfriesch); hij ’s anschoten; hij ’s anstoken; hij het hōm sproken; hij het ’t lood; hij het de pei vol; hij het de bōcht; hij is scheetig; hij is doen om kop; hij het hōm stoan; hij het ’n bōkje an tau, enz. Voor: dronkaard heeft men de uitdrukkingen: hij zōpt as ’n kreupel, ook: as ’n kertau, bij Harreb.: Hij is zoo dronken als eene kartauw; hij ’s an drank; hij ’s an de bōrrel; hij ’s dik an de piepkan; ’t is ’n drankvat; ’t is ’n putter; ’t is ’n dranksteern; ’t is ’n oustjebikker; ’t is ’n sjaskebruier; ’n zoepkalf; ’n zoepswien; ’n zoeper of zoeperd. – Spreekwoord: Beter doen as gek, ook: beter doen as beteuverd. Friesch: Beter dronken as gek. – Beter doen as veeren, eene woordspeling met doen, duun = dons; (Holsteinsch Dunen sünd beter as feddern). – ’n Doen wief is ’n engel op ber (of: berre) (Aken: E voll wief es ’n engel ege bett). – Doene mensen en nöchtern kalver doun heur (of: zōk) nijt zeer, (ook Oldenburgsch) – Drentsch doen, Oostfriesch duhn, Ditmarssum duun, Mecklenburgsch dun = dronken. Oud-Friesch dinen = opzwellen, zich uitzetten; dune, een heuvel; Nedersaksisch dunen = opzwellen van ’t aangezicht, enz. Vgl. doen 2.
doende, dounde, bezig zijn; hij ’s dounde over ’n hoes = hij is in onderhandeling omtrent een huis, hij wendt pogingen aan om dat huis te koopen. Drentsch doende wezen = bezig zijn (v. Dale: doende = bezig; hij is er doende aan = hij werkt er aan. Wij hooren steeds: hij ’s t’r mit, en: hij ’s t’r over dounde).
doene, doene, (zelfstandig naamwoord) = dronken man; doar lopt ’n doene; d’r kwammen ’n hijl bult doenen = velen werden bij die gelegenheid dronken.
doenemansboel, doenemansboudel, gezelschap van dronken lieden, dronkenmansboel.
doenemansgebed, doenemansgebed, (dronkenmansgebed); hij dut ’n doenemansgebed, zegt men schertsend wanneer iemand zijn overgebleven zakgeld in stilte natelt.
doenemanspraat, doenemansproat, gesprek zooals dronken lieden gewoonlijk voeren; veur zoo’n doenemansproat zō je wegloopen. (v. Dale heeft dit woord niet; ook ontbreekt: dronkenmansgesprek.)
doenen, doenen, (bedrijvend werkwoord) = dronken maken, bedwelmen; dat goud doent nijt veul = van dien dien drank wordt men niet spoedig dronken. Oostfriesch dunen. Zie: doen 1.
doenig, doenîg, een weinig bedwelmd door drank; wat doenig, ook: wat doenig om kop wezen = dronkenachtig zijn. Zie: doen en vgl. dienen.
doenigheid, doenighaid, de toestand van dronken zijn in lichten graad. Zie: doenîg.
does, doeske, doezeltje, dutje, korte slaap, vooral voor middagslaapje; noa ’t eten dou ’k altien ’n doeske; doesken = sluimeren. Oostfriesch dûsk, dûsken = slaapje; dûsken = sluimeren; indûsken = insluimeren; Deensch dösig = slaperig, mat; Zwabisch dosen = in slaapdronken toestand zijn, sluimeren, dutten; Schotsch to dozen, dazen = dommelig maken, doen inslapen. Oudtijds: dosen = verdooven, en: duizen = draaien; Oud-Friesch dusia = bedwelmd zijn, duizelen, Oostfriesch dusen, duselen; Deensch dos = droomerige toestand.
does, does, zacht, liefelijk, aangenaam, ter onderscheiding van: hard, schel, als van een metaalklank: dei pioano klinkt does = het ’n doeze klank. ’t Fransche douce = zacht.
doeskop, doeskop, (Oldampt, Westerwolde) = stiefkop (Ommelanden), voor: eigenzinnig, stijfkoppig kind. Oostfriesch disenak, dîsnak, ook dîserd, dîsderd, een onvriendelijk, lichtgeraakt, eigenzinnig, koppig mensch, een: dösebartel, dösekop, dösepeter, enz.; Holsteinsch dieskop, eigenzinnig mensch; Ditmarssum daeskop = domkop. Zie: doezîg.
doesnek, doesnakke, zie: doeskop.
doetebolten, doetebolten, zie: duthoamer.
doetje, doet, doetje, voor: kus, komt alleen voor in de kindertaal; geef mie moar ’n dikke doet.
doetje, kus; volstrekt algemeen, alleen op de Friesche grens tuut, tuutsje; Goorecht, Oldampt, Westerwolde ook smōk en smōktje, aardigheidshalve zegt men ook bektje. In de kleinekinder-taal luidt het: doei, doeie, tu, tuke, meervoud doeis, doeien, tuus, tukes. Drentsch doek, Oostfriesch duut, dûk, düke, dût, dûth. Spreekwoord: ’n Doetje is moar stof, Dei hom nijt hebben wil wist hōm of (een kus is maar stof; die hem niet hebben wil wischt hem af.), waarmede een meisje zich troost wanneer zij zich een kus moet laten welgevallen. Oostfriesch ’n düt is ’n stof, dê hum nêt mag wisket hum of. Zie: doetjen.
doei, in de kindertaal voor: kusje.
doezen, doesken, sluimeren, dutten. Zie: doeske.
doezig, doezîg, duizelig; bovendien in ’t Oldampt en Westerwolde ook = koppig, en doeskop, doesnakke, vooral schimpwoord voor een kind dat niet mee wil doen en zoodoende spelbreker is; bedoesd wezen = beteuterd, den schijn hebben van bedwelmd te zijn; bist bedoesd? = suft gij? scheelt u ’t daar boven? Marken beduusd = in de war; Geldersch bedoesd = beteuterd; Stadsfriesch beduusd = ontsteld. Ditmarssum daesig = dommelig, duizelig; Nedersaksisch düsig, dösig, Oostfriesch dusig, en: bedusd = bedwelmd; Holsteinsch düsig = duizelig, waggelend; ook = stompzinnig, verward van zinnen; dösigkeit, döseree, döserei = gebrek aan verstand en opgewektheid, achteloos; dusig, düsmig = duizelig, bedwelmd; Oud-Friesch dusig = duizelig; Deensch dösig = gedachteloos, suffend, Angel-Saksisch dysig; Hoeufft: duizig = duizelig, en ook = verstomd en suffend; Kil. deusigh, duysigh = duizelig; daesen = aan waanzin lijden; West-Vlaamsch deuzig, dozig = bedwelmd, verbluft, bijster. (De Bo). Middel-Nederlandsch dosich, dosech = duizelig, suf, bedwelmd. (Verdam). Zie ook: doeskop, en vgl. diezîg.
doffel, dōffel, vuistslag, stoot, duw; doar hest ’n dōffel; zij kreeg ’n dōffel op de hoed = een slag op den rug; dei jōng kreeg ’n gouije kedōffel (= opstopper) van mie; – dōffêln = onophoudelijk op iemand kloppen, slaan, synoniem met: beuken, dat meer aankomt, nog ruwer is; dei jōng dōffelt ’r moar op, nl. op den rug, enz. van een meisje. Weil. v. Dale: dof = stoot, vuistslag; doffen = bonzen, stooten; Oostfriesch duff = stoot, slag, duw; dofje, dufje = kleine stoot; duffen = stooten, duwen; Nedersaksisch dufken = iemand heimelijk stooten, ribbestooten geven; Holsteinsch duffen, deffen = slaan, duwen: West-Vlaamsch douf = dof, stoot, slag. (De Bo). Ald. ook: duffel, doef, dulf = slag op den rug. Zoowel: dōffeln en dōffel, als: dof zijn klanknabootsend.
doffelen, dōffeln, zie: dōffel.
dofje, dōffie, dōffien, buitenkansje, gelukje, vetje; da’s ’n dōffie, zegt de meid als zij eene groote of onverwachte fooi krijgt; ook zegt men het tegen een kind, wanneer het iets aangenaams over komt. Bestaat dat fortuintje in een geschenk van lekkers, dan hoort men daarvoor in ’t Oldampt ook: smantje, elders weer smulje. Het woord: dofje, dofjen, komt voor in Kluchten uit de 17e eeuw.
doft, dochte, dofte, dogt, woagendochte (Oldampt, Westerwolde) = dofte = losse plank op een boerenwagen, ook: plank op een kōrrewoagen, die tot zitplaats dient. Daar de laatstgenoemde voertuigen oorspronkelijk alleen losse zitbanken hadden, werden zij later aan den bak bevestigd, of los aan kettingen of leeren riemen gehangen, den naam bleven zij behouden. Marken: doft, Neder-Betuwsch doch, Oostfriesch duft, doft, zitbank in een vaartuig; Weil. v. Dale doft, Deensch toft = roeibank. Van Lennep: “doft = roeibank. Het woord is Deensch en beteekent een ledigen grond, doch in ’t bijzonder een zitplank in een schuit.” Nedersaksisch ducht, in sommige opene vaartuigen het vooreinde waaronder men iets tegen den regen beschutten kan. De beteekenis van: zitbank, op onze rijtuigen overgedragen, doordien men voor de soort van luifel of het linnen verdek waaronder men zat, de zitbank zelve nam, ook als zitplaats voor den voerman. Bij Swaagman: dofte, dogt, een losse zitbank op een boerenwagen.)
dok, dokken, (zelfstandig naamwoord alleen ’t meervoud) = bosjes stroo, van grootte en vorm als stroohulzen, die tot vulling tusschen de dakpannen worden gelegd ter vervanging van kalk. (Bij v. Dale: dok, meervoud dokken, een stroowisch, die men tusschen eene dakpan steekt welke met kalk besmeerd is.) In Drentsch, Nedersaksisch, Holsteinsch dokken, alleen in het meervoud; in Drente heeten ook aldus de plankjes of leitjes waarmede kerken en torens gedekt worden, (dus bij uitbreiding). In een gedeelte van Noord-Duitschland, in Denemarken en Zweden, ook bij Kil. is: docke = eene pop, en om de overeenkomst in vorm zouden zulke bundeltjes dien naam dragen, dus zooveel zijn als stroopoppen. Westfaalsch docke = stroopop.
doken, doken, misten, en: dauwen. Zie: dook.
dokig, dokêrg, dokîg, mistig. Zie: dook.
dokken, dokken, (werkwoord) = de dokken (zie aldaar) leggen; de schuur wordt dokt; bie mien noaber bin z’ an ’t dokken; ook Oostfriesch (Dit dokken doet men, in plaats van met kalk bestrijken, omdat het goedkoper is.)
dokstro, dokstroo, stroo waarvan men dokken maakt. Zie: dokken 1, en uitsloepen.
dokter, dokter, in: ’t is ’n dōlle dokter, zegt men van iemand die wonderlijke invallen heeft, rare uitvallen doet, zotte streken uithaalt, enz.
dokteren, doktêrn, = mestêrn = meedsinijêrn (medecijneeren) = onder geneeskundige behandeling zijn, Drentsch meistern, Zeelandsch meesteren, Friesch, Overijselsch meistern; mit wel dokter ie? doktern kost geld. – mestern meer in ’t algemeen: middelen ter genezing aanwenden, ’t zij die van een’ geneesheer of van een kwakzalver komen. Vroeger vooral had het ook meer betrekking op uitwendige kwalen. (v. Dale: dokteren = vaak van eenen geneesheer gebruik maken.) Bij Hooft, en o.a. Jes. 51:9 meesteren = verplegen, heelen, genezen.
schertsend voor: aan stukken smijten, breken van glas- of aardewerk; wel het dat weer dokterd? = wie heeft dat nu weer gebroken?
praten, keuvelen; hij zat doar te doktern, kwam gijn en’ an; hij het mie ’n hijle bult veurdokterd = hij heeft mij heel wat verteld, maar ’t had niet veel om ’t lijf.
doktersdrank, doktersdrank, drankje van een dokter; dat heb ’k lijver as ’n doktersdrank; doktersdranken bin nijt lekker.
dokterse, dokterske, vrouw van een geneesheer, ook bij ’t aanspreken. Nu verouderd. Zie: meesterske.
doktersloon, dokterloon, wat men den dokter schuldig is; ’t dokterloon mout ook nog betoald wor’n; ’t dokterloon stait ’r nog = de doktersrekening stait nog open = is nog niet voldaan.
dol, dol, (Laurm.); wit en zwart, zekere soort van grof linnen.
dol, dōl, vreemd, raar, ongewoon, wonderlijk, zot, dwaas; erg; slecht; vreeselijk (Ommelanden) ’t liekt zoo dōl = ’t staat zoo gek (omdat het geen gebruik is); ’t is mie zoo dōl tou (waarvoor daar, en elders, ook: zoo roar tou, en: zoo mal tou) = ’k ben (daarvan) zoo wonderlijk te moede; ook Nedersaksisch; ik bin zoo dōl in de kop (Niezijl) = ik ben zoo raar in ’t hoofd; hij ken ’t zoo dōl zeggen; bist dōl? = zijt gij dwaas genoeg, om, enz.; ’t wōr mie dōl genōg = ’t was mij erg genoeg “’t leit hom (zich) tegen harst anders moar dōl inzein mit de regen (’t liet zich anders tegen den herfst maar slecht inzien door (al) dien regen); ’t is ’n dōl gezicht = het zien van zoo iets doet ons rillen; “was gijn ijn zoo dōl (raar) as toe, Pijt, moar ook gijn ijn goudeger en mouderachteger.” Holsteinsch dat ’s doll noog = erg genoeg. Middel-Nederlandsch dul = zot, dwaas. Vgl. gek.
dol, dol, handvat eener zeis; “wie stōn’n van mör’n om drei uur al achter de dollen” = wij zijn van morgen al om drie uur begonnen te maaien. Van Dale: dol = roeipen; Drentsch dollen = handvatsels der zeis. Oostfriesch dolle, dol = houten pin, houten nagel, roeipen; Kil. dolle, dol = de klamp waarin de roeipen ligt; Nederduitsch dolle, dulle, Middel-Nederduitsch dolle, dulle, dole, doule, zooveel als: drager, van ’t Oud-Hoogduitsche dolôn, tholôn, enz. Middel-Hoogduitsch dolden, doln = dulden, verdragen, en dol zooveel als: houder, drager, waarbij men iets aanvat, aangrijpt, eene greep. Verdam: dolle, dol, Middel-Nederduitsch dolle, dulle. Hoogduitsch dole, dulle, enz. Middel-Hoogduitsch dol (in dolkiste), Oud-Hoogduitsch dolâ. Roeipen. dol.
dolaard, dōldert, dōllert, iemand die wel snaaksche maar zeer ruwe uitvallen doet om anderen te doen lachen. Laurm.: dollert = malloot, dom vrouwspersoon. Van gelijke vorming als: lelkert, dōmmert, klōntert, Nederlandsch lomperd, enz. Kil. dollaerd, dullaerd, Oostfriesch doljes. Zie: dol. Middel-Nederlandsch dullaert, dollaert, dullart. Middel-Hoogduitsch dolhart, Oud-Engelsch dullard. Engelsch dullard. In ’t Nederlandsch nog bekend als familienaam (Dullert) en als benaming van een golf tusschen Groningen en Oostfriesland. (Verdam) Vgl. echter Dōllert.
dolbes, dōlbeien, (Westerwolde) = lijsterbessen. Zie: smeerpotjes.
doldrank, dōldrank, drank voor iemand die door een’ dollen hond gebeten is. Uit Sellingen schreef men (1872): “Vele eigenaars van koeijen hebben zich bereids doldranken voor hun vee aangeschaft,” enz. Ook Drentsch want die soort van dranken krijgt men uit Peize.
doldriest, dōmdriest, zie: driest.
dolkoop, dol koop, (van Halsema) = goed koop.
dolkruid, dolkruud, (dolkruid) = scheerling, dolle kervel, Conium maculatum. v. Hall. dolkruud = malwilmpjeskruud; het bilzen- of dolkruid, Hyoscymus niger, eene vergiftige plant. (Neerl. Plantensch. p. 152). (v. Dale: dolkruid, een der volksnamen van de zwarte nachtschade, solanum nigrum, ook dolle beien en walschot geheeten.)
Dollard, Dōllert, op de kaart Dollard of Dollart, de Oostfriezen zeggen: Doellert. De schrijfwijs Dollerd of Dollert verdient de voorkeur, omdat men niet aan: dollen aard van dezen inham heeft te denken. Ten Doornk. (i.v. dollerd) zegt, dat bij zijn ontstaan van zulk eene eigenschap geen sprake kon zijn, aangezien bij de doorbraken van den 13 Januari en 25 December 1277 bij Jansum en Wilsum, niet anders dan enkele kolken met verdronken land, alzoo een dole, dolle, dol (dat hij tot del, dal, brengt) ontstond. Daar de dijken, door de oneenigheid der toenmalige bewoners, niet weder hersteld werden, had de Noordzee vrij spel en zoo werd langzamerhand de veenachtige bodem losgescheurd en de groote plas gevormd, die later voor den zeeman zeer gevaarlijk kon worden. – Spreekwoord: Van de Eems in de Dōllert komen = van de bok op d’ ezel = van den regen in den drup, van de gaffel in de greep, van den os op den ezel, van Scylla in Charybdis, Nedersaksisch van het paard op den ezel, Hannover van de lappen in de plunnen, Deensch van het bed op het stroo, Hoogduitsch aus dem Rauche in ’s Feuer kommen, zooveel als: van een ongunstigen in een’ nog slechteren toestand geraken.
dollen, dollen, delven, rooien; eerappels dollen (Langewold) = aardappelen rooien. Oud-Friesch delua = delven.
dollen, dollen, schertsen, gekscheeren.
dom, dōm, (Ommelanden) = dol, in: dōmme hond; de hōnd is dōm wor’n. Middel-Nederlandsch duum, duem, duim. Wild, dol, vooral van honden; een dueme, duime hont, een dolle hont. (Verdam). Aldaar domp, dom, synoniem van dul (dol). Dol, dom, dwaas, krankzinnig, enz.; van dieren, dom, redeloos; die dulle = de dommen, ook = de dwaas, gek, zot.
in: hij (of: zij) is te dōm om ’n mens te wezen = zoo dōm as ’t achterende van ’n kou = om an ’t hooi bōnnen te worren = om veur de duvel te dansen = hij is aartsdom. Wordt meestal in drift naar ’t hoofd geworpen, die iets door gebrek aan overleg verbroddeld heeft; ook: die zich heeft laten beetnemen.
domdeeën, dōmdantjen, zie: diedeldantjen.
dominee, doomnie, doomnij, domenei, domie, voor: predikant, ook bij ’t aanspreken; ’t is net of doomnie an tekst is. Zegswijs: ’t is net of t’r ’n doomnie verbie gait (ook: d’r gait ’n officier noa de hemel), wanneer allen van het gezelschap zwijgen. Drentsch domeneer, doomneer; Oostfriesch domine, dômne; van ’t Latijnsche dominus = heer. Vgl. v. Dale art. dominee; doomnij, meer ouderwetsch dan: doomnie.
domineesdochter, doomniesdochter, predikantsdochter; zien vrau is ’n doomniesdochter.
domineeskerel, doomnieskerel, iemand die veel van predikanten en kerkgaan houdt en op den besten voet met hen staat; ie mouten van dei swartrokken niks gijn kwoad zeggen, hij ’s ’n doomnieskerel.
domineesklontje, doomniesklōntjes, een suikergebak, eene soort van citroenballetjes.
domineestabak, doomniestebak, baaitabak.
domineeszoon, doomnieszeun, predikantszoon.
dommel, dōmmel, toestand tusschen waken en slapen; ’k was even in dōmmel = ingedommeld.
dommelachtig, dōmmelachtîg, dommelig, lichte graad van bedwelming uit slaperigheid voortkomende, geneigd om in te dommelen.
dommerd, dōmmert, schimpwoord, meestal in scherts voor: dommerik, domkop.
domp, dōmp, voor: evenwicht; over dōmp komen = buiten ’t evenwicht geraken. Ook, wanneer eene onderneming kans van slagen begint te krijgen.
dompel, dōmpels, (zonder enkelvoud) = menigte groote droppels; de dōmpels vlijgen hōm over de kop = het water spat hem over het hoofd.
dompeldijk, dōmpeldiek, zooveel als zomerdijk, kleine, lage dijk tegen de gewone zomervloeden. Vgl. dompelen = onder water steken.
dompeldoornat, dōmpeldeurnat, geheel nat, doornat, druipnat; dōmpeldeurnat van swijt wezen = zóó, dat het zweet van ’t lichaam druipt.
domsnuit, dōmsnoete, domkop, als schimpwoord; Oostfriesch dumbârd, dumsnût, Westfaalsch dummsnûte, Hoogduitsch Dummbart, Einfaltspinsel.
donder, dunder, donder, ook voor: bliksem; ’n 31 Julie 1891 is de dunder in ’t dörp Warfum binnen de tied van tien menuten op vief ploatsen insloagen; brand is ’t r nijt van komen. Zegswijs: nou zel de dunder deur ’t worsthoorndien sloagen (Stad-Groningsch) = doar zel de duvel deursloagen = daar moet een eind aan komen, of: dat gedoog ik niet, dat zal ik beletten. Vgl. Verdam: donderslach, ook een door donder begeleide bliksemstraal; ook voor de bliksem, als wapen van Jupiter. – dundêrn = donderen. Vgl. dōnder.
donder, dōnder, verzachtend voor: duivel, Oostfriesch dönner; ’n arme dōnder = een arme duivel, ook Drentsch; dat het den dōnder wel wijten! (dat heeft die drommelsche jongen wel geweten), ook Oostfriesch; om de dōnder nijt. eenigszins minder ruw dan: om de duvel, of: soatan, of: bliksem nijt; minder forsch zegt men: om de hond nijt, om de dood nijt; – doar kenst dōnder op zeggen! = dat zal stellig gebeuren, twijfel daar maar niet aan, enz.; ’t scheelt ’n dōnder om ’n enn’! = ’t verschil is zeer groot.
donder hale, dōnderhoal, (bijwoord); ’t is de dōnderhoal woar, of: zoo = ’t is werkelijk zoo, ’t is dan toch waar. Veronderstelt dat men het vroeger niet had kunnen gelooven. Eigenlijk: de duivel hale mij als het niet waar is.
donderbout, donderbolten, zie: vliegende garnalen; en: fielainebieter.
donderdag, dunderdag!, uitroep van verwondering; dei dunderdag! verzachtend voor: dei dōnder! (Zoo: dei soaterdag! voor: dei soatan!)
donderement, dōndêrment, lijf, lichaam, Amsterdamsch donderement. Zie ook: dak.
donderen, dōndêrn, in: ’t is dōndêrn = ’t is dōndêrn in de kōmpenie = ’t is mis, er komt niets van. Zie ook: dōnderderei.
dondergoot, dundergoot, (Ommelanden) = dunderschoer (ook Hoogeland) = grōmmelschoel (Oldampt, Westerwolde) = donderbui met regen. Zie: schoeren, en: grōmmel.
donderij, dōnderderei, in: das moar dōnderei = dat zijn maar voorwendsels, niets dan uitvluchten. Er ligt teleurstelling en ontevredenheid in opgesloten en is altijd een teeken dat het ernstig gemeend is.
donderjagen, dōnderjoagen, zie: dōnderderei.
donderjagerij, donderjoagerei, zie: dōnderderei.
donderkater, dōnderkoater, basterdvloek als: duivekater.
donderkaters, dōnderkoaters, dōnkoaters, bijvoeglijk naamwoord: dōnderkoaters spul = duufkoaterse boudel = duivekatersche boel; dei dōnkoaterse kerel het mie veur honderd gul’n in nek zijn.
donderket, dunderket, de ketting van een bliksemafleider; hij het de dunderket op de möln. Zie: ket.
donderkoek, dōnderkouk, zie: dōnderderei.
donderkop, dunderkoppen, (Ommelanden) = grōmmelkopppen (Oldampt, Westerwolde), alleen meervoud = de licht gekleurde stapelwolken die zich aan den horizon vertoonen en onweer voorspellen; zitten dunderkoppen an de lucht (bij v. Dale: koppen).
donderleider, dunderlaider, (Ommelanden) = oflaider (Oldampt, Westerwolde) = bliksemafleider. Vgl. dunder.
donderom, dōnderōmmen, dōnderom’n, (bijvoeglijk naamwoord); ’t is ’n dōnderommên last, enz., verschrikkelijke last, enz., steeds in ongunstigen zin. Verzachtend voor: duivelsch. Zie ook: dōnder.
donders, dōndêrs, zie: gommes.
donderschoer, dunderschoer, donderbui. Kil. donderschore = bliksem. Middel-Nederlandsch donderscure, Middel-Hoogduitsch donerschûr, Hoogduitsch Donnerschauer. Donderbui. (Verdam). Zie: dundergoot.
donderweer, dunderweer, onweder. Middel-Nederduitsch donerweder, Hoogduitsch Donnerwetter (= onweder, donderbui). Zie: swoarweer.
dong, dōng, mest, stalmest; dōngbult = dōngschar = mestvaalt, de mesthoop bij eene boerderij. Friesch, Noord-Brabantsch dong = mest; Hoogduitsch Dung, Dünger, Engelsch dung, Zweedsch dynga, Oud-Friesch dunge; Kil. dunghe (verouderd) = mest; dunghen = bemesten. Middel-Nederlandsch dong, Oud-Friesch, Angel-Saksisch dung, Noordfriesch dong; Hoogduitsch Dung, Dünger, Oud-Engelsch dong, dung, Engelsch dung. Mest, drek, vuil. (Verdam).
dongbult, dōngbult, zie: dōng.
dongschaarde, dōngschar, zie: dōng.
donker, dōnkêrn, schemeravond; tegen dōnkern thoes komen = te huis komen als het nog licht is, tegen den donker.
donkeren, dōnkern, (onpersoonlijk werkwoord) = donker worden; ’t begunt vroug te dōnkern, bv. in den winter. Middel-Nederlandsch donkeren = donker worden. (Verdam). Zie: dōnkern 1.
donkersangen, dōnkersangen, donkerpaars. Zie: sangen.
dons, dōns, daons, een slag op den rug, een bons, slag die bonst; mouder gaf heur ’n fikse dōns op de rug. Kil. donsen = met de vuist of een stok op den rug slaan; Oostfriesch duns = dreunende val. Zie: dōnzen.
daons, voor: vuistslag op den rug; ʼk heb hōm ʼn gouje daons geven. Zie: dōns, en vgl. daonzen.
dons, doen, duun, dons, veeren van den eidergans, de fijnste vederen, als stofnaam. Oostfriesch, Nedersaksisch, Hoogduitsch Daun, Dun, Düne, Dune, Deensch, Zweedsch dunen, enkelvoud duun, dun; Engelsch down, Noordfriesch dünn, de beste soort van pluimvederen, die uit Noorwegen en IJsland komen. Volgens het Brem. Nieders. Wb. zou het zelfstandig naamwoord: dunen, afgeleid worden van het Oud-Hoogduitsch werkwoord dunen (ook Ditmarssum), Oud-Friesch dinen, daar het dons zich door zijne veerkracht, na samendrukking, weer opheft en uitzet. Vgl. doen 1.
donzen, dōnzen, daonzen, een dreunend geluid veroorzaken; men bonst bv. op een’ hol liggenden vloer en zegt dan van het geluid dat ontstaat: het dōnst, en: men hoort het dōnzen; – wat is dat veur ’n gedōns? “dou kwam d’r ’n hail hard schot en hij daonsde d’r stendood deel.” Kil. donsen, Zweedsch dunsa = neervallen, neerploffen; Oostfriesch dunsen = dreunen, verwant met het Noordfriesch donse, daanse, Oud-Friesch donsje = dansen. – ’t Woord is klanknabootsend en wel versterking van: donen = geluid geven, waarvan: toon, deun, donderen, enz. (v. Dale: gedons (verouderd) = geraas.)
daonzen (Hoogeland); hij daonstʼr del = hij (of: het) valt bonzend op den grond. Zie: dōnzen.
dood, dooie, doode, om tegenzin of minachting uit te drukken, van iets dat ons hindert of gehinderd heeft; in de dooie schoule, dei dooie koaten, dooie harten zeuven (enz.), dei dooie optocht, meziek, mart, enz.
dood, dood, in: dat dankt joe de dood! (ook: de koekoek! of alleen: dat dankt joe! en: dat dankt jou de goudighaid!), zooveel als: of gij gelijk hebt! dat geloof ik gaarne, dat spreekt wel van zelf; ’t is om de dood gijn sjul, enz. = ’t is in ’t geheel geen sul; om de dood nijt! (= om de hōnd nijt = om de dōnder nijt, enz.) = dat zal nooit gebeuren! (Zie: dōnder); dat dut hōm de dood = dat kost hem het leven, daar zal hij aan sterven; dood wor’n = doodgaan, sterven. ’k lust om de dood gijn wortels, enz.; hij dut om de dood nijt te veul = hij is niet ijverig; – dei dood! = ei ei! wel wel! – dood boven eer (of: eerde) stoan = wel gekist maar nog niet begraven zijn; zōk dood lachen (= zōk kepot lachen = zōk ’n bōggel lachen = zōk slap lachen), bij v. Dale: zich halfdood lachen, zich slap lachen, enz. (Oostfriesch sük dôd, sük schêf, sük pukkel’g laghen, Meiderich: sich kaput, sich scheef lache.) – dood van sloap wezen = den slaap niet kunnen overwinnen; zich dood loeren op iets = vergeefs wachten of hopen op iets; ’k heb mie d’r hoast dood noa zöcht = dat zoeken heeft mij veel moeite gekost. op starven, of: starm noa dood wezen, schertsend, ook wel spottend zooveel als: nog leven; ook Oostfriesch; “’n stuk of mennîg bin op starven noa dood” = verscheidene (van die burgers) zijn aan lager wal; hij het de dood op de lippen = hij ziet er zeer ziekelijk en lijdend uit; Oostfriesch: de dôd al up de lippen hebben; Meiderich: denn dood upp die lippe hewwe. – Spreekwoord: Hij wijt nijt wel d’r dood is = hij weet niet wat er op til, of: wat er gebeurd is, hij is een vreemdeling in Jeruzalem. Friesch: Men moat mar witte kwa ’t er dea is (uit welken hoek de wind waait). Is het niet bekend aan welke kwaal iemand gestorven is, dan hoort men dikwijls: de dood wil ’n oorzoak hebben, ook Neders. Wb. (dat er bijvoegt: Agricola), nl. Johann Agricola, geb. 1492. – Hou eerder dood hou eerder begroaven! schertsend, zooveel als: daar maal ik niet over, ’t kan mij niet schelen of ik het verlies, op de flesch ga, enz. – Spreekwoord: d’IJne zien dood is de ander zien brood (des eenen dood is des anders brood) = het afsterven, het ongeluk of de achteruitgang van den eenen strekt menigmaal tot voordeel van een ander; ook Zuid-Limburgsch, West-Vlaamsch, Oostfriesch, Westfaalsch, Pommersch. Zie ook: ganzebret.
dood element, doodedelment, (dood element); iemand die weinig gezellig is, tegengestelde van: levendig, vroolijk, levenslustig, en synoniem met: doodeter.
dood van Ieperen, dood van iepern, in: hij zōcht ’r oet as de dood van iepern, of: ’t is de dood van iepern = er schraal, bleek, machteloos uitzien ten gevolge van een ziekelijken toestand of uit gemis van behoorlijke voeding. Westfaalsch hai süht ût as de Dôd van Ipen.
dood-, dood, als versterkend bijwoord in de samenstellingen: doodmak, doodmakkêlk, doodmissêlk, doodmuiêlk, doodongelukkîg, doodgelukkîg, doodbang, doodblied (of: bliede), doodonneuzel, doodbedoard, doodverkleumd, doodverkeerd, doodsloapêrg, doodleuk, doodkalm, doodmal, doodmoager, doodonverschillîg, doodmin, doodonschuldîg, doodriep, West-Vlaamsch dooriip. Uit der mate rijp. (De Bo). Voorts: dooleelik (doodleelijk). doodverlegen, doodwoar, doodzunîg, doodzijk, doodnöchtern, doodenkeld, doodgoud, doodolderwets, doodzunderarg.
doodbedaard, doodbedoard, doodsbedoard, zoo bedaard mogelijk, geheel kalm; hij bleef doodbedoard dou ze hōm de pōkkel vol schōllen.
doodbidder, doodbidder, (= aanspreker), alleen in: ’n gezicht hebben as ’n doodbidder = er akelig bleek en deftig uitzien. – (bidden = verzoeken, ’t Hoogduitsche bitten, dus: doodbidder = die ter begrafenis noodigt, Stad-Groningsch leianzegger.)
doodblij, doodblied, doodbliede, weinig meer dan: blijde; ’k bin doodblied dat ’t ding d’r weer is; ’t wicht was doodblied dat ze ’n vreier har. (Evenwel nooit: iemand doodblied moaken. Van eene groote, innige blijdschap heet het: deur en deur blied wezen.)
dooddoen, dood doun, in: dat dut hōm de dood = dat zel hōm de dood doun = daaraan, of: ten gevolge daarvan zal hij sterven; ’k heb ijnmoal deur ’t ies zeten en dat har mie de dood hoast doan = ’k ben eens door ’t ijs gezakt en dat had mij bijna het leven gekost.
doodenkel, doodenkeld, hoogst zelden, zeer enkel; hij komt doodenkeld bie ons; hij gait moar ’n doodenkelde moal in ’t joar noa kerk.
doodeter, doodeter, sul, sukkel, iemand die van voren niet weet dat hij van achteren leeft. (v. Dale: doodeter, die ten laste van een ander leeft; oud, nutteloos paard, knol.) Vgl. doodedelment.
doodgaan, an dood goan, zie: an hen goan.
doodgelukkig, doodgelukkîg, synoniem met doodblied; eene blijdschap van langeren duur; ’t kind is nog altied doodgelukkîg mit heur pōp.
doodgemalen, doodmoalen, Van meel, dat niet rijzen wil, zegt men dat het doodmoalen, dat is dood gemalen is, waarmede men natuurlijk het graan bedoelt.
doodgoed, doodgoud, (bijvoeglijk naamwoord met gelijken nadruk op beide lettergrepen) = zeer goedig van aard, door en door goed; ’t is ’n doodgoude kerel, hij ’s te goud veur zoo’n wief; ook Oostfriesch, Nedersaksisch Zie: dood 2.
doodgoed, doodgoud, (doodegoed); wat een lijk bij het in de kist leggen wordt aangetrokken; lijkkleed.
doodhoesten, doodhousten, ’k heb mie hoast doodhoust = ’k heb erg moeten hoesten. Vgl. dood 2.
doodkalm, doodkalm, geheel kalm, rustig, volkomen bedaard. (Alleen bij meer ontwikkelden in gebruik.) Zie: dood 2.
doodkist, doodkist, Aldus noemen de bewoners van het Hoogeland de ouderwetsche Oldamster spullen, dat is Oldamptster boerderijen, en wel omdat de nok van bovenhuis en schuur ineen loopen.
doodknoeien, doodknooien, zoolang slaven en zwoegen tot men uitgeput is; “Wie wollen ons wel doodknooien veur de kinder”. Zie ook: knooien.
doodkomen, doodkomen, doodblijven; bin vief mensen bie doodkomen. Vgl. het Nederlandsch: er kwamen vijf dooden.
doodloper, doodloopers, zie: hardlooper.
doodmager, doodmoager, zoo mager als een brandhout (v. Dale) = brandholtmoager. Zie: dood 2.
doodmak, doodmak, zoo mak mogelijk. Men zegt het van paarden die altijd gewillig en nooit schichtig zijn, waarvoor men dus nooit behoeft te vreezen dat zij op hol gaan. Zie: mak, en: dood 2.
doodmakkelijk, doodmakkêlk, uiterst gemakkelijk; dei sōm is doodmakkêlk. Zie: dood 2, en: ge 1.
doodmal, doodmal, met iemand wezen = er dol veel van houden, ze hartelijk liefhebben; de man is doodmal mit zien jōnge vrau; de hond is doodmal mit zien jongen; de mouder is doodmal mit heur kind, en omgekeerd. Zie: dood 2, en: mal.
doodmin, doodmin, doodkrank, gevaarlijk ziek. Ook = doodsloapêrg; zie aldaar alsook: dood 2, en: min.
doodmisselijk, doodmissêlk, zeer misselijk, flauw, onpasselijk. Zie: dood 2.
doodmoeilijk, doodmuiêlk, zeer betreurenswaard. Zie: dood 2, en: muiêlk.
doodnuchter, doodnöchtêrn, niet het minst dronken; geheel nuchter. Zie: dood 2.
doodongelukkig, doodongelukkîg, zoo ongelukkig als men zich denken kan; dei kinder bin doodongelukkîg nō ze heur mouder verloren hebben. Zie: dood 2.
doodonnozel, doodōnneuzel, als een onnoozele; hij stōn d’r doodonneuzel bie te kieken = alsof hij van de zaak niets begreep. Zie: dood 2.
doodonschuldig, doodōnschuldîg, volmaakt onschuldig.
doodonverschillig, doodōnverschillîg, niet de geringste belangstelling toonende.
doodouderwets, doodolderwets, wat vóór langen tijd in de mode was, zeer ouderwetsch. Zie: dood 2.
doodplagen, doodploagen, zij hebben hōm doodploagd = hij moest erge plagerijen verduren, bv. om een meisje, inzonderheid van meisjes.
doodrijp, doodriep, volkomen rijp, te rijp zelfs om zonder schade geoogst te worden; ook Oostfriesch Zie: dood 2.
doodsband, doodsbanden, (Niezijl, enz.) = doodstrijd; dat wassen al de doodsbanden = de doodstrijd was er reeds.
doodsbang, doodbang, hij ’s doodbang dat ’e sêldoat worden mout. Zie: dood 2.
doodskleed, doodklijd, zie: dekken.
doodslag, doodslag, zie: moord - doodslag.
doodslaken, doodeloaken, zie: dekken.
doodslaperig, doodsloapêrg, zie: dood 1 en 2.
doodsonkosten, doodsonkösten, de kosten van het ter aarde bestellen van een lijk, het maken der kist en de udîgst.
doodsschrik, doodschrik, hevige schrik; hij joug mie ’n doodschrik op ’t lief = hij maakte mij doodelijk verschrikt. Zie: dood 2.
doodsteker, doodstekers, schimpnaam van de inwoners van Eenrum; Aindrōmmer, of IJnrummer doodstekers.
doodstervenwaar, doodstarmwoar!, als plechtige verzekering dat het de zuivere waarheid is; eigenlijk zooveel als: ik mag den dood sterven als het niet waar is. Versterking van: doodwoar, en: starmwoar (Ommelanden)
doodverkeerd, doodverkeerd, geheel verkeerd. Zie: dood 2.
doodverkleumd, doodverkleumd, door en door koud, verkleumd. Zie: dood 2.
doodverlegen, doodverlegen, radeloos, als het ernstige zaken betreft; overigens drukt men zich veelal te sterk uit.
doodvlek, doodvlek, doodflek, moedervlek, huidvlek waarmede iemand geboren wordt.
doodwaar, doodwoar, waarlijk (Ommelanden) Zie: dood 2, en: doodstarmwoar.
doodzeggen, doodzeggen, het gerucht van zijn’ dood verspreiden, hoewel zoo iemand nog leeft; zij hebben hom al voaker doodzegd; mensen dei doodzegd bin leven nog lank.
doodzeilen, doodzailen, in: ’t tei doodzailen = (vroeger) op het Reitdiep tegen den storm opzeilen onder afwachting der ebbe. (v. Dale: doodzeilen = het tij ontzeilen).
doodzuinig, doodzunîg, zoo zuinig mogelijk. Zie: dood 2.
doof, doof, gevoelloos, stijf, door koude of rheumatiek, bv. van de handen. Middel-Nederlandsch doof = verstokt, gevoelloos, hardvochtig. (Verdam.)
Doofpotten, doofpotten, schimpnaam der ingezetenen van Holwierde.
dooi, deu, dooi, dai, (zelfstandig naamwoord) (Oldampt, Westerwolde) = dooi
dai - wai, in: wie kriegen dai of wai (Hoogeland) = wij krijgen dooiweder of wind. Alliteratie. Vgl. dai, en: wai. stam van: waien = waaien.
dooi, deu, dooi, (bijvoeglijk naamwoord) (Oldampt, Westerwolde) = dooi; de gloazen bin deu, Ommelandenbin dooi = ontdooid. Ook in den vergroot. trap: de gloazen worden al deuer, dooier = beginnen meer te ontdooien. Vgl. eu.
dooien, deuen, (Oldampt, Westerwolde) = dooien. West-Vlaamsch deuen (de Bo). Oostfriesch deien, deuen, doien.
dooier, dool, dole, dooier, door van een ei. Oostfriesch döl, Hoogduitsch Dotter, Noordfriesch döddel; Kil. doder, samengetr.: door, en door verwisseling der r in l: dool.
dooiweer, deuweer, dooiweder. Zie: deu, en: vorstweer.
dook, dook, mist, nevel; ook = dauw, zoolang hij als verdichte waterdamp zichtbaar is; zeedook = zeedampen, die in ’t noorden vooral des avonds komen overwaaien; doken = misten, en: zichtbaar dauwen; de dook slacht deel = het tegengestelde van: de mist trekt op. Kil. daeck, dake = nevel; daecken = misten; daeckerigh = nevelig, mistig; Noord-Brabantsch dook = een nevelachtige walm of uitwaseming; Oostfriesch daak, dook = nevel; daaken = misten; seedaak = avondnevel; dâkerg, dâkig, dôkerig, dôkig = nevelig; Nedersaksisch daak = nevel; dakerig, dakig = nevelig; Holsteinsch daak, en daakig, daakrig; Deensch taage, Zweedsch töcken = nevel; tocknigh = nevelig; Oud-Friesch daeck = nevel. – Zegswijs: doar was volk as dook = ’t was er zwart van menschen, en te vergelijken met het Bijbelsche: eene wolk van getuigen. – dook, van duiken, en verwant met: dekken, Hoogduitsch decken, Oud-Hoogduitsch dahan; Angel-Saksisch thaccan. Vgl. ten Doornk. art. dâk.
dool, dool, (bijvoeglijk naamwoord) = beneveld, duizelig, een weinig bedwelmd, door zwakte of ziekelijkheid, en zoo ook voor: half simpel, idioot. Het woord wordt alleen predicatief gebruikt. Nedersaksisch bedwolt = verward, bedwelmd; Deensch doale = diepe slaap. West-Vlaamsch = op den dool zijn = ijlhoofdig zijn, niet wel zijn verstand meer hebben. (De Bo).
dool, dole, dool, (Westerwolde) = kuil, kuiltje, ondiep gat in het veen als punt van grensscheiding. Zie dooltje = kuiltje. De kat maakt bv. een dooltje voor hare uitwerpsels. – De kinderen hebben te Bellingwolde een spel dat ze klootjeverdrieven, ook wel koeltjedolen noemen. Er worden kuiltjes gemaakt en in het midden een dat wat grooter is. De spelers hebben ook een stok, dien ze in het kuiltje houden. Een der jongens heeft een bal (de kloot) dien hij met een stok voortdrijft, om hem in den grooten kuil te brengen. Gelukt hem dit, dan moeten alle medespelers verhoezen, dat is hun stok uit hun kuil in een ander steken. Natuurlijk worden de pogingen om den bal in den grooten kuil te brengen op alle mogelijke wijzen verhinderd door met de stokken den bal terug te slaan. Zij moeten echter zorgen dat de speler zijn stok niet in hun kuil kan brengen, want dan moeten zij met den bal werken. Vgl. Hoogduitsch Dohle = greppel. (Akveld). – Oostfriesch dôle, dôl = grensteeken (paal, steen, gat in den grond, goot, sloot) welke men plaatst of graaft om de grenzen tusschen twee naast elkander gelegen stukken lants aan te duiden en vast te stellen; wî willen dolen setten (inz. graven), dat wî altîd sên könen, wâr de swetting fan unse grundstükken is. Middel-Nederduitsch dole, dolle = grenssloot; Nedersaksisch dole = sloot met eene opgeworpene zode welke als grensmerk dient. Vgl. dole, dolle, dollart. Dōllert), en de bijvorm döle, dȫle, dȫl. (Oostfriesch) voor: kuiltje, laagte: dat kind hed dȫlkes in d’ wang’, bz. in ’t kinn’, alsmede ’t Friesche dollen = delven, rooien; dool (van Halsema) = een gegraven kuil.
doop, tjoop, (Laurm.) = slecht. In ’t Westerkwartier hoort men: tjoop van ’n vent (of: kerel), voor: uil van ’n vent, enz.; ook voor: klein ventje, kereltje.
doop, deupe, deupke, (Stad-Groningsch), bij Bolland deupīn = kleine jongen, dreumes; ook: een klein meisje. Vgl. beuker, beutel, en: tjoop.
doophek, deuphek, deuphok, zie aldaar.
doophok, deuphok, ruimte bij den preekstoel, waar gedoopt wordt en waar, in vele kerken, de kerkeraad zijnen zetel heeft; ook Drentsch: in ’t deuphok zitten = ouderling of diaken zijn. Zie: hok. (Bij v. Dale: doophok, doophuis (oorspr. doopkapel.))
dooplid, deuplid, iemand die wel gedoopt maar geen lidmaat der kerk is. (Dit woord zal wel uitsluitend bij de Christelijk Afgescheidenen in zwang zijn.)
door, dōr, eene schapenziekte, gewoonlijk draaiziekte, ook wel hersenblaaswormziekte, hydrocephalus hydatidens; hij het dōr ien kop, zegt men van personen die uit stijfhoofdigheid spelbrekers worden. Vgl. ’t Hoogduitsche Thor, Oud-Nederlandsch door, Deensch daar = dwaas, gek. (Van Halsema heeft: dodde = duizigheid; de schaapen hebben de dodde in den kop.)
door, deur, Als de huid van winterhanden of wintervoeten ontvelt of berst zegt men: zij bin deurgoan, of alleen: zij bin deur. Vgl. zulthakken, en zie: deurwaid.
door, deur, door, tot versterking van het begrip: deurblied (of: deurbliede) = innig blij; deurzijk = deur en deur zijk = ernstig ziek; deurgezōnd = volmaakt gezond; deurgoud, bij v. Dale: doorgoed = innig goed. doordroog, doorkoud, doorkundig, enz. Het tweede deur wordt ook weggelaten; deur en zijk = door en door ziek; deur en gelukkig = door en door gelukkig; deur en muid = door en door moede; deur en blied = door en door blij. Vgl. deurhen, dat daaruit ontstaan kan zijn. Zie ook: deurgoan, en: oet. Vgl. doornat, dooreng, doorheet, enz.
door de tijd, deurntied, gewoonlijk, meestal; zij konn’ deurntied wark genōg kriegen; deurntied lijpen ze hierlangs omdat ’t in de richte was; ook Drentsch Zal staan voor: door den tijd, zooveel als: in den tijd, en voorts: toen ter tijde. Vgl. deurbanks.
door de weg, deur de weg, deur dei weg, daar, doordien, omdat; daardoor; deur de weg dat ik wat doof bin, verstōn ik nijt goud wat hij zee, (daar ik wat doof ben verstond ik niet goed wat hij zeide); deur dei weg dat hij mie altied sloug mag ’k hōm nooit weer lieden. Valt echter op dei de klemtoon, dan beteekent het: langs dien weg, daardoor: deur dei weg kwam ik te wijten woar hij woonde.
door elkaar, deurn’ander, (Oldampt) = deurnkander (Ommelanden), minder plat: deur mekoar = dooreengemengd, door elkander; wie eten altied eerdappels en wortels deurn’ander. Ook = gemiddeld; deurn’ander ken hij doags ’n doalder verdijnen.
doorbakken, deurbakken, zie: goar.
doorbanks, deurbanks, zie: deur de bank.
doorbest, deurbest, doorgoed, innig goed, doch alleen attrib. gebruikt; ’t is ’n deurbeste kerel, enz. Zie ook: deur 1.
doorbeugelen, deurbeugêln, zie: deurtoawêln.
doorbijten, deurbieten, (doorbijten): ik krieg alan biet, moar zij willen nijt deurbieten = zij bijten wel aan den worm maar happen niet flink toe, zoodat ik ze niet kan vangen. – Ook = een weinig van zout doortrokken = licht gezouten: as ’t vlijs wat deurbeten is van zolt smoakt ’t hartilkêr.
doorbranden, deurbranden, geheel tot eene kool worden, van turven; dei kool (of: kole) rookt nog, hij is nog nijt goud deurbrand, eigenlijk zooveel als: die turf heeft nog niet ten einde gebrand.
deurbrand vuur = gloeiende kool (of: kolen). Willen de vrouwen eene kool in de stoof dan vragen zij: is t’r ook deurbrand vuur? ’t striekiezer is nijt hijt genōg; was gijn deurbrand vuur.
doordat, deurdat, doordien, dewijl; deurdat de pōlstok brak (of: brook) kreeg hij ’n nat pak. (v. Dale: doordat, voegwoord zonder meer.)
doordelen, half deurdijlen, in twee gelijke deelen verdeelen; ’k zel ’t half deurdijlen = ik zal de helft er van nemen.
doordoen, deurdoun, doordoen, schrappen; ik dou hōm deur = ik verwacht hem niet meer; wie harren joe anders al deurdoan (wij hadden u al doorgedaan) = wij rekenden niet meer op uwe komst.
doordoffen, deurdōffen, zie: dōf.
doordraaien, deurdraien, doorgaan, voortgaan; schipperswoord in: de goazie drait deur, of: drait = de gage wordt uitbetaald, al is de matroos of stuurman ook, voor dien tijd, buiten dienst. – de goazie drait ook zooveel als: van heden af heeft hij aanspraak op loon.
dooreten, deureten, flink eten, als teeken dat het goed smaakt; dat kind piemelt ’r al om tou, zij mōs beter deureten. Kil. deureten = doorbijten.
doorgaan, deurgoan, weggaan; ik goa d’r van deur = ik wil niet langer blijven, ik ga naar huis; hij is t’r van deurgoan = hij is weggegaan, en ook: hij is doorgegaan, hij heeft zich uit de voeten gemaakt. West-Vlaamsch doorgaan = weggaan, vertrekken. (De Bo). (Vóór ettelijke jaren van elders overgenomen.)
doorgaan, deurgoan, een min of meer losbandig leven leiden; hij gait ’r an de toeten tou deur, fig. = hij is een groote losbol.
[voltooid deelwoord] deurgoan, door het hoofd gegaan, vergeten hebben.
Als de huid van winterhanden of wintervoeten ontvelt of berst zegt men: zij bin deurgoan, of alleen: zij bin deur. Vgl. zulthakken, en zie: deurwaid.
doorgang, deurgang, ontlasting, ook Drentsch, Zeeland; in deurgang wezen = diarrhee hebben. Kil. deurloop des buycks = buikloop.
doorgebruiken, deurbroeken, deurbruken, onafgebroken, steeds door gebruiken, van geneesmiddelen; hij mout dei meedcienen deurbroeken, het dokter zegd, zooveel als: hij mag er nog niet mee ophouden; ook Oostfriesch, Hoogduitsch fortbrauchen.
doorgeleerd, deurleerd, uitgeleerd, volleerd. (Vroeger waren de kinderen met hun twaalfde jaar deurleerd, oetleerd.)
doorgewaaid, deurwaid, (doorgewaaid) = deurgoan (doorgegaan), in: ’t was mie deurwaid = ik had het vergeten. Van deurwaien, dat ook wel gebruikt wordt; ’t mout die nijt deurwaien = gij moet die boodschap niet vergeten; ’k zel ’n knup in de buusdouk doun, ’t mōg mie ijs deurwaien. (Weil. doorwaaien = uit het geheugen raken; Noord-Brabant doorgaan.)
doorhaalkop, deurhoalderskop, kom waarin men het gewasschen linnengoed doorhaalt.
doorhaler, deurhoalder, pijpdoorhaler; joen piep zit verstopt, ’k zel joe ’n deurhoalder geven. Zie: piont.
doorharken, deurharken, met de houten hark nog eens losjes bewerken, opdat het gezaaide met aarde bedekt wordt.
doorheen, deurhen, (beide lettergrepen met gelijken nadruk) = door en door; hij ’s deurhen bliede, gelukkîg, zijk, swak, enz.; ’t is deur alles hen = ’t is t’r deurhen = deur ’t examen hen = ’t gaat alle palen te buiten; den gait’r deurhen as ik weer in sloap koem = dan slaap ik te lang; ’t is deur ’t gemijne hen = die handeling is laag, gemeen. Zie: deur 1.
doorhoesten, deurhousten, (doorhoesten) = hoesten om den prikkel, die het hoesten veroorzaakt, te overwinnen, ter onderscheiding van: onophoudelijk kuchen, zwak hoesten; zij ken nijt deurhousten, doartoue is ze al te swak. (v. Dale: doorhoesten = onophoudelijk hoesten.)
doorhouder, deurholder, doorhouder, in geschrifte doorhouder = jong rund dat bestemd is om er eene melkkoe van te kweeken, dus niet om geslacht te worden. Werden verkocht te Marum (1876): “weidebeesten van f 80 – f 135; vroegmelken van f 85 – f 120. Doorhouders van een jaar van f 40 – f 60.”
doorjacht, deurjacht, in de taal der herbergiers: doorrid, doorrit, doorreed, zooveel als: gelegenheid om in en door de schuur eener herberg te rijden, van waar ook het opschrift: Hier rijdt men door. Friesch doorreed.
doorjassen, deurjassen, goed dooreenmengen. – Ook = doorbrengen, verkwisten; hij het ’r alles deurjast = doorgelapt.
doorkladden, deurklarren, (doorkladden) = doorvloeien, het zichtbaar worden van het geschrevene op de keerzijde van het blad.
doorklaren, deurkloaren, (wederkeerend) = doorredden, doorheen werken; zij het heur (of: zōk) d’r mit heur vief kinderkes goud deurkloard; hij zal hōm (of: zōk) d’r wel deurkloaren = hij zal die zwarigheden wel overwinnen, zich er wel doorslaan.
doorknijpen, deurkniepen, (doorknijpen) = doordringen tot het gevoel, gevoelig zeer doen. Wordt van een’ slag gezegd die met eene dunne twijg of met eene zweep wordt toegebracht. Gewoonlijk hoort men alleen het enkelvoud van den onvoltooid tegenwoordige tijd: dei slag knipt deur.
doorkrijgen, deurkriegen, (doorkrijgen); ik ken ’t ’r nijt deurkriegen, elliptisch voor: ik kan het niet door de keel krijgen, ik walg er van.
doorleren, deurleeren, verder leeren, bv. na een school met driejarigen cursus doorloopen te hebben overgaan op eene met vijfjarigen cursus of op een gymnasium.
doorlopen, deurloopen, (doorloopen), in den zin van: verbijsterd worden, aan verstandsverbijstering lijden; ’t lopt hōm deur (= om de kop) = hij is niet wel bij ’t hoofd, hij maalt. – Ook schertsend wanneer iemand iets beweert waarvan men de ongerijmdheid niet dadelijk kan of wil aantoonen: loptie ’t deur? (= bist wel goud?) = zijt gij gek? gij raaskalt, praat maar toe.
doornaaid, deurnaid, (klemtoon op: naid; alleen ’t deelwoord van: deurnaien = doornaaien) = doorheen gegroeid; dat land is deurnaid van kweek, – dat vleesch van zeên, enz. West-Vlaamsch: dat vleesch is niet etelijk dat het zoo doornaaid is van pezen en zenuwen; de pemen doornaaien dien akker. (De Bo). “Men noemt het (stuk land te Nieuwolda, Oldampt met de overblijfselen van het Menterwolder Klooster) “doornaaid” van steen en puin.” (Prov. Gron. Cour. 1896 no 32).
Doornbos, Doornbosch, Dorenbosch, Doornbōs, Dorenbōs, familienaam. Middel-Nederlandsch dornbosch, doornbosch, Middel-Hoogduitsch dornbusch, Middel-Nederduitsch als plaatsnaam dornebusch. (Doornbosch (als familinaam ook Doorenbos), doornstruiken, hetzelfde als braambosch. (Verdam).
doornstekel, doornstiekel, de gekrulde distel of gekrulde doorn, Carduus crispus. De putters of distelvinken zijn zeer gesteld op het zaad. v. Hall Neerl. Plantensch. p. 117.
doorpoeieren, deurpoeiêrn, (= doorpoeieren) = doorwerken; poeier moar deur = drijf maar door, zet het werk maar voort, laat u door niets weerhouden. Heeft zoowel betrekking op redeneeringen als op enigen arbeid of op eenige handeling. (Vgl. Weil. art. doorpeuren. Bij v. Dale het woord alleen in eig. beteekenis.)
doorrichelen, deurriggêln, een stuk land door middel van eene soort van schutting, richel, in twee of meer deelen te verdeelen. Gewoonlijk gebruikt men daartoe stevige palen en gegalvaniseerd ijzerdraad. Inzonderheid heeft dit doorschutten plaats met graslanden, om alsdan het vee te kunnen verweiden, of om het gedeeltelijk te kunnen hooien.
doorrijven, deurrieven, met de houten hark nog eens losjes bewerken, opdat het gezaaide met aarde bedekt wordt. ’t Eerste ook Oostfriesch Zie: rieven.
doorrit, deurrit, zie: deurjacht, en: snelpisser vgl. Verdam, art. doreriden 1,2.
doorroeren, deurruiêrn, doorroeren; ruiêrn = roeren.
doorroker, deurrooker, doordraaier, zwierbol. Wellicht omdat zoo iemand dikwijls eene hoogroode kleur krijgt als een doorgerookte oliekop. Vgl. v. Dale art. oliebol.
doorroop, dōrroop, (Fivelgoo); een uit stroo samengedraaid touw, dikker dan eene gewone roop, voor kleine hoopen koren, hooi of stroo, die buiten staan. Aan ieder eind wordt, wanneer zulk een band over den hoop gelegd is, een steen bevestigd, ten einde hem gespannen te houden. Zie ook: lai 4.
doorschieten, deurschijten, (doorschieten), in: ik zel d’r wel bie deurschijten (= d’r niks van roaken) = ik zal er wel niets van krijgen, er geen deel van ontvangen, Nederlandsch er bij inschieten; ’k bin d’r bie deurschoten = ik heb er niets van gekregen.
doorschuimen, deurschoemen, (doorschuimen) = alles in den omtrek doorsnuffelen. Zie: schoemen.
doorschutting, deurschutten, doorschutting, in geschrifte doorschutting = door eene schutsluis varen of laten varen, ook Friesch. Regl. (1876): “De tolgelden zijn verschuldigd (enz.) en worden door hem aan den daarvoor aangewezen persoon betaald: bij de sluizen vóór de doorschutting”, enz.
doorslaan, deursloagen, (doorslaan); een stuk uit de wasch deursloagen, zooveel als: nog eens overdoen, wat natuurlijk minder moeite kost, daar deze tweede bewerking om het voorwerp goed schoon te krijgen meer door slaan, heen en weer bewegen in ’t water, dan door eigenlijk wasschen geschiedt; onze waskvrau is an ’t deursloagen.
(doorslaan) = doorsijpelen, bijna onmerkbaar doortrekken van een vocht door de wanden van een voorwerp, bv. van een steenen pot.
doorslaan, in de vergelijking: deursloagen as ’n blinde vink = doordraven, in het wild redeneeren.
doorslag, deurslag, fig. voor: verkwister; ’t is ’n rechte deurslag (= reislijf), ook de tautologie: ’n gatjepan mit ’n deurslag = haar glijdt het geld maar zoo door de vingers. Kil. deurslag, Hooft deurslagher = verkwister, en zoo al meer in de 17e eeuw. Middel-Nederlandsch doreslach = hij die den boel er door slaat, er door lapt; doorbrenger, verkwister. (Verdam). (Weil. doorslag = doorbrenger); zie ook: gatjepan.
doorslikken, deursloeken, doorslikken. Zie: sloeken.
doorsneusteren, deursnuustêrn, doorzoeken, doorsnuffelen, meestal om eene kleinigheid te kunnen kapen. West-Vlaamsch deursnuusteren = doorsnuffelen. (De Bo). Zie: snuustern.
doorspieren, deurspieren, doorwassen, en daarvoor ook: oetspieren, nl. van de nieuwe vrucht aardappelen, als zij nog in den grond liggen. “– ook van het doorspieren heeft het gewas weder grooten last.” (1870). “De aardappelziekte heeft zich in de laatste dagen ook hier verergerd, vooral in de vroegachtige soorten. Ook klaagt men over het doorwassen of uitspieren, vooral bij latere soorten.” (Warfum 1870).
doorspringen, deurspringen, bij ’t harddraven van den draf overgaan in den galop; fig. uit den band springen, aan den zwier gaan, van jonge menschen gezegd: as hij moar nijt deurspringt, hij het de noatuur te boate. Zie ook: inspringen.
doorsteken, deursteken, schudden, van een spel kaarten, mêleeren.
doorstrijken, deurstrieken, doorhalen. Vervoeging: strook deur, heb deurstroken (Ommelanden)
doorstruinen, deurstrunen, rondsnuffelen, bv. in een’ tuin. Zie: strunen.
doortoeren, deurtoeren, doorslapen, langer dan gewoonlijk slapen; hij toert moar deur. Zie: toertje.
doortouwelen, deurtoawêln, doorwerken, ijverig voortgaan met een’ arbeid. Zie: toaweln.
doortrapt, deurtrapt, (bijwoord) = zeer, buitengewoon; hij ’s deurtrapt gemein = hij is een aartsschelm, een groote schurk.
doorvoederen, deurvouêrn, (doorvoederen) = in ruime mate van degelijk voedsel voedsel voorzien, zoodat de buitengewone eetlust, ten gevolge van slechte voeding, verdwijnt, en de maag in gewonen toestand komt; hij ’s deurvourd = hij is nu niet meer zoo hongerig. Wordt zoowel van menschen als dieren gezegd.
doorvoeren, deurvuren, (Niezijl, enz.) = iets met kracht doorzetten; hij vuurde moar deur.
doorwaaien, deurwaien, zie: deurwaid.
doorwassen, deurwōssen, zooveel als: opnieuw gegroeid zijn, bv. van haver, waarvan de halmen tegen den grond zijn geslagen, en bij aanhoudenden regen de korrel ontkiemt en in den grond voedsel vindt, zóó, dat er nieuwe halmen opschieten, alsdan zegt men: dei hoaver is deurwōssen. Het werkwoord, deurwassen, komt weinig voor.
doorwegen, deurwegen, eene hoeveelheid van eene waar met de balans, zonder gewichten te gebruiken, in twee gelijke deelen verdeelen, op die wijze doordeelen.
doorzetten, deurzetten, van iets = zich er voor goed van ontdoen, afschaffen, verkoopen; zij hebben de melkerei deurzet = de koe (of: koeien) en het melkgereedschap van de hand gedaan. Vgl. anzetten 1.
doorzetten, deurzetten, voor: schreien, huilen, schreeuwen, leven maken, van kleine kinderen; wat zet ’t luk jōng t’r weer deur (Ommelanden) = wat huilt de kleine weer. Ook = juichen, jubelen, pret maken, (= klender hollen), van luidruchtige vermaken gezegd; wat hebben zij ’t doar deurzet!wat zel wie ’t doar deurzetten! (bv. op de bruiloft). Men zegt ook: zet moar deur = schreeuw, huil, zing, enz. maar harder, en in ’t algemeen: vaar maar met kracht voort, zet het werk maar door, ook: zet deur, Godschalk!
doorziek, deurzijk, zie: deur 1.
doorzieken, doorzieken, Hoewel dit woord niet bij v. Dale voorkomt, en evenwel hier bij den veehouder zeer bekend is, mag het daarom niet als Groningsch aangemerkt worden. Het beteekent: wanneer eene besmettelijke ziekte op een stal vee is uitgebroken alles op zijn beloop laten, de dieren niet afmaken. Vooral heeft dit betrekking op de longziekte, die eerst door de wet van 1870 is kunnen worden uitgeroeid.
doorzwikken, deurswikken, doorbuigen der beengewrichten en van den ruggegraat; hij het de engelse zijkte had en nō swikken zien bijntjes nog deur, de kindermaid het ’t kind swikken loaten = den rug laten doorbuigen.
doosje, deuske, deusien, deusie, duisken, deusien (Stad-Groningsch) = deusie (Hoogezand enz.) = duisken (Westerwolde) = doosje; löderènsdeuske = reukdoosje; speuldeuske = doos met speelgoed. Zegswijs: de wereld in ’n deuske hebben = gelukkig en tevreden, zonder zorgen kunnen leven, zóó, alsof men de geheele wereld bezat. (Eigenlijk zooveel als: eene globe in een doosje.)
dop, hooge dop, zie: hokje.
dop, dop, (Marne) dop wezen = alles, knikkers, noten, speelcenten, verloren hebben. Weil. bluts, v. Dale bluts, blutsch, Drentsch bos, Neder-Betuwsch kips, West-Vlaamsch rut, Holsteinsch blank. – Bij dop en kaps heeft men te denken aan het omkleedsel, de dop of schaal, wat hier de zak moet zijn, de inhoud, de pit, is weg.
dop, dop, schaal, van garnalen; genoalen mit dop opeten = ze eten zonder ze te pellen, alleen ontdoet men ze van kop en staart. Zie ook: hooge dop.
dop, dop, voor: oogholte; “– en mouk he mie ain, twei, drei wipsie mien oogen oet dop”; – klaagt iemand dat hij iets niet goed zien kan, dan geeft men hem den raad: krieg de oogen in de hand en kiek oet de doppen, Friesch: Nem dyn eagen yn ’e hannen en sjuch troch de gatten. Zie ook: doppen 2.
dopen, deupen, zie: stippen, en: oetdeupen.
doperwt, doparten, (plant en vrucht; het enkelvoud komt zelden voor) = doppers. (v. Dale: doperwt = erwt in de schil.)
doppen, doppen, pellen; van garnalen die zich moeilijk laten pellen zegt men: zij willen nijt goud doppen. (v. Dale geeft als voorbeeld: erwten doppen) Zie: dop 1.
doppen, doppen, dobben, (Stad-Groningsch), voor: oogen: “Wat veur doppen Andrijs opzette!”hij kikt goud oet zien doppen = hij heeft heldere oogen in ’t hoofd. Vgl. dop 2.
dor, dōrt, in: ’t is ’n dōrt van ’n jōng = een onvriendelijk, stijf, onbehulpzaam jong mensch, tegengestelde van: flinke, aardige jongen.
dorie, dorie, basterdvloek; dat dank’tie de dorie! (= dat dank’tie de drōmmel! = dat dank’tie de koekoek! zachter dan: dat dank’tie de donder); veur’n dorie! = voor den drommel! dei dorie! = drommels! wel wel! ei ei! enz. Ook in de samenstellingen: jandorie (weer verzacht tot jandosie), goddorie, potdorie, doriehoal. (De in Duitschland populair geworden en gebleven uitroep: Donner und Doria! is het eerst door Schiller in zijn drama Fiesko gebezigd.) Vgl. bij v. Dale: Janstramme, en: zie: godbetert.
dorie hale, doriehoal!, uitroep van verwondering, als: voor den drommel! doriehoal! doar is zij al!doriehoal! dat heb ’k nog vergeten! Staat voor: de dorie hale mij! verzachtend voor: de duivel hale mij! Zie: dorie.
dories, dories, (bijvoeglijk naamwoord en bijwoord) = drommels; dories wark, wicht, spul, enz.; da’s ja dories! ’k wijt ’t dories goud = ik weet het drommels goed; ’k heb ’n doriesen last van liekdoorns; zij hebben hōm dories beet had. Zie: dorie, en: godbetert.
dorp, dörp, durp, (Westerwolde) = dorp; ook: de dicht bebouwde kom van een dorp (Ommelanden); noa ’t dörp goan (dat minder plat heet dan: noa ’t loug goan), van de buiten die kom wonenden gezegd. De Ommelanders zeggen van dorpen, ook de grootste, waarvan de huizen nogal uiteen staande aan weerszijden van wegen en kanalen zijn gebouwd: ’t is gijn dörp, ’t is ’n streek, en waarmede zij, onbewust, de overeenkomst tusschen: dorp, en: terp, bevestigen. – Wij voegen hierbij de gewone uitspraak van eenige plaatsnamen, voor zoover die niet een gevolg is van het dialect: Baffelt (Bafloo); Brei (Breede); Beesterhammêrk (Nieuw-Beerta); Beem (Bedum); Bennewolde (Bellingewolde); ’n Dam (Appingedam); Feenderwold (Finsterwold); Gelens, klemtoon op: lens (Godlinze); ’t Hammêrk, ook: Midwolmerhammêrk (Nieuwolda); Kloosterdroapel, ook: ’t Klooster (Ter Apel); Leptert (Lettelbert); Heemskes (Heveskes); Loo (Vriescheloo); Mei, of: de Mei (Uithuizermeeden); ’t Neiland, klemtoon op: land, (en zoo Ooster- als Westernieland); Pijterboeren (Pieterburen); Olhoof, klemtoon op: hoof (Oldehove); Ōlrōm (Ulrum); de Pekel (Pekela); Ouwerd (Aduard); Ouwerderziel (Aduarderzijl); Ōskêrt (Uskwerd); Schêrwol (Schildwolde); Scheemderhammêrk (Nieuw-Scheemda); Scheemte (Scheemda); Slochter (Slochteren); de Riep (Zeerijp); Steem (Stedum); Tijsen (Tesinge); Tinalling, klemtoon op: nal (Tinallinge); Wietwerd (zoo Ooster- als Westerwijtwerd); Wolde (Kropswolde); Weie (Wehe); Winschoot (Winschoten); IJmtil, klemtoon op: til (Enumatil); IJzen (Ezinge); Lopstertil (Loppersumer brug); Röttum (Rottumeroog). Zie ook: Grönên.
dorpel, druppel, drumpel, bij Weil. drempel, dorpel, drumpel; bij v. Dale drempel, dorpel; Kil. dorpel, deurpel; Friesch drompel, Oostfriesch drüppel, Oud-Friesch dreple, dorpel, drompel, doorpeal; dore = deur, alzoo druppel door metathese = deurpaal. Zegswijs: hij mag nijt over mien deur of druppel komen = ’k wil hōm nijt over mien deur of druppel wijten = ik duld hem niet in mijn huis. Oostfriesch hê dürd mî nêt afer dör of drüppel kamen. Middel-Nederlandsch dreppel = drempel.
dorsblok, dörsblok, dorschblok, in geschrifte dorschblok; werktuig om graan, raapzaad, enz. te dorschen. Het heeft den vorm van een’ afgeknotten kegel en wordt door een of twee paarden in eene rondwentelende beweging gebracht. Gewoonlijk zegt men: wie dörsken mit ’t blok. In advertenties biedt men te koop aan (bv.) “koolkleed met blok en toebehooren.” En zoo leest men ook: “– hoe weinig nog heeft de langzaam werkende dorschrol (dorschblok) voor goede dorschmachines plaats gemaakt.”
dorsdeel, dörsdeel, dörsdele, (dorschdeel) = dorschvloer; ook de ruimte in de schuur, buiten die, waar het graan geborgen wordt; de dörsdeel mout nog anveegd wor’n; d’r ligt ’n hijle pêrtei zoad op de dörsdeel; wie hebben ijnlieks gijn ruumte genōg op onze dörsdeel. Zie: deel.
dorsen, dörsken, (zwak werkwoord) = dorschen; Middel-Nederlandsch dorsken, derscen, ook reeds in ‘t Middel-Nederlandsch zwak vervoegd. (Verdam).
dorser, dörsker, dorscher, Middel-Nederlandsch dorscer, derscer. (Verdam).
dorskleed, dörsklijd, zie: zoadklijd.
dorst, dörst, (de r wordt bijna niet gehoord) = dorst. Kinderen zeggen, spelende: heste dörst?goa noa Berend Börst; dei het ’n hōndje, dei pist’ie wat in ’t mōndje. (Ook aldus: heste hōnger?goa noa Berend Bōnger; dei het ’n hōndje, dei poept’ie wat in ’t mōndje.) In Oost-Friesland heeft men iets dergelijks tusschen moeder en klein kind: ik heb döst, klaagt het kind. De moeder zegt lachend: dan ga na Colnhöst; dâr is ’n lütjet hundje, dat pist di wat in ’t mundje. In Meiderich: Hees du dosz, so gohn na Jan ter Horst, da steht enn Kuh in de Tink, da gohn under sitte un drink.
dot, dotte, (Oldampt); ’t is ’n hijle dotte! minachtend voor: ’t zou wat zijn! ’t beteekent immers niets! en wordt iemand toegevoegd die veel ophef maakt met kleinigheden, en het wil doen voorkomen of hij heel wat had uitgevoerd. Oostfriesch dotte, dot = hoop, klomp, massa van allerlei dingen; v. Dale: dot = bos, bundeltje, knotje.
dot, dōntje, dōnd, kleine massa, klomp, bosje van vlas, wol, enz., ook: dōrrêl.
dotten, dōntjen, ineenfrommelen, van doeken, enz. Ook = zaken heimelijk bedisselen. En: niet rond voor iets uitkomen, niet zeggen waar ’t op staat, altijd een achterdeurtje open houden.
dotter, dötter, (Stad-Groningsch); zie: sprötter.
dotter, dotterd, (Stad-Groningsch); iemand wat op zien dotterd geven = op zijn gezicht slaan.
dotterkoes, dotterkoezen, douterkoezen, douterkousen, zie: duthoamer.
Douwes, Douwes, familienaam; Douwe, voornaam. Oostfriesch Douwes, Dauwes, van Tobias.
dove aar, doove oaren, korenaren zonder kern. Uit Warfhuizen schreef men (1872): “Met de wintergerst is het over ’t geheel even goed gesteld, echter heeft men sedert eenige dagen daarin nogal hier en daar vrijwat zoogenaamde “doove aren” waargenomen.” Hoogduitsch taub = hol, ledig: tauber Haber, Nedersaksisch blassigen Haber.
dover, doovers, zie: dooders.
dozijn, dezient, d’rzient, dezien, dozijn; Drentsch: terzien
draad, droad, voor: gegalvaniseerd ijzerdraad, dat hier veel tot afschutting gebezigd wordt. – doar lopt droad op (= ’t snidt, of: ’t haut ’r in), zooveel als: daar komen veel kosten op, het wordt eene dure zaak, eigenlijk: het maakt diepe insnijdingen of inkervingen, als bij eene schroef; door ’t slijpen komt er droad op de scheuvels, zoodat zij eerst zwaar rijden; hij (of: zij) is weer op droad = goed op streek, hersteld van eene ziekte, (ook aan eene schroef ontleend); hij het veul droad = hij bezit veel geld, is rijk; gijn dreuge droad meer an ’t lief hebben = doornat zijn.
draadje, droadje, droatje, (= draadje); iemand wel an ’n zieden droatje kennen hollen = hem (of: haar) gemakkelijk kunnen overhalen om nog wat te blijven. – “Moar bin ze (de vrouwen) ijnmoal an ’t teuten den ken je heur wel an ’n zieden droadje hollen.”
draadpaal, draadpaal, (in geschrifte); paal waaraan gegalvanizeerd ijzerdraad wordt bevestigd tot afsluiting van wegen, landerijen, enz. Zie: damlegger.
draagbaar, dragbarg, droagboar, zie: barve.
draagkleed, dragklijd, in geschrifte draagkleed; een kleed van zeildoek aan draagstokken bevestigd om de raapzaadschooven in het dorschkleed te dragen; Oostfriesch drâgklêd. Boeldag te Nieuwolda van: “3 draagkleeden, zaadslepen en verdere boerengereedschappen.” Zie ook: droagers.
draai, drai, draai, in geschrifte draai, Drentsch (in geschrifte) draaivonders; smalle draaibrug zonder leuning over eene vaart, alleen voor voetgangers, zooals men die bv. vroeger in de gemeenten Veendam, Wildervank en de Pekela’s zoo menigvuldig aantrof. Uit Wildervank schreef men (1876): “De vermiste is alleen vertrokken en behoefde geen klap of de nog enkel hier bestaande gevaarlijke draaijen te passeren.” In de wijziging van het vigerend Reglem. op het Toezicht der Wateren, bruggen, enz. (1876) leest men o.a.: “Bij den bouw of herbouw van verlaten, sluizen, bruggen, batten, pijpen, hooghouten, draaijen en andere voorwerpen,” enz. Zie: anwaisel.
(= draai), in: an de drai goan = aan den zwier gaan, Oostfriesch an de drei; ’k heb doar de drai an (of: van) = dat wil ik niet, dat verpof ik. (Bij v. Dale: op den draai wezen (gewestelijk), aan het zwieren) Zie ook: doen.
draaiaarsen, draineersen, zie: draibastje.
draaibat, draibat, zie: bat.
draaibats, draibastje, draibassien, (Stad-Groningsch); een meisje dat met haar achterdeel eene draaiende beweging maakt; hiervan het werkwoord draineersen (draaien met den aars) dat ook in Kluchten der 17e eeuw voorkomt; Nedersaksisch dreieersen; dreieers = draibastje. Vgl. bastje.
draaien, indraien, (indraaien), voor indringen, inschuiven; zij het ʼt gad ʼr mooi indraid, bv. van eene meid of huishoudster die met een boer getrouwd is, (of ook: van een boerknecht die met de boerin trouwt).
draaien, draien, draaien; wie zellen ’t hōm wel draien (of: wel lappen) = wij kunnen ’t wel van hem winnen, wij zullen hem de loef wel afsteken; ook: hem die kool wel stoven; wie zellen ’t hōm wel draien (of: lappen) = wij zullen het wel in orde krijgen, die zaak wel bedisselen; iemand iets op ’t oor draien = hem er mee belasten, bv. met eene boodschap. En: het touw draaien bij het in de bocht springen; wel wil draien? vragen de meisjes onderling. Zie: druilen, en: deurdraien.
doorgaan, voortgaan; schipperswoord in: de goazie drait deur, of: drait = de gage wordt uitbetaald, al is de matroos of stuurman ook, voor dien tijd, buiten dienst. – de goazie drait ook zooveel als: van heden af heeft hij aanspraak op loon.
(draaien) = ezelsbrugjes maken bij ’t zingen, soort van portamento zingen, vooral bij ’t kerkgezang. Hooft druilen = draaien.
draaier, draier, gek, op een’ schoorsteen. Zie: anwaisel, en: draiers.
draaier, draiers, de middelen die men in ’t werk stelt om zijn doel langs omwegen en kuiperij te bereiken; das ’n draier, zooveel als: dat is draaierij, dat is niet ronduit gesproken. Noord-Brabant draaiers.
draaikap, draikap, zie: draien.
draailap, drailap, oksellap, lap onder de hemdsmouwen van mannen en vrouwen.
draailigger, draailigger, = zet = stuk hout dat tot steunsel eener brug dient. In geschrifte spreekt men van: draailiggers eener brug.
draaimolen, draimöln, zie: malmeul’n.
draaipaal, draipoal, draaipaal, in geschrifte draaipaal; paal waarop eene vring (zie aldaar) draait. Te Pieterburen (1877) boeldag van: “Eene partij eiken wringen, dito draai- en slagpalen,” enz.
draais, drais, (draaisch) = gedraaid, scheef, van kleeren gezegd. Naaistersterm.
draak, droak, spinrag, dat van den zolder neerhangt.
draak, droak, draak, vlieger, jongensspeelgoed; ook Friesch, West-Vlaamsch draak, Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch; Hoogduitsch Drache. Ontleend aan de monsters die men er op schilderde, en op draken, enz. moesten gelijken. Van ’t Latijnsche draco. (Het woord draak – vlieger komt ook bij Kramers en v. Dale voor.) Zegswijs: De droak is hōm ofknipt = men heeft hem de uitvoering van zijn plan belet; hij stait net as ’n jōng dei de droak ofknipt is = hij staat beteuterd. (Evenwel zegt men, (als in ’t Nederlandsch): dei vlijger gait nijt op.)
dracht, dracht boonen, zoo snijboonen als prōnkers, te Groningen zooveel als twee groote groentemanden kunnen bevatten; wie hebben ’n dracht boonen kregen om in te zetten.
draden, droaden, (werkwoord); zie: strupen. West-Vlaamsch boonen draden. (De Bo).
draderig, droadêrg, dradig, vezelig, niet malsch, van vleesch gezegd; ook Drentsch.
draf, draft, (Oldampt) = draf, ook Oostfriesch; hij lijp in ’n draft weg = hij liep op een draf, dat is hard weg.
dragen, droagen, in de beteekenis van: vrucht voorbrengen, vrucht dragen, van boomen en tuingewassen gezegd; dei boom dragt goud = geeft veel vrucht; appelboomen droagen om ’t ander joar; prōnkers droagen beter as krōmbekken = de pronkerboon geeft meer vrucht dan de snijboon; mien soort van eertjebeien bin beste droagers in ’t droagen = in ’t gebruik; dat goud valt in ’t droagen tou = die stof valt in ’t gebruik mee. Zie ook: handen.
drager, droagers, personen die de zaadschooven in het dorschkleed dragen. Voorheen kregen deze in het Oldampt twee beschuiten buiten den gewonen kost, even als de eigen maaiers. In de Ommelanden verdienen de droagers vijftig cents per bunder meer dan de andere zaaddorschers, nl. per dag. – Ook: de acht of tien mannen die een lijk op eene draagbaar naar het graf dragen (ook Drentsch) Vroeger hadden de gilden voor droagers en luders te zorgen, thans zijn in sommige gemeenten voor het dragen personen aangewezen die ook door haar bezoldigd worden. Vgl. dragklijd.
drager, droager, de vleeschvlieg; doar het ’n droager bie west, dat vlijs is kepot. Drentsch drager, brommert; Oostfriesch drager, Calliphora vomitoria, die graag hare eieren op gekookt vleesch legt, zoodat later hare maden daarin worden aangetroffen, Fransch mouche de la viande. Zie ook: droagen.
dragerskorf, droagerskörf, groote mand, die door de turfdragers te Groningen genruikt wordt, ten einde er tuf mee te dragen van de schepen in de bakwagens (zie aldaar), en later van deze in de huizen der ingezetenen. Zij is een weinig kleiner dan de moatkörf (zie aldaar) – Mandenmakerswoord.
drakenlijn, droaklien, zie: bod.
dral, drel, stijf, van de oogleden wanneer men ze van slaap bijna niet meer open kan houden; de oogen worden mie drel (ook: stief), zooveel als: er beginnen zich voorteekenen van slaap bij mij te vertoonen; “ik leuf ijnliek, dat ons de oogen wat drel wassen van de zeupkes.” – Ook = draaierig. Zie: dral, en: drellen.
dral, dral, hupsch, vlug, flink, tevens goed gebouwd, van meisjes gezegd; ’t is ’n dralle (ook: fiefe) maid = ’n dral wicht (Oldampt) ook OostfrieschDrentsch dral = vlug, flink, dral van liefien = vlug van lijf en leden; Oostfriesch dral = sterk, vast, dicht gedraaid, rond, vol, vast ineengedrongen; ook: zich snel bewegend, snel draaiend, enz.; Nederduitsch, Middel-Nederduitsch dral, Angel-Saksisch thearl = snel, gezwind, sterk, hevig, enz.; Oud-Friesch thrall = snel; Wangeroog thral = dik rond, Friesch tral; Kil. drol = wat kan draaien, een tol, draaikolk, enz. Het Neders. Wbk. zegt: De hoofdbeteekenis van dit woord in ’t Nedersaksisch en Holsteinsch is: snel, gezwind; Nedersaksisch: een drallen gang = al wat het aanzien van vlugheid en geschiktheid daartoe heeft; een drall peerd, ene lütje dralle deern; Holsteinsch en dralle deeren; Noordfriesch en trall sömmen; Hoogduitsch ein draller Faden, Gang; ein dralles Mädchen; Westfaalsch drell = vast ineengedraaid, van garen; Saterlandsch drellen = draaien; Oudduitsch drellen = ronddraaien. Vgl. drel, en: drellen.
drallen, drellen, het kronkelen of slingeren van een eind touw of garen om het ander eind, als men het dubbel wil nemen; ook: wanneer touw of garen bij ’t gebruik eene draaiende beweging aanneemt, zegt men: ’t drelt, ’t is drel, of: drellêrg. Nedersaksisch drall = vast te zamen gedraaid; Holsteinsch drell: een dik en dicht weefsel; Pruisen drellen = draaien. Zie: dral. (Bij Swaagm.: drel = samengedraaid, ineengevlochten en zoodoende moeilijk te ontwarren. De oorsprong schijnt gezocht te moeten worden in het Hoogduitsche drehen, frequentatief drehelen, Hollandsch draaijen.)
drallerig, drellêrg, zie: drellen.
drammen, drammen, (Oldampt, Westerwolde) = dranzen (Ommelanden), ook: tandsen = het pruilende, schreiende dwingen van kinderen, dwingend om iets vragen; ’n drammer = ’n dwingerd = een kind dat onophoudelijk dwingt; drans wezen = zich aan zulk dwingen schuldig maken; hiervan: gedrans = gedram = gevieg. Drentsch drammen = dwingen van kinderen; dremmen = aansporen, aandrijven, jagen, drijven; Oostfriesch Nedersaksisch drammen = luid dwingen; Overijselsch drensen, Geldersch dransen, en: drammerig = dwingend; bij v. Dale: drenzen, drenzerig, drenster, en: drammen, drammig, drammerig, dramster (gewestelijk); Westfaalsch dränsen = eigenzinnig schreien van kinderen; Holsteinsch dramm = verdriet; Middel-Nederduitsch dram = leven, alarm; Oud-Noorsch dramb = gepoch, gebral, enz. Zie: tandjen.
drammer, drammer, zie: drammen.
drang, drang, (bijvoeglijk naamwoord); wordt van spek en ham gezegd dat door ’t rooken een weinig sterk van smaak is; te Niezijl, enz.: drang, ook drangrîg = sterk, onaangename smaak van vleesch of spek bij het been. Friesch, Oud-Friesch trang, trangh = garstig.
drangerig, drangrîg, zie: drang.
drangnagel, drangnoagel, aansporing, spoorslag, prikkel, wat ons tot iets dringt, wat zedelijken drang op ons uitoefent; zien voader is sturven, da’s ’n drangnoagel veur hōm om weer in hoes te komen; hij het nō gijn drangnoagel meer om noa Oamerikoa te goan.
drank, drank, voor: sterke drank; wie hebben nooit gijn drank in hoes; hij bruukt nooit gijn drank, dat is geen jenever of brandewijn; hij is van drank of; hij ’s an drank = aan den drank verslaafd; drank in de pōkkel (of: ien hoed) hebben = sterke drank gedronken hebben, indien zich dit een slechte luim openbaart; hijt op drank wezen = te veel van sterken drank houden. – Ook = spoeling. – En: flesch met drank als geneesmiddel; hij het tien dranken had; ìjn drank köst ’n schell’n (schelling). De duur eener ziekte wordt gewoonlijk naar het aantal dranken geschat die de zieke heeft gebruikt.
drankceel, dranksedel, geleibiljet bij ’t vervoer van sterken drank.
drankhuis, drankhoes, meestal aardigheidshalve voor herberg of kroegje, thans: vergunning; hij gait gijn ijn drankhoes verbie.
drankslijter, drankslieter, zie: drankoetzetter. West-Vlaamsch dranksliter = drankverkooper, herbergier. (De Bo).
drankster, dranksteern, (drankster), Stad-Groningsch = zuiper. Vgl. drankvat.
drankuitzetter, drankoetzetter, grossier in sterken drank, wijn en likeuren.
drankvat, drankvat, vat of ton waarin men de karnemelk of de spoeling voor de varkens bewaart; fig. voor: zuiper. Oostfriesch drankfatt, dranktünne; Westfaalsch drankfatt.
drankvrij, drankvrei, aardigheidshalve van iemand die geen sterken drank gebruikt. ’t Is een woord van den laatsten tijd en komt ook in annonces voor, bv.: “Dadelijk gevraagd in eene koekbakkerij, een Menger en Braker, mits drankvrij zijnde.” (1876).
draverij, droaverei, harddraverij; de droaverei is op de Kōrreweg.
dreef, dreefie, (Goorecht) = dreef; hij ’s recht op zien dreefie.
dreeg, drijg, wordt van spijzen gezegd die zich onder het koken uitbreiden; ook: die onder het gebruik langer strekken dan de hoeveelheid zou doen verwachten; meestal verstaat men er datgene onder wat zeer voedzaam is. – verdrijgen = eene spijs met eene andere vermengen opdat zij langer kan strekken; ook: om ze minder vloeibaar te maken. Van dranken zegt men het om eene grootere hoeveelheid te bekomen; drijge kerel = een stevig gebouwd, breed geschouderd man, die dikker en zwaarder is dan zijne grootte zou doen denken. Drentsch, Friesch dreeg, Oostfriesch drêg, drêge, drêgsam, Nedersaksisch drege, Deensch droj, Zweedsch drug = wat lang uithoudt. Vgl. het Engelsche dry, Oud-Friesch drey, Angel-Saksisch dreoh. Zie ook: dubbeld.
dreigement, draigementen, meervoud van draigement = dreigement, bedreiging.
dreigementen, draigementen, werkwoord: hij draigement mie = hij dut mie draigementen.
drek, drek, zie: dreb.
drekbeer, drekberen, (het enkelvoud is niet in gebruik) = drekmenners = vuilnismannen, mannen die het vuilnis en den drek bij de huizen ophalen en naar de verzamelplaats, ten zuiden van de stad gelegen, voeren. De eerste benaming is eigenlijk een studentenwoord; de andere is reeds oud. In 1665 werd in eene pest-ordonnantie “voor de tijdt van drie maanden een jegelijck voerder ofte Dreckmender toegestaen de vuylnis ende dreck wegh te voeren ter plaetsen sy tot haren profijte sullen goetvinden.” Bij plakkaat van 11 Augustus 1666 werd geordonneerd “dat sick niemant sal onderstaen eenige vuylnisse op publijcke Merckten ende straeten te werpen, maar de selvige vuylnisse bewaeren tot die komste van die dreck- ende vuylnismenders, dewelcke nae desen alle straeten tweemael ter weecke sullen doorvaeren.”
drekhaan, drekhoanen, zie: scheet.
drekmenner, drekmenners, zie: drekberen.
drekmennerspaard, drekmennerspeerd, paard dat voor de drekkar loopt.
drekschop, drekschōp, (Ommelanden) = zandschupke, motschupke (Oldampt) = vuilnisblik waarin het veegsel, enz. van den vloer wordt opgenomen; meestal eene soort van plat en breed schopje van blik of messing, bij v. Dale: blik, en: vuilnisblik.
drekstoep, drekstoup, drekstoep, in geschrifte drekstoep, ook vuilnisstoep = vuilnisbelt buiten de voormalige Oosterpoort te Groningen, in 1889 verder naar het oosten verplaatst. Daar wordt alle drek en straatvuil der stad, de stroatendrek, heengevoerd en naar behooren dooreengewerkt, om, met de ier afzonderlijk, naar de Koloniestreken verkocht te worden. De veiling dezer meststoffen heeft nu te Zuidbroek en Veendam plaats, en de geheele zaak is eene overoude stadsinrichting die meer en meer door andere steden wordt nagevolgd. (Het Nederlandsche stoep ook = plaats waar schepen worden gelost of geladen; stoepman, elders: vuilnisman.)
drempelen, druppelken, druppeltjen, drumpelken, huppelen, huppen met aaneengesloten voeten; Zuid-Holland dribbelen, Oostfriesch drüppeln. Vgl. trippelen. Bij v. Dale: dribbelen = met kleine sprongen loopen, inzonderheid van kinderen. Ons woord zal van druppel komen, en zooveel als: op bovengenoemde wijze een sprongetje over een drempel doen.
drempelmeid, druppelmaiden, meiden of meisjes wier voornaamste bezigheid bestaat in het doen van boodschappen. In Kluchten uit de 17e eeuw = loopmeid, straatmeid. Oostfriesch druppelmeid, een vrouwspersoon dat buiten de gewone meiden hulp verleent, en vooral ook in ’t geheim boodschappen voor de vrouw des huizes doet. Ook in dezen zin wordt het woord hier gebruikt. Zie: druppel.
drens, drans, zie: drammen.
Drent, Drent, inwoner van Drente. Daarvan ook de familienaam Drent, of: Drenth. Schimpend zeide men vroeger: dōmme Drent, maar het komt meer en meer in onbruik krachtens de ervaring dat die qualificatie onverdiend is. Men zegt nog: bist ’n Drent, tegen iemand die zich onbeleefd, lomp uitdrukt door die, dien, doe en dienent, in plaats van: joe, joen, ie en joenent te zeggen, enz. In het begin der 17e eeuw werd Drent met poep en velînk gelijk gesteld.
Drenterwolde, Drentherwolde, zie: Goorecht.
Drenthe, Drent, Drente.
drenzen, draansen, dransen, zie: sjantêrn.
drenzen, dranzen, zie: drammen.
drep, dreb, drep, bij v. Hall drep, Bromus secalinus, soort van onkruid in ’t koren, Twente, Hattem deeps. Neerl. Plantensch. p. 262. (Wellicht hetzelfde als bij Westendorp drek (Laurm. p. 132).
drepgort, drepgört, fijne gort die bij ’t pellen door de gaatjes der pelblikken ontsnapt. Vgl. dreb.
dreunen, dreuntjen, talmen, dralen; “spring d’r moar over, stais t’r al te dreuntjen.”
dreutelaar, dreutelder, zie: dreutêln.
dreutelboks, dreutelbōksen, zie: dreutêln.
dreutelen, dreutêln, talmen, dralen, treuzelen, en: eenmaal begonnen, langzaam voortwerken. Voor een manspersoon, die dreutelt, een dreutelder (dreutelaar) heeft men den schimpnaam: dreutelbōksen; voor een vrouwspersoon: dreutelkoare, dreutelgad, dreutelkond. Oostfriesch dröteln, drêteln = langzaam spreken of arbeiden; Holsteinsch drieseln, drüsler, en: drieselmaz; Westfaalsch draeteln = talmen. Volgens ten Kate dreutel = ineengedraaide hoop; Kil. dreutel, drotel = keutel; dreutelen = kleine schreden doen als van een dwerg. ’t Woord zal een frequentatieve vorm zijn van: dreten, drijten, met de grondbeteekenis van: drukken, persen. (van Dale: dreutelen = talmen, luieren.) Vgl. druljen, en: drutten.
dreutelgat, dreutelgad, zie: dreutêln.
dreutelkar, dreutelkoare, zie: dreutêln.
dreutelkont, dreutelkōnd, zie: dreutêln.
dreuten, drutten, drutjen, niet aan het werk kunnen komen omdat men, om welke reden dan ook, er tegen opziet. Met het frequentatief dreutel, van: drijten.
dreutgat, droetgad, (Ommelanden); schimpwoord voor een meisje dat vooral zeer breed om de middel is, tegengestelde van slank, rijzig. Zie ook: jentîg, en vgl. drutten.
drie-uierd, dreiuurd, wordt van eene koe gezegd die slechts met drie deelen (uren) van den uier melk geeft.
driebak, dreibakken, drijbakken; zie: twijbakken.
driebeen, dreibijn, (driebeen); stoeltje zonder rugleuning met drie pooten, schoenmakersstoeltje. Ook Holsteinsch waar men het hier evengoed bekende raadsel heeft, in Nederlandsch luidende: Tweebeen zat op driebeen en had één been; toen kwam vierbeen en beet tweebeen, zoodat tweebeen een been liet vallen. Antwoord: mensch, bot, hond.
drieblad, dreiblad, het waterdrieblad.
Wanneer zich tusschen de twee bladeren eener plant een derde ontwikkelt, dan zegt men: hij stait in dreiblad. Zie ook: tweiblad, en vgl. koorsblad, alsmede art. moars.
driebomen, dreiboomen, zie: dreiboom.
drieboom, dreiboom, (drieboom); ’n dreiboom speulen = jassen onder zijn drieën; ’n dreiboom moaken = voor dat spel een driehoek teekenen met vijf streepjes op elke zijde; dreiboomen = dat spel spelen.
drieduitskaars, dreidaitskeerske, (kaarsje van drie duiten) voor: klein kaarsje. Daarover moesten oude vrouwen op eene bruiloft gedanst (dat is gesprongen) hebben als het een waar feest kon heeten.
drieduitswinkel, dreidaitswinkeltje, zie: stooter.
drieërwegen, dreiderwegens, op drie plaatsen, en: langs drie wegen; is van doag dreiderwegens harddroaverei; wie kennen dreiderwegens ien stad komen.
driehoek, dreihouk, driehoek. Aldus noemt men ook een houten toestel, door één of twee paarden getrokken om de sneeuw van straten en wegen te verwijderen, eigenlijk op zij te schuiven en zoo ruim baan te maken.
driejarig geschenk, dreijoarig geschenk, zie: geschenk.
driekaart, dreikoat, dreikoat spelen = kloppen; een kaartspel (hazardspel), waarbij elk der spelers drie kaarten krijgt; ook Holsteinschkloppen, van het tikken op de tafel, als teeken dat men mee doet, niet past; ook zegt men daarvoor: ik klop. West-Vlaamsch kloppen, een kaartspel (De Bo).
driekant, driekant, wilde boekweit, eigenlijk Tartaarsche Duizendknoop, Polygonum Tartaricum. Feenstra’s Almanak 1862 p. 81.
driekleurig, dreikleurd, driekleurig, bont, van katten; onze kat is ’n dreikleurde.
drieling, dreilings, (drielingen); soort van gebakken steen, kleiner dan baksteen, die bij voorkeur tot schoorsteenen gebruikt worden. Oostfriesch drêling, omdat drie er van de grootte en zwaarte hebben van den vroegeren steen.
driemastschip, dreimastschip, driemaster. Zie: tweimastschip.
driemoork, driemoorken, (Westerwolde) = flok, of: lok (Groningen) = het smalbladig wollegras, Eriophorum angustifolium. v. Hall. Neerl. Plantensch. p. 234.
dries, drins, den derden keer; alleen in: ins-twins-drins! Zie: ins.
drieschaar, dreischeer, in geschrifte: driescharige ploeg; ploeg met drie kouters.
driespintstoet, dreispientstoeten, zie: spint, en: stoet.
driest, driest, ondernemend, geen gevaar vreezend, onbeschroomd; hij ’s driest = hij durft zich wagen, weinig zwakker dan: hij is een waaghals; moar driest! = toe maar! doe het maar, er zal geen kwaad van komen, of: gij zult het er wel goed afbrengen, uw doel wel bereiken; leuf (of: loof) ’t moar driest (of: gerust), dat, enz. = twijfel er maar niet aan, dat enz., ook Drentsch; kenst ’r driest op an = ik geef u de verzekering dat mijn zeggen waarheid is; zich verdriesten = moed vatten om iets te ondernemen, bv. om over eene sloot te springen = de drieste schounen antrekken = de stoute schoenen aantrekken, bv. om een meisje te vragen; dōmdriest = driest zonder overleg, er onbedacht op los gaan, (Nederlandsch doldriest; Hoogduitsch dummdreist = vermetel, Zweedsch dumdristig.) – Vergelijking: driest as ’n koetspeerd = het tegengestelde van: bloode. Overijselsch driest = stoutmoedig; Oostfriesch drîst = koen, vermetel; ferdrîsten = verdriesten; Hoogduitsch dreist = stout, vermetel, onversaagd; onbeschaamd, driest; sich erdreisten = zich verstouten, zich vermeten; Nedersaksisch, Holsteinsch driest = koen, stoutmoedig, vermetel, Westfaalsch driste = zonder vrees; dat kannste men drîste löwen. (Weil. driest, eigenlijk = koen, stoutmoedig, geen gevaar vreezend. Thans wordt het nog meest gebezigd om woestheid en wreedheid aan te duiden; v. Dale: driest = dom, blind, stout, onbesuisd; onbeschaamd; maar: stout = vermetel, driest, overmoedig.) – driest, door metathese uit: dorst, van: darren, dorren = durven, Nedersaksisch dräfen, Angel-Saksisch dearran, dyrran, Engelsch to dare; Angel-Saksisch dyrstig, thyrste = koen, stout, en: gethristian, gedrystigan = zich verdriesten.
driesten, driestjen, zie: bodjes.
driestigheid, driestighaid, Zegswijs: da’s niks as ’n driestighaid, veelal scherstend, zooveel als: door driestheid (onberaden stoutheid), of: als men maar durft, bereikt men wel zijn doel. Hoogduitsch Dreistigkeit = stoutheid, vermetelheid, onversaagdheid.
driestok, dreistok, de drie spieren die boven aan elkander worden bevestigd door middel van een touw of van eene klunderbrouk, (dat is: eene soort van schijf met gaten, waardoor die stokken worden gestoken) om er eene zeef aan te hangen en daarmede het raapzaad voorloopig te zuiveren.
driestuiverskoek, dreistuverskouken, zie: Gröneger kouk.
drietandige vork, dreitante vörke, (Oldampt) = vork met drie tanden; in de Ommelanden, als bij v. Dale: greep. Zie: tweitante vörk.
drietimp, dreitimp, voor: steek van een predikant. (Thans zoo goed als verouderd)
drift, drift, drifte, bijzondere weg over eigen of eens anderen grond, inzonderheid een weg die van eene boerderij naar den publieken weg leidt; opdrift = opree = weg over een dijk. Nedersaksisch updrift, ook: afdrift; Oostfriesch drift = weg, invaart; Noordfriesch dräft = de weg, de opvaart naar het huis, waarlangs het vee gedreven wordt. Het Ommel. Landr. kent dit drift wèl, het Old. Landr., ofschoon drift en oetdrift juist daar in zwang zijn, niet, maar heeft daarvoor: uytwegh. Ommel. Landr. IV, 34 luidt: Heeft yemand een Indrift over eens anderen Land, die heeft oock een Uitdrift, ende mag daer over in ende uitgaen, in ende uit rijden ofte drijven, met viervoete Beesten, dan hij moet met Wagene en Peerden daer niet over varen. Te Groningen heeft men onderscheidene straatjes die den naam van Drift voeren, o.a. de Driemolendrift, de Ipenmolendrift, enz. Zoo heeft ook tusschen de Roamart (Radermarkt) en de Heerestraat eene 1e en 2e Drift, uitkomende op het gedempte Zuiderdiep, en eveneens een 1e en 2e Drift, uitkomende aan de Spilsluizen. Middel-Nederlandsch dreve, dreef. Eig. weg voor veevervoer, van driven. Kil. iter tritum, en dreve, rije van boomen, series longa arborum. Vgl. de Dreef te Haarlem, de Drift te Utrecht, wandeldreef, schoone dreven, enz. (Verdam). Ald.: Drecht is een bijvorm van dreft, dat zelf als bijvorm van drift, Middel-Hoogduitsch trift, voorkomt. Oostfriesch dâr geid ’n drift afer ’t land; fan de weg geid ’n drift of na mîn plâts. Annonce: “Heden had de aanbesteding plaats eener bepuinde uitvaart van de behuizing van – tot den grindweg Westerwijtwerd, ter lengte van 1379 meter.” (1876). – drift is kennelijk van: het drijven van beesten (over eigen of eens anderen grond), wat later, toen het grasland in bouwland werd herschapen, tot rijweg, ree werd uitgebreid. Vgl. drifte.
drift in de lucht = sterke beweging der wolken; op drift komen, of wezen = aan den gang komen met betrekking tot eene reis, en zooveel als: vertrekken, en: vertrokken zijn; op drift moaken, of: zetten = iets zoover in orde brengen dat het zijn geregelden gang kan gaan; ook: iemand aan ’t werk helpen. Oostfriesch drift = beweging, gang, strooming; vaart: dat schip ligd in in de drift; de balken sünt in drift kamen; d’r sit so ’n drift in de lücht.
in drift naar den wal of dijk drijvende. ook voor: aan het werk; wie bin mit vief span peerden ien drift. Zie art. strandjen.
gang ter zijde van een huis, waarlangs men van de straat naar het achtergedeelte van die woning gaat, (Winschoten).
drifte, soort van weg die dood loopt, slop, nl. in dorpen; in de drifte bie joe woont ’n snieder, en te vergelijken met het Groningsche ganke.
driftlap, driftlappe, (Stad-Groningsch) = driftkop.
drijfklamp, driefklamp, ijzeren voorwerp om de planken van eene bevloering aan elkander te doen sluiten. Zie: drieven.
drijfruit, drifroet, het onkruid dat aan de kanten van een kanaal of ander water wordt afgeslagen en dan op en neer drijft. Voornamelijk zag men dit vroeger bij groote massa’s in het Reitdiep. (Drentsch driftgoed = drijvend hooi en stroo; Middel-Nederlandsch drifgoet, driftgoet = goed dat drijvende gevonden wordt, strandgoed. (Verdam).)
drijven, drieven, (= drijven), op het Hoogeland: het voorste paard mennen bij het tusschen-rijen-ploegen; de bestuurder van dat paard noemt men: driever. In Hunsegoo beteekent drieven ook: ploegen; ’t land is bekwoam om bedreven te worden = het bouwland is geschikt, dat is droog genoeg om geploegd te worden. (Evenwel nooit: ’t bedrieven is doan, maar daarvoor: ’t plougen is doan). Vgl. Deensch drift = de bebouwing van het land, alsmede: bedrief, en: peerde drieven.
(drijven) = de geploegde planken zoo nauw mogelijk aaneensluiten bij het leggen van zolders en vloeren. West-Vlaamsch driven, eenen zolder drijven; de planken drijven. De planken van eenen vloer of zolder met klemhaken aaneendringen en zoo dicht maken dat men schier de voegen niet en ziet. (De Bo).
(= drijven) = onophoudelijk aanzetten, aandrijven om spoed te maken, bv. met zich te kleeden of uit te gaan; ie mouten mie nijt zoo drieven, doar wo’k zenewachtîg van. Spreekwoord: Dei ’n ander drieven (ook: joagen) wil mout zulf loopen = wie het werkvolk steeds aandrijft om hard te werken kan zelf niet stilzitten, heeft zelf ook geen rust. Met dit zeggen troost zich het werkvolk van den boer. Oostfriesch, Westfaalsch: De anner jagen wil, mut sülfst lopen; Nedersaksisch De enen andern will jagen, mut sulvst mit lopen; Meurs. Wenn andere well drieven mott selwer laupen.
drijver, driever, zie: drieven 1, en: peerdedrieven.
drink, drinkjes, zie: jes 2.
drinkdobbe, drinkeldobbe, drinkdobbe, in geschrifte drinkdobbe = peerewask = paardenwed. In eene Voordr. van Ged. Stat. (1879) komt voor: “– de bestaande drinkdobben dadelijk te dichten, makende op deze bepaling de drinkdobbe van – eene uitzondering.” Drentsch, Oostfriesch drinkeldobbe. Gevormd als: drinkeldoode, hopeldoo, hangelslöt (ook Oostfriesch), hangeljoar, kroepelhenje, loopeldag, plukkelschuld, slachtelbijst, waskelvat, wittelkwast, endelkouk, spittelkees, vergetelbouk, zittelbrijven, schieteldouk, dreugeldouk. Vgl. endeldarm. Drentsch mestelzwien, kindelweek, kindelbier, lotteldag; Friesland schieteldoek (luier); Overijselsch knuppeldoekje; Middel-Nederlandsch drinkelbier = bier voor eigen gebruik; dragelvat = draagvat. Kil. vastelavond, windeldoeck, -band, -maend, -stock; Hoogduitsch Werkeltag, Wünschelruthe; Oostfriesch ëtelwâre, drinkelfat, tröstelbêr, lavelbêr, kindelbêr, hangelpêren, hangelboord, reddeldag, sichteltîd; Westfaalsch sniggelgöse, wiskeldauk, drögeldauk, wittelkwast; bij v. Dale: ringelbolt (gewestelijk); ringelrups nevens: ringrups; ringelslang; ringelwikke, ringelgans, hangeloor (soort van tuinboon), troostelbier, troostelwijn, vergetelboek nevens: vergeetboek, enz.
drinkdode, drinkeldoode, drenkeling, lijk van iemand die verdronken is. Het volksgeloof wil dat den drinkeldoode terstond bloed uit den neus vloeit, wanneer nabestaanden bij het lijk komen. (Het Nederlandsch: drenkeling laat twijfel over of de in ’t water geraakte dood of levend is opgehaald; daarentegen heeft het Groningsch geen naam voor iemand die uit het water gered wordt.) Vgl. drinkeldobbe.
drinken, drinken, Spreekwoord: ’t Is beter dat ’t drinkt as dat ’t stinkt (’t is beter dat men er dorst van krijgt dan dat het bederft), zegt de huisvrouw als zij vleesch, spek, ingemaakte snijboonen, enz. wat sterk heeft gezouten.
drinkkop, drinkenskop, kop of kommetje om water uit te drinken, Kil. drinckop.
droes, droust, droes; kwoaie droust, in geschrifte kwade droes.
droes, kwoaie drous, kwaadaardige en zeer besmettelijke verkoudheid bij paarden. (v. Dale: droes, uitvloeiing van slijmerige kleverige vochten door den neus (bij paarden), snot.)
droestig, droustig, (droestig), schertsend voor: erg verkouden.
droge, dreuge, schimpwoord voor een niet levenslustig, een droog, saai persoon.
droge kraamvisite, dreuge kroamverziete, vrouwenbezoek bij eene kinderlooze vrouw, wanneer zulk een gezelschap daartoe is uitgenodigd. Zie: gust.
drollen, druljen, zie: drukken.
drolscheet, druljescheet, zie: drukken.
dromen, dreumen, droomen; ’t zōl mie nijt dreumen! = ik zou mij er niet op behoeven te bedenken indien ik in uwe plaats ware; hij ken ’t wel dreumen = hij heeft het goed in ’t hoofd, hij kent het van buiten, enz.
drommel, drōmmel, in de zegswijs: ’t is net of de drōmmel d’r jongen had het, zooveel als: de boel ligt in de grootste wanorde dooreen, bv. in eene kamer. Friesch: It sjucht er út oft de divel jonge het (erg vuil en ontredderd).
al ’n drōmmel, al den drommel enz. = alles te zamen, en: allen; de heele boel, allen en alles, niemand uitgezonderd.
drommelkater, drōmmelkoater, voor: drommel; te, of: dei drommelkoater! = wel drommels! as de drommelkoater noa hoes! = gauw naar huis, rep je!
drommelkaters, drōmmelkoaters, als bijvoeglijk naamwoord en bijwoord: drōmmelkoaters wicht; drōmmelkoaters mooi, enz. Zie: drōmmelkoater.
drong, drong an, bijwoordelijke uitdrukking voor: dicht bij, dicht aan, in de onmiddellijke nabijheid, elkander bijna rakende; d’ooren drōng an de kop hebben = hoogst zuinig zijn; Drentsch d’ooren drong anne kop hebben = kitteloorig, en: zeer zuinig zijn. – drōng, van: dringen; Noordfriesch trong, Engelsch throng, Angel-Saksisch thrang = eng, gedrongen.
dronken, drōnkent, (Veenkoloniën, Stad-Groningsch) = dronken.
droog, dreug, dreuge, droog; ’n dreuge twijbak, dreug brood, voor: eene beschuit zonder boter, enz., met niets gesmeerd; hij verdijnt gijn dreug brood = niet genoeg om er op de zuinigste manier van te kunnen leven, eigenlijk zoo goed als niets. Eene koe noemt men dreug, wanneer zij zoo pas opgehouden heeft melk te geven. (Vgl. gust.) Zegswijs: eet joen brood nijt dreug! zooveel als: zij neemt het er maar af, ’t is lang geen smaldoek; hij ken nijt dreuge liggen = hij weet niet te zwijgen. Zal zooveel zijn als: hij is nog gelijk aan een klein kind. “Zoo moust mie weer hebben? Konst weer nijt dreuge liggen?” Vergelijking: dreug as Sunderkloas zien neers, van wittebrood en koek gezegd.
droogboender, dreugbounder, (droge boender); schimpwoord voor werkvrouwen of meiden die bang voor ’t werk zijn en daarom weinig water gebruiken bij ’t boenen en schrobben. ’t Wordt als een slecht teeken aangemerkt dat er geen zee van water wordt gebruikt bij die werkzaamheden, nochtans zal het woord wel verdiend kunnen worden.
droogdoek, dreugeldouk, doek waarmede men iets afdroogt, droogdoek.
droogje, dreuchie, (Goorecht) = dreuchien (Stad-Groningsch) = droogje, in: op ’n dreuchie zitten.
droogkloot, dreugkloot, zie: dreuge.
droogkul, dreugkul, zie: dreuge.
droogmaker, dreugmoaker, onderbaas van een vervener of veenboer.
droogsel, dreugsel, soort van vernis dat in de verf gemengd wordt om het geverfde spoedig te doen drogen; West-Vlaamsch droogsel, Fransch siccatif.
droogzoete, dreugzuite, (klemtoon op: zui); eene soort van zoeten appel. Zie: dreuge.
droop, droop in ’t joar, verzwering in den uier der koeien, zoodat er etter uit de spenen gedrukt wordt, welk ongemak zich alleen des zomers voordoet. Kil. droop, drop, drup; (v. Dale: droopen = bedruipen, besproeien.)
drost, dröst, aldus noemt men wel een zwaar, forsch gebouwd man; ’n dröst van ’n kerel. (v. Dale: drost, drossaard, schout, baljuw). Oudtijds werd het Landschap Drente door drosten bestuurd.
drouwen, drauen, drauwen, drouen, drouwen, druwen, voornemens zijn, vooral in betrekking tot het afleggen van een bezoek. Het wordt in de Ommelanden zoowel bedrijvend als onzijdig gebruikt; ik drou hōm = ik heb plan hem te bezoeken; ik drou Grönen = ben voornemens spoedig eens naar de stad te gaan. In ’t Oldampt en Westerwolde drauen, drauwen alleen onzijdig; ’t blift bie ’t drauen = ’t komt tot geen besluit ten opzichte van den tijd; ik drau d’r noa tou = ben van plan er heen te gaan; ie mouten nijt te lank drauen = het bezoek niet te lang uitstellen. – Drentsch drouwen, druwen = op het punt staan iets te doen; talmen, besluiteloos zijn; dreigen; Dr. Landr. (1712): drouwde = dreigde; gedrouwt = gedreigd; Friesch drige, drouwje, Hoogduitsch drohen; Gothisch treihan = dreigen; Noord-Holland dreigen = voornemens zijn; Hooft dreighen = van zins, voornemens zijn; Old. Landr. V, 46: drouwen, druwen = dreigen; druwinge = bedreiging; Ommel. Landr. VII, 33: gedrouwet = gedreigd; drouwen = dreigen; II, 46: drouwede te misdoen = dreigde te mishandelen; Stadtsboek lib. 2: soo welk mensche, die jemand drouwede toe branden; Nedersaksisch drouen, drouwen = dreigen; todrauen = bewegingen maken of met woorden te kennen geven dat men iets in zijn schild voert; Middel-Nederlandsch druwen, drouwen = dreigen; Kil. drouwen, druwen. Oud-Hoogduitsch drouwen, Middel-Hoogduitsch drouwen, dröuwen, Hoogduitsch dräuen, drohen, Middel-Nederduitsch drouwen. In het Engelsch en in onze taal is het woord met zijne verwanten uitgestorven. (Verdam art. druwen). Holsteinsch (Altfränk.) drauen, todrauen = den schijn aannemen, Zweedsch dröja = talmen, wachten. (Bij Laurm. drouwen, druwen; Swaagm. drouen.) Het woord heeft dus de beteekenis van: dreigen, werkelijk iets meenens zijn of ’t laten voorkomen dat men iets wil doen, vandaar de beteekenis van: talmen. De zegswijs: hij is van drouen = hij is een draler, stelt altijd uit, is eene woordspeling met Drouwen, eene buurtschap in Drente.
druilen, druilen, (Westend.) = wateren; zie Laurm. p. 132.
druilen, druilen, (draaien) = ezelsbrugjes maken bij ’t zingen, soort van portamento zingen, vooral bij ’t kerkgezang. Hooft druilen = draaien, talmen; v. Dale: druilen = talmen, sluimeren.
druk, drok, druk, bezig, veel te doen hebbende; hij krigt ’r drok mit = ’t zal hem groote inspanning kosten, bv. om den prijs te behalen; ook Drentsch
druk, drōk, zie: kroak.
drukken, drukken, drōkken, in: tegen iets drukken = telkens haperen wanneer men iets zeggen wil, ’t zij dat men de woorden niet kan vinden, of dat men met de waarheid niet wil of durft voor den dag komen. – Ook met de beteekenis van druljen (Hoogeland) = besluiteloos zijn, talmen, treuzelen, en hiervan: drukker, drōkker = druljescheet = dreutelkoare = draler, besluiteloos mensch. – druljen moet tot: drol, gebracht worden; drukken, enz. hier zooveel als: persen om een drol te krijgen; iemand iets in de moag drukken (of: drōkken) = duur verkoopen, bij van Dale: – in de maag stoppen. Vgl. druilen.
drukker, drukker, drōkker, steek onder water; zij ken ze (dat is dikke drukkers) geven, dat beloof ’k joe! = zij verstaat de kunst om speldeprikken uit te deelen. Zie ook: doetje, en: drukken.
drukte, drokte, drukte, bedrijvigheid. Zegswijs: wat ’n drokte veur ’n old mens om weer jōnk te wor’n, schertsend voor: wat hebben wij (of: zij) het druk!
drup, drup, droppel; drup = drupke, druppie; druppien = eene geringe hoeveelheid van eenige vloeistof; ons schoap geft bie winterdag moar ’n drupke; dat drupke ken ’k allèn wel op; wat zel zoo’n drupke ons helpen, wie bin mit ons vieven; ie lusten nog wel ’n drupke (bij v. Dale drupje = slokje) = ik zal u nog maar eens inschenken; dou dat drup moar weg; drink dat drup moar op. (Wordt dus onzijdig gebruikt.); ’t het ’n drup of wat regend = het heeft een weinig geregend; hij het de doagêlkse drup, zooveel als: die winkelier of herbergier heeft de gewone toonbanks- of winkelnering, die dagelijks terugkeert en zoo de winst bij kleinigheden aanbrengt. Vgl. Friesch: De stadige drip kloarket wol in stien út; Oostfriesch Stadige drüp fald dȫr ’n stên, ook: dȫr ’n hête stên. Aken: Der dägliche dröpp maacht et daaen haasz.
drupje, drupke, druppie, druppien, zie: drup, en: biet.
druppen, drupken, met kleine droppels wegvloeien. – druppen = druipen, met verkleiningsuitg.
du, doe, dou, toe, dou (Stad-Groningsch) = gij (enkelvoud), wanneer men tegen kinderen, dienstboden, enz. spreekt; bejaarden en getrouwden worden met ie aangesproken, tenzij het onderling familieleden zijn; onder de daglooners blijft het steeds doe. Hiervan het werkwoord doeën = iemand met doe aanspreken als dit ie moest zijn, dat als eene groote lompheid of als eene grove beleediging wordt aangemerkt. Zeggen kleine kinderen doe tegen de ouders, enz., dan wijst men hen schertsend en tevens verontschuldigend terecht door te zeggen: bist jà ’n Drent; in Drente toch spreken de ouders, enz. hunne kinderen met ie, deze hunne ouders met doe aan. In Vredewold wordt dit voornaamwoord herhaald in: dat ken ze nog wel doun, doe! (dat kunt gij nog wel doen, gij!, zooveel als: gij behoeft u niet te haasten, gij.) – Een grafschrift op een nu verdwenen steen te Rottum (Groningen) luidde: Hier ligt begraeven Anneke Pott. Wees mie genaedigh, o Heere Godt! Dou doe mie as ick seul doun di, As du was Anneke Pott, En ick was Heere Godt. (Van de S. tot de W. Afl. 18 p. 673) Vervoeg: doe, van die, die, die; dou, van dij, dij, dij. – Oud-Nederlandsch du, Middel-Nederlandsch du persoonlijk voornaamwoord van den 2den persoon enkelvoud Middel-Hoogduitsch du, Hoogduitsch du, algemeen. Het Nederlandsch, als schrijftaal, heeft tot hare schade dit voornaamwoord verloren, dat alleen in de zuidelijke dialecten en in het Vlaamsch nog voortleeft. – Du en gi worden in ‘t Middel-Nederlandsch reeds door elkander gebruikt. (Verdam). Drentsch, Zuid-Limburgsch doe. Hoogduitsch, Oostfriesch, Nedersaksisch, Westfaalsch du; Middel-Hoogduitsch dû, duo, du, Noordfriesch do, Engelsch thou, Latijn, Italiaansch, Spaansch, Portugeesch tu; – Hoogduitsch, Nedersaksisch duzen, dutzen, Oudduitsch dauzen, Engelsch to thou, Deensch dute, Italiaansch tuizzare, Spaansch tutearse = doeën. – Hoogduitsch Dutzbruder, Nedersaksisch dutsbroor = een vertrouwd vriend tegen wien men: du, zegt. Vóórtijds (vóór 1802) spraken daar de kinderen hun’ vader met: ie, aan, later zeide men: du. – Prof. B.H. Lulofs acht het jammer dat het vertrouwelijke doe in onbruik is geraakt; ook Mr. J. van Lennep wilde het woord weer in eere hersteld zien. Prof. Fruin zegt: “Hij (Marnix) trachtte in dit boek (Vert. der Psalmen) de nog niet lang in onbruik geraakte voornaamwoord du en dijn weer in eere te brengen. Doch de poging mislukte, ten nadeele, zoo ik meen, van ons taaleigen.” – (Tien jaren, enz. p. 334.) Bij IJpeij leest men (bl. 151, 152): “Dat men in de Dordrechtsche Synode er zeer op gesteld zij geweest, om bij de overzetting des Bijbels zich te wachten van alle schijnbare nieuwigheden, kan inzonderheid worden opgemaakt uit het merkwaardig verschil, ’t welk er den 24 van Slagtmaand des jaars 1618 ontstaan is over de vraag of men zoude gebruiken du bist, zo als velen toen nog gewoon waren te schrijven, dan of men hiervoor liever zich bedienen zoude van het meer beschaafde gij zijt, ’t welk toen in de nieuwste schriften meestal gevonden werd? Sibrandus, Hoogleeraar te Franeker, wilde du bist behouden; alle de Friezen waren het met hem eens, maar Gomarus, Polyander, Thysius, Walaeus en voorts de Gelderschen, Hollanders, Zeeuwen en Utrechtenaars wilden gij zijt geschreven hebben. Eén der Hollanderen noghtans was een verdediger van du bist. Eindelijk werd bij meerderheid van stemmen beslooten dat men gebruiken zoude: gij zijt. (Cons. Acta Synodi Naton. Dordrecht, Sess et Jaegeri Hist. Eecles. T. I. p. 305. – Ten jare 1591 was het gebruik van du bist nog zeer sterk voorgesproken door den geleerden Filip van Marnix, in de voorrede voor zijne Psalmberijming. In laatere tijden werd het zelfs nog nu en dan van Vader Cats gebezigd. Dan door het gemelde decreet der Dordtsche Synode mag men met den geleerden Bilderdijk het daar voor houden, dat het gebruik van hetzelve in de taal onzes lands geheel is afgeschaft. (Mengel. II, bl. 136.) Waare dat decreet toen niet genomen, welligt zoude het gebruik van du bist in onze taal nog hier en daar ten minste in den kanselstijl zijn overgebleven.” Zie ook Dr. J.H. Halbertsma: Vert. des Evangel. van Matth. in het Land-Friesch, bl. 38-78. Vgl. dou.
toe, voor: doe, in: mōs toe, wil toe, kenstoe, enz. = moet, wilt, kunt gij, enz.
ste, stou, achter den stam van werkwoorden; zegste, zegstou = zegt gij; doe zegste = gij zegt; zoo: moakste, moakstou; wilste, of: wilstou (Stad-Groningsch) = wilt gij; doe wilste = gij wilt; mōste, mouste; kenste, kenstou; heste, hestou; letste, letstou, enz. In de Ommelanden laat men de e weg: stou, in: zegstou enz. Stad-Groningsch staat voor: (s) dou = doe = gij. Zie ook: letste.
dubbel, dubbeld, dubbel; de tōng slacht hōm dubbeld = hij is dronken, daarom stamelt hij; dat gait dubbeld op = dat komt van twee kanten, ’t geeft een dubbel voordeel; ook: wanneer een kind ruim of door meer dan één persoon met lekkers bedeeld wordt; op dubbelde nek tou ’t hoes oet gooid wor’n = vierkant ’t huis uitgesmeten worden; mit dubbeld kriet schrieven = de rekening veel te hoog maken; ’t klijd ligt dubbeld = (een gedeelte) van het vloerkleed is saamgevouwen; d’r dubbeld (ook: drijg) oetzijn = oarîg dubbeld wezen = stevig gebouwd, breed geschouderd zijn; dubbelde kidde (zie: kid); dubbeld en dwars (alliteratie) = in allen deele, in ruime mate; hij het ’t dubbeld en dwars verdijnd = hij heeft het meer dan verdiend (zoo loon als straf); hij ken ’t dubbeld en dwars doun = zonder moeite; ook: van zijn overvloed; West-Vlaamsch dobbel en drie = uit der mate veel. (De Bo). enkeld of dubbeld = één- of tweemaal, bv. een eind touw. “Je hebt alles dubbeld en dwars.” (Sara Burgerh. p. 350.) Vgl. ’t Hoogduitsche doppelt.
dubbeltje, dubbeltje, in: zij wijt dat ’n dubbeltje tien cent het = zij keert ’n dubbeltje tweimoal om (vóór zij hem uitgeeft) = zij is zeer spaarzaam. Oostfriesch De dreit ’n penning dremâl um, befȫr he hum ûtgift; van mannen: hij holt de doem op de dubbeltjes.
dubbeltjeskerel, dubbeltjeskerel, minachtend voor: deurwaarder bij de directe belastingen. Vgl. kerel 1.
dubbeltjeskoek, dubbeltjeskouken, zie: Gröneger kouk.
dubbeltongs, dubbeltōngs, (dubbeltongig), in: dubbeltōngs sloagen = in de spraak belemmerd zijn. Kil. dobbeltongigh = stamelend, gebrekkig van spraak. Vgl. dubbeld.
dubbeltweed, doebeltwie, eene gekeperde, geribde stof van wol en katoen; daarvan: doebeltwieden jurk. Eigenlijk zooveel als: dubbele twils.
dubbetjesherberg, dubbeltjesharbarg, zie: stuversglas.
dubio, dubio, twijfel; ’t stait in dubio of wie hen zellen of nijt = ’t is nog niet vast besloten of wij op reis gaan, enz.; hij stōn in dubio of ’e noa de harddroaverei goan zōl of nijt = hij stond in beraad, enz. Bij v. Dale: ’t is dubieus = ’t is twijfelachtig. Latijn dubitare = in twijfel staan, in beraad staan.
duën, doeën, douën, iemand met doe aanspreken; hij doede hōm zoo bōt, net of ’t ’n kwoaijōng was. Vgl. ’t Fransch tutoyer, Hoogduitsch duzen, dutzen, Engelsch to thou = gemeenzaam met iemand spreken. Zie: doe.
douën (Stad-Groningsch).
duf, dōf, vochtig; disse koamer is dōf, komt gijn zun genōg; wie hebben ’n dōf hoes = dit huis is niet droog; Synoniem met: slōf; de douk is dōf = niet volmaakt droog, eenigszins vochtig; slōf wordt een voorwerp door water, dōf door vochtige lucht. – v. Dale: duf = muf, vochtig, beschimmeld ruikende of smakende, waarvoor ’t Groningsche mōffig; Zeelandsch dōftig = duf; Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch dof = dampig, vochtig, betrokken, nevelachtig. – deurdōffen = de vochtigheid van het eene aan het andere voorwerp mededeelen, bv. een drogen doek in een’ vochtigen bewoelen, om den eersten dōf te maken; opdōffen zegt men wanneer de vochtigheid van beneden zich aan de daarboven bevindende voorwerpen mededeelt, bv. zooals een vochtige vloer dit doet aan het vloerkleed. dōf van denzelfden oorsprong als: doof, dat zijn wortel heeft in het Angel-Saksische dufan = bedekken, en verwant met het Hoogduitsche Duft = fijne mist; Noordfriesch doft. Deensch duft = mist
duidelijk, dudêlk, duidelijk; schertsend maar toch afkeurend zegt men, wanneer iemand woorden of uitdrukkingen gebruikt die gewoonlijk verzacht of bemanteld worden: ’t is bōt dudêlk, zooveel als: gij drukt u te plat, te plomp uit. – Ook = welgelijkend, van een portret: da’s zoo dudelk! och wat dudêlk! = dat lijkt sprekend.
duif, doef, doeve, duif. Vergelijking: wit as ’n doeve = wit haar hebbende door ouderdom, sterker dan: gries as ’n doeve = met geheel grijs haar. Bij Sara Burgerh.: grijs als eene duif.
De 28 Augustus, de verjaardag van het ontzet van Groningen wordt jaarlijks sedert 1841 feestelijk gevierd, vooral door het houden eener harddraverij en het afsteken van een groot vuurwerk op de Groote Markt. Dit wordt door middel eener metalen draad met eene der ramen van het Stadhuis in verbinding gebracht, en langs dien draad een brandend voorwerp naar het vuurwerk geleid, en het eerste nummer daarvan er mede ontstoken. Dit is de traditioneele doeve van ’t Stadshoes. Zie: doef.
duiken, doeken - swemmen, in: hij ken nijt doeken of swemmen, zooveel als: hij heeft geld noch crediet. Wordt gezegd van iemand, die een bedrijf heeft of een beroep uitoefent en niet dan met groote moeite zich staande kan houden. – doeken = duiken, dus eigenlijk zooveel als: hij moet wel verdrinken; hij leert al an mit doeken, hij ken al swemmen
duiker, duker, kleine ijzeren nagel zonder kop; Oostfriesch düker. – Ook: basterdvloek, en als bijvoeglijk naamwoord: dukers spul, dukers wicht, enz.; als bijwoord: dukers hard, kold, enz. Zie: duufker, en: gommes.
duiker, duikers, Egelskop (Sparganium), behoorende tot de afdeeling Lischdodden; v. Hall Neerl. Plantensch. p. 221. – Ook eene vogelsoort. Gedeputeerde Staten bepaalden (1865) “dat de jagt op waterwild, als: eenden, duikers, waterhoenders zal worden gesloten op den 6den Sept.” (Bij v. Dale: duikelaar, zekere watervogel.) Zie ook onder art. schrieken.
duikeren, dukern, het inslaan van dukers (zie: duker); Oostfriesch dükern = inslaan, indrijven.
duikerkop, dukerkoppen, zie: tingnagels, en: tuk.
duikers, dukerochs, verzachtend voor: duivelsch: dukerochs wicht. Zie ook: duker.
duikers, dukers, zie: duker en: gommes, alsook: Gr. Wbk. I Kol. 953, art. afgedokterd.
duiknekkend, doeknekkend, [ook] doeknekt, met gebukt hoofd, met voorovergebogen nek; doeknekt loopen, ter onderscheiding van: rechtop loopen. Bij Auwen: doeknekt = treurig, met het hoofd naar den grond gebogen gaan. Drentsch doeknakt, West-Vlaamsch Dukenekkende; zijne broeders dragen allen het hoofd recht, hij alleen dukenekt, hij alleen gaat al dukenekkende. (De Bo). Oostfriesch dûknakt, Holsteinsch duuknakt; Westfaalsch dûkenacken; Nedersaksisch duuknakke = een gebukt gaand mensch, Oostfriesch dukenakke, duknak.
duim, doem, duim, minder plat: duum. Zegswijs: de doem op de dubbeltjes (of: op de buus) hollen = van de behoudende partij, karig zijn, tegengestelde van scheutig wezen; hij holt doem ien hansk (hij houdt den duim in de handschoen) = hij is voorzichtig in ’t spreken. Zie: hansk.
onder doemkes (onder duimpjes) = in ʼt geniep. Hooft: onder den duim = onder de hand.
duimeling, doemeling, sloopje om een’ zeeren duim; Oostfriesch dümelke. Zoo: vingerling = sloopje om een vinger; ook Drentsch Zie ook: sleup.
duimer, dumer, (Westerwolde) = sleup; zie aldaar.
duimkruid, doemkruud, (= geld), bij v. Dale: duimkruid.
duimpje, doemkes, doempies, duimpjes, doempies (Hoogezand enz.), minder plat duumpies, in geschrifte duimpjes, soort van stroopgebak, ongeveer van grootte en vorm als een duim; onder doemkes iemand de waarheid zeggen = hem bedekt hekelen, speldeprikken geven; onder doemkes iets uitvoeren = in ’t geniep iets doen, bij Weil.: onder den duim = in stilte, in ’t geheim.
duis, does, in: does kieken (Stad-Groningsch) = donker zien, zwart kijken. Oostfriesch dûs = donker, duister; Engelsch dusk = donker, schemerachtig.
duist, dōst, dōrst, dust, duust, duist, duus, duust (Westerkwartier); afval van het gepelde graan, de met meel vermengde schillen van koren dat eene harde schaal heeft zooals de gerst. De pelmolenaars mesten er ossen mede. In geschrifte ook: peldust. Te Groningen te koop aangeboden (1873): “beste peldust á ƒ 1,70 de 70 pond,” enz.
dōst, dust,voor: laagje vuiligheid op eenig lichaamsdeel, vooral op de tong, eene soort van korst. Middel-Nederlandsch donst, dunst, dust = stuifmeel; Kil. duyst, j. donst, dust, pollen. (Verdam).
duist = duus = wintergras = zwartgras, Alopecurus agrestis, veldvossestaart. De naam duist is van Frieschen oorsprong. v. Hall Neerl. Plantensch. p. 137
duus (Westerkwartier) = wintergras.
duister, duuster, duister. Vergelijking: duuster as rout, of: as pik; pikkende duuster, zie: pikkeduuster.
duistermaan, duustermoan, zie: lichtmoan.
Duisterwinkel, Duusterwinkel, in ’t Reitdiep de bocht aan ’t eind van het Garnwerder rak; letterlijk: duistere hoek.
duit, dait, doit, Stad-Groningsch doit = duit; Deensch doit. Middel-Nederlandsch doyt.
duitendief, daitedijf, doitedijf, (duitedief) = zeer zuinig mensch, hij is ʼn dikke daitedijf.
Duits, Duuts, in de zegswijs: hij ken gijn Duuts of Frans (hij verstaat geen Duitsch of Fransch), zooveel als: hij kan lezen noch schrijven, hij heeft niets geleerd.
duivekaters, duveners, zie: duufkers.
duivel, duvel, dievel, doivel, deuvel, verzachtend dievel = duivel, persoonsnaam en vloekwoord; da’s jà bie de duvel of! = dat is des duivels, als bv. iets niet wil vlotten of telkens mislukt; zij ’s bie de duvel of = zij is zoo slim als de duivel; ’t is mie ìjn duvel (ook: ìjn bliksem, ìjn soatan, ook: ’t ken mie nijt verdommen, enz.) = ’t kan mij niets schelen; Oostfriesch all een düvel; de duvel zel dien god wor’n (als gij dat doet), de verschrikkelijkste bedreiging die men bedenken kan. – duvels dōm, soms met gelijken nadruk op elke lettergreep = onbegrijpelijk dwaas; doar wi’k duvel (ook: donder) op zeggen, zooveel als: ik durf er op zweren dat het gebeurt. de duvel en zien mour = van alles (bv. ontuig, ongedierte), te veel om te noemen; in allen gevalle voorwerpen van weinig waarde, die bv. op een’ boeldag verkocht worden. West-Vlaamsch: de duivel en zijn moêre, wordt gezeid van iets dat belooft groot, prachtig, aanbelangend of wonderbaar te zijn, en dat inderdaad weinig of niet is. (De Bo). Spreekwoord: As men over de duvel proat is ’e dicht bie, ook: – het men hōm bie de start (of: steert) = het Nederlandsch: Als men van den duivel spreekt, ziet men zijne horens. (Met geringe wijziging o.a. ook te Düren, Attendornsch, Ritscheinburgsch, Noordfriesch) – West-Vlaamsch Als je van den duivel spreekt, je hebt hem op uwen nek. (De Bo). Kil. duyvel, duvel, dievel, Latijn diabolus. Zie ook: buus, en: bult. Vgl. Zeeman p. 226.
doivel, doivels, deuvel, deuvels; basterdvloek.
al den duvel = alles te zamen, en: allen; de heele boel, allen en alles, niemand uitgezonderd.
duivelarij, duvelderei, Sara Burgerh.: ik weet niet hoe die duivelderage hiet, die de Dames alweer opzetten; p. 35.
duiveldina, duveldina, zie: dina.
duiveljagerij, duveljoagerei, zie: dōnderderei. (Eigenlijk = duivelbezwering.)
duivelom, duvelōmmên, duvelom’n, voor: verbazend, verschrikkelijk, ontzettend; hij het ’n duvelōmmên verdrijt van dei jōng; doar ’s n duvelōmmên wark mit = dat is niet alleen een werk van geduld maar kost ook veel inspanning. Vgl. dōnderōmmên, dat hiervan eene verzachting is. Ook hoort men; bliksemōmmên, doch minder, wellicht omdat de uitspraak moeilijker is.
duivels, duvels, deuvels, duivelsch; zie: hoaten. duvelze = duivelsche; dei duvelze jong! = die drommelsche jongen!
deuvels (Westerkwartier; de eu trekt naar de ui), sterker dan: deévels; ’t is ’n deuvels spul.
duivelsgeweld, duvelsgeweld, in de uitdrukking: ’t mout mit duvelsgeweld goan = er moet gebruik gemaakt worden van alle beschikbare dwangmiddelen; hij mout ’t mit duvelsgeweld hoalen = hij wordt het niet dan met de grootste moeite machtig, zooveel als: veur de helsdeuren weghoalen, bv. eene schuld; mit duvelsgeweld iets verrichten = iets doen met inspanning van alle krachten en met aanwending van alle hem ten dienste staande hulpmiddelen. Holsteinsch vör düvels gewalt = zeer ernstig. (Zie: koegelsgeweld, dat vooral op de snelheid, terwijl duvelsgeweld meer op de kracht der handeling ziet.) Vgl. geweld.
duivelsnaaigaren, duvelsnaigoaren, windsel, vicia sepium; Limburg duvelsniejgare; Oostfriesch düfelsneigârn, Hoogduitsch Zaunwicke, Heckenwinde; v. Hall: nachtwikke, ook wel: duivelsch naaigaren, de ruige Linze, ervum hirsitum, wikerwten in het westen onzer provincie. Neerl. Plantensch. p. 59. West-Vlaanderen duivelsnaaigaren = kruisdistel. (Het schijnt dat hier van twee variëteiten sprake is.)
duivelssterk, duvelsstark, (Oldampt) = iezerstark (Ommelanden), zelfstandig naamwoord: eene soort van witgekeperd dril, eene katoenen stof die veel door handwerkslieden wordt gedragen. Oostfriesch düfelsstark = eene sterke wollen stof met linnen inslag.
duivenhart, doefhartjes, de roode coeur de pigeon, eene fijne appelsoort.
duivenkast, doevekast, zie doevemat, doefmat – Ook = bordeel.
duivenmat, doefmat, doevemat, minder plat: duufmat = duiventil, duivenslag.
duivenmat, doevemat, duiventil; doar is nog al wat vlucht op ’t mat = de dochters krijgen dikwijls vrijers. – Zie ook: mag.
duivenmelker, doevemelker, vogelvanger, iemand die met netten vogels vangt. Kil. duyvenmelcker = lokker van vogels, vogelaar.
duizend, doezend, duizend; dei doezend! = sapperloot! enz; Hoogduitsch der Tausend! = potstausend! Holsteinsch dusend noch mal! – ’t is ìjn oet doezend (’t is één uit duizend), zooveel als: ’t is een uitstekend mensch, een persoon zooals er weinigen zijn. “mien Jan is doch ’n kerel oet doezend, altied gelieke bliede en grappig en goud.” (Vgl. Zeeman p.178); men zōl doezendmoal zeggen! wanneer men zich over iets verwondert, zooveel als: hoe is ’t mogelijk! ’t is nauwlijks te gelooven! ’t is doezend wonder = ’t is wonder boven wonder, ’t is meer geluk dan wijsheid. Kinderen hebben den deun bij sommige spelen: ijntje, bijntje, klokkenstijntje, tienmoal honderd is doezend! en zooveel als: een-twee-drie! ’n old wief van doezend week = eene jonge meid van drie zesjes; ook Friesch. Spreekwoord: Acht is meer as doezend (acht is meer dan duizend) = goed acht geven is meer waard dan veel geld, oppassendheid is het beste kapitaal. (Oostfriesch, Nedersaksisch: Acht is meer as dusend, een waarschuwend, zeer gebruikelijk spreekwoord voor vrijers die meer op geld dan op huiselijke deugden zien.) – Elk kind brengt doezend gulden mit, zooveel als het Bijbelsche: Kinderen zijn een zegen des Heeren. – Wordt er bericht dat eene jonge vrouw uit den geringen stand is bevallen, ’n jōnge zeun het overwōnnen, (of: jonge dochter), dan maakt men de opmerking: ja, dat gait makkelkêr as doezend gulden te overwinnen.
duizendblad, doezendblad, Achillea millefolium.
duizendmaal, doezenmoal, zie: doezend.
duizendtak, duizendtak, Duizendblad, Achillea Millefolium. v. Hall. Neerl. Plantensch. p. 137.
dukaton, diktun, ducaton, steeds op vijf gulden gerekend. Vooral wordt dit oud geldstuk in den veehandel genoemd, als het nl. bij de hoofdsom komt, bv.: 200 gulden en ’n diktun. In den paardenhandel worden hiervoor rieders (gouden rijders) en halve rieders genomen. Zie ook bod 3.
dukdalven, dukdalven, doekdalven, bij v. Lennep: een zwaar paalhoofd, in het water geslagen, en dienende om er schepen aan te beleggen; v. Dale: aaneengeklonken paalwerk, op verschillende punten van havens, rivieren en andere binnenwateren ingeheid om er schepen aan vast te leggen. – Hier, o.a. in het Keitdiep drie zware schuin tegen elkander staande en goed aan elkander bevestigde balken. Oostfriesch dûkdalle. Volgens Winschoten van Duc d’Alba; volgens Bilderdijk: dokdolf = paal of blok in een dok. Stürenburg zegt: juister (dan dûkdalf) zeker: doekdallen of doekdollen, omdat die palen nog bij den hoogsten vloed uit het water opduiken. Ook ten Doornkaat betwijfelt de herkomst van Duc d’Alba, daar het niet bewezen is dat deze dit soort van paalwerk in Nederland heeft ingevoerd, en dat die palen aan de kusten der Noordzee ongetwijfeld reeds van ouds hebben bestaan. In Oost-Friesland hoort men zelden: dûkdalfe (Hoogduitsch Duckdalbe, Deensch dukdalberne, Zweedsch dukdalbarne) zoodat het wel mogelijk is, dat dalle hetzelfde woord is als: dolle, en dûke met het Nederlandsche duiken samenhangt, zoodat dûkdalle (= dukdalf) woordelijk zou beteekenen: een in den gedreven, gedoken paal. Vgl. dol 2.
dun, dun, (Ommelanden) = schraal; dunne wiend = schrale wind die gevoelig aandoet; dunne vruchten = dun gewas; de verwachten was dunne vruchten mit ’n luk beschotje”; dunne melk, tegengestelde van: vette melk; dei kou geft moar dunne melk, doar ken we moar ’n beetje botter oet bekarrên (uit karnen); dun landje = zandige kleigrond, zavelgrond die veel mest behoeft; d’r dun van soppen = niet ruim van bestaan, er niet lekker van kunnen eten. Hooft dun = klein, gering; Nedersaksisch duun = gering, en: soppen = indoopen.
dun - dik, in de zegswijs: ’t wordt dun achter dik = de lucht klaart op, ’t wordt aan de kimmen helder.
voor: ontdooid; guster hewwe de gloazen nijt dun had. de gloazen bin weer dun. Vgl. dik 3.
dunaardig, duneerîg, (dunaardig), in: duneerîg land = bodem met eene dunne laag klei.
dundarm, dundarm, spottend: ’n dundarm van ’n wicht = een dun, mager meisje of vrouwspersoon.
dunegge, duneggen, dunnekken, duneggen (Oldampt, Westerwolde) = dunnekken (Ommelanden), alleen meervoud = de slapen van ’t hoofd. Drentsch dunegge (enkelvoud), Overijselsch dunne egge, duneggel; Middel-Nederlandsch dunninge, dunnige = de slaap van het hoofd, Middel-Nederduitsch dunninge, dunnige, Middel-Hoogduitsch tünewenge, dunning, dunig. Teuthonisch dunnyng, dunegge, tempus; tot den dunnyng hoerende, temporeus; Overijselsch dunegge. Oud-Noorsch thunnvangi, Angel-Saksisch thunwang, thunweng. (Verdam). Kil. dunninghe, slaep of slagh des hoofts; Oostfriesch dünegge, Nedersaksisch, Holsteinsch dünnige, dünninge, dunje, Hamburgsch dünne, Wangeroog thunning, Noordfriesch thenning, Deensch tynding, Zweedsch tinning, Oud-Noorsch thunvangi, Oud-Hoogduitsch thunvengi, dunwengi, Oud-Saksisch thinnonga, Angel-Saksisch thunvinge. Volgens Grimm samengesteld uit het Oud-Hoogduitsche tinnâ (voorhoofd, slaap), en wanga = wang; ten Doornkaat brengt het eerste deel tot de beteekenis van: zacht, zwak; Middel-Hoogduitsch dünne = het weeke, en dan zooveel als: teere, zwakke wang. – duneggen, door klankversterking: dunnekken.
dunken, ducht, voor: denkt, en: dunkt; wat ducht joe van de rais? = hoe denkt gij over de reis? mie ducht ’t mōs moar angoan = mij dacht, die moet maar doorgaan; hou ducht joe dat zoo? = hoe dunkt u dat zoo? “Mie ducht dat zunder knecht of maiden ’t Wel kon!”
dunne, dunne, zie: figge mit ’n dalles.
dunslaperig, dunsloapêrg, (dunslaperig) = bliksloapêrg; bij het geringste gedruisch ontwakende, tegengestelde van: vast slapend; Friesch dunslaperig, Kil. dunslaepigh, Oostfriesch dünnschlaperig, dünslaperg. Vgl. het Duitsche dünn = week, teer.
durabel, duroabel, wat veel kosten meebrengt, wat kostbaar moet genoemd worden; ’t is t’r duroabel te leven = het leven is er duur; ’t is ’n duroabele hoeshol’n = die huishouding kost veel geld. Noord-Brabant durabel = duur, kostbaar, tegengestelde van: goedkoop; Oostfriesch dürabel = duur, en: duurzaam; v. Dale: durabel = duurzaam, blijvend. Gevormd naar ’t Fransche durable, Latijn durabilis = duurzaam.
duren, duren, dust, (= uithouden); men ken doar nijt duren van stank, bij v. Dale: hij kan het hier niet duren; ik kōn nijt bie hōm duren, zoo stōnk hij noa troan = ik kon het niet in zijne onmiddellijke nabijheid uithouden, enz.
durfbloed, duurbloud, (duurbloed); spottend van of tegen iemand die weinig moed toont, die niets durft wagen, tegengestelde van drieste vent, bv. een jongen die geen meisje durft vragen, enz., inzonderheid voor: bloode vrijer. Oostfriesch dürblôd, spottend voor: held, waaghals. Van: duren (durven), en: bloud (bloed, hals), dus ironisch zooveel als: een bloed die een waaghals is.
durven, duren, deuren, (Hoogeland) = durven; Drentsch duren, Friesch deuren, Oud-Nederlandsch darren, Middel-Nederlandsch dorren, West-Vlaamsch derren; Middel-Nederlandsch dorren, Middel-Nederduitsch doren, dorn, derren, Middel-Hoogduitsch turren; Hoogduitsch (verouderd) durren, Gothisch daurfan, Engelsch dare. Durven, den moed hebben, het wagen, het ondernemen, onderstaan, zich verstouten, zich onderwinden. (Verdam). Oostfriesch düren, Noordfriesch türren, Oud-Friesch dara. Vervoeg: ik duur, doe duurst, hij duurt; wie, ie, zij duren; ik dus, doe dust, hij dus; wie, ie, zij dussen; voltooid deelwoord dust; hij het nijt dust = hij heeft niet gedurfd, ook Drentsch, Oostfriesch.
duurst = durft gij; duurst nijt? = durft gij niet? Oostfriesch dürst = durft, Hoogduitsch darfst = durft, moogt.
durft, in: hij het gijn durft (in enkele gevallen) = hij durft het niet doen, hij is niet driest genoeg.
dus, durs = doe durfde; dus’t nijt! = durs, of: duts’t ’t nijt! = doe het niet!
dus derhalve, dus derhalven, pleonastisch voor: derhalve; ook Drentsch.
Duukje-van-Tol, duukjes-van-tol, (hertog de Toledo?); eene der algemeenste en vroegst gekweekte tulpen, nagenoeg overeenkomende met krookjes, Tulipa suave olens.
duurgelder, duurgelder, een voorwerp dat groote waarde heeft en daarom hoog in prijs, duur is. Wordt vooral van uitmuntende koeien gezegd. Ook van kostbare vazen of kommen van oud porselein, die bv. tot versiering dienen, en waarvoor reeds veel geld geboden is.
duurkoop, duurkoop, voor: duur, in het Spreekwoord: Goudkoop is duurkoop = wat goedkoop is betaalt men meestal te duur. Hoogduitsch Wohlfeil kostet viel Geldersch
duurloons, duurloons, duurloons wezen = zich voor eenigen arbeid duur laten betalen; Oostfriesch dü̂̂rlônsk, Holsteinsch duurloonsch.
Duurswold, Duurswold, oude benaming voor de gemeente Slochteren. – Naam van een waterschap. Zie: wold.
duw, dau, dou, duw, stoot; ik gaf hōm ʼn dau, dou huilʼe zōk stil.
duwel, douwel, douw, stoot, slag; iemand ’n douwel an ooren geven.
duwen, dauen, douën, duwen, stooten.
dwalen, dwoalen, in de uitdrukking: ’k zij hōm dwoalen (ik zie hem dwalen) = het is vooruit te zien dat hij een verkeerden weg opgaat, dat hij een dwazen handel doet, dat hij bedrogen zal uitkomen. Holsteinsch dwelen = onverstandig handelen.
dwalerig, dwielêrg, duizelig, verward in ’t spreken, als iemand dien ’t doorloopt, indien het nl. uit zwakheid of uit een ziekelijken toestand voortkomt. – wielen = draaien; wielewaal = alliteratie na verwant met: dwalen, dolen, en: dwielêrg.
dwarrelen, dwirrêln, dwiddêln, warrelen, dwarrelen; ’t dwirrelt mie veur d’oogen, zegt men wanneer iets zich zoo beweegt dat men het niet duidelijk onderscheiden kan, of wanneer men uit gebrek aan licht een onduidelijk beeld verkrijgt. Kennelijk een bijvorm van: dwarrelen; evenwel hoort men nooit: dwirlwind, maar steeds: dwar’lwind. – dwirrêln, subject., dwarrêln object. opvatting. – gedwir’l = gevolg van onafgebroken, snelle bewegingen van voorwerpen voor ons oog. dwirrêln, dwiddêln, ook = drentelen. Hiervan: gedwidd’l. Vgl. bōddel, enz. Oostfriesch dwireln, dwirreln, dwirlen = zich snel draaien, draaiend zweven, in ’t rond bewegen, enz.; dat dwirld al’ mit mî in ’t runde; dat dwîreld mî för d’ôgen. Engelsch to twirl. Vgl. sirrêln.
dwars, dwars, voor: onvriendelijk, stuursch, dwarsdrijvend; dwars tegen iemand wezen = hem steeds dwars voor den boeg komen; de kop dwars zetten = de kop er dwars tegen zetten = wederstreven, zich verzetten; ’k wil d’r gijn vout om dwars zetten = niets in ’t werk stellen, hoegenaamd geene moeite doen om iets te verkrijgen. Oostfriesch, Nedersaksisch dwars, dwas = koppig, tegenstrevig; v. Dale: dwars = dwaas, koppig, eigenzinnig. Hooft: dwars ten dage staan = erg in den weg staan. Zie ook: dubbeld.
dwarsbengel, dwarsbōngel, dwarsbungel, als het kinderen geldt dwarsholtje = dwarsdrijver, dwarshoofd, iemand die altijd tegenpraat of tegenwerkt. Oostfriesch dwarsbüngel, dwars-in-’t-holt. Hoogduitsch Ouerkopf, enz. Zie: bōngel, en: bōngêln.
dwarsbengelarij, dwarsbōngelderei, dwarsbungelderei, dwarsdrijverij. Zie: dwarsbōngêln.
dwarsbengelen, dwarsbōngêln, dwarsbungêln, (soms wordt de r niet gehoord). dwarsdrijven, Zie: bōngêln.
dwarsdoornat, dwarsdeurnat, doornat, druipnat, kletsdoornat. Vgl. dōmpeldeurnat.
dwarse, dwarse, (in ’t dwarse) = in de bredte, van een stuk linnen, enz.; in de lengte of in ’t dwarse veur joe leggen, om het bv. te bezien.
dwarsgevel, dwarsgevel, zijgevel, ter onderscheiding van: voorgevel; ook Nedersaksisch.
dwarsgoot, dwarsgeut, kleine sloot of greppel die langs de breedte van een stuk land wordt gegraven om de afwatering te bevorderen.
dwarshout, dwarsholtje, zie: dwarsbōngel.
dwarshuis, dwarshoes, dwarshuus, burgerhuis met twee kamers aan de voorzijde, en eene deur in ’t midden. – Dwarshuis, familienaam.
dwarsigheid, dwarsighaid, koppigheid, eigenzinnigheid.
dwelmachtig, dwelmachtig, zie: dwelmen, en: dwielêrg.
dwelmen, dwelmen, over nietigheden onophoudelijk voortbabbelen, vervelend snappen, zaniken zonder eind; tjauêln, tjouêln, kweteln (= teuten, babbêln) ook in den zin van: kwaadspreken; dwelmen, Deensch dwaele, spreken als iemand die niet goed bij zijne zinnen is, en daarvan: dwelmer = dweernder, tweernder, aimelder = dweernscheet, dwelmscheet, enz. Vgl. Dordsch dwalm = een soes, een slaper, in wien geen leven zit; Geldersch dwalm in de motregen = iemand die zich niet kan helpen. Middel-Nederlandsch dwelmen. Eig. van zijne bezinning berooven; Middel-Hoogduitsch twalmen, Angel-Saksisch dwelman, dwilman; Gothisch dwilmon, waanzinnig zijn. (Verdam).
dwelmer, dwelmer, die praat of hij bedwelmd of dronken is. Zie: dwelmen.
dwelmerig, dwelmêrg, zie: dwielêrg, en: dwelmen.
dwelmscheet, dwelmscheet, schimpwoord voor een vrouwspersoon dat onophoudelijk babbelt, zanikt. Zie: dwelmen, en: kweteln.
dwinger, dwingerd, een kind dat dwingerig is, een kleine, jonge dwingeland.
dwinger, dwinger, bolwerk, bastion, gedeelte der fortificatiën eener stad. De wallen van Groningen bestonden vroeger uit 17 dwingers, waarvan eene den naam droeg van “Marriedwinger, gelegen in den zuidwesthoek der stad, aldus geheeten naar Jasper van Marwijck, omstreeks 1525 stadhouder van Groningen voor hertog Karel van Gelre”. Kil. dwengher = verschansing; Oostfriesch dwenger, Hoogduitsch Zwinger = bastion; Nedersaksisch dwenger, een toren of gevangenpoort in de muren eener vesting, waar halsmisdadigers opgesloten werden. (Vóór 1837 werden de lijken der te Groningen terechtgestelden aan den binnenkant van een’ der dwingers begraven; de laatste is geweest Okke Kluin, boerenknecht te Uithuizen.)
e, ij, Deze klank wordt in ’t Oldampt, Westerwolde, ’t Goorecht en ’t grootste deel van Fivelgoo helder uitgesproken; in Hunsegoo trekt hij naar ai, in ’t Westerkwartier meest naar ei, maar houdt daar soms het midden tusschen ai en ui. Waar wij ij (’t Hoogeland ai) zouden schrijven heeft het Nederlandsch daarvoor: ee, e, ie, eeu, ieu, ei: algemijn (algemeen); allijn, allijne (alleen); blijken (bleeken, zelfstandig naamwoord en werkwoord); brijd (breed); bijsten (beesten); bijnen (beenen); dijg (deeg); dijlen (deelen, en: delen); fêrwijl (fluweel); gijn (geen, geene); gemijn (gemeen); gemijnte (gemeente); gerijdschōp (gereedschap); hijle (geheele); hijlen (geheelen); hijlen (heelen, werkwoord); hijten (heeten); hijm (heem); hijstêrg (heesch); houwijl (houweel); Jijzês (Jezus); jijmenie (jemenie); klijden (kleeden, werkwoord en zelfstandig naamwoord); kijêrn (Stad-Groningsch = keeren); klijêrn (kleeren); lijd (leed); lijde oogen (leede oogen); lijm (leem); lijnen (leenen); Lijr (Leer); mijst, mijnst (meest); mijnen (meenen, en: meening); nijten (neeten); oawijlen (aweelen); oordijl (oordeel); oordijlen (oordelen); pêrbijêrn (probeeren); planijten (planeten, horoscoop); prieijls (prieelen); rijden (reeden); rijder (reeder); schijf (scheef); stijnen (steenen): twijling (tweeling); tijmend (temend); tijken (teeken, en: teekenen); verkijêrn (Stad-Groningsch, verkeeren); vlijs (vleesch); vlijzîg (vleezig); vrijde (wreede, harde); wijken (weeken); ijden (eeden); wijten (weten); ijne (eene); ijngoal (egaal); IJbel (geschreven Ebel); ijnig (eenig); ijêrn, als uitgang voor: eeren, in: regijêrn, hantijêrn, spandijêrn, komdij o wij! (o wee!); zijp, zijpe (zeep); swijten (zweeten), enz. – brijf (brief); bijden (bieden); bedrijgen (bedriegen); bijr, bijre (bier); dijf (dief); dijnen (dienen); dijp (diep); dijr, dijer (dier); gijten (gieten); Grijtje (Grietje); hovenijr (hovenier); kijzen (kiezen); lijf (lief); lijd (lied); lijgen (liegen); nijt (niet); nijmand (niemand); pêlzijr (pleizier); pijk (piek); prijm (priem); Pijter (Pieter); rijm (riem); schijten (schieten); spijgel (spiegel); stijfvoader, enz. (stiefvader, enz.); strijmen (striemen); verdrijt (verdriet); verlijzen (verliezen); vijr, vijer (vier); vlijgen (vliegen); wijg (wieg); wijgen (wiegen); wijden (wieden); wijl (wiel); zijl (ziel); zijk (ziek); enz. – lijverke (leeuwerik); mijven (meeuwen); lijven, lijwen (leeuwen); zijsen (zeeuwschen); ijvîg (eeuwig); ijw (eeuw), enz. – nijs (nieuws); nijsgierig (nieuwsgierig), enz. – ijgen (eigen); ijgendōm (eigendom); ijgenliek, ijgentliek, ijnlieks (eigenlijk); ijken (eiken); klijn (klein en dun), enz. hij, zij, bij, mij, wij klinken te Groningen gerekt, eenigszins naar aai trekkende.
e, e, (onvolkomen), gerekt tot ei, vóór de n gevolgd door je; heinje (hennetje); peinje (pennetje); kein je (ken je = kunt gij); wein je (wen je = gewend gij); Feinje (Fenje); Meinje (Menje); Beinjamin (Benjamin), enz. Vgl. a 6.
e, ee, (open e). Woorden, ook de afleidsels en samenstellingen, die dezen klank met het Nederlandsch gemeen hebben: besje, beker, beter, beef, en: beven, beek, en: beken, beeld, en: beelden, beeldêrg (= beelderig), beer, en: beren, bejegen (= bejegenen, en: bejegening), beleefd, beleven; bleef, en: bleven; breek, en breken; Bremen, Bremer, enz. –
dee (= deed); deeën (= deden); deel, en: delen; dreef, en: dreven, (werkwoord) van dreiven (= drijven); degêlk (degelijk).
edel; eer; eeren; eerlîk (eerlijk); eet, en: eten; eern (bijwoord en bijvoeglijk naamwoord), edîk; evangelie.
feest, feeks.
gedwee; geel, en: gele; geep, en: geepen; geer, geeren; greep, en: grepen (zelfstandig naamwoord en werkwoord); gevel; gleden (van glijden); genezen.
heer, en: heeren; heester, hekel, en: hekêln; helen, heelde, en: heler; hemel.
jenever.
keef, en: keven; keel, en: kelen; keer, en: keeren (ww); keet, en: keten; kegel, en: kegêln; kerel, kleven, kreet van: krieten = krijten; kregen; kneep, en: knepen, (zelfstandig naamwoord en werkwoord), ketel.
leer; leeren; lepel; leven; levendîg; lezen.
meel; meer; mees, en: meezen; meester; meet, en: meten; meter; mee (meede).
neet, en: neten; negen; nevel; nee (= neen).
oneven.
peer, en: peren; preek, en: preeken (zelfstandig naamwoord en werkwoord); prees, en: prezen; (= prezen, en: geprezen); prevêln; pekel; plegen.
reep (strook), en: reepen; rees (van: riezen = rijzen), en: rezen; reet, en: reten (zelfstandig naamwoord en werkwoord); regel; regêln; regels; regen (= regen, en: regenen); rekel; reken (= rekenen, en: rekening); reven; reden.
scheepskaptain, enz; scheerboas, enz.; schepen; scheren; scheel; sedert; slee (= slede); sleet, en: sleten; slepen (= sleepen, en: slepen); smeet, en: smeten; smeer; smeren; smerig; spleet, en: spleten (zelfstandig naamwoord en werkwoord); steek, en: steken (zelfstandig naamwoord en werkwoord); stee; stelen; streek, en streken; steven; streep, en: strepen; streven, en: streefde, streefd; sweren (= zweren, eenen eed doen); speten (= gespeten); speen, en: spenen.
teef, en: teven; teer; telen; teren (ook = tering); tegen.
veer, en: veeren, en veren; verteren; vervelen (= vervelen, en: verveling); verweren; verweten (van: verwieten = verwijten); vlegel; vrede; vreef (= wreef, en: vreven = wreven); vrees; vreezen; vreten; veen, en: venen; verleden.
week, en: weeken; wereld. weef, en: weven; weer; wees, en: wezen, (van: wijzen = wiezen); wees, en: weezen; wegen; wezen (= zijn); wezenliek (wezenlijk).
zee, en: zeeën; zeef, en: zeven; zeel, en: zeels, en: zeelen; zeer; zegen; zeker; zeten (= gezeten); zevêrn (= zeeveren); zegen (= zegenen).
e, e, In ’t Oldampt en Westerwolde en ook te Groningen is de aanhechting der e, vooral bij niet onzijdige eenlettergrepige woorden, zeer algemeen; hetzelfde vindt in Drente plaats; bv: tōbbe, dobbe, kidde, bōdde, pōffe, mōffe, varve, doage, zoage, wijge, bakke, hakke, planke, wōlke, balle, molle, hole, kamme, koeme (kom), proeme (pruim), hoane, moane, panne, boone, stijne, liene, pōppe, piepe, doppe, koare (kar), pōrre (pad), vosse, dasse, misse (mest), busse, kiste, voeste, rötte, katte, putte, matte, latte, enz. Zoo zegt men ook: vreeselke sloaperg; aldernoarste verlegen; ieselke bliede; dichte bie. Als zelfstandig gebruikt men: tweicentse, dreistuverse, guldense, doalderse, enz. – Bolland zegt van het Stad-Groningsch o.a.: “Onzijdige woorden krijgen geene verlenging. Woorden in de schrijftaal vrouwelijk, bekomen verlenging. Uitzonderingen hierop: lus, mâid, maelk, mus, rouf, rut, saous, schuêr, steern, stup, stroup, taol; traon (van den walvisch). Ook de volgende manlijke woorden zijn uitzonderingen: aol, baord, baors, baos, bârg (gesneden varken en: berg); blöi, breif, buk, dag, dīk, douk, draod, ’eerd, eid, gröi, moud, muer, naod, nôd, ’ond, ’oud, pâlm, ploug, pôk, pris, roum, schou, smók, snouk, steert, tīd, törf, wīn, zeun. De bijvoeglijk naamwoord aenge, bange, lange, stille, vaste en zachte gaan altijd uit op den toonloozen klinker, zoo zij aan’t eind van eenen zin staan. Zeer scherp begrensd is het gebruik der toonlooze verlenging niet. In den loop van het gesprek wordt zij dikwijls onderdrukt om echter altijd uit te komen, wanneer het betrokken woord aan het einde eener zoodanige zinsnede komt, na dewelke de spreker even rust.” – In de Staten-Overzetting vindt men: keerse (kaars) Matth. 5: 15; plaetse, Eph. 4:27; duysternisse, Matth. 27:45; vs. 46 stemme; dede Luc. 6:3; vs. 5 sone, Heere; vs. 6 mensche, dorre; vs. 13 twaelve; vs. 22 name, wille; vs. 41, 42 ooge; vs. 28 dage; vs. 29 wange; vs. 38 mate; Hebr. 12:1 wolcke, loopbane; vs. 5 kastijdinge; vs. 19 basuyne, enz. Bij onze Ouden (15e en 16e eeuw) o.a. sliepe voor sliep; bleve voor bleef; vaste voor vast; quame voor kwam; wille voor wil; begonste voor begonst; begon. Dikwijls (niet altijd) voegden zij deze e achter zelfstandig naamwoord: vadere, rechtere, lichame, prekere, minne, brode, enz. Eveneens achter bijvoeglijk naamwoord, en voorts: icke voor ik; onse voor ons; ofte voor oft of of; dare voor daar; nene voor neen; ghenesins voor geenszins; anebeden voor: aanbidden; anesichte voor aanzicht; anegheleit voor aangeleid; isse voor is; datte, inne, vore, voortane, van stonden ane, ware, omme, ellevene, hetghenene, tovenaersse voor toovenaars. Omstreeks 1722 was men gewoon te spreken van: mensche, zoone, zonne, kroone, pijne, enz. Ook bij de Zeeuwen heeft deze aanhechting plaats, zoo noodig met verdubbeling van den medeklinker, bv.: mande, kerke, katte, matte, kasse, flessche, nichte, padde (een dier), balke, bedde, kloete, hemde, schute (schuit), in de krame. Bij de Vlamingen is die verlenging nog meer algemeen; zij zeggen ook: kunste, mijnheere, Dijkgrave, brouwere, enz. “De doffe e, die achteraan de woorden in overvloed bij ons gevonden is een dier overblijfselen der oudheid, die wij over het algemeen zoo weigerlijk bewaard hebben, kele, kole, enz.” (De Bo, art. e).
e, a, waar het Nederlandsch e heeft: arf (erf); arfenis, arfnis (erfenis); arg (erg); argern (ergeren); argernis (ergernis); art (erwt); arven (erven, zelfstandig naamwoord en werkwoord); bark (berk); barve (berrie); barg (berg); bargen (zelfstandig naamwoord en werkwoord); bedarven (bederven); bedarf (bederf); darde (derde); dartien (dertien); barm (berm, walrand); garst (gerst); harst (herfst); hart (hert); kars (kers); karstied (kersttijd); karsetied (kersentijd); karvel (kervel); karven (kerven); kaspel (kerspel); klap (klep); klark (klerk); mark (merk); en: (merg); parktje (perkje); parsen (persen); pars (pers); stark (sterk); swarm (zwerm, van bijen); en: (zwerver, voetzoeker); starven (sterven); plak (plek, plaats); swarven (zwerven); varf, varve (verf); varver (verver); vars (vers), en (versch); arg (erg); vervarsen (ververschen); vargen (vergen); verargern (verergeren); verarven (vererven); warf (werf); wark (werk); warken (zelfstandig naamwoord en werkwoord) (werken); warven, anwarven (werven); warvel (wervel); zark (zerk); zwarven (zwerven). Vgl. Garmt nevens Germt; Tjark, en ’t Friesch Tjerk; Jantje en Janneke en ’t Friesch Jenneke; voorts: bledder (tong), en blad; hart, en: hert; smart, en: smert; angst, en: eng; man, en: men; land, en: ellende, en: belenden; stang, en: steng; half, en: helft; handig, en: behendig; star, en: ster; barsten, en; bersten, enz. Zoo bij Kil.: allangskens, allengskens; argheren, ergheren; barm, berm; bargh, berg; barcke, bercke; garste, gherste; ghewald, gheweld; hachten, hechten; harfst, herfst; halft, helft; harcken, hercken; karmen, kermen; karspel, kerspel; kratsen, kretsen; marcken, mercken; tam, tem, enz. (Bij van Dale o.a. opharken, en: opherken; mark, en: merk; smart, en: smert; smarten, en: smerten; barnen, en: bernen; barnsteen, en: bernsteen; barst, en: berst, enz. – In’t Overijselsch is deze a zeer kort; het Hoogduitsch heeft a, i, of behoudt de e.) Op den regel, dat het Groningsch de onvolkomen a der Nederlandsche woorden behoudt, zijn slechts weinige uitzonderingen: brocht = bracht; bōrst = barst; och = ach, en: och; of = af; ōpsluut = absoluut.
eclips, klips, eclips. “Gounent zeeën: ’t (het weder) arbaidt tegen klips” = sommigen beweerden dat het weder met de eclips wel zou veranderen. (Het volksgeloof schrijft aan de eclipsen invloed toe op de weersgesteldheid.)
edel, edel, Het gebruik van dit woord strekt zich uit ook tot alledaagsche dingen; edel goudje, zegt de boer van granen, zaden, van schapen, enz.; de turfschipper zegt het van zijne turf, de visscher van zijne paling, enz., en zooveel als: het allerbeste in zijne soort; op zien edelst an de gang wezen = ijverig met iets bezig zijn, ook in ongunstigen zin.
edik, edîk, etîk, (onzijdig) de algemeene benaming voor: azijn; die zich bijzonder fatsoenlijk wil uitdrukken zegt àzien; dubbelde edîk = wienàzien = wijnazijn, aldus omdat hij tweemaal zoo duur is als gewone azijn. Weil.: edik, eek, voor: azijn, welke benaming algemeen gebezigd wordt; Bomhoff: edik, azijn beteekenen niet hetzelfde; daar azijn uit eene onrijpe druif wordt verkregen is wijnazijn eene overtolligheid en bierazijn eene tegenstrijdigheid; edik wordt over ’t algemeen meer gebruikt; v. Dale: edik = azijn. Drentsch edik, edek, Overijselsch ek, Friesch, Neder-Betuwsch edik; Kil. edick, etick, Middel-Nederlandsch edec, edic, eec Oostfriesch ätig, ätik, Nedersaksisch etik, Holsteinsch etig, etik, Westfaalsch itik, Deensch eddike, Zweedsch ättika, IJslandsch edik, Noordfriesch ait, aitg, ahtg, ötj, Hoogduitsch Essig, Teuthonisch edick, etick, essich, Angel-Saksisch aced, Latijn acetum. (Bij v. Dale geene samenstellingen met edik.)
edikbrouwerij, edîkbrouwerij, (van Bolhuis) = azijnmakerij.
edikfles, edîkvles, azijnflesch. Zie: edîk.
edikvat, edîksvat, azijnvat. Zie: edîk.
Ee, Nei, een watertje tusschen de gemeenten Bedum en Adorp heet Olle Nei, zooveel als: Oude Ee, daar de n hier prothetisch zal zijn. Zie ook: neers.
ee, ei, Woorden met ei die in ’t Nederlandsch ee hebben: vei (vee); wei (vgl. wee); rei (ree, gereed); zei, van ouderwetsche menschen (zee); meer gewoon: zeizand (zeezand); hei! (he!); Oethoezermei of Mei (Uithuizermeeden); Brei (Breede)
ee, ehe, (alleen in geschrifte) = echt, huwelijk, in: ehelieden, eheman, en: ehevrouw = echtelieden, echtpaar, man en vrouw. Thans zoo goed als verouderd. Kil. ee, eeuwe, ewe (vet.), Holl. wet; Oud-Friesch ewa, ee, ehe = de wet, het geschreven recht; eheer, ehera = rechter, grietman; Nedersaksisch ee = wet; Oud-Hoogduitsch êa, êwa = wet, recht; Middel-Hoogduitsch êwe, ê, Hoogduitsch Ehe = echt. – Hiervan nog: eega, eegade, en het verouderde eebreker. Middel-Nederlandsch ee. Hoogduitsch Ehe. Middel-Nederduitsch ê, ee, ehe, ewe, Middel-Hoogduitsch êe, ê. In het Middel-Nederlandsch is de beteekenis beperkt tot die van wet. De beteekenis huwelijk heeft het woord slechts in de oostelijke dialecten. (Verdam).
ee, ee, wordt in ’t Westerkwartier soms verkort tot i; Girtje, Frirkje (Freerkje = Frederikje); stirtje (steertje = staartje); pirtje (peertje = paardje); hirtje (heertje = haardje); glir (gleer); glirren (gleren); spirren (speren); enz.
eek, ijk, vlek of vlekken door versch eiken- of wilgenhout in witte voorwerpen van de wasch achtergelaten; zit ijk in dat loaken Vgl. eek = eik, en: eikenschors.
eels, eels, eelsk, (Oldampt) = aanhalig, aanhangend, van kinderen gezegd. Elders ook = eigenzinnig, bloode, koppig, vooral ten opzichte van vreemden; en = gemaakt lieftallig, lastig vleiende (Veenkoloniën) Van Ankum: eelsch = eenkennig, sterk aan moeder gehecht. Wie deze eigenschap in hooge mate bezit wordt ’n eelsche Mette (meisjesnaam) genoemd. Deensch elske, Zweedsch älska, IJslandsch elska = beminnen. Hiermede stemt de eerste, de gunstige beteekenis overeen en laat zich de laatste licht verklaren, evengoed als het omgekeerde; Nedersaksisch elaatsk, van iemand die zich kinderachtig, wonderlijk aanstelt; Holsteinsch eelatsch = moedwillig, kalverachtig. Zou zooveel zijn als: el = ander, en: laat, nog in: gelaat (zie: loaten), en dus: een ander gelaat toonend, een vreemd wezen aannemend, zich anders voordoende als men is. Vgl. het Nederlandsche ellende;
eelsk (Veenkoloniën) = kinderachtig, vertroeteld; eelske mette = vertroeteld kindje. Deensch elskelig = beminnelijk.
eelsheid, eelshaid, eelskhaid, aanhaligheid; van kinderen. Zie: eels.
eelt, iel, ielt, (Oldampt) = swil (Ommelanden) = eelt; Oostfriesch ǟlt, êlt, îlt, Noordfriesch êl, îl, Oud-Friesch ili, ile, il = eelt; Noorsch il = harde voetzool; Oud-Friesch ilda = branden, ontbranden; Oud-Saksisch eld, Oud-Noorsch eldr, Angel-Saksisch alet, aeled = vuur, brand, enz.; eelt toch kan door drukking een brandende pijn veroorzaken, zoodat wij hier slechts aan eksteroogen hebben te denken; daartoe zou ook het Beiersche illen = bloedvin, behooren. – Swil, Hoogduitsch Schwiele, van schwielen; Oud-Friesch swila, swille = opzwellen. Zie ten Doornk. art. ǟlt.
een, ijner, zie: gijner, en: ijn.
een, ijnes, (2 naamval van: ijne = eene), in: ’t mout doch ìjnes wezen = ’t behoort toch iemand (bv. een onzer) toe; wels griffel is dat? gijn ijnes? (= gijn ijn zient)? wanneer niemand antwoordt.
een, ijn, ain, ein, (= een), als algemeen voornaamwoord voor: iemand, en ook = mij, ons, ieder; d’r het ijn west = er is iemand (bij ons) geweest; ook er is iemand, die, enz.; zij proat mit ijn = zij spreekt met een persoon, met iemand; doar is ijn = daar is iemand, (bij de deur, enz.); hou zóó ijn dat zeggen duurt! = hoe zoo iemand zulks durft zeggen! hij (of: zij) is ijn dei men nijt vertrauen ken. – ’t is ijn mooi tou = ’t is mij aangenaam (en dat zou met ieder het geval zijn); ’t mout ijn kant begrooten = ’t moet elk wel spijten, bedroeven; hij het ijn slooagen; hij slacht ijn moar zóó, wat har hij mit ijn van neuden! = hij heeft mij geslagen; hij sloeg mij zonder eenige aanleiding; wat had met mij te maken! men het ijn al lank genōg stil hollen = ik heb al lang genoeg gezwegen; ’t gait ijn nijt an = ’t gaat mij, of: u, of: ons niet aan; “dat zoo ’n dreuge Hans ijn overal van zegt.” Limburgsch eine = iemand, Zuid-Nederlandsch een = zich, mij; West-Vlaamsch een = iemand, Fransch quelqu’un: daar is een aan de deur om eene aalmoes. (De Bo) Vgl. hiermee: gijn ijn = niemand. – Vgl. Middel-Nederlandsch ene, ook in de afgekorte vormen ne en en enclytisch voornaamwoord, Gothisch ena, 4 naamval van is, dat is Hoogduitsch er. Het is hetzelfde voornaamwoord waarvan wij over hebben de vormen ’em, Gothisch imma, en ’et, Gothisch eta, dat ook als zelfst. woord in ’t Middel-Nederlandsch voorkomt. (Verdam). Oostfriesch seegst du een nich? = ziet gij mij niet? Nedersaksisch: he snaut een af = Groningsch hij snaut ijn of = geeft mij een bits bescheid; dat sand gnistert enem twisken den tenen, Groningsch ’t zand knistert ijn teken de tannên = het zand knarst mij tusschen de tanden. Hoogduitsch für einen anrichten, Groningsch veur ijn opschaffen; Middel-Nederlandsch: enen aenspreken, enen aenstaen (3 naamval), enen iet aenscriven; enen aenstriken, aentalen, aentrecken, aenvaerden, aenvallen (Verdam.) Aldaar: een = iemand, zeker iemand. Engelsch one, Deensch ene = een, eene, iemand, enz., Hoogduitsch Einer, Eine, Eins. Zie ook: Taalk. Bijdr. I, bl. 57, 58.
ijn, ain (Hoogeland) = ein, als telwoord één, in: woar bistoe ijn van? hoe heeten uwe ouders? in ijn joar wezen = zeer goede maatjes zijn, (ook Drentsch); de mart is in ijn doun = ’t is eene staande markt; ’t is ijn gedounte, (Holsteinsch eendoont) = ’t is eenerlei, evenveel, ’t zelfde, ook: ijn doun, of: eindoun; wie kennen ’t veur ijn geld beter kriegen = wij kunnen voor dezelfde kosten, ook: voor dezelfde moeite beter het doel bereiken; da’s ijn as gijnt = die kan eigenlijk niet meetellen; te ijner tied = te eeniger tijd, eenmaal; ’t mag nijt op ìjn dag nuimd wor’n = zij mogen niet in één adem genoemd worden, ’t verschil is te groot; ’t was ìjn bloud àl bloud = het bloedde geweldig; de moag hangt mie op ìjn zied (= de moag begunt mie te slingêrn) = ik gevoel behoefte aan eten. Zegswijs: ìjn kind, gijn kind = eenigste kinderen worden meestal bedorven kinderen, (ook Oostfriesch); men mout de ijne geld geven en de ander betoalen = ’t is om ’t even bij wien men het koopt (indien zoo iets overal even duur is); Holsteinsch: de een gift mi geld un de andre betaalt mie = de eene kooper, mits hij een goede betaler is, is mij zoo lief als de andere; op ijn bijn ken men nijt loopen = men mag voor het tweede kopje koffie, (of glas jenever, enz.) niet bedanken; (ook Oostfriesch). Spreekwoord: Beter ìjn dei mit mie gait as twei dei mie volgen = Beter ijn doeve in de hand as zeuven op ’t dak = ’n Stōk brood in de buutse is beter as ’n ōmstōk te verwachten = Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht, enz. Oostfriesch ik heb’ lêfer ên de mit mî geid, as twê de mî nakamen. – Da’s ijne zunder stijne, zee de proemedijf, en at ’n slak op (dat is er een zonder steen, zei de pruimendief, en at eene slak op), zooveel als: die zet was van raak, die pil kan hij slikken. Zie ook: goud.
ijn - al, in: ’t was ìjn regen àl regen; ’t is ìjn mōdder àl mōdder = niets dan regen, alles (op onzen weg) een modderpoel.
ijn – ander, in: van ’t ijn op ’t ander! zooveel als: a propos, zeg eens! Ook wanneer men plotseling iets buiten het onderwerp van ’t gesprek aanroert en dan als eene soort van inleiding moet dienen; ijn zunder ander = allen (of alle) zonder uitzondering; ijn mit ander = alles te zamen, ’t eene met het ander.
een, n, un, steeds in plaats van het lidwoord: een, in alle naamvallen en geslachten. Ook in uitdrukkingen als: wat dronken zij ’n kōffie, wien, enz. – En voor: hun = z’n, in: mit ’n baiden. Vgl. nander; un voor ’t lidwoord een, o.a. in den Gron. Volksalm. 1838.75.
een, en, voor: een, eene, eenen (lidwoord); wat is dat en kerel! da’s en neef van hōm; zij gaffen hōm en gulden; zij hebben hōm en end henbrocht; hij zag en neger op ’t mart; op en oavond in de stad, enz. Wordt de uitspraak niet bemoeilijkt, of heeft men met geen bijzonderen klem te spreken, dan hoort men slechts de ’n (zie aldaar) Sommigen schrijven steeds un, wat o.i. geen navolging verdient.
eenarm, ainarm, zie: lankarm.
eenbaar, ijnboar mens, in geschrifte: eenbaar, enz. = eenloopend gezel, of: vrouw die alleen leeft. “Te huur om dadelijk te aanvaarden een Bovenkamertje, zeer geschikt voor een eenbaar mensch.” – “Eene burgerdochter zich gaarne geplaatst tot adsistentie in eene huishouding bij eene eenbare dame.” – “Wordt gevraagd: Eene Meid – Huishoudster bij een eenbaar persoon.” (1873).
eend, ijn, ijnd, eend; ijnebroa; ijndebroa = eendegebraad.
eend, eend, de oever Zegge, Carex riparia; v. Hall Neerl. Plantensch. p. 238.
eend, eend, aind, ijnd, eend; onzijdig: dat eend is vet; ain’n (Hoogeland) = eenden.
eendarig, ijndoadîg, ijndoarîg, eindoarîg, (Goorecht), noemt men een kind dat stijve zinnen heeft, dat zich liefst afzondert en weinig meedoet. Drentsch iendarig = bedaard, ingetogen, zedig; stil, onbeweeglijk, roerloos. Vgl. ijndoor.
eendenbijt, ijnebit, eendebit, zie: bit.
eendenbraad, ijnebroa, ijndebroa, zie: ijn 3.
eendenei, eenai, eendenei; meervoud eenaier = eendeneieren.
eendenkroos, ijnekreus, eendekreuze, zie: kreus.
eendenkroos, ijnekreus, zie: kreus, en: eendekreuze.
eendenkuiken, ijnekuken, eendekuken, jong, kieken van een eend.
eendenpoot, ijnepooten, zie: eendepooten.
eendenpoot, eendepooten, ijndepooten, ijnepooten, (alleen meervoud), zooveel als ijskoude handen of voeten (= vouten as ’n stuk ies). Men zegt het bv. wanneer een kind ons daarmede aanraakt: mōst mie nijt mit dien eendepooten ankomen; hij! wat hestoe eendepooten.
eendenvet, ijnevet, ijndevet, (= eendenvet), voor: schrale saus, met water aangelengde saus of sju. Het boerenvolk verstaat er, schimpend, onder: een schotel met spijs waarvan de randen waterachtig in plaats van vet zijn. Het dient opgemerkt, dat die lieden verlangen dat het eten als in vet drijft.
eender, ijnder, (eender); ’t bin vogels van ijnder veeren = die kinderen enz. zijn nagenoeg even oud, groot, enz. en hooren bij elkander; ’t is mie ijnder = daaromtrent ben ik onverschillig, bv. als het eene keuze betreft; ook: ’t kan mij niet schelen, daar maal ik niet om. (v. Dale: eender (gewestelijk) hetzelfde, gelijk.
eendernood, ijndernood, in: ’t gait in ijndernood vōrt = het spreken gaat al in gelijken vervelenden toon, in denzelfden dreun door, en in ’t algemeen: op dezelfde wijze gaat het voort. Uit: eender, en: nood, en zooveel als: eentonig, in letterlijken zin.
eendoen, eindoun, zie: ijn.
eendoor, ijndoor, een jongeling die geene makkers heeft, die op zich zelven leeft. – door voor: dool, van: dolen, dus: iemand die op zijn eentje ronndoolt, loopt, wandelt, enz.
eendvogel, eendvogel, ijndvogel, eend, en inzonderheid voor: eendengebraad, het vleesch van eenden, en dan ook als stofnaam: eendvogels bin, ook: ijndvogel is lekker; wie hebben van middag eendvogels, of: ijndvogels, of: ijnebroa eten; maar: wie hebben twintig eenden, of: ijnden. Spreekwoord: Elk schot is gijn eendvogel (of: ijndvogel) = niet alles gelukt; ook: van eene daad blijven de natuurlijke gevolgen wel eens uit, soms kan men iets straffeloos doen. Middel-Nederlandsch aentvogel, Middel-Nederduitsch ântvogel.
eend, ook als stofnaam; ijndvogels bin lekker = ijndvogel is ’n lekker eten.
eendvogeleend, eendvogeleend, ’t Is eene opgaaf onder kinderen om het woord eendvogel eenige malen snel achter elkander uit te spreken. De opgever is nooit met den uitslag tevreden, want hij beweert niets anders gehoord te hebben dan: eendvogeleend. Zoo heeft men ook, om driemaal, zoo rad mogelijk, achtereen op te zeggen: sniederscheer snidt scharp, scharp snidt sniederscheer. En aldus: jeude wat jeukt die de neuze. Om eenvoudig na te zeggen: Willem Wever’s witte wōllen wams was weg; Willem Wever’s wief wōs wel woar Willem Wever’s witte wōllen wams was, Willem Wever’s witte wōllen wams was Wōnsdag wōsken. (Iets dergelijks vindt men in den Dr. Volksalm. 1885, p. 67).
eengeschoren, eenschoren, een meisje dat een kind gehad heeft. Drentsch eenschoren, eenscheuren = een schaap dat één keer geschoren is, (ook op Marken); fig. eene vrouw die één onecht kind gehad heeft; zoo ook: tweeschoren, enz.
eenjarig, ijnjoarêge maier, (eenjarige meier = pachter); min of meer spottend voor: iemand die het niet langer dan één jaar in eenig bedrijf, dat hij voor één (of ook meer) jaar gehuurd heeft, of ook wanneer hij eene voorloopige benoeming krijgt, uithoudt, bv. als lid der Staten, enz. Het veronderstelt dat zulk een persoon niet oppassend of voor zijne taak niet berekend is. Zie: beklemrecht.
eenling, ijnling, éénig lam bij een schaap. Gevormd naar: twijling = tweeling.
eenlopend, ijnloopend gezel, vrijgezel, mits hij op zich zelf leeft en niet dienstbaar is. v. Dale: eenloopend, eenloopig = niet gehuwd. Kil. eenloopig gheselle; Oostfriesch ’n ênlôpen minsk = ongehuwd persoon. Vgl. ijnboar mens.
eenmaal, ijnmoal, (met vrij sterken druk op: ijn): ’t is ijnmoal voldounde = ’t is ijnmoal genōg = ’t is zeer voldoende, ’t is meer dan genoeg; da’s moar ijnmoal zoo! = dat is steeds het geval, ’t kan als regel beschouwd worden; altijd in ongunstigen zin; ik dus ’t nog ijnmoal nijt zeggen = ik durfde er niet eens over te spreken, niet van te reppen: as ie ijnmoal zoo wied bin = als men zoover gekomen is, enz.
eenmans-, ijnmans, eenmans, in geschrifte (in annonces): eenmans; ijnmans potje = een koffiepotje voor één persoon; ijnmans moal = zooveel eten als waaraan één persoon genoeg heeft; ijnmans ber = bedstede voor één persoon. “Te Koop: Een éénmans, sterk en zoo goed als nieuw vurenhouten ledikant.”
eenmoed, ijnmoud, ainmoud, einmoud, (eenmoed) = ernst, bij het verrichten van eene taak; ’t is hōm nijt recht ijnmoud = hij doet zijn best niet, ’t is hem geen ernst. Drentsch eenmoed = ernst, oprecht voornemen, vaste wil, meening; ’t was hom wel eenmoed = hij meende ’t van harte. Oostfriesch êmôd, ênmôd = vaste wil. (Middel-Hoogduitsch einmuote, einmuot = eendracht). Vgl. moud.
eenoogd, ijnoogd, ainoogd, eenoogig. West-Vlaamsch: eenoogde = die maar één oog heeft = eenogig. (De Bo).
eens, ijs, as, eis, ijs, ais, Stad-Groningsch ies = eens; “Dei almaol hemmen wil krigt wel ijs niks.” Neder-Betuwsch is, Noord-Brabant es, us, Zeeland es, is, Zuid-Nederlandsch ischj, Pommeren eis.
eens, ijns, ains, eenmaal; dat ken ik in ijns nijt doun; ’t ijns, of: ains wezen = het eens zijn, eensgezind zijn. Zie: ins.
eens, ins, es, èns, (telwoord) = éénmaal; daʼs ins, en zoo, om ʼt rijm: ins, twins, drins! = eenmaal, tweemaal, derde (en laatste) maal, bij kinderspelen; ins zoo veul (eenmaal zoo veel) = tweemaal zoo veel; eigenlijk = nog eenmaal zoo veel (er bij); hij het ins zoo veul kregen as ik; – hij betaalt in ins = doet de geheele som in eens af; daʼs ins, moar nō nijt weer = dat is voor éénmaal (of: eens).
es, èns (Westerkwartier) = eens. ’t Laatste vooral als bep. telwoord: nog èns zoo lank = tweemaal zoo lang. Zie: ins.
eens, ins, insen, ens, eens, gevolgd door: gijn (geen), of: nijt (niet); dʼr is ins gijn wonên bie = er is niet eens eene woning bij; hij is ins gijn lidmoat; hij ken ins nijt lezen of schrieven; zij is ins nog nijt mōndîg; “zoo ijn as ie met zooʼn jonk haart ken nog wel ens ʼn houlêk angoan”; “dat harʼk nog nijt ens zijn”; op ins = op eens, plotseling; ook Drentsch. – Vgl. ien ins.
eens, aisiesen, (Stad-Groningsch) = ijs; zie aldaar.
eenspan, ijnspan, ainspan, einspan, zie: kret.
eenspanner, ijnspanjer, einspanjer, ainspanjer, voor: één van een paar, bv. van kousen, schaatsen, laarzen, enz. als de tweede, de jegender, ontbreekt. Oostfriesch ênspanner = één van een gespan. Middel-Nederlandsch eenspanniger. Een paard dat gewend is alleen in het tuig te loopen. Vgl. Hoogduitsch Einspänner. (Verdam).
eentje, ijntjes, (eentjes), in: op zien ijntjes, bij v. Dale: op zijn eentje.
eenzijdig, ijnziedig, (= eenzijdig), wordt van eieren gezegd waarvan de dooier de schaal raakt, doordien zij bebroed zijn.
eenzinnig, ijnzinnîg, eigenzinnig, koppig, Drentsch eenzinnig.
eer, eeren, voor: eer, eere; iemand of iets in eeren hol’n = met achting, of: met zorg behandelen, in eere houden; dat kamnet ze’k altied in eeren hol’n, ’t is nog van mien grootmoeder; – doar bin ’k mit eeren of = ik ben blij dat ik daarvan ontslagen ben zonder dat men mij dit kwalijk neemt; doar ken ’k mit eeren nijt onder hen = dat moet ik fatsoenshalve wel doen; nou is ’t mit eeren op! = gelukkig blijven er geen kliekjes over! ’k heb mien kinder mit God en eeren groot kregen.
eeren - veeren (alliteratie), in: iets in zien eeren en veeren loaten = het zoo laten blijven als men het door vererving of bij een’ koop aanvaardde, bv. wanneer men aan een huis, waarvan men eigenaar is geworden, niets verandert, dus: het bestaande in eere houden, tot zelfs in kleinigheden.
eer, eere, eer, voor: het mooie, frissche, glanzige; de beste eer is t’r of = het nieuwe, de glans, de fijne snuf is er af. Wordt voornamelijk van kleeren en meubels gezegd. – Spreekwoord: Eere bewoard en kösten bespoard, zooveel als een troost wanneer eene uitnoodiging niet is aangenomen; ook Oostfriesch, Nedersaksisch.
schoonheid, glans, enz. van kleederen en meubelen gezegd; de beste eer is ’t’r of = het voorwerp is lang zoo mooi niet meer als toen het nieuw was. West-Vlaamsch eer = schoonheid, glans, weerde, sprekende van zaken: mijn kleed heeft geene eer meer. (De Bo)
eerbaar, eerboar, wat eere, lof verdient, wat met de eer bestaanbaar is; ’t bin eerboare mensen = eerzame menschen; da’s nijt hijl eerboar = daarvoor behoorde men zich te schamen. Middel-Nederlandsch eerbaer. Eerlijk, fatsoenlijk, zich op eer en deugd toeleggende, braaf. (Verdam).
eerdaags, eerdoags, binnen kort, spoedig, over weinige dagen; ik koom eerdoags bie joe; ook Drentsch (v. Dale: eerstdaags, zonder meer. Nedersaksisch eerdagen = voormaals, eertijds, Groningsch eertied.)
eergierig, eergierîg, eergevoel bezittend; wordt vooral van behoeftige menschen gezegd die hunne armoede zoo goed en zoo lang mogelijk trachten te verbergen; zij bin nijmand lastig, doar bin ze te eergierîg tou.
eergisteren, eerguster, eergisteren. Zegswijs: Doomnie bran joen bekje nijt, met de ironische toevoeging: ’t is kōffie van eerguster, als men heete koffie aan den mond zet.
eergisterenavond, eergustroavênd, eergisterenavond. Moet uitgesproken worden: eer-gus-troa-vênd.
eerlijk, eerêlk, eerlijk. Zegswijs: nijt al te eerêlk en nijt al te godloos = met die zaken moet men het niet al te nauw nemen, kan of moet men niet zoo strikt eerlijk handelen; ook hierin moet men weten te schipperen. Vgl. Zeeman, bl. 244.
god en eerêlk, in de verzekering: ’t is god en eerêlk woar; ik verzeker joe god en eerêlk, dat, enz. = gij kunt er vast op aan, ik zweer het u dat het waar is.
eerlijks, eerlieks, als bijwoord: ’t is eerlieks woar = ’t is op mijn woord waar, ik jok niet; ook Drentsch; eerlieks? meent gij ’t? is’t ernst? hij het hom eerlieks beet had = hij heeft hem geducht beet gehad; ook: – toegetakeld. – Als bijvoeglijk naamwoord zelfstandig gebruikt: ’t is ’n eerliekse = een dikke, groote, niet van de gewone soort, bv. een dikke snoek, aal, rat, enz. – Ook om de werkelijkheid van de afbeelding of van kinderspeelgoed aan te duiden; van een blindallarm (zie aldaar) zegt men: ’t is gijn eerliekse = ’t is gijn eerlieks allozie = het is eigenlijk geen horloge; zoo is een hobbelpaard geen eerlieks peerd, enz. (eerlieks = eerlijk, met adverbiale s). Geldersch arliks = rechtens; Oostfriesch ehrlieks = waarachtig.
eerst, eerst, voor: voorloopig, voorshands, in: ie wor’n eerst bedankt = ik dank u, maar hoop u later den bewezen dienst te vergoeden, zooveel als: gij kunt er op rekenen dat ik tot wederdienst bereid ben.
eerste, eerstert, eerstjed, de eerste aan beurt; ik bin eerstert, doe bist andert, (of: twijdert, tweidert, tweider, tweiders) = de tweede aan beurt; hij is dardert. Vgl. andert.
eersten, eerstjen, zie: meetjen, en: overeerstjen, alsook: jen.
eerstens, eerstens, in de eerste plaats, ten eerste (pro primo). Wordt gevolgd door: twijdens, en: dardens.
eerstgans, eerstkans, eerstgans, eerstgangs, eerschans, vooreerst, in de eerste dagen, in den eersten tijd, meestal met: niet, voorop: doar is eerstkans nijt an te denken. Op de vraag: koom ie gau ijs bie ons? (komt gij ons spoedig eens bezoeken?) hoort men in ’t Westerkwartier: eerstkans nijt, de peeren kennen ’t nijt wachten = daarop bestaat nog vooreerst geen uitzicht, wij hebben het te druk (in de boerderij). Het woord bestaat uit: eerst, en: gansch; door samenvoeging kreeg het licht de genoemde vormen.
eetaardappel, eeteerappels, eeteerdappels, (enz.) = aardappelen die door de menschen worden gegeten, ter onderscheiding van: foabriekseerdappels en swieneerappels (enz.) = veevoeder.
eetje, eetjes, zie: jes.
eetkamer, etenskoamer, etenkoamer, (Hoogeland) = vertrek waar de knechten, meiden, enz. van den boer eten. (v. Dale: eetkamer, zonder meer.)
eetmolen, eetmeulen, groote liefhebber van eten: “De Engelse heeren, dei bekend stoan as echte eetmeulens”, enz. (’t Woord is echter verre van algemeen.)
eeuwen, eeuwen, (van Halsema) = den spot drijven.
eeuwig, ijwîg, ijvîg, aiwîg, eeuwig; altied en ijwîg, tautologie = altijd, steeds met ongunstige beteekenis; hij zit altied en ijwîg in de harbarg; zij ’s altied en ijwîg narrig en prötêlg; hij stait altied en ijwîg laot op, enz. – Ook als bijwoord: ijwîg mooi, voel, lelk, vervelend, enz.; doar zag ’k ijwîg tegen an; doar heb ’k ’n ijvîgen wark mit had = ontzettend veel werk. En als tusschenwerpsel: wel ijwîg = wel verbazend! enz. Vgl. Vondel: eeuwigh en altijt, (Lucifer). Zie ook: ijbals.
eeuwigheid, ijwîghaid, ijvîghaid, aiwîghaid, eeuwigheid. Zegswijs: ’t duurt van ijwîghaid tot poas (of: poaske), of: tot oamen, wrevelig voor: een onbepaald langen tijd, tot in de verre toekomst. Men zegt het van iets dat op de lange baan wordt geschoven, vooral wanneer men met verlangen het tot stand komen er van afwacht. Vgl. Laurill. bl. 69. West-Vlaamsch eeuwig = onmatig, buiten gemeen, geweldig; eewig en ervig = Groningsch ijvîg en arfêlk = altijd, met ongunstige beteekenis.
effectief, ektief, waarlijk, wezenlijk; ook Drentsch; ’t is ektief woar, mooi, enz. Staat voor: effectief.
effen, effen, gelijk van kleur, van katoenen stoffen; dat is effen rood, gries, enz., ter onderscheiding van bont; ook Drentsch.
effen - netjes, in de tautologie: zij ’s zoo effen en netjes = dat meisje weet zich net te gedragen, uit hare taal, kleeding en houding blijkt dat het een beschaafd meisje is. Holsteinsch en effen minsch = een fijn beschaafd persoon. Vgl. Middel-Nederlandsch effene, effen, Middel-Nederduitsch effen = juist, precies.
effentredje, effentretje, een meisje dat een afgemeten gang aanneemt en kleine treedjes doet; Holsteinsch jumfer ebentritsch.
efje, effies, eene soort van kleine blauwe pruim.
eg, eg op en deel, regel bij het uitwringen van voorwerpen die aan twee zijden eene eg hebben, bv. een dweil. Hij wordt in acht genomen om het beschadigen er van te voorkomen.
eg, aid, aide, eide, egge; Drentsch eege, eegt, Friesch, Oostfriesch eide, Ditmarssum Eiderstadt eiden, Noordfriesch eide, eggen, egden, Oud-Friesch eidje, bij Kaltschmidt Eite; Middel-Nederlandsch eide. Zegswijs: mit de aid op loop wezen, spottend van iemand die bv. uit verstrooidheid eene verkeerde boodschap doet.
egaal, partei ijngoal, petei ijngoal, petij ijngoal, gelijk, gemeenzaam onderling; zij moakt zôk (of: heur) mit de maid veul te veul partei ijngoal; hij ’s mit elk partei ijngoal, (of: aingoal) Zie: ijngoal.
egaal, ijngoal, aingoal, aigoal, eengaal, in geschrifte eengaal = effen, slecht, gelijk, egaal; ijngoal moaken = (wegen) slechten; dei vrucht stait ijngoal = die planten zijn nagenoeg allen even groot en staan even ver van elkander; hij ’s ijngoal mit ons = hij stelt zich niet boven ons, hij doet met ons mee; zij ’s mit elk partei ijngoal = zij maakt zich met hare minderen te gemeenzaam, weet haren stand niet op te houden. – Ook: even groot van stuk, bv. van eene partij aardappelen; Limburgsch ingael = gelijk, Oostfriesch eengaal = gelijkmatig. – En voor: eenvoudig, zonder erg, sulachtig; hij ’s moar wat ijngoal oetvallen. Ook voor: gelijk, zonder onderscheid, en zoodoende = onverschillig: “den is ’t ja glad aigoal of hai dokter is of nait.” Vgl. slicht.
aingoal, zich steeds gelijkblijvend, onverstoorbaar kalm (Marne).
egbalk, eidebalken, aidbalken, eidebalken (in annonces) = het zware hout eener egge. Boeldag te Loppersum (1877) van: “eene groote partij kuipers- en stelmakershoat, bestaande in vellings, spijken, stellen, eidebalken”, enz.
egel, iegel, iechel, schimpwoord voor een vinnig, ongezeggelijk meisje; bist’n iegel; (ook: stiekel), wordt een meisje toegesnauwd dat op eene vinnige wijze in verzet komt.
egelkaar, egelkouerte, (Westerwolde) = egel. Eigenlijk zooveel als: egelkaar = vriend egel.
egelzwijn, iegelswien, stekelvarken (juister: egel). Drentsch iechelkaor; Kil. swijn eghel, ighel, eghel, Middel-Nederlandsch igel (Hierbij dient opgemerkt dat men evengoed in dit woord de ch als g, en de z als de s hoort.).
egge, egge, verbastering van: heft (zie aldaar); ’t egge roast (Bierum). Zie ook: eg.
egge, eg, egge, zelfkant. Middel-Nederlandsch egge, ecke, hegge = zelfkant van goed; Hoogduitsch Egge. Plant. egge, selfegge of selfcant. Nog heden te Groningen het gewone woord en elders niet onbekend. (Verdam).
eggen, aiden, eggen; Friesch eiden (zie: aid.), schertsend: op kloeten dansen. Zegswijs: met iemand mouten (of: kennen) aiden en plougen = overleg met hem moeten of kunnen maken, gezamenlijk iets in orde moeten brengen en daarbij elkander wederzijds steunen. (Bij Kaltschmidt eiden, en: eiten.).
egkant, egkant, de kant van een stuk linnen waar de eg zit.
egnaad, egnoad, overhandsche naad.
egtand, aittand, tand eener egge. Zie: aid.
Egypte, Egipte, Egiptenèn, het noordoostelijke gedeelte van Veendam, ten noorden van Engelsmansklap.
Egyptenaren, egiptenoaren, schimpnaam der inwoners van Feerwerd.
ei, ai, (ei). Zegswijs: ’t is ’n dik ai, zooveel als: zij zijn groote maats, zij verkeeren druk met elkander; as dat ai brekt, wat zel dat stinken! = als die vriendschap verandert in vijandschap, dan zal men wat hooren! (Er ligt in deze uitdrukking eenige afgunst.) Friesch: As dat aei ris brekt hwet soil ’t den stjenke. (Verkeert de vriendschap van twee die niet deugen in vijandschap, dan komen er leelijke dingen aan ’t licht.).
aike; aichie,verkleinwoord van: ei, en = eitje; ook van ai (aai) als liefkoozingswoordje; geef mie ’n aike, zegt de moeder tegen haren zuigeling. Zegswijs: ieder vogel legt zien aike = elk doet zijn best om den baas te spelen, nl. in eene verwarde huishouding.
[meervoud] aier = eieren. Zegswijs: da ’s twalf aier en dartien kukens = dat is een bijzonder fortuintje, een trek uit de loterij. Wordt ook toegepast op personen, die, volgens hun zeggen, altijd het voordeel aan hunne zijde hebben, dien ’t altijd meeloopt; met zulk een is ’t altijd: twalf aier, dartien kukens. – Friesch Wol bret, sei Jan Flapper, toalve aeijen en trettsien piken. (Bespotting van een snoever). Spreekwoord: Dei gijn kwoaie kukens hebben wil mout de aier in de panne sloagen = ouders zijn niet aansprakelijk voor het gedrag hunner kinderen. – Hoogduitsch Eier = eieren.
ai ˗ appel, in: ’t gait veur ’n ai en ’n appel weg = ’t wordt voor een appel en een ei, dat is voor eene kleinigheid, verkocht.
ei, ai, ei. Zoo ook: aiber (v. Dale: eiber, ooievaar); aigen, ijgen (eigen); ailand (eiland); arbaid (arbeid); baide (beide, beiden); baiern (v. Dale: beieren, slingeren); baitel (beitel); beraiden (bereiden); braiden (breien); draigen (dreigen); fail, faile (v. Dale: feil, dweil); failen (feilen (v. Dale), dweilen, en: falen); fait (feit); gail (geil); geraide (v. Dale: gereide, zadeltuig (gewestelijk)); grain (grein); haide (heide); Haiden (Heiden); haien (heien); hail (heil); hailîg (heilig); klai (klei); klain (klein); lai (laiden); Mai (Mei); Maier (Meijer, eigenn.); maid (meid); pail (peil); pailen (peilen); plain (plein); plaistern (pleisteren, rusten); prai (prei); rain (rein); rais, raize (reis); schaiden (scheiden); sjelai (gelei); slai (slei, slegge); spraiden (spreiden); staigern (steigeren); stail (steil); train (trein); waide (weide); waifeln (weifelen); waigern (weigeren); wait, waite (weit, tarwe); zail (zeil); zailen (zeilen). Hierbij dient opgemerkt: op de Friesche grens behoudt men meestal de ei; de klankwijziging der ij op het Hoogeland, ai is hier buiten rekening gelaten, en: de afleidsels en samenstellingen behooren tot dien regel.
eierdooier, aidool, aidoor, aierdool, door van het ei. Zie: ai.
aierdool, Oostfriesch eidahl, Hoogduitsch Eidotter. Vergelijk: onze eerdappels liggen net as aierdolen op schuddel. (Dit kon men met recht van de vroegere winterzeeuwschen zeggen; thans hoort men die uitdrukking niet meer.)
eierdop, aidop, eierdop. Zie: ai.
eiergeld, aiergeld, de centen die de schoapjong of schoapvent voor het dagelijks ophoalen, dat is opzoeken der eieren ontvangt. – Ook het geld dat de verkoop der eieren in eene boerderij oplevert. Vgl. bottergeld.
eierkoker, aierkokertje, zandloopertje ten gebruike bij het koken van eieren.
eierkopje, aierkopke, eierdopje, porseleinen bakje waaruit een gekookt ei gegeten wordt (v. Dale).
eierkorf, aierkörf, eierkorf. fig. in: hij ’s bang veur zien aierkörf = hij draagt veel zorg voor zijne gezondheid, eigenlijk: voor zijn lichaam. Vgl. het Friesch: Hij docht dat ek al om sijn eigen koer mei aeijen (is op eigen voordeel bedacht).
eiermatze, eijermas, eijermat, eijermats, een groot rond en dun gebak, vooral uit meel en eieren bereid, dat ten tijde van het Paaschfeest te Winschoten verkocht en gegeten wordt. (Wellicht een jodenwoord.)
eierpruim, aierproem, aierpruum, eierpruim, soort van groote pruim. Zie: ai.
eierrek, aierrik, een toestel van twee of meer plankjes boven elkander die van ronde gaten voorzien zijn om daarin eieren te zetten.
eierwal, aierwal, Aldus noemde men een gedeelte van den voormaligen stadswal tusschen Heere- en Oosterpoort, waar de lagere klasse zich op de Paaschdagen vermaakte met eieren en noten.
eigen, ijgens, (eigen met een 2den naamval) = wat men in eigendom bezit, ter onderscheiding van: in huur heeft; ’k heb nō wat ijgens, zegt de landbouwer, totnogtoe huurboer, als hij eene boerderij heeft gekocht.
eigen, ijgen volk, aigen volk, huisgenooten, ook in ’t algemeen: leden van de familie; ’t is ijgen volk = hier zijn geen vreemden in het gezelschap; onder ijgen volk (= onder ’n ander = onder ’n kander) = alleen onder huisgenooten of familie.
eigen, ijgen bewegên, (eigene beweging); hij dut ’t oet ijgen (of: aigen) bewegen = geheel vrijwillig zonder daartoe verzocht te zijn of zonder dat het hem besteld is. Wordt altijd gunstig opgenomen.
eigen, ijgen, aigen, (= eigen) = vertrouwelijk, gemeenzaam, en dan daarvoor ook: op en neer; wie bin zoo ijgen mit ’n kander = wij gaan zoo recht vertrouwelijk, innig vriendschappelijk met elkander om; ’t is mie hier nog zoo ijgen = niets is mij hier vreemd geworden; zij bin mie zoo ijgen (die kinderen, enz.) = wij zijn zoo door en door met elkander bekend, en tegengestelde van: zij zijn mij, of: wij zijn elkander geheel vreemd. – Ook voor: eigendom; ’t is zien ijgen, zooveel als: hij heeft hier niet gehuurd, gepacht of geleend. Spreekwoord: Wat vrömd is wordt nooit ijgen, waarin beide beteeknissen samensmelten, en dat inzonderheid op stiefkinderen met betrekking tot hunne ouders wordt toegepast. Vgl. v. Dale art.: eigen.
aigen (Stad-Groningsch).
eigenaar, ijgender, ijgner, aigender, aigener, aigenoar, eigenaar, nl. in de beperkte beteekenis van het beklemrecht (zie aldaar); zien ijgender woont in de stad; om Midwinter mout hij 200 gulden huur en twee geschenken an zien ijgender betoalen; onze ijgender wil de ijgendom wel verkoopen. Ommel. Landr. III, 109; IV 110,111: egener. Oostfriesch egener = eigenaar.
eigendom, ijgendom, aigendom, eigendōm, in geschrifte eigendom (manlijk; ook onzijdig, zie art. stadsheert.) = het recht van bezit, het eigenaar zijn van onroerend goed in den geest van het beklemrecht (zie aldaar); hij het de ijgendom van zien ploats koft, hij ken nō mit zien land doun wat’e wil; mörgen wor’n d’r ’n hijl bult ijgendommen verkoft van de Ommelanderkas; ijgendommen geven nijt meer as drei pêrzent.
eigenerfde, eigenerfden, landbouwers, die eene boerderij geheel of gedeeltelijk in eigendom bezitten, of beklemde meiers zijn, ter onderscheiding van huurboer = pachter. Het woord behoort uitsluitend tot de schrijftaal. (In 1889 werd door eenige landbouwers het verzoek tot den heer W. A. Scholten gericht om niet meer boerderijen (hij bezat reeds 31) aan te koopen “daar alsdan het geslacht der eigenerfden geheel zou uitsterven.” Dit verzoek moet welwillend zijn toegestaan. (Prov. Gron. Cour. 1889, no.) (v. Dale: eigenerfde, eigengeërfde; zie: toegeërfde. Maar dit woord ontbreekt.) Zie: beklemrecht.
eigengereed, ijgenred, ijgenrijd, zegt men van linnen en vieschaft, waarvan men de grondstof zelf heeft bereid en verder door spinster en weven heeft laten bewerken. Holsteinsch egenreet. Vgl. anred, en: eigengereed, bij v. Dale.
eigenheid, ijgenheden, (alleen meervoud) = persoonlijke opvattingen en eigenaardigheden; hij het van dei ijgenheden!
eigenherig, ijgenheerîg, aigenheerîg, zegt men van iemand die zich het recht van bestuur of beheer aanmatigt, die iets bereddert zonder daartoe gemachtigd te zijn, persoon die eigendunkelijk handelt. “Het rijk heeft betaald voor diensten, welke het nog meende te genieten, doch waaraan hij, die het tractement ontving, zich willekeurig en eigenheerig onttrok.” (1868). Drentsch eigenheerig = eigenmachtig, eigendunkelijk.
eigenikkig, ijgenikkîg, inhalig, schraapzuchtig; zij was zoo ijgenikkig dat zij alles moar mitnam (wat zij eigenlijk met anderen behoorde te deelen).
eigenkloek, ijgenklouk, aigenklouk, waanwijs, eigenwijs. Oostfriesch êgenklôk, Hoogduitsch selbstklug. Zie: klouk.
eigenlijk, ijgenliek, ijgentliek, ijnliek, ijnlieks, aigenlêk, aigenlie, eigenlijk; ook: naar recht en billijkheid; ijgenliek mōs hij ’n pak sloag hebben = hij heeft een pak slaag verdiend, maar – Drentsch einliek.
aigenlêk, eigenlijk. Als versterking hiervan hoort men: aigenlêk as aigenlêk mōs ik mörgen noa Stad; – mōs ’k nog wat van hōm tou hebben, enz.
ainlieks (Marne) = ainl’k, aink, (Hoogeland) = ainliek = ijgentliek = eigenlijk, in de gestrenge beteekenis genomen.
eigenschap, aigenschōp, ijgenschōp, eigenschap; ’t het gijn aigenschōp = het past niet bij elkander, door die vermenging of bijvoeging wordt die spijs of drank bedorven, onsmakelijk.
eigenste, ijgenste, aigenste, (= eigenste), in, bv.: dei ijgenste Jan! wel har dat docht! = wie zou dat ooit van dien jongen (Jan) gedacht hebben! Altijd in gunstigen zin. Sara Burgerh.: die eigenste Edeling! – Zal zooveel zijn als: is dat dezelfde persoon wel? ’t is de ijgenste kerel nog = hij is nog dezelfde, hij is zich vokomen gelijk gebleven.
eigenwijzigheid, aigenwiezîghaid, ijgenwiezighaid, (eigenwijsheid), voor: waanwijsheid; wel het dat zegd? - of: doan? - dat wicht mit heur aigenwiezîghaid.
eikel, ekkel, eikel. Drentsch, Nedersaksisch ekker = eikel. Oud-Drentsch het Eckel = het op stam staande eiken hout, Landr. (1608) III, 50 – Vergelijking: glad as ’n ekkel.
eikelbijter, ekkelbieter, (Duurswold) = ekkelmōtte (Westerwolde) = ekkelmour = meikever; Oostfriesch ekkeltäve, bômtîke, brumtîke.
eikelboom, ekkelboom, (Hoogezand) = eikeboom. (Zie Gr. Wbk. art. akerboom.)
eikelham, ekkelham, eikelham, zie: ekkelschinke
eikelmoer, ekkelmour, zie: ekkelbieter.
eikelmot, ekkelmōtte, zie: ekkelbieter.
eikelschenk, ekkelschinke, in annonces eikelham, stof- en voorwerpsnaam = Westfaalsche ham. Aldus omdat het heet dat de varkens aldaar met eikels gemest worden. Zie: schink.
eikenbast, ijkenbast, eikeschors. Vgl. bark.
eikerig, ijkêrg, (eikig), zekere bijsmaak; “Mit de nije eerappels mout men eerst wel wat veurzichtig wezen, veural as’r nog ’n ijkerege smoak an is.”
eilaas, lijve loatsie!, laive loatsie!, uitroep van verwondering. Het oude lacie, thans: eilacie!
eiland, ailand, eiland. Wanneer men op ’t Hoogeland spreekt van ’t ailand, dan bedoelt men daarmede Rottumeroog, vóór 1877 eigendom der provincie Groningen, toen Rijksdomein geworden. In Veendam noemt men de strooken land aldus die begrensd worden door twee wijken welke in het Oosterdiep uitloopen. Eén ervan draagt den naam van Blanksteiner –, in den wandel: golden ailand.
eilanderlint, ailanderlint, Onder dien naam is hier eene soort van katoenen lint bekend.
eilanderreis, ailanderrais, pleizierreisje naar het eiland Rottumeroog. Zie: ailand.
eiloof, ailoof, de gewone klimop; Kil. eyloof. (v. Dale: eiloof, een der volksnamen van het gewone klimop, ook boomveil en ifte geheeten.)
einde, ende, end, enne, èn, (= einde, eind), waarin de d in ’t Westerkwartier en op ’t Hoogeland zoo goed als niet gehoord wordt, en end daar dus luidt als èn, of enne, ook in de Veenkoloniën en Drentsch; hij ken nijt van ’t ende komen = hij stelt al uit om een begin te maken; hij is een draler. Wellicht aan paarden ontleend die niet willen afrijden. – wat bie ’t ende hebben = zich met het een of ander vermaken of onledig houden; gekheid bie ’t enne hebben = zich met gekscheren, grappen, enz. vermaken; van ende tot wende = van ’t begin tot het einde, en aan den landbouw ontleend, (zie: wenakker); ook Overijselsch; Oostfriesch van en’ to wen. – ende, enz. voor: afstand; ’t is ’n hijl end hen = ’t is ver van hier; hij mout nog ’n hijl end loopen = nog eene groote wandeling of voetreis doen, om bv. thuis te zijn. Wanneer men zich op een lijnrechten weg bevindt, waarvan men het einde niet kan zien, bv. te Stads-Kanaal, dan zegt men: da’s ’n end zunder end, zooveel als: die weg is verbazend lang en eentonig; ook zegt men het van een buitengewoon lang persoon. (Hieruit blijkt dat men de beteekenis van: iets wat aanzienlijke lengte heeft onderscheidt van: het einde van iets). Hiervan: endje = klein end; ’t is moar ’n endje = ’t is maar een korte afstand. Ook = deel, gedeelte, Oostfriesch endje = stukje; Nedersaksisch endken = een kort stuk; ende dijk (Prov. Gron. Cour. 1820, 12 December); ’n end weg = gedeelte van een’ weg; hijle enden (van den weg) bin sporig; hijle enden (van eene ijsbaan) liggen open; ’n endje piep = kort pijpje; ’n endje worst = stukje van een worst; ’n endje plank, lat, ’n endjetou, lint, enz.; hij brengt ’n hijl end hen (ook: ’n hijl stuk hen) = ’t is mogelijk dat hij zijn doel bereikt, bv. overwinnaar wordt bij een wedstrijd; ’t scheelt ’n end (= ’t scheelt ’n stuk) = ’t verschil is groot. Zegswijs: de enden, ook: de enden en ooren binnen d’r van weg = ’t loopt tot in ’t oneindige, en ook: ’t loopt de spuigaten uit, ’t is zoo erg mogelijk, (het Nederlandsch gemeenzaam: ’t end is er van weg); West-Vlaamsch: de end is er aan verloren. (De Bo). men wijt nijt woar enden of ooren an vast zitten = men kan er geen hoogte van krijgen, de zaak is te duister, te verward of te ingewikkeld; alle dingen hebben ’n end moar ’n worst het twei, zooveel als schertsen met den troost dat aan alle lijden een eind komt. Oostfriesch: elks ding had ’n enne; man ’n wurst hed twe; ’t middelste is boas over baide enden, zegt men van een hysterisch meisje, eigenlijk zooveel als: zij redeneert niet tegen den hartstocht en ontloopt het gevaar niet. – Ook = penis. (v. Dale: einde, eind, end = het laatste van iets.)
in (of: ien) ’t èn = overeind; hij gōng in ’t èn stoan = hij ging rechtop staan; zij kwam in ’t èn = zij stond van haren stoel op; zij bin ’s mörns al vroug in ’t ende (of: èn) = zij staan altijd vroeg op: “doar lag hij te spinnevoutjen, de bijnen baide in ’t ende”; “den sprong olle juffrauw recht ien ’t en.” “’t Haor ston hom as vlammen ien ’t èn.”“Hij sprong ien ’t en har zien groote moel al wiedwoagen open;” de boel in ’t ende zetten (= in hokken zetten) = – als in opstand brengen door een luidruchtig vermaak; ook voor zulk een vermaak zelf. Oostfriesch in ’t ende = in onrust, in opstand. Vgl. het Nederlandsch: ’t heele huis overeind zetten; zie ook: ende, en Laurill. p. 89.
in ʼt èn (in ’t einde), in ʼt enne, in ʼt ende, ien ʼt èn = op de been; de hijle buurt kwam in ʼt èn. Ook = eindelijk, ten laatste; in ʼt èn kwam dʼr ʼn schink op schuddel; hij wōr in ʼt ende zoo dom as ʼn kakstoul.
en gijn èn! (of: en gijn ende!) als stoplap achter een uitroep, bv.: wat drōmmel en gijn èn! wat zōl dei kerel wel mijnen!
brijdste end = grootste deel. Vgl. brijd.
eindeling, endeling, endling, einlings, eindelijk, op ’t laatst, ten laatste; endeling kwam hij doch; hij’s endling in de gevangenis komen; endling en ten leste (tautologie) = ten langen leste; ook Drentsch, Zeeuwsch, St. Truyen: eindelinge; Kil. endelick, endelinck, endelingh = op ’t laatst. Bredero endeling = eindelijk; ook in Middel-Nederduitsch.
einlings, eindelijk: “en zoo moakte ’k et komfort den einlings moar open.”
eindelste, endelste, voor: die op het einde van eene rij geplaatst is; ook: de laatste van eene rij. Middel-Nederlandsch endelste, eindelste, overtr. trap van een ongebruikelijken positief endel; Middel-Hoogduitsch endelôst, Oud-Hoogduitsch entilôsta, Middel-Nederduitsch endelste, ook endeste. Uiterste. Het woord leeft nog heden in het Overijselsch dialect in den vorm endenste voort. (Verdam). Nedersaksisch endels = aan het einde; Oud-Friesch endelst = uiterste; Drentsch endigste.
eindje, entken, (Westerwolde) = eindje. Vgl. zetken = poosje.
eipekel, aispekel, aipekel, water, waarin zooveel zout is opgelost dat er een ei in kan drijven; dubbeld aispekel = dezelfde hoeveelheid water, waarin tweemaal zooveel zout is opgelost. Zoo ook: eerappelpekel, lichter dan aispekel; half aipekel, of: half aispekel = aipekel, waarbij dezelfde hoeveelheid water is gevoegd.
eiwitbloem, eiwitbloemen, zie: herfstbloemen.
Ekamp, Eekamp, uitspraak IJkamp, Middel-Nederlandsch ee = water. Slechts in plaatsnamen bewaard. Vooral in Zeeland zijn zij talrijk: Sierix-ee, enz.
eker, ijkertje, ijkertien, eekhoorntje. Vgl. ketijkertien.
ekster, oakster, ekster; (aakster, in ’t Nederlandsch verouderd) Vergelijking: bont as’n oakster = kakelbont, van kleeding gezegd.
el, el, Nog steeds gebruiken de vrouwen de oude el, de el (688 mM) als lengtemaat; el’s goud is eene stof die eene oude el breed is, en zoo heeft met ook anderhalf el’s en tweiel’s goud. Onder vör’l verstaat men het vierde deel van die el. Zoodoende moet de meter en deelen er van steeds tot die oude maat herleid worden.
elf, elfen, zie: elfringen.
elf, elven, elm, door snelle uitspraak elm = elf, evenals twalven = twalm = twaalf; d’r bin elven; ’t is half elven; evenwel: ’t is elf uur, enz.; ook Drentsch Vgl. v. Dale art. elf.
elfendertigst, elvendartîgste, elmdartîgste, in de zegswijs: alles op zien elvendartîgste hebben = zooals het behoort, naar den aard, in volmaakte orde, wanneer het de huishouding betreft; hij mout alles op zien elvendartigste hebben = hij maakt het zich zoo gemakkelijk en aangenaam mogelijk, hij is niet gewoon zich in één ding te behelpen. Harreb.: Men kan niet alles op zijn elf-en-dertigste hebben, en voegt er ter verklaring bij: Waar sprake is van eene handelwijze, waarin eene al te groote voorzichtigheid of schroomvalligheid wordt aan den dag gelegd, of eene al te groote nauwkeurigheid wordt gevorderd, daar past men dit spreekwoord toe en denkt er bij, dat het in ’t bestuur der 11 steden en 30 grietenijen in Friesland ook niet altijd overeenstemmend toegaan kon. Tot den persoon zelve zegt men in dat geval: Gij wilt de dingen juist op zijn elf-en-dertigste hebben. SprWb. III p LXIII. Oostfriesch Up sien elv’n un dartigste (Stürenb.) = in volle kracht, geheel in orde; ten Doornk.: up sîn elf un dartigste wäsen = zeer goed geluimd, in de beste stemming zijn. Te Meurs zegt men: Et es alles op sech elfondertigs, (ook: sestehalf). Volgens Stürenburg zou het oorspronkelijk op de voltalligheid eener Oud-Friesche Stendenvergadering betrekking hebben, aan welke elf en dertig stemgerechtigden plachten deel te nemen; ald. p. 17.
elfrib, elfribbe, meest aardigheidshalve, ter geslachtsonderscheiding voor: vrouwspersoon. Vgl. Gen. 2:22, 23.
elfring, elfringen, uitspraak el-fringen (Oldampt) = eene soort van aardappelen, elders ook elfen geheeten. “Eenige der beste soorten voor de tuinen zijn: de zes- en negenweeksche, muisjes, stoelmatters, jammen, elfringen”, enz. Gron. Cour. 1869. Hier laten wij de benamingen van eenige soorten of verscheidenheden volgen die vóór de aardappelziekte (1845) het meest verbouwd werden: engelsen, tielkers of tielkes (Oldampt, Westerwolde) toen alle uitsluitend varkensvoeder of door branderijen gebruikt; winterzijsen, en: zömerzijsen, of: -zeeusen (= Zeeuwschen), ook Zeelanders of Zeilanders (Ommelanden inzonderh. Hoogeland), de puikste soorten, veel smakelijker en voedzamer dan de tegenwoordige, en die sedert genoemd jaar spoorloos verdwenen, uitgestorven zijn; met de graustammen, van iets mindere hoedanigheid, is het eveneens gegaan. De teelt der jammen (ook schrijft men jannen) is hiervoor op de kleigronden van ’t Westerkwartier, en in Hunsegoo en Fivelgoo in de plaats getreden, en wel omdat zij het minst van de ziekte te lijden hebben. Voorts, alsmede in ’t noorden der provincie: kroepers (roode, en: witte = kruipertjes); moeskes (muisjes), kielblessen, olle gelen, witblösems, witten oet de roden, roegewitten, gelderse gelen, frijze (Friesche) gelen, olle gelen, tjōnten, hoorntjes, negenweeksen, meest alle zomersoorten. In de Veenkoloniën heeft men: champions, Magnum Bonum, Friesche Engelschen, Turken, Franschen, Richters, Aurora’s, echte Richters, reuzen, schoolmeesters, Londons, Koninginnen, Euvelons, sneeuwvlokken, imperators, villa’s, alle fabrieksaardappelen. Door de landbouwvereeniging Scharmer-Harkstede zijn onderzocht (1890): champions, Amerikanen, Aurora’s, sneeuwvlokken, schoolmaisters, Euphrons, Turken. Te Hoogezand (in 1893) tentoonstelling van: Gloria, Sirius, Phobus, Furst von Lippe, Aurora, Richters Imperator, Simson, Frigga, Gelemollen, Chryso, Mercurius, Atheners, Hollander gelen “Tot de beste nieuwe soorten (voorkomende in het proefveld te Sappemeer, 1895) behooren o.a. de Tuinparel, de Vroege gele, de Fortuna en de Eigenheimer, die als consumtieaardappels binnen korte jaren eene groote rol zullen spelen.” (Prov. G. Cour. 1895, no 163). Bij v. Hall komen nog voor: mooibluiers, winter- en zomerengelschen, winter- en zomerelfringen. Neerl. Plantensch. p. 155. Voorts nog: Kollummer gelen, roodonstjes, en in de Veenkoloniën Orion.
elfuurspot, elfuurspotje, zie: elfuurtje.
elfuurszon, elfuurszun, zie: opswetten.
elfuurtje, elfuurtje, de koffie die omstreeks 11 uur (in vele huisgezinnen, vooral van boeren, te 10 uur en dan tienuurspotje heet), wordt gedronken; zoo ook: viefuurtje en: viefuurspotje. Oostfriesch elvührken, elvührtje = theedrinken des voormiddags te 11 uur; op Föhr elfürtje = het aldaar om 11 uur gebruikelijke koffiedrinken.
morgenborreltje; hij nemt geregeld zien elfuurtje.
elgeren, elgêrn, visschen met den elger, aalgeer of aalspeer; Oostfriesch êlgeren, êlgern. Van: aal en het verouderde geren = haken, trachten.
elk, elks, ieder, elk, elke; van elks twei = van elke (dier soort) twee stuks; zij hebben van elks ijn = een jongen en een meisje; elks noa dounde = naar verhouding van ieders krachten, waarde, prijs, enz. (ook Drentsch); wie eten elks afzunderliek = elks appart = nijt deur ’n kander = niet dooreengemengd; ie mouten van elks wat kriegen (klemtoon op: wat); elks allen = ieder afzonderlijk, elk op zich zelven.
elkaar, mekoar, mekander, mekander, mʼkander, ’n kander, kander, m, malkaar, malkander, elkander; zij kennen mekoar an ’t wamske (of: wamsien) = zij kennen elkander door en door, zij kennen elkanders eigenaardigheden en weten zich daarnaar te richten of te voegen. – mekoar staat voor: malkaar, dat weer uit malkander is samengetrokken, bij Kil. malckander = man elck ander. Oud-Hollandsch malck den anderen, en: mallic andren, en: elker manlijc. Melis Stoke (Huydec.) III bl. 62: Mallic kent hem selven wale, enz. In Walewein: Mallic proeve sine cracht, en in Ferguut: Mallic spranc op sine been, alsook: Mallic so sach al omtrent. “Uit deeze voorbeelden, en onze woorden Elkander en Malkander (Zegt Huydec.) is licht te zien dat Mallic niet anders beteekent dan Elk.” Oostfriesch malk, Middel-Nederduitsch malk, mallik, malich, melk = ieder, en ten Doornk. haalt op het woord malk aan, Wiarda (Oostfriesch Gesch. II, 62), aldaar het “Losungslied” van den graaf van Oldenburg bij zijn bezoek aan de grensvesting Friedeburg: ruse, muse, ruse, malksch tho sinen huse.
’nander (Oldampt) = elkander; zij sloagen ’nander = daar is men aan het bakkeleien, dat is eene kloppartij. Zoo ook: bie’nander = bij elkander, in de Ommelanden bie’nkander, (in elkanders gezelschap). Oostfriesch bi nander, Hoogduitsch bei einander; Mecklenburgsch enander, Drentsch enaor. Zooveel als: een ander, volledig: de een den ander. In de Unie van Utrecht komt voor: den anderen = elkander; metten anderen, bij den anderen, van den anderen = met, bij, van elkander.
elkeen, elkenijn, (elk-en-een) = iederenijn = elkeen, iedereen, met de beteekenis van: alles dooreen, ook wat slecht bij elkander past, tegengestelde van wat uitgezocht, uitgelezen is. Op het Hoogeland wordt het in nog ruimeren zin opgevat, zelfs op werkzaamheden toegepast; elkenijn komt’oar = jan-en-alleman komt daar; elkenijn is op ’t net, wanneer men er bv. platvisch op ziet in plaats van paling; elkenijn ligt op stroat, dat is allerlei soort van vuil ligt op straat; elkenijn mōs ’k gusteroavend nog doun = ik moest nog allerlei bezigheden verrichten. In ’t algemeen dus zooveel als: van alles wat, in minachtenden zin. (v. Dale: elkendeen (gewestelijk), van: elk ende een = elkeen.) Drentsch elk en een.
elleboog, elboog, elleboog; an de elbogen in ’t geld tasten = steeds overvloed van geld in kas hebben.
ellen, ellens, ellings, in annonces ellings en ellens (geen enkelvoud); het hout waarvan onze gewone huisbalken gemaakt worden. Te Groningen werd verkocht (1872): “Eene groote partij nieuwe planken, greenen ribhout, juffers en eenige 40 vts. ellings.” Eveneens te Delfzijl (1876): “Osterrisoer en Petersburger juffers, ellens, kolders,” enz. Te Winschoten werden (in 1863) “ellens” aangeboden.
ellende, elende, ijlènde, (met open e) = ijlende (onzijdig) = ellende; ’t is ’n elende! = wat is ’t een verdriet! ook al heeft de zaak zeer weinig om ’t lijf; in ’t elende komen bv. door te trouwen als bij het boerenvolk plaats heeft. Bij Vondel o.a.: Wie kan d’elende en jammer noemen? (Gijsbr.). Nedersaksisch elend = vreemd, uitlandig; elendegoet = de nalatenschap van gestorven vreemdelingen. Middel-Nederlandsch Gothisch el = ander; lende, voor: land; ellende = uitlandig zijn, in ballingschap verkeeren, zooveel als: een treurig leven leiden. Middel-Nederlandsch elende, elent = verbannen, bij uitbreiding ongelukkig, rampzalig. (Verdam).
ellendig, elendig, ijlendig, ellendig. Zie: elende.
ellenstok, elstok, het werktuig, ter lengte van eene oude el, waarmede men hier nog altijd meet. Spreekwoord: Alles mit moaten, zee de snieder, dou gaf hij zien wief wat mit de elstok. Harreb. heeft: Alle ding met maten, Mag men doen en laten; ook: Die dat kan zal ’t baten. Leeskab. 1856 nº 5 p. 157: Alles met maat, zei de kerel, en sloeg de el op zijn vrouws rug kapot. – Dit spreekwoord vindt men in geheel Noord-Duitschland terug; sommige, o.a. Oostfriesland, Oldenburg, Rheine, Munster, enz. halen er de el bij; het Nedersaksisch komt met de lezing van Harreb. overeen, terwijl Holsteinsch, Strelitz enz. den brandewijn er bij te pas brengen.
ellenwinkel, elwinkel, manufactuurwinkel, winkel waar ellewaren verkocht worden.
eller, eldêrn, ellêrn, eller, els, soort- en voorwerpsnaam; ’t is ’n eldêrn = ’t is eene els; ’t bin eldêrn = ’t zijn elzen; eldernboom = els; eldêrnbōs = eenig geboomte van elzenhout; eldêrnheeg = elzenhaag; eldernholt = elzenhout. Van Hall: Els, Elst, Groningsch eller, alnus glutinosa. Neerl. Plantensch. p. 210. Oostfriesch eller, Nedersaksisch ellern, erlen; Holsteinsch ellernholt; Ditmarssum ellern, alhorn; Hoogduitsch Erle, Elre, Eller, Else, Elst Angel-Saksisch arl, aelre, alor, alr, aelr, aler, Oud-Noorsch elri, ölr, elrir, Oud-Hoogduitsch elira, erila, erla, Middel-Hoogduitsch erle, Oud-Fransch elira, Engelsch alder, aldertree. (Drentsch els = elzenhout; dat is els.)
ellerboom, eldêrnboom, zie: eldêrn.
ellerbos, eldêrnbōs, zie: eldêrn.
ellerhaag, eldernheeg, zie: eldern.
ellerhout, eldêrnholt, zie: eldern.
elpenbeen, elpenbijn, eenigszins schimpende benaming voor vrouwen met bijzonder lange beenen, ’n bijndert. Oostfriesch elfenribbe, schimpnaam voor een’ zwak, lang, dun, mager mensch. In de Noordsche Mythologie elf = geest, kabouter; Engelsch elfish = geest- of spookachtig. (Volgens ten Doornkaat is de vorm elfe Nederduitsch en komt het juistere Hoogduitsche Elbe eerst in het Middel-Hoogduitsch voor, afkomstig van het Oud-Hoogduitsche alp = booze geest, enz.)
els, els, stof die eene oude el breed is; ’t is el’s = ’t goud is ’n el brijd = ’t is elsgoud = ’t het elsbredte. Gevormd als: manslengte, enz. Zie: el.
elsbreedte, elsbredte, zie: els.
elsgoed, elsgoud, zie: els.
Elsje, elske, (= Elsje), in: bist ’n elske; doe elske, zooveel als, schertsende en tegen vrouwspersonen: doe domkop, of: doe sloapmuts, enz. In Drente: else, schimpnaam voor eene ondeugende meid of vrouw.
Elsje langlijf, elsie lanklief, (Goorecht), voor: vrouw die lang en dun is; doar gait elsie lanklief ook hen.
elslengte, elslengte, lengte van eene oude el, nl. van katoenen en linnen stoffen.
Eltje, Eltje, meisjesnaam; Eltjo jongensnaam. Zoo: Geertje en Geertjo; Remke en Remko; Siepke en Siepko; Eilke, Ailke, en: Eilko, Ailko; Lupke en Lupko, Hiltje en Hiltjo; enz. Met wisseling van a en o: Rika en Riko; Eiza en Eiso, Aiso; Berta en Berto; Menna en Menno; Minka en Menko; Enna en Enno; Emma en Emmo; Onna en Onno; Heika en Heiko; Bonna en Bonno; Teda, en Tedo, enz. Hiermede is echter niet gezegd dat de slotvocaal steeds het geslacht aanwijst, uitzonderingen zijn genoeg bij te brengen. Wij hebben bv. Aiso = Eise; Enno = Enne; Remko = Remke; Hero = Here; Heino = Heine; Menno = Menne, enz., maar hierbij dient opgemerkt dat de o van den doopnaam meestal in de spreektaal verandert in toonlooze e. (Vgl. Friesch Ida (vrouwelijk) en Ido (mannelijk); Oostfriesch Menna en Menno; Benna en Benno; Eka en Eiko, enz., alsook ten Doornk. art. Atte, Atto.)
elzen, elzen, (bijvoeglijk naamwoord) = van eene els (werktuig). Zie: prip.
emelt, emelt, schadelijk insect in de wortels, enz. der veldgewassen. In Regeeringsverslagen komt voor: emelten, de larven van langpootmuggen. – Uit den Westpolder schreef men (1880): “Ritnaald en emelt, die de eerste jaren na de indijking zoo erg hebben gewoed, deden het voorgaande jaar geen noemenswaardige schade.” Drentsch Ritzema Bos zegt (1873): “Ook heeft de “emelt” op zomertarwe te Warfum schade aangericht. (v. Dale: emelt, een der volksnamen van den engerling.)
emmeren, emeln, onzin babbelen; Stadsfriesch emmelen = zaniken. Zie: dwelmen.
emmerrek, emmerik, (emmerrek) = toestel van richelwerk buiten ’s huis waarop emmers te drogen worden gelegd. Vgl.: brederik.
employeren, impeljijêrn, voor: plaatsen, gebruiken; dat ken ik wel impeljijern = dat vindt bij mij wel eene plaats, dat is geene overtolligheid, ʼt komt mij goed te pas. ʼt Fransche employer, bij v. Dale employeeren.
en, ond, und, (Westerwolde) = en, Hoogduitsch und.
en zo, en zoo, voor: enzoovoort, ofschoon geene verkorting hiervan; ’t was al wat loat en zoo = ’t was wat laat geworden en dan kwam er nog iets anders bij (dat men dan verzwijgt). Dikwijls ook stoplap.
endelkoek, endelkouk, engelkouk, door kinderen, keukenmeiden, enz. bij verbastering ook: engelkouk genoemd = koek, die in deze provincie bij ’t pond wordt verkocht. Aldus ook, omdat endelkouken of kantkouken van een baksel in de buitenste rijen stonden. (Beide stof- en voorwerpsnaam) Zeer algemeen is het van het landvolk om van een bezoek te Groningen een pond endelkouk mee naar huis te nemen; nog is het de populaire koek bij uitnemendheid. Drentsch endelkooke, kantkooke.
ene, ijne, eene. Zegswijs: ’t ijne is nijt over of ’t ander is t’r weer = wij hebben voortdurend met tegenheden, ziekten, enz. te kampen.
enerwegen, ijnderwegens, ergens op ééne plaats; Oostfriesch enerwägen, enerwägens. Uit: eener, en: wege. Vgl. meerderwegens.
eng, eng, in: wat bin ie jà eng, zegt de gastvrouw, wanneer de gast niet genoeg eet naar haren zin.
engels, engels, in de uitdrukking: engels (of: tiegers) in de hakken wezen = erg boos, vertoornd, woedend (maar van zeer voorbijgaanden aard), eigenlijk: stampvoetend van drift als een Engelschman.
Engels hemd, engelshemd, (klemtoon op: hemd) = groot overhemd (ook Drentsch) = halfhemd (v. Dale) van wit of fijn bont katoen, dat tot sieraad wordt gedragen. Wat de vorm betreft staat het gelijk met boezeroen en boantje; zie aldaar.
Engels leer, engelsleer, eene grove, sterke katoenen stof, vooral voor broeken. Vgl. pilo.
engelse, engelsen, eene grove aardappelsoort, ook in het Westland bekend. v. Hall Neerl. Plantensch. p. 155. Zie: elfringen.
Engelse ziekte, engelse zijkte, (= Engelsche ziekte, dat niet bij v. Dale voorkomt), staat voor: enkelziekte. Men zegt het hier wanneer kleine kinderen een waggelenden gang hebben door zwakheid van het beengestel.
engelsleren, engelsleeren, kleedingstuk dat van engelsleer (zie ald) gemaakt is. “Mit ’n blauw linnen hemd, engelsleeren hemdrok, ook zoo’n onderboksen, en ’n poar hoozen in ’n blauwbonte buusdouk ston ik in Mai kloar om noa Pijter Tjars te goan, woar ’k mie besteed har as vent.”
engen, engen, nauwer worden. Zie: veelse hozen.
enig, ijnig, (= eenig) = eensdenkend, eenswillend, volkomen eensgezind; ’n ijnig leven hebben (van getrouwden) = nooit twisten; Oostfriesch ênîg = één van zin; sê läfen so ênîg, enz., Hoogduitsch einig = eendrachtig. Middel-Nederlandsch enich, eenich = eene eenheid vormende; één met, bv. enich mit Gode sijn, enz., enichheit = eendracht, overeenstemming, vrede, eensgezindheid. (Verdam). Vgl. ’t Nederlandsch oneenig.
enigheid, ijnighaid, (eenigheid); hij lacht in zien ijnighaid = hij glimlacht ofschoon hij alleen is, hij lacht in zich zelven. Hooft: eenigheidt = eenzaamheid, afzondering; Middel-Nederlandsch enichheit = eenzaamheid. v. Dale: eenigheid = eenzaamheid.
enkel, enkel, zie: taitêrg.
enkel, enkelt, dun, rank, van personen gezegd; Drentsch enkelt = schraal, dun, mager. Vgl. dubbeld.
enkel, enkelt, zelden; men zōcht hōm moar enkelt; ’t gebeurt moar enkelt, of: hijl enkelt = zeer zelden; Drentsch enkelt; Friesch inkeld = een enkelen keer, zelden; Overijselsch enkeld; Nedersaksisch, Holsteinsch, Deensch enkelt (ook = eenvoudig); Noordfriesch ainkelt, Hoogduitsch einzeln. Spreekwoord: Veur ’n enkelt moal ken men tegen ’n burgemeester teren (een enkelen keer kan men wel veel geld verteren); ook Oostfriesch (v. Dale: enkel, enkeld = nu en dan, zelden.)
enkel, enkelst, (Laurm.) = gaarne.
enkel, enkel, (onzijdig) in: van ’t enkel ofglieden = ’t enkel verstooken = den enkel verstuiken, ontwrichten.
enter, enter over twenter, henter de twenter, verward dooreen, in groote wanorde verspreid en overhoop liggend. Oostfriesch: ’t geid all’ hent un twent, henter un twenter, henter di twenter, henter afer twenter = al heen en weder, zich van den eenen naar den anderen kant bewegend, bv. van een’ wagen of een schip, waardoor dan de lading al licht door elkander wordt geworpen en hent afer twent gaat. Zou van het Oud-Friesche hent of hentio = nogmaals, nog eens, bij herhaling, komen. Kil. twent, twint, twijnt = niets, niet het allergeringste, van tween (Kil.) = deelen, verdeelen; Middel-Nederduitsch tweien, twiën = zich in tweeën verdeelen, scheiden, dus eigenlijk: dat iets over de stukken en brokken heen en weder gaat. Vgl. henterdetwenter. Zie: ten Doornk. art. hent.
enter, enter, eenjarig paard of rund; entervool = eenjarig veulen; enterbijst = eenjarig rund; ook Drentsch, Friesch, Overijselsch, Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Noordfriesch; Geldersch enter, en: eenter = eenjarige lammeren; Middel-Nederlandsch eenwinter bijvoeglijk naamwoord Van dieren gezegd. Eén winter beleefd hebbende, één jaar oud, éénjarig, jarig. Kil. eenwinter, enterdier. Zoo: twewynter. (Verdam). Ald.: enter. Eenjarig dier. Samengetrokken uit éénwinter. Een in het Middel-Nederduitsch bekend woord, dat stellig ook in het mnl. bestond. – Kil.: enter q.d. een-winter, in ’t Zutfensche nog: eenwinter, Angel-Saksisch anwintre. (De oude Germanen waren gewoon de jaren niet met zomers, gelijk de Romeinen, maar bij winters te tellen.) – Vergeleken met Twente, Drente, en het Oostfriesch drenter = driejarig rund zou men o.i. echter aan zulk eene contractie niet behoeven te denken. Zegswijs: in ’t enterhokje komen (Ommelanden), waarvan in ’t hemdrok (Oldampt) eene verbastering zal zijn, eigenlijk zooveel als: niet langer verzorgd worden als kalf, maar bij de enterbijsten in ’t hok of op stal komen, waar zij zich met minder smakelijk voedsel moeten tevreden stellen. Plagenderwijs zegt men het tegen een kind dat nog een broertje of zusje krijgt, en zoo ophoudt de Benjamin te zijn; Oostfriesch in ’t enterhok kamen. (Vgl. heukelstalje, en: kalverhok.) – Als schimpwoord voor een ongezeggelijk en snibbig meisje: bist ’n enter, en zoo ook: ’k zel die entern = ik zal je wel terechtzetten, mores leeren. Zie: twenter.
enterbeest, enterbijst, eenjarig rund. Zie: enter.
enterbul, enterbōl, eenjarige stier. Zie: enter.
enteren, entern, op zijn voorman zetten. Zie: enter.
enterhengst, enterhengst, enterhingst, enterhengst (in geschrifte) = enterhingst = hengst van één jaar. Te Maarhuizen zouden (1865) worden verkocht: “8 beste paarden, waaronder 1 beste zwarte twenter en 1 dito enterhengst.” Zie: enter.
enterhok, enterhoktje, zie: enter.
enteros, enteros, os die nog geen twee jaar oud is. Zie: enter.
enterpaard, enterpeerd, in geschrifte enterpaard = paard dat één jaar oud is. Zie: enter.
enterstier, enterstier, (in geschrifte) = enterbōl; zie aldaar.
entervaarmelk, entervoarmelk, koe die éénmaal gekalfd heeft, en dan voarmelk wordt, dat is geen melk meer geeft, die het twijde kalf verzuumt. Gewoonlijk zijn zulke koeien drie jaar oud. Zie: enter.
entervaars, entervaars, enterveers, entervaars (in geschrifte) = enterveers = vaars beneden twee jaar. In 1864 werden prijzen en premiën uitgeloofd “voor de beste entervaars beneden 1½ jaar oud.” Zie: enter.
enterveulen, entervool, zie: enter.
entree, intree, (klemtoon op: in) = entrée, intreegeld; de intree is ʼn gulʼn.
enzovoort, enzoovoors, enzoovoort. Vgl. vōrt.
er, er, wordt als bijwoord veelal weggelaten; is gijn gebrek; wordt schelt; mout wat an doan wor’n; gait veul volk noa Oamerikoa; loopen gijn mensen op stroat; kōmt ’n train an; wordt ’n hoes boud.
er, der, er, (Westerkwartier), voor: hij; de e wordt zoo goed als niet gehoord; dat zee d’r = dat zei hij; dat het ’r zegd = dat heeft hij gezegd; wat wil d’r?wat lacht ’r!doar komt ’r an = daar komt hij aan. Zeeland der = haar. Vgl. ’t Hoogduitsche er = hij.
er, d’r, t’r, ter, voor: er, daar; wel d’r komt, hij nijt; dat ken d’r nijt lans; wat dut d’r te loopen. Na s, k, f en p verandert de d in t; wel is t’r? was t’r harddroaverei? zoo denk ik t’r over; dat huift’r nijt bie (met assimilatie der t); ik loop t’r oet. West-Vlaamsch der, voor: er; der was eens groote storm op zee, ik ben der om verblijd. (De Bo). Bij ’t begin van den zin wordt het dikwijls weggelaten: is van oavend muziek in de Harmonie; wordt ’n spoorweg anlegd noa Roode School; komt ’n neie doomnie bie ons; hebben hounder in toen west.
t’r, voor: er, daar; is t’r wel? = is daar iemand? hij wōs t’r wel road tou = hij wist er wel raad voor; hij dus t’r nijt hen; da’s t’r zegd = dat is er gezegd; hij verlust ’r niks bie = hij verliest er niets bij; wat wilt’r doun! wat zel t’r spannen! = wat zal het er spannen! wat ken t’r kold wezen! ’t komt’r op an; ’t smoakt’r noa; ’t lopt’r vōl volk; hij kost’r wat bie.
er, daar; wel ister, of: wel is t’r? wat ister, of wat is t’r? = wie is er? wat is er? d’r is gijn mens = er is niemand; wat dus t’r (klemtoon op: dus) = daar hadt gij niet moeten komen, de gevolgen hebt gij u zelf te wijten; hij het t’r tou doan = hij is overleden; ’t is t’r zegd = men heeft het gezegd. Overijselsch wat is ter? = wie is er?
ereis, rijs, rijsies, raisies, ijs, ais, ies, (Westerkwartier), voor: ereis, eens, zeg rijs, enz., heur rijs, enz. = zeg eens, hoor eens; koom ijs hier = kom eens bij mij; heur ijs hier = luister eens naar mij. Voor zeg rijs, dou rijs, enz. ook: zegês, douês, koomês, enz. Oostfriesch reis. v. Dale: ereis (gewestelijk), samengetrokken uit: eene reis = eene keer eens. Zie ook ’e 3.
erf, arf, arv, erf, weegtree, hoenderdarm, vogelgras, Stellaria media, eene soort van onkruid. Oostfriesch arve, miere; Nedersaksisch, Holsteinsch, Deensch arve. Vgl. mier.
erf, arf, (onzijdig) = erfenis; hij het ’t arf kregen = heeft de erfenis ontvangen. Evenwel steeds: hij het ’n arfenis te verwachten. Kil. erf, erve, erfgoed; Zweedsch arf = erfenis. Middel-Nederlandsch erf = het door de ouders nagelaten erfgoed, nalatenschap, erfdeel. (Verdam).
erfelijk, arfêlk, erfelijk; ’t is ’n arfêlk gebrek; teren is arfêlk = tering erft over. Zie ook: ijwîg. Middel-Nederlandsch erfelyc, arvelyc, enz. = voortdurend (Verdam).
ergens, evens, (Auwen) = ergens.
ergens, arns, arms, ergens; ’k bin arns west woar ze mie nijt verstoan kōnnen; ’k mout arns wezen = ik moet een bezoek aan het privaat brengen.
ergenswaar, arnswoar, ergens; ’t is arnswoar gebeurd dat de mensen doodvroren; ’t is doch arnswoar = (het voorwerp) moet toch hier of daar zijn, ’t is immers niet vernietigd. Middel-Nederlandsch ergenswaer = ergens. Eigenlijk tautologische samenstelling, daar ergens reeds waar bevat. (Verdam). Pleonasme; zie: woar, en: arns.
ergje, archie, (Hoogezand) = ergje; zij har’t op ’n archie = zij had er een geheime bedoeling mee.
erk, erk, (Niezijl, enz.) = mannetjeseend, woerd.
ernst, eernst, ernst; ik mijn ’t in eernst = wat ik zeg is ernst. Middel-Nederlandsch eernst = ernst.
ernstachtig, eernstachtîg, voor: ernstig, vooral van kinderen gezegd; zijn ken zoo eernstachtig wat vertellen; zij ken zoo eernstachtig kieken. Middel-Nederlandsch ernstachtig, Middel-Nederduitsch ernsthaftich, Middel-Hoogduitsch ernesthaftic, Hoogduitsch ernsthaftig. Ernstig, ijverig, volhardend. (Verdam).
ernsthaftig, eernsthaftig, ernstig, van jonge personen; hij stapt’r zoo eernsthaftig langs = (de jongen) neemt heel wat houding aan en kijkt ernstig. Drentsch ernsaachtig = bedaard, ernstig, niet luchthartig; Hooft ernshaftig = gestreng. Vgl. eernstachtig.
erom gaan, ōm goan, ʼt zel dʼr om goan = het zal een heete strijd worden; ʼt gaitʼr om = de wedstrijd is aan den gang, of, in ʼt algemeen: wij (of: zij) zijn er reeds mee bezig; ook: men kan het er buiten stellen (= ʼt ken dʼr boeten); dus: om = zonder. – om goan, verkorting van: (ʼt zal om) den prijs gaan.
erop komen, opkomen, (zich) herinneren; ik kōn d’r nijt opkomen al (of: as) was ’t ook nog zoo = ik kōn nijt op de noam komen = de noam nijt bedenken wat moeite ik ook deed = voor ’t oogenblik wilde mij dien naam niet te binnen schieten. Vgl. bedenken.
ertoe doen, tou doan, in: hij zel’t t’r wel tou doun; zie: tou 1; ’k heb ’t heuren d’r tou doan = ik heb het zwijgend aangehoord.
ertoe in, tou in, tou ien, voor: in; ’t wait ’r tou in = (bv.) er komt wind in de kamer door het openstaande raam; het tocht hier sterk; Nedersaksisch to in. Vgl. tou 6.
eruit, oet, uut, in de verkorte uitdrukking: zij hebben de sloot ’r oet; zie: oet hebben, en vgl.: de put (deel graafwerk) er uit hebben; ook: wie hebben de eerappels d’r oet.
eruit hebben, oet hebben, in de uitdrukking: zij hebben de sloot ’r oet, zooveel als: de daglooners hebben de sloot gegraven, de sloot is gereed, die arbeid is volbracht.
eruit wassen, oetwassen, uitgroeien, te groot worden voor een kleedingstuk; hij ’s t’r oetwōssen = die broek bv. is hem te kort en te nauw geworden; de grootêrn wassen d’r oet, de lutjêrn (of: klainêrn) wassen d’r weer in = er komt altijd een tijd dat het te klein geworden kleedingstuk weer dienst kan doen. Vervoeging: wassen, wōs, wōssen.
ervoor staan, veur stoan, in: hij stait ’r nijt veur (hij staat er niet voor), ook, en meer volledig: hij stait nijt veur ’t wild, zooveel als: hij blaft wel maar bijt niet. Aan de jacht op groot wild ontleend. Zie ook: veur.
erwt, arten, arften, arfies, arten (Ommelanden) = arften (Oldampt, Westerwolde) = erwten; stamarten, (Westerkwartier, Hunsegoo) = stamboonen; törse arten = eene soort van boonen die aan staken groeien; schoapartjes = wikartjes, vrucht van de gele wikke; artries = arftries (verzamelwoord), meervoud artriezen, arftriezen = erwtenrijs. Vergelijk.: d’r oetzijn as ’n dreischeten grauart = er katterig, flauw uitzien. Kil. erte, Oostfriesch, Noordfriesch arte, Zweedsch, Deensch ärt, Hoogduitsch Erbse.
arfies (= erwtjes); eene soort van tuinboon.
erwtenpeul, artpoulen, peulen, zoo plan als vrucht. (Bij v. Dale ook: peulerwten.) Vgl. arten.
erwtenrijs, artries, arftries, artriezen, arftriezen, zie: arten. West-Vlaamsch rijst = rijs; eerweetrijs = artries.
erwtensoep, arftjesoep, erwtesoep. Verkleinwoord als: krintjebrei, potjemeel, eertjebeien, enz.
es, esch, es, “Onder den naam van esch is zeker gedeelte der marktgronden bekend, dat ontgonnen en tot graanbouw bestemd is. De esch heet de gemeene esch, omdat zij noch door wegen, noch door gruppen, of op eenigerhande zichtbare wijze in gedeelten is gescheiden. Ieder gerechtigde bebouwt echter hetzelfde stuk grond, dat als zijn eigendom beschouwd wordt, doch het is van de naburige stukken of niet of alleen door bijna onmerkbare teekenen afgescheiden.” Mr. J. Pan Archief 1847 p. 261. Wat voor Drente geldt is ook op de Westerwoldsche essen of esschen van toepassing. Middel-Nederlandsch esch, esc. Middel-Hoogduitsch ezzisch, esch, Oud-Hoogduitsch ezisc, Gothisch atisk. Hoogduitsch Esch. De bouwgrond welke bij een dorp of landgemeente behoort, en die aan verschillende eigenaars in gemeenschappelijken eigendom toebehoort, in dier voege dat de deelen, bij de onderscheidene personen in gebruik, niet van elkander zijn afgesloten of geheind. – Nog heden is esch in tongvallen in gebruik voor openliggend bouwland. Teuthonisch Esch, velt, acker. (Verdam art. esch, waar de aanhalingen uit Overijselsch stukken zijn genomen). Stürenb.: esch, escher, esker = gemengde zand- en moerasbodem; onvruchtbare zandgrond voor den graanbouw bereid; ten Doornk.: esk, esch, esker, escher, eschen, esken, îsk, îsker, îsken = vruchtbare en tot graanbouw zeer geschikte bodem op geestgronden: Hessen, Beieren esch, Saterlandsch isklond. Het zou komen van het Oud-Hoogduitsche ezisc, ezisg, ezisk, Middel-Hoogduitsch ezesch, samengetrokken esch = Gothisch atisk = graan, graanveld. In Mecklenburgsch en bij Lubeck heesk (verouderd) = een braak liggend veld; esch, asch, oesch = velden, in bouwland herschapen; Nedersaksisch voorheen esk = land, veld, effen veld. – Van esch, es zou Assen zijn naam ontleend hebben.
esp, esk, esp, espeboom; esken = espen; eskenblad = espeblad; eskenboom = espeboom. Vgl.: trillen as ’n eskenblad = beven, trillen als een espenblad. Drentsch esken = escheboomen.
esse, es, in de uitdrukking: iets in de es hol’n = in stand, in wezen, in orde houden; Drentsch in esse holden; ’t is in de es, synoniem met ’t is in den haak, en wellicht van denzelfden oorsprong, nl. van eene ijzeren haak die den vorm eener kapitale S heeft, en eigenlijk zooveel als: ’t is goed in- of aangehaakt; fig. ’t is goed geregeld en het werk kan dus zijn voortgang hebben. West-Vlaamsch: in essen = in behoorlijken stand, in orde, in regel, op stel. (De Bo). – Middel-Nederlandsch esse, de onbepaalde wijs van het Latijnsche werkwoord esse, zijn. Middel-Nederduitsch Hoogduitsch esse. Als zelfstandig naamwoord gebruikt in de beteekenis van wezen. – Nog heden in de uitdrukking in esse blijven of brengen bekend. (Verdam). (In Drente zegt men ook: in de lisse houden.) Zie ook: esch.
estrik, ester, estrik, eeststeen, geglazuurde, soms gemarmerde en met figuren voorziene vloeren van 12 cM in ’t vierkant, dienende ter bevloering van keukenhaarden, wanden, eestzolders, enz. De ouderwetsche esters zijn blauw beschilderd, welke teekeningen meestal bijbelsche personen of tafereeltjes voorstellen. – Een ester is van ouds de ruwe maat voor de dikte van het spek der kolossale varkens, die door de boeren voor eigen gebruik gemest worden; ’n ester dik spek, zooveel als: de grootste dikte der zijden is gelijk aan de lengte van een ester; “vleden jaor hârren ze spek van ’n lutje ester dik in de wieme.” De dikte van een ester is de maat voor de dikte van ijs bij niet strenge vorst; ’t het van nacht ’n ester dik vroren; gusternacht vroor ’t ’n bakstijn dik. Drentsch ester, esterties, Neder-Betuwsch esterik = plavei, plavuis; v. Dale: estrik = gebakken vloersteen; bij Weil.: kleine gebakken vloersteen, bij ons meest alleen in gebruik ter bedekking van het gedeelte van den muur, dat tot den haard behoort. Middel-Nederlandsch estericsteen, estericstein, Middel-Hoogduitsch esterîchstein, Hoogduitsch Estrichstein. Vloersteen, estrik; eene soort tegels, die voor vloeren werd gebruikt. Zie Verdam art. estric en estriksteen. Kil. esterick, Oostfriesch ester, Westfaalsch äster, Hoogduitsch Estrich, Oud-Hoogduitsch asterih, astrih, Middel-Hoogduitsch esterich, estrich, Italiaansch lastrico; uit het Middeleeuwsch Latijn astricus = vloering, bevloerde bodem. Zie ten Doornk. art. ester.
eten, etens, in: noa, veur, onder etens (Ommelanden) = na den eten, enz. Vgl. gekkens.
eten, eten, ’t is nijt te eten = men kan het niet eten, ’t is oneetbaar. Als werkwoord heeft het in den onvoltooid verleden tijd: atten (= aten), evenals: vratten = vraten; zatten = zaten; sprakken = spraken; lassen (meestal leesden) = lazen; wadden = waadden; brakken = braken; stakken = staken.
et = eet, 3 persoon enkelvoud van: eten. Voorts: doe etst, doe atst = gij eet, gij at. Vgl. vret = vreet.
eet, voor: eten; wenneer eet wie? = wanneer moeten wij eten? Zie onder n, en 1 de weglating van den uitgang der werkwoorden.
eten, eten, voor: middagkost; eerappels in ’t eten gebruiken, dat is koken en mengen met kool, boerekool, snijboonen, appels, knollen en wortelen; zij (die soort van aardappelen) bin goud in ’t eten, zegt men, als zij goed mengen, dus kruimig zijn. Zie ook: eterei.
opwarmd eten, zie: pran.
eten-door-elkaar, eten-deur-mekander, zie: poteten.
etensbord, etensbord, bord waarvan men des middags eet, eetbord. (Zie v. Dale art. teljoor.)
tafelbord, zoowel flak als dijp bord.
etenspot, etenspot, de pot met het eten dat daarin wordt gekookt; de maid moakt de etenspot kloar veur mör’n; wat ’n groote etenspot hangt doar over ’t vuur.
eterij, eterei, eterij, eten, spijs, mondkost; is niks gijn eterei, zegt men in den tijd als de wintervoorraad begint op te raken en de aardappelen nog niet volgroeid zijn; de arbaiders hebben gijn eterei meer = alles is bij de daglooners opgeteerd; is niks gijn eterei in toen = er valt in den tuin niets te plukken, er zijn nog geen vruchten die rijp zijn, bv. aardbeziën, aalbessen, appels, peren, enz.; eterei, of: eten op ’t land verbouen, zooveel als: aardappelen, kool, knollen, boerekool enz. voor eigen gebruik op gehuurd land verbouwen; zij moaken ’t eten schoon = zij zuiveren de vruchten op den (gehuurden) akker van onkruid; ’t eten kōmt in ’t roet om hals = de vruchten verstikken onder het onkruid. Oostfriesch äteree. Zie ook: grōnd 2.
etgras, etgras, etgroen, nagras; Drentsch etgruun, Friesch eatgrien, ietgrien, Oostfriesch etgrode, etgrôe, Noordfriesch ethgrow, Deensch ettegröde, Nedersaksisch etgroon. Van het Angel-Saksische ed, Oud-Noorsch idh, Gothisch id, ith, in de beteekenis van: ander, anders, weder, nogmaals, waarvan ook ons oude: edercauwen, ercauwen, Oostfriesch edderkauen = herkauwen, etmaal, Oostfriesch itmâl, benevens het Oostfriesch etwende, etwend = opnieuw omgeploegd land. Middel-Nederlandsch etgras. Het tweede gras, het gras dat op de weide groeit nadat het eerste gras is afgemaaid. Van et dat is weder. Of komt et van etten = beweiden, hetgeen meer waarschijnlijk is? vraagt Prof. Verdam en voegt er bij: Dan beteekent etgras, weidegras, in tegenstelling met gras dat gemaaid wordt om te hooien. – Middel-Nederlandsch etgroede = etgras. Van groede, dat is groei, Hoogduitsch Nachweide. (Verdam).
etgroen, etgruin, zie: etgras.
ette, atte, ait, vadernaam, van kleine kinderen, ook: ait, hait (zie: heit.) Oostfriesch atte, ette, ook Mecklenburg, Lubeck, Holstein, Angeln, Zwaben, Beieren; Noordfriesch atte, atje, aite, Middel-Hoogduitsch atte, Oud-Hoogduitsch atto, Gothisch atta. Hiervan ook het Oud-Drentsche Ette, raadsheer. Vgl. Kil. aette, Germ. vetus, j. teyte, tata; pater. Middel-Nederlandsch ette, atte, Oud-Friesch atha, atta, ettha, Gothisch atta, Oud-Hoogduitsch atto, Friesch heitha, heyte. – Oorspronkelijk beteekent het woord vader doch deze beteekenis is overgegaan tot die van rechter. – In ons land komen de etten het meest voor in Drente, waar in hoogsten aanleg recht gesproken wordt door een college van 24 etten aan wier hoofd de Drost staat (Verdam art. ette).
etter, èter, (de è als in: maire); schimpwoord voor: nijdig, vinnig, boosaardig vrouwspersoon of meisje; ook voor een lastig, ongezeggelijk kind; bist ’n èter; ’t is ’n kwoad èter; dat èter het mie al genōg ploagt.
etvang, etvang, het touw aan een’ halsbou (zie aldaar) Vgl. etgras.
eu, eu, Veelal behoudt het Groningsch dezen klank; de uitzonderingen zijn: poul (= peul, vrucht); vool (= veulen); russel (= reuzel); buik (= beuk, vrucht en boom), met de samenstellingen.
euvel, oebel, (Ommelanden); = puist, buil; ’n oebel in ’t gezicht hebben = een puistje op de wang hebben, enz. Vgl. ’t Hoogduitsche Uebel. Oostfriesch abel = gezwel, buil. (Volgens ten Doornk. is bel daarin Synoniem met ’t Hoogduitsche Beule, Groningsch boele.)
euvel, euvel, euvels, (bijwoord); hij ’s t’r euvel, of: euvels an tou = hij is er ongelukkig aan toe, ’t staat er slecht met hem voor; hij het ’r gijn euvel in = hij is zonder erg. Kil. evel, Nedersaksisch evel, ubel, oevel, Hoogduitsch Uebel, Angel-Saksisch yfel, Engelsch evil, Celtisch yfal = kwaad; Hoogduitsch Uebelthat, Nederlandsch euveldaad = snoode daad. (Bij v. Dale: euvel, bijvoeglijk naamwoord bijwoord = kwaad, slecht, ten kwade. Maar ook art. mank: aan hetzelfde euvel mank gaan.) Vgl. euvels.
euvelmoed, euvelmoud, (euvelmoed), in: hij het niks gijn euvelmoud = hij heeft altijd goeden moed, is goedsmoeds, tilt niet zwaar; “Hij was ’t pad voak genog lans komen en har der dus ook niks gijn euvelmoud in”, (zag in dien tocht geen het minste bezwaar.) Zie: euvel. (V. Dale: euvelmoed = baldadigheid, onbeschaamdheid.)
euvels, ijbals, aibals, eibals, ebals, arbalsems, ijbals (Oldampt) = aibals, eibals, = ebals (Langewold) = buitengewoon, verbazend, enz. bij Bolland eibalds = ijvîg, ijwîg, als versterkend bijwoord, ijbals mooi weer, enz.; hij ’s ijbals knap; ijbalse klappen = forsche slagen; ijbals duur = buitengewoon duur; da’s ijbals! (= da’s euvels!) = dat is verbazend, ontzettend, ontzaglijk; hij ken ijbals eten; hij lust ijbals geern ’n klōktje. “Anders zol hij hom wel vegen, ijbals best ken hij der tegen.” (Gron. Volksalm. 1838 bl. 87.) “’k Zag vot woar ’t anker achter zat, ’n IJbals groote kast,” enz. Drentsch ijbals, ebals mooi, enz., ook: ieuwig. Zal hetzelfde zijn als het Hoogduitsch Uebel = euvel, kwaad, ongeluk, enz. Vgl. euvels.
arbalsems, in: ’t muit mie arbalsems = het spijt mij geducht.
euvels, euvels, (bijvoeglijk naamwoord en bijwoord) = zeer, bijzonder, buitengewoon; da’s euvels mooi = heel mooi; ook Drentsch; da’s euvels! = wel zeker is dat zoo mooi, groot, lekker, enz., als gij beweert; meestal eene bevestiging in gunstigen zin; da’s ’n euvels spil (Oldampt) = eene lastige, verdrietige zaak of omstandigheid. Als bijwoord van versterking is het in gebruik als: miezeroabel, ieselk, aldernoarst, enz. en te vergelijken met het Hollandsche verdomd, verduiveld mooi, enz., en het Nederlandsche oliedom (oolijk = leep, slim), enz. Middel-Nederlandsch evel, ovel, oevel, bnw. Middel-Hoogduitsch übel, Oud-Hoogduitsch ubil, Oud-Saksisch ubil, Angel-Saksisch yfel, Engelsch evil, Gothisch ubils, Middel-Nederduitsch ovel. Nederlandsch euvel = slecht, boos, verdorven; slecht, ongelukkig, kwaad, rampzalig. (Verdam) Ald.: Als zelfstandig naamwoord gebruikt = kwaad, het kwade, het booze. Vgl. euvel, en: bōt.
evangelie, evangelie, in: ’t is altemoal gijn evangelie wat hij zegt = men kan niet altijd onvoorwaardelijk geloof aan zijne woorden hechten, omdat hij zich weleens vergist of overdrijft; Friesch: Dat is lang gyn ewangeelje (is niet betrouwbaar). mien woord is mien evangelie = wat ik eenmaal gezegd of beloofd heb daar blijf ik bij. Ook hoort men: mien woord is mien zegel, maar dan betreft het alleen eene belofte. – Oostfriesch sîn wôrd is ôk gên evangelium; ’t sünt al gên evangeliums wat de papen zeggen. Nedersaksisch idt sunt nig luter evangiljen. Vgl. Laurill. p. 68; Zeeman p. 196.
evel, eivel, hijvel, (Westerwolde) = hijvel (van Ankum) = humus, teelaarde.
even, even, eeb’n, (Veenkoloniën) = oogenblikje; ’t is moar even = dat behoeft maar een oogenblikje te duren, bv. dat ik uwe hulp noodig heb; ’t is hōm moar even zooveul (of: evenzooveul) = dat kost hem maar weinig inspanning; ook: hij heeft het in een oogenblik verricht. ’t is even (met den klemtoon) grooter, enz. = een klein weinigje grooter. – Voor: enkel: ’t is moar even dat ’t regent = de regen is het eenigste bezwaar, de regen doet het hem, zonder dien zou alles in orde zijn; ’t is even dat hij nog wat jonk is = zijn leeftijd alleen staat hem daarvoor in den weg. – Voor: nauwelijks: hij (of: zij) is t’r moar even = hij is maar klein, dun en schraal, ’t is maar een nietig persoontje. – En = juist, wezenlijk, gewoonlijk, zeker: dat valt even (met den klemtoon) of = ’t valt niet zoo gemakkelijk als men denkt; da’s even minder = daardoor is het juist minder; ’t is even grooter = tegen verwachting is het grooter; ’t komt even anders oet = het komt juist anders uit dan wij dachten. Vgl. ’t Hoogduitsche eben = juist.
even, effen, even; ’n effen getal (Goorecht)
even, eben, eeb’n, door snelle uitspraak eeb’n = even, wordt wel gehoord en door sommigen steeds aldus gespeld, toch meenen wij dat het tot de afwijkingen in de gewone volkstaal moet gerekend worden, evenals leben, geben, weben, streben, bleben, enz. voor: leven, geven, enz.
even gelijk, eben gliek, om’t even; ’t is mie eben gliek, Hoogduitsch es ist mir eben gleich. Het komt alleen in de nabijheid der Oostfriesche grens voor.
evendradig, evendroadig, (ook Nedersaksisch) = aingoal, ijngoal; wordt van garen gezegd dat in zijne draden geene knoopen of oneffene plaatsen heeft.
evenouder, evenoldêrs, evenollêrs, gelijk in jaren, nagenoeg even oud. Wordt alleen van jonge personen, inzonderheid van kinderen gezegd; Oostfriesch äfenollers. Middel-Nederlandsch evenoude, Middel-Hoogduitsch ëbenalte. Hij die met anderen van denzelfden leeftijd is, tijdgenoot. Nog heden worden in Overijselsche tongvallen tijdgenooten genoemd, evenouders. – evenoud, Middel-Hoogduitsch ëbenalt, Middel-Nederduitsch evenolt. Evenoud, gelijk van jaren. (Verdam).
evenredig, evenredîg, gelijkmatig, bedaard, kalm; ’n evenredig mens = iemand die altijd bedaard is in zijn spreken en doen; hij’s altied gelieke evenredig (= hij’s altied geliek), zooveel als: nooit opgewonden of driftig.
eventjes, eefkes, efkes, effentjes, eemtjes, eempies, ebenpies, even, eventjes; Overijselsch Neder-Betuwsch efkes; Zuid-Limburg effekes; Oostfriesch ävkes, Westfaalsch effkes.
ebenpies (bijwoord) = evenpies (Stad-Groningsch, Goorecht) = eventjes; Drentsch effenties.
evenwel, evenswel, evenwel; ook Oud-Drentsch Vgl. s 1.
evenwel, évenwel, zie: zoowel.
evenzoveel, evenzooveul, (klemtoon op: e); zie: even.
ever, ever, (van Halsema) = veer, van een Togt schuitje om over te scheepen, of over te halen.
Everhard, Evras, (klemtoon op: vras) = Everhardus. Vgl. Gras.
Everhard, Evert, mansnaam. Zegswijs: hij het Evert, luie Evert (Hoogeland) of: Derk op de rōgge (Oldampt) = hij is lui, ook als het eene tijdelijke loomheid betreft. Friesch: het evert op’e rech = is zeer lui; Westfaalsch du hes Hermen op dem nacken. (Evert, of: Derk, de Lenz (luiaard) der Duitschers.)
everlast, everlas, everles, zekere wollen stof, ’t Engelsche everlasting (= altijddurend). Hiervan ’t bijvoeglijk naamwoord everlassen of everlessen.
everlasten, everlessen, zie: everlas.
examen, eksoamen, examen; ’t is deur ’t eksoamen hen = ’t is te erg, ’t gaat alle palen te buiten, bv. van een persoon die veel zwiert, veel geld verkwist, enz., en synoniem met: deur alles hen = heel buitengewoon.
expres, espres, aspres, (expres) = afzonderlijk, alleen voor een bepaald doel; ’k bin d’r espres om in hoes bleven, enz.; Geldersch ispres om oe = alleen om u.
aspres (Stad-Groningsch) = espres = met opzet; hij dee ’t ’r aspres om, om mie te ploagen.
ezel, ezel, (onzijdig) Zegswijs: ’t jongste ezel mout ’t pak droagen, wordt schertsend gezegd, wanneer eenige personen, in gezelschap zijnde, iets hebben te verrichten wat de een liefst op den ander wil schuiven, bv. het volschenken der glazen, het overreiken der koffie, enz. – Ook is het een schimpwoord voor een ongezeggelijk meisje. – Vergelijking: arbaiden as ’n ezel = aanhoudend en zwaar werken. Oostfriesch he arbeidt as ’n mûlesel. Luther: Er (hertog Johann Friedrich) arbeitet wie ein Esel.
fabriek, foabriek, febriek, fabriek; als werkplaats onzijdig, voor de gebouwen of het gebouw vrouwlijk; hij arbaidt op ’t foabriek, maar: ik bin noa de foabriek west, die stait op ’t Oosterdijp. (Het werkwoord fabrieken, gemeenzaam (bij v. Dale) wordt hier niet gehoord.)
facie, foatsie, gelaat; gelaatskleur; zien foatsie deugt nijt = zijn oog staat niet helder, hij ziet er niet gezond uit; ook: hij heeft een ongunstig uiterlijk. “Och, och, ’t is jandozie de muite weerd, om de foatsies zokke oogenblikken te zijn en ’t redeneiern an te heuren.” Neder-Betuwsch faosie, Zeeland facie, ’t Latijnsche facies = aangezicht, wezen. – In de zegswijs: doar zit foatsie achter, voor: vaart, kracht, voortgang, is het eene verbastering van forsie, evenals in foatsie hol’n = forsie hol’n = met dezelfde snelheid voortgaan, met denzelfden ijver voortwerken.
faëton, faojetun, foaritun, (phaëton), ook de verbastering foaritun; soort van onoverdekt rijtuig op vier wielen, thans niet meer in gebruik; olle foaritun, spottend voor: oud rijtuig.
faliekant, foaliekant, onzekerheid; doar is gijn foaliekant bie = die zaak is gezond, dat kan niet verkeerd uitvallen; ook Oostfriesch – Eigenlijk zooveel als: waaraan de kant faalt, ontbreekt; fig. = niet in den haak, niet zoo als ’t behoort. Friesch: zonder falikant = zonder fout, zonder missen. Kil. faelikant = iets wat een scheeven hoek heeft; Oud-Friesch falicant = afval, gebrek. (’t Woord komt hier niet als bij Weil. en v. Dale als bijwoord en bijvoeglijk naamwoord voor.)
familie, fêrmilie, femilie, familie, famielje; ook Drentsch; ’t is nog fermilie = die persoon behoort nog tot onze familie; van joen fermilie moi ’t moar hebben, ironisch zooveel als: van bloedverwanten moet men het allerminst hulp verwachten.
familiekwaal, fermiliekwoal, femiliekwoal, familieziekte, ziekte, erfelijk in een geslacht, bv. tering. (v. Dale: familiekwaal = familiegebrek.)
familiezwak, fermilieswak, femilieswak, hij het ’n fermilieswak = iets minder sterk dan: hij is familieziek. Bogaers: Koning Knuts familiezwak.
famke, fam, famke, (Friesche grens) = meisje; feint en fam = jongen en meisje, vrijer en vrijster. Friesch faem, Noordfriesch faamen, fömen, Oud-Friesch fona, founa, fomna, famna; Oostfriesch famke, voor: jong meisje (verouderd); Cimbrisch fam, een vrouwspersoon, eene moeder; Fransch femme, Latijn femina = vrouw.
fatsoen, fersoun, vêrsoun, f’rsoun, fatsoen; dat gijn goud fersoun van ’n houd, enz. “’n Börgervrouw, is dat fersoun, Zel dij hier maidendijnsten doun?”
fatsoenlijk, fersounêlk, fesounêlk, verzounl’k, vêrsounêlk, f’rsounêlk, vêr, verzounl’k (Westerkwartier) = waarmede men volstaan kan, waarop de menschen geene aanmerkingen kunnen maken, zóó als het plaatselijk gebruik het wil. Staat voor: fatsoenlijk; Drentsch fesoonêlk.
fatterig, fatterg, (Auwen) = wrevelig.
februari, Feberwoarie, veelal Feberwoariemoand = Februari; Oostfriesch fêberwârje.
februarimaand, Feberwoariemoand, zie: Feberwoarie.
feeks, fekke, fikke, boosaardig, hatelijk vrouwspersoon, feeks; ’t is ’n fekke, dat wief = die vrouw is een rechte feeks; Friesch fekke, booze fekke. Oud-Noorsch fekk, Zweedsch fick = tast, greep, van fâ = vangen, vatten; aldus kan fekke zijn: die gereed staat om de handen naar een ander uit te steken.
feil, fail, faile, faail, dweil; bij Hooft e.a. feil = dweil, Oostfriesch feil, Nedersaksisch feuel, feidel.
feilen, failen, (feilen) = ontbreken; hij failt ’r nooit = men mist hem er nooit, hij komt er geregeld; ’t failt nooit = men ziet zulks geregeld terugkeeren, zich telkens herhalen. – Eene uitbreiding van de beteekenis in ’t Nederlandsch: feilen, falen = missen. Voorheen echter ook aldus; zie bv. Exod. 17:4. Zie ook: treffen.
feilen, failen, dweilen; de flour (of: dele) opfailen = den vloer met eene natte dweil schoonmaken; ook: een geschrobden vloer met eene droge dweil afnemen. Hooft feilen, ook Amsterdamsch, Zaansch; Nederlandsch feilen (verouderd); Oostfriesch feilen, benevens offeilen en upfeilen; Nedersaksisch feideln, Holsteinsch feueln, en: nat upfeilen. De grondbeteekenis zou zijn: nemen, grijpen, vatten, opnemen, opzuigen, opslurpen, enz., en van denzelfden oorsprong zijn als: feil in: wohlfeil, Oostfriesch wolfeil, Nederlandsch veil = te koop, enz. en: velen, Oostfriesch feilen, fâlen, fälen = verdragen, dulden, verduren.
feilgoed, failgoud, (dweilgoed); het grove doek waarvan dweilen gemaakt worden. Zie: fail.
fel, fel, voor: scherp, bijtend, kras, sterk gekruid, ook: veel alcohol bevattend; felle peper, mōsterd, enz.; worst, augurken, kaas, enz. zijn fel, als zij sterkgekruid zijn. – Voor: hevig, sterk: ’n felle slag = een hevige donderslag; ook: een slag met kracht toegebracht; ’t vuur brandt fel; dat was ’n felle brand; hij het ’n felle koors; dat licht is mie te fel, de oogen doun mie d’r zeer van. – fel op iets wezen = er verzot op zijn (ook Oostfriesch); hij ’s fel op brood, enz.; dat wicht is fel (ook: hijt) op de jōnges = is vrijlustig. Ook = rad, snel, gauw; hij ken fel loopen, Oostfriesch fell, Oldenburgsch vell. – In Westerwolde: fel = gezond; oom en meu wadden nog al fel = oom en tante waren nog gezond. – Kil. fel = wreed, ruw, woest, hevig, scherp; bij Hooft = ruw, woest; bij Vondel = wreedaardig, bloeddorstig.
feliciteren, fielêstijêrn, feliciteeren, Drentsch filisteeren.
ferm, ferm, Bij v. Dale: ferm, bijvoeglijk naamwoord en bijwoord = vast, fiksch; dat is ferm = opperbest; ’t is een ferme kerel = een degelijke kerel; houd u ferm = houd u goed. – Hier is ferm een versterkt begrip van fiks, en ziet vooral op het karakter; fiks noemt men wat goed, wat zóó is, dat het elken toets kan doorstaan; da’s fiks = zóó als wij ’t wenschen, of: zóó als het behoort; ’n fikse jōng (jongen, enz.) = een jongeling waarop niets te zeggen valt; hij ’s fiks genōg = knap in handel en wandel, braaf, eerlijk; ferm zegt meer en veronderstelt: handelen uit beginsel, er kome van wat wil, kordaat handelen, toonen fermitait (fermeteit) te bezitten. Ook wanneer het alleen op het uiterlijke ziet; ’n ferme kerel = een forsch gebouwd persoon met eene mannelijke houding. Oostfriesch ferm = vast, mannelijk, standvastig, ’t Fransche ferme; Latijn firmus = vast, van: firmare = versterken, bevestigen.
fermiteit, fermitait, zie: ferm.
ferry, farrie, meestal onoverdekt scheepje, uitsluitend bestemd om landbouwproducten uit Hunsegoo en Fivelgoo naar Groningen te vervoeren. Toch nemen zij ook andere zaken mee, in sommige dorpen is de terugvracht hun halve bestaan. Te Onderdendam te verkoopen (1874): “1/3 in eene farrie of koornschip met toebehooren, varende van Onderdendam op Groningen.” Id. (1877): “Eene overdekte farrie, waarin woonhuis, ter grootte van 18 tonnen, liggende in het Nieuwe diep te Appingedam.” (Op Marken: farriman, een schip met gescheurde zeilen.) Engelsch ferry = veerschuit, schouw, pont, van het Latijnsche ferre = dragen, voeren, brengen.
fertig, fertieg!, gereed! klaar! in navolging van het Hoogduitsche fertich. (Het wordt alleen van meer ontwikkelden gehoord en geldt meer als aardigheid.) Zie ook: oal rait!
ficelle, fesellen, fiesellen, lint = floretlint of band; ’t Fransche ficelle = band, bindgaren, bindtouw.
fiducie, ferduutsie, verduutsie, vertrouwen, fiducie; “Dei baide kerels har’k nait veul verduutsie op, heur!”
fiebelekwint, fiebelkwinten, fieblekwinten, fiefelekwinten, voorwendsels, praatjes, gekheden, fratsen; ’n hijl bult fiebelkwinten hebben = allerlei uitvluchten zoeken; schai mit dei fiebelkwinten oet = schei met die fratsen uit. “Almoal neimoodske fiefelekwinten!” Oostfriesch fibelquinte, fifelkwinte = looze uitvluchten. Hoogduitsch Pfiff = streek, list, en: Quinten = knepen, streken, listen; fiebelkwinten kan dus pleonastisch gevormd en eigenlijk zooveel zijn als: streken, listen. Vgl. ’t Fransche quinte = gril, vreemde kuur, luim, en v. Dale kwint = list, looze streek, loosheid; kuur, gril. Zie: griebels, en: wiepkes.
fier, fieèr, fiar, fiaar, scherp, bits, vinnig, met zekeren trots gemengd; alleen van vrouwen gezegd; Holsteinsch fiër. Met wijziging van ’t begrip het Fransche fier, van ’t Latijnsche ferus. Kil. fier = scherp, bijtend.
fiezelen, fiezeln, in: ’t vrust dat ’t fiezelt = het vriest dat het kraakt.
fijn, fien, (fijn), voor: teeder; ’n fien kindje = teer kindje, als tegengestelde van: dik, zwaar, grof; Oostfriesch ’n fîn wicht, enz. = zeer klein; fien schrift = klein, ter onderscheiding van groot en middelgroot schrift; ook: eene bijzonder kleine letter; hij schrift zoo fien, men ken ’t oast nijt lezen; van dei fiene drōk doun mien oogen zeer van; – fien flaiten = de fijne spelen, zich buitengewoon zedig voordoen, ’n fienflaiter wezen; ook Oostfriesch Wordt alleen van vrouwen gezegd. – Holsteinsch fin = dun, schraal, mager.
fijn fluiten, fien flaiten, fien fluiten, zie: fien.
fijnfluiter, fienflaiter, fienfluiter, zie: fien.
fijngaaf, fiengeef, volkomen gaaf, van een paard. Zie: grofgeef.
fijntje, fientjes, Bij het bikkelspel beteekent: oet fientjes speulen, bij het opnemen van één of meer bikkels geen der overige mag aangeraakt worden; anders heet het: oet grofkes, of: oet groven. (’t Eerste spel is het moeilijkst.)
fijt, fiet, viet, vijt, volgens v. Dale beter: fijt. Oostfriesch fît.
fijt, kwaadaardige zweer aan een vinger; ʼt vietwief van Helpen, eene vrouw te Helpman die den naam had de viet te kunnen genezen (tweede helft dezer eeuw). Tallooze lijders hebben kennis met hare hardhandige behandeling gemaakt.
fikken, fieken, feugêln; zie aldaar.
fiks, fiks, voor: goed, best; da’s jà fiks = dat is best (voor mij of u), dat is een goede tijding, een gunstig besluit, enz. Zie ook: ferm.
filister, filister, politiedienaar. Studentenwoord.
filou, fielo, in: ’t gait noa de fielo = ’t gaat verloren; hij gait noa de fielo = hij gaat dood; ’t is noa de fielo = ’t is naar de maan, naar den kelder, enz. Vgl. het Fransche filou; iemand die ons iets afhandig maakt; wat wij kwijt zijn is dus ook voor de haaien.
filter, filter, filtreertoestel; filterwoater = water door zulk een toestel gezuiverd: wie hebben ’n filter en drinken niks as filterwoater. (v. Dale: filter, filtrum = doorzijgdoek.)
filterwater, filterwoater, zie: filter.
financiën, fienansies, (financiën) in de kop hebben, zooveel als: berekeningen, plannen maken; d’r zitten fienansies in dei jōng = die jongen is een plannenmaker, hij is er reeds op uit om geld te verdienen.
Finsterwolde, Feenderwold, Finsterwolde, bij Kremer Finserwolde. Zooveel als: veenwoud, en te vergelijken met het Friesche: Veenwouden.
Fivel, Fivel, Voorheen een riviertje, hoofdzakelijk het tegenwoordige Damsterdiep. Vroeger moet het een breed boezemwater geweest zijn dat zich door drie sluizen, de Scharmer-, Slochter-, en Dorpzijl, in zee ontlastte, en zou oorspronkelijk beteekenen: machtige, breede stroom. Alleen de Dorpzijl is overgebleven en kreeg den naam Delfzijl. Zie ten Doornk. art. fîfel.
Fivelgo, Fivelgoo, zooveel als: gouwe der Fivel, een der zes voormalige kwartieren van Groningen, evenals: Hunsegoo = gouwe der Hunse.
fladder, flander, zie: flik.
fladderak, fladderaktje, Wanneer na eene avondpret vrijer en vrijster scheiden, tracteert de laatste op een glaasje brandewijn met suiker, dat voor deze gelegenheid dien naam draagt. (Vergissen wij ons niet dan is het woord aan een persoonsnaam en eene gewoonte van dien persoon (te Onderdendam) ontleend. Evenzoo noemde men vóór ettelijke jaren op het Hoogeland een glas jenever een de grootje, voorzeker niet uit waardeering der pogingen van Prof. Hofstede de Groot om het drankgebruik tegen te gaan.)
flap, flap, poort van muizenval; ook een voorwerp om er ratten en bunsings mee te vangen. Zie ook: muskeflap.
flapkar, flapkoare, zie: flappen 1, en koar 2.
flappen, flappen, het geluid van het vallen eener klep, van een deksel, enz.; dichtflappen = toeslaan met een klap; ook het geluid van zeilen (linnen, enz.) als zij hevig door den wind bewogen worden; ook Oostfriesch.
flappen, flappen, (Oldampt) = fleeren = klappen, klikken; flappen en fleeren, tautologie; flapper, flappert = fleerder = klikspaan; flapsnoete = flapscheet = flapkoare; scheldwoord voor een meisje dat klikt; Oostfriesch flapkatte, flä̂rkatte, flä̂rkater, flä̂rdagge, flä̂rtaske, enz.; fleeren wordt meer gebruikt, wanneer in een huisgezin door kinderen en dienstboden geklapt wordt, en synoniem met: androagen. Hooft flaers = snapachtig; Kil. fleren = met fluwele woorden iets over te dragen; Oostfriesch flären = klappen, uit de school klappen; Nedersaksisch flären = onnutte praat hebben, schelden, kwaadspreken; Saterlandsch flädderje; Wangeroog flärsnuter; Angel-Saksisch fleardian, Engelsch blurt.
flapper, flapper, flappert, zie: flappen 1.
flapscheet, flapscheet, zie: flappen 1.
flapsnuit, flapsnoete, zie: flappen 1.
flapuit, flapoet, iemand, meest wordt het van vrouwen gezegd, die van zijn hart geen moordkuil maakt, die uiterst gulhartig in ’t spreken is. (v. Dale: flapuit = babbelaar, babbelaarster.) Zie: flappen 1.
flard, flar, flarre, vod, lap, lomp; ’n flar van ’n ding = een voorwerp dat slecht is gemaakt of ongeschikt voor ’t gebruik, een prul; ’n flar van ’n wicht (maid, wief) = een slordig, kwaadsprekend, gemeen, nietswaardig meisje, enz.; krigst wat op flarren (op lappen) = ’k zal u een pak slaag geven. Friesch, Noord-Brabantsch flarde, fig. voor alles wat voddig, slecht, verachtelijk is. Kil. Weil. v. Dale: fleer, fleere, fleerie = gemeen vrouwspersoon; Osnabrück, Ditmarssum flarrelap. Kleine kinderen hoort men elkander plagend toespreken of bij wijze van schelden toevoegen: ōrre, flare, dronken triene. (Vgl. ’t Nederlandsche flarden, in: aan flarden scheuren, enz.)
flater, flatter, voor: babbelkous, een vrouwspersoon die alles zegt wat zij weet of denkt, wie men geen geheim kan toevertrouwen, die geheel karakterloos is; dus minder onschuldig dan: flapoet, maar synoniem met: flōtter, een vrouwspersoon die over alles praat wat haar zelve of anderen betreft, maar dit doet zonder kwade bedoeling; ’t is ’n gouje flōtter van ’n wicht. Oostfriesch fläter = mond; hold’ dîn fläter = hou je mond! flätern = babbelen, kwaadspreken; Nedersaksisch flätern, plätern, Hoogduitsch plaudern = babbelen, snappen, kletsen. Latijn blatterare = zotte dingen praten, babbelen. Vgl. Zaansch uitblateren = rondbazuinen, Twente rondblaeren. Vgl. ook: fleeren.
flatergat, flattergad, zie: flatter.
flatterig, flattêrg, verwelkt en tevens gekneusd, van bladeren gezegd; ook van vruchten die gekneusd zijn en waarvan het omkleedsel beschadigd is; Nedersaksisch flatterg. Verwant met flets. Latijn flaccidus = verwelkt.
flauwekul, floue kul, laffe praat.
flauwen, flauwen, (Grijpskerk), verzachtend voor: liegen; Friesch vlouwen. Zie ook: flausen.
flauwkul, floukul, flaukul, lafbek, als schimpwoord, meestal voor manspersonen; voor vrouwen luidt het lafscheet. – Letterlijk: flauwe kul, en te vergelijken met de zeer gewone woorden: kloot, dreugkloot, dreugkul, enz. Zie: dreuge, en v. Dale art. kul.
flauwmoedig, flaumoudig, moedeloos, mismoedig, den moed verliezende, nl. in enkele gevallen; mit al dat gesukkel zōl men flaumoudig wor’n; ’k heb flaue moud, bv. dat ik hem ooit wederzie, dat hij herstelt, enz.
fleemstrijker, fliemstrieker, zie: bekproater.
fleer, fleer, klap met de vlakke hand tegen de wang of om de ooren; ’n fleer tegen de kop = ’n fleer an de bek zooveel als oorveeg. Noord-Brabant fleers, flier = slag; v. Dale fleers = slag, schop. Vgl. anwaisel.
fleerder, fleerder, zie: flappen 1. West-Vlaamsch fleerder, en: fleerster = lage vleier, flikflooier. (De Bo). Zie: fleeren.
fleren, fleeren, voor: vleien, flikflooien; “Nou nijt meer fleeren, Pijt!”“Nou vrachtig, as d’r ein bange is veur floien, bin ik et”, enz. West-Vlaamsch: fleren = vleien, contractie van fletteren. Zuid-Nederlandsch = vleien, Fransch flatter. (De Bo).; zie: flappen 1.
flesjesgoed, fleskegoud, het gekleurde vocht of kleurstof dat in kleine fleschjes in den handel voorkomt. Zie: goud.
flessenpot, flessenpotten, (Ommelanden) = hardbakken potten = zekere soort van pot.
fleur, fleuren, zie: kleuren - fleuren.
flik, flik, klap op een onbedekt deel van het lichaam; fliktje = zachte klap, bv. voor de billen; ’n flik op de hand, ’n fliktje op de wang geven; ook Oostfriesch – Kinderen hebben eene soort van pandspel, waarbij de eerste den tweeden in de handen flikt met de woorden: flik in de hand (ook: hol op dien hand); de andere zegt: verkoop dien pand, waarop de eerste weer: houveul d’r veur? enz. (; ook Oostfriesch) Wat het in de hand flikken betreft zal dit wel in navolging onzer veekoopers zijn. – Een tweeregelige kinderdeun luidt: flik-flak-flander, van d’ijne bil op d’ander; ook Oostfriesch. Volgens ten Doornk. is flander uit: fladder, door den neus uitgesproken, ontstaan, als: flinder, Nederlandsch vlinder, van: flidder, Nederlandsch vleder, nog in: vledermuis, en zou heen en weer bewegen te kennen geven. Zie ook: flikken, en: frik.
flikken, flikken, klappen, bv.: in de handen flikken, Oostfriesch flikflakken, plikplakken. In: ’k zel ’t wel flikken, fig. zooveel als: ’k zal het wel in goede orde brengen, en dan = het Nederlandsche flikken = lappen, verstellen, waarvoor ook: wij zullen dat wel lappen; er een van te goar flikken = van die stukken een voorwerp, bv. een kleedingstuk maken. Het woord zal klanknabootsend zijn.
flikker, flikkert, voor: vleier, alleen in: bist ’n lutje flikkert = gij zijt een kleine vleier.
flikkeren, flikkêrn, (= flikkeren, en: flikkering), voor: weerlicht, en: weerlichten. Vgl. weerlicht.
flikkerij, flikkerei, schertsend voor: vrijerij; da’s flikkerei = zij vrijen, en zal letterlijk zijn: (lippen) klapperij. – Ook zooveel als: dat is een aardigheidje, daarmede kunnen wij ons vermaken.
flink, flinken, fratsen, kuren, knepen, kunsten; ’t bin niks as flinken van heur = ’t zijn voorwendsels, uitvluchten, luimen; ook voor: gekke, rare gewoonten, evenals in ’t Drentsch en Nedersakisch Sara Burgerh.: Maar nu zijn al die flinken over (p. 350); dat moeder stikkent vol potzen en flinken stak (p. 379); Voorheen: flink = glanzend, hel, en verwant met: blinken, blank, flikkeren, flonkeren; flinken (hebben, vertoonen) alzoo = een schijn (aannemen).
flint, vlint, vlent, vlinte, flent, vlinte (Oldampt) = vlent (Hoogeland) = kei, keisteen. “Öp ploat lag altied ʼn vlent die Graitje ʼs nachs op ber an vouten kreeg.”stroatvlinten = keien die voor het bevloeren van straten en pleinen gebruikt worden; balvlinten = ronde keien, (op ʼt Hoogeland balvlenten; ʼt woord is hier uit Friesland of Drente ingevoerd); vlintbult = hoop keien; vlinthok = getimmerte voor keienkloppers; vlinten kloppen, vlintkloppen = keien verbrijzelen tot mac-adam; hij het vlinten ien kop = ʼt is ʼn vlintekop = ʼt is een domkop. Drentsch vlinten, veldvlinten = zware steenen of granietklompen, zoo in als boven den grond. Kil. vlinte (Sax. Fris.), keye; Oostfriesch flinte, flint = kiezel, kiezelsteen, granietsteen, veldsteen. Nedersaksisch flint, Engelsch, Deensch flint, Zweedsch flinta, Oud-Hoogduitsch flinz, flins, Middel-Hoogduitsch vlins = kiezel, harde steen, rots, (en daarvan het Hoogduitsch Flinte = geweer, oorspronkelijk: geweer met vuursteen); Grieksch plinthos = steen, metselsteen; vlint, flent, de boekpens of bladmaag van een rund. Aldus omdat zij op eenʼ kei gelijkt.
flintbult, vlintbult, zie: vlint.
flintenkloppen, vlintenkloppen, zie: vlint 1.
flinter, flinters, (van Ankum); de flesch is in flinters gevallen.
Flinthippers, vlinthippers, spottende benaming voor de inwoners der stad Groningen. Zie: vlint, en: hippen.
flinthok, vlinthok, zie: vlint.
flintje, vlintjes, de regelmatige gladde stukjes kandij. Zie: vlint, en: kant.
flintklopperij, vlintklopperei, vlintklopperij, gelegenheid voor het verbrijzelen van keien; de vlintklopperei is dicht bie ʼt loug; ʼs winters kennen de arbaiders, die gijn wark hebben, noa de vlintklopperei goan.
flintkop, vlintekop, zie: vlint.
flitsboog, flitseboog, handboog, pijl-en-boog, jongensspeeltuig; Oostfriesch flitsbâge, Westfaalsch vlitsenbogen, Kil. flitsboghe, Middel-Hoogduitsch vlizboog, Hoogduitsch Flitzbogen; – Nedersaksisch. flitze, Holsteinsch fliz, Hoogduitsch Flitze, Italiaansch flizza, Fransch flêche, Middeleeuwsch Latijn flecha, Friesch flitze, bij Hooft flits = pijl. Weil. flitsboog, flitseboog, nog bij de Friezen in gebruik. – bliksemflitsen (Tollens) = bliksemstralen, bliksemschichten, te vergelijken met het Nederduits flitsen, flits = schicht, een voorwerp dat zich snel voortbeweegt.
flitter, flitter, flitterke, flittertje, dunne schijf, dunne snede brood; (ook Oostfriesch); eene zeer dunne plank, enz.; Noord-Brabant flitje, flitsken; Marken flikkertje = dunne snede roggebrood; Oostfriesch flitter, wat dun en licht is, bv. papier, bont katoen, enz. en: flidder, eene kleine soort van schol of platvisch; Nedersaksisch flirre, eene breede snede, eene afgesnedene schijf en voort alles wat buitengewoon breed en vlak is.
(Bolland) = wandelziek meisje. – Vgl. flittern 1.
flitteren, flittêrn, zich snel bewegen over den vloer of langs de straat; over de stroat flittêrn = d’r lans flittêrn = losjes en met haast loopen, bv. om eene boodschap te doen; van vrouwspersonen, vooral van dienstmeisjes, en daarvan: flitterkoare, voor: wilde meid, tegengestelde van: zedig, bedaard, huiselijk meisje. (Bij Bolland: flittern = veel bij den weg loopen). – Verwant met: flōttern, fladderen, enz., het Engelsche to flirt, en: to flit; Zweedsch flitter, Hoogduitsch Flitter, Flittergold, Flinder = klatergoud.
keilen. Zie: botter-en-brood gooien.
flodde, flod, flodde, in: olle flodde, vleiend woordje voor een aanhalig kind, een flodder; eigenlijk: oude vleier; “’t was ’n echte flodde van ’n wicht, niks eels of mal.” (Veenkoloniën) Zie: flodden.
flodden, flodden, vleien, aanhangen, vooral van kleine kinderen. Vgl. floien.
flodder, flōtters, strooken, bv. om een kleed, om mouwen, aan eene muts, enz. Vgl. flōttermuts. Zie ook: flōdders.
flodder, flōtter, (Appingedam) = eene meid die slordig gekleed is; wa’s dat ’n roare flōtter = wa’s dat ’n flōtteranje. Zie: flatter.
flodder, flōdders, flōtters, (zonder enkelvoud) = spatten van weeke modder, enz. flodders ook in Holland. Zie ook: flōttern 6. (v. Dale: flodder = modder.).
flodderanje, flōtteranje, (letterlijk: flōtterige Anje); zie: flōtter.
flodderboks, flōdderbōksem, flōdderbōksen, ruime, wijde linnensche broek; eigenlijk een broek die om de beenen fladdert. Zie: waiboksen.
flodderen, flōttêrn, fladderen; van jonge vogels die nog niet goed kunnen vliegen, waarvoor men ook: bakkêln, zegt; bij Weil. en v. Dale flodderen, Zuid-Nederlandsch flotteren, Oostfriesch. fluttern. Spreekwoord: Wacht joe veur lamme ganzen, kennen ze nijt vlijgen, ze kennen doch flōttern = zie niemand voor zoo onnoozel aan dat gij hem ongestraft voor den gek kunt houden. – Ook: in ruim water wasschen, zóó, dat het overal heen spat.
flodderij, flodderei, aanhaligheid, van kinderen en huisdieren; dei kat holt nijt van flodderei = is niet speelsch. Zie: flodden.
flodderkatrien, flōtterketrien, (letterlijk: flōtterige Katharina); schimpwoord voor een vrouwpersoon dat zich wonderlijk opschikt en nogal veel praats heeft, die zich vrijwat laat gelden.
floddermuts, flōttermuts, flottermutse, muts die over het gouden of zilveren hoofdtooisel (ooriezer) wordt gedragen. Op het hoofd sluit zij en hangt, met strooken kant omzoomd, tot bijna op de schouders neer. Met die oorijzers verdwijnen natuurlijk ook de mutsen, letterlijk: fladdermutsen. Noord-Holland fladdermus. Oostfriesch fluttermüts, eene soort van bonte, met banden voorziene huif, ter onderscheiding van de ouderwetsche hulle. (v. Dale: floddermuts = groote, ruime vrouwenmuts.)
floep, flōp, (tusschenwerpsel), voor het geluid van een’ slag of klap, bv. het toeslaan van een deksel, het geluid van eene klapbus als er met ééne prop geschoten wordt; in ’n flōp = in een oogenblik; Oostfriesch flup, flups = slag, zwaai, ommezien, enz.; dat was man so’n flups; mit ’n flup was hê d’r wër; – ’t is ’n flōp = ’t is mis, er komt niets van; – ’t is ’n flōp, of: ’t is ’n flōppie, van personen gezegd, = een sukkel, een bloed, ook: een mispunt, ’n verkeerde, een onhandelbaar mensch, of: iemand die niet voor zijn post berekend is, enz. Spreekwoord: Flōp zee Gees en scheet in theeketel, of: Flōp zee Gees en meeg in de hozen. Zie ook: flōppert.
flonkend, flōnkend, spottend voor hetgeen den schijn aanneemt van iets voornaams; ’n flōnkende meneer, ook: hupsnieder = iemand die den heer wil uithangen. Deensch flunke = vonk; flunkende ny = nagelnieuw.
flont, flōnt, vlont, vod, oude lap, om iets schoon te maken. Vgl. het Oostfriesch flunder = hoog opflikkerende vlam; dus kan het iets zijn dat in ééne vlam opgaat.
vlont (Bolland) = kleinigheid.
flopper, flōppert, flōp, gul, goedhartig, goedaardig, eenvoudig mensch; wordt inzonderheid van vrouwen gezegd: ’t is ’n gulle flōppert; zij flōpt ’r moar oet.
florissant, floriezant, welvarend, inzonderheid van dorpen gezegd; ook de gezondheidstoestand van een persoon: hij zōcht ’r niks nijt floriezant oet. ’t Fransche florissant = bloeiend.
flors, flōrt, bocht, bv.: flōrt van melk. Zoo zegt men ook: schiet van melk.
flors, flōrs, de roode en de zwarte vrouwen, heeren en azen; men zet een geldstuk op flōrs, en het spel zelf heet: flōrsen = op flōrs doun. Bij ’t bluffen wordt het wel door twee (of drie) naast elkander zittende personen onder de hand gespeeld, en zal wellicht één zijn met: flausen, omdat het licht aanleiding tot fopperij geeft.
florsen, flōrsen, zie: flōrs.
florsje, flōrtje, door gemakkelijker uitspraak: flōtje = misbakseltje, mislukt iets (en = fluitkoek, flōp, missien, schietje, strōntje). “Dat is een flōrtje, zei er een”, nl. een lid der commissie voor de inzameling van gelden voor de ongelukkige huisgezinnen der verdronken visschers te Zoutkamp (1878), toen de aanzienlijkste heer dezer provincie haar op eene zeer onbeleefde wijze afscheepte. – Even als het Oostfriesch. flûrt, eigenlijk zooveel als hoopje weeke drek, meestal flûrtje.
flort, flōrt, van een goedig meisje dat zeer openhartig is zegt men: ’t is ’n gouie flōrt van ’n wicht, (en ook: van ’n jōng). Ook Oostfriesch. maar met ongunstige beteekenis. Samengetrokken uit het Nederduitsche flutter = onordelijk, slordig persoon en bijvorm van flatter, en flarre (zie aldaar)
florten, flōrtjen, zooveel als: eene zaak niet flink aanpakken maar lauw en onverschillig behandelen; ’t flōrtjet zoo wat vōrt = het gaat, maar niet zóó als ’t behoort, zegt men bv. van een’ arbeid waarbij men volk gebruikt waarmee men niet vooruit kan komen; dat geflōrtje bin ’k zat = daar moet een eind aan komen, dat aarzelen en treuzelen begint mij te vervelen; ’t mout moar zoo wat vōrtflōrtjen, zegt bv. iemand die zich met ongeschikte dienstboden moet behelpen; ’k zel d’r eerst nog moar ’n beetje mit vōrtflōrtjen = (hoewel tegen mijn’ zin) zal ik er toch voorloopig mee voortvaren. Vgl. flōrtje.
flous, flausen, flousen, flousies, (Stad-Groningsch), zonder enkelvoud = draaiers, leugens. Noord-Brabant flouzen, Stadsfriesch flauwzen, Geldersch flausen = met leugens omgaan, liegen; Kil. fleeuwen (vet.) Tiland = vleyen; Overijselsch flousen = gekheid; Oostfriesch flausen (zonder enkelvoud) = bedriegelijke voorspiegeling om iets te verbergen, in den kleinhandel; Nedersaksisch, Holsteinsch flausen = liegen; flausenmaker = leugenaar; Westfaalsch vlause, Hoogduitsch Flause = valsche voorspiegeling, uitvlucht, voorwendsel. (v. Dale: flous = onwaarheid, uitvlucht.)
fluim, floum, in de zegswijs: hij het nog nijt oet ’t floum dronken (Hoogeland van oude menschen) = hij is nog nijt dreug achter de ooren = hij is nog onervaren, hij mag nog niet meepraten. Middel-Nederlandsch flume. Oud-Friesch flum, flume, Oud-Engelsch flum. Van Latijn flumen, Rivier. (Verdam.) Oostfriesch flûme, flumm = kleine rivier, beek, Middel-Hoogduitsch phlûm, flûm, vloum, enz. = rivier, stroom; Noorweegsch flom = vloed, overstrooming van de bedding eener rivier. (Zou hiermede in verband moeten gebracht worden het Bijbelsch verhaal in Richt. 7:1–5? en dan zooveel als: hij heeft de proef nog niet doorgestaan.)
fluister, fluister, opflikkering, eene kortstondige vlam; ’t was ìjn zoo’n fluister en dou was ’t oet, bv. van een hoopje stroo of spaanders gezegd. Vgl. Zuid-Nederlandsch blaaieren, frequentatief van blaaien = opflikkeren van eene vlam, ook: blaaisteren.
fluisteren, flustêrn, fluisteren. Zie: lustêrn.
fluisteren, flaistêrn, fluistêrn, flikkeren van eene kaars; flikkeren van een vuur of van een licht wanneer die voor eenige oogenblikken hoog opvlammen.
fluisterig, fluistêrg, zie: blaistêrg. Zie ook: fluister, en: fluistern.
fluit, fluit, mōg’n fluit!, zie: flaipiepen.
fluit, flaite, floit, flaite (Oldampt, Westerwolde) = floit (Stad-Groningsch) = fluit. Middel-Nederlandsch floyte, enz., Middel-Nederduitsch vloite, enz. (Verdam). Ald. floyten, ook fleìten = fluiten. Kil. fluyte, Oostfriesch fleite, fleute, fleit, Hoogduitsch Fleute, Flöte, Middel-Hoogduitsch vloite, flöite, Italiaansch flauto, Fransch flûte. – Ook = cunnus, en inzooverre te vergelijken met: fluiten (flaiten) = wateren. Westfaalsch flöten = met water besproeien.
fluiten, flaiten, floiten, flaiten (Oldampt, Westerwolde), floiten (Stad-Groningsch) in de Ommelanden fluiten; ’k wil die wat flaiten = ’k zou je danken! Verzachtend voor: ’k wil die wat schieten. “Dan zol ’k in nut en societaiten, In peerd en seeze mooi wat flaiten, En drinken bijr in ploats van wien.”“Loat Loeks moar loopen, blief er van! ’k Wol hom, was ’k die, wal flaiten.” – flait in de voeste den heste nog niks (blaas in de vuist dan hebt gij nog niets), zooveel als: doe maar geen vergeefsche moeite. Oostfriesch ’k wil dî wat fleiten; ik set dî up mîn dûm un fleit dî na Egypten. Strelitz De in de en hand fleut un in de anner wünscht hett in beid lik väl. Zie ook: flaite.
fluitkoek, fluitkoek, zie: flōrtje en: flaipiepen!
fluitpijp, flaipiep, (fluitpijp) = fluit, als kinderspeelgoed.
flaipiepen! = fluitkoek! = mōg’n fluit! = jokkernij! leugens! lak! enz.; ook = uitvluchten! voorwendsels! hij mijnde, moar: flaipiepen! = hij had er op gerekend, maar mis, hoor! Oostfriesch fleutpipen = wel bekome je de maaltijd! Oostfriesch, Holsteinsch fleuten sünt holle pipen = het zijn maar praatjes, leugens.
fluitpijperij, fluitpieperij, voor: verschillende blaasinstrumenten; “Dei kerels mit heur hoorns en andere fluitpieperij blouzen alerande trallarechies.”
fluweel, fêrwijl, fluweel.
fluweeltarwe, fluweeltarwe, (alleen in geschrifte); eene soort van tarwe. “In de Marne is sedert een paar jaren veel gebruik gemaakt door de landbouwers van de zoogenaamde fluweel- of zomertarwe en de opbrengst daarvan is steeds zeer bevredigend geweest.” (1874).
fluweeltje, vêrwijlje, (fluweelje) = klein strookje fluweel. Zie: je.
fluwelen, fêrwijlen, fluweelen, van fluweel.
fluwelig, fêrwijlîg, fluweelachtig. Als: ziedîg, ketoenîg, jeudîg, enz.
foef, foef, poets; iemand ’n foef bakken = eene poets spelen, eene kool stoven; ook Zaansch; Overijselsch foefe, Amsterdamsch foef = grap; Noord-Holland foef = zotternij, listig voorwendsel, bedrog; Zuid-Limburg = streek, poets. Verwant met: pof, (in: poffertjes), en puf, Engelsch puff. Oostfriesch fûfen = schijten; fûfe = hoopje drek, en: listige streek, poets.
foefelen, foefêln, moffelen, kapen, wegstoppen: “huifst nijt weg te foefeln doe molfert.”
foefje, foefie, foefje, foefien, gelukje, buitenkansje, iets wat ons onverwacht genoegen aanbrengt. Ook: waarbij men in zijn vuistje lacht, en dan synoniem met foef = grap; overigens synoniem met: dōffie.
foei, fōi, fai, fij, foei (de ō voor oe); fōi, doe magstie wat schoamen! Hiermede drukt men misnoegen of afkeer uit en is steeds ernstig gemeend; fij (zie aldaar) is meer een vrouwenwoord en bepaalt zich tot kleinigheden; fij wat is ’t hier stoffêrg; fij jong, gooi dei appel doch weg; fij, wat bin ’k sloapêrg, waarin eene klachte ligt opgesloten; “Fij, mens! zee’k, is dat joen mijning? Fij mens! heb ie zoo’n bedijning? Fij mens! heb ie zoo’n gedrag?” (Roare raize, of: De Hooglandster boer op de Gröneger kermis, door Mr. S. Reynders.) Oostfriesch Nederduits fi, Middel-Hoogduitsch phi, fî. (Vgl. v. Dale art. fij.)
foeien, fijen, alleen in de tautologie hijen en fijen. Zie: hij 1, alsook: fōi.
foeken, foeken, lappen van oude kleeren, stoppen van kousen, enz.; in ’t olle goud omfoeken = de oude plunje zoo goed mogelijk herstellen; wordt vooral van huismoeders gehoord. Kil. fuicken = schudden, kloppen, schokken, stompen; Oostfriesch fikken = futuere, dus: steken, stooten; Oud-Noorsch fika = streven, trachten om iets te bekomen, enz.
foekepot, foekepot, rommelpot, in de deunen (Stad-Groningsch): ’k Heb zoo lank mit de foekepot loopen, ’k Heb gijn geld om brood te koopen; Rommelpotterei, Geef mie ’n oortje den goa ’k veurbei; Den goa ik noa de heeren, En loat mien pottien smeren, Den goa ik noa de Fransen, En loat mien pottien dansen, Den goa ik noa de smid, smid, smid En zeg: wat is mien pottien wit. – En: Foeke, foeke rommelpot, En hestoe nog gijn man? Ik heb ’n broaden houndertien, Dat zel d’r toavend an. Schippien van drei weken, Loat heur zailtien streken, Boven in de hangeltop Doar hangt ’n dikke metworst, Snie wat brijd, snie wat snel, Snie joe den moar nijt in ’t vel; Snie wat brijd, snie wat roem, Snie joe den moar nijt in de doem. – ’t Laatste wordt gezongen. Drentsch foekepot = rommelpot, ook Neder-Betuwsch Vgl. foeken.
foeteren, foetern, brommen, knorren, grommen, vloeken; ook Overijselsch; Drentsch foetern = razen, schelden, tieren; Zuid-Limburg foetere = knorren, schelden; Oostfriesch, Hessen, Westfaalsch fûtern = schelden, Hoogduitsch donnerkeilen. Van ’t Fransche foudre (bliksem) als vloek; foetermienklompie, soort van basterdvloek als tusschenwerpsel gebruikt, en tennaastebij zooveel als: ha! dat is wel aardig, ik vind dat men er om lachen moet (ofschoon men er veel ophef mee maakt). Misschien van het Latijnsche futuere (Fransch) foutre, en alsdan te vergelijken met Gron. Wbk. bl. 279 1e Kol. r. 9 v. o. en vooral met bl. 279, 2e Kol. r. 1 v. b. Vgl. v. Dale art. foeteren.
foezel, foezel, voor: aardappeljenever of aardappelbrandewijn, en zoo verachtend voor die dranken als het slecht is; ook Drentsch, Overijselsch, Geldersch, Nedersaksisch, Holsteinsch = Hoogduitsch Fusel.; Zuid-Limburg foezel = Pruisische jenever. Stürenb. (Oostfriesch) fuusje = korenbrandewijn; ten Doornk. fusel = slechte brandewijn. – foesel, eigenlijk foeselolie, eene fermentolie, welke in de branderijen bij de gisting van rogge en aardappelen gevormd wordt.
foezelen, foezeln, (Marne) = frommelen, knoeien in ’t geheim; hij foezelt ’r wat mit om.
fok, fok, in de zegswijs: d’r gijn fok van vertrekken = geen teeken van aandoening geven door het storten van tranen of het bewegen der gelaatsspieren, niet het minste bewijs geven dat iets eenigen indruk heeft gemaakt, ongevoelig of schijnbaar ongevoelig blijven, bv. bij roerende sterfgevallen of aangrijpende tooneelen. – Aan de zeevaart ontleend; fok toch is op kleine vaartuigen een driehoekig zeil, dat tusschen den fokkemast en den boegspriet wordt geheschen; op groote schepen het onderste razeil van den fokkemast. Eigenlijk is de uitdrukking zooveel als: geen de minste verandering in het tuig aanbrengen, alles met de meeste koelbloedigheid of onverschilligheid behandelen, ook onder de ernstigste omstandigheden, kalm blijven in de stormen van ’t leven.
fokken, fokken, voor: verwekken, telen; hij het drei kinder bie heur fokt. (v. Dale: fokken = aankweeken, opvoeden van vee.)
fokselen, fōkseln, (Oldampt) = slecht schaatsenrijden, slechts hortend en stootend op schaatsen vooruitkomen. Oostfriesch fukseln = met snelle en korte stooten zagen; fuks = kleine handzaag; Nederduits fuxen = coitum excercere.
Folkingestraat, Folkernstroate, in geschrifte, officieel Folkingestraat, soms ook Folkeringestraat, in de vorige eeuw Folteren- of Folteringestraat, naar het aanzienlijk geslacht Folkerdingh of Folkerdinge, dat reeds in 1262 voorkomt.
fonds, fōndsen, fōnsen, in: hou stoan de fondsen? = vertel mij eens hoe het daar of daarmee geschapen staat, of de gelegenheid gunstig is, of het werk goed vordert, enz.
fooigeven, fooigeven, Aldus noemt men in ’t Westerkwartier het trakteeren van de huisgenooten door een dienstbode op de avond vóór het vertrek uit den dienst. - Hooft foy = afscheid, afscheidsmaal. Zuid-Nederlandsch fooie = feestje, vreugdemaaltijd; West-Vlaamsch = feestje, kermisken, pleizierpartij, vreugdemaaltijd (De Bo).
fopkat, fopkatte, (Oldampt) = voddekat (Ommelanden); eene kat waarmede kinderen naar believen sollen, waarmee zij kunnen omvodden. ’t Eerste zal wellicht als eene verbastering van het tweede moeten aangemerkt worden.
forsie, forsie, voor: kracht, geweld; hij zet’r forsie achter, ook pleonastisch: hij doet ’t mit forsie van kracht = hij spant zich geducht in; zoo ook: “hai har gain kracht van forsie” = daarvoor schoten zijne (lichaams)krachten te kort. Zeeland fossig = krachtig, met geweld; Kil. fortse, Nederlandsch forsch, Oostfriesch fors, fos, van het Fransche force. – Zie ook: foatsie.
fortuin, fertuun, (fortuin), verkleinwoord fertuuntje, als zaaknaam; da’s ’n fertuun = dat is een onverwacht voordeel; hij het ’n fertuuntje had, zegt men bv. wanneer iemand eene erfenis is ten deel gevallen; doar zit gijn fertuun in = die zaak, of: die onderneming zal geen voordeel opleveren. Spreekwoord: De fertuun is rōnd; Oostfriesch Dat glük is rund, de ên löpt ’t fȫrbi un de anner in de mund.
fortuinlijk, fertunêlk, (fortuinlijk) = door de fortuin begunstigd; hij ’s fertunêlk = het geluk dient hem, hij is voorspoedig in zijne ondernemingen.
fots, fōtse, fōdse, cunnus; Hoogduitsch Fotz, Fotze, Oostfriesch fotse, fots, Middel-Nederduitsch fuet; Kil. fotte, Nedersaksisch fot, fotse, en: schietfotse, fotse, schimpwoord voor liederlijk vrouwspersoon, Westfaalsch fotse; Zuid-Nederlandsch fotse = een boos vrouwmensch West-Vlaamsch = boos vrouwmensch, heks. (De Bo).; Kil. fotse = het wollige, ruige haar van dieren; Limburg vot = achterste, Latijn fossa. Voorts Nedersaksisch matzfots = manwijf, ook = oud wijf; Oostfriesch hundsfots, hundsfott, Nederlandsch hondsvot.
(Stad-Groningsch) = oude lap.
[verkleinvorm] fōssien, fōstje = toestje = een bosje of dot garen, ook Overijselsch.
fotsding, fōdsendinchien, vōdsendingien, (Stad-Groningsch) = nietig voorwerp, voddig ding, van kleine voorwerpen gezegd die geene waarde hebben, waarvoor meer algemeen: schietding, strōntding, neukerg ding, enz. Vgl. fōtse; (Stad-Groningsch) = vodsen dinkie (Hoogezand enz.) wat klein, nietig is in zijne soort. “Zol wie nou om zooʼn vodsen ding roezie kriegen, dat zōl jà zunde wezen!” Wellicht van: vōdse, fōdse (cunnus), en: dinggien = dingetje.
fourage, vouroazie, voeder, beestenvoeder, fourage; de vouroazie is van ’t winter slecht = hooi en stroo zijn slecht gewonnen.
fourageren, foederzijêrn, voor: kapen, wegmoffelen; verbastering van: fourageeren.
fout, fout, in: de boel is fout, of: mis = hij gaat bankroet. (Ook elders, doch niet bij v. Dale.)
framboos, flambozen, in ’t Oldampt en Westerwolde ook: hennebeien = frambozen; oorspronkelijk eene soort van braambeziën in onze tuinen; flambozebōs = frambozestruik, de heester zelf; flambozebrandewien = brandewijn, getrokken op frambozen. Oostfriesch flambosen, hennebeën, Hoogduitsch Himbeeren, volgens v. Dale in sommige streken van ons land heiningbes. Oud-Hoogduitsch prâmperi, Middel-Hoogduitsch brâmbere, brâmber, Fransch framboise, waarvan het Nederlandsche framboos, en door wisseling van r en l flamboos. Zie ook: hennebeien.
frambozenbos, flambozebōs, zie: flambozen.
frambozenbrandwijn, flambozebrandewien, zie: flambozen.
franje, froanie, franje, Kil. frengie, frangie, frenie.
franjegras, froaniegras, groene Naaldaar, Setaria viridis; v. Hall Neerl. Plantensch. p. 248. (Bij v. Dale: franigras = egelgras, eene der drie in Nederland voorkomende soorten van panikgras (panicum crus galli), ook vogelgras, wild panikkoorn, wildgras en hanepoot geheeten.)
fraterhuis, froaterhoes, (Stad-Groningsch) = boelhuis, verkoophuis.
Frederik, Rieks, voor: Frederikus.
freuen, fraien, voor: (zich) verheugen; “Dat frait mier, zegt de Duutser.” ’t Hoogduitsche freuen. Alleen aardigheidshalve; een Groningsch woord is het niet.
freule, frèle, (de è als in: maire) = freule.
Fridser, Frister, Fritser, Wrister, (Westerkwartier); mansnaam. Vgl. ’t Oud-Hollandsche Writsaard.
Friese gele, Friesche gelen, zie: elfringen.
Friese jan, Friesche jammen, zie: elfringen.
Friesland, Vrijsland, Friesland; Vrijs = Fries; Vrijzen = Friezen, bewoners der provincie Friesland. Ten Doornkaat leidt den naam af van: frese, frêse = effene of in vouwen gelegde, geplooide kraag, die voorheen als een krans om den hals werd gedragen, thans door onze boordjes en kraagjes vervangen, en zoo zou Frisia, het land der Fresen of Frêsen zooveel zijn als: rand- of: kustland, land dat zich langs de kust uitstrekt, daar het zeker is, dat deze reeds in voorhistorischen tijd den uitersten rand van Germanië bewoonden, en Frisia zooveel beteekent als: land, de uiterste en noordelijkste boorden der Noordzee uitmakende. Zie aldaar artt. frese, en: Frese.
frik, frik, flik, frikko, altijd met hijle (geheele) voorop; de hijle frik = de heele boel, de gansche hoop, alles te zamen. Oostfriesch flik = lap, steek, bv. een zijde spek.
frikadel, frikkedil, als stofnaam voor: frikadel, gehak, dat in den vorm eener pudding wordt gebakken; wie zellen frikkedil eten. Vgl. prikkedil.
fris, vris, fris, frisch, en = versch; vrisse botter, aier, enz.; vris vlais; vrisse boeskool, ter onderscheiding van: inzette (ingemaakte) boeskool (= zuurkool). – doar wì we’n vrisse dag tou nemen = dat zullen wij op een volgenden dag doen, niet nu, daar wij reeds veel gewerkt hebben, of: het toch niet meer af kunnen. Vgl. kistaier, en zie ook: disse; zonder lichaamsgebrek; hij ’s nooit weer vris wor’n noa dei val.
fris (frisch) = veerdîg = welgemaakt van lijf en leden, welgeschapen, tegengestelde van gebrekkêlk; hij ’s nijt fris = hij ’s nijt recht veerdîg = hij heeft eenig gebrek aan zijne beenen; zij ’s fris en veerdig (tautologie) = zij heeft geene lichaamsgebreken, ’t is eene goed gebouwde, gezonde meid.
vrissen = (op) nieuw; van vrissen of an! = Kom aan; wij zullen ’t nog eens beproeven, ’t nog eens overdoen; van vrissen = op nieuw; van vrissen weer! = met frisschen moed den arbeid hervat! of: welaan, ’t op nieuw beproefd! Oostfriesch van frisken.
front, frōnt, in: frōnt schoppen, of: sloagen = zich groot voordoen, heel wat vertooning maken; wordt ook van gebouwen gezegd. Eene versterking er van is: ’n frōnt schōppen as ’n oorlogschip. – front = voorzijde, van een gebouw.
fuif, fuif, studentenwoord voor: gelegenheidsfeest onder leden van V.A.P.
fuik, foek, fuik. (Bij v. Dale: fuik = langwerpige korf tot het vangen van visch in stroomend water.) – Onze fuiken zijn netten, uit twee trechters bestaande, met eene ruimte, koel (kuil) geheeten, aan het eind; is de aal daar aangeland dan kan zij niet weer terug en is dus gevangen. De foeken worden van touw en hoepen vervaardigd, en overeenkomen met: aalfuik (bij v. Dale): nauw toeloopend soort van net om aal en paling te vangen. – Onze zeelieden noemen gewoonlijk de Finsche golf de Foek, zeker minder om den vorm dan om het gevaarlijke van dit vaarwater. – Ook is het de benaming van het zuidoostelijke deel van het dorp Ulrum. Zegswijs: in de foek loopen, fig. voor: in het net loopen, zich laten beet nemen. Spreekwoord: Wel wijt woar de oal krōpt, zee de boer, dou zette zien foek in ’t woagenspoor, zooveel als: een stuivertje kan raar rollen, de fortuin is rond. Oostfriesch: wel wêt, wâr de âl löpt, sä’ Jan, do sett’ hê de fuke in ’t wagenspôr, of: in ’t gȫtegat, ook: in de schöstein.
fume, fuum, gemaaktheid, eigenwaan, zich vrijwat voordoende: wat ’n fuum! = wat ’n kak, enz. (Zie ook v. Dale onderhet woord)
functie, fōnksie, (functie); da’s weer in zien fōnksie = dat voorwerp is hersteld en doet weer dienst; wie hebben alles weer in fōnksie = op orde, bv. na de schoonmaak.
fut, fuut, fut, voor: geest, levenslust, gepaard met levenskracht. Van menschen, die, ofschoon bejaard, nog levenslustig zijn, zegt men: d’r zit nog fuut in = die man is nog lang geen suffer; doar zit fuut in = die drank is krachtig, zwaar, bevat veel alcohol. Wordt ook van bier gezegd als het sterk mousseert, en dan ook: zit knil in. Van onze zeelui hoort men: da’s kripke = dat is krachtig, enz. – fuut Knellies!? wordt lachend gezegd, en zooveel als: mis man! gij zijt (of hebt u zelf) gefopt, eigenlijk: dat is mis, niet waar Kornelis? Volledig luidt dit schertsend plagen: fuut fuut! lange bijnen en gijn kuut! = dat is fopperij, lange beenen zonder kuiten! waarbij dan het geluid van den fuut eenigszins wordt nagebootst. Noordfriesch fiit! fiit! ook bij Gijsb. Japix en = sliep uit!
in: d’r zit gijn fut in = de man treuzelt; ook: de zaak vordert niet, er wordt niet gehandeld. Stadsfriesch: kom fut! = kom nu! vooruit! Overijselsch: zit gijn fut in, voor: kracht, bv. in ’t hooi, als het gras te laat gemaaid wordt. West-Vlaamsch fut = levenskracht, staal, vaag, virtuit, Fransch énergie, vie, ardeur. (De Bo).
fysionomie, fiesemei, fiesenemei, physionomie, de gelaatstrekken; zien fiesemei deugt nijt, hij duurt joe nijt ankieken; zooveel als: hij is valsch. “En den ken ’t mie ook niks verschelen of de fiesenomie van dit of dat proemsnoetje van ’n jufferke mie schient te zeggen”, enz. Wordt ook wel genomen voor: bleeke gelaats- of aangezichtskleur, wanneer daaruit tot eene ziekelijke lichaamsgesteldheid besloten wordt.
g, g, Aanhechting der g (of: ch); zie: duch.
g, g, ch, Op de Friesche grens beantwoordt de uitspraak aan die van ’t Friesch, Fransch, Duitsch en Engelsch, en wordt zelfs verscherpt tot k, bv. in: skip, bodskip, skipper, skoot, skool, enz.
gaaf, geve, geef, gaaf, zonder gebrek in eenig deel; vooral van hout, ook van paarden, schepen, enz. Noordfriesch geve, Deensch gäv = goed, geldig. Vgl. fiengeef, en: grofgeef.
gaan, goan, vlotten, vorderen, van eenigen arbeid; ’t gait niks = ’t gaat lang niet zóó als het behoort of als men het wenscht; ’t gait niks mit hōm = hij doet zijn plicht niet, maakt zijn werk niet goed, past niet goed op, enz.; goan over iemand = hem als geneesheer behandelen; de neie dokter gait over heur = zij doktert met den nieuwen geneesheer; “Wat is dij Krummel, noa ’n boerenpeerdedokter gerekend, doch ’n roazend geleerde kerel, watte? Hij kon wel over meer goan as over kuien en peerden!”dat het al goan van Mai of, bv. de vrijereij is sedert dien tijd begonnen; ik heb bie hōm goan = school gegaan; ook = op de katechisatie gegaan, in het laatste geval ook: bie hōm goan te leeren; te keer goan = veel alarm maken; ook = razen, tieren, vloeken; gait ’t nog? = rookt gij nog? (anders wil ik u de tabak overreiken); deur gait (de deur gaat) = de deur wordt geopend, er moet dus iemand zijn binnengekomen; ’n wind goan loaten = een wind laten. Zegswijs: zij zijn hōm lijver goan as komen (zij zien hem liever gaan dan komen) = hij is daar niet welkom; ’t mag goan zoo ’t gait, bij v. Dale: het moge er gaan hoe het wil; het ga hoe het ga = wat er ook gebeure; ’t gait zoo as ’t gait, met de toevoeging: moar nijt zoo as ’t heurt = dat werk wordt gebrekkig uitgevoerd; ’t is er niet zóó in orde als het behoort, bv. op eene boerderij. Spreekwoord: ’t Bloud krōpt woar ’t nijt goan ken (’t bloed kruipt waar het niet gaan (hier = loopen, vloeien) kan), zooveel als: van bloedverwanten wil men geen kwaad hooren, voor hen trekt men tegen vreemden altijd partij. (Ook nagenoeg letterlijk in ’t Friesch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Oldenburgsch, Westfaalsch en in ’t Noordfriesch) – Wordt vervoegd: ik goa, doe gaist, hij gait; wie, ie, zij, ie goan; ik gōng, doe gōngst, hij gōng, wie enz. gōngen, enz.; verleden deelwoord goan. – In de eig. beteekenis van: loopen, wordt het steeds met: zijn, vervoegd: ik bin goan, was goan, noa Baffelt, noa dokter, enz. Zie: met 2, en loopen.
gaist, gaiste = gaat gij; gaist noa hoes? doe gaist = gij gaat. Limburg geiste = gaat gij; Oostfriesch gaist.
gait = gaat, Westerkwartier geit; hou gait? = hoe vaart gij? hou gait hōm ’t? = hoe gaat het hem? gait hōm ’t goud? = gaat het hem goed? mien allozie gait nijt = mijn horloge staat stil; ’t gait zoo as ’t gait moar (’t gait) nijt zoo as ’t heurt = die zaken gaan niet zoo als het behoorde te zijn, er wordt niet altijd rechtvaardig of billijk gehandeld; gait ’t goud den gait ’t goud (gaat het goed dan gaat het goed) = ’t is veel gewaagd, er is veel kans dat het niet goed afloopt; ’t gait tegen de nacht = het loopt tegen den nacht, de nacht volgt reeds spoedig. Wordt gezegd als waarschuwing dat men niet te veel moet eten, opdat er geen onrustige slaap op zal volgen; ook wanneer er van een zieke sprake is. Vgl. Middel-Nederlandsch: Alst bi den avonde ghinc. (Verdam art. gaen, Kol. 884.); gait’e gaat hij; gait’e weg? = gaat hij naar huis? Zie: e 3.
geet (Westerwolde) = gaat; “Gendag, meu, hou geet ’t hier nog heer?”
goave = gaan wij, Zuid-Nederlandsch gaaw.
gung, gunk (Westerwolde) = gōng = ging, onvoltooid verleden tijd van: gaan.
gaapstok, gapstok, gapstoak, zie: gappen. Kil. gaepstock = iemand die verzot is op eene vertooning, een domme toeschouwer. (Gr. Wbk.: gaapstok, iemand die stokstijf staat of zit te gapen. Thans nagenoeg verouderd.)
gaar, goar, wordt van linnen en katoenen stoffen gezegd die door ouderdom of gebruik alle sterkte verloren hebben. – De knapen zeggen: zel wie dat slootje ijs goar moaken? zooveel als: zullen wij het ijs in dat slootje eens zoo zwak maken, dat niemand er meer op loopen durft? Vergelijking: goar as dau, van spijzen gezegd. – hij (of: zij) is goar, ’t is ’n goare, dat is van zessen klaar, bij de pinken, waaraan dikwijls wordt toegevoegd: hij ’s deurbakken, het tweimoal in de oven west. Zie: goor, en: te goar.
goar meel, zie: stoet.
gaarne, geern, gaarne, graag; Hoogduitsch gern, gerne, Oud-Hoogduitschuitsch gerno; dat lust mie geern = dat lust ik graag; ’t is mie geern goud = ’t is mij wèl, ik heb er niets tegen. Zie ook: oa.
gaarslag, goarslag, melk van den vorigen avond die dan gekarnd wordt, ter onderscheiding van: room karnen, (Westerkwartier). Van: gader, en: slaan, wat te gader geslagen = bijeengevoegd is. Zie: te goar, en: insloagen.
gaatjespan, gatjepan, gatenplateel, vergiettest, doorslag, Friesch gatsjepanne. Zie ook: deurslag.
gadder, gadder, in: an de gadder = an de riddel; zie: riddel, en: gaddêrn.
gadelijk, goadêlk, goadelêk, goarlêk, gadeliek, bij Swaagman gadeliik = voordeelig, geschikt, wat het goedkoopst en ook het spoedigst tot het doel leidt; ’t komt goadelker oet = ’t komt zóó het best uit, en ziet er op om op de voordeeligste wijze uit eene stof of een voorwerp iets te vervaardigen, bv. kasten uit planken, kleeren uit een stuk laken, enz. Zoo: ongoadêlk, wanneer er veel wegvalt; die weg is goadêlker = is korter. Middel-Nederlandsch gadelijk, van gaden, in de beteekenis behagen, bevallen. Behaaglijk, bevallig, schoon. Van gaden in den zin van voegen, passen, betamen. Geschikt, gepast, of passend, voegzaam. (Verdam). Oostfriesch gadelk, gadig = passend, zoo als het best uitkomt; gaden = passen; Nedersaksisch gaadlik = geschikt, wat bij een persoon of eene zaak voegt; Holsteinsch gadlich = wat wel te pas komt, toereikend is, wel voldoet voor ’t oogenblik; Oud-Friesch gaelik = snel; Weil. galijk; v. Dale galijk (samengetrokken vorm van gadelijk) (verouderd), gepast, geriefelijk, dienstig; Kil. gadelick, gaeilick = geschikt, en oorspronkelijk = geschikt tot paren; – gade, van den wortel: ga, ook in: gaan, zooveel als: de strekking of richting van het eene voorwerp tot het andere. – gadelijk, eigenlijk tegengestelde van: gadeloos. Vgl. gading, vergaderen, wedergade, enz.
gadingmakende, gadingmakenden, (in geschrifte) = die er gebruik van wenschen te maken, om nl iets te koopen.
gagel, goagel, het tandvleesch; ook het vleezig bekleedsel van het gehemelte. Drentsch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Westfaalsch gagel = tandvleesch; Overijselsch gaogel = het gehemelte juist boven de achterste tanden. Kil. gaghel, v. Dale gagel = gehemelte. Zegswijs: ’n kwoad goagel hebben = gebekt en tevens kwaadsprekend zijn; synoniem met: ’n kwoaie bek hebben. – Ook eene soort van Juncus.
gal, gal, Vergelijking: bitter as de Gal.
gal, gallen, blaasachtige gezwellen boven het kootgewricht van paarden. Wordt alleen in het meervoud gebruikt, inz. in de uitdrukking: zunder spatten en gallen wezen. Zie: gallechies.
galg, galgen, (zonder enkelvoud) = draagbanden. (v. Dale: galg = draagband, bretel. Vgl. hulpzeel.
galgat, galtjegad, schimpwoord voor: sul, bloed, enz., meest in scherts.
galgenpen, galgepennen, minachtende benaming van het boerevolk voor: wōrtels, peenen.
galgvol, galgvōl, galgevōl, schertsenderwijs voor zeven personen als die één gezelschap uitmaken; zeuven is ’n galgvōl; ook Holsteinsch Zie ook Laurill. p. 48.
gallerij, galderei, gallerei, gallerij, door de gal geplaagd, ongesteldheid door overmaat van gal veroorzaakt, galziekte; an de galderei wezen = aan de galziekte lijden.
gallig, gallîg, gemeen schimpwoord in: gallîge vent, kerel, mietert, bliksem, zooveel als: beroerde, nare, ellendige ploert, lummel, enz. (v. Dale: gallig = schurftig, eigenlijk galig, van het oude gaal = schurft; ook (verouderd fig.) = gramstorig, gemelijk, bits. – Kil. gaelsch = onaangenaam, terugstootend.) Oostfriesch hê is altîd so gallig as de bliksem.
galpen, galpen, zeer luid huilen van een kind; hiervan: galpert = schreeuwer, huilebalk, alleen als scheldwoord in gebruik. Zal klanknabootsend en na verwant met gillen, galen, en: galmen. In den Teuthon.: galen, en daarvan: nachtegaal (eigenlijk: nachtgalmer); galpen = schreeuwen als een vogel. Friesch galjen = weenen, kermen; ook: gjalp = gil; Drentsch galpen, gelpen, ’t eerste = hardop en sterk schreeuwen; beide voor loeien van vee; Nedersaksisch galfern, galpen, galpern = huilen, blaten, bulken, doordringend schreeuwen en tjilpen; Middel-Nederlandsch galpen, Middel-Hoogduitsch galpen = blaffen, keffen; Oud-Saksisch galpon, luid roepen; Oud-Hoogduitsch galpon, Middel-Duitsch galpen = blaffen, schreeuwen, gillen van dieren. (Verdam). Kil. galpen, Engelsch yelp, Gal. glapir = huilen van een vos. Noord-Brabant, Oostfriesch, Westfaalsch galper, galpert. Vgl. gilpen, en v. Dale artt. galpen en: galper.
galper, gōlfert, (Auwen) = lomperd. Zie ook: gōlfêrn.
galper, hōlfert, gōlfert, huilebalk, schreeuwer. Zie: hōlfêrn, en: gōlfêrn.
galper, galpert, zie: galpen.
galper, gehōlfer, zie: gōlfêrn.
galperen, hōlfêrn, hōlvêrn, ōlfêrn, huilen, huilend schreien, nokken, snikken, van kinderen; ook: hard schreien, van groote menschen. En: onophoudelijk of lang achtereen hoesten, gepaard gaande met een hol borstgeluid. Nedersaksisch Holsteinsch hulfern = op onwelvoegelijke wijze schreien, huilen; Osnabrück gulfern, Westfaalsch hulwern, gulfern, Engelsch to yell, to yelp, to tawl, Hoogduitsch gelfern. Zie ook: gōlfêrn.
galperen, gōlfern, hōlfêrn, ōlfêrn, aanhoudend, nokkend, luid huilen, van kinderen; hiervan: gōlfert = hōlfert, ōlfert = galpert = bölkert = schreeubek = schrijfbek = schrijfsnoete = schreeuwleelijk, huilebalk; gehōlfer, iteratief van: gōlfern, en: hōlfern. – Synoniem met: galpen, en: bölken, maar van langer duur. Zie ook: hōlfern.
galperig, galpêrg, zeer buiig; lucht stait galpêrg (Hoogeland) Vgl. galpen.
galsterig, galstêrg, ransig, garstig, van spek. Vgl. v. Dale art. galsterig.
gammel, gammel, een gevoel van onpasselijkheid, een flauw gevoel dat ontstaat wanneer de maag behoefte aan voedsel heeft; ’k bin zoo gammel in de hoed (en nog wat ruwer: ’k bin zoo gammel in de pōkkel); “’k was net zoo gammel omda’k ’n ende loopen en nog gijn eten had har.” Drentsch gamel, gammel = gemelijk, lusteloos, loom; gammel van iets zijn = ergens een afkeer of walg van hebben; Friesch gammel = onwel, min of meer ziekelijk; gammelje = eenigszins sukkelend zijn; Oostfriesch gammel, gamelîg, gammelîg = mat, flauw, half onmachtig, lusteloos, bv. door een aanval van geeuwhonger. Het woord hangt waarschijnlijk samen met het Hoogduitsche Gaumen of Gaum (gehemelte), waarvan o.a. Gaumenkitzel; gammel wezen is ook juist een gevoel dat licht volgt op het gebruik van lekkernijen, en alsdan zou het gevolg voor de oorzaak genomen worden. (Amsterdamsch gammel = oud, bouwvallig; Zweedsch gammal, Deensch gammel = oud.)
gang, ganke, (Stad-Groningsch) = keerweer, slop, blinde straat. Aldaar bv. de Köstersganke, officieel Kostersgang; Brijdeganke, Hoanebietersganke; op de bordjes komen o.a. nog voor: Kruidhuisgang, Bleekersgang, Koningsgang. – Ook voor: gang, beweging, werking: “’t is al ’n toerdien an de ganke”, (Stad-Groningsch.)
gang, gang, twee emmers vol; ’n gang woater, melk of zoepen = zooveel als in eens, in éénen gang gedragen kan worden; de knecht hoalt ’n gang woater oet de graft veur de peerden; “en heb ik heur wel dartig gang woater op kop dekt veur en aleer zij al moal weer op bainen kwammen.”
an de gang wezen = bezig zijn met iets; an de gang is biggen moaken, is het niet zeer heusch antwoord op de vraag: bis toe doarmit an de gang? Zie: biggen moaken en: dagwark
gangbaar, gangboar, bruikbaar, geschikt om aan het doel te beantwoorden. Wordt van een voorwerp of werktuig gezegd dat zelf of waarmede men iets kan verrichten, bv. klokken, horloges, deuren, sloten, pompen, brandspuiten, enz.
gangerij, gangerei, voor: doolhof van gangen: “Deiswernood, dat was ans wat as gangerei”, nl. in den schouwburg zelf. Zie: erei.
gangetje, gangetje, zie: zoowat.
gannefen, gannefen, (werkwoord) = kapen, stelen van kleine voorwerpen, er zich behendig meester van maken; ook Zaansch, Amsterdamsch; Westfaalsch gamfen = stelen. Van het joodse gannef = dief, eene verbastering van het Hebreeuwsche gannâb, uit de dieventaal in de volksspraak overgenomen.
gansen, gansken, het uitspelen van kleine troeven om zoodoende de vereischte trekken te halen.
gansje, geeze, gooze, goochien, geezegooze, (pleonastisch) = goochien; schimpnaam voor een eenvoudig meisje (of vrouw), een duifje zonder gal. Oostfriesch gôske, gö̂ske, fig. een klein, goedaardig, dom, onnadenkend, licht te bedriegen meisje; Nedersaksisch oole goos = eenvoudig mensch, en: gosekroos, gosekröse, een mensch die zich alles laat welgevallen; Westfaalsch gös, Nedersaksisch goos, Engelsch goose = gans. (Het Nederlandsch heeft wel: domme gans = eenvoudig meisje; geeze zal eene klankspeling zijn met Geesien, een zeer gewone meisjesnaam.) Middel-Nederlandsch goos = gans, waarmede het één in oorsprong is. (Verdam).
ganzenbord, ganzebret, ganzenbord; op ’t ganzebret = op de ganzebrijf speulen; evenwel: ’t is de dood op ’t ganzebord = hij ziet er zoo mager en bleek uit als een geest. Friesch: Hij sjucht er út as de dead op ’t goezzebrief. Vgl. bret.
ganzenbrief, ganzebrijf, (Westerkwartier) zie: ganzebret.
ganzengat, ganzegatten, Studentenwoord; aan de Groningsche Hoogeschool de studenten van het tweede jaar welke leden zijn van het Corps, dat is van Vindicat atque polit. (v. Dale: ganzegat (in de studententaal) een student in zijn eerste jaar, die wel reeds ontgroend is, maar nog niet het recht heeft groenen te plagen.)
ganzengat, ganzegat, ganzegad, goozegad, schimpwoord voor een vergeetachtig, sulachtig of onnoozel vrouwspersoon; meestal echter alleen schertsend verwijtend: doe ganzegat! of: doe goozegad! Engelsch goose = gans. Zie: gat.
Ganzengatten, ganzegatten, schimpnaam voor de bewoners van ’t Leegeland; zie aldaar.
gap, gap, los, rap; gappe neut = noot waarvan de dop niet meer sluit, zooveel als: noot die gaapt. Zie: gappen.
gapen, gappen, gapen; geeuwen; begappen = den mond zoo ver opendoen dat men van iets af kan bijten; opgappen = den mond openen om er iets in te brengen; dei dikke brug ken dei lutje jōng oast nijt begappen; – jonge spreeuwen, enz. gappen op als de moeder voedsel voedsel aandraagt; – gapstok, gapstoak, gappert; schimpwoord voor vrouwspersonen die gewoonlijk naar alles staan te kijken, alles aangapen. – hij begunt om negen uur al te gappen, dat is te geeuwen van slaap. Deensch gabe = geeuwen. Vgl. bij v. Dale: begapen, en: vergapen.
gaperd, gappert, gaperd; zie: gappen. Zegswijs: gappert komt an boord = van slaap beginnen te geeuwen; het Hollandsche ook in Kleef bekende: het zandmannetje komt; ie joagen mie de gappert jà an, zooveel als: nu gij geeuwt moet ik het ook wel doen. Een derde persoon maakt dan de opmerking: da’s ’n tijken dat ie gouie vrunden bin. (Vgl. het Spreekwoord bij v. Dale: Als er een geeuwt, zoo geeuwen ook de anderen, en: Een geeuwer maakt ook de anderen aan het gapen.)
gaperig, gappêrg, geeuwerig, tot geeuwen geneigd; ’k wor gappêrg = ik gevoel neiging tot slaap; ook: ik gevoel dat de koorts weer in aantocht is, en dan inzonderheid: ’k wor zo rekkêrg en gappêrg, bij v. Dale: rekkerig en geeuwerig. Zie: gappen.
gapper, jappert, wordt spelend of schertsend tegen kleine kinderen gezegd; bist ’n kwoaie jappert, zooals men ook zegt: lutje deugnijt, enz. Staat voor: gappert, door verzachting der g, van: gappen = geeuwen; Oostfriesch jappen, Westfaalsch japen. Vgl. ten Doornk. artt. jappen, en: japperd.
gaps, gapse, gaps, de beide tegen elkander gevoegde handen om er iets in te bevatten; ’n gapsevōl, of: ’n gapsvōl knikkers, kersen, boonen, enz. Het woord heeft geen meervoud; gapsevōl, meervoud gapsenvōl. Vgl. v. Dale art. gaps. Kil. gasp, gaps = handvol. Geldersch gupse, gupsevol; Oostfriesch gapse, gepse, gaps, geps; Nedersaksisch göpse vull, Westfaalsch gäppelsche, Noordfriesch gäsem, Engelsch to gasp, Zweedsch gäspa, Angel-Saksisch gasp, IJslandsch geispa = gapen, openstaan. Zuid-Nederlandsch West-Vlaamsch gaps = dubbele handsvulle (De Bo). Middel-Nederduitsch gespe, gepse, göpse = de holte van de beide bijeengehouden handen.
gaps, gaps, gapsk, zie: gappêrg. Oostfriesch gâpsk. – Ook wordt een vertrek genoemd, wanneer men van buiten kan zien wat daar binnen voorvalt, als men er ingappen kan. Vgl. spei. Zie: gapse.
gard, gar, (= garde); buigzaam stokje, rijsje, teentje; topgar = trengelroede, en: roede van een topangel (zie aldaar); deur de spitsgar loopen = door de spitsroeden loopen, scherp beoordeeld en gehekeld worden.
garde d’honneur, gardeneur, voor: garde d’honneur, de eerewacht van Napoleon I, bestaande uit tienduizend der aanzienlijkste jongelingen des lands; mien oom het onder de gardeneurs west = is garde d’honneur geweest,
garen, gooren, toeken; an n’kander gooren. Naaisterswoord. Zie: toeken.
garen, goaren, goarn, gaar worden; noagoaren = gaarder worden. Wordt o.a. van eieren gezegd nadat zij uit kokend water genomen zijn. – Ook = garen (zelfstandig naamwoord), en: vergaren.
garen, gaddêrn, voor: gedruisch van een troep paarden, menschen, enz. die hard voorbij loopen; Nedersaksisch gaddern = verzamelen: de menschen komen angaddern. Vgl. het Hoogduitsche gatten = vereenigen; Gatte = gade, alsmede gat, (ver)gaderen, enz.; Middelnederlandsch gaderen = vergaderen, verzamelen. Zie ten Kate I, p. 181 e.v. en vgl. gōddêrn. Middelnederlandsch gaderen, Middelnederduitsch gadderen, Middeloogduitsch gatern, getern, Angelsaksisch gadorian, gadrian, Oudfriesch gaderia, garia, Friesch gearjen, Engelsch gather. In het Hoogduitsch uitgestorven. Vergaderen, verzamelen, bijeenkomen. (Verdam).
garenderij, goarenderei, alles wat tot het artikel: garens, gerekend wordt.
garenkloen, goarenkloune, goarnkloun, kloun, kluwen, van garen of bindtouw. Men zegt: ’n kloun zailgoaren, maar: ’n bōs marlien. Zie: kloun.
garenkluwen, goarenkloun, goarenkloune, zie: kloun.
garenkluwen, goarenklounen, goarnklouwen, goarnopklounen, waarvoor in de Veenkoloniën ook: goarnklouwen = kluwenen, tot een kluwen winden. Zie: kloun, en: opklounen.
garentwijnder, goarentweernder, werktuig waarop garen getwijnd wordt, twijnhaspel.
garentwijnen, goarentweeren, pleonastisch voor: tweernen, twijnen, garen, enz. dubbelen.
garf, gaarven, (Westerwolde) = schooven, garven. Drentsch garf, garve, gerf, gerve = schoof, korenschoof.
Garm, Garm, Garmt, Garnt, mansnaam, wellicht verkorting van: Garbrand of Gerbrand. (Op het Hoogeland blijft de t weg.)
Garmerwolde, Garmwol, (klemtoon op: wol) = Garmerwolde.
garnaal, vliegende garnalen, “De grootere soorten van Libellulae noemt men in Groningerland bolten, donderbolten, en de schelpvisschers op de Wadden geven er den naam vliegende garnalen aan.” (Prof. Cl. Mulder Konst- en Letterb. 1855 no 51, bl. 410)
garnaat, genoat, gernoat, Stad-Groningsch gernoat (voorwerps- en soortnaam) = garnaal; genoatjers = mannen, en ook vrouwen, die zich op de Wadden met de garnalenvangst bezig houden; genoatjen = het vangen van garnalen; genoatjegat = eene der geulen op de Wadden, ten noorden van Warfum, waar men garnalen kan vinden; Oethoezer genoat noemt men al de garnalen die op de Groninger Wadden worden gevangen; genoaten doppen = garnalen pellen. Zgsw: ʼn geheugen hebben as ʼn genoat = zeer vergeetachtig zijn, ook OostfrieschZeeland gorrenaat; Kil. garnaerd, garneel; Oostfriesch gernât, genât, granât, ook verzamelwoord Wangeroog genôt. Middel-Oostfriesch garnaht; Nedersaksisch garnaat. Volgens ten Doornk. is de spelling met d (of t) de oorspronkelijke. Zie aldaar art. gernât en bij v. Dale: garnaal.
garnaatgat, genoatjegat, zie: genoat.
garnaten, genoatjen, zie: genoat.
garnatendop, genoatedoppen, de schalen met kop, staart en pooten van gepelde garnalen; onze kat lust geern genoatedoppen.
garnater, genoatjers, zie: genoat.
gasconnade, kaskenoade, katsgenoade, nog meer verbasterd katsgenoade, in: ’n hijl bult kaskenoade hebben = veel bestels hebben, vele en daarbij ongegronde aanmerkingen maken; ook: zijne ontevredenheid op ruwe wijze lucht geven; “wat moak ie doch ’n kaskenoade om niks!” Zuid-Holland kaskenades = onaangename drukte. – Verbastering van: gasconade = pralerij, snoeverij, grootspraak.
gaskalk, gaskalk, afval der gasfabrieken, die door de landbouwers op zware, moeilijk te bewerken klei wordt aangewend, om den bodem mul te maken. (Sedert eenige jaren wordt dit in den Zuiderhorn (Warfum) met uitstekend gevolg gedaan, maar de proeven zijn nog te nieuw om den invloed dier stof, die veel op kalk gelijkt, te kunnen beoordeelen.)
gast, garst, in: Korengarst; zie: gust.
gast, gast, In de Ommelanden onderscheidt men: gasten hebben, en: te gast, ook: oet gastjen goan, van: verziete (visite) hebben, en op verziete goan; in ’t Oldampt niet; – te gast goan, eigenlijk: een dag de gast van een ander zijn; fig. = veel genoegen smaken (bij v. Dale: aan iets te gast gaan); op de Friesche grens: uut te gast gaan, Drentsch uut gasten gaon, in Vredewold piezeln; Zaansch te gast gaan = uitgaan te dineeren, en: veel genot hebben. Zegswijs: in de wereld te gast wezen = een gemakkelijk en pleizierig leven leiden; etende gasten en droagende gasten, noemt men schertsend gasten die ook nog wat aannemen om in den zak te steken en naar huis te dragen, bv. ’n buusvōl appels of peren. (Bij Reynders: “Wist ook en stukkien kouke in buus Met hebben, Stiendien? Och, vrouw Moalders! Dan zin wie eters jà en hoalders.”) Spreekwoord: Gasten bin lasten, ook: Gasten bin ballasten. Zie ook: gust.
gasten, gastjen, te gast gaan, in eig. beteekenis; Drentsch gasten, gaasten. Zie: gast.
gastenbord, gastbod, (van Halsema) = gastmaal.
gasthuis, gasthoes, gasthuus, armhuis; Oostfriesch gasthûs. Te Groningen is: gasthuus, of: gasthoes = godshuis, proveniershuis; te lande worden deze niet aangetroffen. Zegswijs: ’t is nog vroug in ’t gasthoes = ’t is nog niet laat; ook elders.
gat, gat, gad, (= opening, enz.), in: ’k zij mie d’r ’n gat mit in de kop = ik ben met die zaak verlegen, ik zie geen kans om die zaak in orde te krijgen, bij Harreb. Het is een heel gat in den kop voor hem; Friesch: Ik sjuch dy in gat yn ’e kop (groot gevaar in uwe waaghalzerij, enz.) van ’t ijne gat in ’t ander gijten = ’t ijne gat mit ’t ander stoppen = bij v. Dale: een gat maken om een ander te stoppen, dat is eene schuld aangaan om een ander te dekken; Friesch: It iene gat mei ’t oare damje. ’t zel zien gat wel vinnen (of: vienen) = dat ding zal wel eene bestemming krijgen, zal te eeniger tijd te pas komen, later in eene leemte voorzien, bij v. Dale: er is geen gat zoo klein of er past een spijker in, maar (in ’t algemeen) = er is niets zoo klein of onbeduidend dat het niet ergens voor dienen kan; Hij is veur ìjn gat nijt te vangen, ook Friesch = hij is een looze vos. ’t gat is te groot, fig. voor: dat verschil (tusschen vraag en bod) is te groot, van dien handel kan niets komen; ook: de schuld is te aanzienlijk, daar kan geene hulp verleend worden; ’t is ’n gat, zegt men van dorpen waar het onaangenaam is te wonen, òf omdat het er akelig uitziet, als het er bv. des winters een modderpoel is, òf om het woelen der partijen, vooral in het kerkelijke, enz.; “Dat Wetsing is dog ’n gat. ’t Is hier miseroabel best grasland, dat kin wie (in de Marne) heur nijt stoppen.” (Vgl. bij v. Dale: Woerden is een stad, Oudewater is nog wat, maar Montfoort is een gat.) “Triene schōpte en sluig goat’n in de lucht”= Trientje verweerde zich met armen en beenen. Vergelijking: ’n gat as ’n slop = een groot gat in de kous (zie: slop); – veur ìjn gat hangen as ’n bōlsteert = sluik neerhangen van het haar. Spreekwoord: Is gijn peerd zunder dat, gijn maisje zunder gat, zegt de koopman om de gebreken van een paard dat hij verkoopen wil, te vergoelijken. Zie: gat 1, poesten, jōnges en köster.
gatje gaatje, verkleinwoord van: gat. Vgl. padje = paadje, enz.
goaten, in: ’k heb ’t in de goaten (ook elders) ’k heb ’t in de kiekert = in de mot = in de loer = ik doorzie en wantrouw zijn plan, ik zie de bui hangen, enz. “dei boeren doar (in Spijk), ’k heb ze in goaten: over godsdainst proaten en dik doen worren, dat is Spiek in ain woord.” (de Blecourt, 1894). (Zie v. Dale: mot 5: in de mouw.)
gat, gat, gad, aars, achterste, de billen, en = cunnus. Voor dit laatste zouden wij liefst gat aanhouden, en voor aars gad schrijven. In de zegswijs: zij is mit ’t gat op de loop, moet niet aan podex gedacht worden, evenmin als in: dat het zij mit heur gat verdijnd, enz. Nogtans kan men met de keuze wel verlegen raken. Het meervoud gatten (ook bij v. Dale) geldt hier dan als meervoud van gad. Friesch: gatten = gaten. Vooral in ’t Westerkwartier maakt ook de meer ontwikkelde een zeer gewoon gebruik van het woord, waarvoor dergelijke lui elders het zorgvuldig zullen vermijden, en een ander woord gebruiken; hij vil op zien gad; ’t gad dut mie zeer; hij het ’n swel an ’t gad, enz. zijn daar zeer gebruikelijk. Schimpwoorden zijn slofgad, dōdgad, ganzegad, goorgad, slapgad, lastergad, sōfgad, rachgad, alle uitsluitend voor vrouwen; dikgad = dikzak; ’n gad op hakken = slordig vrouwspersoon. Zegswijs: ’t gad (ook: de neers) oet de hoaken loopen = een eind zeer driftig loopen, inzonderheid van vrouwen; de bijnen oet ’t gad loopen = hard en driftig loopen; iemand wat an ’t gad (of: an de kōnd) zetten = geld van hem leenen of iets van hem koopen zonder te betalen; ’t zit op zien gad = de zaak of het werk kan voorloopig of ook wel in ’t geheel geen voortgang hebben; ook: er heerscht kwijning in een’ of anderen tak van nijverheid, enz. Friesch: It ding sit op ’t gat, ook: De merk sit op ’t gat; iemand ’t hemd van ’t gad vroagen = hem uit nieuwsgierigheid de onbescheidenste vragen doen; gijn hemd om ’t gad hebben = doodarm zijn; dei schounen hebben wat om ’t gad kregen = hebben belangrijke herstellingen ondergaan en dat heeft geld gekost; zij het ’t gad moar even an stoul had = zij heeft maar een oogenblikje bij ons vertoefd; hij het gijn zittend gad, ook Friesch, hij het ’t gad omgooid = hij heeft zijne partij verlaten, Friesch Hij het it gat omsmiten. ’t is: kroep in mien gad en oet mien gad, min of meer spijtig voor: die lui zijn groote maats, houden eene drukke verkeering, en wordt alleen van huisgezinnen gezegd; ’t gad omgooien = op een genomen besluit terugkomen, eene belofte intrekken; ook Drentsch ’t gad wend hebben = uitgegaan zijn, zóó, dat nu het hek van den dam is; tegen ’t gad anschōppen, (bij v. Dale) iets voor het gat schoppen = slordig, ordeloos behandelen, er zich afmaken; ’t gad vōl schulde hebben = veel schulden hebben; mit ’t doene gad = in beschonken toestand; bie ’t gad deelschieten (ook: bie de hakken-) = (het goed) overal laten slingeren, vooral van vrouwen gezegd; veur zien olle gad wat wegproaten, weglijgen, enz. = als in één adem voortliegen, praten, enz.; ’t kookt veur ’t olle gad wat weg = men laat het maar een onbepaalden tijd koken; zij hangen in ’t gad = zij zijn haast niet mee te krijgen, men moet ze meesleepen, bv. wanneer sommigen van het gezelschap niet willen vertrekken, of: wanneer men het den voorrijder (op schaatsen) moeilijk maakt, of: als de kerkgangers te langzaam zingen, enz.; in ’t gad hangen; van eene zaak = lang duren eer zij tot stand komt; iemand achter ’t gad loopen = naloopen om bv. eene schuld betaald te krijgen; Friesch: Hij hinget yn ’t gat. Hij aarzelt. ’t gad terug hol’n = er zich aan onttrekken, niet meehelpen; as de kop nog wakker is slept ’t gad al = zij (bv. kinderen, dienstboden, enz.) kennen geen zorgen en slapen daarom altijd gerust. Spreekwoord: Dei zien gad oetlijnt mout zulf deur de ribben schieten = ’t is dwaas uit te leenen als men er zelf ongerief van krijgt. Rijm: Johannes de Dooper, Zien gad is van koper, Zien gad is van van blik; Johannes de Dooper bin ik. Zie ook: rout, en: dusselboom.
gatlikken, gadlikken, zie: pōtje.
gatlikker, gadlikker, aardigheidshalve voor: ossetong, koetong, als gerecht.
gauw, gau, gou, (gauw), zegt men van iets dat gemakkelijk door de vingers glijdt, bv. droog zand, rijp zaad, enz. Zegswijs: gau en goud is de kunst van ’t wark, (bij v. Dale: onderdanig, gauw en goed, dat is ’t parool!), zooveel als: men moet vlug kunnen werken, mits ’t werk goed wordt; gau schit de hond en de hoaze in de loop (Oldampt), ’t geen men tot antwoord krijgt, wanneer iemand, die durft tegenpraten, tot meer spoed aanzet, door het roepen van: gau! Er ligt in: als ik uwen zin doe verlangt gij dat ik nog harder werk, of loop, of ook: ik zal mij niets aan u storen.
gauwdief, goudijf, gauwdief, dief van beroep; Drentsch goudeef.
gauwte, gaut, gaute, gout, goute, gauwheid, spoed; ’t is om de gaute = ’t is maar om het afgedaan te krijgen, hoe het wordt, daarop komt het mij minder aan. Ook: het naaste pad kiezen om ter plaatse te komen; evenwel altijd: mit ’n gauighaid iets doen = met vlugheid, in de gauwigheid, inderhaast. Gevormd als: grootte, warmte, enz.
gave, goaf, (= gave, gift), in de zegswijs: da’s goaf om wedergoaf, of: da’s goave om wedergoave, fig. zooveel als: dat is de bal teruggekaatst, dat is leer om leer. Vgl. lap-leer.
ge-, ge, Bij sommige werkwoorden wordt dit voorvoegsel geheel weggelaten; looven, leuven = gelooven, (evenwel: hij mout ’r an geleuven = hij moet betalen, enz.); broeken, bruken = gebruiken; betêrn = gebeteren; deien = gedijen; vuilen = gevoelen, ook bij v. Dale evenals: wennen, en gewennen; winnen, en: gewinnen; lukken, en: gelukken; lijken, en: gelijken; naken, en: genaken, enz. Bij Vondel o.a. lasten = gelasten; waeghen = gewagen; verzellen = vergezellen; slissen = beslissen; smetten = besmetten; Kil. Hooft tuyghen = getuigen, enz. – Bijna altijd wordt ge in het verleden deelwoord gemist, tenzij dit tot het werkwoord behoort, bv.: genezen, genoten (genoten), gepakt en gezakt, gedroagen, gehol’n (gehouden, verplicht), getuugd, gewaorworden, vergenuigd, of vergenougd. Ook op het Drentsch is dit van toepassing, maar dikwijls wordt de e er voor in de plaats gesteld. Voor het Deensch geldt de weglating van het voorvoegsel als regel, evenals in geheel West-Friesland, Edam, enz. In West-Vlaamsch heeft het weglaten in het verleden deelwoord alleen plaats in een klein getal ongel. werkwoord: leden, bleven, komen, vonden, kregen. (De Bo). Ook bij bijvoeglijk naamwoord en bijwoord is dit niet zelden het geval: makkêlk (v. Dale makkelijk, gemakkelijk); zōnd (gezond); kramde (gekramde); liemde (gelijmde); liekeveul (gelijkeveel); rijd (gereed); liek (gelijk); duldîg (geduldig); streud (gestrooid); troude (getrouwde); hijtboakerde (heetgebakerde), enz. Bij Kil. hoorsaem, ghehoorsaem; lijck, ghelijck; mackelick, ghemackelick, enz. Drentsch makkelk, zond, enz. (Oudtijds wierp men ook dikwijls het voorvoegsel bij zelfstandig naamwoord af: Ouddrentsch val, voor: geval; Kil. luk (geluk); meente, ghemeente, enz.; Hooft not = genot; vangenis, Vondel vanghenis = gevangenis, enz.) Weglating van dit voorvoegsel ook bij twee onbepaalde wijzen: (heb) staan wachten; loopen zoeken; zitten schreien, voor: gestaan te wachten, enz. Zie ook Verdam art. ge IV. Zie: broaden, en vgl. be.
Om door middel van dit voorvoegsel iteratief te vormen wordt in ’t Groningsch een ruim gebruik gemaakt, zoodat weinige werkwoorden aan die bewerking ontkomen. Zoo vindt men o.a. niet bij v. Dale: gesloap, geregen, gehoagel, gesnei (gesneeuw), gedring, gedons (ald. verouderd), geënt, gegiesel (gegeesel), getel, geschel (van: schellen), gezing, gestook, enz.
geamel, geaimel, van: aimêln = zeurend opzeggen of voordragen. Zie: dwelmen.
geappeld, appeld, wezen; eene eigenaardige huidkleur van sommige bruine paarden, als zij vet zijn. (Staat voor: geappeld, van appelen (werkwoord) dat niet bestaat.) Oostfriesch appeld = geappeld, dat is met ronde, appelvormige vlekken bezet, als bv. een zoogenaamde appelschimmel; ook wordt het van de lucht gezegd, wanneer zij met kleine, grauwwitte schapewolken is bedekt.
gebaar, gebeer, misbaar. Middelnederlandsch gebare = geraas, rumoer, getier, het kenbaar maken van de eene of andere hevige gemoedsbeweging. (Verdam). Zie: beren.
gebeier, gebaier, voortdurend slingeren. Zie: baiern.
gebeuren, gebeuren, voor: overkomen, ondervinden; ’t zel mie nijt weer gebeuren = ik zal later beter oppassen, dat zal mij niet weer overkomen. Als spreekwoord luidt het volledig: ’t Zel mie nijt weer gebeuren, zee de jong, dat mien voader starft en ik t’r nijt bie bin; eigenlijk zooveel als: zulk eene verzekering beteekent niet veel, gij zult u wel vaker bedriegen.; in: ’t ken nijt gebeuren! = ’t is onmogelijk dat zoo iets door menschenhanden verricht kan worden, en zooveel als: (wat men daarvan vertelt) kan niet waar zijn.; in: doar mout wat an gebeuren = dat voorwerp moet hersteld worden of eene kleine verandering ondergaan, het moet naar den maker gebracht worden.; voltooid deelwoord: gebeurd in: den is ’t gebeurd = dan zijn de gevolgen onvermijdelijk, dan is er niets meer aan te doen, dan is ’t mis, ook: dan komt het berouw te laat; ’t is gau gebeurd = wij hebben ’t spoedig gedaan; ’t is gebeurd mit Koatje = er is niets meer aan te doen; ’t is gebeurd mit Harm Bakker zien sproa = het werk is gedaan, volbracht.
gebeuren, beuren, (Ommelanden), in: ’t mag mie nijt beuren = dat kan ik niet bekomen, zulke uitgaven voegen mij niet, ook: de gelegenheid ontbreekt mij, en: ik heb het voorrecht niet dat mij zoo iets ten deel valt; ’t mag hōm beuren! = hij heeft gelijk dat hij het er van neemt; ’k wōl wel meer leerd hebben, moar ’t mōg mie nijt beuren; ’t mag mennîgijn nijt beuren dat hij zien tachentîgste verjoardag viert; ’t mōg mie nijt beuren om te voaren = ik kon met niemand rijden; as mie ’t nog beuren mag = als gij rekent dat er nog zooveel voor mij overschiet. Bild. beuren, in den zin van verkrijgen, bekomen, genieten; Hooft Ende hielden deze twee elkanderen daar zulx bezatigh, d’ geene van beide beuren moght zich bij de groote vloot zijner parthije te voegen. Middel-Nederlandsch boren, bueren, buren, Middel-Nederduitsch boren, Hoogduitsch gebühren = ten deel vallen. (Verdam.) Nedersaksisch, Holsteinsch gebören, ’t Hoogduitsche gebühren. Zal eigenlijk staan voor: gebeuren, met den 3 den naamval, en zooveel als: ’t gebeurt mij niet, ’t komt mij niet over, of: ’t komt niet over mij. Zie ook: Gr. Wbk. II, kol. 402.
gebiedenis, gebedenis, zie: groutenis.
gebiezel, gebirzel, geloop, gedraaf. Zie: birzen.
geblaarde koe, bloarde kou, zwartbonte koe met zwarte kringen om de oogen. Bij Weil. blaar, eene zwarte koe die eene witte vlak voor den kop heeft; v. Dale: blaar = kol, witte plek aan het voorhoofd van sommige dieren; ook: koe met eene blaar of bles. Noord-Brabant (Hfft.) blaer, eene koe met eene bles voor het hoofd. Hij haalt aan eene Klucht van 1626, waarin: blaerkoe = zwarte koe met wit voorhoofd; Overijselsch bleure, blaere = koe; Oostfriesch blär, bläärt, blaar; Nedersaksisch bleerke, eene roode koe met een bont voorhoofd; Middel-Nederlandsch blaer = naakt, kaal; Zuid-Nederlandsch blaarde, blarde = kaal, haarloos. Zegswijs: zij is zoo schoon of bloarke heur likt het, schertsend, als kinderen, enz. eens goed met groene zeep zijn gewasschen, zoodat het aangezicht glimt.
geblauwd, geblaud, gebloud, zwart met eene blauwe tint ter onderscheiding van koolzwart.
geblèr, geblèr, zie: blerren.
gebloemd, bloumkede, zie: rootjede.
gebloemd, bloumd, (gebloemd) zegt men van aardappelen die kruimig zijn zonder te brokkelen; doen ze dit wel dan noemt men ze meeldêrg; vrouger wassen dei winterzijsen altemaal mooi bloumd, zij laggen net as aierdolen op schuddel. Middel-Nederlandsch bloemt, gebloemt. Bont, allerlei kleuren vertoonende, troebel. (Verdam) Zie ook: bluien, van ’t water. Zie: bloumen.
gebod, geboden, (zonder enkelvoud), in: de geboden hebben = onder de geboden staan. Zie: bespieren.
gebonden, gebonden, wordt van spijzen gezegd die door koken goed gemengd zijn, dat is pappig, en tegengestelde van: gul, dun, bv. van erwtesoep.
geboren, geboren, in: doar bin ik wōnnen en geboren = daar ben ik geboren en getogen = daar ben ik geboren en opgevoed.
geborgen, burgen, bōrgen, börgen, geborgen; verzorgd; bij ’t kaartspel = niet beest. Verleden deelwoord van: bargen = bergen.
gebraad, gebradje, gebraad. (Zie: oa.) Gewoonlijk: ’n lekker gebradje. West-Vlaamsch gebrad = gebraad. Fransch rôti. (De Bo).
gebrekkelijk, gebrekkêlk, gebrekkig, kreupel, gebocheld, enz. met eenig lichaamsgebrek behept; alleen van menschen (gebrekkelijk is in ’t Nederlandsch verouderd)
gebroken, broken, wezen = eene breuk hebben; hij ’s swoar broken = heeft eene erge breuk; hij ’s dubbeld broken = hij heeft twee breuken.
gebruik, gebroek, (= gebruik), in den zin van: misbruik, bv.: deze regen is wel nuttig as t’r moar gijn gebroek van moakt = als het maar niet blijft regenen, eigenlijk: als het regenen maar geen gewoonte wordt.
gebruiken, gebroeken, gebruken, gebruiken, in de beteekenis van: nuttigen (van spijs of drank); wi’ j’ ook wat gebroeken? hij gebroekt gijn drank; zij willen niks gebroeken. Vgl. broeken.
gebruiken, broeken, bruken, gebruiken; hij is nijt te bruken = hij is onbruikbaar in de verkeering; hij ’s best te bruken = hij is zeer handelbaar. wie kennen die hier nijt broeken = gij zijt ons hier tot last, gij moet weggaan; “hai was nou te bruken as leujonges tegen sunderklaos.” Oostfriesch bruken, brûken, Hoogduitsch brauchen, Zweedsch bruka.
gebuild, buuld, zie: meetjen, en: buulkist.
gedachte, gedachte, in: doar har ’k gijn gedachte (of: gedachten) op = dat had ik niet gedacht en daarom verwondert het mij zeer. Zie ook: noa 1.
gedenken, gedenken, in: ’k zel die ’t gedenken = ’k zal ’t u te eeniger tijd betaald zetten. (Vgl. v. Dale art. gedenken.)
gedipt, gedipt, kedip, (Ommelanden), in: iemand gedipt nemen, zooveel als: de gelegenheid waarnemen om hem over iets te onderhouden, hem iets mede te deelen of van hem iets te vragen. Vgl ’t Oud-Drentsche bediepen = beschuldigen.
gedobber, gedōbber, zie: dōbbern.
gedoe, gedou, (Bolland) = gezanik.
gedoente, gedounte, (gedoente); hij wil d’r gijn gedounte mit hebben, ook: gijn spul mit hebben = hij wil zich er niet mee bemoeien, er niets mede te doen hebben; ’t is ìjn gedounte = ’t is ìjn spul = die dingen zijn gelijk of hebben evenveel waarde, ’t is dus om ’t even wat men kiest; ook: ’t is ééne zaak, ééne moeite, ook Oostfriesch; de hijle toavel (koamer, enz.) tot zien gedounte hebben = van de tafel, de kamer, enz. het vrije gebruik hebben; zij hebben peerd en woagen tot heur gedounte = zij houden er paard en rijtuig op na, eigenlijk zooveel als: zij kunnen ten allen tijde over paard en rijtuig beschikken, zoo dikwijls uitgaan als zij willen. Vooral heeft dit op landbouwers betrekking. (Vgl. v. Dale artt. gedoe, en: gedoente.)
gedons, gedōns, gedaons, zie: dōnzen. v. Dale gedons = geraas, leven (verouderd)
gedraaid, gedraid, gedraaid; ’n gedraide kerel = een man, niet groot, maar breed en sterk gebouwd. Vgl. dral.
gedrens, gedrans, zie: drammen.
geduiknekt, doeknekt, zie: doeknekkend.
geduld, geduld geven, geduld oefenen; mōst geduld geven, of: geef moar geduld, zegt men tegen iemand die zijn’ tijd of zijne beurt niet kan afwachten, die ongeduldig is; ie mouten wat geduld geven = gij moet mij wat uitstel geven. Spreekwoord: Geduld is liedens troost = geduld is de beste troost in lijden.
geduldig, duldîg, geduldig, lijdzaam, niet klagend of schreiend; alleen van kleine kinderen gezegd die zich alles laten welgevallen; ’t is zoo’n duldîg schepseltje. Middel-Nederlandsch duldig, Middel-Hoogduitsch dultec, duldec, Middel-Nederduitsch duldich. Geduldig, lijdzaam, enz. (Verdam). Nedersaksisch duldig = geduldig. Vgl. ge.
gedwalm, gedwelm, gezanik; wat ’n gedwelm! Zie: dwelmen.
gedwarrel, gedwir’l, zie: dwirrêln.
geëet, geëet, aanhoudend eten. (Niet bij v. Dale, wel: gedrink.) Vgl. gevreet.
geef, te geve, te geef; ’k wil ’t nijt te geve hebben = ik verkies het (ding) te betalen. Middel-Nederlandsch te geve, te geven = te geef, voor niemendal. (Verdam).
geefgoedkoop, gevengoudkoop, zie: geefkoop.
geefkoop, geefkoop, gevenkoop, nagenoeg te geef, versterking van: schandekoop.
geelgors, geelgōrrel, geelgou, geelvink, geelgors; Overijselsch gelegorze = geelborstje; Kil. gorse = grasmusch; gors = gras; gheelgorse, gheelgersse = grasvogeltje, winter-grasmusch (v. Dale). – gōrrel staat voor: gorgel, ’t Fransche gorge = keel. Vgl. gōrreln.
geelgroen, geelgruin, zie: schietgeel.
geelhaar, geelhoar, het peesachtig gedeelte der spieren van geslacht vee.
geeloker, geeloker, pleonastisch voor: oker, eene gele verfstof. Kil. oker, okergheel.
geelokeren, geelokêrn, met oker verven. Zie: geeloker.
geelstaal, geelstoalen, de roode en witte aalbessen waarvan de stelen zeer dun zijn en spoedig geel worden. Gewoonlijk zijn de bessen dichter gerist, grooter van stuk en zoeter van smaak.
geeltje, geeltjirt, zie: geelgōrrel.
geelwortel, geekenwortel, de tormentil, Tormentilla erecta.
geen, gijner, (2 naamval van: gijn), in: te gijner tied = nimmer; hij krigt te gijner tied zien geld, tegengestelde van: te ijner tied = ten eenigen tijde = eens, eenmaal.
geen, gijnent, (onbepaald voornaamwoord zelfstandig gebruikt) = geen, geene; wassen gijnent = daar was niemand; of: daar was niet één van die dingen; hij har gijnent meer te koop = hij verkocht ze niet meer; is doch gijnent? vraagt de bezoeker, en zooveel als: gij hebt toch geen belet? beter ìjn as gijnent = beter wat dan niets; ’t is ijn as gijnent = het ding (ook persoon) heeft zoogoed als geen waarde; da’s ’n proat as gijnent = dat is onzin, dat weet gij wel beter; Drentsch gienent = gijnent.
geen, gijn, geen, geene, als ontk. onbepaald voornaamwoord: in gijn ding = in geen geval, in geen enkel opzicht; hij is in gijn ding te vertrouen; hij har in gijn ding geliek. Te vergelijken met de Bijbelsche uitdrukking: in geen ding bezorgd zijn. – De levendige vertelster maakt er gaarne gebruik van in zinswendingen als bv.: wie harrên d’r wel ’n uur zeten te wachten, moar al wel kwam, – gijn Stientje! wie gōngen noa de Pollen, moar al wat ’r was – gijn snik. Zoo ook: guster was ’t peerdemart in Warfêm, moar al wa’j zaggen – gijn peerden. Bij eene dubbele ontkenning: hij het nooit gijn geld, – nooit gijn geluk, – nooit gijn tied, enz. – Drentsch, Zeeland nooit gien = nooit geen. Spreekwoord: Gijn pot zoo schijf of past ’n deksel op, bij v. Dale: “Er is geen pot zoo scheef of er past een deksel op = het leelijkste meisje kan een man vinden.” Hier verstaat men er onder: er is geen mans- of vrouwspersoon die geene gelegenheid heeft of krijgt om te trouwen.
geep, geepe, (Veenkoloniën), spottend voor: lange vent. (v. Dale: geep, geepe, soort van zeevisch, tot de familie der snoekachtige visschen behoorende, enz.)
geerrok, geerrok, vrouwenrok die van boven één derde nauwer is dan onder.
Geertje, geet, Op het Hoogeland ook verkorting voor Geertje.
Geertjemoei, geertjemui, schertsend: zou goud (goedig) as geertjemui = zeer voorkomend en dienstvallig. (Geertjemui = tante Geertje; ook: oud mensch dat Geertje heet.) Zie ook: goud.
geestig, gijstîg, (= geestig) = als een geest; hij zōcht ’r zoo gijstîg oet = bleek en vermagerd.
geeuwhonger, geihonger, geeuwhonger, Zuid-Limburg giehonger, Hoogduitsch Heisshunger, volgens v. Dale in sommige streken ook heetehonger. – Daar: geeuwen hier steeds gappen heet en de: eeu en de Groningsche ei nooit wisselen, staat gei wellicht in geen verband met: geeuwen, zoodat wij daarom liever denken aan het Oud-Friesche gei = straf, en: geien = boeten, boete betalen. Het zou dan zijn: een valsche honger welke het gevolg is van eene oorzaak die aan den mensch zelf ligt en die daarvoor moet boeten, daar deze ongesteldheid aan overprikkeling van het slijmvlies der maag wordt toegeschreven.
geflort, geflōrtje, zie: flōrtjen.
gegaap, gegap, iteratief van: gappen, voor: gegaap, gegeeuw. Ook van: gapen, met open mond naar iets staan te kijken; dat gegap van dei kinder bin ’k zat, wie zel’n de blinnêns dicht doun.
gegengel, gegengêl, gegōngel, zie: gengêln.
gegeven, geven, (= gegeven), bijvoeglijk en zelfstandig gebruikt; ʼt is ʼn geven ding = ʼt is ʼn geven = dat voorwerp is een geschenk, ter onderscheiding van: gekocht. Is zulk een voorwerp niet fraai of niet kostbaar dan heeft men het spreekw. bij de hand: ʼn Geven peerd kikt men nijt in de bek, of: ʼn Geven peerd wordt nijt in de bek keken, eigenlijk zooveel als: wanneer ons een paard geschonken wordt, doen wij geen onderzoek naar zijnen ouderdom. Westfaalsch Eine geschonken gule süht me nitt in de mule; Oud-Friesch Yen joon goul, sjocht me naet ijnne muwl, bij v. Dale: een gegeven paard moet men niet in den bek zien; gijn eerlêker goud as geven goud (geen eerlijker goed als geschonken goed), zegt men allicht wanneer iemand ons iets laat zien dat hem geschonken werd. Het bepaalt zich tot kleinigheden, bv. tot een mesje of andere snuisterij waarmede men iets verrichten kan. – Middel-Nederlandsch geven, zelfstandig naamwoord onzijdig = gift, gave, geschenk. – geven, deelwoord eene enkele maal voor gegeven. (Verdam). Als werkwoord: hij het ʼt geven = hij het ʼt kamp geven = hij heeft den strijd opgegeven, het kamp overgelaten aan de tegenpartij; zich geven = zich schikken, voegen, bv. naar ʼt gebruik; ook = toegeven, zich toegevend betoonen, en: zijne dwaling erkennen. Zegswijs: wel wordt van geven riek?! overeenstemmende met het Nederlandsch: van geven valt mijn haar uit.
gegiebel, gegiebel, zie: giebêln. – Drentsch gegiebel = aanhoudend gelach.
gegilp, gegilp, zie: gilpen.
gegniffel, gegniffel, aanhoudend gniffêln; zie aldaar.
gegorgel, gegōrrel, zie: gōrreln.
gehaffel, gehaffel, zie: haffêln.
gehaktbal, hakbal, bal van gehakt.
geheid, geheid, zegt men van een geannonceerd spel dat niet verloren behoeft te worden, bv. eene solo.
gehellebel, gehellebel, zie: hellebellen.
geheugenis, geheugenis, geheugenissen, voor: geheugen, herinneringsvermogen; mien jōng het doch zoo’n beste geheugenis, of: mien jōng het doch zukke beste geheugenissen, enz. = mijn zoon heeft een sterk geheugen, enz.
gehip, gehip, het springen, hippen, van kiekens, kikvorschen, enz.
gehorig, heur, geheur, gehoorig; ’t is hier zoo heur, ie mouten wat zachter proten (Oldampt) = wij kunnen gemakkelijk buiten (dit vertrek) vertrek verstaan worden als wij luide spreken; ’t is zoo heur (of: geheur), zegt men, wanneer de toestand van den dampkring zóó is, dat van alle kanten verre geluiden tot ons komen. “ – de klokken ien ’t westen wazzen veul te heur, leste paor daogen”, (wij zouden dus westenwind en dooiweder krijgen). Drentsch heurêg; ’t was krek zoo heurêg of ’t vriezen wol; Holsteinsch hörig, hellhörig; en hellhörig huus.
gehotter, gehotter, zie: haffeln.
geil, gail, geil, in de Ommelanden met de beteekenis van: brutaal, overmoedig, aanmatigend, voortkomende uit besef van onafhankelijkheid; de boeren hebben ’n best joar, zij wor’n ook zoo gail, is gijn doun mit te hebben; gail in ’t wassen wezen, zegt men van jonge menschen die op den leeftijd zijn dat zij snel groeien en dit ook doen; – van welig groeiende planten zegt men: zij bin gail. Spreekt men van eene vrouw (of meisje) van weelderigen lichaamsbouw, dan heet het allicht: ’t is ’n gail wief, of: ’n gaile maid, doch dan sluit het woord geenszins het denkbeeld van wulpsch in; gail spek = zeer vet spek, geheel zonder vleesch; gaile wolken = stapelwolken die donder en regen voorspellen; gaile koppen = dunderkoppen (zie aldaar). Oostfriesch geil, gail = welig, sterk, krachtig, vet; bronstig, enz.; Middel-Hoogduitsch geilen = welig groeien. (Het Groningsch heeft alzoo alleen de gunstige beteekenis, nl. die van welig; het Nederlandsch de ongunstige, het Oostfriesch heeft ze beide.)
geit, geit, zie: seeg.
gejammer, gejerm, (Duurswold) = geklaag, gejammer.
gejeuzel, gejeuzel, geklaag. Zie:. jeuzêln
gejij, geïe, (iteratief) = ie zeggen. Zie: ieën.
gejuchter, gejuchter, gestoei, gepaard gaande met juichen en jubelen; “hollen ze d’r gijn vrijer op noa, den vlijgen zulke jonge wichter host altied bie ’t pad of heb je ’s oavonds ’t gejuchter van de jonges om huus tou.” Zie ook: juchtêrn.
gejudas, gejudas, zie: judassen.
gek, gek, (bijvoeglijk naamwoord en bijwoord) = erg verwaand, in: zoo gek as ’n woagenrad; bist nog gekker as gek, zegt men inzonderheid wanneer men iemand van te groote toegeeflijkheid beschuldigen wil; iets mit de gek besloagen (, ook Drentsch) = met een’ kwinkslag een’ aanval afweren of een’ uitval onschadelijk maken; iets in de gek joagen = in de war sturen; ’t lopt in de gek = men behandelt de zaak niet met den noodigen ernst; ’t is gijn gek dei ’t veurdut moar dei ’t noadut, is eene soort van spijtigen spot, wanneer iemand iets doet en een ander ’t hem wil nadoen en geen van beiden slaagt; ook wordt het van gebruiken gezegd waarbij men anderen naäapt, Oostfriesch ’t is gîn nar de ’t förmâkt, man de ’t namâkt; doe hest gijn nood van gek wor’n, schertsend voor: gij zijt gek! Friesch: Hij het gjin gefaer fen gek worden. gek op iets of iemand wezen. = er dol, verzot op zijn; ’n stukje eerdappel is onze vogel gek op; dei man is gek mit zien vrau; de hond is gek mit zien jongen; vgl. mal. – Ook = zeer, buitengewoon: gekke duuster = stikdonker; ’n gek (of: ’n mal) bult volk = verbazend veel menschen; ’n gek gezicht = ’n dōl gezicht = een vreemd, ook: een ijzingwekkend gezicht. Vgl. dōl. Spreekwoord: Gijn mens zoo gek of hij het nog wel ’n gouie trek = elk mensch heeft nog wel iets goeds aan zich.
gek, gek, (zelfstandig naamwoord); sluiting eener deurklink waardoor men beletten kan dat eene deur van buiten wordt geopend.
gekeutel, gekutel, (eigenlijk: gekeutel) = geflōrtje = getalm, geleuter.
gekheid, gekhaid, scherts, plagerij, vooral onder jongelieden; ’t is moar gekhaid = ’t is zoo kwaad niet gemeend; ook: ’t is enkel scherts; hij ken gijn gekhaid verdroagen = hij vat alles in ernst op; wie hebben hijl bult gekhaid had = wij hebben geschertst, aardigheden verkocht, elkander geplaagd, enz. groote gekhaid! = niets dan geldverspilling! dwaasheid! wanneer men iets ten sterkste afkeurt of zijne toestemming weigert. Vgl. gekkens.
gekjagen, gekjoagen, (Westerkwartier) = gekscheren. Zie: rallemallen.
gekjagerij, gekjoagerei, (Westerkwartier) = gekscheerderei = het gekscheren, van een gezelschap; as dei bie ’n kander bin is ’t niks as gekjoagerei. Zie: gekjoagen.
gekkemanswerk, gekmanswark, = gijn wiesmanswark, spottend voor: gekkenwerk.
gekkenboel, gekkeboudel, voor: gekke boedel, zooals gekken doen. Men zegt het wanneer iets niet met den noodigen ernst wordt behandeld en zoodoende het werk in ’t geheel niet, niet op tijd of niet naar behooren gereed komt; ’t is jà net of ’t ’n gekspul is = gij maakt er spel van, en ook: ’t is net of gij mij voor den gek houdt, eigenlijk: of gij met mij speelt. Kil. gheckspel = spot, en = de speelbal van spotternij. (v. Dale: gekspul, oudtijds spel van gekken of narren.)
gekkens, gekkens, (Ommelanden) = gekheid; in gekkens = oet gekhaid = niet in ernst, uit de grap, bv. spelen, worstelen, enz. Gevormd als: noa etens, noa melkens.
gekkenspul, gekspul, gekkenspul, voor: gekke boedel, zooals gekken doen. Men zegt het wanneer iets niet met den noodigen ernst wordt behandeld en zoodoende het werk in ’t geheel niet, niet op tijd of niet naar behooren gereed komt; ’t is jà net of ’t ’n gekspul is = gij maakt er spel van, en ook: ’t is net of gij mij voor den gek houdt, eigenlijk: of gij met mij speelt. Kil. gheckspel = spot, en = de speelbal van spotternij. (v. Dale: gekspul, oudtijds spel van gekken of narren.)
geklootveeg, geklootveeg, zie: klootvegen.
geklunder, geklunder, zie: klundêrn. Drentsch = klinkend gestommel.
geknoei, geknooi, aanhoudend sloven. Zie: knooien.
geknuffeld, geknōffeld, zie: knōffelband.
geknut, genut, (verzamelwoord); eene soort van zeer kleine vliegen.
gekoksel, gekoksel, de spijs die men bereidt; meestal in ongunstigen zin; heur gekoksel lust ik nijt. Zie: koksêln.
gekrensel, gekrenzel, zie: krinsêln.
gekribbel, gekriwwel, zie: kriwwelderei.
gekruis, gekruuske, lastige en langdurige moeite met iets of iemand. Zie: kruusken.
gekruist, gekruust, kruust, (gekruist), voor: gemengd, het voortbrengsel van twee verschillende paardenrassen, enz.: dat peerd is van gekruust ras. Zie: krusen.
gekrukkel, gekrukkel, aanhoudend sukkelen. Zie: krukkêln.
gekscheerderij, gekscheerderei, gekscheerderij, gekjoagerei; zie aldaar.
gekscheren, gekscheren, alleen in de beteekenis van: boerten, schertsen, zóó dat niemand er door beleedigd wordt, maar elk er hartelijk om kan lachen; da’s zunder scheer mie de gek = dat meen ik in vollen ernst.
gekscherend, gekscherend, boertend, schertsend. Zie: gekscheren.
gekuchel, gekōchel, gekuch, gehoest. Zie: kōchêln.
gekwetel, gekwetel, zie: kwetêln.
gekwetter, gekwetter, moeite aan de verzorging of bewaring van bloemen of jonge planten besteed; ’t is ’n gekwetter mit dat goud. Zie ook: kwettêrn.
gekwits, gekwitje, gekwirtje, zie: kwirtje.
geladen, loaden, (= geladen), in: de peulen, hauwen of aren bin goud loaden, zooveel als: zijn goed gevuld, zitten vol boonen, erwten, zaad- of graankorrels. (Vgl. Nederlandsch geladen (= gevulde, melkgevende) borsten.)
gelag, gelag, in: ʼn omzittend gelag, voor: gezelschap om eene tafel gezeten, bv. de leden van een groot huisgezin; berekend gelag = wat juist uitkomt, bv. met ronddeelen of rondschenken van iets, zóó dat er niets overblijft; in het laatste geval sluit het in zich: de flesch is leeg, gij krijgt niet meer; mit de klompen in ʼt gelag komen = eene lompheid begaan of een ongelukje houden in een gezelschap en daarom berispt of uitgelachen worden, ook Oostfriesch Ook zooveel als: met de deur in huis vallen; Oostfriesch: mit klumpen in ʼt gelag kamen = mit de dȫr in ʼt hûs fallen. Auwen heeft: zijn gelag bij iemand maken = iemand bezoeken. Huygens: gelag = onthaal, en: gezelschap.
geld, kwoad geld, Bij v. Dale: goed geld naar kwaad geld smijten = zijn geld besteden om te trachten betaling te erlangen van eene zoogoed als oninbare schuld. Wij strekken het verder uit: goud geld noa kwoad geld smieten beteekent hier ook: nog meer aan iets te koste leggen, zonder uitzicht op bestendige verbetering of vergoeding; – doar is kwoad geld bie = dat is te duur, gij overvraagt; is t’r ook kwoad geld bie? als vraag aan den verkooper, bv. van eene koe, en zooveel als: wilt gij het beest niet tegen lageren prijs verkoopen? (v. Dale: daar is kwaad geld bij, in toepassing op bezittingen of zaken die met schulden bezwaard zijn.)
geld, geld, in de zegswijs: dei geld het ken spek (ook: stoet) koopen, zooveel als: die geld heeft behoeft nooit gebrek te lijden; ook: die rijk is kan zich weelde veroorlooven; ʼt geld op ʼt planktje hebben, wordt van vrijers en vrijsters gezegd die terstond over hun kapitaal kunnen beschikken; geld is de ziel van de negootsie, bij v. Dale: geld is de ziel van alles; doe plaagst mie meer as mien geld, zegt men schertsend en vooral tegen kinderen, zooveel als: gij plaagt mij onophoudelijk door iets van mij te vragen, van overvloed van geld heb ik nooit last; ook Zuid-Limburg; zij hebben ʼt geld nijt moar ʼt geld het heur, zegt men van rijke gierigaards; tot zien geld komen = er schadeloos af komen, het geld krijgen wat ons toekomt. al weer geld dat mien vrau nijt wijt! aardigheidshalve wanneer iemand geld beurt waarop hij voor dat oogenblik en op die plaats niet gerekend had; Oostfriesch: al wär geld, wat mîn frô nêt wêt, säʼ Jan, do harrʼ hê ʼn blauen extra ferdênd; wie hebben ʼt geld zulf = over de kosten malen wij niet, wij hebben geld genoeg; ʼt geld en ʼt geweld hebben = rijk zijn en daardoor kunnen heerschen; geef mie ʼt geld moar, zegt de dienstbode als hij (of zij) met wegzending bedreigd wordt en liefst wil vertrekken; ie drinken nijt noa dat ie geld hebben, zegt de schenker (of schenkster), om tot drinken aan te sporen; as ʼt schip mit geld overkomt, antwoordt men schertsend wanneer gezegd wordt: dit of dat moet gij u aanschaffen; dat is gijn geld = dat is uiterst goedkoop, en ook: die uitgaaf behoeft niemand af te schrikken, om het te koopen; ʼt is net of ze ʼt geld doar oet de sloot groaven, zegt men van menschen die veel geld uitgeven, als men niet weet waar zij het van daan halen. Vgl. ijn 2, alsook: puil.
’t geld geven, zie: ofloonen.
gelden, gelden, (aan iets) = daartoe behooren, er een deel van uitmaken; hij geldt ʼr nijt an = hij kan (bv.) die erfenis niet mee deelen, hij kan geene aanspraken laten gelden.
gelden, gellen, gelden; de botter zel geld gellen (de botter zel geld gelʼn) = ʼt zal er om gaan, alle zeilen worden bijgezet, bv. met het oog op beroemde harddraverijen of hardrijderijen; de boer mout wijten wat de botter geldt = de verkooper moet den eisch doen, niet de kooper het aanbod.
geldig, geldîg, wat een goeden prijs geldt; geldîg vei = koeien waarvoor men op dat pas een goeden prijs wil betalen; geldîge ossen, enz.; geldîger, in den veehandel = duurder; de beste koien, enz. bin de geldigste. Vgl. weerdêger.
geldpijn, geldpien, (geldpijn) = last ten gevolge van geldgebrek.
geldpuil, geldpuil, geldpuile, geldpaile, geldpuile (Stad-Groningsch) = geldpuut, geldpute = geldzakje, geldbuidel; reken mit de geldpuil (rekenen met den geldbuidel) = geen boek houden van uitgaven en inkomsten, vooral in eene boerderij, dus: de uitgaven regelen naar de inkomsten. Spreekwoord: As de armoude de deur inkōmt sloagen ze ʼn kander mit de leege geldpuil, waarvoor het Nederlandsch: – vliegt de liefde het venster uit; in het Noordfriesch zooveel als: Is de kribbe leeg dan bijten de paarden elkander. Zie: puil.
geldpuit, geldpuut, geldpute, zie: geldpuil. Oostfriesch geldpüüt = geldzakje.
gele wikke, gele wikken, (Westerkwartier) = veld Lathyrus, Lathyrus pratensis; v. Dale wik, wikke. Zie: v. Hall Neerl. Plantensch. p. 45.
geleerd, geleerd, in: dat zōcht ʼr geleerd oet (dat ziet er geleerd uit, waarvoor op ʼt Hoogeland, enz.: ʼt stait ʼr dōl bie) = dat ziet er gek uit, de boel is onklaar, daar valt nog veel mee te beredderen.
gelegen, gelegen, in de uitdrukking: as ʼt mie zoowel gelegen was = as mie ʼt gelegen stōn = wanneer die zaak mij aanging, als ik in die aangelegenheid betrokken was, als het aan mij lag, enz. Vgl. Verdam art. geliggen 5, c.
gelegenheid, gelegenhaid, voor: volksvermaak, inzonderheid kermis of harddraverij; nooit op gelegenheden komen = geene kermissen, enz. bezoeken, van jongelieden gezegd. Staat voor: feestelijke gelegenheid als middel tot kennismaken en het aanknoopen van liefdesbetrekkingen.
gelei, slai, gelei, gestold vleeschnat, enz.
gelfken, gelfken, (Marne) = tegelfken, tikhelfken = tikhonktjen (Hoogeland) = tikken, tiktjen, ook kriegantjen, krieantjen (Oldampt); een kinderspel, tikspel. De vier eerste woorden wellicht van het Oud-Friesche welfen = wisselen, ruilen. Vgl. ankriegen.
gelijk, lieke, zie: allieke, en: gelieke.
gelijk, liek, zie: kiet.
gelijk, liek, recht, niet krom of gebogen, en: gelijk; ʼn liek liniaal; ʼn lieke weg, sloot, vaart, enz.; dat gait ʼr liek op an; hij zegt hōm ʼt liek in ʼt gezicht = hij verwijt het hem ronduit; (Oostfriesch ên lik wat in ʼt gesigt seggen); liekoet = rechtuit (ook Oostfriesch, Westfaalsch); fig. = oprecht, rond; hij keek mie liek in de oogen; – de schoalen bin liek = zijn in evenwicht; hol dien bord (met soep) goud liek (= waterpas); de flouer is mit de grond liek = de vloer en de straat (of: weg) liggen even hoog; de grond is goud liek = de bodem is volkomen effen; ik speul liek = hol mien liek = ik win noch verlies; ik heb mien liek = wat mij toekomt; wie bin liek, of: ʼt is liek tusschen ons = wij hebben alles vereffend (ook Oostfriesch); liek is riek, (Friesch: lijck is rijck, en: Juwns rijck iz moarns rijck); liek om liek buten = ruilen zonder er op toe te geven; alle mensen liek en recht doun = ieder ʼt zijne geven. (Op eene oude klok te Emmen (Drente) van 1456 stond o.a.: Do recht unde lieke, So wil di God gheven eʼt eeuwighe rike.) – gijn liek holt smieten, (of: gooien) met iemand = ʼt niet met hem eens zijn, ʼt niet met hem kunnen vinden; ʼt in ʼt lieke proaten (of: proten) = zóó met elkander spreken dat het geschil uit den weg is geruimd, elders: effenpraten; dat komt nijt liek oet mit dei baiden = die beiden zijn het niet eens, zij twisten samen; ʼt mout altied liek met hōm (of: heur) oetkomen = hij is nukkig, men weet vooraf niet of iets hem naar den zin zal zijn; den komt ʼt weer in ʼt lieke = dan weegt het een tegen het ander op, bv. bij wederkeerige diensten; liek of ins zoo swiet! (Oldampt) = laat ons er om spelen of ik niets of het dubbele zal betalen, (Oostfriesch kwît of ins so swît, quitte ou double); liek lai (lei), of: liek stoat moaken = eene schuld vereffenen; ik wil ʼt liek moaken = het verschuldigde betalen; wie willen (of: zellen) ʼt zoo moar liek reken, als bv. iemand achttien stuivers van ons vraagt en men hem een gulden geeft; ʼt gait liek mit liek op = de wederzijdsche schuld is even groot, geen van (ons) beiden kan iets beuren; ik bin mit alle mensen liek = ik heb geen schulden meer; hij wil hier geern liek van doan = gaarne zonder schulden van hier gaan; krekt liek (Vredewold) = krek geliek = om ʼt even; nijt omliek, of: omtliek willen = niet willen gehoorzamen, ook: niet op zijne zaken passen. – Spreekwoord: ʼn Liek mens is ʼn riek mens, verkort: liek is riek (zie boven) = een mensch zonder schulden is rijk. Overijselsch liike dinge maken = afrekenen; Zuid-Nederlandsch lik = gelijk. Kil. ghelijck, lijck = gelijk; effen, overeenkomstig; Nedersaksisch liek = gelijk, effen, overeenstemmend, billijk, recht; Holsteinsch liek = gelijk, effen, gelijkmoedig; likes = recht, in rechte richting; Noordfriesch lickto = rechtuit (eig. en fig.); Angel-Saksisch Frankisch lic, lik, lich, Engelsch like, Zweedsch lika, Gothisch leiks, galeiks = gelijk, evenveel, enz. Zie ook: bijgooi, liek as, en: omliek.
liek om liek! zeggen de kinderen, wanneer zij ruilen zonder elkander iets toe te geven. Zie ook: buten.
gelijk, gliek, glieks, dadelijk, terstond; Zuid-Limburg geliek, Hoogduitsch sogleich.
gelijk, gelieke, lieke, waarvoor ook: lieke = even, in: gelieke veul, goud, groot, enz.; hij ʼs altied gelieke vrundêlk. Vgl. allieke.
gelijk, geliek, (= gelijk), in: ʼt is gijn leven geliek = ʼt is geen leven, dat is ʼt is een ellendig leven, ʼt kan zoo niet langer; ʼt is gijn mens (kind, jong, wicht) geliek = ʼt is een wonderlijk, lastig, ruw, onbruikbaar, ook wel: een boosaardig mensch; ʼt is gijn doun geliek, eigenlijk zooveel als: er is geene daad (in ongunstige beteekenis) daaraan gelijk; gijn wark geliek = een uiterst moeilijk of lastig werk; geliek as ʼt ook woar is, stoplap van sommige personen onder ʼt vertellen; zoo gelieks = zoo dadelijk, Oostfriesch glîk, ʼt Hoogduitsche sogleich.
gelieker, voor: beter gelijkend, in de uitdrukking: gelieker as dei baiden bin d’r nijt = zij gelijken zoo sprekend mogelijk op elkander; ook: wat aard, neiging en karakter aangaat zijn zij volkomen gelijk, dus zooveel als: er zijn geen twee menschen die meer punten van overeenkomst hebben, dan die beide personen.
gelijk als, liek as, evenals, zooals (gelijk als), Hoogduitsch gleichwie; “Nou dei man, liek as ik zeg, Kon zoo veerdig over weg.”“Moar liek is ik Knelsoom heit, Zoo was ʼt Joapsoom.”
gelijkdelertje, liekdijlertje, liekdeilertje, glaasje, waarin men bv. aan zijne werklieden jenever toedeelt. Aldus, omdat ieder dan evenveel krijgt.
gelijken, geliektjen, in: vief geliektjen, (geliekjen); zeker eenvoudig kaartspel.
gelijker, lieker, zie: lientje.
gelijklatje, lieklatje, zie: lientje.
gelijkveel, liekeveul, krek liekeveul, evenveel, ook in de beteekenis van: om ʼt even; ʼt is mie krek lieke veul = ʼt is mij volstrekt onverschillig, Hoogduitsch gleichviel. – Kil. lijckeveel = lijkeveel (thans verouderd) = evenveel. Zie ook: allieke.
Gelkingestraat, Geldêrnstroate, Gelkingestraat, te Groningen.
geloof, gelooven, (zelfstandig naamwoord), meervoud van: geloof = sekte. Zie: peul.
geloop, geloop, voor: vrij komen en gaan van iedereen; ʼk wil dat geloop an hoes (of: om deur) nijt hebben. (v. Dale: geloop = het loopen; dat huis heeft veel geloop = het is daar zeer druk, er komen veel menschen. Middel-Nederlandsch geloop = drukte, gewoel, bedrijvigheid, ook Groningsch.
geloven, leuven, looven, leuven (Oldampt, Westerwolde) = looven (Ommelanden) = gelooven; ʼk wil ʼt nijt leuven = ik zou ʼt niet denken, ik betwijfel het, bv. of hij op reis gaat, enz.; elk leuft zienent = ieder denkt er het zijne van, bv. van een gerucht; “Mōst ʼt nijt leuven man - zee Kloas”; – wiʼj ʼt wel leuven?! = dat gelooft niemand, dat is een praatje, en ook: bv. op de bewering: wie kriegen regên = gij hebt zeker gelijk, ik geloof het ook. Zegswijs: hij is gek en wijt het nijt en zegt men hōm ʼt den leuft hij ʼt nijt = hij gelooft het niet en daarom is hij een dwaas, (ook Keulen). – Drentsch leuven, Oostfriesch löfen, Nedersaksisch, Holsteinsch loven, löven, Westfaalsch löwen.
looven (Ommelanden) = leuven (Oldampt Westerwolde) = gelooven. (De uitspraak looben, loob’n komt wel voor, o.a. in de Veenkoloniën en op het Hoogeland, maar alleen in de onbepaalde wijs: ik wil ’t wel loob’n. Sommigen schrijven dan ook steeds: leben, leeb’n, bleben, bleeb’n, geben, geeb’n, enz., leub’n, enz., maar deze spelling is niet aan te bevelen. Vgl. evenwel ’t Hoogduitsche glauben.) Spreekwoord: Wie looven wel an ìjn God moar nijt an ìjn koop, zegt de kooper, wanneer hij ’t met den verkooper over den prijs niet eens kan worden, en zooveel als: ik ben niet aan u gebonden, er is meer gelegenheid. Oostfriesch Wi löven wall alle an een Godd, man wi äten doch nich alle uut een schöttel. – In ’t Westerkwartier looven ook voor: vertrouwen, in: zij looven ’n kander nijt. dat moui (mouije) moar looven! of: moui moar looven! ironisch voor: wie zou dat gelooven? wie zou zich zóó laten foppen! – In de beteekenis van: voorstaan, prijzen, loven: zij looft heur zulf nogal wat = zij is te veel met zich zelve ingenomen, heeft vrij wat inbeelding. Oostfriesch loven = schatten, waardeeren. Zegswijs: Men ken de mensen nijt verder looven as men ze zōcht, (ziet). – mit looven en bijden (bieden) komt men bie ’n kander, zooveel als: bij een handel moet men van beide kanten weten toe te geven; ook Aken. – In den zin van: weten, in: moui looven = moet je weten, als stopwoord.
leufste = loofst = gelooft gij, en: (gij) gelooft; leufste dat? (gelooft gij dat?); doe leufste ʼt doch nijt! (gij gelooft het toch niet!?) Friesch leauste.
gelt, gel, niet drachtig; wordt meest van schapen, ook wel van koeien gezegd; gel ooi (Ommelanden) = niet drachtig schaap. Ook meer in ’t algemeen = onvruchtbaar, van levende wezens en vruchten; ’n gelle neut = noot zonder pit; gel ai = leege dop. – Friesch geld = onvruchtbaar; ledig; Drentsch. gilte, gelde = gesneden jong varken van beide geslachten; Noord-Holland gelt, niet drachtig, vooral van koeien maar ook van andere dieren; West-Vlaamsch gelte, gilte = gesnedene zeug, en = onvruchtbaar schaap. (De Bo). Middel-Nederlandsch gelde. gelt, Middel-Hoogduitsch galt, gelde = onvruchtbaar, ondrachtig. (Verdam). Voorts ald.: Middel-Nederlandsch gelte, Oud-Hoogduitsch galza, gelza, Middel-Hoogduitsch galze, galz, en gelze, gelz; Hoogduitsch Galze, Galz en Gelze; Oud-Noorsch gilta, gylta; Angel-Saksisch gilte, Middel-Nederduitsch gelte, Nederlandsch gelte. Benaming van een tot voortteling ongeschikt gemaakt wijfjesvarken. Hoogduitsch gelt = niet drachtig; onvruchtbaar, van de wijfjes van dieren; Geltkuh, koe die nooit of dit jaar niet drachtig geweest is; Gelze = gesneden varken; Oudduitsch gelde, Deensch gold = onvruchtbaar, van vee; Geldersch gelde, Oud-Friesch gelte, Oostfriesch gelte, gelt = gesneden zeug; Drentsch gelte, Engelsch gilding, gelding = ruin; Kil. gelde = gesneden, onvruchtbaar; Hooft gelten, Engelsch to geld, Deensch gilde, Zweedsch gaella, Hoogduitsch gelzen = castreeren. (Volgens ten Doornkaat behoort het woord met: galm, gillen, galpen, gilpen, enz. tot eenʼ wortel gal of ghar, die: schreien, schreeuwen, enz. beteekent.)
geluid, loed, loede, voor: stem, stemgeluid; ʼn gouie loed hebben, schertsend = hard kunnen zingen, schreeuwen of huilen. Friesch lûd = geluid; Oostfriesch lûden, lüden = roepen, spreken, klinken, schallen, enz.
geluid, geluud, geluid, ook Middel-Nederlandsch.
geluk, geluk, toeslag; geluk geven = toeslaan, ook: touslag geven; geluk (ook: zegen) kriegen = aangenomen worden als kooper. Bij den veehandel is men gewoon elkander in de vlakke hand te slaan, menigmaal zonder daarbij het bod te verhoogen of iets te laten vallen. Bij den laatsten, den toeslag (touslag) is de verkooper gewoon te voegen: geluk tʼr mit! of: zegen dʼr mit! ook alleen: geluk! of: zegen!
geluksbonk, geluksbōnktje, gelukbōnkje, geluksbōnktje (Oldampt) = gelukstandje, gelukbōnkje (Ommelanden); zeker klein beentje in den kop van den schelvisch, dat kinderen, op aansporing van die beter weten, in den zak steken, ten einde geluk aan te brengen bij het knikkerspel.
gelukstand, gelukstandje, zie: geluksbōnktje.
gelukszegen, gelukzegen, of: geluk en zegen = heil en zegen, in den nieuwjaarsgroet, die gewoonlijk luidt: veul gelukzegen in ʼt nei joar! (met den klemtoon op: ze, en: nei).
gelul, gelul, voor: last, moeite; doar wiʼk gijn gelul mit hebben = daarover wil ik geen gezanik hooren, daarmede wil ik mij niet bemoeien.
gelusten, gelusten, alleen in de tautologie: zij dut net as ʼt heur gelust en gelijft (gelieft) = zij handelt geheel naar eigen zin en lust, zij stoort zich in ʼt minst niet aan de menschen (aan haar man, hare familie).
gemaak, gemoak, (meervoud gemoaken), voor: opbrengst in geld van eene boerderij; ʼn goud gemoak hebben = een voordeelig jaar hebben; klain gemoakje = geringe oogst, of: lage graanprijzen, of beide; de gemoaken bin slecht = de boeren hebben een slecht jaar; in ʼt vōlle gemoak (= in de vōlle kou) zitten = alles in overvloed hebben van eigen akker, boter en melk, inzonderheid spek en vleesch in den slachttijd; fig.: in ʼt gemoak zitten = zich vermaken, feestvieren, enz. “Willen de graanprijzen niet in de hoogte, dan moet het maar met iets anders beproefd worden, want – het moet anders worden met de gemaken, zal de zaak houdbaar zijn op den duur.” (Noordbroek 1889). “Men kan de opbrengst veilig op 20-30 mud per bunder schatten, hetgeen tegen den prijs van f 10 ongetwijfeld een goed “gemaak” mag worden genoemd.” (Oldampt 1869). “– toch is het aardappelgemaak al weer best, ver genoeg het best van alle andere gewassen.” (Veendam 1869). Friesch gemaak, Oostfriesch gemâk = opbrengst van eene boerderij, vooral van melkerij; Drentsch gemaak = alles wat noodig is tot een toereikend bestaan; in ʼt gemaak zitten = zijne zaken zoo welgeregeld en in orde hebben dat men er behoorlijk van kan leven. Zie ook: moaken 3.
gemaal, gemoal, de klandizie bij een rogge- en pelmolen, het maalloon voor den molenaar; an dei möln (of: meulʼn) is veur dreidoezend gulden gemoal; hij het ʼt boerengemoal meer as half.
gemaggel, gemaggel, zie: maggêln.
gemak, doode gemak, dooie gemak, ik dou ’t op mien doode gemak = ik doe het op mijn gemak.
gemak, gemak, onder de lagere klasse bij de ruwsten schietgemak = privaat; ook Oostfriesch, overigens hoort men: beste koamer, enz. iets op zien doode, of: dooie gemak doun = er al den tijd voor hebben (of nemen). versterking van: ʼt op zijn gemak doen. Spreekwoord: Van de bak noa ʼt gemak Is ʼs mensen gerak; Holsteinsch Van disch to wisch. – Kil. heymelick gemack; v. Dale: geheim gemak; Weil.: gemak.
gemeen, gemijn, gemein, (gemeen) = slecht = min = gevaarlijk ziek, bijna hopeloos; hijl gemijn = hijl slecht = hijl leeg anliggen = den dood nabij zijn, op sterven liggen. In deze beteekenis heeft geen dezer woorden gradatie. Zeeland gemeen, slecht, van een zieke.
algemijn; zie aldaar. Geldersch, Noord-Brabant gemeen = minzaam. Middel-Nederlandsch gemeen = gemeenzaam, vriendelijk. Nog heden zegt men in tongvallen een gemeen man, voor gemeenzaam (Verdam). – gemijn stemrecht = algemeen stemrecht.
gemeenigheid, gemijnighaid, zie: slechtighaid.
gemeente, gemijnte, zie: land.
gemeentehuis, gemijntehoes, gemijntehuus, gemeentehuis; op ʼt gemijntehoes zitten = lid van den Raad zijn.
gemeentekas, gemijntekast, gemeentekas.
gemeentewerk, mijntewark, de arbeid waartoe de dorpsgenooten volgens oude verordeningen of Keuren gehouden waren; bv. tot het herstellen van wegen, dijken, enz.; hen mouten te mijntewarken (Westerwolde boerwarken) = opgeroepen worden tot zulk een gemeenschappelijk werk. Oostfriesch meentewark, en: meentewarken.
gemeentewerken, mijntewarken, (werkwoord); zie: mijntewark.
gemelijk, jamt, jampt, jamk, jamp, jampk, (Westerkwartier) = bijna, ook = weinig; jamt nijt = bijna niet; jamk gijn = in ’t geheel geen. Drentsch jamt, jamk = zeer weinig, een enkele keer. Friesch jamk = dikwijls, gemeenlijk, veel, vaak, ook in Langewold.
jamk, dikwijls (Vredewold, Langewold); ook Friesch nl. in afgelegen plaatsen.
jamp, jampk, zoo even, in een oogenblik (Niezijl.)
gemier, gemier, zie: mieren.
gemoed, gemoud, (gemoed), voor: gevoel, hart (als zetel van ʼt gevoel); ʼt gemoud is heur vōl = zij is diep bedroefd; mit ʼn vōl gemoud bie tot hier heur graf stoan = met een overkropt gemoed; iemand iets op zien gemoud drōkken (of: drukken) = op het hart drukken; doar wordt ʼt gemoud roemer van = dat verruimt het hart; mit ʼn nöchtêrn gemoud = in niet opgewonden toestand; ʼt gemoud lopt hōm in klōnten, spottend voor: hij wordt weekhartig.
gemoezel, gemoezel, zie: moezêln.
gemoorkopt, moorkopt, van een paard met een moorkop, zwarten kop. Te koop (1882): “een span echte grauwe moorkopte merries, mak in alle tuig”.
gene, goun, gouns, gount, goen, gounen, gounent, goon, In ’t Oldampt, Westerwolde op ’t Hoogeland gounent, gount = eenigen; in ’t Westerkwartier goun, goen, enz. = eenigen, wat, iets; d’r bin nog gounent = er zijn nog eenigen, bv. menschen, stoelen, pijpen, enz., van voorwerpen die geteld worden; Westerkwartier: is nog goon, goen, gouns, enz. ien, voor: wat, (bv.): koffie in den pot, water in eene kom, jenever in eene flesch, enz.: hè jem ook al goen had? (Langewold) = hebt gij ook al wat (bv. koffie) gehad? Ook = sommigen; gounent willen dit en gounent dat. – Moet vergeleken worden met: gijnent, gijn = geen, van het Oudduitsch nihein, nohein; uit: ni, no, en: ein (= een); geen kon zoowel eene positieve als negatieve beteekenis hebben, en die oude vormen: nehein, nechein, nohein zoowel: goun (positief) als gijn (negatief) opleveren. Drentsch gôen = sommigen, eenigen.
generaal, generoal, (over ʼt) = in ʼt algemeen; “den wordde moatschappij over ʼt generoal nait gelukkiger.”
geneuk, geneuk, gedraal, getalm; ook = geklets, getwist, gehaspel; in Limburg = veel moeite.
geneul, geneul, aanhoudend neulen; zie aldaar.
gengelen, gengêln, gōngêln, langzaam gaan, drentelen, slenteren bij de straat, ook van eene lange wandeling gezegd; van dat gengêln wordt men zoo muid (moede). In de Marne: gengêln = beuzelend heen en weer loopen, (op Marken drefken); Oostfriesch gengeln, güngeln = lui rondslenteren; Saterlandsch gangetje; Nedersaksisch gungeln = zoolang achter iets aanloopen tot men verkrijgt wat men hebben wil; achter de moeder aan gungeln, zooveel als het Groningsche drammend, dransend naloopen. Hiervan: gegengel, gegōngel; “ze wazzen wat dörstig en gammel van al dat gegōngel.”; [zie ook:] dauêln.
genie, sinee, sienee, zené, ziné, sjinee, zené (Niezijl) = ziné, voor: lust, neiging, trek, zin voor of in iets of iemand, bv. voor een of ander beroep, betrekking, kunst, enz.; om een voorwerp te koopen, enz.; hij het sinee veur ʼt bakken = wil gaarne bakker worden; hij het sinee veur dat hoes = dat huis wil hij wel koopen en bewonen; “Hinderk het sinee veur Hille”. Verbastering van: genie, met zeer gewijzigde beteekenis. Zuid-Hollandsch senie = zin; Zeeland sjeniigheid = lust, trek, zin.
genoeg, nucht, nōcht, genoeg, genoegen, bekomst; ’k heb mien nucht ’r van = ik schei er mee uit, ik heb er genoeg van; hij het zien nōcht nog nijt = hij kan nog niet ophouden, ’t is hem nog niet voldoende, Friesch nucht, nocht, nöft = genoegen, bekomst; Oostfriesch nôg = genoeg, waarmede men volkomen tevreden kan zijn; Nedersaksisch nöge, benöge, Holsteinsch nog = genoegen, bekomst, geneugte, vermaak; Noordfriesch nôg, Oud-Friesch nochte, nuht = genoegen; nôg, nôch = genoeg; Middel-Nederduitsch nôch, nûch; Angel-Saksisch nôh, nôg, in: ginuog, enz.; Noorweegsch, Zweedsch nog, Deensch nok, Oud-Noorsch, IJslandsch nóg, Gothisch nôhs, in: ganohs = genoeg, toereikend, van: nauhan, Oud-Hoogduitsch nohan = reiken, strekken. (Swaagman: nogt, nugt; ik heb der gein nogt an.)
nucht (Laurm.) = vergeefs.
genoeg, genōcht, genōg, genoeg; ʼk heb in overvloud genōg, pleonasme voor: ʼk heb meer dan genoeg, bv. gij moet mij niet meer geven want gij hebt mij ruim bedeeld; ook Over-Betuwsch en te Sliedrecht; Noord-Brabant genog, Zweedsch nog; Angel-Saksisch genog, genok, Gothisch ganohs, Oud-Hoogduitsch kinuoc. Zie ook: te veul. Middel-Nederlandsch genouch, genoch, gnoch, enz. = genoeg. Oud-Hoogduitsch ginuoc, Middel-Hoogduitsch gennoc, Middel-Nederduitsch genòch, Hoogduitsch genug. Got. ganohs, Angel-Saksisch genôh, Oud-Saksisch giniog, genog, Oud-Friesch enôch, nôch, Engelsch enough. (Verdam).
genoegen, genougen, genoegen, bekomst; ʼk heb mien genougen, nl. van den maaltijd = ik dank voor meer, ik ben verzadigd; ie mouten joen genougen eten; eene aansporing om nog niet uit te scheiden.
genoeglijk, nuggêlk, ironisch, en zooveel als: onaangenaam. Eigenlijk, zooals bij Laurm. = nuggelijk, nuglijk = genoegelijk, aangenaam.
genot, genut, nut en tevens genot, genoegen; genut van iets hebben, zegt men bv. van een’ tuin, niet slechts om het voordeel maar ook om het gerief en de genoegens welke hij overigens oplevert. Ommel. Landr. III, 89: dat genut daer van = de voordeelen er van. Het meervoud komt ook voor, bv.: de genutten wegen nijt tegen de lasten op = voor zoo iets moet men zich te veel opofferingen getroosten, ʼt genoegen en de voordeelen wegen niet zwaar genoeg.
gent, gent, (= mannetjesgans). Vergelijking: poesten as ʼn gent = hijgen, van warmte of vermoeidheid. Middel-Nederlandsch Dat hem dunct, dat hi raest ende als een ghent sit ende blaest. Lsp. III 26, 1/11. (Verdam).
gepakt, gepakt en gezakt, bepakt en bezakt, geheel toegerust voor de reis of voor den marsch, met pak en zak of met kisten en koffers klaar staande. Vgl. Engelsch bag and bagage.
gepiemel, gepiemel, zie: piemêln.
gepieroogd kijken, pieroogd kieken, met half geopende oogen zien of staren, uit gebrek aan slaap, ten gevolge eener drinkpartij, enz. Oostfriesch pîrôgd, plîrôgd, plǖrogd = met betraande oogen, bedroefd, treurig uitziende. Nederduitsch plerôged, plüroged, plirögt = kortzichtig, turend. Nedersaksisch bleeroged, Oud-Engelsch bleried, Engelsch blear-eyed. Zie ook ten Doornk. art. plîren. (v. Dale: pieren = iets zeer kleins bekijken.)
geporrelmorrel, gepōrlmōrl, gepōrrêlmōrrêl, knagende pijn: “al zoo ʼn geporlmorl net of tʼr ʼn wurmke ien (in de kies) omkriwwelde.” – Ook = aanhoudend pōrrêlmōrrêln; zie aldaar.
geprijs, geprietje, het prietjen (zie aldaar); “ik lait nao lank geprietje ien ʼt leste toch tien gulden vallen.”
geprummel, geprummel, gemopper. Zie: prummêln.
gerabbel, gerabbel, zie: rappêln.
gerak, gerak, wat behoefte is voor mensch en dier; hij duurt zien gerak tʼr nijt ofnemen = uit zuinigheid durft hij er het noodige, voedsel en kleeren, niet van nemen; dei meubels kriegen heur gerak nijt = worden niet behandeld zooals het behoort; dei kalver hebben heur gerak nijt had = die kalveren zijn niet goed gevoed. Noord-Holland gerak = oppassing, verzorging; Oostfriesch gerak = het noodige. In de 17e eeuw: gerak = gerijf, verzorging. Drentsch (ook bij v. Dale) gerak: dagelijksche nooddruft van het vee. Middel-Nederlandsch gerac = hetgeen noodig is, wat men noodig heeft, behoefte, nooddruft. Nog heden in Friesland in gebruik. Het is een synoniem van Middel-Nederlandsch gemac, zoodat dan ook de uitdrukking te gerake sijn en te gemake sijn in beteekenis overeenkomen. In de 17de eeuw was het zelfstandig naamwoord gerack, geraeck in gebruik met de beteekenis gemak, gerief. Al wat men voor een bepaald doel noodig heeft, benoodigdheid. (Verdam art. gerac.) Zie: gemak.
gerappel, gerappel, zie: rappeln.
Gerard, Gerriet, Gerrit, Gerhard, waarvan ook: Geert.
Gerard, Gras, (de a eenigszins gerekt uitgesproken) = Gerhardus; Geldersch Grad. Hiervan de meisjesnaam: Grardoa, Gràdoa = Gerharda.
gerechtigheid, gerechtîghaid, zie: allieke.
gereed geld, rijd geld, raid geld, gereed, baar geld. Ommel. Landr. II, 7: reden gelde; Nedersaksisch reed geld, Oud-Friesch redjeld. Spreekwoord: Rijd geld denkt scharp (gereed geld denkt scherp) = wie contant betaalt wil zoo goedkoop mogelijk bediend worden, alsook: men kan het goedkoopst terecht wanneer men terstond betaalt. Waarschijnlijk eene verbastering van: rijd (of: raid) geld dingt scharp = daarmede kan men afdingen. (De i werd e en de g verscherpt tot k.) (Nedersaksisch Dat bare geld lovet dem verköper = de verkooper heeft gaarne gereede betaling. Hooft. Baar geld lacht.)
gereed halt, redholt, in: redholt hol’n (houden) = een twist stillen, door gezag of macht te laten gelden de orde herstellen; ook Oostfriesch. Zou zooveel zijn als: een reddend halt! of: gereed, halt! gebieden. Vgl. redden.
gereedschap, rijdschōp, gerijdschōp, gereedschap, Zweedsch redskap. Aardigheidshalve zegt men hier: ik wōl (of: kon) wel rentenijern as ik ’t rijdschōp d’r moar tou har, dat is als ik maar geld genoeg had.
gereer, gereer, geschreeuw, geblaat, gebalk van runderen, schreien van kinderen. Zie: reren.
gereformeerd, rechtfêrmijrd, Gereformeerd, Hervormd; meestal ter onderscheiding van Katholiek; hij is Rooms moar hij het ’n rechtfermijrde vrau.
gerepel, gereep, aanhoudend repen; zie aldaar.
gereutel, gereutel, zie: reuteln.
geribte, geribte, geripte, (Westerkwartier) = geraamte; Hoogduitsch Gerippe.
Gericht, ’t Gericht, naam van een huisje, vijf minuten ten westen van het dorp Warfum. Aldus omdat aldaar vroeger de gerechtsplaats is geweest.
gerief, gerief, voor: het noodige, wat men dagelijks gebruiken moet, of zooveel als men voor een bepaalden tijd noodig heeft; ʼk heb mien gerief eerappels, in den herfst zooveel als: den vereischten wintervoorraad; men huurt ʼn akker om ʼt gerief, nijt om ʼt veurdijl. West-Vlaamsch gerief = hetgeen men noodig heeft om genoeg te hebben: ik heb mijn gerief van aardappels voor geheel den winter. (De Bo). – Vgl. art. gerak. Nedersaksisch geriev = wat men uit behoefte of tot gemak gebruikt. (Het woord zou van: rive = overvloedig, rijkelijk (Groningsch rei), of van het Oudduitsche garamaz = wat bij de hand is, en dit van gar, kearc (Nederlandsch gaar) komen.) Vgl. v. Dale i.v.
gerieven, gerieven, iemand, tijdelijk, van het noodige voorzien, bv. door hem van onzen voorraad over te doen tegen betaling of teruggave van het verstrekte. West-Vlaamsch: gerieven = iemand in het bezit stellen van ’t geen hem noodig of dienstig is. (De Bo). (Van Dale: gerieven = dienst bewijzen; iem. met iets gerieven = vergenoegen, tevredenstellen.)
gerig, geerig, wat geert, eene scheeve richting heeft; de achterboan is geerig. (Vgl. v. Dale art. geerig.)
gerij, geraide, gereide, in geschrifte gereide (onzijdig), meervoud gereiden = paardentuig. Middel-Nederlandsch gereide. Vooral in de beteekenis van paardetuig in gebruik, in het bijzonder het zadel met toebehooren. (Verdam art. gereide 1.) Aldaar gereiden = zadelen.
gerijkast, geraidekast, bergplaats voor geraiden in eene boerenschuur, soort van kast in of nabij den stal waar het tuig wordt opgehangen.
geringigheid, geringighaid, geringheid, kleinigheid, synoniem met: minnighaid, maar wordt nooit schertsend gebruikt.
Germnist, Germnisten, zie: Koksioanen.
gerst, gerst, in Langewold voor: koren; andere korensoorten noemt men granen. Zie ook H. Kremer bl. 170.
gerstemeel, garstenmeelen, van gerstemeel; garstenmeelen pankouk.
gerstemeelbrei, garstenmeelenbrei, pap van gerstemeel.
gerststoppel, garststoppel, (gerststoppel); stuk land waarop gerst gegroeid is, al is het ook dat de stoppels reeds ondergeploegd zijn; wie bin op garststoppel an ’t zaien.
geruisel, gerussel, geruzzel, geritsel; ook voor: geschuifel, gestommel. Zie: russeln.
geruit, roetjed, roedjed, zie: roedien.
geruite, roetjede, geruite; da’s ’n roetjede jepōn. Ook zelfstandig: ’t is ’n roetjede. Zoo: bloumkede = gebloemde.
gerust, gerust, in: leuf (of: loof) ʼt moar gerust = geloof het maar vast, twijfel er maar niet aan; ʼt is gerust woar = ʼt is stellig waar; ook Drentsch; gerust! = gij kunt er op aan wat ik u zeg. (v. Dale: gerust = onbevreesd, zonder schroom = gerustelijk als bijwoord: gij kunt het gerustelijk doen.)
geschater, geschotter, zie: schottêrn 1.
gescheiden, schet, (Westerkwartier, Marne) = gescheiden; schet goud = gescheiden goed.
gescheiden, geschaiden, zie: ongeschaiden.
geschenk, geschenk, zooveel als: één jaar huur (in den zin van het Beklemrecht), ʼt welk bij overgang door den kooper, enz. der beklemming aan den eigenaar betaald wordt. In het Reglement van het Groningsch Onderw. Weduwen- en Weezenfonds kwam het voor in de beteekenis van één jaar contributie. – Mr. H.O. Feith (Handboekje, enz.) zegt: Indien eene beklemming door verkoop, ruiling, gifte onder levenden of eenige andere overdracht, van den te boek staanden meier op eenen vreemden overgaat, moet deswege een geschenk van twee jaren landhuur worden betaald, waarvan, in den regel, het eene jaar ten laste van den verkooper of overdrager, en het andere ten laste van den kooper of verkrijger valt. Dit geschenk is op twee jaren huur vastgesteld, o.a. bij het Staatsplakkaat van den 16 April 1711. (bl. 29, 30). – Kinderen, die alle of van wie enkele minderjarig zijn, kunnen gezamenlijk te boek gesteld worden tegen betaling van één jaar landhuur tot geschenk (bl. 25, 26). Gaat zulk een plaats over in handen van één dier kinderen, dan wordt er weder één geschenk gevorderd (bl. 26). – Dragen ouders hunne plaats aan één hunner kinderen over, dan behoeft er slechts één, bij overdracht aan vreemden moeten er twee geschenken betaald worden (bl. 30). – In deze provincie bestaan nog enkele eenvoudige beklemmingen, welke in den regel van zes tot zes jaar loopen en alle zes jaren kunnen worden opgezegd, hetzij aan de zijde van den meier, hetzij aan de zijde van den eigenaar. Bij Staatsbesluit bovengenoemd, hetwelk thans nog gevolgd moet worden, is bepaald, “dat de meijeren één jaar huur tot zesjarig geschenk moeten geven op de jaarmalen te verdeelen; zulks dat de meyeren het tot hunne commoditeyt, optie en keur zullen hebben, om elk jaar een zesde of alle drie jaren de helft te betalen.” (bl. 48). Uit die zesjarige huurcontracten hebben zich de beklemmingen ontwikkeld (bl. 25). – Ook wat de heemhuren betreft, bestaan hier nog zes- en driejarige geschenken, en gelden dezelfde regelen als bij de landhuren. Zie ook: beklemrecht, en: inbouken.
anvoarend geschenk = ankomend geschenk = angoand geschenk = geschenk, in den zin van het Beklemrecht, dat bij overgang door den nieuwen meier aan den eigenaar betaald moet worden; Eén geschenk is zooveel als één jaar vaste huur. Staat voor: aanvaardend geschenk = som die betaald moet worden bij het aanvaarden van beklemd land. Vgl. Verdam art. aanvaren 4.
ofvoarend geschenk, ofgoand geschenk, een jaar huur bij overdracht door den verkooper aan den eigenaar te betalen. Zie: beklemrecht.
geschieden, geschoot, schoot, geschut, (voor: geschiedde?) in: as hōm recht geschoot (of: schoot) = als hem recht gedaan werd, indien hij loon naar verdienste kreeg, altijd in den zin dan hij iets ergens verdiend heeft dan waarmede hij zal gestraft worden. Zegswijs: wat eer geschud mien dochter, zij gait mit ʼn sêldoat noa ber! spottend voor: laat u daarop maar niets voorstaan, die eer is waarlijk niet groot. (Dit verleden deelwoord behoort wellicht tot: schieten, daar geschijden (geschieden) tot deelwoord heeft: geschijd.)
geschut = wordt aangedaan; hōm geschut recht = hij krijgt zijn loon.
geschikt, geschikt, voor: zich gaarne willende voegen; ʼt is ʼn geschikte kerel = ʼt is iemand die het ons gaarne naar den zin wil maken, met wien men alles kan overleggen, inzonderheid van werklieden gezegd. Ook, in ʼt algemeen: iemand die anderen gaarne een’ dienst bewijst; ongeschikt noemt men iemand die zich kwalijk naar den zin van anderen voegt.
geschor, geschōr, het geluid ʼt welk ontstaat als men een voorwerp, dat op pooten rust, verschuift. Bij Bild. geschor = heesch en schor geluid. Vgl. schōrren.
geschoteld, geschödeld, geschöteld, geschutteld, zitten met iets (of: iemand) = met iets verlegen, opgescheept, er mee geschoren zijn. Vgl. het Nedersaksisch schotteln = voor iemand opdisschen, als gast voor volle schotels zetten. West-Vlaamsch met iemand gescheuteld zijn = hem voor gezel hebben, bij hem wonen of te zamen met hem werken. Die man is gescheuteld met een boos wijf. (De Bo).
geschrep, geschrip, zie: schripsie, en: schrippen.
geschreven schrift, schreven schrift, wat geschreven, ter onderscheiding van: wat gedrukt is: “Hij zee dat hij in schoul ’t testament glad lezen kend har en ook wel schreven schrift lezen kon.” – Pleonasme, ook zeer gebruikelijk in Noord-Brabant, Zuid-Holland, enz.
geselen, giesêln, geeselen. Zegswijs: hij het doar ’n hondje giesêln zijn (hij heeft daar een hondje zien geeselen) = daar durft, of: daar wil hij niet komen, die plaats (of: plaatsen) mijdt hij zorgvuldig; Nedersaksisch: he het dar enen hund stupen seen. Spreekwoord: Groote God! zee Tön, nō mou’k nog in Kantes (Kantens) gieseld wor’n, wanneer van zoo iemand iets gevergd wordt wat hij niet durft weigeren (Hoogeland).
geselpaal, gieselpoal, geeselpaal. Op de grens van Leens en Ulrum staat eene zerken paal met het opschrift: ’k Ben hier geplaatst, aanschouwt mij niet Als strafpaal, maar als limiet. Zie: giesêln.
gesjochten, gesjochten, (bijwoord), in: gesjochten wezen = een verloren man zijn; as hij mie nijt betaalt den bin ʼk gesjochten; as ʼk te loat bie ʼt spoor koom den bin ʼk gesjochten; ʼk bin gesjochten = ik zie dat ik het spel moet verliezen; ʼk bin mit dat peerd gesjochten = met dat paard heeft men mij bedrogen; ʼk zit mit mien bijn gesjochten = ik kan niet loopen, enz. Zal tot het Bargoensch behooren.
gesjouwel, getjauel, getjouʼl, zie: geteut.
geslons, geslōns, in minachtenden zin van nietswaardige voorwerpen; men zegt het o.a. van het gedarmte van geslachte dieren: gooi dat geslōns op de mis. Neder-Betuwsch gesluns = krengen; Oostfriesch geslüns = afval van geslacht vee, benevens long, lever en hart, lompen van kleeren, enz., en verwant met slons, Kil. slons, sluns, verslensen, en: slenteren. Vgl. ʼt Hoogduitsche Geschlinge = strot met long, van een dier.
gesnor, gesnōr, waardelooze dingen, snorrepijperij. Wordt ook van kleine dieren, bv. van insecten gezegd. Hooft gesnor = verachtelijke menigte
gesnuiter, gesnoeter, zie: snoetêrn.
gespannen, spant, voor: gespannen, te nauw sluitend; dei bōksen zit spant.
gesparde hen, spaarde hen, (Hoogeland), voor: zwartbonte, of: zwart-grijsbonte kip. Zal één zijn met: spar; zie aldaar.
gespartel, gespartel, gespōrtel, Spreekwoord: Hou noader bie de dood hou meer gespartel, spottend voor: hoe nader iemand zijn ondergang nabij is, hoe meer vertooning hij maakt. Is nu iemand zijn val nabij, dan is dit middel dat hij bezigt om zijn krediet te herstellen een bewijs dat zijne zaken slecht staan.
gespeer, gespeer, zie: speren.
gespeerweer, gespereweer, zie: speren.
gespekt, gespekt, ruim voorzien; zien beurs is goud gespekt = hij is ruim van zakgeld voorzien.
gesperel, gesperel, zie: speren.
gesprek, gesprek, voor: onderhandeling; ik bin mit ijn in gesprek, zooveel als (bv.): met de meid die ik huren wil heb ik over de voorwaarden gesproken. Hooft: besprek, en: gesprek = onderhandeling; Kil. besprek = overleg, in overleg zijn met iemand; v. Dale: besprek = mondelinge onderhandeling.
gespuis, gespuus, voor: ongedierte dat gedruisch maakt, ook vogels en kleine kinderen.
gesta, gestoa, lang staan, van menschen; “zij was kolt worren van dat gestoa op daipswal.”
gesticht, gesticht, ’t, de bedelaarskolonie Veenhuizen, wanneer er sprake van is om iemand daarheen te zenden; ook Amsterdamsch
gestrampeld, strampeld, zie: strampel.
gestreept, streept, (= gestreept) = met bonte strepen, van geweefde stoffen; Oostfriesch stripet, stript.
gestrooid, gestreud, streud, gestrooid; fig. in: nijt goud gestreud wezen = slecht gemutst zijn, slecht geluimd zijn. Van vee ontleend dat geen strooisel genoeg heeft om er gemakkelijk op te kunnen liggen.
gesuis, gezoes, voor: moeite, gemaal, gezanik; doar wi’k gijn gezoes mit hebben; dat gezoes het mie al lank genōg verveeld. Zie: zoezen, en: zoesklöt.
gesuizemuis, gezoezemoes, zie: gezoes.
getakt, getakt, van aard, inborst, karakter zijn, ʼt geheele bestaan van een mensch als zedelijk wezen; ʼk wijt nijt hou hij getakt is = ik ken hem niet genoeg om te bepalen wat hij in dezen zal handelen. Oostfriesch getakt = gestemd, geluimd; Holsteinsch getagt = gesteld. Zal zijn van: tijgen, en zooveel als: getogen = opgevoed.
getal, getal, Zegswijs: ’t getal mout ’r heer, zooveel als: de vrouw krijgt het getal kinderen dat haar door het lot is toebedacht, ’t zij vroeger of later, bij éénen of tweeën.
getapt, getapt, Studentenwoord, voor: gezien, bemind, nl. onder de studenten.
geteut, geteut, laffe praat, beuzelpraat; iteratief van: teuten, en: tjauêln; zie aldaar.
getiepel, getiepel, zie: tiepeln 1.
getijgerd, tiegerd, (getijgerd) = gevlekt als een tijger, vooral van honden gezegd; ook Oostfriesch.
getingel, getingel, zie: tingeln.
getjoekel, getjoekel, zie: tjoekêln.
getongel, getōngel, zie: tongêln.
getover, geteuver, zie: tiepeln 1.
getroost, getroost, als bijwoord in: ʼt is getroost woar (onder vrouwen) = het is toch waar, hoe vreemd het u ook lijkt, en zooveel als: gij kunt des getroost zijn, gij kunt er op vertrouwen; wie mōssen moar getroost (geduldig) wachten, dat is in ruste den tijd afwachten. “Hij zee getroost: jong, jong, ʼt is roar” = met berusting, goedgeloovig, zei hij, enz. Middel-Nederlandsch getroost = gelaten in iets, kalm iets afwachtende of verdragende. (Verdam). Zie: gerust.
getroosten, getroosten, tevreden stellen; hij mout zōk dʼr mit getroosten; hij ken zōk dʼr best mit getroosten.
getrouwd, getroud, getraud, (= getrouwd), in de zegswijs: zoo bin wie nijt getroud = dat gaat zóó niet, dat is niet naar den regel of volgens onze overeenkomst, zoo krijg ik mijn deel niet, enz. Overigens: troud, traud = getrouwd.
getuigengeld, getugengeld, zie: daggeld.
getuntel, getuntel, zie: tuteln.
getuttel, getutel, zie: tuteln.
Geu, Geuchien, mannennaam in de Ommelanden
geul, guilen, de geulen in het rauwe slijk; “omdat guilen ien riet dichtsliekt zatten.” Zie ook: gabbêln.
gevaarlijk, gevoarêlk, (= gevaarlijk), als bijwoord = in gevaar verkeerend; hij ʼs gevoarêlk = gevaarlijk ziek, of: staat op een gevaarlijk punt, ook: is aan verleiding blootgesteld, wordt in verzoeking gebracht, enz. Op de vraag: zou hij ʼt willen doen? zou hij komen? enz. antwoordt men: ʼt is gevoarêlk = dat is lang niet zeker. – Ook als bijvoeglijk naamwoord; ʼn gevoarlêke kerel = iemand die tot alles in staat is, dus actief, wat bij v. Dale (gevaarlijk = met gevaar, gewaagd) passief is.
geval, geval, in: om miensgeval = wat mij betreft, mijnenthalve. Ook Oostfriesch Vgl. alsgeval.
geval, alsgeval, in allen gevalle; in alsgeval, - alstgeval, - algeval koom ik van de week.
gevallen, gevil, geviel, beviel, van: gevallen = bevallen, behagen, aangenaam zijn; Middel-Nederlandsch gevel, gevil, geviel.
gevalligheid, gevallighaid, voor: genoegen, welgevallen, behagen; doar heb ik gijn gevallighaid an = daar heb ik geene aardigheid aan, daar vind ik geen behagen in. Van personen gezegd, zooveel als: bevalligheid; is niks gijn gevallighaid an = hij (of: zij) heeft niets innemends, bevalligs, aantrekkelijks, niets wat naar zijn gezelschap doet verlangen. Staat voor: welgevalligheid. Kil. ghevallig, bevallick; Drentsch gevalligheid, Hoogduitsch Gefälligkeit = behagen.
gevedel, gefiedel, gestrijk, nl. op de viool. Zie: fiedeln.
geveeg, gevieg, zie: drammen.
gevel, gevel, Spreekwoord: ʼn Gouie gevel versiert thoes; wordt schertsend tegen of van iemand gezegd die een bijzonder grooten neus heeft, als om zoo iemand met dat bezit of dien last te troosten. Oldenburgsch ʼn groten gäfel ziert ʼt huus. (v. Dale: gevel, fig. neus.)
geven, noa geven, van houden, mede op hebben; ’k geef niks noa zoepenbrei = ik lust niet graag karnemelkspap. Zie ook: noa 1.
geven, gif, geef, geb. wijs van: geven. Begint te verouderen. Middel-Nederlandsch gef, gif, imperatief van: geven. (Verdam.)
gaffen = gaven, onvoltooid verleden tijd, meervoud van: geven.
geveulend, voold, zwangere toestand van een paard; de meer is voold, ook: is vool = de merrie is drachtig. Hiervan: voolde merrie, ook voolmerrie (in geschrifte) = veulendragende merrie. Te Woltersum te verkoopen (1875): “– een bruin ruin-chaispaard, 2 voolde merriën,” enz. Id. te Loppersum: “– 18 beste paarden, waaronder 2 voolde merriën”, enz. Id. te Tolbert (1866): “– 6 paarden, waaronder 1 fraai 2 jarige en 1 voolmerrie.” Id. te Hoogkerk (1866): “3 paarden waaronder één 5 jarig voolmerrie.”
gevit, gefietje, zie: fietjen.
gevlieg, gevlijg, zie: vlijgen.
gevoel, gevuil, gevoel; zij kriegen dʼr gevuil van; zooveel als: de invloed van den wijn, enz. is merkbaar, want zij worden spraakzaam, vroolijk, enz.
gevolg, gevolgen, gevolgens, dat wōr van die gevolgen (of: gevolgens) = het gevolg er van was, en ook: het vervolg van die geschiedenis was.
gevreet, gevreet, gevret, ruwe uitdrukking voor: grüt = eten als dat wat lang duurt: waʼs dat ʼn gevreet!
gevret, om ʼt rijm voor: gevreet, in: hij holt van ʼn kört gebed en ʼn lank gevret, Nederlandsch: hij houdt van een kort gebed en een lange braadworst. Holsteinsch heeft: kort gebedd een lange bratwust. Het Idiotikon haalt eene dergelijke aardigheid aan uit Koddige en ernstige opschriften, Amsterdamsch 1690.: Zes dingen zijn er die mij ʼt harte verblijden, Korte Predicatiën en lange maaltijden, enz. – Schertsend zegt de moeder tot haren kleinen lieveling: doe bist ʼn vrettert! of: olle vrettert!
gewaarworden, gewoar worden, ondervinden; hij zel ʼt gewoar worden as hij onder dijnst komt; dei kinder zellen ʼt gewoar worden dat heur mouder dood is; wie bin ʼt vleden winter wel gewoar worden. (v. Dale: gewaarworden = ontdekken, bespeuren, kennis van iets bekomen.)
gewas, gewas, voor: het wassen, de groei; an ʼt gewas komen = opkomen van het gezaaide of ʼt geen geplant of gepoot is, zooveel als: aan ʼt groeien komen. Eigenl. een iteratief van wassen. Vgl. ansloagen [en zie ook:] ankomen.
gewassen, wassen, wōssen, volwassen, alleen van menschen gezegd; zij ’s wassen (of: wōssen) = ’t is’n wassen wicht = een volwassen meisje, zij wordt niet grooter; d’r bin drei wassen dochters in hoes = zij hebben drie huwbare dochters thuis; zij hebben wassen kinder = (die ouders) zijn dus zoo heel jong niet meer; heur kinder bin wassen = kleine kinderen hebben (of: krijgen) zij niet meer tot hun last. Oostfriesch wassen, wussen = volwassen, volgroeid. Oud-Friesch onwaxne, oenwaksen = onvolwassen.
wōsken wezen = een bankroet gemaakt hebben en gerehabiliteerd zijn.
geweet, gewait, gewijt, (ien ʼt) = kennis hebbende van; “ʼt Was den toch ook ʼn arm gedounte dat juust hij nait ien ʼt gewait was mit wat wie altmoal aost haile aovend al wizzen.” Staat voor: wetende, van: waiten, wijten = weten. Vgl. wijtig.
gewei, gewai, gewaide, (= gewei, geweide) = ingewand van een geslacht rund schaap. Bij de slacht moet ʼt gewaide, dat is darmen en pens schoon gemaakt worden. (Weil. geweide, gewei = het ingewand van wilde beesten en vogels; v. Dale = ingewand van wilde dieren; hoornen der herten.) Bilderd. bezigt zoowel geweide, als: ingeweide. Hoogduitsch Eingeweide = ingewand, gedarmte. Middel-Nederlandsch geweide, Middel-Hoogduitsch geweide en: ingeweide. Hoogduitsch Eingeweide, Ingewanden. Eén in oorsprong met geweide = weideland, weidegrond. Het zelfstandig naamwoord weide vereenigt de beteekenissen van spijs, voedsel, en plaats tot voedering geschikt. Geweide is waarschijnlijk oorspronkelijk: de tot vertering overgaande spijs. (Verdam artt. geweide.)
geweld, geweld, in: geweld doun = alle krachten inspannen; ʼt peerd dut geweld, bv. in de baan of bij het trekken van zware vrachten; de kooplu doun geweld = de verkoopers koopen veel vee bij de boeren op; de machine dut geweld = werkt met volle kracht; Engelsch full speed; mit geweld, ook: mit alle geweld, of: mit loeter geweld iets verlangen, iets willen = er ten sterkste op aandringen; hij wil mit geweld noa hoes (= hij wil oeterstee nijt blieven) = hij is niet te bewegen om te blijven; hij wōl mie mit alle geweld wat verkoopen = ik kon van dien marskramer niet ontslagen worden. Middel-Nederlandsch met gewelt, met gewelde = met macht, met kracht, ook: met aandrang; vaak een weinig beduidend toevoegsel. (Verdam art. gewelt, kol. 1882). Kil. gheweld doen = zijne krachten inspannen. Zie ook: geld.
geweldhebber, geweldhebber, kleine dwingeland, een geweldenaar onder de kinderen.
gewelf, gewelft, verwelft, verwulft, gewölfte, gewelf, verwelf, verwulf. Middel-Nederlandsch gewelf, gewelft, gewulft, Middel-Nederduitsch gewelft = gewelf. (Verdam).
gewölfte = gewelf. “ʼt Geblaf, ʼt gemorl, ʼt gezoes, ʼt gekook en geraas wordt deur de houkege, onregelmaotege wanden en gewölften (der Fingalsgrot) honderden van maolen terugkaotst, herhaold, vergroot, verklaind, verward, en ʼt schoem vlogt joe as sneivlokken om ooren.” Kil. ghewelf, welfsel, ghewelft.
gewend, wend, gewend, (voor: gewend) = gewoon; wie bin dat zoo wend = wij zijn dat zoo gewoon; dat bin ʼk nijt wend west = dat was daar, waar ik thuis was, geen gebruik; tou wend wezen = aan gewoon zijn; hij ʼs tʼr wend en bekend = op die plaats thuis. Spreekwoord: Dei ʼt hangen wend is dut de stroppe nijt zeer (Stad-Groningsch) = hij is aan ʼt lijden gewoon en voelt de pijn niet meer, schertsend.
gewendte, gewindten, (Niezijl); de stukken lands tusschen de dwarsgreppels.
geweng, geweng, de ruimte tusschen twee vensters in eene kamer waar gewoonlijk de spiegel hangt, penant; gewengspijgel, ook gevangspijgel = penantspiegel. Drentsch gewengen; Oud-Friesch wenech, wat aangrenst; geweng dus = het aangrenzende, nl. aan de vensters; Noordfriesch wenning, Oud-Friesch winning, wenning = venster. Oostfriesch gefenge, gefeng= het muurvak of gedeelte van den muur tusschen twee vensters, dat als eene zuil het bovenste, daarop rustende deel van den muur opvangt, dat is steunt en draagt; (ten Doornk. art. gefeng.)
geweten, gewijten, gewaiten, (= geweten, zelfstandig naamwoord); zie: veelse hozen.
gewiekst, gewikst, voor: sterk, krachtig, zwaar gebouwd; ook: voor eene taak goed berekend; ʼt is ʼn gewikste kerel; ook NedersaksischDrentsch gewikst = fiksch, groot, dik; in Noord-Brabant en Neder-Betuwsch van iemand, die men niet licht bedriegen zal, die leep, sluw, geslepen is. Overijselsch gewikst = bij de hand, slim; (v. Dale gewikst = slim, vlug, bij de hand). Hoogduitsch gewichst = geslepen, van: wichsen = polijsten. Zie: wikse.
gewonnen, wōnnen - geboren, zie: geboren-getogen.
geworden, geworden, (wederkeerend) loaten = laten begaan. “Hij luit zok geworden as ’n schoap.”
gezang, Gezangen, voor: Evangelische Gezangen; in de Kokse kerk willen ze gijn Gezangen zingen; wie mouten twei Gezangen en ijn Psalm zingen.
gezegd, zegd, (= gezegd), voor: zeker, gewis; ’t is nijt zegd dat hij komt = ’t staat niet vast, ’t is niet zeker dat hij komt; ’t was net of mie ’t zegd wōr = (’t was alsof het mij gezegd werd) = op eens kwam het vermoeden bij mij op, ’t was of het mij ingegeven werd. Wanneer iemand eene weddenschap voorslaat en de tegenpartij daarin toestemt, antwoordt deze: da’s zegd! = aangenomen. “’k Dou mit joe om ’n fiene fles.” (enz.) – “Da’s zegt, ruip ieder” enz. ’t is altied nijt zegd = ’t is geen regel, ’t kan anders uitvallen; da’s lang nijt zegd = dat is zeer onzeker.
gezegde, gezegde, voor: gerucht; zoo gait ʼt gezegde, of: zoo is ʼt gezegde = dat zeggen de menschen.
gezelschap, zelschōp, gezelschap; bij onze Ouden: zelschap; Oostfriesch selskup, Westfaalsch selschop; Noordfriesch selschip, jèselschip; Middel-Nederlandsch selleschōp. Omtrent de weglating van het voorvoegsel zie: ge.
gezelschapszoet, gezelschōpszuit, gezellig van aard, noode van het gezelschap scheidend. “Moar Eps dij was gezelschapszuit”; bij v. Dale: gezelschapachtig (gewestelijk)
gezet, gezet, goed gevleesd en stevig gebouwd, tegengestelde van: tenger. Maastrichtsch gesat, Oostfriesch gesedt. (v. Dale: gezet = dik, zwaarlijvig.)
geregeld: hij gait gezet noa kerk = hij is een getrouw kerkganger. Vgl. zetrecht.
gesteld. Zie onder art. degensman.
gezicht, gezicht, in: da’s gijn gezicht geliek = dat staat u niet, dat staat leelijk ook van gebouwen; vooral van vrouwenkleeding gezegd; op ’t gezicht liekt ’t wat = ’t heeft heel wat voor ’t oog; op ’t gezicht = afgaand op het uiterlijk; op dien gezicht zooveel als: dat lijkt er niet naar, dat krijgt gij niet van mij gedaan, loop naar de maan, enz. Een ander voegt er dan aan toe: den ken je hallelujoa zingen. – noa Meppel goan en ’t gezicht loaten keeren = zijn leelijk gelaat laten veranderen. Schoon Gezicht; benaming van logementen, onder anderen van een te Winschoten. Vertaling van: Bellevue. – Het Middel-Nederduitsch gesicht heeft de beteekenissen anblick, aussicht en fenster. (Verdam) Vergelijking ’n gezicht as drei doag slecht weer = een zuur gezicht. Zie ook Baffelt, oetkieken, en: tebak.
venster, vensterraam; bin vijr gezichten in dei koamer; neie gezichten = nieuwe vensterraamen; dat bin groote gezichten = dat zijn groote vensters.
voor: groot veld; hijle gezichten = zoover het oog reikt, wat bijna niet ten einde is te zien; hijle gezichten stait gijn hoes of boom.
gezing, gezing, aanhoudend, voortduren zingen, wanneer ons dat verveelt; ’k wōl dat ze mit dat gezing oetschaidden.
gezond, zōnd, gezond; hou gait’, nog zond? (of: nog vlug?) = hoe vaart gij? hou is ’t mit joen hoesholn? bin almoal nog al zoowat zōnd? hij was zóó zōnd, zóó dood = hij is plotseling gestorven; bist wel zōnd!? schertsend: scheelt het u in ’t hoofd? den mōs ’k ja nijt zōnd wezen! = (als ik dat deed) moest ik immers verdwaasd wezen! ’k mag nijt zōnd wezen! (als dat niet waar is). Er zijn enkele uitzonderingen dat het voorvoegsel niet wordt weggelaten. Bedankt een der aanzittenden voor een lekkeren beet, zoodat de overigen een grooter aandeel kunnen bekomen, dan zeggen deze: zōks meer en den gezōnd. Zie ook art.: gezond-grōnd. Drentsch zond. Oostfriesch, Nedersaksisch, Deensch, Zweedsch, Angel-Saksisch sund, Engelsch sound, Oud-Friesch sund, sond. Zegswijs: wat ken ’t schelen as ’t kind (met den klemtoon) moar zōnd is, eigenlijk: wat kan het de baker schelen, enz., zooveel als: dat hindert niet, daar kan ’t wel om doorgaan.
gezond, gezōnd, zie: zōnd.
gezond, gezōnd - grōnd, “’n Bult spul har ze der mit had omdat ’t pōtje eerst slim kwōn en alhouwel ’t mit zukke lieders van arbaiders (kwijnende zuigelingen van daglooners) vaok maor gait: of gezōnd of ien grond.”
gezondheid, gezōndhaid!, afscheidsgroet bij ’t vertrekken van een vriend of van een gezelschap; ook, als het pas geeft: gezondhaid en ’t beste, en: gezondhaid en goie rais! ook met de toevoeging: groutnis toes! Bij het toedrinken zegt men: gezondhaid! = op uwe, of: op ons aller gezondheid! Ziet men dat iemand met smaak eet, dan hoort men wel: eet maor tou, schoamt joe joen gezondhaid moar nijt (= eet maar flink door, men behoeft zich zijner gezondheid niet te schamen.) Verdam: blijf(t) ghesont = vaarwel; nog heden een gewone heilwensch van Israëliten. (Art. gesont 1). Vgl. proost.
gezworen, gezworen, gesworen, als bijwoord in: ’k mout ’r gezworen biezitten, bv. bij de wieg, bij een vervelend gezelschap, enz. = ik mag of durf mij niet verwijderen, en zooveel als: ik moet er als gezworene bij zijn. (Oudtijds bestond de Breede Raad te Groningen uit Burgemeesters, Raadsheeren en Gezworenen.) Men zegt het wanneer die gedwongene tegenwoordigheid verveling ten gevolge heeft, doch nooit als het gewichtige of ernstige omstandigheden betreft; zij bin gezworen kammeroaten (of kammeroatskes) = zij zijn groote maats, men ziet ze altijd bij elkander. (Evenwel ook, als in het Nederlandsch: zij bin gezworen vijanden.) Ook elders zegt men: gezworen vrienden.
gicht, jecht, zie: jechtig.
gichtig, jechtîg, jichtîg, (Ommelanden) = wat niet te betwijfelen of te loochenen valt, wat een feit is: hij wijt ’t jechtîg = heeft er volkomen zekerheid van; jechtige tiedens = juiste berichten; jechtîghaid van iets hebben = iets met zekerheid weten uit volkomen vertrouwbare bron. Ommel. Landr. I, 20, II, 5, 10, 13, 33: jechtig = wettig, wettelijk, rechtsgeldig. Dr. Landr. (1712) II, 1, 17 jichtige en bekende schulden; III, 66: Gichtige Actien; Gichtige schulden. Id. (1608) II, 2: gichten (bekennen), en: Gichtingen = bekentenissen; II, 21: liquide, gichtige ende bekande schulden; gichting = verklaring, relaas. In het Landrecht van het Graafs. Zutphen IV, 3: van alles sal die gerichtsbade syne gichte te boecke stellen laeten. Oostfriesch jechtig, jichtig, gichtig = echt, onloochenbaar, waarvan de waarheid gestaafd is; Oostfr. Landr. I, 62: so sall dat alle tijdt yecht und apenbair wezen = voor bekend en openbaar gelden; jichten, jechten = bekennen, eene verklaring bevestigen. Middel-Nederlandsch jecht(e), deelwoord bnw. Van gien, Middel-Nederduitsch jicht, Oud-Friesch eichta. In rechte erkend (Verdam, artt. gicht, en: gien. Ald. gichtig, gechtigh, – ech, bijvoeglijk naamwoord Middel-Nederduitsch gichtich, jichtich, Middel-Hoogduitsch gihtic, Oud-Hoogduitsch gîtih, jîtih. Oud-Friesch iechtich, vanwaar ook iechtichlik. Eene verklaring afleggende, eene bekentenis doende; ook: overtuigd, tot eene bekentenis gebracht. Van gicht 3. Kil. ghichten, ichten = bekennen, verklaren; Oud-Friesch jecht, jechtig = onloochenbaar, openbaar; iechen, ichten, jechten = bekennen, bevestigen; Oud-Nedersaksisch gichtig = gestand gedaan, bekend; gicht = bekentenis, van giehen, gihan, en daarvan het verouderd werkwoord bejeën, begheën, begiën = biechten, alsmede begicht, Hoogduitsch Beichte, Nederlandsch biecht, Oud-Friesch biecta. Vgl. Wiarda: jechen van je (ja), en: jahen = Hoogduitsch bejahen, Nederlandsch bejaën = met ja beantwoorden.
gichtigheid, jechtîghaid, jichtîghaid, zekerheid; zie: jechtîg.
giebelaar, giebelder, iemand die onophoudelijk giegelt. Zie: giebêln.
giebelbek, giebelbek, lachebek; wordt alleen van meisjes gezegd. Zie: giebêln.
giebelen, giebêln, giegelen, ook: spottend, wel ingehouden, maar toch hoorbaar lachen. Stadsfriesch giebelen = onderdrukt lachen; Geldersch giebeln = ijdel lachen, uitsluitend in ongunstigen zin en wel van meisjes en vrouwen. Hiervan: gegiebel, dat altijd in afkeurenden zin gebezigd wordt: wat wi’j mit joen gegiebel! schoamt joe wat! Vgl. gabbeln.
giebelen, gabbêln, giebêln, onophoudelijk, min of meer gesmoord spotachtig lachen, giegelen, meestal zonder gegronde redenen; gabbêln luider dan: giebêln; voorts de tautologie lachen en giebêln = giebêln en gailen, of: giebêln en guilen; algemeen is: gegiebel (nooit gegabbel). Drentsch giebeln, goecheln = lachen, valsch, geveinsd lachen. Weil. gijbelen = lachen met eene poging om zich in te houden; v. Dale gijbelen = bedwongen lachen, giegelen; Overijselsch gabbelen, Westfaalsch gabbeln, gibbeln, gäbbeln = spottend lachen. Het zijn frequentatieven van: gabben, nog in: ginnegabben of ginnegappen, en verwant met: gijpen, Hoogduitsch giebsen = met opgesperden mond naar adem snakken. Kil. gabberen = boerten, schertsen; Oostfriesch (Stürenb.) gabbeln, gaffeln, guffeln = onderling lachen, in ’t vuistje lachen, en bijvorm van: giebeln; gaideln = lachen, zich verheugen; Oud-Fransch gale = vreugde; Fransch gaillard = dartel, moedwillig; Italiaansch gallare, Gothisch gailjan = zich vroolijk maken, zich verheugen. Het oude ghijlen, Kil. ghijlen, gheylen = spotten, bespotten; Middel-Nederlandsch ghilen = spotten; gile = spot; Oud-Friesch guille; Engelsch guile, to beguile beteekende ook: jokken, boerten, en verwant met: galpen, gilpen, galm, gala, enz.
giebelton, giebeltun, zie: giebelbek.
giechelen, guchêln, giegelen. Zie guchel 1, en Gron. Volksalm. 1841. 160.
giek, giek, gijk, spriet tot het uitzetten van bijzeilen.
gier, gier, felle schreeuw; dou gaf ze ’n oakelke gier = stootte zij een gierend geluid uit. – (stam van: gieren, als gil, van: gillen.)
gier, ier, jier, jir, jirre, jiere, ijre, gier, aalt. Zie: ie; in geschrifte steeds ier, eertijds in annonces ijre; de vloeistof die uit den mesthoop sijpelt. “Bij de heden gehouden veiling van Groninger ier zijn verkocht 30½ vrachten voor f 86.” (22 Augustus 1894). Noord-Holland ier, Geldersch aalte, Friesch, Nedersaksisch jarre, Oostfriesch jirre, jiere, jier; Oud-Friesch jere, gere, (en: ieringa = kougroup), Saterlandsch jere, Hoogduitsch Mirtjauche. (Weil.: gier = koepis, drek met water vermengd, bij v. Dale: vloeibare uitwerpselen der dieren.)
gier, gier, in: an de gier wezen = aan den draai zijn, pooien, zwieren, ook OostfrieschNederlandsch gier = zwaai, zwenking, en: aangieren = met een draai of zwenking aankomen. Het woord heeft hier dus de fig. beteekenis van het Oostfriesch gîr = draai, zwier, zwaai. (Vgl. geeren = schuinsloopen, en als zeewoord = afhouden, zwenken.)
gierbak, ierbak, bak, op een wagenstel geplaatst, om ier (zie aldaar) over het land te brengen. – Onder Oldekerk (1876): “Boeldag van eiden, een nieuwe ierbak,” enz.
gieren, gieren, een scherp gevoel in de keel ondervinden; ’t giert ijn deur de hals; wordt van te zoute spijzen en sterk prikkelende dranken gezegd. Ook voor eene zeer snelle beweging: “Fiks er deur gong ’t dat het zwierde, En ik trok heur dat het gierde.” Zie ook: hoelen.
gieren - groapen, tautologie voor: schrapen; de kerel dut niks as gieren en groapen = die man is zeer gierig, schraperig; ook Drentsch – Bij Verdam gieren, Middel-Hoogduitsch girn, Middel-Nederduitsch giren. Heftig verlangen, onstuimig begeeren. Aldaar ghiren ende gapen; gapen na, op iet = snakken naar, hijgen, jagen naar; hartstochtelijk naar iets verlangen of het begeeren (art. gapen.) Voorts: grapen = grijpen, grissen; grijpen ende grapen: Onse raetsheeren in den rechten geleert, die grijpen ende grapen sonder getal. (art. grapen). Kil. ghieren, ghiersen = met gretigheid verlangen of najagen. – groapen, van: grijgen. Engelsch to grasp; Holsteinsch grapfen = naar zich toehalen, bij Hooft grappelen. (v. Dale: gieren (verouderd) = met alle macht bijeenschrapen.)
giergat, jiergat, iergat, gat waarin men de gier verzamelt. Zie: ier.
gierig, gidzîg, girzîg, inhalig, gierig, hebzuchtig; Geldersch giddig. Zuid-Limburg gietzig, Oostfriesch gitsîg, Noordfriesch gitsig, Hoogduitsch geizig, Oud-Hoogduitsch gitag, kitag, kîtac, kîteg, Middel-Hoogduitsch gîtec, gitîg; Nedersaksisch gezen, gitsen, Hoogduitsch geizen, Celtisch geten, geiten, Angel-Saksisch gytsian = begeeren.
gierlap, gierlap, vrek, als schimpwoord, ook voor vrouwen. Zie: gieren – groapen. Middel-Nederlandsch gierbesant = geldgierige schraper. (Verdam.)
gierpink, gierpink, zie: gierlap.
giersloot, iersloot, jiersloot, de sloot waarin de ier eener mestvaalt geheel of gedeeltelijk wegvloeit; ook Oostfriesch.
gijlen, gailen, zie: gabbeln. Middel-Nederlandsch gilen, Middel-Hoogduitsch gilen. Spotten, den spot drijven, gekscheren, schertsen; ook gekheid maken, niet ernstig zijn. Kil. ghijlen, ludificare, fallere. Van: gile, gyle. Van Oud-Fransch guile, Engelsch guile en dit van het germ. Vgl. Middel-Hoogduitsch gil, dat in de beteekenis Streich, Betrug wellicht hetzelfde woord is. Oud-Noors wêl, Angel-Saksisch wîle, Oud-Engelsch, Engelsch wile. Spotternij, spot, jok, gekheid, het tegengestelde van ernst; iets grappigs, een grap. (Verdam artt. gilen 1, en gile 2.) Voorts: gilen = overmoedig, uitgelaten zijn, een vroolijk geluid maken. (art. gilen 3).
gijzelen, giesêln, gijzelen, gevangenzetten voor schulden.
gilde, gilde, (vrouwlijk) = kluft, wijk, gedeelte van een dorp dat zich vereenigt om hulp te verleenen bij begrafenissen en in geval van ziekte, enz.; (ook Oostfriesch) Elke gilde heeft hare wetten en houdt er een gildebouk op na, waarin de boeten, enz. worden opgeteekend. De bestuurders dragen den naam van Olderman en Jongerman; bij de jaarlijksche aftreding van den eerste wordt zijne plaats door den laatste ingenomen. Ook deze instelling verdwijnt langzamerhand doordien de gemeentebesturen die taak op zich nemen. “In onzen tijd zijn de buurtschappen of kluften onderlinge vereenigingen geworden, die geheel op zich zelf staan en tot doel hebben om elkaar in nood en dood diensten te bewijzen. Bij bevallingen moeten de nabuurvrouwen (gewoonlijk twee), indien hare hulp ingeroepen wordt, te hulp komen; bij begrafenissen zijn het de mannen, die er voor zorgen, dat het lijk van een der ingezetenen van de kluft op fatsoenlijke wijze wordt ter aarde besteld. Is er een volwassen ingezetene overleden, dan wordt de geheele kluft opgeroepen om dienst te doen, dat is om het lijk te vervoeren naar het kerkhof, de kist te dragen, de klok te luiden, enz.; bij nog niet volwassen ingezetenen wordt gewoonlijk slechts de halve kluft opgeroepen. Niet alle mannen zijn nabuurplichtig, maar in elk huis slechts één mannelijk bewoner. Waren deze kluften, waaraan ieder bij boete van 20 cts tot ƒ 1.50 moet gehoorzamen, er niet, dan zou het velen moeilijk vallen om het lijk van den een of ander begraven te krijgen, terwijl nu allen samenspannen om daarvoor te zorgen. Het bestuur der kluft bestaat uit een olderman en een jongerman, waarvan de eerste het administratieve gedeelte doet, de tweede de aanzeggingen, ingeval men nabuurplichten moet doen. De jongerman treedt het volgende jaar als olderman op. In ’t laatst van elk jaar wordt er eene vergadering van de leden der kluft gehouden, waarop de beloopen boeten verteerd worden, een nieuwen jongerman wordt gekozen, enz. Gewoonlijk telt elke kluft ongeveer 30 à 40 leden en elke gemeente 4 tot 10 kluften.” (1889).
gildeboek, gildebouk, zie: gilde.
gildekaars, gilkeers, in: doe staist doar net as ’n gilkeers = gij staat daar als wezenloos, in gedachten verzonken. Zal staan voor: gildekaars; zie: gilde.
gildos, gildos, Weiland: “gildos, een groote, vette os, die voor een gildenmaaltijd, als ware het, gemest is. In Groningen leidt men zulken os, met eenen krans om de horens, door de stad en maakt deszelfs deugdelijkheid door trommelslag bekend.” Thans niet meer gebruikelijk. Vgl. v. Dale art. gildos.
gilpen, gilpen, janken van honden, schreeuwen van kinderen, enz. hiervan: gegilp. Eigenlijk = gillen met paragogische p. Vgl. galpen.
ginder, gunders, gundert, gunder, gunne, guns, gunt, gun, gunten, g, ginds, ginder; doar hijl gunders = daar heel in de verte; “Wol ie al noa hoes tou, wichtje? Zee ’k, doar gunder bie dat lichtje Is’n harbarg”. Drentsch, Dordsch, Zeeland gunter; Zuid-Holland gunterse; Oostfriesch günd, günn, günder, gündert, günnerd = verder weg, daar in de verte, ginds; Nedersaksisch gunt, gunnen = daar, in die streek, op die plaats; Holsteinsch günt = daar, aan de andere zijde, günthen = derwaarts; güntsiets = aan gene zijde. Middel-Nederlandsch: gint, van: gene, zoowel zelfstandig naamwoord ’t gint, als bijvoeglijk naamwoord (Verdam art. gint); ’t gunt voor: hetgene, komt voor in: Bewijs van de vrijheyt ende independentie der Vrije Oldampten; Rotterd. 1640, al daar bl. 5 achterin e.v. en in andere geschriften uit dien tijd over dat onderwerp; ook nog in staatsstukken van ± 1770. Vgl. West-Vlaamsch gunte = gindsch; gunter = ginder, ginds. (De Bo). Middel-Nederlandsch gene (in dialecten ook geune, gunne bv. aan gunnen kant), die daar, die gindsch, de straks genoemde; het tegenovergestelde van dese. – Ook in den vorm diegenige, Hoogduitsch derjenige. (Verdam). Engelsch yond, Angel-Saksisch geond; Oud-Friesch gunt, gint, jïnt, Gothisch jaind = ginds.
Zuid-Holland gunt, gunne kant = gene kant.
ginds, gunne, voor: ginds, en: gene; an de gunne kant = aan de overzijde; ook Friesch, Geldersch Zie ook: gunders.
ginds, gunderste, gindsche; ’t gunderste hoes doar woon wie = in het huis daar ginds, in het gindsche huis wonen wij. Zuid-Holland gunterse. Zie: gunders.
gispeltje, giespertien, (Stad-Groningsch) = kleine regenbui. – Oudtijds gispen, gispelen = geeselen, dus zooveel als: eene kleine geeseling, die niet aan het gevoel komt, als een regen die niet tot den wortel doordringt.
gist, gest, bij v. Dale gest, gist. Zegswijs: iemand gest in de schounen gooien (= ʼn veer in de bōksen steken = lekkeris op de doem smeren = optillen, enz.) = hem vleien, zijne eigenliefde streelen, om zich daarmee te vermaken; om gest en kenijlwoater, ook: sneiwoater loopen = den tijd met heen en weer loopen, enz. verbeuzelen. Zie ook: riddel.
gisteren, guster, gister, gisteren, Oostfriesch güster, gustern, Hoogduitsch gestern, Nederduitsch gistern, Angel-Saksisch gistran, gyrstan, Engelsch yester, Middel-Hoogduitsch gester, Oud-Hoogduitsch gësteron, gësteren, enz. Gothisch gistra. – Vgl. vrund, en: vrind; gunders, en ginder; dussel, en: dissel, enz., alsmede het Nederlandsche lus, en: lis. (Zoo ook in alle samenstellingen.)
glaasje, glassie, glassien, glaske, glassie (Hoogezand) = glassien (Stad-Groningsch) = glaske (Ommelanden enz.) = glaasje.
glaasjestent, glassiestent, glasketent, eene tent zooals men in den regel een paar op de Meikermis te Groningen aantreft, waarin men door vele kleine glaasjes kijkt naar dikwijls slecht uitgevoerde platen achter een vergrootglas geplaatst.
glacéhandschoen, gloazen hansken, aardigheidshalve voor: glacéhandschoenen.
glad, glaai, (Marne) = geheel.
glad, glad, als bijvoeglijk naamwoord in: ’t is ’n glad kind, ’n gladde jōng = ’t meisje, de jongen ziet er flink, gezond, behagelijk uit. Holsteinsch en glatten keerl = een schoon man; hij wil ’n gladde boudel hebben = hij wil de zaken zóó geregeld hebben dat ieder krijgt wat hem toekomt; – hij wil alles vereffenen opdat niemand iets van hem te vorderen zal hebben. – Als bijwoord: ’k bin d’r glad mit verlegen = ik ben er geheel en al mee verlegen; ’t is glad mis, glad verkeerd, glad verspeuld, enz.; ’t gait hōm glad of = zonder eenige hapering. Vergelijking: glad as snöt, van een glibberig pad. (Bij v. Dale: ik heb het glad vergeten, zooals in Groningen, Noord-Holland, Zuid-Holland, Noord-Brabant niet bij Weil.) Zie onder art. houg.
glad verkeerd, glad verkeerd, geheel verkeerd. Zie: dood 2.
gladdigheid, gladdighaid, (Veenkoloniën) = gladte, gladheid, nl. van een pad in den winter: mit dei gladdighaid duurt men jà nijt op stroat komen.
gladding, gladdens, zie: gladdîghaid.
Gladhakken, gladhakken, schimpnaam voor de inwoners van Winsum.
gladsmeer, gladsmeer, meest algemeene naam voor schoensmeer. Zie ook: wikse.
gladsmeerkerel, gladsmeerkerel, man die schoensmeer bij de huizen verkoopt. Zie: kerel 1.
gladte, gladte, gladheid; ook Zuid-Nederlandsch Zie: gladdighaid.
gladweg, gladweg, ronduit; iets gladweg weigeren, bekennen, vergeten, enz. = gulweg en zonder aarzelen weigeren, enz.; dat was gladweg verkeerd = ten eenemale verkeerd.
glans, glans, in: mit glans = glansrijk; hij het ’t mit glans wōnnen = hij was zijnen medestrijders verreweg de baas; hij et ’t mit glans op = hij eet het op zonder zich geweld aan te doen; hij springt mit glans over die wiede sloot; hij is mit glans deur ’t eksoamen komen, enz.; ook Amsterdamsch en Zaansch.
glas, gloazen, (hier zonder enkelvoud); iemand de gloazen in ’t lood sloagen = zóó voor het hoofd slaan dat er blauwe kringen om de oogen komen. Aldus omdat de vensterglazen voorheen in lood gevat waren.
glas, glas, voor: raam, venster; zij zat veur ’t glas te naien; veur elk glas hangt ’n gedien; zij hebben zunnescharms veur de gloazen (zonneblinden voor de vensters).
glazen wagen, gloazen woagen, zooveel als: koets met groote glazen, ter onderscheiding van de nu reeds ouderwetsche, die òf kleine glazen of van achteren slechts één klein glas hebben; mit ’n gloazen woagen voaren = met de koets rijden.
glazenwassen, gloazenwasken, de vensterglazen met een raagbol en water reinigen; de maid is an ’t gloazenwasken.
glazig, gloazîg, zegt men van aardappelen die nog week zijn, vooral van gemeene soorten. (v. Dale: glazerige aardappelen = verglaasde (doorgewassen) aardappelen.)
glee, glee, in: op glee, of: op de glee wezen = een begin gemaakt hebben, op streek zijn; ’t is op glee, of: mooi op glee = het voorwerp is in beweging, de zaak is in werking, een goed begin is er. Oostfriesch ’t is up de glä = op den goeden weg om het doel te bereiken. – Van: glijden, als: ree van rijden, snee van snijden, vree, van: vrijen. Vgl. loop.
lil van gebraden vleesch.
gleer, gleer, streep van vet of ander smerig vuil. Zie: gleeren.
gleers, glirs, gleers, wat hel en brandend door de zon wordt beschenen; ook van dat schijnen zelf.
glei, glai, (Ommelanden), glai ies = glad, doorschijnend ijs, ter onderscheiding van sneikwalster (zie aldaar). Van eene zweer (of: gezwel) die er glimmend rood-rozig uitziet, zegt men: ’t is zoo glai. Drentsch gleien = blinken, glimmen, glinsteren; Kil. gleissen, gleyssen = blinken, Hoogduitsch gleissen; Oostfriesch glei, gleu, gloi = wat glad is, waarop men glijdt; glimmend, enz.; Holsteinsch, Hamburgsch glei = glad; Noordfriesch glāy, glāi = glad, glimmend, blinkend; de snee glayet = de sneeuw glinstert. Friesch glei of gley = hel, van de lucht; de zon schijnt glei = waterig hel, (waarvoor het Groningsch heeft: de zun schient blik); gleie aardappel = glazige aardappel; Middel-Nederduitsch glue, glo = glimmend, blinkend. Vgl. glaaien, gleeren, en bij v. Dale: gleis, gleisen, gleiswerk en glid, alsmede Verdam, art. gleier.
gleren, gleeren, met vet of eene vetachtige stof morsen, met de handen ergens aan strijken, zóó dat er een spoor van overblijft, bv. aan het kabinet, aan de glazen, enz.; begleeren = iets bemorsen met vet; ook: met vuile vingers over glas of eenige gladde oppervlakte strijken, iets afvegen met een smerigen doek, of met een die de vuiligheid niet kan opnemen; de kinder hebben hebben de roeten hijlendal begleerd mit heur voele vingers; gleerîg = wat niet goed schoon maar glibberig is van vet; de toavel is gleerig; dat glas is gleerig; dei maid is nijt zindêlk, zij dut niks as gleeren. Oostfriesch glëren, glërren, en: glërig, glërrig, glirrig; Nedersaksisch glirrig = glad, glibberig.
glerig, gleerig, zie: gleeren.
gleuf, glief, glieve, spleet, reet, scheur in een muur of beschot, enz.; hier deur de glieve ken ’k ’t licht zijn (hier door de reet kan ik het licht zien). Ook: deur stait op glief (Ommelanden) = de deure stait op de glieve (Oldampt) = de deur staat op eene kier. Geldersch – op ’n glieve, Oostfriesch – up de glife; glife = spleet. Vgl. gleuve, klieve en gloep.
gleuf, gleuve, gleuf, insnijding, kerf; ook = snee; kiek, ’k heb mie in de doem sneden, wat ’n gleuve! en als zoodanig = kleine sleuf, barst of scheur, en synoniem met: glief, en: glup.
gliddergladder, glitterglad, alleen in den deun: Grootvoader let zien peertje besloagen, Op hooge bargen let hij ’t droaven, Op hooge bargen glitterglad; Doar vōl grootvoaders peertje op ’t gad! Met het woordje doar laat zij die het kindje op den schoot heeft, dit schijnbaar achterover tuimelen.
glidderig, gliddêrg, glad, glibberig, waarop men (of: iets) licht kan glijden of uitglijden, bv. op een nat kleipad. Drentsch glidderig = glad, smerig, glibberig; Middel-Nederlandsch gliderich, glidrich = glad, glibberig, waar men licht uitglijdt. (Verdam). Oostfriesch glidderig, glidderg.
gliede, gliede, (Stad-Groningsch); eene spijs uit melk en stremsel bestaande die met room en suiker wordt gebruikt.
glijsteren, gliestêrn, zie: botter en brood gooien.
glim, glim, gebrand zagemeel, ter verwarming van stoven.
glimmen, glimmen, glanzig zijn, bv. van laken, zijde, enz., ook van schoenen (en ander leergoed), die gepoetst zijn. Spottend: glimmen as ’n moezepietje dat vertind is.
glimsmeer, glimsmeer, zie: wikse.
glimzoet, glimzuit, buitengewoon zoet, zóó dat het spoedig tegenstaat.
glip, glip, kleine glup (zie aldaar) (v. Dale: glip = spleet, inz. in eene pen.)
gloednieuw, gloudnei, (gloednieuw) = waarop de gloed of glans der nieuwheid ligt. Voorts zegt men nog, vooral van meubelen: noagelnei, en van kleedingstukken: fōnkelnei, splinternei, spiksplinternei. Weil heeft: nagelnieuw, speldernieuw, spikpeldernieuw; v. Dale: fonkelnieuw, vonkelnieuw, spiegelnieuw, spiksplinternieuw, spikspeldernieuw; in Holland ook: brandnieuw, (Engelsch brandnew); Noord-Brabant (ook Nedersaksisch) gloednieuw, nagelnieuw, splinternieuw, Hoogduitsch nagelneu, funkelneu, Deensch splinterney. West-Vlaamsch splinternagelnieuw.
gloeien, glaaien, (Ommelanden) = gloeien, glimmen. Zaansch gloei = plotselinge overgang van donker tot licht, als bv. de gordijn van een raam weggeschoven wordt. Vgl. glai.
gloeiend, gloeiend, in den mond van meer ontwikkelden, voor: glen, enz.; zich gloeiend vervelen; gloeiend verneukt worden; ’k was gloeiend kwoad, of: ’k was gloeiend. Ook: da’s gloeiend mooi, kunstig, enz., waarvoor anderen daarvoor: gloepend zullen gebruiken. Evenwel altijd: ’t is gloeiend verdomd. West-Vlaamsch: gloeiend. Wordt gebruikt in eenen kwaden zin om aan te duiden dat iets in zijn hoogsten graad is: een gloeiende boer = een allergrootste lomperik; een gloeiende deugeniet = een aartsschelm. (De Bo). Zie: glen, en gloepend.
gloeiend, glen, glende, gloeiend; glende kool, kool dei glen is = kool die gloeit, ter onderscheiding van: doove kool. Ook = heet; glende of glène brei, kōffie, enz. En = hel; in de glende zun zitten = waar de zon hel schijnt, waar het volle zonnelicht op valt; wie loopen hier altied in de glende zun = wij hebben hier hoegenaamd geen schaduw (van boomen, enz.). Zegswijs: hij ken niks liggen loaten as glend iezer en meulenstijnen = hij steelt wat hij kan. Voorts: glende nat = het vocht uit eene puist of blaar; glende knoopen = blinkende metalen knoopen; glende kwoad = net as ’n glende, of: as ’n glende duvel = glen ien hakken wezen = verschrikkelijk boos zijn; glende in de hakken wezen (Appingedam), zegt men daar van iemand die driftig over de straat loopt; glende wakker, tegengestelde van slapende, of: slaapdronken, zijn, voor dat oogenblik in ’t geheel niet slaperig; glendege woarhaid (Stad-Groningsch) = zuivere waarheid; da’s jà glen, zegt men bv. als iets niet wil vlotten, als ’t ons niet naar den zin gaat, echter alleen in alledaagsche omstandigheden; glenne kold = helze kold (helsch koud) = verschrikkelijk koud. Drentsch glende, glennig, glueg, gleunig = gloeiend, iets dat gloeit, brandt; glend in de hoed = zeer boos. Friesch glandig = gloeiende, brandende; gleaun = gloeiend, boos; Oud-Friesch glean = gloeiend. Vgl. gloeiend.
gloeiend nat, glen nat, glende nat, zie: glen.
gloeiend riep, glende riepe, zie: riepe.
gloeiendheid, glendighaid, iets dat nog gloeit of smeult; van een vuur dat bijna is uitgegaan zegt men: is nog wat glendighaid = nog iets wat gloeit.
gloeiendig, glendîg, zie: glen.
gloeiendigheid, glendighaid, (Auwen); mit glendighaid iets koopen of ondernemen = met drift.
gloeiends, glens, glends, zie: glendighaid 2.
gloepe, gloepen, in eene eendenkooi eene inrichting van latwerk op de wijze eener fuik, ten einde de vogels die daarheen gelokt zijn, het terugkeeren onmogelijk te maken. Overijselsch gloepe = eendenkooi; Kil. gluyp, v. Dale gluip (verouderd) = vogelknip; Holsteinsch glippe, eene soort van val waarin het dier glijdt. Friesch gloppe, v. Dale glop = blinde gang, steeg welke niet doorloopt. Bilderd. bezigt: gloepe, in den zin van: betrapping, verschalking of verrassing.
glop, glup, spleet, glip, gulp; van eene gapende snede in hand of vinger zegt men: ’t is ’n hijle glup; ’n glup in de pen = spleet in de pen, ’n glup in de broek, (bij v. Dale gulp), de spleet voor in de broek. Hooft: glop, fig. voor: opening; Noord-Holland glop, opening in eene rij huizen; Drentsch glop = gat; open ruimte in een bosch, opening om het koren in de schuur op te laden, enz. Oostfriesch glupe = engte, spleet. – Dit woord zal met: kloof, kluft, gloep, glief, gleuf, enz. van een Germaansche wortel: klub, kluf = splijten, scheuren, bersten, enz. afstammen. Oud-Saksisch klioban, Angel-Saksisch cleofan, Oud-Friesch kliafa, Oud-Engelsch cleoven, Oud-Noorsch kliufa, Oud-Hoogduitsch clioban, chlioban, chliopan, Oud-Middel-Hoogduitsch chlieben, Middel-Hoogduitsch klieben, Hoogduitsch klieben, Nederlandsch klieven, Engelsch to clive = splijten. Zie ten Doornk. art. klöfe.
glorie, glorie, glorieoa, voor: gloeiende kool: da’s ’n gouie glorieoa, zegt men van eene kool die nogal groot is en sterk gloeit. Van: gloren, in den zin van: blinken, glimmen, voor: gloeien.
gluip, gloep, in: de deur op de gloep zetten = de deur op een kier zetten; “ien houk van heerd zat kat mit oogen op gloep te spienen” (Hoogeland) Oostfriesch de dör steid up de glûp; glûpe, glûp, Borkum glop = spleet, reet, opening, nauwe gang, enz.; v. Dale: gluip (gewestelijk) = kleine opening, kier. Vgl. gloepen, glup, en: glief.
gluipen, gloepen, (werkwoord) = gluipen; iemand angloepen (aangluipen) = gluiperig, loensch aankijken. Vergelijking: gloepen as ’n pachter = zuur zien, meesmuilen, inzonderheid van kinderen gezegd.
gluipend, gloepend, als bijwoord van versterking, voor: zeer, buitengemeen, verbazend, ontzettend; ’t is gloepend mooi weer; zoo ook: gloepend kold, duur, hijt, hoog, lelk, enz.; wat’n volk! da’s gloepend! ’t dee mie gloepende nei = ik stond verbaasd over dat nieuws; ook Drentsch; “gloepent, wat wadden dij jongs roeg” (Westerwolde) = wel verbazend, wat waren die knapen (nl. knechten) ruw! Holsteinsch glupsch = zeer, sterk, hevig; glupschen slag; he gewinnt glupsch; Zweedsch glupsk = hevig, geweldig, zeer groot. – Synoniem met: swiet, stōm, bōt, ijvîg. Vgl. gloeiend.
gluiperd, gloepert, gloeperd, gluiper, gluiperd, valschaard, geniepigerd.
gluipgat, gloepgat, kijkgat, bv. in eene schuurdeur, dat met eene klep gesloten wordt, (Ommelanden)
gluips, gloeps, gloepsk, (gluipsch) = valsch, nijdig, geneigd om anderen onverdacht een’ trek te spelen. Oostfriesch glûpsk; Noordfriesch glöbsch, glubsch, Deensch glubsk = grimmig, woedend, boos; glubikhed = grimmigheid. Zooveel als: een gluiper zijn.
gluipstreek, gloepstreken, (Oldampt); de streken van een gluiperig mensch; van iemand die een ander gaarne ter sluiks booze trekken speelt, zegt men: d’r zitten gloepstreken in; Oostfriesch glupensträken.
gniezen, gniezen, kniezen, doorsijpelen; ’t gnist ’r deur, zegt men, wanneer eene meer of min vloeibare stof door persing of door eigene zwaarte, met eenig geluid door kleine openingen dringt; “’t land was zoo nat, ’t woater gnist heur tusken de teenen.” dat gnist (of: knist) van mekander, zegt men o.a. van eene japon die ergens is losgegaan. – Ook in de beteekenis van: gniffêln (zie aldaar) Oostfriesch, Holsteinsch gniesen, maar dan uit behagen in het leed van een ander; Westfaalsch gnêsen = heimelijk lachen, grijnslachen.
gniffelen, gniffêln, kniffêln, in ’t geniep en onhoorbaar een ander uitlachen, in de vuist lachen om eens anderen leed. In allen gevalle een hatelijk lachen, dat hier dan ook steeds in ongunstigen zin genomen en als onbetamelijk beschouwd wordt. Bij v. Dale: gniffelen (gewestelijk) = in de vuist lachen, zijn lachen verbergen; gniffelen, griflachen = glimlachen; Oostfriesch gniffeln, gniffellachen, Nedersaksisch gnifeln, den mond tot lachen trekken, en ook: guflachen = spottend lachen, synoniem met: grimlachen, maar dit uit boosheid en wraakzucht; Holsteinsch gniefeln = in zijn vuistje lachen = gnufgrienen (= Kil. grienen), echter welgemeend en niet onbetamelijk of te overluid lachen. (Volgens ten Doornk. zooveel als: aan het gelaat eene plooi geven alsof men de lettergreep gnif uitspreekt, en verwant met: knijpen.
gniflachen, gniflachen, kniflachen, zie: gniffêln.
gob, gōb, eigenlijk zooveel als: windei, maar gewoonlijk alleen fig. gebruikt in het spottende: ’t is ’n gōbai = ’t is mis, ’t is een misbaksel, er komt niets van, enz. Vgl. gobbêln, en: flōrtje.
gobbelen, gōbbêln, (onzijdig); heen en weer bewegen van eene vloeistof, bv. in eene kom, in een emmer, in allen gevalle in een voorwerp dat men dragen of schudden kan; mōst oppassen dat ’t nijt gōbbelt, bv. van melk waarop room drijft; oetgōbbeln = overgōbbêln (Niezijl) = ten gevolge dier beweging storten. Kil. ghobelen, gheubelen, gubbelen; Oostfriesch gubbeln, het bewegen eener vloeistof, IJslandsch gubba. Zal een frequentatief zijn van: gōbben; zie aldaar (Vgl. v. Dale: gobbelen = braken, vomeeren, Zuid-Limburg gubbele; dus zooveel als: storten, uitstorten.)
gobben, gōbben, in: gōbben van vet = zóó vet, meestal van levende beesten, maar ook van menschen, dat het vleesch eene trillende golvende beweging maakt, dat het lilt; gōbvet = gōbbende vet = buitengewoon vet. – Zal wellicht tot gōbbe 1 gebracht moeten worden, als iets dergelijks wat men bij gōbbe waarneemt.
gobei, gōbai, eigenlijk zooveel als: windei, maar gewoonlijk alleen fig. gebruikt in het spottende: ’t is ’n gōbai = ’t is mis, ’t is een misbaksel, er komt niets van, enz. Vgl. gobbêln, en: flōrtje.
gobvet, gōbvet, zie: gōbben.
god, goden, in: moak dat de goden wies! = maak dat een ander wijs, dat zal immers niemand gelooven.
God, God, god joa! = o ja! zoo: god nee! = o neen!
God en eeren, voor: (in) eere, (met) eerbaarheid; mit God en eeren bin ’k zoo wied komen. “Van al de dartien kinder, dei ’k mit God en eeren ter wereld brocht heb”, enz. Synoniem met: in alle eer en deugd.
god en eerêlk, in de verzekering: ’t is god en eerêlk woar; ik verzeker joe god en eerêlk, dat, enz. = gij kunt er vast op aan, ik zweer het u dat het waar is.
god in de wereld, voor: ter wereld; ik ken mie godsterwereld nijt begriepen hou dat wicht dei jōng hebben wil; begriepen dou ’k mie ’t nijt, ’k wijt godsterwereld nijt hou ze d’r bie komen! is god in de wereld gijn stee woar ’t minder te wonen is. (v. Dale: Men hoort de gewestelijke bijwoordelijke uitdrukking: hoe is het Gods ter wereld mogelijk! voor: hoe is het ter wereld Gods mogelijk! versterking van: hoe is het ter wereld –, op de wereld mogelijk!) Vgl. gods.
God beware, godbewoar!, als tusschenwerpsel; Hoogduitsch bewahre Gott! Zweedsch bewars!
God helpe, godhelp, eigenlijk zooveel als: God helpe mij. Zie: godbetert.
godbetert, godbetert, godbeter, tusschenwerpsel, eigenlijk basterdvloeken; hij ken godbetert nijt lezen of schrieven, waarin een gevoel van medelijden maar tevens van minachting ligt opgesloten; ’t is goddorie (verzachtend: goddosie) ook maor niks! = men wil het laten voorkomen of dat gemakkelijk zou vallen! is dat godhelp ook ’n kerel?! = wat goeds is er aan dien man? – godbetert, enz. = God betere het; goddorie, Oostfriesch Goddôrje, Westfaalsch godori, Zeeuwsch goddorie, volgens ten Doornk. waarschijnlijk uit: God dôre jô = God sla of straffe u met waanzin. Holsteinsch. ook: godbetert, en: godhelp = od helpe mij.
goddank, goddank, in de uitdrukking: goddank zegt Jan Blank! = goddank! als het nl. kleinigheden betreft. ’t Laatste wordt er als eene soort van verontschuldiging bijgevoegd dat men om eene nietigheid zulk een woord heeft gebruikt.
goddeloze, godloozen, (klemtoon op: loo), in de zegswijs: ’t overschot is veur de godloozen = het grondsop is voor de goddeloozen, schertsend wanneer iemand het laatste, hetgeen overschiet, ten deel valt. Oostfriesch De rest is fö̂r de godlosen; ook te Meiderich. Vgl. Ps. 75:9, en zie Zeeman bl. 245.
goddomme, goddoom, ’t Engelsche goddam: God damn you, Oostfriesch Goddôm. Verzachtend hiervoor: potdoom, potdosie, potdorie, potverbloume, jandoom, enz. Als uitroep heeft het den klemtoon op de eerste; als vloek op de tweede lettergreep.
goddorie, goddorie, zie: godbetert.
goddoriehaal, goddoriehoal, zie: godbetert.
goddosie, goddosie, zie: godbetert.
godgans, godganse, gansche, geheele; de godganse dag, sterker uitgedrukt en altijd in ongunstigen zin, dan: de hijle dag. – Letterlijk: den ganschen dag Gods; zoo ook: de godganse nacht, week, tied, winter, zömer, harst, ’t godganse joar, veurjoar, enz. (v. Dale art. God: Opmerking verdient de gewestelijke bijwoordelijke uitdrukking van tijd: den Gods ganschen dag voor: den ganschen dag Gods, dat is den ganschen dag.)
godganselijk, godgansêlke, zie: godganse.
godgeklaagd, godgekloagd, treurig, naar, ellendig, iets waarover men zich bedroeven moet. Eigenlijk = Gode geklaagd; ook Drentsch Vgl. gods.
godjes, godjes, zie: gommes.
Godlinze, Glens, aldus wordt in Fivelgoo het dorp Godlinze geheeten.
godnogtoe, chitnogtou!, zie: git.
gods, gods, (Hoogeland enz.), als bijvoeglijk naamwoord in verkorting van: godsgekloagd, of: godserbarmêlk, bv.: wat regent dat alle doag! waarop als instemming wordt geantwoord: da’s gods!wat legt hij ’t ’r weer lans (= wat gedraagt hij zich weer slecht) – da’s gods!’t is gods zoo’n verdrijt as ’k heb van dei jong! ’t is gods zoo duur as ’t vlees is! enz.; wie kriegen zoo’n godsen muugen in hoes, zoo’n godsen roep ien toen, enz.; ’t is godse lelk, voel, duur, smerîg, onnuur, gemijn – altijd met ongunstige beteekenis, enz. – Gelijk in: godganse komt het ook tot versterking van het begrip voor in: godsbeetje, godsbietje, godsblok, godserbarmêlk, godsgemijn, godskoren, godskör’l, godsjammerliek, godslêlk, godsterwereld, godskrömmel, godswōnder, godsgriezelachtig, godsellendig, enz.
godsbeetje, godsbeetje, godsbietje, zeer weinig, niet noemenswaard, zoo goed als niets; hij het ’n godsbeetje veur ’n ander over; dei regen het ’n godsbeetje hōlpen (of: hulpen). Zie: gods
godsbietje = een heel klein stukje; zij het mie ’n bietje klōntje geven, ’t was moar ’n godsbietje.
godsblok, godsblok, gorsblok, zie: blok 2, en: gods. West-Vlaamsch ne godsblok van ne vent = goede sul. (De Bo).
godsellendig, godsellendîg, zie: gods.
godserbarmelijk, godserbarmêlk, versterking van: erbarmelijk; hij schrouwde (of: schrijfde) zóó godserbarmêlk = hij huilde zóó vreeselijk, zóó hartverscheurend, enz. Zie: gods.
godsgemeen, godsgemijn, zeer gemeen; ’t is zóó’n godsgemijn wief, enz. = zij is door en door slecht. Zie: gods.
godsgriezelachtig, godsgriezelachtig, zie: gods, en: griezelachtig.
godsjammerlijk, godsjammerliek, zoo erg mogelijk; ’k bin zoo godsjammerliek deur hōm bedrogen; ’k heb mie zoo godsjammerliek in heur vergist. Zie: gods.
godskoren, godskoren, (Ommelanden) = godskörrel (Oldampt Westerwolde) = godskrömmel, godskrummel (altijd met het ontkennende: geen) = onnoozel weinig, een korreltje, kruimeltje; hij het mie gijn godskoren geven = ’k heb niets van hem gekregen; ’k heb d’r gijn godskoren onder te doun = ’t kan mij niets schelen, ’t raakt mijn koude kleeren niet. Nedersaksisch nig een Gods koorn = zelfs geen korreltje. Zie: gods, en: godsbeetje.
godskorrel, godskörrel, zie: godskoren.
godskruimel, godskrömmel, godskrummel, zie: godskoren.
godslelijk, godslelk, godse lelk, verbazend leelijk. Zie: gods, en: lelk.
godsmogelijk, godsmeugêlk, (godsmogelijk), verkorting van: ter wereld Gods mogelijk, alleen in den uitroep: hou is ’t godsmeugêlk, dat enz., zie: godsterwereld. West-Vlaamsch: hoe is het Gods meugelijk? (De Bo).
godsterwereld, godsterwereld, voor: ter wereld; ik ken mie godsterwereld nijt begriepen hou dat wicht dei jōng hebben wil; begriepen dou ’k mie ’t nijt, ’k wijt godsterwereld nijt hou ze d’r bie komen! is god in de wereld gijn stee woar ’t minder te wonen is. (v. Dale: Men hoort de gewestelijke bijwoordelijke uitdrukking: hoe is het Gods ter wereld mogelijk! voor: hoe is het ter wereld Gods mogelijk! versterking van: hoe is het ter wereld –, op de wereld mogelijk!) Vgl. gods.
godswil, ōm Godswil, iets doen = zonder belooning, om niet iets verrichten. Dr. Landr. (1712) II, 74: die om Godts wille pleit = voor niet, (v. Dale: om Godswil = uit liefde tot God.)
godswonder, godswōnder, iets waarover men zich ten hoogste verwondert, een groot wonder; ’t is ’n godswōnder dat’e nijt doodvallen is. Zie: gods.
godverdikkeme, godverdikkemie, godverdikke, goddorie; zie aldaar. Vgl. gommes.
godverdorie, godverdorie, zie: godbetert.
godvergeefmij, godvergeefmie, volledig: godvergeef mie de zunde! uitroep van verbazing, zooveel als: hoe is ’t mogelijk! wie had dat van hem (of: haar) kunnen denken! – Ook om eene sterke afkeuring te kennen te geven. Zie: godverdikke, en: vergeven. – Hiervan: godvergeefmiese, bijvoeglijk naamwoord en bijwoord, steeds met ongunstige beteekenis en verzachtend voor: godverdomde; godvergeefmiese (godvergeefmiesche) gemijn, kwoad, laf, duuster, enz.; – kerel, bungel, lummel, enz. = zeer, verschrikkelijk gemeen, duister, enz. Zie: godverdikke, en: vergeven.
godwaar, godwoar, het is waarlijk zoo, als eene sterke bevestiging. Zie ook: starmdoodwoar.
goed, goud, voor: stof, in samenstellingen als: kussensloopgoud, gedienegoud, bergedienegoud, schoedegoud, bōksengoud (broekstof in annonces), enz. (Zelfs: kleedingstof komt niet bij v. Dale voor.)
voor: goedje, allerlei dingen, die ons bv. in den weg kunnen liggen; barg dat goaren en goud op; wat mouten dei bouken en goud doar? doar liggen schounen en goud;’k heb lint en goud koft veur mien houd; eet dei proemen en goud nijt op; gooi dat roet en goud op mis, musken en goud, vogels en goud, matten en goud, rusken en goud, enz. Zooveel als: gooi dat onkruid en zulk goedje (dat daar op een hoop ligt) op den mesthoop, enz.
’t goud =de maandstonden; ’t goud is heur stoan bleven = zij zijn weggebleven.
mouders goud, in: da’s ìjn mouders goud (goed) = tusschen die dingen is geen noemenswaardig verschil, dat goed is van dezelfde soort, ’t is alles even goed of slecht, ook: dat is om ’t even, geheel hetzelfde; gij kunt dus kiezen naar welgevallen, of handelen zooals ’t u goeddunkt.
goed, goud, goed, als bijvoeglijk naamwoord in: weer goud op iemand wezen = niet meer boos op hem (of: haar) zijn; zij bin weer goud op ’n kander = zij zijn geen onvrienden meer; (Sara Burgerh. p. 351: ik vrees maar, dat hij al te goed op mij zijn zal); den zel alles weer goud wezen = dan zal alles vergeven en vergeten zijn; dat wordt nijt weer goud = dat wordt nimmer weer innige vriendschap;’k mout zijn da’k ’t weer goud krieg = ik moet zien dat ik het weer in orde breng. hij ’s zoo goud as gold = toegevend, meegaand, zeer goedig, doodgoed, (en dan ook: hij ’s zoo goud as Geertjemeu, maar alleen in een enkel geval); ook = in geldzaken volkomen te vertrouwen; goud over kinder wezen = als stiefmoeder, onderwijzer, weesvader, enz. de kinderen zacht behandelen; nijt goud wezen = ongesteld, ook: niet wel bij ’t hoofd zijn, (ook Oostfriesch); bist nijt goud? of: bist wel goud? = zijt gij gek? of: meent gij dat ik gek ben? zij ’s niks nijt goud = zij is vrij erg ongesteld; ’k bin’t hijle winter nijt goud west = ik heb den geheelen winter gesukkeld; goud goud = goede waar, deugdzame stof; ’t is mie goud = ’t is mij wèl, ik neem er genoegen in; is joe ’t goud? = zijt gij er mee tevreden? as joe’t goud was wōl ’k mōr’n bie joe komen, (Drentsch as ’t joen good was); ’t is goud geld = ’t is duur genoeg; ook: ’t is een goed bod; goud volk! uitroep wanneer men bv. in den donkeren een huis binnenkomt; hij (of: zij) ’s van goud volk = van eene eerlijke en arbeidzame familie; ook Drentsch. Als versterking in: bestgoud, bestiggoud, alderbestiggoud, voor: heel goed, bv. ’t geen gij wilt doen, of: wat gij van mij verlangt. – In den Sint-Maartensdeun komt voor: Hier woont ’n goudman; Middel-Nederlandsch goetman, Middel-Nederduitsch gudeman = fatsoenlijk man, man van eer. – Als bijwoord: goud glad, lekker, zuit, lank, enz., zooveel als: in voldoende mate, zóó, dat men er ruimschoots mede tevreden kan zijn, en als bijvoeglijk naamwoord: gouie (of: guie) dikke, groote, harde, spitse, enz.; een’ bedelaar goud wat geven = hem ruim bedeelen; goud zoo groot, lank, veul, enz. (Nederlandsch: nog wel zoo groot = nog iets grooter), en te vergelijken met: een goede honderd gulden, enz.; ’k heb goud genōg = ruim genoeg; dat heb ie (of: dat heie) goud (met bijzonderen klem op goud) = daar zegt gij een waar woord; hij het ’r goud wat an verdijnd = hij heeft daaraan vrijwat verdiend; “’k Har altied hoopt dat onz’ Trientje eerst lânk deinen en goud wat overhollen kon;” Middel-Nederlandsch goet = overvloedig, ruim. (Verdam); zóó is ’t goud = dat is de spijker op den kop; nō mout ’t ook goud wezen, zooveel als: ik heb u zoo vriendelijk behandeld, of: ik heb u zoo ruim bedeeld (enz.) dat gij nu wel tevreden moogt zijn. Wordt gezegd als men ’t van beide kanten eens is; de sōm komt goud = het antwoord van dat voorstel is goed, nl. overeenkomstig het rekenboekje; ik ken dei som nijt goud kriegen = de som, het voorstel, komt niet uit, ik kan het antwoord niet krijgen; ’t goud hebben van eten en drinken = een goeden kost hebben; “– dou ie ’t goud den is ’t ook nog niks meer as goud” = op dankbaarheid of waardeering moet men niet rekenen; Friesch: It is noait net better as goed (zeggen dienstbaren en werklieden); wel wijt woar ’t goud veur is! schertsend voor: wij kunnen nog wel een paar worden, er kan nog wel een huwelijk van komen, bv. als ik naast u ga zitten; Oostfriesch: wel wêt wâr ’t gôd fȫr is, mîn frau kikd ût de leste ogen, (ook Groningsch); dat gait nijt goud, niet zelden met de toevoeging: zoo bin we nijt getroud = daarmee kan ik niet tevreden zijn, dan zou ik schade moeten lijden, gij handelt niet eerlijk; of: gij vergist u bij de berekening, enz. – Nog als zelfstandig naamwoord: goud van dokter = geneesmiddelen van een’ geneesheer, uitgezonderd drankjes, (Zuid-Holland goed van den mêster; Geldersch een fleschje goed); wie hebben vijr week goud in de wask = wij hebben eene wasch van vier weken. goud voor: vee en paarden; ’t goud lopt nog in ’t land; wie hebben ’t goud op stal zet; bie ’t goud lans goan = bij den boer, kort vóór ’t naar bed gaan, naar ’t vee, enz. zien of alles in orde is; “’t vette goud zit op zien gat, ’t wordt stinkvis” = de vette ossen en koeien zijn te goedkoop, er is daarvoor hoegenaamd geen kooplust; geven goud = voorwerpen die ons geschonken zijn; ’t goud hebben = de maandstonden hebben; hij het hoast gijn goud an = hij is zeer dunnetjes gekleed; onder ’t goud is ’t kind moager; zij zit goud in ’t goud = zij zit goed in de kleeren, hare kleeding is zeer voldoende; ’t is ijn mouders goud = er is geen onderscheid in die voorwerpen, ’t eene is niet beter of slechter dan ’t andere. – Middel-Nederlandsch goet (als zelfstandig naamwoord). In den zin van levende have, vee, alsook in dien van roerende goederen, bepaaldelijk waren, koopwaren, winkelwaren. (Verdam art. goet 2 kol. 2046, 2047). Zie ook: goud 3. enz. Als zoodanig heeft het woord geen meervoud – Samenstellingen: toengoud = tuinvruchten; stokgoud = boonen die bij staken opgroeien; pootgoud = wat bestemd is om in den grond gelegd te worden, bv. aardappelen, boonen, enz.; moezegoud = muizenvergif; bōntgoud = gekleurde katoenen stoffen; smeergoud = zalf, enz. – Zegswijs: gijn loozer goud as mensen! schertsend, wanneer iets op eene wel vernuftige maar knutselachtige wijze is ingericht of uitgevoerd. Ook eene soort van uitroep bij ’t zien van iets dat kunstig gemaakt is en waarvan men ons de werking verklaart. Spreekwoord: Goud is goud moar beter is beter, (ook Aken); wordt gezegd, wanneer men met iets geen volkomen genoegen neemt. – Goud is goud moar al te goud is andermans gek = Al te goed is buurmans gek. – ’n Goud swien vret alles = men moet alles kunnen eten wat ons aangeboden wordt, en als antwoord op de vraag: lust ie dat wel? – Ook al goud, zee de vloovanger, dou grepe ’n loes, zooveel als: men moet zich met het mindere tevreden stellen als men het betere niet krijgen kan, (ook Westfaalsch) – ’t Is goud dat’oe ’t zichst en nijt krigst (’t is goed dat gij ’t ziet en niet krijgt) = kinderen moeten gewend worden hun’ lust te bedwingen, men moet hen aan ontberen leeren gewennen.
guie (Stad-Groningsch) = goude, gouie, guie, gojje = goede.
gouder, 2 naamval van: goud (= goed), in: goudergeluk, bv.: gouder geluk har’k ’n parrêlplu mitnomen = gelukkigerwijs had ik eene paraplu medegenomen; goudergeluk was de train ’n ketijr te loat, (anders had ik hem niet kunnen halen); oet gouderdeugde, ook: oet gouderbest woarschoude ik hōm nog, (maar hij sloeg mijn raad in den wind); zooveel als: met de beste bedoelingen, wanneer die nl. niet op prijs worden gesteld. Vgl.: goederhand.
niks goud (niets goed) = gansch niet wel, vrij ongesteld; zij ’s niks goud = ’t is mit heur niks goud.
goud en tjoud (Ommelanden), ook: goud en tsjoud = goed en slecht door elkander; doar is goud en tjoud = daar zijn dingen van veel en van geringe waarde bijeen; ’t is zoo goud as tjoud = ’t is al naar het valt, de gevolgen kunnen zoowel ten goede als ten kwade zijn. ’t Friesche za goed als tjoed.
goud en wel, tautologie voor: zonder dat er iets aan hapert; waarop geene aanmerkingen kunnen gemaakt worden, wat gaarne wordt toegestemd; wie zatten nog goud en wel bie mien zuster dou de klok twalm sloug; das alles goed en wel, moar wie wassen ongerust; dei man gōng goud en wel oet hoes en noa verloop van ’n uur vōnnen ze hōm dood in ’t land.
wat goud? (Stad-Groningsch) = wat blieft? wat zeidet gij?
goed zo, goedzoo, goudzoo, [ook:] ’t is wèl (minder vaak en alleen tegen gelijken of minderen: goudzoo, ofschoon: goed altijd goud luidt) = ik zal er voor zorgen, aan uw verlangen zal voldaan worden. – Ook = bessoo; zie aldaar.
goede, goude, gouie, guie, gojje, goede, zelfstandig gebruikt: ’t is ’n goude, met weinig zwakker beteekenis dan: ’t is een beste in zijne soort; iets oet ’t goude opeten = het opgebruiken vóór het tot bederf overgaat; over ’t goude proaten, zooveel als: over den godsdienst redeneeren in den geest der Christelijk Afgescheidenen.
goede weg, gounweg, zie: goundag.
goedemorgen, gounmörgen, gounmör’n, gommörgen, g’nmörgen, gommör’n, gemörge, goeden morgen!
goedenacht, g’nacht!, genacht, gênnacht!, goeden nacht!
goedenavond, goanoavend, genoavend, g’noavend, ’noavend, gounavend, guienoa, goeden avond, als groet; guienoavend, guinoavend (Stad-Groningsch); op Marken geneevend.
goedendag, goundag, guiendag, guindag, gêndag, gʼndag, (klemtoon op: dag), Stad-Groningsch guindag, guiendag = gondag = goeden dag. Ook voor: afscheid nemen: ik koom hier om joe goundag te zeggen. Zegswijs: hij zegt gijn goundag of gounweg (hij zei noch goeden dag noch goeden weg), zooveel als: hij gaat heen zonder het gezelschap te groeten, waar het Holsteinsch heeft: He seggd nog scheed (afscheid) nog dröt (verdriet). – Geldersch gendag. Zie: gendag, en: soam.
gêndag, gʼndag (Westerwolde) = goeden dag.
goedens, goudens, (goedens); in goudens = zonder driftig te worden; ook: met onderling goedvinden, en staat tegenover: in kwoadens = met geweld, gedwongen; ik heb hōm ’t in goudens zegd = hem bedaard onderhouden, eene liefderijke vermaning gegeven; wil hij nijt in goudens den moar in kwoadens = kunnen wij de zaak niet in vrede in orde maken dan moeten wij zulks maar als vijanden doen.
goederbest, gouderbest, zie: gouder.
goederdeugd, gouderdeugde, zie: gouder.
goedergeluk, goudergeluk, zie: gouder.
goedigheid, goudighaid, goedigheid; hoe koom ie in goudighaid doch zoo loat! = waarom komt gij toch zoo laat! ’k ken mie in goudighaid nijt begriepen wat hij mit dat hoes doun wil, enz. = ik kan er onmogelijk eene goede reden voor vinden. Hierin ligt de zachtst mogelijke berisping of afkeuring. – Zeg mie in goudighaid ijs wat dat bedud = zeg mij in vredes naam wat dat beduidt, waarom gij dat zegt, enz.; groote goudighaid! tusschenwerpsel dat verwondering moet te kennen geven, en zooveel als: hemelsche goedheid!
goedje, goudje, voor: kinderen, vogels, kippen, lammeren, enz. Vgl. volkje. Zegswijs: das om ’t goudje moar nijt om ’t bloudje = dat doet hij niet uit liefde voor hem (bv. zijn oom) maar om zijne duiten.
goedkoop, goudkoop, (= goedkoop), in: hij geft gijn goudkoop = hij blijft tegenstand bieden, hij geeft den strijd niet op. Zoowel in gunstigen als ongunstigen zin.; goudkooperder goedkooper; ’t brood wordt al goudkooperder; geven goudkoop, zie: geefkoop.
goedkoops, goudkoops, wat goedkoop is; is niks gijn goudkoops an = doar is niks te geef an = dat ding is niet zoo goedkoop.
goedkoopte, goudkoopte, goedkoopheid; om de goudkoopte huif ie’t nijt te doun.
goelijk, goudêlk, (goedelijk) = goedig, goedaardig. Oostfriesch gôdelêk, gôdelk = goedig, tot goedheid en vriendelijkheid geneigd, enz. (v. Dale: goelijk = aanvallig, lief, beminnelijk; B. ter Haar (Huibert en Klaartje): “De hond – (Die) goelijk hem in de oogen zag,” heeft het de beteekenis van trouwhartig.) Kil. goedelick = goedigh. v. Dale: goelijk = aanvallig, lief, beminnelijk; Middel-Nederlandsch goedelijc, enz. = goelijk. (Verdam art. goedelijc)
goelijkheid, goudêlkhaid, goedigheid, goedhartigheid, goedheid, goedaardigheid; de goudêlkhaid ligt heur (of: hōm) op ’t gezicht = dat zij goedaardig is kan men op haar gelaat lezen; oet goudêlkhaid heb ’k hōm hulpen, dus: zonder bijoogmerken. Zie: goudêlk en vgl. goudighaid.
goeman, goudman, voor: beste, edele man; zie: goud. (Van Dale: goeman (verouderd) = scheidsman, arbiter; verkorting van: goede man.) In deze provincie komt nog de familienaam Goeman voor; o.a. ook Goeman Borgesius, lid der 2 Kamer. Lambertus Goedman was de schrijver van Spiegel der Jongers (Verdam art. goetman.) Middel-Nederlandsch goetman; Middel-Nederduitsch gudeman. Een fatsoenlijk man, een man van eer. (Verdam).
goffelen, gōffeln, toeken; an n’kander gooren. Naaistersw. Zie: toeken.
goffer, gōffel, blinde gōffel, onverhoedsche duw, stoot, vuistslag, opstopper, stomp.
gofferd, gōffert, een jong, ook wel bejaard, persoon, die grove ledematen heeft, grof gebouwd is;’t is ’n gōffert, of: ’t is ’n dikke gōffert, zegt men van een dik, groot man, die zich moeilijk beweegt. (Vaderl. Letteroef. 1856, no 4 p. 154: ze gaf haar goffert aan de dikke vrouw, en nam het andere wicht, dat pijnlijk kreet, in hare armen.) Nedersaksisch gobbert = een dik man, een grof mensch.
gofferen, gōffeln, knoeien, stooten, stompen, mishandelen. Zie ook: gooren.
golf, goul, golle, gōlf, gulf, goul (Hoogeland) = gōlf (Oldampt, Westerwolde, Duurswold) = vak (Veenkoloniën) = gol, golle (Westerkwartier); de ruimte tusschen twee gebinten in eene boerenschuur. Friesch golle = hooivak; Oostfriesch gulf = vak, deel eener schuur; Nedersaksisch fakke, inzonderheid de afdeelingen van een huis; Zweedsch golf = deel, vloer; vak in de schuur waar het ongedorschte koren geborgen wordt, Oud-Noorsch, IJslandsch gólf; Noorweegsch golv = vak in eene kast, in eene schuur, vierkante ruimte tusschen palen. – gōlf, waarvan gol, golle, goul, eene verbasterde uitspraak zal zijn, hetzelfde woord als ons: golf = zeeboezem, volgens ten Doornkaat van het Grieksch kólpos = boezem, gebogen, gewelfd iets, holte, dal tusschen twee bergen, enz.;
gulf, voor: gōlf, zie: goul. Uit Winschoten schreef men (1880): “ – tot dat einde over den gulf geklommen, schijnt bij ’t afsteken het evenwicht verloren te hebben.” (De schrijver heeft het woord op zijne wijs verhollandscht.)
goliath, goliat, zie: Kenau.
gomme, gommes, gommies, goms, gomkes, gommes gommes, gommans, gom, tusschenwerpsel, eigenlijk basterdvloeken, om verwondering of eene bevestiging uit te drukken; gommes! = is het waar!? wel wel! – gommesjoa! = zekerlijk; och gommes! = och heer! Drentsch gommes, Overijselsch gomenije, gommenikkend! uitroep van verwondering en verbazing; Oostfriesch gommes, Herr gommes! och gommes! (Mr. J. Pan en Lesturgeon houden het voor eene verbastering van: Godmensch, of van: God. – ’t Komt mij waarschijnlijker voor dat het samengetrokken is uit: god mensch! en te vergelijken met: mijn God, vader! wat scheelt u? Zoo zegt men bv.: lijve mens!, doar ’s niks van an!god man, doar mōs ie bie west hebben!god kerel wat gōng ’t mooi! – god mens hou duur ie ’t woagen! enz. (Men liet toch de d weg om niet te vloeken, terwijl de n er licht uitviel doordien de eerste lettergreep den klemtoon behield.) – Brengen wij al de woorden van die soort bijeen dan krijgen wij de volgende vrij volledig reeksen: blikgad, bliksloager, blitskoater, blitsekoater, blikkie, bliksie, door achtervoeging der s (of: se) als bijvoeglijk naamwoord of als bijwoord van versterking gebruikt; dei blits, dei blaksem, duufker, duker, duufkoater, dōnder, donderkoater, godvergeefmie, soaroa; ook voor deze geldt de vorige opmerking; – chut, gut, git, gitte, grut, gorte, gorrie, gottjes, godjes, goddorie, goddosie, godverdikke, godverdikkemie, verdikke, verdikkemie, god en gijn ende, god veur ’n joapie, potdorie, potdoom; – heer, heere, heeregommans, heeregommant, heerejij, heerejijketies, heerejijketiesen, heerejijmenie, o heerejijs, och heerejij, heerenk, heeremensen; – jijnie, jijs, jijketies, jandoom, janstrammie, jarses, harrejarses, jasses, harrejasses, jakkes, harrebasses, baggel, harrebaggel, harre harre, dei soaroa, verdei mie, enz.
gommes dagen, gōmmes doagen, zie: gommes.
gongschop, gōngschōp, luierman (Hoogeland) = luiterke (Niezijl, enz.) = krōmjōng (Oldampt) = plagschōppie (Hoogezand); schop waarvan de steel schuin aan het blad, dat gedeeltelijk uit hout bestaat, gehecht is, weshalve dit werktuig dient om er iets mee op te scheppen, bv. paden in den tuin.
gons, gaons, goans, gōns, (met een’ klank tusschen oo en aa); zekere eenvoudige soort van viool, uit hout gesneden, en waarvan de snaren in plaats van over eene kam, over eene blaas loopen. Dit primitief speeltuig kwam, nu een vijftig jaren geleden, nog voor in de Marne. – Eene andere lezing luidt: gōns = plankje met eene blaas er op en touwen als snaren. – (Wat het woord betreft kan hiermede vergeleken worden het Javaansche gongs, bij v. Dale gong-gong, eene soort van tam-tam of metalen handtrommel, waarop bij het zingen met een houten klepel wordt geslagen.)
goochem, gogum, gogem, gochêm, gochum, gochōm, (de o zoowel open als gesloten in de eerste lettergreep) = slim, leep, loos, geslepen. Noord-Holland gochem, Oostfriesch chochem, gôchum = slim, listig, sluw, die van alle markten is thuis gekomen. (Ten Doornk. houdt het voor Joden-Duitsch; v. Dale: “goochem = wijs, verstandig, ervaren, slim. Aan het Hebreeuwsch ontleend.” – Vgl. evenwel: keukêln.)
gooi, gooi, in de zegswijs: goa dien gooi = ga uw’ gang; ook Amsterdamsch en Zaansch. Veelal afkeurend in: hij gait zien gooi = hij gaat zijn scheeven gang; om dei gooi = omstreeks. Zie ook: rooi.
gooien, gooien, in: mit deuren gooien = deur of deuren met geweld dichtslaan, bv. uit drift; ’t goud op blijk gooien = het waschgoed op de bleek uitspreiden; de deur op slöt gooien = ’t slöt’r op gooien = deur in ’t slöt doun = de deur op slot doen; ’n klijd over toavel gooien, voor: uitspreiden. ’n brijf in de bus gooien; mit dobbels gooien = dobbelen.
goor, goor, vies, onzindelijk, smerig, walgelijk, ’n gore troep = ’n fieze boel. Zaansch goor = vies, vuil. – Ook (Ommelanden) = ongedaan, onfrisch, katterig, door lang waken, door zwieren, enz., waarvoor men elders goar zegt. – Oudtijds goor, goer = slijk; Middel-Nederlandsch gore = slijk, modder, drek, vuil. (Verdam). Nedersaksisch gare = mest, humusdeelen in den akker. Vgl. goor, en: gaar, bij v. Dale.
(van Halsema) = zuir, wrang.
goorgat, goorgad, smerig, slordig vrouwspersoon, als schimpwoord. Zie: goor, en: gat.
goot, geut, geute, geude, riool, goot onder den grond; ook = greppel, kleine sloot in het land, en = dakgoot; geutmōdder = modder en vuil uit riolen; Olle geut, eene der geulen in den Dollert. Zegswijs: hij het mit ìjn bijn in de geut (ook: in de group) zeten = hij het ʼr ʼn wilde loopen = hij heeft een buitenbeentje; wordt ook van een meisje, dat een kind heeft, gezegd; geut ligt goud, zooveel als: ik heb er geen last van dat ik te veel gedronken heb; zien geut ligt goud op ofloop = hij heeft zijn glas spoedig geledigd, hij drinkt rad; eene driekaart oet de geut beteekent in ʼt jassen en pandoeren de laagste driekaart. Kil. gheute, gote. (v. Dale: goot = houten, looden, zinken buis of pijp tot doorlating van water, waarvoor men hier zegt: oetloater, of: piep; dakgeut zegt men alleen om ze van liestgeut (= daklijst) te onderscheiden). Zie ook: boor 2.
gootmodder, geutmōdder, zie: geut.
Gootslikkers, geutslikkers, schimpnaam voor de inwoners van Bedum.
gord, gorde, gort, (Niezijl, enz.) = buikriem, van een paard, Drentsch gordel. Zie: liefbuiden. Vgl. Verdam art. gorde, en v. Dale art. gord.
gordijn, gedienen, (onzijdig) ook Drentsch; ’t gedien optrekken = de gordijn optrekken; de gedienen hangen nijt slicht veur de gloazen.
gordijngoed, gedienegoud, stof waarvan men gordijnen maakt.
gordijnkoord, gedienekoor, gordijnkoord
gordijnlat, gedienelat, gedienslat, gordijnlat (dat evenwel niet bij v. Dale voorkomt.)
gording, gorden, (gording); de spieren die tot steun dienen der oplangen (zie aldaar) in gebouwen, inzonderheid in boerenschuren.
Gorecht, Goorecht, een der zes kwartieren der provincie Groningen, vroeger ook Drentherwolde genoemd, eene voormalige heerlijkheid, de omstreken der stad Groningen bevattende; het grootste deel lag Zuid-Zuidoostelijk van de stad. Eigenlijk = landgericht, ter onderscheiding van: stadsgericht. H. Kremer, bl. 245. Vgl. Hunsegoo.
gorgelen, gōrrêln, gorgelen, de keel spoelen; de hals gōrrêln = de keel gorgelen; gōrrelwoater = gorgelwater, gorgeldrank; gegōrrel = gegorgel.
gorgelwater, gōrrelwoater, zie: gōrrêln.
gorre, gōrre, (Goorecht), in: op de gōrre speulen; een notenspel; [zie ook:] keunînktjen.
gorre, gōrre, (van Halsema) = oud paard. Middel-Nederlandsch gorre = afgeleefd paard, oude knol, Middel-Nederduitsch gorre, gurre. (Verdam).
gorrel, gōrrel, onzamenhangend, ongebonden, korrelig, tegengestelde van paps; wordt o.a. van gort en rijst gezegd als die al te droog zijn gekookt, en van roggebrood dat los en week is. Hiervan de vergelijking: zoo gōrrel as Geertjemui’s gört. – Ook nog wel voor: lichtgeraakt. Vgl. kōrreln = rollen.
gorrie, gorrie!, (Stad-Groningsch); zie: gommes.
gort, gört, görte, gort, grutten. – Zie ook: gorde. Zegswijs: doar is de gört goar = daar is ruzie, daar zijn de poppen aan den dans. Van een vrouwspersoon, dat groote treden doet of wat hoog stapt, zegt men: ’t is ’n stap in de gört, ook: ’t is ’n stap in de karn.
gortegruwel, gortegruwel, (Goorecht) = woatergruwel; zie aldaar.
gortig, görtîg, (bijwoord); doe moakst mie te görtîg = gij maakt het te erg, gij overdrijft, gij maakt het te grof; ook: gij verteert te veel geld, gij zwiert te veel. – Zie ook: vinnîg.
gortkoren, görtkoren, gerst die bestemd is om gepeld te worden; ’t görtkoren ligt op beun = die gerst wordt afzonderlijk op den zolder bewaard. Vgl. broodkoren.
gortrijst, görtries, gortries, de tweekorrelige tarwe of Emes Triticum dicoccum overeenkomende met de spelt, en moet als gerst of rijst voor het gebruik gepeld worden; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 242.
gossel, gossel, (Goorecht), zelfstandig naamwoord, voor: eene eenigszins zwaarlijvige, goedaardige, niet net gekleede vrouw: wat ’n dikke gossel is dat!
gossel, gossel, slim, gaar; gossel, goud gossel = begosseld wezen = oordeel genoeg bezitten om niet voor onnoozel versleten of idioot genoemd te worden. Zal tot het Bargoensch behooren.
goten, geutjen, greppels graven in het land; Oostfriesch gȫten. grüppen, Nedersaksisch gruppen.
goud, gold, voor: de gouden versierselen die in deze provincie tot de Friesche dracht behooren; zij zit goud in ’t gold = zij is in het bezit van al die voorwerpen. In Drente zoowel als hier beteekent: een meisje in ’t gold en zulver zetten = haar van een volledig stel dier sieraden voorzien. Vergelijking: eerêlk as gold = doodeerlijk. – Middel-Nederlandsch gout, golt, Oud-Hoogduitsch, Oud-Saksisch, Engelsch, Hoogduitsch gold, Middel-Hoogduitsch, Middel-Nederduitsch golt, Gothisch gulth = goud. Vgl. bolt.
gouden, golden, gol’n, gouden, van gold = van goud. De d wordt weinig gehoord, en zoo krimpt het woord eigenlijk tot: gol’n. Ter wille van de duidelijkheid zullen wij de eerste schrijfwijs behouden. – Drentsch gollen, Oostfriesch golden, gollen, gülden, Hoogduitsch golden = gouden.
gouden willem, goldenwillem, gol’nwil’m, gol’nwil’mke, gol’nwil’mtje, eigenlijk volgens de uitspraak gol’nwil’m = willempje, tienguldenstuk.
goudrenet, goldringenet, eene soort van renet, boom en vrucht.
goudsbloem, goldjebloum, goltjebloum, goudsbloem, goudjesbloem (v. Dale).
goudsmid, goldsmid, zie: zulversmid.
goudvisglas, goldvisglas, zie: visglas.
graafschapper, groafschapper, inwoner van de graafschap Bentheim.
graafschapslinnen, groafschapslinnen, linnen uit de graafschap, dat de groafschapper hier bij de huizen ventte.
graan, granen, zie: gerst.
grabbel, gribbel, in: op de gribbel = op de gribbelgrabbel, ook: op de grippel, en: grippelgrappel = iene grib, iene gribbel gooien (Westerkwartier) = te grabbel gooien, alleen in de eig. beteekenis. Oostfriesch Westfaalsch gribbelgrabbel = woest grijpen naar daarheen geworpen stukjes geld; Driburg in de grabbelbius smeiten. Zie: gribbeln, en vgl. tuuk.
grabbelen, grōbbêln, rondtasten in eene beslotene ruimte, bv. in een’ zak of ook in ’t duister; in de buutse grōbbêln (Oldampt); op de dele grōbbêln = als in den blinde op den vloer naar voorwerpen zoeken; Oostfriesch grubbeln = in ’t duister of in den blinde rondtasten; Nedersaksisch grubeln, Deensch gruble, Oud-Hoogduitsch grubelon. West-Vlaamsch grobbelen = grabbelen. (De Bo). Vgl. gribbêln, en: grabbelen.
grabbelen, gribbeln, kleine voorwerpen, bv. knikkers, noten, centen, die op den grond verstrooid liggen, met drift oprapen, wat te grabbel gegooid is, opnemen. Nederlandsch grabbelen = in het wild grijpen naar door elkander liggende voorwerpen om ze te bemachtigen; gribbêln = opgrijpen één voor één; beide van: grijpen.
gracht, graft, grafte, breede en diepe sloot om hof en erf; ook Oostfriesch, Holsteinsch, Middel-Nederlandsch gracht, graft enz., Middel-Hoogduitsch graft, gracht, Middel-Nederduitsch graft, gracht, Oud-Hoogduitsch graft, Angel-Saksisch graeft. Graf, grafstede. Ook = gracht, kanaal, ook stadsgracht, sloot. Hoogduitsch Graben. (Verdam). Kil. graft, gracht; Westfaalsch gräfte = gracht om een slot of eene stad, v. Dale: gracht (verouderd graft) = gegraven waterleiding; vest; bewoonde kade. In geen opzicht beantwoordt hieraan ons graft; ’t is hier eene geheele of gedeeltelijke afsluiting door water, dat in ’t minst niet met andere wateren in verbinding staat. Vgl. Grave, in de Middeleeuwen die Grave = de gracht, gegraven vaart. Zie Verdam art. grave 1. – Samenstellingen: kerkhofsgraft, stadsgraft, battereigraft (zie aldaar), kruidgraft (zie aldaar), wat men later ook heeft uitgestrekt tot: stoatsieonsgraft. – Vgl. om de verwisseling der ch (of g) en f: höfte = högte = hoogte; docht, en: doft; stiefbeugel, en: stijgbeugel; hecht, en: heft; klucht, en: kluft; kocht, en: koft; Nederlandsch kogge, en: kof; zijgen, en: ziften, enz.; Noord-Brabant helcht = helft; Kil. kraft, kracht, (Hoogduitsch kraft); stiften, stichten; trefter, trechter; krofte, krochte; Hoogduitsch seufzen, en: zuchten; Hoogduitsch Luft, Groningsch lōcht = lucht; Hoogduitsch sanft, en: zacht; Oud-Friesch nift, Hoogduitsch, Nederlandsch nicht; Friesch haffelen, Groningsch hacheln, enz. Oudtijds schreef men: ’t gracht = ’t graf, alsmede grachtsteden = grafplaatsen, o.a. in: Amstelredams eer ende opcomen 1639, bl. 264, 265.
graf, graft, graf, Hoogduitsch Gruft; vandaar: begraftenis = begrafenis. Zie ook: graft 1.
graffen, meervoud van: graf (Westerkwartier) Zie: oa.
gralen, groalen, de eerste vriendelijke, vroolijke, met lachen gepaard gaande ongearticuleerde geluiden die zuigelingen voortbrengen; om iets groalen = in zijn vuistje lachen, Stad-Groningsch: hij groalt in zien buutsien. “Schienhailege beschieter”, groalde Pait, “doar komse mooi weg” (Marne.). (In dezen zin heeft het de beteekenis van: schimpen, smalen, wat men behoort aan te vullen bv. met: het deed hem innig genoegen dit met recht te kunnen doen en zijn wrok op die wijze lucht geven.) Oostfriesch gralen; grâlen = luid en vroolijk lachen als uitdrukking van eene vergenoegde stemming; ook voor het hinniken van paarden; Ditmarssum grölen. – Ten Doornk. brengt het tot het Middel-Hoogduitsche gral = schreeuw, uit een wortel: grala, of van een Oud-Hoogduitsch werkwoord gralan, kralan, waarvan ook: grollen en Groll (Nederlandsch grollen = wrokken, en grol = wrok), Middel-Nederduitsch gral ( = toorn, woede) en ons: vergreld. Vgl. ’t Engelsche to growl.
gram, gram, in: hij’s zien geld gram = hij vermorst zijn geld, ’t schijnt dat hij zijn geld volstrekt kwijt wil zijn; ’k bin mien geld nijt gram = dat is mij geen geld waard, daarvoor heb ik het geld te lief; hij’s zien leven gram, zegt men van iemand die noodeloos zijn leven waagt. Eigenlijk zooveel als: nijdig zijn op het geld (of: leven) dat men bezit. Oostfriesch hê is sîn läfen, of: de werreld gram. – Van Dale gram = toornig, Middel-Nederlandsch = vertoornd. – Verleden tijd van het Middel-Hoogduitsche grimmen, Oud-Hoogduitsch griman, kriman = woedend zijn van toorn, enz.
grammottig, grammietig, (Ommelanden) = gramniedig (Oldampt) = toornig, vergramd; ’k wōr zoo grammietig op dei vent, ik kon hōm wel doodsteken. Drentsch grammietig, Friesch grimmitig, Gijsb. Japix grammijtig, Overijselsch grammietig, grammottig, grimmottig, Oostfriesch grammiterig, grammiterg, bij Weil., v. Dale, Zuid-Nederlandsch grammoedig; Kil. grammoedigh. – Van: grammitern, enz., een frequentatief van het Oud-Hoogduitsche gramizzon, gremizzon = brommen, morren, pruttelen. Zie ten Doornk. art. grammiteren. – gramniedig zal eene verbastering zijn van: grammietig; men maakte er een pleonasme van toen men de afkomst niet herkende.
gramnijdig, gramniedîg, zie: grammietîg.
grant, grant, in: geen grant = geen geluid. (Laurm. p. 132).
grap, grap, in: doar is gijn grap, of: doar is niks gijn grap an = dat is niet aardig, niet aangenaam, aan zoo iets kan men geen pleizier hebben; de grap is t’r of = het mooie, het aantrekkelijke of het aangename is er af; hij het de grap t’r of = hij vindt daarin geen genoegen meer, hij kan zich daarmee niet meer vermaken.
mooie grappen! ironisch voor: dat zou wat moois zijn! daar kan niets van komen! zou ik daartoe medewerken? Synoniem met: mooie doode!
grapen, groapen, schrapen. Zie: gieren en groapen.
graper, groaper, schraper; zie: groapen.
graperig, groapirg, inhalig, schraperig. Zie: groapen.
gras, gras, Zegswijs: hij ken ’t gras wassen heuren (hij kan’t gras hooren groeien) = hij is in de hoogste mate eigenwijs; ook Nedersaksisch, Holsteinsch, Westfaalsch, Noordfriesch; te Meurs: den hörrt de pieren huszten, te Euskirchen: da hüet de flüh host’n; (vgl.: wies); – hij let’r gijn gras over wassen (hij laat er geen gras over groeien) = hij maakt er terstond werk van, stelt het niet uit, bij v. Dale (gewestelijk): hij laat geen gras onder zijne voeten groeien; Friesch: Wij moatte der gjin gears oer waechse litte, (de zaak maar dadelijk aanpakken); beesten te hooi en te gras hebben = zooveel hooi- en weideland hebben dat men ze ’t geheele jaar kan voeden; – op zien leste gras wezen, wordt van voorwerpen gezegd die op het punt staan om buiten gebruik gesteld te worden, omdat zij niet voor herstelling vatbaar zijn. – Men zegt hier: ’t gras komt mit regen en wiend en ’t gait ook mit regen en wiend weer weg. Vgl.: gruin as gras, fig. = geheel onbeschaafd, ruw, lomp.
te gras, voor: tot grasland, van bouwgrond weideland worden. Houdt dit jaren lang aan dat die verandering met goed gevolg wordt tot stand gebracht, dan zegt men: dat land wil nijt te gras. (Hoogeland)
boven ’t gras zijn, zegt men van eene op stal staande koe, die in zulk een goeden staat is dat zij, in de weide gebracht, niet naar eisch kan groeien, gras is voor zulk een beest niet voedzaam genoeg om zeer vet te worden.
gras, gras, groas, (meervoud groazen, in geschrifte: grazen; groas wordt zoowel in ’t meervoud als in ’t enkelvoud gebruikt); eene landmaat in Hunsegoo en ’t Westerkwartier = 44 are. In den wandel echter rekent men twee groazen = één bunder. Weil. vijf grazen = zes morgen; v. Dale: gras of graze Oud-Nederlandsche vlaktemaat. Ommel. Landr. I, 2; IV, 5. grasen Lands. Middel-Nederlandsch gerse, gaerse, garse, grase, enz. Benaming eener landmaat, ter grootte van 3/4 deimt of 1/2 mat of 1/3 morgen, of 200 roeden (het morgen op 600 roeden gerekend), of ± 250 roeden, het morgen op 800 roeden gesteld. Het woord is eene afleiding van gras, waarvoor in ‘t Middel-Nederlandsch gers een zeer gewone vorm was; ook gras komt als landmaat voor. (Verdam art. gerse). Voorheen ook in Drente in gebruik en = 400 vk. roeden; graze ook: zeker aandeel in gemeenschappelijk weideland; in Oost-Friesland eene maat voor weideland van 300 Rijnl. vk. rd. of bijna 3/7 hectare. – Oorspronkelijk zal het zijn: zooveel land als voedsel kan opleveren voor ééne koe.
grasgans, grasgans, rietgans, Anser Segetum, ook zaadgans, in Amsterdam schiergans. Zij is een weinig kleiner dan de wilde gans en zeer kenbaar aan haren zwarten, in het midden roodachtigen snavel.
grashopper, grashupper, grashuppel, (Ommelanden) grashipper = krekel, veldkrekel; Kil. grashopper, in ’t Nederlandsch verouderd; Drentsch grashup, grashupper, Overijselsch hoppe, Oostfriesch grashüpper, grashêmke, grashopperke, grasspringer; Holsteinsch grashüpper; Hoogduitsch Grashüpfer, Engelsch grasshopper, Deensch graeshoppe, Noordfriesch gärshoppers, Zweedsch gräshoppa. – Van: gras, en: huppen; zie aldaar.
grasmaaier, grasmaiers, (= grasmaaiers); bijnaam der inwoners van Uithuizen.
grastal, grastallen, zie: gras 1, en: roetallen.
grasvellig, grasvellig, eene om schulden verlaten boedel, in ’t Groningsch verouderd. Laurm. p. 19: “grasvelligge boedels zijn zulke, die niet toereikend, en aan het recht vervallen zijn. Oudtijds gersfelte, dat is eigenlijk op het gras, of op den grond gevallen.” Drentsch grasvellig, min of meer verouderd. Volgens Kil. en ten Kate: vallig, vellig worden, nedervallig, nedervellig worden = zijn beding verliezen. In het Veluwsch Landrecht is iemand vellich “die bij verstek of verzuim van verschijning nae behoorlijke dagvaerd, zijn recht verliest.” Ook Ouddrentsch. “Was het bedrag der schulden zoo groot, dat zij niet uit het goed van den debiteur konden worden voldaan, of niet uit het bepaalde stuk land, zoo ten behoeve der schuldeischers daarvan afstand was gedaan, dan blieft het goed grasvellig liegen.” Mr. Seerp Gratema, Proefschrift p. 276. – Dr. Landr. (1712): Pantkeerder zich van de Lotting absenterende en geen oordeel wennende, is vellig; II, 15; Van Goederen bij Executie, Decreet, of Grasvelligheid verkoft, III, 68, 81; (1608) IV, 10, (1614) IV, 23: soo wie dan in der saecken vellich is = daaraan schuldig bevonden wordt. Middel-Nederlandsch grasvallich, gres-, gersvallich. Van onroerend goed welks opbrengsten onvoldoende zijn om de daarop rustende lasten te dekken, en dat hierom aan de schuldeischers ter executie wordt overgelaten; in uitgebreider zin, vooral ook later van een boedel, met algemeen beslag belegd, en van een persoon, op wiens boedel ten behoeve zijner schuldeischers een algemeen beslag is gelegd. (Verdam art. grasvallich.)
graszak, graszak, (Ommelanden), in: iemand in de graszak nemen = in ’t ootje nemen, voor den gek houden. Zal ontleend zijn aan het zoeken van gras aan de kanten der slooten, enz. voor schapen, geiten, enz. die des zomers in het hok moeten gevoederd worden; die eten oet de graszak. De zegswijs zal dan eigenlijk beteekenen: hem in den zak stoppen en zoo met hem voortsjokken. Vgl. op de koar (of: koare) nemen.
grauw, grau, grou, (= grauw), voor: zeer donker, aan duisternis grenzend (Ommelanden); ’t is grau boeten = ’t is grau in de lucht (of: lōcht); ’t wordt grau = de avond valt; ’t grau op iemand hebben = op hem gebeten zijn, een hekel aan hem hebben; Friesch grou = hekel; ’n grau wicht (Fivelgoo) = meisje van ongeveer tien tot twaalf jaar. In andere streken van de Ommelanden beteekent: grauen, graugoud zooveel als: kinderen; kindergoud, kinderspul, enz.; lutje grauen (of: grouen) = kleine kinderen, lujōngs, kinderschröt, enz.
grau rit (Oldampt) = opgeschoten jongens tot het grauw behoorende.
grauwe, grauwe, voor: grouel; zie: griezel.
grauwe turf, graue törf, de gemeenste soort van lange törf of steekturf, fabrieksturf. Aldus omdat zij door bakkers, bierbrouwers, enz. gebruikt worden. Zie ook: mal.
grauwel, grouel, grouwel, zie: griezel, en vgl. het Hoogduitsche grauen (ww), en: Grauen (zelfstandig naamwoord)
grauwerwt, grauarfte, grouart, grauarten, (klemtoon op: art) = grauwe erwt. Zegswijs: d’r invallen as ’n grauarfte in ’n seldoat = schertsend voor: goed smaken. Op ’t Hoogeland enz.: grauarten (met den klemtoon op: ar) = grauwe erwten. Zie ook: arten, en: gruinarten.
grauwstaart, grauwstjirt, zie: korenspōrk.
grauwstaart, grausteert, zie: korenspoor.
grauwstam, graustammen, groustammen, in geschrifte grauwstammen; eene aardappelsoort in de kleistreken der Ommelanden van uitmuntende hoedanigheid, maar door de aardappelziekte van 1845 vernietigd. Op ’t Hoogeland zijn er nog van dien naam, maar zeer zeker zijn het geene afkomelingen van de oude graustammen. Zie: elfringen.
graveel, grijfel, (v. Halsema) = gruis.
graven, groaven, groab’n, (dat echter minder gehoord wordt), voor: spitten, omspitten; de toene groaven (Oldampt) = toen hoaken (Westerkwartier, Hoogeland) Zie: hoaken.
Gregorius, Gories, voor: Sint Gregorius, Kalenderdag, 12 Maart. Ommel. Landr. V, 46: “Landen die eener Weydet, Ploeget ofte Hoyet, die sullen vrij wesen toe S. Gregory,” (= – om Gories, Westfaalsch Gurres.) – Op het Hoogeland komen alsdan de dagloonen der vaste arbaiders van 30 op 37.5 Cts, en moeten zij, in plaats van ’s morgens 5, om 4 uur bij den boer zijn: van 1 Mei tot den 29 September gaan zij om 6 uur naar huis. (Nogtans is hier en daar, door den invloed der Socialisten, verandering gebracht, (1890).
greid, grijde, greide, grieden, oud grasland (wat in den regel eigenlijk een pleonasme is); olle grijden, olle greiden, en ook: olle grieden = overoud grasland; grijde scheuren = grasland omploegen. Ommel. Landr. V, 42: griede ofte Weydland; Old. Landr. IV, 119: griede of weylandt; Selw. Landr. IV, 43: Geen meyer sal griede brecken in sijn drie laetste Jaermalen, ten zij bij consent van den Landtheer; Middel-Nederlandsch grede, gree. Middel-Nederduitsch grêt. Een woord dat alleen in friesche rechtsbronnen voorkomt, en slechts in verbinding met gront, waarmede het een alliteratie vormt. – De beteekenis is eig. de bovengrond, de grond waarin iets groeit. Oud-Friesch gred = weide, weiland: Noordfriesch greyde, Angel-Saksisch graede = gras. (Verdam art. grede). Drentsch greede, land dat van weide tot bouwland wordt gemaakt; Friesch greide = weideland; Oostfriesch grêde, greide = grasland, weideland, inzonderheid zulk grasland, dat nooit omgeploegd werd; gröde, grôe, grô = weideland, weide; Holsteinsch greede, gröde = weideland. – Het Oud-Friesche greed, gree = weideland, weide, Middel-Nederduitsch grêt, ghrêt, grêdt; Oud-Friesch, Oostfriesch, Nedersaksisch groden = aangeslijkt land, (hier uterdiekslanden en kwelderlanden), en dus zooveel als: groene akkers, of: weideland. Voorts Oostfriesch ettgrode, Deensch ettegröde, Noordfriesch ettegrow = etgroen, naweide. – grijde, greide, griede, greede, grode, enz. van het Oud-Friesche growa, groja = wassen, aanwassen; Friesch groed en het Oud-Friesche grêd, grêde zijn één met het Oud-Hoogduitsche gruot = groen zijn; Oostfriesch greien, greuen, groien, Groningsch gruien = groeien, groenen. – Vgl. de benaming van den Noord-Holland polder: Waard en Groet, alsook Groede in Zeeland. Zie ook: keer 1.
greidboer, greideboer, landbouwer die meest weideland bezit, bij wien de veeteelt en zuivelbereiding hoofdzaak is; bouboeren, bauboeren (bouwboeren) zijn landbouwers die hoofdzakelijk van den landbouw bestaan. Zie: grijde.
grein, grain, grein, in geschrifte grein; eene gewaterde wollen stof, inzonderheid voor vrouwenrokken en voor gordijnen. Het is weinig meer in gebruik en heeft plaats gemaakt voor morée, dat niet zoo fijn en dicht is. (v. Dale: grein, zekere stof van geitenhaar of kemelshaar, kamelot.)
greinen, grainen, greinen, van: grain (zie aldaar), in geschrifte greinen (ook bij v. Dale); ’n grainen rok, enz. = een rok van kamelot.
greintje, groantje, (Hoogduitsch Gran, Nederlandsch grein); zie: biet 1.
grendel, grōndel, grundel, gröndel, vgl. förm, zölde, zöls, zös, enz. = grendel; de deur is op grōndel = de deur is gegrendeld, de grendel is op de deur. Middel-Nederlandsch grondel = grendel.
grendelen, grōndêln, grendelen; de deur is grōndeld = de deur is gegrendeld.
grenen, grainen, Ook = grenen, van grenenhout. Zie ook: grainenholt.
grenen, grijnen, grainen, greinen, zelfstandig in: ’t is ’n grijnen = (het voorwerp is) van grenenhout; dat bin grijnen = dat zijn greneboomen (v. Dale), eene soort van pijnboom. Zie: grijnenholt.
grenenhout, grijnenholt, grainenholt, greinenholt, grenenhout, hout van den gran (Zweedsch) = denneboom.
grenenhout, grainenholt, grenenhout, ook alleen: grainen; ’t is grainen = ’t is grainenholt. Noorsch gran = pijnboom.
grep, grup, greppel, dienende tot afwatering, dus tot drooglegging der landerijen. Kil. grippe, gruppe, groeve; Oostfriesch grüppe, grüp; Nedersaksisch gruppe, Holsteinsch grüppel, gripp, gröpp, Angel-Saksisch groepe. (Bij v. Dale: grep, grop, grup) Zie ook: geut, en: group.
greppel, gruppel, zie: grup.
greppelen, gruppêln, zie: geutjen.
greppen, gruppen, zie: geutjen.
grib, grib, zie: gribbel.
gribbelgrabbel, gribbelgrabbel, alliteratie Zie: gribbel.
griebels, griebels, kunsten, gekheden, vertooning, door klagen, kermen, een pijnlijk gezicht zetten, het doen voorkomen, dan men pijn heeft. Vgl. fiebelkwinten.
grienen, grienen, huilend pruilen zonder tranen te storten; ook Zaansch. Kil. grenen, grijnen, Westfaalsch grainen, Deensch grine, Oud-Friesch grinen, grinje, grina = schreien. Nederlandsch grijnen = schreien, pruilen, verdrietig zijn; Middel-Nederlandsch grinen = grijnzen, grimmig zien.;
griener, grienert, een kind dat grient (zie: grienen); ook Friesch.
grienerig, grienêrg, onophoudelijk grienen (zie aldaar); grienêrge kinder = kleine kinderen die de moeder lastig vallen door dwingen en grienen. Weil. v. Dale: grijnig = knorrig, verdrietig. Zie: grienen.
grienmank, grijnmank, greemmank, greemank, grijmank, door gebrekkige uitspraak: grijmank, greemank, graimank, greimank, in geschrifte ook greenmankturf (Hoogduitsch Greman) = lange of steekturf, bestaande uit beste en mindere kwaliteit dooreengemengd, en ter onderscheiding van harde, de beste soort. Friesch, Drentsch: grienmank = erwten en boonen onder elkander verbouwd, en zooveel als: gemengd grien (= gemengd groen) = gemengde vrucht. Vgl. mank.
grieperig, griepêrg, griepîg, in lichten graad aan de griep (influenza) lijdende.
griewel, griewels, grewels, zie: griggen.
griezel, griezel, afkeer, afschuw, walging, afgrijzen; ’k heb d’r’n griezel veur = als ik dat zie of er om denk gaat mij eene griezeling door de leden; gōng (of: d’r gōng) mie ’n griezel over de grauel = ik huiverde bv. toen ik den dierentemmer in het leeuwenhok zag gaan; ook Overijselsch: de griwwel ôver de grawwel, en aldaar: griewel = rilling, huivering, griezeling; Stadsfriesch gries = afschuw; Neder-Betuwsch griesel = huivering; Oostfriesch grisel = afkeer, afschuw; Noordfriesch grese, gresing = griezeling. Middel-Nederlandsch grisel = iets afschuwelijks, weerzin- of walgingwekkends (Verdam).
griezelachtig, griezelachtîg, eig.: waarvan men huivert, griezelig wordt, en fig. huiveringwekkend. Ook: waarvoor men den sterksten afkeer gevoelt; ’t is griezelachtig kold; ’t was griezelachtig om te zijn (zien). Zie: griezeln.
griezelen, griezêln, (wederkeerend en onpersoonlijk); zich voor iets griezêln = er een afgries voor hebben = een sterken afkeer, walging voor gevoelen; ’t griezelt, of: ’t griest mie tou = ’t ken mie tou griezeln = zoo iets doet mij huiveren, rillen, bv. de halsbrekende toeren van acrobaten en kunstrijders; ’t grees mie tou = ’t het mie tou greezen = het griezelde mie tou, enz. Weil.: van iets griezelen; v. Dale: grijzelen, griezelen (onzijdig werkwoord) = huivering gevoelen; Drentsch toegriezelen = walgen, afkeerig zijn, afgrijselijk vinden; Oud-Hollandsch; “Datten meneghen soude doen grisen”; Oud-Friesch griza = afgrijzen gevoelen; Oostfriesch grisen = gruwen voor iets; Nedersaksisch, Holsteinsch gräsen = rillen van angst of koude; daarvan: gräslich, Nederlandsch griezelig, afgrijselijk; Westfaalsch et griselt mi; Angel-Saksisch agrissan = verafschuwen. Vgl. griezen
griezelen, griizen, griezen, greezen, griizen (Swaagm.) = ijzen, sidderen, gruwen. Zie: griezêln.
grif, grif, juist, zeker, zonder falen; ’t komt grif oet = ’t komt net oet = precies uit, ’t is zonder fout. Ook: ’t is regel, ’t gaat steeds door; hij komt hier alle doag grif; hij komt grif op tied = geen minuut te laat. Geldersch grif weg = glad weg; Oostfriesch gerif, grif = prompt, zeker, enz.: mîn ûr geid gerif, Groningsch: mien allozie gait grif. (van Dale: grif = vlug, vaardig, vlot, mild, van het Middel-Nederlandsche gerive; rive = mild.)
grig, griggen, (Oldampt) = grewels (Westerwolde) = korens (Ommelanden) = griewels (Friesche grens) = uitgebraden dobbelsteentjes spek of vet, (alle zonder enkelvoud). Friesland greeuwen, Overijselsch kwechies, Geldersch schramen, schraamkes, Zuid-Holland: schreuven, Oostfriesch griggels, gräfen, grêfen, grêfels = uitgebraden stukken zwijnen- en ganzenvet; enkelvoud grigge. Dit woord zou uit griwwel, grîwel, grîvel, (Pommeren, Altmark, Göttingen, enz.) zijn ontstaan, en zooveel als: wat dor en droog geworden is, Oud-Hoogduitsch griubo, griupo, griebo, Middel-Hoogduitsch griube, griebe, Opperduitsch griebe, greube, en dit weder van een Oud-Hoogduitsch giriopan, griopan, kriopan = roosteren, braden, drogen (Zie ten Doornk. art. gräfe). – korens zou komen van het Oud-Friesch kerva = kerven, snijden, verleden deelwoord koren, dus = gekoren = gekorven, gesneden. – Weil.: Stukjes van allerlei uitgesmolten vet noemt men in Geldersch, Groningsch en elders kanen; v. Dale: kaan vroeger kade, kaden, ook wel kaaie; Kil. kaan = het gemeene vet van den walvisch. – koanen van: kaai, kade door invoeging der n.
griggenbrugge, griggenbrōgge, snede brood met griggen. Zie: griggen, en brōgge.
grijmboel, greemboudel, morserij onder ’t bereiden van iets. Zie: grijmen, en: boudel.
grijmen, grijmen, gremen, greimen, graimen, gremen, moezen, (Swaagm.) = morsen met eene vloeistof of met eene spijs; begrijmen = (zich) vuil maken, bemorsen; in ’t eten omgrijmen; in ’t wilde weg in ’t eten tasten met lepel of vork, of ook de vingers er bij gebruiken; vergrijmen = vermorsen, fig. = verkwisten. Stadsfriesch griemen = zich vuil maken, bemorsen; Middel-Nederlandsch grimen = zwart maken, bevuilen, bezoedelen. gremelen = bevlekken, bevuilen, bezoedelen. Bij Vondel gegremeld = gevlekt, van eene koe. (Verdam). Kil. begremen, begriemen, begremelen = bemorsen, zwart maken; Zuid-Nederlandsch begrijmen, begrijmelen = met rookzwartsel bemorsen, bv. een ijzeren pot. Oostfriesch gremen = smeren, morsen, Holsteinsch grimmelen = morsig, kleurloos worden; Engelsch to grime, begrime = bevlekken, bezoedelen, bemorsen; Noordfriesch grêmet = bemorst, met zwarte strepen in ’t aangezicht. – Volgens ten Doornk. hangt gremen, enz. samen met het Oostfriesche grim, grimmen, gram, grämen, enz., het Nederlandsche gram, grimmig, vergramd, enz; wie zich grämt dat is boos, toornig maakt, ziet duister en onvriendelijk, treurig en naar, en verwant met grammîg, grum, Groningsch grōmmig, grōm. Zie ten Doornk. art. gremen od. grêmen.
grijmer, grijmer, gremer, graimer, grijmerd, enz. = slab, kindermorsdoek; ook iemand die morst bij ’t eten; grijmerd, grijmswien enz. = iemand die morst. (van Bolhuis: greemzwijn, een morsig mensch.) Zie: grijmen.
grijmerij, grijmerei, gremerei, gremerij, morserij. Ook fig.; zoo noemt men bv. ’t bewerken van het land als het nat is, grijmerei, gremerei, gremen, gremerij, enz. Zie: grijmen.
grijmig, gremîg, iets waarmede men licht morst (greemt); vis is zoo baks en gremîg. Zie: grijmen.
grijmzwijn, grijmswien, zie: grijmer.
grijpen, griepen, grijpen; ’t gript nijt = de zaak, de arbeid vordert niet, òf omdat er niet met lust wordt gewerkt, als men bv. slaperig of ongesteld is, òf omdat men met allerlei tegenheden te kampen heeft, enz. – Ontleend aan een in elkander grijpend raderwerk.
grijplam, grieplam, (grijplam); de toestand dat men door verlamming, rheumatiek of andere oorzaken niets kan aanvatten of vasthouden. Oostfriesch grieplam (verouderd) = stijfheid der hand, onmachtig om te grijpen; Nedersaksisch grieplaam, Oud-Friesch griplam. – Kan van een roofvogel ontleend zijn die is aangeschoten.
Grijpskerk, Grijpskerk, uitspraak Griepskerk, naar Nicolaas Grijp, die de kerk aldaar stichtte. De naam Grijpskercke komt omstreeks het midden der 16 eeuw het eerst voor. Dr. R. Westerhoff, Kwelderkwestie Aanteekeningen p. 44, 45.
grijpvogel, griepvogel, (Niezijl, enz.) = valk.
Grijssloot, Grietsloot, Grijssloot, buurt onder de gemeente Leens.
gril, gril, (zelfstandig naamwoord) Zegswijs: da’s moar ’n gril, zee de snieder en beet in toavel, zooveel als: waarom ik dat doe, bv. lach, fluit, luid geeuw, enz. kan ik zelf niet verklaren. – (gril = kuur, nuk, bui.)
gril, gril, grel, als bijvoeglijk naamwoord en bijwoord voor: duizelingwekkend; ’n gril gezicht, bv. van een hoogte = zóó, dat men er van duizelt, Hoogduitsch greller Anblick; gril kieken = met wijd opgespalkte oogen staren, verwonderd, verbaasd kijken en hiervan de vergelijking: gril kieken as ’n koater. (Swaagm.: hi kikt grel); grille oogen = buitengewoon heldere, vurige oogen; ’n grille (ook: sprille) kleur = wat zeer helder en in ’t oogvallend van kleur is, vooral van vrouwenkleren gezegd; ’t kind is gril wakker = het ligt met geopende oogen in de wieg. Hoogduitsch grelle Farbe, grelle Augen; Nedersaksisch grall, grell = scherpziend, vurig uitziend; Holsteinsch grellen = staren. Vgl. vergreld.
grel, driftig. Zie: vergreld.
grilkijker, grilkieker, het driekleurig viooltje, Viola tricolor, Hoogduitsch Stiefmütterchen; v. Hall Neerl. Plantensch. p 27. Vgl. gril 1. Bij v. Dale. grilkijker; deze heeft het dus overgenomen en verholl.)
grillen, grillen, rillen, huiveren; ’t grilt mie over de rug = ik huiver er van = ik gevoel eene rilling langs den rug. –
grillerig, grillêrg, in ’t Goorecht rillîg en rillîrg = grillig (v. Dale), huiverig, rillend door koude of aandoening van koorts; ’k bin zoo grillêrg van doag, ’t is net of ’k de koors wat heb.
grimmeld, grimd, zooveel als het verouderde gegremeld (zie: grimkoppen). Advert. (1872): “Staat ter dekking tegen f 2.50 per rund: Een prachtige ¾ Engelsche stier, roodbont grimd, bij – te Sauwerd.” – “Te koop eene roodbonte grimde stier, – of een zwart grimde dito”, enz. (1871)
grimmelkop, grimkoppen, koeien met bonten kop en bonte pooten. Zie Gr. Wbk. art. gegremeld. (v. Dale: gegremeld (verouderd) gevlekt, geplekt, bontkleurig, van koeien gezegd.
grind, grande, tarwemeel van de grofste soort, tusschen grof (dat is grof meel) en zemel in. Weil. en v. Dale: grint, het tweede meel van de boekweit, in Geldersch grinte, grante; Oostfriesch grand = grof meel, meel waar het fijne uitgezift is; ook = grint; Nedersaksisch grand, de schaal van het koren, inzonderheid van tarwe, wanneer die nog meel bevat; Westfaalsch grand = grof zand; weitengrand = grof meel; Engelsch to grind = meel malen; Kil. grane, greyn, Noordfriesch grant, Deensch grand = stofje; graankorrel, zandkorrel, IJslandsch gran, Angel-Saksisch grand = klein korreltje; in Brunswijk grand = kiezel; grof zand; Nederlandsch grint = de kleinste soort van keien.
grindbult, grintbult, hoop grind, ook Drentsch; eveneens zegt men het van een hoop mac-adam of geklopte keien.
grippen, grippen, met den aard, de natuur der zaak of het werk in overstemming zijn en daardoor willen vlotten.
groede, groude, groede, (Swaagm.) = schoof. – Hetzelfde als groede (in geschrifte), = bos of bundel stroo, waarmede huizen worden gedekt en dokken (zie aldaar) gemaakt. Te Noordbroek te koop aangeboden (1877): “Plus minus 3000 Kilo uitgesloepte roggen groeden, zeer geschikt tot dak- of dokstroo”, enz. (Bij van Bolhuis: groede, een bos stroo.) Middel-Nederlandsch groede, groei, was, wasdom. Van den stam van groeyen. (Verdam).
groef, groeve, (Laurm.) = litteeken.
groei, grui - blui, (groei - bloei); zit gijn grui of blui in = het kind groeit niet en ziet er in ’t geheel niet bloeiend uit; bij v. Dale: dat kind kan hier groeien noch bloeien.
groeipuit, gruipoeden, gruipoeten, (= groeipuisten) = wurmpoeten; de kleine builen op de huid van runderen, vooral in het voorjaar. Zie: poeten.
groen, gruin, groen; da’s te gruin = te erg, te grof, te scheef, bv. van een leugen; ’t wordt mie gruin genōg = ’t loopt te ver, men maakt het wat te grof, bv. van eene vertering gezegd. Spreekwoord: ’n Olle bok (of: ’n old schoap) lust nog wel ’n gruin bladje = oude mannen (enz.) zijn nog wel gevoelig voor de aantrekkelijkheden van een jong meisje. Oostfriesch’n oll’ ssege (Ziege) mag ôk wal ’n grȫn blad, zegt men, wanneer iemand zich ongunstig over het huwelijk eener oude vrouw met eenen jongen man uitlaat; Meiderich: Enn oll Hiep frett ôk noch wall esz gern enn grǖn Blad; Solingen: En aul hippe (bok) löszt auch noch e grön blatschen. Zie ook: gruinte, en: grof en groot.
groene ribbeling, gruine ribbeling, zie: smeerfennen.
groenerwt, gruinarten, gruinarften, (klemtoon op ar en arf) = groene erwten, en: erwtensoep, snert; ’k heb ’n spint gruinarften koft (Oldampt), in de Ommelanden ’n spient gruinarten; wie zellen gruinarten eten = wij zullen erwtensoep eten.
groenland, gruinland, (groen land) = grasland, weideland. Zegt men van land: ’t is gruin, dan beteekent dit: ’t wordt nijt boud = ’t is geen bouw-, maar grasland. Zoo onderscheidt men in de klei- en zandstreken de landerijen in gruinland en bouland; wat echter slechts voor één of twee jaren met witte klaver wordt beteeld, wordt niet als weideland gerekend, omdat het alleen dient tot plaatsvervanging van bemesting of braaklegging.
groente, gruinte, (= groente) = groen voor versieringen. (Uitzondering op Nederlandsch oe = Groningsch ou.)
groenter, gruintjer, (groentjer) (Westerwolde) = iemand die groenten kweekt en verkoopt = Stad-Groningsch mousker; zie aldaar.
groep, group, de met steenen opgemetselde en met hout bevloerde greppel achter de koeien; bij v. Dale groep (gewestelijk) = goot in eenen koestal; Drentsch Neder-Betuwsch groep = greppel; – ook: kougroup, kougroupe; groupmis = koemest, ter onderscheiding van anderen stalmest. Middel-Nederlandsch groepe. Klankwisselende vorm van greppe en Nederlandsch grup, grop dat is vore, greppel, riool. Zoo nog in de 17de eeuw groepe, grop. Greppel goot (Verdam). Hooft groepe, Friesch gröppe, Geldersch grup. Oostfriesch grope, Hoogduitsch Grube, Noordfriesch graapp, groop; Oud-Friesch grope, ook: ieringa, Noord-Engelsch groop, Oost-Engelsch grup. Zie ook: geut, en: grup en vgl. groef, groeve.
groepmest, groupmis, zie: group.
groepvijl, groupfail, zie: kezoan.
groetenis, groutenis, grout’nis, groete; groutenis thoes! of: ie mouten de groutenis doun! ook, wat meer ouderwetsch: groutenis en gebedenis (v. Dale: gebiedenis), waarop geantwoord wordt: ’k zel ’t vreimoaken, ook: ’t zel nijt mekijêrn, ’k zel ’t bestellen, of: ’k zel ’t woarnemen; – ’k zōl joe de groutenis doun van onze volk = ik moet u de groete van mijne ouders overbrengen; hou is ’t ’t hoes? – antwoord: goud, groutenis bêlast; zoo: mem is dood, groutenis belast; “Nou, groutenis an joen man! ’k Zel ’t vrij moaken” zij hebben mie gijn groutenis mitdoan, want zij wijten nijt da’k hier bin; ’k heb veur joe ’n groutenis in de buutse = ik heb eene groete over te brengen. Zóó gewoon is zulk een gebruik dat velen bij eene geheel toevallige ontmoeting op de vraag: hou is thoes? of: hou gait ’joen volk? antwoorden: goud, groutenis! Het woord wordt ook spottend gebezigd, als bv. iemand heengaat, die zijn’ zin niet kon krijgen, dien men dan naroept: groutenis!jà, groutenis! zooveel als: mis, hoor! Oostfriesch, Nedersaksisch: grötnisz freemaken = eene opgedragene groete bestellen. (v. Dale: groetenis = groet aan iemand die afwezig is. – Toch moet het o.i. in het Nederlandsch als verouderd beschouwd worden, daar het voor: groete, en: kompliment heeft plaats gemaakt.)
groeve, grouve, zie: utigst.
groezig, grouzig, grausig, walgelijke smaak van olie, die men door koken zuivert terwijl men er eene snede roggebrood in legt; ook van groenten die niet naar behooren toebereid zijn, ook Friesch. – Oostfriesch grösig, eigenlijk grasig = onrijp, wrang, en ook = groen en sappig; Nedersaksisch grosig = groen, onrijp; Stade: uutgrosen = het sap uit de groenten persen. Weil. v. Dale: groeze = het jeugdige groen, het eerste loof van tuinvruchten; West-Vlaamsch groeze = het gebladerte van plantvruchten. (De Bo). Middel-Nederlandsch groese. Middel-Nederduitsch grôse, Middel-Hoogduitsch gruose, Middel-Duitsch grûse. Het jonge groen (mnd. en mhd. ook het sap van eene plant); ook graszode, het jonge gras. (Verdam). – Ook voor: vuil, smerig op het uiterlijk, vooral van vloeistoffen, wat er walgelijk uitziet en het niet in den aard dier voorwerpen of stoffen ligt. Vgl.’t Hoogduitsche der Graus, oud en bij de dichters = afschuw, gruwel, van: grauen, Oud-Hoogduitsch gruen, Nederlandsch gruwen.
grof, grofkes, zie: fientjes.
grof, groven, zie: fientjes.
grof, grof, zie: grande.
grof, groffe, grove; groffe leugen, stof, verdienst, enz.; zoo: groffer = grover.
grof, grof en groot, grof en gruin, tautologie voor: buitengewoon, erg, grof, meest altijd in ongunstigen zin; hij verteert zooveel geld, dat het grof en groot is; ’t is grof en groot, ook: grof en gruin zooas hij lijgen (liegen) ken; hij verdient met zijn handel veel geld, da’s grof en groot. Bij v. Dale art. groot: “Vermelding verdient, om de alliteratie, het gewestelijke groven en grooten: er worden daar in dien winkel groven en grooten verdiend, er wordt daar grof geld, zeer veel geld gewonnen; zij geeft dagelijks groven en grooten uit. We durven niet beslissen, of we hier aan het zelfstandig naamwoord grooten (halvestuiverstukken) te denken hebben, dan wel aan het gewone groot (grand), bijwoord genomen. Grove en groote (en gros et en grand) zou dan in de volkstaal tot groven en grooten geworden zijn.” – Volgens het Groningsch is m.i. het laatste niet twijfelachtig; bovendien spreekt men van: grove, zoowel als van: groote leugens, winsten, gebreken, zonden, enz.
grofdadig, grofdoadîg, bijwoord; hij ken grofdoadig lijgen, vluiken, enz. = grof, geweldig liegen, vloeken, enz.; ’t is grofdoadêge mooi, hard, enz. Van samenstelling als: weldadig, baldadig, balddadig, grootdadig, misdadig, enz.
grofgaaf, grofgeef, (grofgaaf), wordt van een paard gezegd dat op dit oogenblik nog zonder spatten en gallen is, maar zeer vatbaar blijkt om ze te krijgen, wanneer nl. alle kenteekenen aanwezig zijn dat die, bij verder gebruik van het dier, voor den dag zullen komen en ter onderscheiding van fiengeef (fijngaaf), wanneer die kenmerken geheel ontbreken; dus zooveel als: volmaakt gaaf, zonder het geringste gebrek; vremd geef, zooveel als: wat men in den vreemde onder gaaf verstaat, waar men zich daar mee tevreden stelt; vremd geef ken meer lieden = buiten onze provincie neemt men het bij de beoordeeling van een paard niet zoo nauw als hier.
grofmeelschopper, grofmeelenschōppert, grofmeelenschōbbert, spottend voor: grof, zwaar en dik persoon, zoo vrouw als man, (Goorecht, Fivelgoo). Zie: schōbbert. Vgl. Middel-Nederlandsch grofweyten broot = brood van grove weit gebakken. (Verdam).
grofweitschopper, grofwaitenschōppert, grofwaitenschōbbert, zie: grofmeelenschōppert.
grollen, grollen, (Niezijl, enz.) = pleizier hebben, dat zich in lachen openbaart, grollen van pret. Vgl. groalen.
grom, grōm, het drabbige bezinksel in een vat dat op de moer ligt. Oostfriesch grumm = het dikke bezinksel in vloeistoffen. Vgl. v. Dale art. grom.
grommel, grōmmel, (Oldampt, Westerwolde) = dunder (Ommelanden) = donder. Het volk zegt: de grommel is insloagen = de dunder is insloagen. Drentsch grommel = donder, onweer, Oostfriesch grummel, iteratief voor: gerommel. Vgl. grōmmeln.
grommelbui, grōmmelbui, (Oldampt, Westerwolde) = donderbui. Zie: grōmmel.
grommelen, grōmmêln, (Oldampt, Westerwolde) = dundêrn (Ommelanden) = donderen, Drentsch grōmmeln, Kil. grommen, frequentatief grommelen, Engelsch grumble, Fransch grommeler = grommen, brommen, morren.
grommelkop, grōmmelkoppen, donderwolken. Zie: dunderkoppen, en: grommel
grommelschoer, grōmmelschoel, (Oldampt, Westerwolde) = donderbui, Drentsch grommelschoer, Oostfriesch grummelschûr; Noord-Brabant schoer = zware regen-, hagel- of onweersbui. Zie: dundergoot, en: schoeren, en vgl. Hfft. art. schoer.
grommig, grōmmîg, troebel, drabbig; grommîg woater = troebel water. Zie: grōm.
grond, grōnds, in: van grōnds op = van ’t eerste begin af, bv. een huis bouwen met de fondamenten; ’t hoes wordt van gronds op nei, dus: geheel nieuw.
grond, grōnd, voor: grondkleur, in: geen grond weer in ’t linnen of ’t katoen kunnen krijgen, zooveel als: de oorspronkelijke of reeds verkregen heldere kleur, bv. rood, met een zwart of wit stipje, enz. er door wasschen en bleeken niet aan terug kunnen geven; eene klachte onzer zindelijke huismoeders. Westfaalsch ik kan kainen grund dran krîgen = de oorspronkelijke kleur er niet aan teruggeven.
in de grond hebben = gezaaid of gepoot, aan de aarde toevertrouwd hebben; wie hebben ’t eten in de grōnd, zegt de daglooner als hij zijn tuin of akker ’s voorjaars verzorgd heeft; in de grond zinken, fig. = ’t als besterven van schrik; “’k Vroug: houveel geld meneer? En dou he zee: een gulden en vijftig cents, was ’t net of ’k ien grond zonk.”Drentsch de rogge te gronde hebben = de rogge gezaaid hebben; ook Overijselsch.
geschoapen grond = diluviale gronden.
gronden, grōnden, zie: ofgrōnden.
grondig, grōndîg, wordt ook van water gezegd, evenals van visch, dat naar den grond smaakt; v. Dale: grondige visch, hier: de vis smoakt grōndig.
grondpomp, grōndpōmp, grōndpōmpe, zie: pōmp.
grondrat, grōndröt, rat, die in den grond leeft, er zich althans veel ophoudt; wie hebben grōndrötten in hoes.
grondrosmolen, grondrosmolen, (in geschrifte), eene soort van rosmolen. Te Oosterhoogebrug te koop aangeboden (1877): “Een grondrosmolen met overbrenger, zeer geschikt en doelmatig voor een karnmolen of dorschmachine.
grondsop, grōndsop, in: van grōndsōp = oorspronkelijk, in ’t eerste begin van zijn bestaan; van grōndsōp was ’t al ’n groote deugnijt; ik ken hōm van grōndsōp = ik ken hem van zijne eerste jeugd af.
grondwoeler, grondwoeler, (in geschrifte), volgens van Dale in Groningerland de benaming van ondergrondsploeg.
Groningen, Grönen, Groningen, stad en: provincie; Drentsch Grunnegen, Friesch Grens, en: Grensland. Zie ook: stad.
Groninger, Grönger, Gröneger, ingezeten van Groningen, Groninger.
Groninglander, Gröngerlander, inwoner der provincie Groningen, Groninger.
groot, groot, als bijwoord; ’t is groot verkeerd = zeer, geheel verkeerd, van eene dwaze handeling; ’t is groot tien uur = ruim tien uur; groot met iemand wezen, in ’t algemeen, = zeer vertrouwelijk met hem omgaan (bij v. Dale: ergens groot zijn); zij bin groot bie heur = zij zijn beste vrienden, van minderen en meerderen; groot met (bv.) eene dienstmeid wezen = er eene ongeoorloofde gemeenschap mee hebben, of: gemeenschap in ’t geheim en geenszins met het oog op een huwelijk; er groot van leven = op grooten voet leven. Voor: duidelijk, in: ’t stait’r groot genōg = gij ziet niet goed toe, ’t staat er anders duidelijk genoeg.
groot an willen = zich willen verheffen boven zijn stand; zij ’s groot ankomen = zij dient bij aanzienlijke lieden; ook: zij is met een rijk of aanzienlijk persoon getrouwd.
groot, groot, in: de botter is groot (Goorecht, Westerkwartier, Stad-Groningsch, ook Friesch), zooveel als: de boter heeft zich geheel afgescheiden en kan dus afgenomen worden, waarvoor elders, bv. op het Hoogeland: de botter is grof genōg. Er ligt tevens in: het karnen is gedaan. Vgl. grof en groot, alsook Verdam art. grute.
grootachtig, grootachtig, [ook]: an de groote kant = iets grooter of ruimer dan men verlangt, inz. van kledingstukken. Verdam: grootachtig = een weinig groot, een beetje dik. – Zie ook: art. achtig.
grootbek, grootbek, zie: bek.
grootgeld, grootgeld, zie: klijngeld.
grootgoed, grootgoud, (grootgoed); de groote voorwerpen voor de wasch, bv. lakens, hemden, enz. Vgl. kleingoud. Vgl. Verdam: Haerre beder (der kooplieden) cnapen quamen van den enen tot den anderen om groot goet ende om amanderen ende ooc om andere copinghe. (Art. groot 1. kol. 2182).
groothans, groothans, trotschaard; wordt vooal van jeugdige personen gezegd die zich door kleeding, houding en manieren van huns gelijken willen onderscheiden; ook DrentschOostfriesch groothans = trotschaard. Kil. hans: iemand die boven de overige stervelingen in rijkdom en macht uitsteekt; v. Dale: een groote hans = een rijke kerel. (Nevens groothans had men vroeger het daar tegenoverstaande kleinhans.) Hoogduitsch Hans, verouderd ein groszer Hans = een groot heer; Hans Wurst = Hanswurst, Nederlandsch hansworst; Prahlhans, enz.; ook nog in: pochhans, in ’t Groningsch miethans; zie aldaar.
grootje, grootje, in: noa zien grootje goan = naar den kelder gaan, enz. staat het voor: grootmoeder, in den zin van: ad patres gaan. – Ook = aanzienlijke, voornaam persoon. Zie ook: grooten, en: giechōm.
grootknecht, grootknecht, (met den klemtoon op knecht) = de eerste knecht van een boer (ook Drentsch), wat eene kwaliteit aanduidt; groote knecht geeft den rang te kennen, dien hij als knecht op eene boerderij inneemt. Zoo heet de tweede middelste, de derde lutje knecht, klainknecht, en zijn er niet meer dan drie, ook: schoapvent, schoapjong (Ommelanden) = swienjōng (Oldampt), ook alleen: darde. Kan een jongen den ploeg besturen, wordt hem de ploeg toevertrouwd, dan eerst heeft deze aanspraak op den naam van: knecht. Zeeland groote knecht, tweede knecht, en: derde knecht, ook: knevelsteker; Oostfriesch grotknecht = de eerste, de oudste knecht, Hoogduitsch Grossknecht.
grootmaken, grootmoaken, grootbrengen; zij hebben zeuven kinder grootmoakt.
grootmoeder, grootmoe, grootmoeke, zie: ootmoe.
grootsnoet, grootsnoete, zie: bek.
grootte, grötte, grootte, grootte; van deider grötte = van zoodanige grootte (als ik u hier aanwijs). Zoo: högte, nevens: hoogte.
groslijst, groslijst, (alleen in geschrifte) = grostal; lijst van een zeker getal predikanten, veelal twaalf, waaruit dan een zestal en eindelijk een drietal wordt opgemaakt om daaruit eene keuze te doen. Zie o.a. Prov. Gron. Cour. 1886, no 22, Bijblad bl. 2; 1888, no. 53, Bijbl. 3.
grosso modo, grosmores, naar eene ruwe schatting, volgens eene globale berekening.
grostal, grostal, zie: groslijst.
grote, grooten, grootjes, noemt de kleine burgerij de aanzienlijken van een dorp; ook Drentsch.
grote, groote, in: da’s in ’t groote! zooveel als: verbazend! uitstekend! enz., en in zonderheid wordt het van eenvoudige lieden, met name van vrouwen gehoord; Drentsch da’s in ’t groot! = dat is bij uitstek; groote griezel! = moar mien groote! groote mensen! ook alleen groote! uitroep van verwondering, zooveel als: groote goedheid! lieve tijd! enz,; van kinderen hoort men: heere groote! Staat eigenlijk voor: groote God! groote maid = de eerste meid in eene boerderij, als werkbode; bist’n groote maid, zegt men vleiend tegen kleine meisjes. Spreekwoord: ’t Gait mit hōm om ’n grooten of om ’n blooten = hij zet alles op het spel, hij waagt het: er op of er onder. – ’t Is mit hōm: ’n grooten of ’n blooten, ook: Hij wordt ’n groote of ’n bloote = er komt van hem veel of niets, hij komt tot aanzien of vervalt tot armoede, enz. Holsteinsch He sleit en groten oder en bloten.
grote bek, groote bek, bv. in: zij har ook nog’n groote bek tegen mie = hoewel zij (de meid) schuld had speelde zij nog op haar poot. (v. Dale: iemand een vuilen mond geven = hem scheldwoorden toevoegen; bits bejegenen). Zie ook: grootbek.
grote boon, groote boonen, zie: walse boonen.
grote hanebout, groote hanebolten, zie: duthoamer.
grote kerk, groote kerk, de kerk der Hervormden; ook het kerkgenootschap; hij gait noa de groote kerk, en: hij’s an de groote kerk = hij bezoekt steeds de kerk der Hervormden en: hij behoort tot de Hervormden, niet tot de Christelijk Afgescheidenen. Drentsch groote kaarke. Sara Burgerh. p. 221: hij, die zoo stijf Grotekerks is (dat is voorstander van de plubieque kerk). – Vgl. lutje kerk.
grote klok, groote klok, torenklok, en: het torenuurwerk; de groote klok wordt antrokken = men luidt met de grootste der beide klokken; de groote klok het sloagen; ’t is tien uur op de groote klok.
grote knecht, groote knecht, zie: grootknecht, en: vent.
Grote Markt, Groot Maark, ’t, (Stad-Groningsch) = de Groote, of Breede markt te Groningen.
grote mieter, groote mietert, zie: mietert.
grote mond, groote mōnd, zie: groote bek.
grote tijd, groote tied!, uitroep van verwondering; groote tied! bistoe hier? Synoniem met: groote tied en gijn èn! groote goudighaid! enz.
gruis, groes, gruis; ’t pazlainen kōmke vōl in groes (Hoogeland) = het porseleinen kommetje viel aan gruis; zoo: stijngroes = fijn gestooten steen, dat tot schuren wordt gebruikt.
gruit, gruit, (Laurm.) = alle slordig werk. Zie ook: groetjen.
gruiten, gruiten, (Laurm.) = het werk morsig behandelen: van Halsema: gruiten = omwroeten, slodderig zijn.
gruiten, groetjen, iets slecht schoonmaken, niet schoonmaken zooals het behoort, zóó als een slordig vrouwspersoon gewoon is te doen, bv. iets met een vuilen doek afvegen, of ’t alleen met water afdoen wanneer zeep bij gebruikt moest worden. Spreekwoord: Dei nijt groet dei nijt gruit (die niet morst die niet groeit), van kleine kinderen gezegd. (Ter wille der alliteratie groet, daar dit morsen steeds gremen, greimen, grijmen, luidt.) Oostfriesch grûtjen = morsen, en: gremen und grutjen, tautologie – v. Dale: gruit (gewestelijk) = slordig werk; Kil. gruyte, gruit = drab, droesem, grondsop. Zie ook: hoedjen.
gruiter, groetert, zie: groetjepoes.
gruiterig, groetêrg, wat er niet helder uitziet, niet blinkt van reinheid en netheid. Ook van vrouwspersonen die er smerig, vuil uitzien.
gruiterij, groetjederei, voor: morserij, in den zin van: iets niet net en zindelijk behandelen bij ’t schoonmaken, poetsen, enz, Zie: groetjen
gruitje, groetje, zie: groetjepoes.
gruitpoes, groetjepoes, [ook:] groetjepoetje, groetje, groetert, eene meid of vrouw die het werk morsig behandelt, een smerig, niet zindelijk vrouwspersoon, eene smeerpoes. Oostfriesch pûtje, Nedersaksisch puutje = onzindelijk, beestachtig, liederlijk vrouwmensch, van pût, pûte, pü̂̂t, Nedersaksisch puutje = cunnus en ident. met Middel-Nederduitsch pute = meterix, waarvan pûtje, poese n poetje de verkleinwoord zijn. Vgl. lellebel.
gruitpuit, groetjepoeten, (Auwen) = vuile handen. Zie: groetjen, en: groetjepoes.
gruitpuit, groetjepoetje, zie: groetjepoes.
gruitpuiten, groetjepoetjen, zie: groetjen.
gruizig, groezoarig, wezen = het niet nauw nemen wat, of bij wien men eet, het tegengestelde van ties, tessel = kieskeurig. Wordt ook van varkens gezegd die alles vreten wat men hun geeft. Drentsch groesaorig = niet kieskeurig op ’t eten; Noord-Holland gruizig = gulzig, vraatzuchtig; Oostfriesch grûsârdig, Nedersaksisch grusig = geen lekkerbek zijn.
grut, grut, zie: gommes, en vgl. gorte.
grutjes, gortjes, zie: gorte.
grutjes, gorte, gortjes, basterdvloek als tusschenwerpsel; bij Hooft bygort. “Moar gortjes Jan! wat scheelt die nou.” Wordt alleen van vrouwen gehoord. Zie: gommes.
gruwelwater, gruwelwoater, woatergruwel, (Goorecht), in de kindertaal krintjebrei; eene soort van pap, gekookt van gort, bessensap of wijn, krenten en suiker, in andere streken: gruwel, ’t Engelsche gruel = gortwater, brij, en: watergruel = gerstewater, Fransch gruau, Oud-Hoogduitsch gruzi = pap van water en meel, enz.
gubbe, gōbbe, gōbse, (Ommelanden), in: ’n gōbse regen = een zware regenbui, een stortregen; Hoogduitsch Guss, Regenguss.
gubbe, gōbbe, (Oldampt) = zeer weeke, vloeibare modder; Oostfriesch gubbe, gubb’, gubel = weeke modder, slijk, Oud-Friesch gubbe; Wangeroog gûbel = drek, modder, Engelsch (gewestelijk) gubber = zwarte modder, slijk; Noorweegsch gubba = damp, mist, nevel, zoodat ten Doornkaat gubbe, enz. beschouwt als beteekenende eene zwarte, donkere en troebele massa. Vgl. gōbbe 2, en: gōbbeln.
gudderen, gōddêrn, gutsen, tappelings neerloopen van zweetdroppelen langs het aangezicht; ’t swijt gōddert hōm van ’t gezicht, of: bie ’t gezicht langs. Ook, evenals in het Drentsch en Oostfriesch guddern = met gedruisch naar beneden vallen, bv. van appels, bij ’t schudden: “de moezen godrn achter ’t behang om deele”. Nedersaksisch guddern = bij groote hoeveelheden aanstroomen, met onstuimigheid uitloopen, uitstorten, neervallen; Oostfriesch ook: het rennen, met gedruisch loopen of stroomen; Drentsch gudderen = gutsen, storten, uitstorten, overstorten, ook: godderen: de traonen godderden de man over de wangen. – gaddern (zie aldaar) wordt gezegd voor horizontale, gōddêrn voor verticale bewegingen; ’t laatste is eene versterking van ’t eerste.
guds, gudse, (Laurm.) = oud paard, in ’t gemeen voor elk paard (Friesch).
guichel, guchel, gat in den grond waarin geringe lieden hun wintervoorraad bergen. Kan tot: gucken (kijken, loeren) gebracht worden; een gat waarin men met moeite kijkt.
guichel, guchel, spot; de guchel (ook: de guut) met iets of iemand hebben = er den draak mee steken; iemand veur de guchel hebben = voor den gek hebben; ook Oostfriesch; gucheln om iets = er geniepig om lachen; ’t is jà net of ’t ’n guchelspul is, zegt men met eenige verontwaardiging wanneer ernstige zaken, of ’t geen ernstig gemeend is, schertsend, lachend, beuzelend wordt behandeld. Friesch gûchje; Middel-Nederlandschguchelen, gugelen = uitlachen, bespotten, hoonen met woorden (Verdam). v. Dale: guigen, kuren maken, spotten met iemand. Kil. beguyghen = bespotten; Bild. naguichelen, in den zin van: bespotten, beschimpen; Kil. guychelspel, Oostfriesch gȫkelspil, kȫkelspil, güchelspil = Hoogduitsch Gaukelspiel; v. Dale: guig = bespotting, grimas, kuur; iemand de guig nasteken = hem bespotten; guigen = kuren maken, met iemand spotten; Kil. guychen, en: de guych nae steken = guyse setten. Vgl. keukêln.
guichelspel, guchelspul, zie: guchel 1.
guil, goele, (Oldampt), goel, steeds met olle (oude) voorop; olle goele, voor: ploegpaard, zonder dat het oud en af behoeft te zijn, maar staat gelijk met de vertrouwelijke uitdrukking: olle jōng (oude, ouwe jongen). Middel-Nederlandsch gule, guyle, guul, Middel-Nederduitsch gûle, gûl, Middel-Hoogduitsch gûl, Hoogduitsch gaul, Nederlandsch guil. Paard, mannelijk paard, hengst. Vooral in den zin van een oud paard, een slecht paard, bonk, knol. (Verdam). v. Dale: guil: oorspronkelijk paard in ’t algemeen; later kreeg het woord verschillende beteekenissen, waarvan de jongste die is van oud slecht paard. Kil. guyle = paard; Hoogduitsch Gaul; Oud-Hoogduitsch gul, Oud-Friesch guul, goel, goul, Westfaalsch gule, ons oude: guil = oud en slecht paard, waarvoor de boerenknechts op het Hoogeland o.a. de schimpnamen hebben van: olle hiender, olle knul, sietrounbōk.
guit, guut, (= guit), voor: persoon die snaaksche zetten kan doen, van eene klucht houdt, een schalk. – Voorheen werd in sommige dorpen van Hunsegoo, o.a. te Warfum, de veldwachter aldus genoemd, zoodat verscheiden personen daarvan nog hun bijnaam, guut, ontleenen. Kil. guyte = kwast, windmaker; straatslijper; v. Dale: guit = spotboef, grappenmaker; schelm, schavuit: Oostfriesch güte. Zie ook: guchel, en: gutig. Vgl. ’t Fransche gard = wacht, nachtwacht, schildwacht.
guitig, gutig, snaaksch, grappig, kluchtig, guitig; hij het gutege oogen in de kop = hij heeft guitige oogen in het hoofd, het lijkt wel een guit, een snaak te zijn: evenwel nooit in ongunstigen zin. Vgl. Middel-Nederlandsch guiten, guten, spotten, den gek steken. (Verdam).
guizen, goezen, met geraas vloeien; schuimend spatten;’t goest ’r oet (uit het vat) = ’t stroomt er met geweld uit, ’t gutst er uit; ’t woater komt ’r angoezen = aanbruisen; “dat ’t schoem over de zeediek goest.” – Ook voor het zingen van kokend water. Vgl. roazen. Drentsch goezen = gonzen, ruischen, bv. het geluid in de lucht bij eene hagelbui. Noordfriesch use = gieten; hat uset dähl = het regent dat het giet.
gul, gul, in: ’t is moar ’n gulle wind (of: wiend,) zegt men, wanneer hij ons een beetje koud tegenwaait, vooral eene voorjaarskoelte. Men spreekt er alleen dan van, wanneer het weder niet koud of guur is. – Wordt ook van koffie gezegd, wanneer er dunne melk of te weinig cichorei bij gedaan wordt; alsmede: ’t gulle swijt stōn hōm op ’t gezicht.
gulden, gul’n, door snelle uitspraak en ’t uitvallen der d voor: gulden; zoo ook: gel’n = gelden; gol’n = gouden; zōln = zouden; wōln = wollen, en: wilden; spel’n = spellen, en: spelden, enz.
gulden, gulden geld, gul’n geld, de geldswaarde van een gulden ter onderscheiding van een guldenstuk; wa’s tegenwoorîg ’n gulden geld! = hoe spoedig is in eene huishouding een gulden uitgegeven! hoe weinig is met een gulden uit te voeren. Wordt ook eveneens gebruikt met het bepaald lidwoord.
guldenszeef, guldenszeef, zie: rieksdoalderszeef.
gullen, gullen, (werkwoord) De Afdeeling Vredewold Genootschap v. Nijverheid schreef (1879): “Om de vruchtbaarheid van Ooftboomen te bevorderen werd aangeraden om te gullen, dat is driemalen in ’t jaar een halven kruiwagen koemest, volgemaakt met water, om de boomen te brengen.”
gulp, gulp, breede straal eener vloeistof, die onwillens gestort wordt; zij gōbbelde mit de koeme mit woater dat t’r bie hijle gulpen oetvloog; vloog hom ’n gulp bloud oet de hals; ’t kwam d’r bie hijle gulpen oet; ook Oostfriesch, en daar ook = teug. v. Dale gulp (gewestelijk) golp, galp, watergolf, slok. – Verwant met golf.
gummel, gōmmel, zie: lōcht.
gunnen, gund, (= gegund), in: hij is mie dat nijt gund = hij gunt mij dat niet; ’k bin hōm ’t wel gund = ik gun ’t hem gaarne, en ook = ik verheug mij in zijn ongeluk.
gunst, gunst!, gunste!, gust!, uitroep van verwondering, in den mond van vrouwen.
gunst, gunst, (zelfstandig naamwoord) Spreekwoord: ’t Gait om de kunst en nijt om de gunst = het vergelijkend examen zal streng rechtvaardig worden afgenomen; ’t gait noa gunsten en goaven = bekwaamheid, geschiktheid en verdiensten komen bij ’t begeven van posten niet in aanmerking.
guren, geuren, uit de aren vallen; “Wij ontkennen niet, dat het zwaarste graan, wanneer het koren òf zeer rijp gezicht is, òf lang te veld moet staan, er af valt, waarvan men in ʼt dagelijksch leven zegt, dat het veel of weinig geurt,” enz. (Prov. Gron. Cour.)
gust, gust, niet melkgevend, en = lens; de kou is gust = zij geeft geen melk meer; guste koeien of schapen zijn: zulke niet drachtige koeien, enz., voor vetworden bestemd; alsdan laat men ze in de gustwaide (vetweide) loopen. – Wordt ook gezegd van niet drachtige varkens, en dus met de beteekenis van: onvruchtbaar, geen jongen voortbrengende, alsmede van hoenders die hebben opgehouden, al is het ook tijdelijk, eieren te leggen; onze hounder bin mit de vorst gust worden. – de pōmp (of: pōmpe) is gust, voor: de pomp is lens. (Zie ook: dop.) Spreekwoord: ’t Guste goud is darten = de jeugd houdt van dartelen, jonge menschen zijn levenslustig. – Drentsch Overijselsch, Friesch gust = niet drachtig; ook = droog, van eene put; Geldersch gustegood = jongere; Middel-Nederlandsch gust tegenover mellieke koe, eene koe die droog staat. Ook: geen weers nogh guste schaepen. (Verdam). Kil. guste oft gustighe koe; Sleeswijksch gust, göst, Oostfriesch güst, güüst, Noordfriesch geest, gust, gast (= gust), Westfaalsch güste. – De woorden: gust, gast, geest zijn ten nauwste verwant; gast nog in: Grootegast, Lutkegast, enz.; Korengast (verbasterd tot Korengarn, eene buurtschap bij Wagenborgen, hetzelfde als: geest, en: gaan, in: Rinsumageest, Uitgeest, Oestgeest, Gaastmeer, Gaasterland, enz., en zooveel als: dorre, droge, onvruchtbare bodem. Middeleeuwsch-Latijn gastum = onbebouwd land; Oud-Frankisch gaste, Zweedsch gista, Celtisch gwistu = droog, dor. (v. Dale: gust = niet drachtig)
gustgasterij, gustgasterei, vrouwenbezoek bij eene kinderlooze vrouw, wanneer zulk een gezelschap daartoe is uitgenodigd. Zie: gust.
gustvisite, gustverziete, zie: gustgasterei.
gustweide, gustwaid, gustwaide, vetweide, weideland voor beesten bestemd die vet moeten worden; in de gustwaide loopen fig. een best kosthuis hebben en weinig of geen werk verrichten, een lui en lekker leventje hebben. Zie: gust.
gut, gut, zie: gommes.
gut, git, gitte, chit, chitte, chut, tusschenwerpsel dat verwondering te kennen geeft, zooveel als: he! wel wel! wel zoo! Eigenlijk basterdvloek, bv.: heerechit, verzachtend voor: heeregod, enz.
gym, gim, voor gymnasium. Woord van gymnasiasten.
h, h, In deze provincie zijn enkele plaatsen waar de h niet wordt uitgesproken wanneer zij aan het begin eener lettergreep staat, terwijl zij vooropgezet wordt als die met een klinker begint, wat soms tot den vermakelijksten onzin kan leiden. Met name is dit het geval te Veendam, Wildervank, Oude- en Nieuwe Pekela, Finsterwold en Termunten. Plagend zegt men tegen kinderen die aan dit euvel mank gaan: ’n luk ondje in ’n luk oktje mit ’n beetje eu! Ditzelfde gebrek treft men ook aan in een deel van Drente en Overijsel, van Zeeland, in de Baronie van Breda, enkele grensdorpen uitgezonderd, en op Marken, in België, inzonderheid in de Vlaanderens; De Bo: “Bij onze vorige schrijvers, vooral bij de Brugsche, vindt men dikwijls een h vooraan een woord dat eigenlijk met een klinker begint, en omgekeerd somwijlen de h weggelaten van een woord waartoe zij behoort.” En: “’t Is zeker dat wij thans overal buiten Brugge de aspiratie in de sprekende taal gansch en geheel verwaarloozen, ook daar waar zij geschreven wordt.” aan de zuidkust van Engeland wordt het ook waargenomen. Dat men in Friesland ook de voorvoeging der h kent blijkt uit de uitspraak van sommige woorden, bv. haluun = aluin, enz.; eveneens in Oost-Friesland, waar men: hallarm, voor: allarm, en in Saterland hallarmje, zegt, en waarvan ten Doornkaat getuigt dat de h dikwijls in het schrijven, vooral in spreken wordt weggelaten of voorgevoegd en tusschengeschoven. Ook bij Kiliaen kan men voorbeelden vinden, bv.: oosen, hoosen; oosvat, hoosvat, enz. “De uitlating der h had reeds plaats bij onze oude naburen, de Friezen en Saksen, wier talen op de vorming der onze onmiskenbaren invloed hebben gehad.” (Gr. Wbk. I. 753.) – Algemeen is de uitlating der h, onmiddellijk achter de t: toes = thuis; toamerke = ’t hamertje; toar = ’t haar; telpen = ’t helpen; tollen = ’t hollen = ’t houden enz. – Dat de kwaal in hooge mate aanstekelijk is blijkt o.a. in het Goorecht, inzonderheid te Hoogezand en Sappemeer, liggende in de nabijheid der veenkoloniën, waar vele woorden de h moeten missen.
haag, heeg, heege, heg, haag. Vgl.: deur de heeg hoalen.
meervoud hegen; Zegswijs: zien geld op hegen en stroeken hangen, zooveel als: aan iedereen geld leenen, oude huizen koopen, enz., in ’t algemeen voor: zijn geld niet wis beleggen.
deur de heeg hoalen, voor: smokkelen, sluiken. – heeg = haag, heg, in de beteekenis van: grens, en: afsluiting.
haagbeuk, hoagebuiken, eigenlijk = (hout) van de haagbeuk; hoagebuiken rijve (of: raif) = geschonden gereedschap.
haagdoorn, hoageldoorn, haagdoorn, meidoorn. Aldus door aanhechting der l; ook Drentsch Hiervan: hoageldoornheeg, hoageldoornstroeken, en: hoageldoorn stikken (= stekken, loten van de haagdoorn); ook Drentsch (haag echter steeds: heeg; heege). Vgl. drinkeldobbe. – meervoud hoageldoorns.
haagdoornhaag, hoageldoornheeg, haag van meidoornen. Zie: hoageldoorn.
haagschaar, heegscheer, zie: scheren
haai, hai, haai. Zie: ai 2.
haai, hui, zie: haibaiêrg.
haaibaai, haibai, huibui, (zelfstandig naamwoord), ’t is ’n haibai = een vrouwspersoon, dat nooit met bedaardheid haar werk verricht. Zie: haibaiêrg.
haaibaaierig, haibaiêrg, onbesuisd, tegengestelde van: bedaard, bezadigd, bv. van eene meid die veel geraas bij haar werk maakt, de meubelen niet voorzichtig behandelt, enz., en zoodoende ook dikwijls een ongeluk houdt. “Wat bist jà hui, jong! Hest ’n klokje dronken?” – In de Marne huibui = vrouw (meisje of kind) die altijd wat te bedillen heeft en ’t met een onaangenaam, krijschend stemgeluid doet; Noord-Holland heibei = twistzieke vrouw; Zeeland heibijen = den baas spelen. In Kluchten der 17e eeuw: heybey = helleveeg; in Willem Leevend VI, 275: heibeien = twisten, krakeelen; Sara Burgerh. p. 260: “niet dat ik voor dat geheibei ben”, waar het: drukte, beteekent. (Bij v. Dale: heibei = twistzieke vrouw, en: heibeien = twisten, krakeelen.) Vgl. West-Vlaamsch haaibaai = gewoel, gewemel, groote beweging van volk: de kermissen brengen den haaibaai mede. Hiervan: haaibaaien = in den haaibaai zijn, tumultuari (De Bo). Vgl. heiig.
haaibaaiig, haaibaaiig, huiebuiig, zie: haibaiêrg.
haak, hoaken, (zonder enkelvoud) in: de mond oet de hoaken gappen = zóó geeuwen dat de mond zich zoover mogelijk opent; ’t gad oet de hoaken loopen = hard en driftig loopen, bv. van iemand die in de haast vele boodschappen moet doen; zitten hoaken an de klink = er doen zich moeilijkhden op bij die zaak; de keel uut de koaken schreeuwen = hard schreeuwen, uit alle macht roepen; hij slacht zien hoaken overal achter = hij maakt van alle omstandigheden gebruik om geld te verdienen, eigenl. zooveel als: hij trekt alles tot zich, haalt alles naar zich toe, bv. de nering.
hoaken en oogen moaken = kribbelschrift maken, kribbelen.
haakschoon, hoakschoon, Wanneer een beest geslacht en schoon gemaakt aan den haak (an de balk) hangt, noemt men het aldus, en is de gewone term waaronder het vleesch en spek door de slagers wordt afgeleverd. Oostfriesch hakenschôn.
haakschop, hoakschōp, zie: hoaken 1.
haakspar, haaksparren, (in annonces); eene zekere soort van sparren.
haal, hoal, zaagvormig ijzer dat aan een’ stijltje op en neder kan geschoven worden, en waaraan men ketels en potten over het vuur hangt. Drentsch haol, Overijselsch ’aol. Zie ook: hoalstok.
haalstok, hoalstok, eigenlijk een hout met haak om er den pot, enz. aan te hangen, maar ook: hoal; zie aldaar. Zegswijs: moord over hoalstok scheeuwen = moord en brand roepen; altijd spottend gezegd.
haan, hoan, Zegswijs: de broaden hoan speulen = de beest spelen, razen, tieren, meest van kinderen gezegd. (v. Dale: den gebraden haan spelen = den grooten heer uithangen.) Spreekwoord: ’n Goie hoan is (of: wordt) nijt vet, toegepast op gehuwde mannen. Neder-Betuwsch Ene goejen haon is nie vet; Aken Nen gauen hahn es selde fett; Noordfriesch En gauhsen kräjdder wordt sälten fätt.
haar, heurent, de, of: het hare, de haren; de, of: het hunne. Zie: dienent.
haar, hoar, Zegswijs: ’t is hōm nijt noa ’t hoar = – niet naar den zin; ’t hoar (of: de hoaren) stoan hōm nijt goud = zijn mutsje staat scheef, hij is slecht geluimd; pien in ’t hoar hebben = hoofdpijn hebben ten gevolge van veel wijn, enz. drinken; ’t scheelt mie gijn hoar, of, (bv.) ik gooi die d’r oet = ’k zou er licht toe kunnen komen om u buiten de deur te gooien; hij ’s gijn hoar beter = hij is even slecht, verkwistend, enz. als zij. (dat hem) de hoare hijt worden (Westerwolde) = boos worden; hoar om de koezen hebben (bij Weil. en v. Dale haar op de tanden hebben) = er duren wezen = voor geen kleintje vervaard zijn, wordt bijna alleen van vrouwen gezegd; Oostfriesch hê hed hâr up de kusen, Meiderich, hör upp den tand hewwe, (bij Schiller: Haar auf der Zunge); ’n wild hoar in de nek hebben (waarvoor bij v. Dale: in den neus, in het oor) = tot buitengewone, tot verkeerde stappen in staat zijn, alleen van jonge menschen gezegd, en tegengestelde van: voorzichtig, bedaard, zedig; ’t hoar stōn (stond) in hokken = het haar was hoog opgekamd. Van planten of vruchten die zeer dicht opeen staan zegt men: zij (bv. uien, prei, enz.) stoan as hoar op de hond. hij ’s tou ’t hoar oet komen = hij heeft zijn haar laten knippen. Spreekwoord: Ỳn … hoar ken meer trekken as zeuven peerden = de aantrekking der vrouw is onweerstaanbaar. Vgl. hoed.
’t hoar = ’t lös hoar hebben = geen ooriezer, enz. dragen; ’t hoar kriegen = ’t ooriezer ofzetten = de zoogenaamde Friesche dracht afschaffen en met de natuurlijke verwisselen. Zegswijs: iemand ’t hoar oetkemmen = scherp berispen. Vgl. rossen, en: afrossen.
hoar op stutten hebben, zegt men spottend van iemand die het haar zeer zorgvuldig heeft gekamd.
haar, heur, voor: zich, enkelvoud en meervoud; zij brait heur hozen (Ommelanden) = zij breit zich kousen; zij wasken heur = zij wasschen zich; “As boerenarbaiders de köst verdijnen veur heur (zich) en heur kinder, din gait ’t best.” Hebr. 12:11: geeft sij van haer (geeft zij van zich); Luc. 2:33: Ende Joseph ende sijne moeder verwonderden haer over hetgene dat van hem gesegt wiert. Drentsch, Oud-Drentsch heur = zich; Dr. Landr. (1712) III p. 85: Dienstboden haar verhuirt hebbende; – Dienstboden, het zy Knechten of Maagden die haar verhuirt hebben, enz. Overijselsch heur, Zeeland ’eur, bij Hooft haer = zich.
haar, heur, zij, enkelvoud en meervoud; ’t is heur nijt = zij (het meisje of de vrouw waarvan wij spraken) is het niet; ’t bin heur nijt = zij zijn het niet (die wij bedoelen). Zie ook: hōm, en: zien.
haar, heur, (voornaamwoord) = haar, en als bezittelijk voornaamwoord = hare, en: hunne; het woord blijft altijd onverbogen – wie kennen heur nijt moar wel heur vaoder en mouder; ’k heb heur beloofd dat ik bie heur komen wōl om heur vruchten ijs te zijn = ik heb hun beloofd bij hen te komen om hunne vruchten eens te zien – Ook = hun, en: hen, (zie den vorigen zin); Luc. 23:34: Vader vergeeft het haer want sy en weten niet wat sy doen. Ommel. Landr. I, 3, 5; II, 15; Old. Landr. III, 93 haer = hunne, hun. Drentsch heur = hen, en: haar, meervoud
haarband, hoarband, een breed lint om het hoofdhaar op te houden onder de klöt. Hij werd alleen gebruikt door vrouwen die een oorijzer droegen.
haard, heertje, heerdje, (haardje); soort van los ijzeren hekwerk op den haard, waarin het vuur wordt aangelegd; in de Marne ook: perfiet, Oostfriesch herdje, herdtje. Bij v. Dale: haard = beweegbare toestel, gewoonlijk van gepolijst ijzer, om te stoken.
haardflard, heerdflar, (haardflard); zie: heerdvod.
haardhemeltje, heerdiemer, (Niezijl, enz.) = huiskrekel, heimpje, Stad-Groningsch ijmpien. Zie ook: ijmerke.
haardketting, heerdket, (haardketting); ketting waaraan de pot of de ketel over het vuur hangt.
haardschonen, heerdschoonen, het schoonmaken van den haard telkens na het middageten, waartoe o.a. behoort het schuren der vuurplaat; onze maid is an ’t heerdschoonen; zij het ’n bak mit stijngroes bie heur stoan. Vgl. heerdvod.
haardslet, heerdslet, zie: heerdvod.
haardstubber, heerdstubber, zie: stubber.
haardveger, heerdveger, zie: stubber.
haardvod, heerdvod, heerdvodde, soort van doek om den haard, dat is de vuurplaat en den wand er mee schoon te maken. (heerd = haard.)
haarscheren, hoarscheren, tergend plagen, twisten, ’t zel der hoarscheren = ’t zel d’r kniepen. Zie: kniepen.
haarspeld, hoarspel, haarspeld. Zie: spel.
haarspit, hoarspit, zie: hoartuug.
haartuig, hoartuug, het gereedschap om zicht en zeisen te scherpen, te haren, bestaande uit een’ hamer en ijzeren pin met platten kop, die als aanbeeld dienst doet, het hoarspit, door een touw aan elkander verbonden. Drentsch haartuug, haargoed; Oostfriesch hârgôd, hârtü̂g; Nedersaksisch haartüg = haarhamer, haarspeet en haartau. Holsteinsch haartüg. Drentsch haarspit, Zuid-Nederlandsch arre, harre, West-Vlaamsch ook kruine = klein aanbeeldje om de zeis te scherpen, bij v. Dale haar.
haas, hoas, hoaze, Bij v. Dale: haas, de uitgesneden lap vleesch achter het nierbed van een geslacht rund. – Hier wordt dit ook van varkens gezegd.
haas, hoas, Wordt in de Ommelanden als voorwerpsnaam, stofnaam, en soortnaam gebruikt; wie zellen van middêg hoas eten; d’r is nijt veul hoas, evenals men, algemeen, ook zegt: veul roep, slak, eerdvloo, enz. Spreekwoord: Woar de hoas nijt komt wordt’e nijt schoten, zooveel als: meisjes moeten niet aan verleiding worden blootgesteld, men moet ze niet te veel vrijheid geven.
haasdorsen, hoasdörsken, (haasdorschen); zie: hoazebloud.
haasjejagen, hoaskejoagen, (Oldampt) = hoazewientjen, met de verbastering hoazemientjen (Hoogeland) = lesten = hoashōndjen (Westerkwartier); een jongensspel, waarmede zij eene jacht nabootsen. De uitnoodiging begint met den zingenden uitroep: hoazewientjen, hoazewientjen, tik, tak, tol! waarop als spoedig een troep zich vereenigt en men de rollen verdeelt, (Hoogeland) De laatstgevangene is hond.
haast, hoast, host, oast, soort van stoplap, bv. in: wat ze’k t’r hoast van zeggen = ’k weet niet wat ik daarvan zeggen moet, daar ben ik mee verlegen; wat is doar hoast an te doun! = daar zal weinig aan te doen zijn, moeilijk iets aan te vereffenen vallen; hou mout dat hoast? = hoe zullen wij dat in orde brengen!? Het sluit in zich dat men gaarne goeden raad wil geven of hulp verleenen. Zie ook: schier 3.
haast, oast, ost, host, ōnst, ost, host (Westerkwartier, Hunsegoo), ook Stadsfriesch = haast, bijna = ōnst (Veenkoloniën) De weglating der h in dit woord is bijna algemeen; dat wijʼk ōnst nijt meer = dat is mij haast vergeten. Zal van dit woord eene gebrekkige uitspraak zijn, met invoeging van den neusklank.
haastig, hoastig, In ’t Westerkwartier vooral hoort men zeggen: hij komt nog nijt hoastîg = hij blijft lang weg, verlaat zich, zooveel als: hij maakt geen haast; ’t zel nijt hoastîg goan = dat zal niet spoedig in orde komen.
haats, hoatsk, (haatsch) = haatdragend. Oostfriesch hâtsk = wraakzuchtig, haatdragend; Nedersaksich haatsk, en: hätskheit (verouderd) hetescher, en: hetischheid = toornig, en: toornigheid; Oud-Hoogduitsch hazzec, hezzec = hatend, van: hazzên, hazzsên, hazên, hazzôn, hazôn, Middel-Hoogduitsch hazzen, Hoogduitsch hassen, Gothisch hatan, hatjan, Oud-Noorsch Noorweegsch Zweedsch hata, Engelsch hate, Angel-Saksisch hatjan, Oud-Saksisch hatân, hetten, Friesch haetjen, Oud-Friesch hatia, hatja. Zie ten Doornk. art. haten.
haberdoedas, oabeldoedas, aberdoedas, klap, oorveeg, Overijselsch habbedoedas (in ’t Nederlandsch verouderd) bv. v. Lennep labberdoedas. Oostfriesch habbedudas (’t Hoogduitsche: habe du das). Vgl. anwaisel.
habijt, toabiet, (’t habijt), voor: kleeding, kleed; hij (of: zij) is goud in toabiet = is goed gekleed, op zijne kleeding valt niets aan te merken. Kil. habijt = kleed, feestkleed, zondagspak, enz.; Latijn habitus = kleed, kleeding, gewaad, wijze van kleeden of gekleed te gaan; Fransch habit, Italiaansch, Spaansch abito, Engelsch habit. (v. Dale: habijt = geestelijk gewaad, oudt. = kleeding in ’t algemeen.)
hachelen, hachêln, op eenigszins gulzige wijze eten; wat te hachêln hebben = zich te goed kunnen doen, synoniem met kammêln. Wordt meest van kinderen gezegd. Friesch haffelen = met het tandvleesch kauwen; Oostfriesch hachelen, hacheln, acheln = eten, meest in den zin van snel en gulzig eten en afkomstig van het Jodenduitsch.
hachje, hachie, hachien, hachje, kleine waaghals, echte kwâjongen, Stad-Groningsch siesien; ’t is ’n eerste hachie, zooveel als: ’t is een vlugge, wel wat brutale, maar toch een echt Hollandsche jongen. Drentsch hachten = durven wagen, ondernemen; Oostfriesch hachje, hachtje = een spring-in-’t veld, iemand die zich licht in gevaar begeeft; ’t hachje sakken laten = den moed laten zinken. – Weil. hach = gevaarlijke waging, dus een waagstuk, en daarvan: hachelijk; v. Dale: hachje = baldadig kind, en: ’t hachje er bij inschieten, Groningsch: ’t hachje d’r bie zitten loaten.
hacht, hacht, een dik stuk; de jong har ’n hacht roggenbrood in de hand. Vgl. pil.
haffelaar, haffelder, zie: haffêln.
haffelbek, haffelbek, zie: haffêln.
haffelderij, haffelderie, zie: haffêln.
haffelen, haffêln, hard en rad babbelen, gemengd met schreeuwen en schelden, zich op vischwijven-manier verdedigen of aanstellen; wordt alleen van vrouwen gezegd; dat gehaffel holt jà nijt weerop; wat hottêrn dei vraulu, men ken ze ’k wijt nijt woar heuren. Synoniem met: kekeln. In de Marne: haffêln = veel en druk praten, den boventoon trachten te voeren, kakelen, snateren; Oostfriesch haffeln = snappen, van kinderen. – Hiervan: haffelder, haffelbek, haffelkoare, haffelsnoet, haffeltoete = vrouw die haffelt, alsook: gehaffel, haffelderei, ook Friesch en: gehotter. Friesch haffeltje = onophoudelijk babbelen; haffelbek = babbelaarster. Groningsch kletskōnd, kekelbek, enz. (Het Friesch haffelje ook = kauwen met het tandelooze tandvleesch; Oostfriesch haffelen, haffeln = snel en gulzig eten, snel en aanhoudend happen.) Dit frequentatief van: happen, en verwant met: hebben, heffen, enz. – hottern zal samenhangen met: hotten, hotjen (zie: hōrtjen), en: hotsen (stooten, schokkend bewegen); ’t Fransch hocher (onophoudelijk schudden); Engelsch hotch (hinken, hompelen, zich al springende voortbewegen); Zwitsersch hottern (schudden, snel heen en weer bewegen), Zwaben hottern (sidderen); G. Japix hotje (oogenblikje), enz., zoodat bij: hotten, de beteekenis: stooten, schudden tot grondslag ligt, en zeer goed past bij die van: hottern, wat in zich sluit dat de woorden niet alleen schel en rad maar ook hortend en stootend worden uitgebracht. Vgl. ten Doornk. art. hotjen.
haffelkar, haffelkoare, zie: haffêln.
haffelsnuit, haffelsnoet, zie: haffêln.
haffeltuit, haffeltoete, zie: haffêln, en vgl. ijdeltuit.
hagedis, evertaske, heveltaske, evertas, eveltask, heveltaske (Stad-Groningsch) = evertas (Niezijl, enz.) = eveltask = hagedis; Drentsch everdasch, evertasch, eveltas, evertas, jenevertasche; Overijselsch everdesse, Neder-Betuwsch everdes; Oostfriesch ä̂ftask, êvtas, âvtaske, hä̂ftask, hä̂gtas; Hoogduitsch Eidechse, Oost-Duitsch egedasse. Volgens ten Doornk. uit egi, agi, enz., verwant met: egge, en: egel, iets aanduidend dat spits, scherp is, en: dehsa, dechsa, dekse, enz. verwant met den wortel: taksh (slaan, houwen, splijten), zoodat dehsa een dier beteekent, dat met den staart slaat, dat een zeer bewegelijken staart heeft. Zie aldaar art. äftas.
hagel, hoagel, niet alleen verzamelwoord, gelijk bij v. Dale, maar ook = hagelsteen, en = looden kogeltje; wat dikke hoagels! “Bijna niemand herinnert zich dan ook zulke zware hagels of stukken ijs uit de lucht te hebben zien vallen.” West-Vlaamsch hagel = hagelsteen; er vielen groote hagels. Kleine hageltjes. (De Bo). In: hij is hōm hoagel, ook: – hoagel op de hoed, en: hij ’s hoagel op hōm = hij draagt hem geen goed hart toe, is hem vijandig gezind; Drentsch haogel op de hoed; Oostfriesch hagel = boos, verdrietig, inzonderh. = afgunstig, vijandig gezind: hê kikt so hagel; hê is mî net so hagel as de düfel. – Zal zooveel zijn als: hij is voor hem (of: voor mij) als de hagel voor de huid.
hagels, hoagels, als tusschenwerpsel: wel hoagels! = wel drommels! enz.
hagen, hoagen, zie: loenen.
hagen, hagen, hoagen, voor: bevallen, aanstaan, met zijn’ zin of lust overeenstemmen; ’t hoagt hōm nijt = hij doet het niet, of: hij doet het met tegenzin, en dan = ’t handt hōm nijt. – Eigenlijk voor: ’t behaagt hem niet = ’t bevalt hem niet, maar hier wordt de wil voor ’t gevoel genomen. – hagen = behagen in ’t Nederlandsch verouderd.
hak, hak, hiel, in de uitdrukkingen: de hak opnemen = schielijk weggaan, wegloopen, op den loop gaan; Drentsch hak op teen nemen; ’t lopt almoal op hak (Ommelanden) = de werkzaamheden loopen in elkander, hoopen zich opeen, alles kan onmogelijk goed en op zijn tijd beredderd worden; ’t zit op hak = de boel zit vast, ’t werk kan zijn geregelden gang niet meer gaan, de zaken staan zóó, dat zij velen in verlegenheid brengen en er nog wat erger te wachten is; Overijselsch hakop. Waarschijnlijk ontleend aan de omstandigheid dat een wagen tot op de hakken van een paard komt, en wel zóó, dat het rijtuig niet verder kan; hak op schik hebben (breiterm), zooveel als: de verdeeling maken tusschen de hak en den voet eener kous, wanneer het been er van gereed is.
hak tot nak (van Halsema) = van de voeten tot aan ’t hooft.
hakken = hielen; kolle in hakken = winterhielen. Zegswijs: an de hakken trekken = de hakken (of: de hak) opnemen = loopen gaan, vluchten; de hakken zijn loaten = zich van ons verwijderen door sneller te rijden (op schaatsen); ook weggaan en niet terugkeeren, enz., en fig. zich er niet meer aan gelegen laten of er zich mee bemoeien, bv. een meisje in den steek laten, zijne schulden niet betalen; Friesch: Hja litte je de hakken sjin (willen niets meer van u weten). de hakken lös hebben = niet aan huis gebonden zijn, vrij kunnen uitgaan; vrau was op kroamverziete en nō har boer hakken lös; ’t het nijt veul om de hakken = fig. het heeft niet veel om ’t lijf. Dit zeggen zou ontleend zijn aan de bijen die het stuifmeel of was tusschen de oksels van de achterpooten naar den korf brengen. Friesch: It het neat om’e hakken (niets te beduiden). – “Pâit worde roazend ein hakken” = Pieter werd geweldig boos, “al was’e ienwendig ook glen ien hakken”, enz.; “’n Enkelde scheuvellooper har hakken al ais spould en mōs mit natte krös nao hoes”; de hakken wenden = zich verwijderen, vertrekken, ’n bult strōnt om hakken hebben = zich groot voordoen, praalziek zijn; de hakken oetsteken, onverschillige uitdrukking voor: sterven. Kil, hacke, hiele; Noord-Brabant, Nedersaksisch hakken = hielen; Oud-Friesch hacken, heilen = de verzenen; v. Dale: hak = hiel van laars of schoen. Zie koar 1, en flik 1.
hakband, hakband, de band aan het achtereind der schaats, gewoonlijk van leder gemaakt.
hakbord, hakbret, eene soort van ondiep vierkant houten vaatwerk, om daarin iets fijn te hakken, bv. vleesch, soepgroente, boerekool, enz.; Kil. hackeberd.
haken, hoaken, (Ommelanden) = spitten, omspitten; de toen hoaken, an ’t hoenhoaken wezen (Ommelanden) = de toene groaven, an ’t toengroaven wezen (Oldampt Westerwolde) = den tuin omspitten, waarvoor ook: omhoaken, en: omgroaven. De schōp, schōffel of spade, waarvan men zich dan bedient, heet hoakschōp. Op Borkum; haken = graven, spitten, en waarschijnlijk door Warfumers, die zich daar gevestigd hebben, aldaar ingevoerd. Friesch hakje = den grond omspitten; Drentsch hak = puntige spade; Middel-Nederlandsch met den haeke = met de spade (werken, spitten, graven); West-Vlaanderen hakelen, hakkelen, Westfaalsch omhaken = omspitten.
bij het graven van een diep, doch niet breed water, de spitten van een ander overnemen en op den wal gooien.
haker, hoaker, (Ommelanden) = daglooner die den tuin of den akker omspit; wie hebben ’n hoaker ien toen; ’t is ’n beste hoaker = hij doet zijn werk uitstekend. Zie: hoaken 1.
hakhoorn, hakhoorntje, ook, maar minder gepast, schoutrekker; een voorwerp van hoorn als hulpmiddel om schoenen aan te trekken; Oostfriesch hakhôrn, hakhôrntje, bij v. Dale: schoenaantrekker.
hakjedraaien, hakjedraien, haktjedraien, zóó draaien met de hielen, dat is zóó de voeten zetten dat men op den natten kleibodem toch goed vooruit kan komen, en dat wel, zonder veel van den modder mee te nemen. Alleen personen die in de kleistreken geboren zijn, verstaan deze kunst.
hakkenkruk, hakkenkruk, kruk, knoeier, broddelaar, inzonderheid een stumper in ’t schaatsenrijden; ’k bin moar ’n hakkenkruk = (in ’t algemeen gezegd): ik kan niet mee doen, als het eenige kunstvaardigheid betreft. Staat als tautologie voor: hakkelaar en krukkelaar. In eene Klucht der 17e eeuw komt voor: Wij zijn geene hakken of krukken; ook: Een hak en kruk als mijn persoon was te gering.
hakketakkerij, hakketakkerei, twist, oneenigheid, ruzie, kibbelarij, ook hikhakkerei, maar dan enkel woordentwist, kibbelarij, waarvan de verbastering kikkakkerei, evenals: kikkakken; voor: hikhakken, en: kikkak, voor: hikhak = kibbelaar. Overijselsch hakketakken = kibbelen, ’t oneens zijn, bij Kil. = twisten, krakeelen; tagger, nog in Limburg bekend; in Zuid-Nederlandsch taggen = twisten; (v. Dale: hakketeeren = kibbelen, krakeelen.) Vgl. het elders voorkomende hikketakkerij, en: hissebisserij, alsmede de redupl. himphamp, koeskas, poespas, fikfakkerij, flikflooien, viezevazen, wisjewasje, enz. Zie: dikdakken.
hakmak, hakmak, hakkemak, mengelmoes van verschillende kwaliteit dat een slecht geheel oplevert; ook = schorriemorrie, uitschot; hakmak en vegezak = nietswaardig, slecht goed; ook = gemeen, slecht volk. Oostfriesch hak un mak, Middel-Nederduitsch hack unde mack = allerlei door elkander gegooid of gemengd waardeloos goed, en fig,: gemeen volk, janhagel; Westfaalsch hack un mack, hackemack, Nedersaksisch hak un mak = gemeen gezelschap, gemeen volk door elkander, volk uit de laagste klasse; ook Holsteinsch, en = mengsel van spijzen, Kil. hack (vet) = koopman in slechte waren; mack = mengelmoes; slecht volk; Zwitserland hag, hak = dief, schelm. Zweedsch hackmal = gehakte spijs, wat onder elkander gemengd is, en te vergelijken met ons met. (Vegezak zal op het plaatsje Vegesack bij Bremen doelen, berucht als uitspanningsoord voor zeelieden; aldaar heeft men het Spreekwoord: Vegesack fegt den Sack.) Zie ten Doornk. art. mak 2., en vgl. het Fransche haché.
haksel, haksel, fijngehakt stroo.
hakselbak, hakselbak, (hakselmachine), in annonces hakselsnijder; bak met hakmes om stroo te hakseln, tot haksel te maken. Zie: haksel.
hakselen, hakseln, stroo tot haksel maken door middel van een een hakselsnieder; (zie: hakselbak). Zegswijs: ’k wil die wat hakseln! als men iets lachend wil afwijzen, en zooveel als: ’k zou je danken! daar pas ik voor.
hakselen, haksêln, (Oldampt, Hoogeland, enz.) = vraksêln (Westerkwartier) = op schaatsen zeer korte streken (sneeën) doen, hakkelen, ter onderscheiding van: op streken loopen (Ommelanden) = lange streken maken, zóó als men gewoon is te rijden. – hakseln wordt ook krabben en in geschrifte wel: klauwen, genoemd; zie o.a. Prov. Gron. Cour. 1886 no 35, Bijbl. Kol. 9., en zal staan voor: hakkelen, frequentatief van: hakken, in den zin van: deelen, verdeelen, waarmede ook: klauwen overeenstemt. “Het is, in ’t voorbijgaan gezegd, alsof de oude manier van “krabben” er uitgaat; de beste rijders maakten flinke, rechte streken, en de winnaar van den eersten prijs niet het minst is blijkbaar van de nieuwe methode.” – Ten opzichte van: vraksêln vergelijke men: wraksêln.
hakselmachine, hakselmesien, zie: hakselbak.
hakselsnijder, hakselsnieder, zie: hakselbak.
hakvat, hakvat, zie: hakbret.
hakvegen, hakvegen, voor: klaploopen; hij lopt ’r altied te hakvegen.
hakzeen, hakzeen, (hakzenuw) = Achillespees. Zie: zeen, en: hak.
hal, hal, (Westerkwartier), voor: bevrozen aardkorst; ’t ken over ’t hal, zegt men wanneer de wagen niet meer door die korst snijdt. Wordt door Bilderdijk ook in die beteekenis gebruikt. (v. Dale: hal. bevrozen plek in den grond.) Vgl. hild.
halen, hoalen, voor: gevangen genomen, gearresteerd; twei sjandarms hebben hem guster hoald en in de bais brocht (Winschoten). Heeft in den onvoltooid verleden tijd: houl (Oldampt, Westerwolde); huil (Goorecht); hil, en: hoalde (Ommelanden).
hoel (Nijziel, enz.) = haalde; Drentsch hueld = haalde.
haler, hoalders, zie: gast.
half, half, (met: niet, voorop); nijt half = volstrekt niet, in ’t geheel niet; veur dat geld wi’k ’t nijt half doun = voor dien prijs verkoop ik het u niet, die is veel te laag; ’k bin d’r zoo fies van, ’k ken joe ’t nijt half zeggen! = o, wat vind ik dat vies! hij ’s nijt half wies = – geheel of althans weinig beter dan idioot; ’t pad half hebben, zegt men troostend, als men iemand niet te huis treft; o, da’s niks, ’k heb ’t pad half, zooveel als: gij behoeft mij daarom niet te beklagen want ik behoef nu niet meer dan de helft van den weg af te leggen. – Wil men het begrip nog versterken dan bezigt men halfvörrels; ’k bin ’t nijt halfvörrels neudig = ’k ben er maar een klein gedeelte van noodig; ’k wil ’t nijt halfvörrels doun = in de verste verte niet. Zie: oorrêl.
half en half = elk de helft; van elks half en half = van twee stoffen evenveel nemen bij de vermenging; ook Oostfriesch: ’k docht’ al half en half = ik vermoedde het wel; ’k was half en half van plan, om, enz. = ik ben haast van plan, om, enz. “Wie vort. Den as weer gieren van ’t lachen en den weer half en half medelieden mit Mozes.” enz. Vgl. Dr. Landr. (1712), IV, 33: het Gerichte en den Wederpartije half en half; (1608), IV, 44: den Ledeerden ende den Landtschrijver half en half.
ten halven, zie: oetdoun.
half, half, voor: het halve uur; de klok slacht half = de klok slaat (bv.) halftien, enz. Zoo: de klok slacht vōl = zij geeft de volle uren aan, slaat bv. tien. Sommige uurwerken hebben hiervoor twee klokken; slaat het tien op de kleinste dan is het halftien, op de grootste, tien uur. Ook dan zegt men dat de klok half of vōl heeft geslagen, wat men natuurlijk aan den klank kan hooren.
half geld, ’t half geld, Hieronder verstaat men op de Beurs te Groningen de halve gulden. Wordt er geboden bv. voor de hectoliter gerst 4 gulden 8 stuiver, vervolgens 4 gulden 9 stv., dan laat men verder de guldens weg en zegt eenvoudig: 8, 9, en dan in plaats van 10: ’t half geld. Iets dergelijks is ook gewoonte bij den veehandel. Men laat de honderd, of: de honderden weg, en noemt alleen het overige, bv.: (gij vraagt f 250): ’k wil joe 25 geven, en zoo gaat men voort bij ’t loven en bieden. Dat er door schurkachtige kooplieden wel eens daarvan misbruik is gemaakt op de veemarkten te platten lande is niet te verwonderen; op de Beurs is dit nooit voorgekomen.
Halfambt, Halveamt, Dit behoorde oudtijds tot Hunsegoo en maakte wellicht met Ubbega of Innersdijk of beide een ampt uit. Het bevatte oorspronkelijk de dorpen: Bafloo, Maarhuizen, Andel, Saaksumhuizen, Tinallinge, Eenrum, Pieterburen, Westernieland, Wierhuizen, Mensingeweer, Maarslagt, Obergum, Ranum, waarschijnlijk ook Onderwierum met Onderdendam. (Dr. Acker Stratingh, Aloude Staat II, 123 e.v. – Het onderwijzersgezelschap van dien naam bestaat uit de gemeenten Adorp, Winsum, Bafloo en Eenrum.
halfbakken, halfgebakken, bijvoeglijk naamwoord en bijwoord, ook als zelfstandig naamwoord gebruikt; hij is moar halfgebakken = figuurlijk half gaar; ’t is moar ’n halfgebakken = hij is wat onnoozel; ook: heeft een zwak lichaam, en, wat beide tot oorzaak kan hebben, hij kan niet meer dan eene halve daghuur verdienen; hij dut ’t moar halfgebakken = ’t is halfbakken wark, wat gebrekkig, of: slechts ten halve is verricht. Oostfriesch halfbakken = met een gebrekkig lichaam. (v. Dale: halfbakken, bijvoeglijk naamwoord; figuurlijk een halfbakken geleerde = onbeduidende geleerde.)
halfbeks, halfbeks, zie: halfbekt.
halfbroer, halfbruir, halfbruier, (halfbroeder). Van Dale: halve broeder, liever: halfbroeder, ofschoon men dit in de spreektaal niet hoort; Weil.: halve broeder. – Hetzelfde geldt voor: halfzuster. Hoogduitsch Halbbruder; ook: Halbschwester.
halfgat, halfgat, kort jak voor mannen en jongens. (Marne)
halfgebekt, halfbekt, praten, zooveel als: gebrekkig, niet voor allen verstaanbaar spreken; wordt natuurlijk meest van kleine kinderen gezegd.
halfgeschoren, halfschoren, iets dat maar ten halve is gedaan, wat maar gedeeltelijk in ’t gereede is gebracht. Eigenlijk: halfschoren hond, fig. = een voorwerp dat niet afgewerkt is.
halfkan, halfkan, (klemtoon op: kan; onzijdig); zij hoalen ’t jenever bie ’t halfkan.
halflatspijker, halflatspiekers, zie: tingnoagels.
halfmaantje, halfmoantje, soort van spiegeltafeltje in den vorm eener halve maan, dat tegen den muur wordt geplaatst.
halfmalle, halfmalle, halfmal, aldus noemt men iemand die wat wonderlijk is in zijn doen, die zotte kuren heeft, rare dingen doet. Vgl. halfwieze.
halfmud, halfmud, halfmudde, (onzijdig) = halfmudvat; het voorwerp, groot ½ HL., waarmede men meet; zoo: bakvat = maat van ¼ HL., Drentsch schatvat; ’t halfmud mout ook iekt wor’n.
halfmudvat, halfmudvat, zie: halfmud.
halfoord, halfoort, zie: oort 2.
halfscheid, halfschaid, halfscheid, (vrouwlijk) = helft; hij krigt de halfschaid van de arfenis. Overijselsch, Geldersch, Noord-Brabant halfscheid; Zuid-Limburg hoafsjeet, West-Vlaamsch halfscheede, Middel-Nederlandsch helftsceidinge, (Verdam). Oostfriesch halfschêd, Hoogduitsch Halbscheid, Middel-Nederlandsch halfscheede, halfscheide, Kil. helfscheede, helfte. ’t Woord is in ’t Nederlandsch verouderd, evenwel bij Kramers: halfscheid = helft. Volgens Hfft. van: half, en: schied, van het Angel-Saksische sceat, Oud-Friesch schet = waarde. Vgl. ’t Overijselsche weerscheid = wederhelft, de andere helft.
halfslachtig, halfslachtîg, (bijvoeglijk naamwoord en bijwoord); wat het voortbrengsel is van twee soorten, stammen of rassen, en ook: veel op iets gelijkend, gedeeltelijk dezelfde eigenschappen bezittend; ’t is ’n halfslachtege windhond, ’t is ’n halfslachtige neger, enz.; ’n halfslachtîg kamnet = een voorwerp, gelijkende op of nagenoeg ingericht als een kabinet; ’t is halfslachtîg ’n Vrijs = een Fries, van vaders- of moederszijde, of ook: in Friesland geboren, maar elders opgevoed. Oostfriesch halfslachtig, Hoogduitsch halbschlacht = gemengd ras. (v. Dale: halfslachtig = van twee geslachten, soorten, amphibie.)
halfsleten, halfsleten, wat niet fonkelnieuw maar reeds gebruikt is. Veel wordt het als zelfstandig naamwoord gebruikt; ’t is ’n halfsleten (bv.), eene kachel, tafel, enz. die reeds dienst heeft gedaan. Drentsch, Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch halfsleten = niet nieuw. – Ook: niet jong meer; ’n halfsleten jongkerel. Schertsend zegt men: hij het ’n halfsleten vrau anzet = hij heeft eene weduwe getrouwd; ook Oostfriesch (v. Dale: halfsleten = half versleten.)
halfsnee, halfsnee, de helft van eene geheele snede roggebrood, waarvan men gewoonlijk eene boterham maakt. Zie ook: rōndōm.
halfstaan, halfstoan, de kans eener weddenschap met iemand, welke die heeft aangegaan, deelen; staist mie half? (staat gij mij half?) = zullen wij ’t met ons beiden wagen? ’n halfstoander hebben, iemand die halfstait = die evengoed in de winst als in ’t verlies deelt. – Ook = aandurven, niet bang voor iemand zijn; hij duurt hōm halfstoan = hij staat hem, zooveel als: gaat niet voor hem op den loop.
halfstaander, halfstoander, zie: halfstoan.
halfstijg, halfstieg, zie: stieg.
halftwaalf, halftwalf, (Woltersum, enz.) = potjestru; zie aldaar.
halfverrels, halfvörrels, zie: half.
halfvlees, halfvlijs, zie: kalfvlijs.
halfwassen, halfwassen, nog niet geheel volwassen, tusschen kind en volwassene in. Drentsch halfwossen, Oostfriesch halfwassen, halfwussen, ook Holsteinsch, Hoogduitsch halb erwachsen; Nedersaksisch halfwassen = wat nog niet de volledige grootte heeft.
halfweg, halfweg, (klemtoon op: half); ik duur hōm halfweg komen = ik zwijg niet voor hem, durf hem best tegenspreken, de horens laten zien; ook Drentsch.
halfwijze, halfwieze, halfmalle (zie aldaar), maar sluit meer het denkbeeld van onnoozelheid, het idioot zijn, in zich. Engelsch halfwit.
halfzeven, halfzeuven, (halfzeven), als bijvoeglijk naamwoord = dronken, Oostfriesch half sȫven.
halfzus, halfzuster, zie: halfbruir.
halfzwijnskop, halfswienskop, kinnebaksham, gerookte varkenskinnebak; Oostfriesch halfe swînskoppen; schertsend voor de slippen eener frak.
hals, hals, keel; zeerte, of: pien in de hals hebben = pijn in de keel hebben; ook Drentsch, Friesch, Oostfriesch; ’t nijt deur de hals kennen kriegen = ’t niet lusten; de hals oetsnieden = de keel afsnijden; iemand iets op de hals of verbijden, ook: op hals en keel verbijden (Stad-Groningsch) = ten strengste verbieden; Friesch: It is my op hâls en kiel forbean (– op verbeurte van hals en keel). iemand iets an de hals hangen = een geheim toevertrouwen; meestal met nijt voorop, want het veronderstelt dat zoo iemand er mede te koop loopt, en ontleend aan de bellen die men de schapen aan den hals hangt, ’n goud gat in de hals hebben = hard kunnen zingen, schreeuwen, enz.; hij het mie de hals vōl logen = alles wat hij mij vertelde was gelogen; Friesch: Hy het my de hâls fol leagen. zit mie ’n kloet veur de hals = fig. eene stop voor de keel waarvoor ook:’n tolhek in de hals hebben; de hals is mie dreug; de hals zit mie dicht, enz.; hij (of: zij) rōkt, of: stinkt oet de hals = heeft een onzuiveren adem. Zegswijs: men ken hōm mit ’n metworst de hals oetsnieden = hij is een sul, een bloed; ’t met iemand an de hals kriegen = twist met hem krijgen; as ’t nog weer duste krigst ’t mit mie an hals (of: an de hals) = als gij ’t nog weer doet dan zal ik met u afrekenen. Zie ook: middelhoes, kou, en: verkomen.
söndagse hals = verkeerde keel. Zie: hals.
halsboog, halsbou, halsbage, halsboge, halsbou (Ommelanden) = halsboge (Oldampt Westerwolde) = halsbage (Stad-Groningsch) = paardentuig waaraan de strengen bevestigd worden. Wordt alleen in het boerenbedrijf gebruikt.
halsgat, halsgat, keelgat; ’t verkeerde halsgat = de verkeerde keel; deur ’t halsgat joagen = de boel er door brengen. Ook: opening, ruimte, waardôor men het hoofd kan steken en wat dan om den hals wordt vastgemaakt, bv. van hemden, borstrokken, enz.
halsknook, halsknoag, halsknoak, halsknoake, halsknoke, schimpwoord voor: hals, bloed, sul; doe halsknoak, letst die zoo bemietern! wat bistoe ’n slijf! = sul die gij zijt, laat gij u zoo bedotten? (foppen, enz.) Vgl.: runderbroa, en: koldwinter.
halsknoke (Auwen) = eene meid met grove leden.
halster, helster, helter, (Westerkwartier); een toestel dat om den kop van een paard wordt vastgemaakt om het te kunnen leiden, een eenvoudig hoofdstel zonder toom; Drentsch helter; Weil. halfter, v. Dale halster = halsriem der paarden; Kil. halfter, halter, helchter, Middeln. haelter, Oostfriesch halter, helter, Nedersaksisch halter, Hoogduitsch Halfter, Halster, Engelsch haltre, halter, Middel-Hoogduitsch halftere, helfter, Angel-Saksisch healfter, Oud-Hoogduitsch halftra, halaftra, halftera. Volgens ten Doornk. zijn alle deze vormen ontstaan uit: half, van een stam: halp, kalp, karp, dat grijpen, vatten, houden, binden, enz. beteekent, en den uitgang tara (waarvan ’t Hoogduitsch en Nederlandsch der, ter, van zelfstandig naamwoord, als: Bruder, broeder, Vater, Schwester, zuster, enz., door uitstooting der f, of door den overgang der f in ch of s. Zie aldaar artt. halter, en: der. – Zegswijs: de kop deur ’t helster hebben, (ook Oostfriesch) = door ’t ergste heen zijn, den moeilijksten toestand achter den rug hebben, inzonderheid met betrekking tot huiselijke omstandigheden; ’t helster ofstrieken = niet mede in huis nemen, bij de deur afzouten, van een gelegenheidsvrijer, zooveel als: hem laten loopen, de vrijheid geven om te gaan waar hij wil, hem op die wijze van den hals schuiven, zich van hem ontslaan;“dij ’n peerd vangen wil, hauwt hom nijt mit ’t helster tegen zien kop an” (helster, helter onzijdig, ’t Nederlandsche halster mannelijk)
halstergeld, helstergeld, het drinkgeld dat de knecht van den verkooper van een paard van den kooper ontvangt; aldus omdat deze ’t helster op den koop toe krijgt. Oostfriesch haltergeld, heltergeld, Nedersaksisch haltergeld.
halter, halters en kwalters, (Auwen) = magere koeien; slagersuitdrukking. Zie: halterkwalter.
halterkwalter, halterkwalter, (Ommelanden), bijwoord = overhoop, door elkander, verward dooreen; iets halterkwalter doen = door haast slecht, ten halve verrichten; alleen van werktuigelijke handelingen; halterkwalter vet = ten halve vet, van vee dat als vet ter markt gebracht of onder dien naam verkocht wordt. – Als bijvoeglijk naamwoord: “’n halterkwalter meneer, dei ’k op stroat tegenkwam”, enz. – Ook als zelfstandig naamwoord voor: half ontdooid ijs of sneeuw, kleverige massa van sneeuw en ijs, en ook van aarde en slijk. Engelsch helter skelter = overhoop, door elkander. Klanknabootsend.
halve, halve, (als zelfstandig naamwoord), voor: helft; hij wijt’r ’t halve nijt van; de halven lezen dei bouken nijt; de halven (der flesschen, enz.) bin leeg.
halve tijd, halve tied, hàlftied, halftieden, voor: veel, dikwijls, groot deel van den tijd; hij ’s de halve tied tusken de roaden = hij is veel met het rijtuig op den weg; hij zit de halve tied in de harbarg = hij is een kroeglooper, ook Drentsch. In ’t Westerkwartier: bist halftied vōt (klemtoon op: half) = men kan u moeilijk thuis treffen. Ook hoort men: halftieden. Vgl. hijltieden.
halvemaan, halvemoan, krom snoeimes aan een langen steel bevestigd om boomen te snoeien.
ham, ham, als uitgang van plaatsnamen: Blijham, Hamdijk, Tóksham, Kolham, Schilligeham, den Ham (gemeente Aduard), Hamland (gemeente Bafloo), de Hammen, een gedeelte der landerijen van de gemeente Adorp, tusschen dit dorp en het Reitdiep. Westfaalsch hamm, eene aan rivieren gelegene, wellicht door twee samenvloeiende wateren gevormde ruimte, weide of bosch. Vgl. het Nederlandsche inham, als ook: Kil. koehamme = koehalster; hammeye = afsluiting, sluitboom; am, hamme, West-Vlaamsch am = weide. Zie: hijm.
hamansoren, hoamansooren, zeker gebak van meel en boter dat met suiker, of: een mengsel van suiker en kaneel wordt bestrooid.
hamburgen, Hambörgen, [ook:] in Hambörg goan, bij ’t kegelen, beteekent, dat van de personen die zich daartoe vereenigen, hij, die in de beide worpen de meeste punten behaalt, ze dan van hun allen bijeentelt en krijgt afgeschreven; de poedels blijven echter voor ieders rekening.
hamei, hoogemei, (Laurm.) = hek.
hamel, hoamel, hamel, schraal, mager, bleek uitziend, vervallen, ten gevolge van ziekte of gebrek aan behoorlijke voeding; synoniem met: snips, alsmede met: heun, dat alleen van menschen wordt gezegd en gevaar voor ’t leven in zich sluit; d’r hoameltjes oetkomen = armoedig voor den dag komen; zij ’s snoar in ’t wezen = zij ziet er mager en vervallen uit; hij het ’t zoo stoer, hij wordt’r hoamel en onneuzel van. Drentsch hamel = mager, schraal; Oostfriesch homel, hamel = niet volgroeid, klein, schraal, vervallen, ellendig (van menschen en dieren). Oud-Hoogduitsch hamal, hamel, Middel-Hoogduitsch hamel = geknot, vervallen. – Waarschijnlijk (zegt ten Doornk.) dat het Oud-Hoogduitsche ham = verminkt, oorspronkelijk de beteekenis: krom, gebogen, gekromd, enz. had, en het Angel-Saksische ham, als iets gebogens, iets wat gekromd is, op dezelfde wijze daarvan gevormd werd, evenals: hamal (hamel), gesneden ram, en het Angel-Saksische hamoljon, eigenlijk de beteekenis: verlammen, lam maken, verkreeg. – Zie aldaar art. hamel 2.
hampel, hampel, hampelt, schimpwoord, zooveel als: onhandzaam, onbeholpen persoon, een stumper die allerlei bokken schiet en toch verstandig meent te handelen, die dom en lomp is; synoniem met: halsknoak, slijf, slörm, kalf. Oostfriesch hampel, in: gehampel = beweging met handen en voeten, grijpen, trippelen met de voeten, wat bij kleine kinderen dikwijls samengaat; hampelman = ledepop; Hoogduitsch Hampelmann = ledepop, en: iemand die door een ander geleid wordt.
hamrijk, hammêrk, hamrik, in geschrifte hamrik, uitgang of deel van plaatsnamen. Zie: hijm.
hamster, hamster, volgens Auwen te lande bekend voor veldrat. (v. Dale: hamster, zeker knaagdier, dat in Duitschland en Polen en meer algemeen in Azië gevonden wordt. – Hoogduitsch Hamster, een voor veldvruchten schadelijk knaagdier.) – Ook een familienaam in het Oldampt.
hand, handje, schriftelijk bewijs, obligatie; ook Drentsch; hij het mie d’r ’n handje van geven = ik heb een schriftelijk bewijs in handen; gijn hand of schrift van iets, bv. geleend geld, hebben = geen enkel bewijs van den schuldenaar bezitten; ’k wil die d’r wel ’n handje van geven = ik sta u voor de waarheid er van in; ’t zal zóó gebeuren als ik u zeg. Hoogduitsch Handschrift = schuldbrief, obligatie.
hand, hand, – iemand noa de hand goan = hem naar de oogen zien, hem in alles te wille wezen; veur de hand, ook: bie de hand opkriegen = niet uitzoeken, bv. van appelen (’t eerste ook Nederlandsch); iemand om de handen loopen = onder het werk steeds naloopen en op de handen zien, zooals bv. kleine kinderen de moeder plegen te doen; het werk op ìjn hand hebben, in den landbouw zooveel als: een zeker werk in éénen afdoen in plaats van bij gedeelten. Men maakt bv. al het hooi in hoopen (oppers), ofschoon men reeds vroeger een gedeelte er van had kunnen binnenhalen; is gijn hand an doan = (het voorwerp) is niet hersteld, of: gepoetst, enz. – Ook voor: personen, werklieden: hij het veul handen an ’t wark = hij heeft veel volk in zijn dienst, hij geeft veel handen werk. Zegswijs: hij (of: zij) het zien handen de zoalighaid beloofd, wrevelig spottend voor: hij doet niets, hoe noodig hij ook aan ’t werk moet zijn zit of loopt hij toch ledig; Friesch: Hy het syn hannen de salichheid beloofd; ook: Hy jout syn hannen hjeljoun. ’t is net of é mit handenomkeerd is = of hij een geheel ander mensch (zoowel ten kwade als ten goede) is geworden. Spreekwoord: Handen stil, tanden stil = geen werk, of: niet werken, niet eten. Wordt gezegd van, en vooral door menschen, die van hun dagloon moeten leven. – De volgende deun wordt bij een meisjesspel, met de rechterhand krom en achterwaarts te houden, half zingende opgezegd: Geef mie wat ien mien kromme hand; Mien voader legt ien Engeland, Mien mouder zit te spinnen, Ik ken mien korstje brood nijt winnen. – (Van het meervoud wordt de d weinig gehoord; hann’ of hânn’ zou wellicht ’t best aan de uitspraak voldoen.) Vgl. ook: handje, stoan, en: bek.
achter hand, ook: achter de hand hebben of houden = in bewaring houden met het doel om het later te gebruiken; zij het altied wat geld achter hand, zooveel als: een spaarpotje om in tijd van nood te kunnen gebruiken.
handappel, handappels, appels die men uit de hand eet, tafelappels.
handbakken, handjebakken, het loven en bieden, dat bij den veehandel vergezeld gaat van elkander telkens bij een bod (dikwijls ook zonder die aanleiding) in de hand te slaan, te bakken; zij bin an ’t handjebakken = zij zijn aan ’t onderhandelen over den prijs. – Ook = een vergelijk treffen, bij minnelijke schikking een geschil uit den weg trachten te ruimen. Drentsch handienbakken = over een koop onderhandelen.
handbijl, handbiel, (handbijl); zie: koukhouen.
handdadig, handdoadîg, handgemeen; handdoadîg wor’n = de handen naar elkander uitsteken, handgemeen worden.
handdik, handdik, de dikte eener hand. “Dou ’k mie goud bekeek har ’k zoowat ’n handdik piep- en segoarask op mien boksen liggen.”
handelen, handêln, de hand geven bij eene ontmoeting = handlangen. Steekt de eene de hand daertoe uit, dan zegt de ander al licht: jà koman, loat ons ijs handêln; ook wordt wel door een van beiden gezegd: zel wie ook ijs handeln? Eene woordspeling, doch alleen onder goede vrienden die elkander dikwijls zien.
handelen, handêln, voor: verhandelen, handel mee drijven; dei ossen handêln best = die ossen zijn geschikt om er mee te handelen, daarvoor vindt men koopers genoeg.
handen, handen, zie: loenen.
handen, handjen en tandjen, tautologie = naar iets hunkeren, onophoudelijk op iets aandringen, voortdurend naar iets streven. Eigenlijk zooveel als: de hand en de tand naar iets uitstrekken. Vgl. tandjen.
handen, handen, (werkwoord) = handig kunnen doen; ’t handt hōm goud = hij heeft er goed den slag van, en = ’t stait hōm vleeg, wanneer het een werktuigelijken arbeid betreft; hij wil wel lachen moar ’t handt hōm niks = het schaterlachen gaat hem niet goed af, het mist den gullen klank; ’t handt mie zoo beter, zegt de vrijer en keert zijn stoel om (aan de rechterzijde van het meisje). Vergelijking: ’t handt hōm as ’n mōt ’t haspêln = het staat hem zeer onhandig, hij heeft er in ’t geheel den slag niet van; ook Drentsch (Vgl. v. Dale art. handen.) – Ook = behagen, bevallen, lust toe gevoelen; ’t handt hōm nijt = ’t hoagt hōm nijt = hij het ’r gijn stried an = ’t loent hōm nijt = hij gevoelt er geen lust toe, of: hij doet het met tegenzin. Kil. handen = behagen, bevallen; Noord-Brabant handen = gelegen komen. – Als zelfstandig naamwoord in de zegswijs: handen stil, tanden stil, bij v. Dale: liggen de handen dan liggen de tanden.
handenmies, hōndemieze, hōnnemies, = ōmmeloop (Stad-Groningsch); soort van kwaadaardige zweer aan de hand, Friesch honnemiezel.
handgat, handgat, zie: buusgat.
handgreep, handgrepen, de sporen, die vuile handen op deuren, glazen, enz. hebben achtergelaten.
handhaven, handhoaven, in: zij wil handhoafd wor’n = zij wil gevrijd worden; hij zel heur wel handhoaven. Oudtijds handhaven = verzorgen, van voedsel voorzien. Hoogduitsch handhaben = aanvatten, aanpakken, enz.; Handhabe = gebogen heft, handvatsel.
handig, hendîg, handig, wat gemakkelijk te hanteeren is, en dan = handsoam; Overijselsch hendig = gemakkelijk; ’k was nog moar ’n hendig, of: handig wicht = nog maar een jong meisje.
handige, handege, hennege, hennêge, (Oldampt) jongen of meisje, voor: jongen enz. van omstreeks twaalf tot veertien jaar, en Synoniem met: halfwassen, en: opslopen. Men zegt echter: ’t is al ’n handig wicht; maar: ’t is nog moar ’n opslopen wicht; (Drentsch ’n hannig wichtien); halfwassen ziet alleen op de grootte. (Limburg henjig = vrij dik, groot.) Oostfriesch hennîg = niet geheel volwassen; ik was nog man so’n hennîg wicht of: so’n hennigen jang fan 14 of 15 jaren, enz.; Wangeroog hentîg. Ook zegt men: ’n handîg ende = ’n oarîg ende, of: èn = vrij groote afstand.
handje, handje, in: ’n handje van hebben = er aardigheid aan hebben, bv. om iemand te plagen, op te stoken, te beknibbelen, enz. Steeds in min gunstige beteekenis. Vgl. handen b.
handje en wiltje, voor: iedereen, alleman, in de uitdrukking: handje en wiltje et mien appels en peren op = ieder die maar brutaal genoeg is er de hand naar uit te steken of er om te vragen krijgt er van, ’t is dus zooveel als roofgoed; dei vruchten bin veur handje en wiltje = elk die maar wil maakt zich er van meester, de eigenaar krijgt er niets van.
handje vertast, handjevertast!, in eig. zin en spottend = misgetast! Men zegt het wanneer iemand iets wil grijpen dat hem voor den neus wordt weggenomen, of: wanneer hij iets meent te pakken dat iets anders blijkt te zijn.
handjeplakken, handjeplakken, zie: handjebakken.
handjevol, handjevōl, in: ’t is moar ’n handjevōl mens, wordt van personen, inzonderheid van vrouwen of meisjes gezegd, die klein en teer zijn. Vgl. v. Dale art. handvol.
handkaart, handkoat, (handkaart), zonder meervoud = bijkaart, kaarten die geene troeven zijn. Vgl. r 1.
handkarn, handkarn, eene karnton waarvan de inwendige toestel door de hand in beweging wordt gebracht; dus met de handen wordt gekarnd en niet met een paard.
handkoud, handkold, koud, inzooverre het aanvatten van voorwerpen koude handen geeft, vooral in den morgenstond als het een weinig gevroren heeft. West-Vlaamsch vingerkoud.
handlangen, handlangen, de hand toereiken. Zie: handêln.
handleer, handleeren, zie: kōffen.
handmachine, handmesien, (= handnaaimachine) = naaimachine, die met de hand wordt bewogen, ter onderscheiding van: trapmesien, bij v. Dale: trapnaaimachine.
handomdraai, handomdrai, voor: oogenblik, ommezien; in ’n handomdrai is ’t zoo = het ongeluk is in een enkel oogenblik geschied, of: zal in een ommezien hebben plaats gehad. – Ook = bijna; ’t was mit ’n handomdrai zoo west = ’t har moar ’n handomdrai scheeld = ’t had weinig gescheeld, ’t had niets kunnen lijden. Wordt altijd in ongunstige beteekenis gebruikt. Hoogduitsch: in einem Handumdrehen, in einem Umsehen; Nederlandsch: in een hand-omdraaien.
handpeer, handperen, peren die men uit de hand kan eten, ter onderscheiding van steufperen, dat is peren die men slechts gestoofd kan eten.
handpenning, handpennînk, handpennên, het handgeld, de handgift welke dienstboden bij ’t verhuren (besteden) ontvangen. (Op ’t Hoogeland krijgen de boerenknechts een rijksdaalder, de boerenmeiden een gulden, ook wel een daalder; burgermeiden een gulden.) de handpennînk schenken zooveel als: zich van den dienstbode losmaken, de overeenkomst vernietigen, maar hem (of haar) dat geld laten behouden. Het weerombrengen = terugbrengen er van geldt als bewijs dat men den dienst niet wil aanvaarden; de handpennînk verdijnen = zoolang in dienst blijven tot men het handgeld acht verdiend te hebben, en dan wegloopen. Noord-Brabant handpenning = handgeld, godspenning; Kil. haftgeld, haftpenninck, handpenninck, Oostfriesch handpennink, Deensch haandpenge. Ommel. Landr. V, 34: Handpenninck ofte Wijncoopspenning; Dr. Landr. (1712) III, p. 85: Dienstboden haer verhuirt hebbende, zullen op geene praetexten hare ontfangene Hantpenningen wederomme stuiren.
handreiking, handreken, handreiking, bijstand, oppassing, verzorging; Drentsch handrekening.
hands, hands, hans, handsk, in: om hands hebben = iets verrichten, zich met iets bezig houden; wat heb ie om hands? = wat voert gij uit? Van iemand die geen beroep uitoefent of geene betrekking bekleedt, zegt men: hij het nō niks om hands = hij leeft stil.
handschoen, hansk, hanske, handsk, handske, haansch, (meervoud hansken, haanschen) = handschoen; voesthansk = want, handschoen waaraan wel een duim maar geene vingers gebreid zijn; vingerhansk = handschoen met vingers en duim. Sarrend zegt men tegen een knaap, die klein naar zijne jaren is: bist ’n doeme oet de handske (Oldampt), eigenlijk: zoo groot als de duim eener vuisthandschoen. Wanneer iemand voor een oogenblik er niet aan denkt zijne handschoenen bij het vuur (of: kachel) uit te trekken, doet men de vraag: woar bin de hansken ’t warmst? Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch hansk, enz., Aken händsch; Pommersch hanschk, en: fusthanschk; Deensch, Zweedsch handske. Vgl. holsk, en: vuisthandschoen.
handsmering, handsmering, fooi om iets gedaan te krijgen; ook drinkgeld voor een bewezen dienst.
handstok, handstok, hanstok, wandelstok, rotting; fig. de rechterhand, de helper, een persoon die opdrachten uitvoert.
handtam, handtam, hantam, handgauw, van kinderen die alles ongevraagd in handen nemen; ook Drentsch, Overijselsch Ook van groote menschen, vooral van jonge lieden, die hunne handen niet thuis kunnen houden. Drentsch handtammigheid, hantammigheid = brooddronkenheid.
handtammig, handtammîg, hantammîg, hamtammîg, zie: handtam.
handtammigheid, handtammîghaid, handtam zijn; zie aldaar.
handtast, handtast, hulp voor een oogenblik; zij het wel ijs ’n handtast veur mie doan = zij heeft mij wel eens een handje in de huishouding geholpen. Westfaalsch handtast = het aanvatten, toetasten, de hulp. – Eigenlijk: aangrijping met de hand, daarvan: handtastelijk. – Synoniem met: toutast; zie aldaar.
handvol, handvol, zie: disse.
handwerk, handwarktje, zie: warktje.
handwis, handwis, handwisk, zie: handsmering.
handzaam, handsoam, hansêm, haansêm, bij de hand, voor de hand gelegen; gerijfelijk; geschikt, wat gemakkelijk te hanteeren is; ’t is handsoam zoo’n winkel noast joe; ’t is handsoam, als bv. de tram voorbij ons huis rijdt en men er dus maar zoo kan instappen; als eene kast in onze onmiddellijke nabijheid is en wij ’t dus voor ’t grijpen hebben; ’t is ’n handsoam körfke, kistje, koffertje, schöpke, bieltje, enz. – Ook = handig, vlug, ’t wicht is handsoam = zij ken handsoam wat doun = het werk gaat haar vlug van de hand. Ook = bruikbaarder, makker, van paarden gezegd. – Kil. handsaem = behendig, vaardig van hand; Drentsch handzaam = gerijfelijk; Utrecht handzaom = gemakkelijk; Oostfriesch handsaam = geschikt; Engelsch handsome = handig, geschikt; Nedersaksisch behändsam = behendig. v. Dale: handzaam = handelbaar, gedwee. Volgens Gr. Wbk. (art. gehandzaam) is: handzaam thans verouderde opvatting van: handig = bedreven in, geschikt tot. – Hier is het in alle beteekenissen: wat ons ter hand gaat, ons te wille is, ons gehoorzaamt.
handzeel, handsel, hansel, hengsel; hanselkörf = hengselkorf. Oosfriesch handsel, hanssel = waarmede men iets kan aanvatten. Staat voor: handzeel; door afslijting is het laatste woord achtervoegsel geworden, als: leidsel, voor: leidzeel; topsel = topzeil, enz.
handzeelkorf, hanselkörf, zie: handsel.
hanenbijter, hoanebieter, groote valk.
hanenbout, hoanebolten, zie: een.
hanenpoot, hoanepoot, zeekraal, Salicornia herbacea, elders kraalkruid. (v. Hall: krabbestruik; v. Dale: krabbenstruik.) – Vgl. v. Dale art. hanepoot. Zie: heers.
hanentred, hoanetree, hanetred, voor: korte tijd; de doagen lengen, zegt men, en dit wordt toegestemd, maar met de toevoeging: ’n hoanetree, (wanneer het nl. kort na den 21 December is); Oostfriesch Um nejâr hebben de dage ’n hântre wunnen.
hanenvoet, hoanevout, zie: hoanetree.
hanenvoet, hoanevout, hoandevout, zeekraal, Salicornia herbacea, elders kraalkruid. (v. Hall: krabbestruik; v. Dale: krabbenstruik.) – Vgl. v. Dale art. hanepoot. Zie: heers.
hang-over-de-deur, hangoverdeur, spottende benaming voor: boekweitegort, als middagkost. Vgl. laiwievekost.
hangborst, hangelborsten, zie: hangprammen. Beide zonder meervoud.
hangen, hangen, in: ergens hangen blieven = zich daar langer ophouden dan men voornemens was, zoodat men elders òf niet, of te laat komt; op ’n stoul hangen = bij eene lichte ongesteldheid, bv. een’ aanval van koorts, op een’ stoel blijven zitten; er tegen hangen (er tegen opzien) om naar bed te gaan, en dit zoo lang mogelijk uitstellen. – De recruut, wien de krijgsartikelen zijn voorgelezen weet daarvan te vertellen dat ’t anders niks is as hangen en branden. – In ’t kaartspel zooveel als: het spel, dat men aangekondigd heeft, verliezen; loat hōm hangen = zorg dat hij het spel moet verliezen. Spreekwoord: Dei hangen zel verzōpt nijt = wie voor de galg bestemd is verdrinkt niet; ook Oostfriesch.
hōngen = gehangen, in de uitdrukking: hij het’r hōngen = hij heeft zich willen verhangen, hij heeft eene poging tot zelfmoord gedaan, die echter is mislukt, doordien hij bv. nog tijdig is losgesneden.
hangen - wurgen (worgen), in: mit hangen en wurgen = met groote moeite; mit hangen en wurgen heb ’k mien geld lös kregen, zooveel als: ik heb de zwaarste bedreigingen moeten doen om mijn geld te krijgen.
hangertje, hangertje, wordt van personen gezegd die in moeilijke geldelijke omstandigheden verkeeren: zij kennen ’t hollen moar ’t is ’n hangertje, zooveel als bv.: zij kunnen eigenaars van de boerderij blijven, zij behoeven die nog niet te verkoopen, maar dit valt hun zeer bezwaarlijk.
hangijzer, hangiezer, hangiesder, een getand haardijzer om er pot of ketel aan te hangen; ’t is ’n hangiezer, fig. = het is iets waartoe men noode komt en wat toch gedaan moet worden, waar men tegen hangt (zie: hangen). v. Dale: Dat is een heet hangijzer om aan te vatten = dat is eene netelige zaak.
hangop, hangōp, dikke karnemelk in een zakje, liefst in de zon, opgehangen om de waterdeelen te laten wegsijpelen, bij v. Dale hangebast = karnemelkspijs, ook naar de wijze waarop men de karnemelk van de overtollige waterdeelen zuivert, hangop, druptemelk, drup-in-’t zak geheeten.
hangpram, hangprammen, hangpramkrawangen, die het heel mooi meent te maken: hangpramkrawangen = hangende borsten. Zie: prammen, en vgl. drinkeldobbe.
hangslot, hangelslöt, hangslot; ook Oostfriesch
hanguier, hangeljoar, uier die niet stijf gespannen staat; wordt ook van dergelijke vrouwenborsten gezegd. Zie: joar, en: drinkeldobbe.
hankemank, hankemank, door ouderdom hulpbehoevend. Zooveel als: hinkend en mank, pleonasme.
hannekevoormaaier, handjeveurmaier, Dien naam werpt men iemand naar ’t hoofd die zijne beurt niet kan afwachten, die zich met overijling of ongeroepen in iets mengt, een voorbarige bemoeial is. Oostfriesch handjefȫrmeier. Zooveel als: Hanneke (Hansje) (de) voormaaier. Onder twee of meer maaiers toch is er één, die veurmait, die dus moet zorgen dat hij vóórblijft.
hannekevoormaaier, hannekeveurmaier, zie: handjeveurmaier.
Hans Michel, Hans Michel, (de i als in: pin); zie: Kenau.
Hans-mijn-knecht, hansmienknecht, zooveel als: onderdanige dienaar; veur hansmienknecht speulen = voor dat oogenblik, of: op dien avond bediende of handlanger zijn. – Ook de naam van een jongensspel, ’t welk aldus wordt gespeeld. Er staat eene rij knapen tegen één muur geschaard. Twee er van worden gekozen voor: Meneer, en: Hansmienknecht. Hans gaat op een’ afstand staan terwijl Meneer elke van de rij een’ naam afvraagt; no 1 geeft bv. op: golden hoes; no 2: zulvern toren, enz. Nu roept Meneer: Hansmienknecht! en deze antwoordt: Wat blijft Meneer? waarop deze bevelend zegt: Hoal mie dit en hoal mie dat, En hoal mie zulvern toren oet stad! zooveel als: breng no 2 bij mij. Wijst Hans een’ verkeerde aan, dan schudt Meneer met het hoofd en zegt: slecht! Alsdan roept deze een’ anderen naam af, telkens met dezelfde woorden. Raadt Hans het, dan wordt de aangeduide persoon bij Meneer gebracht. Deze heeft met zijn knecht de namen van twee dingen bedacht, waartusschen die knaap nu heeft te kiezen. Zoodoende worden de spelers in twee partijen of rijen verdeeld, die zich schrap zetten en hun best doen om elkander over eene streep te halen. Die overgehaald wordt voegt zich bij de tegenpartij tot er eindelijk niet één meer overblijft, en waarmede het spel is afgeloopen.
hanteren, hantijêrn, (hanteeren) = behandelen, van een zieke. Zie onder art. verzin.
hanzen, henzen, Bij onze kofschippers heerscht het gebruik om een’ schepeling, die voor ’t eerst eene der zeeën bevaart, bv. voor den eersten keer in de Oost- of Middellandsche zee komt, eene soort van wijding te doen ondergaan, door hem te laten trakteeren; dit wordt henzen genoemd. Oostfriesch hensen: iemand in eene hanse = gezelschap, genootschap, opnemen, ’t welk bij de matrozen door het uitdrinken van een grooten beker geschiedt; Nedersaksisch hänsen: met zekere, deels belachlijke, deels schadelijke en geldroovende gebruikelijkheden in een gezelschap opgenomen worden, waartoe vooral het ledigen van een’ grooten beker, door den nieuweling, gevorderd wordt; Hoogduitsch hänseln, Deensch hønse, Fransch hanser un homme, voorheen zooveel als: iemand in een gezelschap opnemen. In sommige dorpen van Drente en Overijsel worden nieuwe dienstboden, bij het intreden der woning, met water begoten, wat men: haenzen, noemt. Kil. hansen = opnemen onder de burgers of bondgenooten, van hara, hera = heer, strijdmacht; Oud-Friesch hensig = er toe behoorende; hinzia = veroorlooven, toelaten; verhanzen (verouderd) = den eersten dronk bij de intrede in een gild nemen. “Zooals bekend is, (zegt ten Doornk. art. hensen) heerschte de bovengenoemde gewoonte ook bij de door Cl. Störtebeker en Gödeke Michaël aangevoerde Victualiënbrüdern, die oudtijds in de Noordzee hun rooversbedrijf uitoefenden, en eveneens is het historisch, dat de beker, die door een’ nieuweling bij zijne opname in dat genootschap moest geledigd worden, daarvan den naam hensa verkreeg en Störtebeker daaraan ook zijn naam ontleende, daar hij den inhoud van een’ grooten zilveren beker, die ook hensa heette, in ééne teug kon ledigen, wat hem slechts een Groningsch edelman kon nadoen.”
Daar het opschrift op dien beker, welke nog te Bremen bewaard wordt, zeer onduidelijk moet zijn, is het niet te verwonderen dat de lezing er van bij Lulofs (Vaderl. Gesch. I, p 229, H. Dijkema (Reis naar Petersburg, p. 115), ten Doornkaat (naar Wiarda, Ostfr. Gesch. I, 371) en bij Kil. (noot, naar Beninga) eenigszins verschilt. Op mijne vraag aan Prof. J. Beckering Vinckers, hoe de inscriptie moet gelezen worden, dit antwoord: “In de 14e eeuw raakte in de provincie Groningen (zooals we nu zeggen) ’t Friesch en ’t Groningsch, Saksisch en ’t Frankisch door elkaar, evenals in Friesland tusschen Flie en Lauwers ’t Friesch en ’t Hollandsch = Frankisch. De vrijbrief in 1385 uitgevaardigd door de regters van Fivelingo – Westerambt, de Zijlrechten van de Achtzijlvesten en de Zijlrechters van de drie Delfzijlen is nog zuiver Friesch gesteld. Een geheel andere taal vindt men in ’t Stadboek van Groningen. En ’t zou mij niet verwonderen, indien een Groninger, dat is oorspronkelijk Friesche Jonker zoo’n mengelmoes sprak, als wij in ’t rijmtje lezen. In ’t Friesch van die dagen zou de Jonker zich aldus hebben uitgedrukt: Ik ionker Sissingha, Fan Greninga (of ook: Groninga), Dronk thisse (of: thesse) hensa, In eenre flensa Thruch mînne kraga In mînne maga. – Ik heb dit rijmtje nog nooit verklaard gezien, daarom doe ik het hier maar. – flensa is: smak, kwak, een verlenging van flans, waarvan flansen = smijten, gooien, kwakken, van waar zamenflansen = ineengooien. – hensa = hensabeker = gildebeker. Gothisch hansa = schaar, menigte, drom, later in ’t algemeen: vereeniging, gilde, dus: hensabeker = gildebeker, die geledigd werd als iemand gehanst, of Duitsch: gehänselt, dat is in ’t gild werd opgenomen. Daar zoo’n gildebeker nog al groot van stuk was, kreeg hensa in ’t algemeen de beteekenis van: groote beker. – Kraag beteekent, zooals Kilian nog weet te vertellen, zoowel keel en krop als hals. ’t Middel-Engelsche crawe is krop, waarvoor Kil. crage heeft. Zuid-Deensch kro = keel en krop; ’t Schotsch crog, croge, croig = hals, nek, keel, in Teviot-doll = croug = hals, nek, gorgel. De uitdrukking: “een stuk in de kraag hebben”, kan vrij oud zijn.” –
hap, hap, voor: mond; hij het ’n groote hap = hij verteert veel geld.
happig, happîg, belust op iets; hij ’s t’r haps op, bv. op den een’ of anderen post; hij ’s t’r happîg bie = hij is er zoo spoedig mogelijk bij, soms wel wat voorbarig. Weil. happig = begeerlijk; bij v. Dale = verlangend, gretig, gulzig; Kil. happig = begeerig; Hooft (o.a.) eensgehapte hoope. Holsteinsch happen = snappen, begeerig zijn, waarvan ’t Hoogduitsche Habicht (havik); Noordfriesch happe = naar iets happen, snakken, haken. Van ’t oude: happen = schielijk vatten, ras opnemen.
haps, haps, belust op iets; hij ’s t’r haps op, bv. op den een’ of anderen post; hij ’s t’r happîg bie = hij is er zoo spoedig mogelijk bij, soms wel wat voorbarig. Weil. happig = begeerlijk; bij v. Dale = verlangend, gretig, gulzig; Kil. happig = begeerig; Hooft (o.a.) eensgehapte hoope. Holsteinsch happen = snappen, begeerig zijn, waarvan ’t Hoogduitsche Habicht (havik); Noordfriesch happe = naar iets happen, snakken, haken. Van ’t oude: happen = schielijk vatten, ras opnemen.
hapschotel, hapschuddel, schimpwoord voor: lomp, vrijpostig, onbehouwen vrouwspersoon.
hapsnap, hap-snap, (alliteratie), in: hij wijt ’r moar ’n snap van = hij weet er maar weinig van, hij kent zijn vak niet grondig; hij vertelde mie d’r ’n hap en ’n snap van = in zijn verhaal van het gebeurde was niet het minste verband, en, wat den zin aangaat, te vergelijken met: hier en daar een greep doen. Vgl. happig.
hapwarm, hapwarm - schotterlou, van lauwe koffie zegt men schertsend: da’s hapwarm en schotterlou (Hoogeland). Zie: schottêrn.
hard, hard, voor: groot; hard geld = de rijksdaalder en het guldenstuk, ook (Auwen) = grof, groot van stuk, bv. = de driegulden; hard geld winnen = veel geld overhouden; hard op sneeuwen (Auwen) = erg sneeuwen; zij loopen hard op = zij haasten zich zeer. Zegswijs: ’t gait hard om hard = ’t is ernst, beide partijen doen hun uiterste best, nl. in een wedstrijd; hard tegen hard = de twist is hooggaand. Holsteinsch do ging dat hart tegen hart = ’t was ernst met den strijd, het kwam tot een gevecht. Exod. 18:26: hardt = groot, gewichtig.
hadder = harder. Zoo: duuder = duurder; meeder = meerder; hedder = herder; vedder = verder; vōt = voort, enz.
hardste man, in: ik mout altied de hardste man wezen, zegt de vrouw, die, als het er op aan komt, steeds voor haren man handelend optreedt. Synoniem met: kwoade bijst; zie aldaar.
hardbrood, hardbrood, (zoowel voorwerps- als stofnaam) = scheepsbeschuit.
harddraversbaan, hardroaversboan, hardroaversboane, rijbaan waar eene harddraverij, en ook: eene hardrijderij op schaatsen wordt gehouden; de hardroaversboan (te Groningen) is op de Kōrreweg; – vrouger was de hardroaversboan op de stadsgraft; ook enkel: boan, boane: was ’n bult volk bie boan, of: bie de boane.
harddraverspaard, hardroaverspeerd, plenonastisch voor: harddraver.
harde, harde, voor: harde steekturf. Zie: grijnmank.
hardegeertje, hardegeertjes, hardegirtjes, (Ommelanden) = hardejanjes (Hoogeland) = plattejanjes, zuite ventjes (Westerkwartier) = stijnzuiten (Stad-Groningsch) = keesies (Goorecht) = keeskes (Oldampt); eene soort van zoeten winterappel, plat van vorm, en zooveel als: harde Geertjes, harde Jannen, enz.
hardejantje, hardejanjes, zie: hardegeertjes.
hardeling, hardelingen, soort van langwerpige tarwebroodjes waaraan eene harde korst gebakken is.
harden, harden, harren, har’n, uitstaan, uithouden, in eigenlijke en figuurlijke beteekenis, ook Drentsch; zij ken ’t nijt an de handen harden = ’t is haar te heet om aan te pakken; ik ken dei dikke deken best over harden; hij kon ’t doar nijt harden = hij kon het daar niet uithouden, het beviel hem daar niet; “Dei kennen ’t wel hârren, en zoo hâr ’k nō altied hoopt dat onz’ Trientje ’t ook gaan zōl;”. Zoodat ick ’t nau kon harden, Noch hooren al ’t gekerm (Vondel.) Geldersch harden, Middel-Nederlandsch harden = uithouden; Oostfriesch harren = verdragen, enz.; hê kan hîr wol harren, inzonderheid ûtharren; Friesch hirdden, Saterlandsch herdje, Noordfriesch harden, härden, hirde. Hoogduitsch harren = wachten, dulden; ausharren = verdragen, uithouden. (v. Dale: harden = (figuurlijk) verdragen, dulden.)
harderode, harderooden, (Oldampt, Westerwolde) = iezerharden (Westerkwartier) = winterpàrêdiezen, winterpediezen (Hoogeland). in ’t Westerkwartier ook de verbastering winterediezen = paradijsappels; Westfaalsch îserappel.
hardevorsten, hardevorsten, soort van meelspijs, in de pan bereid van biestmelk en meel.
hardgeschild, hardschild, (hardgeschild) heeten de tuinboonen, waarvan de schil niet gegeten kan worden. “Er zijn nog (1869) velen, die ook de zoogenoemde “hardschilde boonen” in hunne tuinen telen. – Schaft men alzoo de hardschilde boonen geheel af, dan loopt men geen gevaar, dat er verbastering plaats vindt,” enz. Vgl. wijkschild.
hardhorig, hardheurîg, ongezeggelijk; figuurlijk beteekenis van: hardhoorend.
hardhuid, hardholtje, (hardhuid) noemt men iemand die weinig gevoelig is of schijnt voor lichamelijke smart, tegengestelde van: kleinzeerig mensch. – hard staat hier tegenover: week; in Drente is: week holt = alle soorten van hakhout, uitgezonderd eiken; beuken, eschen en eiken worden onder: hard holt gerekend.
hardkop, hardkop, stijfkop; Oostfriesch hardkop, Hoogduitsch Hartkopf, Starrkopf. Ook = hardholtje; zie aldaar.
hardlopen, hardloopen, een wedloop houden, zoowel op schaatsen als te voet. Samengesteld als: harddraven. Vgl. scheuvelloopen.
hardloper, hardlooper, paard dat uitmunt in het harddraven; ook man (of: vrouw) die bekend staat als hardrijder. Spreekwoord: Hardloopers bin doodloopers, zooveel als: Haastige spoed is zelden goed, haast u langzaam, en ook = hij gait te hard van streek, figuurlijk = het begin is al te mooi, hij houdt het zoo niet vol, het gaat hem te veel voor den wind, doar komt ’n stoepert op (dat wordt gevolgd door tegenspoed). De Groninger Studenten hebben eene ijsvereeniging onder die zinspreuk. – Hardloopers en zachtloopers komen in dezulde (dezelfde) harbarg = wees maar niet zoo haastig, die langzaam gaat komt er evengoed. Het wordt bijna alleen in den eig. zin gebruikt. (Harreb. II, 37: Hardloop, doodloop.)
hardloperij, hardlooperei, zie: looperei.
hardop, hardop, hoorbaar, luide, overluid, tegengestelde van: zuitjes = zonder geluid te geven; hardop lezen, beden, dreumen, enz.; Drentsch haartop.
harduit, hardoet, (harduit), voor: luide, zóó dat de menschen het zullen hooren; ’k duur ’t wel hardoet zeggen (bv.) dat ’t bedrijgerei is = daar durf ik wel voor uitkomen, ’t wel van de daken verkondigen, daar wind ik geen doekjes om. Zie ook: hardholtje.
Harense knol, hoarender knollen, bij v. Hall; de ronde rapen of eigenlijk gezegde knollen (Brassica rapa rapifera var. depressa) geel in Drente te Haren bij Groningen, enz. Neerl. Plantensch. p. 16. “De Harensche knollen werden vroeger tot ver in Duitschland verzonden, terwijl Hamburger en Bremer logementshouders op hunne menu’s schreven: Rüben aus Haren. Ook deze teelt is zoodanig afgenomen, dat men nu nog slechts enkele akkers beteelt en dit nog voor veevoerder.” Ommel. Cour. 1890, nº 76.
haring, herên, heer’n, haring; meervoud: herêns, heer’ns. Vergelijking: loopen as ’n hond dei ’n herên in de bek het. Vgl. en 6.
harmharkespeer, harmharkesperen, eene soort van peer, overeenkomende met de Hollandsche zoogenaamde pondspeer, Groote Mogol, aldus naar een’ persoon genoemd, en zou eigenlijk Harm Harkespeer dienen geschreven te worden. (Zie v. Hall Neerl. Plantensch., p. 75). Volgens Prov. Gron. Cour. 1884 no 263 “zijn te Eenrum (dat jaar) gegroeid winterperen, genaamd Harm Harkes (de Groote Mogol), die de zwaarte hadden van 6-7½ onc.”
harmjammer, harmjammer, voor: armhartig, klagend, jammerend mensch, zooveel als: Harm die jammert; harmjammer soort = ellendige, slechte waar.
harre, harre, (voor: heere in: heereheere) = harrebasses = harrejarses, harrejasses = harreboekel = harregat, harrechat, harrechatte; basterdvloek als tusschenwerpsel om sterken afkeer of walging te kennen te geven. Vgl. gommes. Oudduitsch har of harre = heer, IJslandsch harri. Oud-Friesch Gades husen = Godshuizen. Boven de kerkdeur te Appingedam stond: beware din voet, wen du thom huse Gades geist, und kum dast du horest (Pred. IV:17).
harrebasses, harrebasses, (uit: harre, en: bah); zie: harre.
harreboekel, harreboekel, zie: harre.
harregat, harregat, arregatte, (voor: heeregod); zie: harre.
harreharre, harreharre, zie: harre.
harrejakkes, harrejakkês, harjasses, harrejasses, harrejarses, arrejazzes, (voor: heerejezus), evenals: harrejarsês, harrejasses, arrejazzes); zie: harre en jasses.
harrel, harrêl, (Niezijl, enz.) = vlashalm. Vgl. vlasharrel. West-Vlaamsch: “herel, heerl = vlasstengel, groen of droog, kort of lang. Een herel bestaat uit twee deelen: den bast en het stroo; de bast zonder het stroo is ’t vlas, het stroo zonder den bast zijn de lemen. Boyers Dictionnary zegt dat harl een oud engelsch woord is, beteekenis toute substance filamenteuse. Het Deensch hör beteekenis vlas. In ’t Land van Aalst zegt men heerd voor ons herel. Kil. heeft herde, heerde, fibra lini.” (De Bo) Middel-Nederlandsch eerle = vlasstengel. (Verdam).
harrewarren, hereweren, hirrewirren, onophoudelijk kibbelen, luid krakeelen, harrewarren.
harskamp, harskamp, Te Haren (1879) “verkooping van veldvruchten en verhuring van eenige landerijen, als: 1 hect. bouwland, 1 hect. harskamp en 1 hect. onland, om te hooien”. Vgl. Harsens.
Harssens, Harsens, eene buurtschap onder de gemeente Adorp. Zoo heet ook eene zandige, vruchtbare streek te Sandbuur en Foxwolde, bij Roderwolde. Zij is tot bouwland ingericht en komt overigens overeen met de gewone korenesschen.
harst, hars, harst, lendenstuk van een rund.
hart, hart, harte, in: ’t hart is zōnd (gezond) = zōnd van harten wezen, zooveel als: wel lijdende zijn, maar toch goeden eetlust hebben, zich niet ziekelijk gevoelen; ’t hart lacht hōm = hij heeft een stil genot, hij verheugt zich innig; eigenlijk: zijn hart lacht; ’t hart knipt joe dicht (of: ijn dicht) = ’t is deerniswaardig; ’t mout zien hart ophoalen = daar zullen wij niet over malen, er kome van wat wil; ’n hart hebben as ’n klōmp, ook: as ’n kloeze = groothartig, trotsch, verwaand zijn; ik ken ’t nijt over mien hart kriegen = ik kan er niet toe komen omdat mijn gevoel er zich tegen verzet; leven as ’n hart of: leven as harten, wordt van gevangen visch gezegd die nog spartelt; mōst mie ’t hart nijt hebben en doun dat, enz. = ik verbied het u ten strengste, enz.; heb ’t hart ijs! = waag het eens! als waarschuwing; “dog dat niemant van de weeskinderen het herte hebben om sulk een jonge, die gestolen heeft, eenigsins te slaan of eenig quaad an te doen”. (Notulen Groene Weeshuis, 1720); iemand met iets bie ’t hart kriegen = op zijn gevoel werken en zoo in eene, ten opzichte van den bewerker of zijn voorstel, gunstige stemming te brengen, tot medelijden, enz. te bewegen; schertsend voor: vleien. Spreekwoord: Woar ’t hart vol van is sprekt de mond van, bij v. Dale: “(gewestelijk) waar het hart vol van is spreekt de mond van, of: loopt de mond van over = men spreekt gaarne over zaken waar men het meeste aan denkt” = uit de volheid des harten spreekt de mond. Zie aldaar ook art.: hart.
hart, hartekoren; harte; liefkoozingswoordje van moeders tegen zuigelingen, steeds met: mien (mijn) voorop. Zooveel als: uitverkorene mijns harten.
blieder harten, zie: blied.
van harten = terdege, inderdaad, niet voorgewend of ingebeeld; hij ’s van harten zijk = hij is werkelijk ziek, zeer ziek; van harten zōnd = goed, volkomen gezond; ’t is joe van harten gund = ’t is u wèl gegund, van heeler harten, ’t is goede meening; ’t gait (of: ’t geit) nijt van harten = ’t gaat met tegenzin; (bijwoord uitdrukkingen voorzeker ook Nederlandsch maar niet voorkomende bij v. Dale); zōk van harten zal reeren = van smart de tranen vrij laten vloeien. Wordt iemand om of met eene nietigheid geluk gewenscht dan is dikwijls het antwoord: dank joe as’t van harten komt, en dit is ook het geval als iemand die niest, toegevoegd wordt: welbekoomt! (wel bekome het u!)
hartekoren, hartekoren, zie: hart.
hartelijk, hartêlk, (hartelijk) = eenigszins sterk gezouten of gekruid, tegengestelde van laf, smakeloos; bij v. Dale hartig, Oostfriesch hartelk.
hartenstek, hartenstek, trek in harten. Zoo ook met de andere kleuren. Zie: stek 2.
hartig, hartîg, moedig, stout. Spreekwoord: ’n Hartîg woord holt ’n kerel van de hoed of, Oostfriesch ’n hard wôrd hold ’n kerel fan de bost; Holsteinsch En basch woord holt en kerel von de dör. – Bist ’n hartêge kerel op ’n wijke keesköst (kaaskorst), zegt men sarrend tegen iemand die veel praats heeft maar weinig moed toont. – Woordwisseling met: harde.
hartslag, hartslag, Hieronder verstaat men in de Ommelanden de long, de lever en het hart van een geslacht beest; ook Drentsch Bij het verloten van eene vette koe, enz. is kop en hartslag steeds de laagste prijs. Oostfriesch, Nedersaksich, Holsteinsch. Kopp-un-hartschlag = kop, hart en lever.
hartstikke dood, hartstikkend dood, hardstikkedood, morsdood, bv. ten gevolge van een’ val; Drentsch hartstikdood, Neder-Betuwsch hartstikkedood. (v. Lennep: hartsteekdood; v. Dale: hardstekendood = morsdood.)
hardstikkedood (Goorecht) = morsdood, tengevolge van een ongelukkig toeval.
hartzeer, hartzeer, Bij ’t kruisjassen geldt, wanneer harten troef is, als aardigheid: hartzeer troef! of: hartzeer is meisjesverdriet! waarbij een ander voegt: zij zeggen het wel maar zij meenen het niet.
haspel, haspel, Spreekwoord: ’t Liekt as ’n haspel op de mouspot = ’t Liekt as ’n himphamp op ’n mösterdmöln = ’t Staat als een klink op een kraaiennest, ook: als eene vlag op eene modderschuit; (ook Nedersaksisch maar voor: mouspot, koolpot.) Westfaalsch dat es en himphamp op de ǫlgekrûke = hij komt niet met de waarheid voor den dag; Oostfriesch Dat pasd as d’füst up ’t oge, ook: Dat pasd as ’n haspel up de kôlpot. Oostfriesch himphamp = stumper, die mank gaat; ook = licht breekbaar werktuig; Nedersaksisch, Holsteinsch himphamp = wat gebrekkig, of wat gebrekkig gemaakt is. Vgl. hampel en bij v. Dale: haspel, alsook de zegswijs: passen as ’n swieniegel tou ’n handouk.
haspelen, haspêln, in de zegswijs: zij spint loapgoaren en haspelt ’t mit de hakken = zij loopt vaak van haar werk af en richt zoodoende weinig of niets uit, verbeuzelt den tijd met heen en weer loopen.
haspeltak, haspeltak, schertsend schimpwoord voor vrouwen (of meisjes) die gaarne mogen tegenpraten, twisten, kibbelen, haspelen. Rijm: Haspeltak en Snōrrepiep, die reden over ’t veld; Haspeltak wōl eten hem’n en Snōrrepiep har gain geld.
haspeltoet, haspeltoetje, zooveel als: vrouw (of meisje) die veel praat, die de tong liefst altijd in beweging heeft.
haten, hoaten, voor: niet goedkeuren; dat hoat ik ’r an = dat staat mij er niet van aan, dat keur ik er van af, bv. de kleur van een voorwerp. Spreekwoord: Kwoad wor’n is mensêlk moar hoaten is duvels = men mag driftig, boos worden, maar dan ook kunnen vergeven en vergeten, de vijandschap moet eenmaal ophouden. Vgl. hoatsk.
hatten, hatten, (Hoogeland) = raken, bij het knikkerspel. Vgl. het 1. het hōm!
haustje, oustje, zie: housien.
haustje, housien, (Stad-Groningsch), voor: hoeveelheid, aanzienlijke portie. Verbastering van het Latijnsche haustus = schep. Hiervan ook: oustje, voor: borrel, glas jenever, en: oustjebikker = graantjepikker, drinkebroer; geen van beide is echter algemeen gangbaar.
haustjesbikker, oustjebikker, zie: housien.
haver, hoaver, Zegswijs: iemand van hoaver tot gört (of: görte) kennen = door en door met hem bekend zijn, ten opzichte zoowel van zijne kwade als goede zijde. Eigenlijk: van aver tot aver = van ouder tot ouder; Middel-Nederlandsch van aver tavere, eig. van geslacht tot geslacht. – Toen men de beteekenis van ’t woord: aver, niet meer kende maakte men daarvan zeer gemakkelijk: haver; de toevoeging van: gört (gort) lag voor de hand. (Ten zuiden van Onderdendam ligt eene boerderij genaamd den Haver, wellicht op gelijke wijze uit: aver, ontstaan.)
havergort, hoaverngört, havergort, evenals: roggenbrood, waitenstroo, enz.
haverkist, hoaverkist, soort van kist voor haver als paardenvoeder. Zegswijs: ’t beste peerd is van de hoaverkist, zooveel als: haver is het beste paardenvoeder.
haverstoppel, hoaverstoppel, zie: stoppel.
haverteil, hoavertails, zie: tails.
haverteil, hoavertail, zie: tail.
hawaar, awoar, alwoar, holdoar!, (klemtoon op woar) Overijselsch awaer! = pak aan! Drentsch awar! = hou vast! Engelsch aware. Vgl. ’t Hollandsche hawaar = ziedaar! als men iemand een klap geeft.
holdoar! (Oldampt) = awoar! alwoar! = pas op, vang hem! bv. den bal. Eigenlijk zooveel als: houd hem daar. Zuid-Holland houwaar, Zeeland awaar; Oostfriesch alldaar, roept men iemand toe, wien men iets toewerpen wil. Middel-Nederlandsch hou daer = ziedaar.
hazelnoot, hoazeneut, hazelnoot.
hazenbloed, hoazebloud, (hazenbloed). In sommige streken, met name in de kleistreken van ’t Westerkwartier is het een oud gebruik bij het raapzaaddorschen, om eene met linten versierde strooien pop, die een’ haas moet vertegenwoordigen, in het laatste klijd (draagkleed) te brengen, waarop dan onder veel drukte met de vlegels of vorken wordt geklopt, wat men hoasdörsken noemt. Dit geschiedt na afloop van het dagwerk en beteekent zooveel als: ’t hoazebloud, dat is stroopenjenever (jenever met stroop vermengd) er uit te dorschen, waarop de boerin alsdan trakteert. De dorschers hebben zich inmiddels met de strikjes en lintjes van den hoas getooid.
hazenbrood, hazenbrood, te Leek en omstreken de gemeene Veldbies. (v. Hall, Neerl. Plantensch.)
hazengebraad, hoazebroa, (Ommelanden) = hoas = hazegebraad, onverschillig hoe de haas wordt toebereid. Zoo ook: ijnbroa = eendegebraad. Zie: broa en: hoas.
hazenhonden, hoashōndjen, zie: hoaskejoagen.
hazenjagen, hoasjoagen, (Ommelanden), voor: jagen met hazewinden, dus jagen voor zooverre ’t de lange jacht betreft, en zoo ook: hoasjoagers (zonder enkelvoud), ter onderscheiding van jagers die met het geweer in het veld zijn en dus ook op vogels schieten. In de overige streken spreekt men alleen van joagen, en: joagers.
hazenjager, hoasjoagers, zie: hoasjoagen.
hazenspat, hazespat, eeltig gezwel aan den voet der paarden, soort van spat. (Komt slechts in gedrukte stukken voor.)
hazensprong, hoazesprang, zeker beentje uit den poot van een’ haas, dat, niet zelden met zilver gemonteerd, als pijpuitpluizer wordt gebruik. (Als eigenaardigheid moet hierbij vermeld worden, dat het niet als diefstal maar als fopperij wordt beschouwd, wanneer men den eigenaar zulk een voorwerp uit den tabakspot (mits zonder zilver) ontfutselt.) – sprang = sprong. Vgl. v. Dale art. hazesprong.
hazewinden, hoazewientjen, hoazemientjen, zie: hoaskejoagen.
, è, zeer gerekt als uitroep, spottend = lach hem uit! è! sliepoet! zeggen de kinderen.
, , (tusschenwerpsel) = ach! o! nu nu! enz.; hè wat gait dat stoer! = ach, wat is dat zwaar werk! waarin zoowel eene verwondering als klacht ligt opgesloten; hè, wat was dat ’n slag! (donderslag); hè, da’s mooi! hè, dat har ’k nijt docht! hè, dat zōl toe ook nijt wijten! ook Drentsch.
, hè?, wat blieft je? en ook: niet waar? Bij ’t navragen zegt een lomperd (vooral doen ’t kleine kinderen): hè? en ook: wadde? of: watte? Iets fatsoenlijker is: wat zee ie? of: wat zee’n ie? Van hier de terechtwijzing: hen is gijn hoan; kenst nijt kraien den loat ’t stoan. – Wordt ook achter eene vraag gevoegd of staat gelijk met de vragende bevestiging: niet waar? is het niet zoo? da’s mooi, hè? is dat nijt woar, hè? wa’s ’t warm, hè? (Enkelen schrijven: hen? = niet waar?) Hiervoor heeft het Stads-Friesch: hé; Friesch hè; ’t is ijit, hè? (’t is koud, niet waar?)
, hij!, hai!, tusschenwerpsel om schrik, pijn, eene verzuchting of klacht uit te drukken; hij! wat ’n slag! (donderslag); hij! wat deet (of: dait) dat zeer! hij! wa’s ’t kold! hij! wa’s dat jà noar! Tot iemand, die licht klaagt en spoedig dit hij laat hooren, zegt men: legst al te hijen en te fijen (foei zeggen), zooveel nagenoeg als: wat wilt gij toch met al dat gejammer, schei toch met al dat geklaag uit. (Weil. het is altoos hij of fij (bij v. Dale hei of fij) met hem = hij valt altijd in uitersten.)
hè nee, hij né!, o foei! hij né! dat mag’k hijldal nijt lieden; hij né! dat wi’k n’t lieden; hij né! da’s mie te duur. Wordt bijna alleen van vrouwen en kinderen gehoord. Zie: hij 1.
hé wat, huiwat!, hei! zie: hui!
hebben, inhebben, hij (of: zij) het ʼt doar in = hij het ʼt riek doar in = geniet daar het volle vertrouwen.
hebben, hebbens, hebbent, hebben, bezitting, eigendom; zien hijle (of: ganse) hebbens = al wat hij bezit, indien dat nl. weinig beteekent; dit is mien hijle hebbens = dit weinige is al wat ik bezit, bv. al mijn zakgeld. Kil. hebbinghe (vet.) = bezit, lijfstoebehoor. Vgl. ’t Hoogduitsche die Habe = al wat men bezit, het vermogen, alsook: have en v. Dale art. hebben.
hebben, hebben, hemmên, hemm’, Op het Hoogeland luidt dit woord door gebrekkige en snelle uitspraak als: hemmên, hemm’, hem’, zelfs als: hammên, hamm’, en ziet men het niet zelden ook aldus (natuurlijk als provincialisme) geschreven. – dat wō’k óok hebben = dan zijn wij het eens, dan denkt gij er, wat ik zeer natuurlijk vind, over als ik; zij mouten hom hebben = hebben ’t op hōm verzijn = fig.: zij zoeken hem. – Bij de vervoeging neemt men dikwijls: hebben, voor: zijn: ik heb d’r nooit west = ik ben er nooit geweest; ik heb te wark west om ’n peerd te koopen = ik ben bezig geweest, enz.; “van ’t oogenblik da’k jonk west heb” = van ’t oogenblik dat ik geboren ben, zoo lang ik leef; “Voaders voader har knecht west op IJkenstijn” = vaders vader was knecht geweest op Ekenstein; “wie hemmen van mörgen doarover nijt oetpraat” = wij zijn daarover van morgen niet uitgepraat; ik heb ’t nijt begund = ik ben er niet mee begonnen; “wat zel dat olle mensk kel worren hebben!” = wat zal die oude vrouw verschrikt geworden zijn; “dou ’k lest zoo kepot west heb” = toen ik onlangs zoo ziek geweest ben; ik heb an ’t swemmen, hardroaven, eten, reken, enz. west. – Vondel: Of ’t mooghlijck had geweest, de Haerelemmerpoort met dooden te verkroppen. – Sara Burgerh. p. 342: Waarom hebt gij gisteren niet bij ons geweest? Drentsch hadd’ ’t west = was geweest; hadd kommen = was gekomen, enz. Vgl. in dezen het Fransch en Engelsch. – De vervoeging luidt: ik heb, doe hest, hij het; wie, ie, zij hebben; ik har, doe harst, hij har; wie, ie, zij harren; ik heb had, doe hest had, hij het had; wie, ie, zij hebben had; ik har had, doe harst had, hij har had; wie, ie, zij harren had. – hest, heste (enkelvoud); hei, heie (meervoud) = hebt gij? Drentsch, Overijselsch hef = heb, en: heeft; Oostfriesch hebb, hef = heeft; heft = hebt; hett = heeft; hei jî = hebt gij?; har = had; harst = gij hadt; hewwi = hebben wij. Vgl. het Hoogduitsche ich habe, du hast, er hat.
voor: gedragen; doar kenstíe noa hebben = daar kunt, of: zult gij u naar gedragen. Oudtijds: zich hebben = zich gedragen. Oostfriesch du must dî dârna hebben. Vgl. ’t Hoogduitsche sich haben, alsmede: onhebbelijk.
verdragen, dulden, uitstaan, velen; ik ken ’t nijt goud hebben (met den klemtoon) dat ’e mie hijlendal verget = ik kan ’t niet goed velen dat hij mij geheel vergeet; hij ken nijt veul hebben = hij kan niet veel wijn of sterken drank verdragen; dat ken ik nijt hebben = die spijs (of drank) bekomt mij niet goed. ’n older ken ’t nijt hebben dat de kinder heur (of: zōk) zon anstellen; hij (of: zij) is wel te hebben = wij kunnen best met hem overweg, (bv. als kostganger).
meenen, oordeelen; dat wōl ’k ook hebben = zoo moest het zijn, dan zijn wij het eens, gij zoudt er toch ook wel niet anders over kunnen denken.
voor: beet hebben, in: wat hestoe mie had! = wat ben ik leelijk door u gefopt, of: teleurgesteld. Zie ook onder art. achterrad, alsmede: hebbens.
hemmên, hemm’ (Marne, enz.) = hebben; Noord-Brabant hemme, hem, Zuid-Nederlandsch hem.
heb, voor: hebben (1e persoon meervoud), als dit hulpwerkwoord in den vragenden of in den verhalenden vorm voorop gaat; heb wie tied genōg? heb wie geld bie joe te goude? heb wie joe dat nijt genōg zegd? dat heb wie nijt wijten; doar heb wie nijt an docht; mörgen heb wie zöndag; ook Drentsch. (Dit behoort tot den regel: wordt een werkwoord door het persoonlijk voornaamwoord wie (wij) gevolgd, dan staat het in ’t enkelvoud.)
, voor: heb; ’k hè = ik heb (Stad-Groningsch)
hef (Westerwolde) = heeft; ook Drentsch, Overijselsch.
het = heeft, en ook wel voor: is; ’t het regend = het heeft geregend; hij het geld; hij het ’t zegd = hij heeft het gezegd; hij het op rais west; hij het van stad of loopen (naar hier); wijst wel wel hier west het? = weet gij wel wie hier geweest is? de regenbak het overloopen; – het hi waor vallen (Swaagm.) = is hij misschien gevallen? het = heeft ook Noord-Brabant, Friesch, Oostfriesch, Nedersaksisch, Westfaalsch, Noordfriesch, Oudfriesch; Hoogduitsch hat. Bij Bredero o.a.: “Al het mijn man in zijn jeucht enreys een huys oppebroken”; – “wel wat duyvel het hij te seggen van mijn jongste Broer?” Ook bij Sara Burgerh. o.a. p. 58.
’t het (= het heeft), voor: er is, in: ’t het liedt = er is geluid.
he’k = heb ik; dat he’k lezen woararns = dat heb ik ergens gelezen; ook Drentsch.
heste, hes’z, hezze = hebt gij, Drentsch heste; eigenlijk: hestoe = hest doe, Hoogduitsch hast du.
hei, hei’j, heie, heije (= heb ie) = hebt gij; ook: hebben wij, en: heeft men; hei hōm ook zijn? = hebt gij (bv.) den koning ook gezien? “ien harbarg heije doar deur al dei snoaken vrij wat meer verdivendoatsie”; doar hei ’t al! = daar hebben wij het al, juist zoo als wij verwacht hadden; altijd in ongunstigen zin; wat hei’ d’r an? = wat heeft men er aan? heie van joen leven! uitroep van verbazing. – dat hei al lezen, heurd, doan, enz. = dat hebben wij al gelezen, gehoord,gedaan, enz. (Hoogeland) Zegswijs: hei wel zijn van loopen! = wat liep hij (of: zij) hard! Ook ironisch, zooveel als: loop je niet zoo heb je niet. Drentsch hei, Zeeland ‘eije, Oostfriesch hei; uit: , voor: heb, en: ie, jie samengetrokken. Vgl. hai, en: wō’j; zie: hij 2.
het’e = heeft hij; ook = is hij; Noord-Brabant hettie = heeft hij. Zie: é.
hettêt? = hetët? = heeft hij het? hettêt al kregen? = heeft hij het reeds ontvangen? hettê tal op? heeft hij het al op (gegeten)? Uit het’e = heeft hij, en: ’t = het, en ingevoegde t.
hewwe, hèwe = hebben wij; “Ousters genog te vangen. Wie hadden disse rais bult kregen, moar mien knecht het wat oet odder west. In de leste drij week hewwe nog negendoezend vangen.” (Zoutkamp 1828); “nou hewwe ook gijn last meer van zien zoepen.” (Fivelgoo).
har = had. IJnmoal ijs har hij der west” = hij was er eens geweest. Oostfriesch harr’, Overijselsch har, Mecklenburgsch harr. Vgl. ber.
harren = hadden; ook voor: waren. Zie: harden.
ha’k = had ik; ook Drentsch; dat ha’k nooit wijten = dat was mij niet bekend; ha’k ’t moar doan! = had ik het maar gedaan!
hast, haste = harst (Veenkoloniën) = hadt gij, en: gij hadt; dat hast verdijnd; hast ’t nooit mouten betoalen. Friesch hiest.
hai, háj = hadt gij; hai dat docht? = hadt gij dat kunnen denken? doar hai ’t goande! daar gingen de poppen aan den dans, daar was de beer los! – Ook voor: hadden wij, had men; doar hai ook oapen en beren = daar waren ook, enz; doar hai ook joen voader = daar was o.a. ook uw vader; ook Drentsch.
hàwê (had we), samengetrokken uit: hadden wie = hadden we, hadden wij; dou hàwê gijn tied meer = toen hadden wij geen tijd meer; hàwê dou moar regen kregen!
hebbig, hebbîg, hebzuchtig, inhalig; ook Noord-Brabant, maar alleen onder den gemeenen man, en Oostfriesch = hebzuchtig, gierig, enz. Kil. hebachtig (thans verouderd) = hebzuchtig. (v. Dale: gemeenzaam. gewestelijk hij is een hebbende gek = een inhalig mensch.) Drentsch hebrechtig = hebzuchtig.
hebrecht, hebrecht, aldus wordt iemand, vooral een kind, genoemd die altijd gelijk wil hebben, die aan zijne streng maar vasthoudt. Nedersaksisch, Holsteinsch hebrecht, Hoogduitsch Haberecht. – Drentsch hebrechtig = ook = kribbig.
hede, hijde, haide, heede, in geschrifte heede = werk in zooverre het afval is van vlas; Drentsch hee, hede, Overijselsch, Geldersch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Hoogduitsch hede, afval van vlas of hennep; heed = de huid, Angel-Saksisch hyd, Frankisch, Nedersaksisch. hut. (Weil. hede; in Groningen verstaat men daardoor werk of de grofste, ruigste draden van den hennep; v. Dale: heede = grof vlas, grove hennep.)
heden, heden, (bijwoord); op ’t heden, of: op dit heden = op dezen dag, op dit oogenblik, nu; op ’t heden is ’t dreug = op dit oogenblik regent het niet; op dit heden is ’t wat makkêlkêr = de zieke heeft nu niet zooveel last of pijn. (Als tegenstelling van: ’t verleden, wordt het woord niet gebruikt); op ’t heden = op dit oogenblik; op ’t heden is ’t wat makkelker (dragelijker wat de pijn betreft.)
heden, heden, tusschenwerpsel van verwondering, verbazing: heden! ook: heden heden!, en: heden nog tou! (Drentsch heden is toe!); och heden! ach! en: dat spijt mij. Oostfriesch heden, mîn tîd = Hoogduitsch Herr meine Zeit, Groningsch heeremientied! (Bij v. Dale slechts: heden (ook: Heere) mijn tijd! – v. Lennep: Heden! wat een boel dingen!)
heeft hem, het hōm!, hetōm!, hottōm, hettōm, uitroep, als het voorwerp is geraakt, bv. hij het knikkerspel; fig. = dat was raak, die kan hij (of: zij) in den zak steken. Zie ook: het, en vgl. rakum; hettōm, verkorting van: hij heeft hem geraakt.
heegster, heegster, een meisje dat het ruwe werk in de huishouding verricht, als: schrobben, dweilen, boenen, enz., zonder eigenlijk dienstmeid te zijn, en zooveel als: schoonmaakster, eene soort van jonge, ongetrouwde werkvrouw.
heel, hijl, hail, heil, (= heel, geheel), voor: lomp, onhandig, eenvoudig, zonder erg, slungelachtig; doe staist’r zoo hijl bie = gij weet er niet mee om te gaan; ook: gij kunt u in dat gezelschap niet bewegen; “mien boer stou ’t net zoo hijl as’n met ’t haspeln: ijn hand har e an de piep en de ander in buus.” – Voor: heel, geheel, in: hier hijl = zelfs tot hier; doar hijl = zelfs tot daar; de bal is doar hijl hen rōld = tot daar, in de verte, heen gerold; hij kōmt doar hijl heer = hij is ver van hier overgekomen; ik ken de hijle man nijt = ik ken dien man in ’t geheel niet; ik heb ’t hijle bouk nijt zijn = ’k heb dat boek in ’t geheel niet gezien; wat ligt mie an dei hijle kerel gelegen! = er ligt mij niets aan dien man gelegen; die hijle kemedie is mie niks weerd; doar is hijl gijn zeggen van; doar is hijl gijn bewies veur; da’s hijl fijn kerel veur heur; gunder hijl = heel ginds; de eerappels leggen hijl op schuddel = de aardappelen zijn door ’t koken niet verbrokkeld; ’t kopke is nog hijl = het kopje is nog heel, niet gebroken; de hijle boudel = al wat er is, de heele boel. Zie ook: hijl wel. Vgl. heel 2, bij v. Dale.
heel niet, hijl nijt, in ’t geheel niet; ’k heb ’t hijl nijt zijn = ik heb er niets van (of: het ding niet) gezien. Hoogduitsch gar nicht.
heel wel, hijl wel, zeer goed, vast, zeker; ’k wōs hijl wel (klemtoon op: hijl) da’k dat peerd verkoopen wōl; langer as van ’t joar wi’k ’t land nijt hollen, dat wij’k hijl wel (met den meesten nadruk op: wel.) = ik wil het niet langer pachten.
heelkees, hijlkees, (Hoogeland); schimpwoord, schertsend voor: onhandige, slungelachtige vent. Vgl. hijl (= lomp), en dan zooveel als: lompe Kees.
heem, hijm, haim, heim, heem, hiem, Langewold hiem, in geschrifte heem = erf, erve, meestal in den zin van: het afgeschutte gedeelte van den grond dat bij een huis behoort; ’t hijm van eene boerderij is het binnen de grachten, slooten, schuttingen, heggen of singels afgesloten gedeelte waarop het woonhuis (ploats of ploatse) staat; ’n vrei hijm hebben, betekent: dat het erf geen vrijen toegang heeft, welke inrichting vooral in de Ommelanden wordt aangetroffen; boer is nijt goud vlug, hij kōmt nijt van ’t hijm of, zooveel als: hij komt niet op zijn land, nog minder in ’t dorp. Drentsch heem = erf of werf eener woning, eigenlijk eene afgesloten werf; Friesch hiem, Kil. heym, Oostfriesch hêm, Hoogduitsch Heim = huis, woning, woonstede, enz.; Westfaalsch hême, Hoogduitsch Heimath, Zweedsch hem, Engelsch home = huis, woning, hiem. Oud-Friesch (Wiarda) hem, ham = een huis; Angel-Saksisch ham, Frankisch hiem, eigenlijk eene omheinde, in eene zekere streek gelegen plaats. Daarom wordt het in vele beteekenissen genomen voor: huis, slot, weide, bosch, veld, vaderland, enz. Drentsch. Halbertsma zegt: “haims beteekende bij de Gothen een vlek of dorp, eene verzameling van huizen, naar Germaansche wijze op behoorlijke afstanden van elkander her- en derwaarts verstrooid. Men ziet dit duidelijk in de namen der dorpen, waarvan hem, bv. Aesthem, thans Oosthem; of: um, het welk uit hem of ham geboren is, bv. Wirdum, Bayum, waar ham overal de beteekenis van dorp heeft. In Hammerke, later bij omzetting Hamreke, zien wij de mark van den ham, dat is van een dorp of zekere gemeente ten platten lande, dus gemeentegronden, die om de vier jaren gewoonlijk onder de dorpsgenooten verdeeld werden. Ik moet hier nog bijvoegen, dat, gelijk de Friezen en Angelsaksen de beteekenis van ham inkrompen tot erf en huis, de Scandinaviërs daarentegen die verwijdden, zoodat zij hun haimr niet slechts van het geheele vaderland, maar van de wereld gebruikten.” – ten Doornkaat acht het echter onjuist om als Kiliaen hammerick met hamme, ham te vereenzelvigen of met von Richthofen het Oud-Friesche hamreke, hamrike, hammerk, enz. door: Heim-Mark = dorp-mark, te vertolken, hoewel velen hem daarin hebben nagevolgd, maar dat het Oostfriesch (dus ook het Groningsch) hamrik, hammerk bestaat uit: ham = weideland, grasland, niet door wallen maar door slooten begrensd, en het Oud-Friesche rike, rik = rijk, òf als bijvoeglijk naamwoord òf als zelfstandig naamwoord, zoodat dan hammerike of eene vlakte of uitgestrektheid beteekent, die vele hammen heeft, rijk aan weiden is, òf woordelijk zooveel is als: weidenrijk = het rijk, het land, het oord der weiden. Nauw verwant zijn dus: ham, en: hijm = heem; ’t eerste zooveel als: door rivier, geul of slenk omringde streek, een terrein, ingesloten door eenig water; ’t laatste zooveel als: afgesloten terrein. – Het bovenstaande kan eenige opheldering geven aangaande de familienamen: van Ham, Hamming, Hamminga, Hemminga, Hamstra, Heemstra, enz., en van plaatsnamen als: Kaakheem, (Koakhijm), Ernstheem (Eernsthijm); Warfum (= hoogheem); Bedum (Bedeheim), Stedum (Stedeheim) (uitspraak Beem en Steem), Wirdum, Eenum (Ynum), Eenrum, Oostum, Ulrum, Fransum, Bierum, Verhildersum, Hoysum (= schaapheem, eene boerderij onder Warfum), enz.; Beersterhamrik (Beersterhammêrk) = Nieuw-Beerta, (waarvan men oudtijds zei, dat de gebraden varkens er met messen in den rug rondliepen, en waar de gemeentenaren zongen: Wie Beesterhammerieken, Woar hebben wie ons gelieken? enz., doelende op den vetten kleibodem). Voorts: Midwolderhamrik (Midwolmerhammêrk) = Nieuwolda; Nieuw-Scheemda = Scheemder-, of Scheemterhammêrk, enz. Vgl. ook Kil. art. heym. (v. Dale heeft: heem, en: heim).
heemdog, hijmdog, heemdog, in geschrifte heemdog = dog die huis en erf bewaakt. Te Wittewierum boeldag o.a. van: “2 vette varkens, een snoekkleurige heemdog”, enz. (1877).
heemhond, hijmhond, in geschrifte heemhond; hond die huis en heem bewaakt; de boeren die op de ruumte wonen hebben mijst altemoal ’n dikke hijmhond. Heeft zulk een dier de eigenschap dat het, hoe ook getergd of gelokt, het heem nooit verlaat, dan heet het hijmvast te zijn; fig. zegt men het van iemand die zelden uitgaat. Drentsch heemhond.
heemhuur, hijmhuur, heemhuur, in geschrifte heemhuur; de erfelijke, altijddurende pacht die er op een huis met het daarbij behoorende erf rust, en die jaarlijks verschijnt op Midwinter (Kersttijd); de landhuren verschijnen den 1 Mei. Zie: huurbouktje.
heemstede, hijmstee, heemstede, [ook] hoesstee Westerkwartier ook hörnleger; plaats waar een huis heeft gestaan, en: de grond waar een huis gebouwd wordt, met de ruimte daarbij behoorende; grond bie hijmsteeën verkoopen, zooveel als: verkoopen van bouwterrein. Oud-Friesch (Wiarda): heemsteed = huiselijke woonstede; Oudfr. Landr.: Alle deer in da terpe sitten en de diien Heemsteed habbet = allen die tot een dorp behooren en daar eene woning hebben. Zie: hijm.
heemvast, hijmvast, zie: hijmhond.
heemziek, hijmzijk, wezen = aan hijmzijkte lieden = het heimwee hebben; Zie: wenst. Drentsch heimziek, en: heimziekte.
heemziekte, hijmzijkte, zie: hijmzijk.
héën, hijen, voor: klagen, kermen, jammeren, maar niet als er gegronde redenen voor zijn; wat wilt’te hijen!? Zie: hij 1.
heen, hen - benoa, zie: hen 1.
heen, hen - omtrent, zie: hen 1, en: omtrent. – hen, voor: heinde. Bij Bredero: hend, hent: elck is verr ende hent = dichtbij en ver.
heen, hen, heen (naar); wie goan hen ’t eten, sloapen, plougen, enz., alleen gevolgd door de onbepaalde wijs van een werkwoord; in Westerwolde: hij gait noa Bennewolde (enz.) hen. Het Drentsch hen = naar, in: hen schole, hen Assen, enz. = naar de school, naar Assen, enz. – Voorts = heen, henen, in: hen en ’t weer (of: - weer) = heen en terug; hij ’s voak hen en ’t weer, fig. = hij is wispelturig, niet vast van karakter; an hengoan = aan (eene ziekte of een ongeval) sterven; d’r nijt onder hen kennen = het niet durven weigeren, nalaten, afzeggen; ’t ken d’r nijt hen (= - nijt lans) = het kan niet door den beugel, dat kan men niet verantwoorden; met iets hen kennen = er genoeg aan hebben, er mee rondkomen; of: toekomen; ook Oostfriesch; hij, of: zij ken d’r wel mit hen, ook zooveel als: is genoeg bij vleesch, ziet er welgedaan uit; hij ken d’r lank mit hen = hij heeft er langen tijd genoeg aan, van spijs en kleederen gezegd. Op de vraag aan een zieke hoe ’t met hem gaat, hoort men: zoowat hen, zooveel als: het is wel niet minder maar ook niet beter, ’t blijft bij ’t oude; al zoo wat hen = zulke dingen, wat van dezelfde soort is; hij zee tegen mie, net zoo hen … = hij zei ronduit tegen mij, ’t zijn zijne eigene woorden …; loat hōm moar wat henproaten (of: - proten) = laat hem maar praten, verantwoord u niet, en te vergelijken met het Hoogduitsche hinsagen; hou ver is dat wel hen? = hoe verre familie is dat wel? loat ’t hen (klemtoon op: hen) wat vrijzen, enz. = laat het maar wat vriezen, dat doet geen kwaad; dat mag wat henloopen = dat mag nog gaan, dat achten wij nog niet zoo erg of bedenkelijk; eet ’t hen nijt op (met bijzonderen nadruk op: hen) = als gij ’t niet hebben wilt, laat het dan staan, zegt men spijtig tot iemand die uit koppigheid iets weigert; bruuk ’t hen! eveneens, wanneer men iemand een voorwerp ter leen vraagt en ten antwoord ontvangt: ik mout ’t zulf bruken (of: broeken); doar goa je hen! = dan is men aan het lot overgeleverd, dan is er niet meer aan te doen, dan is men op een hellend vlak, enz. ’t is deur alles hen (= - deur ’t gekke hen) = dat loopt de spuigaten uit, dat is veel te erg; d’r lopt nog al wat tied over hen = daarover verloopt nogal tijd; stil bie hen zitten = er bij zitten zonder zich in ’t gesprek te mengen, deel aan ’t spel te nemen, enz.; henzetten = neerzetten, Hoogduitsch hinsetzen; henleggen = neerleggen, Hoogduitsch hinlegen; hen of omtrent nijt = hen of benoa nijt = hennebenoanijt = op verrena niet; ’t liekt hen of woar noa, of: - nijt noa = ’t rooit kant noch wal, ’t is ver mis. (Hierin is hen hetzelfde als: heinde, in: heinde en veer = dichte bij, nabij; (oudtijds hende, gehende, van: hand); ’k wijt nijt woar hij hen of heer is = van zijne herkomst weet ik hoegenaamd niets. Te vergelijken met het Hoogduitsche hin, en: her; – ’t is ’n stōk hen twalf uur = ’t is bij twaalven, en te vergelijken met het Drentsch: zij gongen hen Assen, waar het door eene plaatsbepaling, bij ons door een tijdsbepaling wordt gevolgd. Spreekwoord: Doar de hoas geboren is gait ’e geern weer hen, zooveel als: “De liefde tot zijn lant is ieder aengheboren.” (Vondel.) Vgl. heer. West-Vlaamsch hen, hin = heen. Volgens Weil. oude vorm voor: heen, henen.
heen, een, heen, (Hoogeland) = heen = hoanebolten; eene soort van bies die veel in de slooten groeit, de eetbare pit van de lischdodde, Salicornia herbacea; v. Hall Neerl. Plantensch. p. 177. In eene aanbesteding van de directie van het Zijlvert der drie Delfzijlen (1871) komt o.a. voor: “het baggeren van 1500 kub. meter grond en zuivering van het Damsterdiep aan de landzijde van rietteugel, heen en andere gewassen.” Hindeloopen haembollen, Oostfriesch hanebolten, hâmbolten.
heen, bie ’t olle hen, (bijwoordelijke uitdrukking) = zóó, als het reeds sedert geruimen tijd geweest is, in ongunstigen zin, letterlijk: bij ’t oude heen. Wordt er gevraagd: hou gait ’r bie joe heer? of: hou is thoes? dan kan het antwoord luiden: bie ’t olle hen, wanneer bv. eene der huisgenooten aan eene slepende, ongeneeslijke kwaal lijdende is.
heen bijna niet, hennebenoanijt, zie: hen 1.
heen hebben, hen hebben, er naar toe gezonden; ’k heb al ijn hen had noa dokter = ik had reeds een bode naar den dokter gezonden; ’k heb al ijn hen = er is reeds iemand heen.
heen-en-weer, henneweer, heen en weder; zij lijpen al henneweer.
heenbrengen, henbrengen, in: iemand ’n end, of: ’n endje henbrengen = hem bij zijn vertrekken een eind wegs geleide doen; hij het ’t wied henbrocht = hij heeft het ver gebracht, nl. in een’ wedstrijd; (hij het ’t wied brocht = hij heeft het ver in de wereld gebracht); zij is mit vlaisk henbrocht (Westerwolde) = op den begrafenismaaltijd was ook vleesch, zooveel als: men heeft haar eene deftige uitvaart bereid. Drentsch henbrengen = ten grave brengen.
heendenken, hendenken, (heendenken); zoo wied heb ’k nijt hendocht = zoover reikte mijn blik niet, fig.
heengaan, hengoan, in: d’r an hengoan = er aan sterven, ook Drentsch, bij v. Dale: hij gaat er mee heen. – Ook = te werk gaan; ’k bin hengoan en heb ’n piep (of: piepe) opstoken; - heb mie wōsken, - heb ’n bouk kregen, enz. De uitdrukking: doar gait ’t hen! meestal ironisch = nu begint het, nu zult gij eens wat zien, wordt dikwijls aangevuld met: en dat an ’t joagen! (uit Roare raize). Kil. hengaen = henengaan. (v. Dale: hij gaat er mee heen = hij zal er aan sterven.)
an hen goan = an dood goan = aan sterven, bij v. Dale: er mee heengaan.
heengekomen, henkomen, (bijvoeglijk naamwoord) = eenigszins bejaard; ’n henkomen man, of: vrouw = die lang niet jong meer zijn; ’n henkomen dochter hebben = eene dochter die reeds van den tand en nog ongehuwd is. Drentsch henkomen, Oostfriesch henkamen = bejaard.
heenhangen, henhangen, ophangen; hang dei jas doar moar hen.
heenkomen, henkomen, (werkwoord) = een dienst krijgen; woar is hij henkomen? woar komt hij hen? = bij wien heeft hij zich verhuurd? woar komt hij weer hen? = bij wien komt hij ’t volgende jaar (Mei) in dienst? – Wordt ook van ambtenaren, predikanten, enz. gezegd, en zooveel als: welke standplaats krijgt hij?
heenkomen, henkomen, (zelfstandig naamwoord) = lot, leven; wa’s dat ’n henkomen = wat is dat een treurig lot voor die menschen, zij moeten zich zeer behelpen, honger lijden, enz. (v. Dale: een heenkomen zoeken = vluchten.)
heenkrijgen, henkriegen, ten einde krijgen, slijten; wie zellen de dag (enz.) wel henkriegen = wij zullen ons van daag (of: dien dag) niet vervelen.
heenleggen, henleggen, zie: hen 1.
heenlopen, henloopen, (heenloopen); mit henloopen = eene gedachte bij zich dragen zonder ze te openbaren; hij het ’r al lank mit henloopen, bv. met het plan om zich te verdrinken. – Ook = ongesteld zijn zonder bedlegerig te wezen en zonder daarover een’ dokter te raadplegen; dokter zee, zij har d’r al te lank mit henloopen. Zie ook: hen 1.
heenpraten, henproaten, zie: hen 1.
heenschrijven, henschrieven, (aan iemand) schrijven; ’k heb henschreven om geld, om over te komen, enz.; ’k zel hōm henschrieven dat voader zijk is.
heensmijten, hensmieten, neergooien, wegwerpen, neerleggen, wegleggen; smiet dat braien doch hen; smiet dat bouk doch hen.
heenstaan, henstoan, daar staan; hij stait hen as ’n arme zundoar; zij ken moar zoo hen stoan = zij kan eene heele poos werkeloos staan; hou magstoe doar zoo hen stoan = hebt gij niets te doen?
heensterven, henstarven, (heensterven) = naar dien kant vererven; “Dat Stientjes mouders arflik goud Nijt hensturf na heur aigen bloud; – Dat mag nijt.”
heensturen, hensturen, (henen sturen, heensturen) = sturen, zenden; zij stuurde de maid hen om ’n brood te hoalen; hij het ’n vourman henstuurd om heur (= haar, of: hen) van de train te hoalen. (Evenwel altijd: ’k zel d’r om sturen = ik zal een bode zenden om het te halen, of: af te halen.) – Ook = toezenden; ’k wil hōm ’t bouk mör’n hensturen.
heenvallen, henvallen, vallen, neervallen, op den grond vallen; dat is doar henvallen = zooveel als: in den omtrek daarvan moet gij het (gevallen) voorwerp zoeken.
heenvracht, henvracht, goederen die de schippers op de heenreis naar Groningen vervoeren ter onderscheiding van de terugvracht.
heenweg, henweg, (= heenreis), als het een’ korten afstand geldt, die men te voet aflegt, en er dus van eene reis geen sprake kan zijn.
heenwortel, heenwortel, oever Bies, Scirpus maritimus; v. Hall Neerl. Plantensch. p. 234.
heenzetten, henzetten, zie: hen 1.
heer, heure heure!, wat men meest van kinderen hoort; zie: heere heere!
heer, heerênk!, och Heere! Drentsch herink né! Overijselsch och ‘eerenk. Zie: heeremensen.
heer, heer, in ’t kaartspel, wordt in de Ommelanden altijd onzijdig gebruikt.
heer, heere heere!, heure heure!, uitroep van verwondering.
heer, Ommelander heeren, “De heeren der Ommelanden waren de vertegenwoordigers van dit staatslichaam, als het “andere lid van Staat,” want, gelijk bekend is, hadden de Stad en de Ommelanden ieder ééne stem in de vergadering van de staten van Stad en Ommelanden. De vertegenwoordigers der Ommelanden of de heeren der Ommelanden bestonden uit Jonkeren, Hovelingen, Eigenerfden en Volmachten. Behalve hun aandeel in de Regeering van de Stad en de Ommelanden, wat de algemeene zaken betrof, ’t welk zij met de heeren der stad deelden, hadden zij ook een eigen werkkring. Bij art. 10 der uitspraak van de Staten-Generaal van 8 Maart 1599 was bepaald, dat de Jonkeren, Hovelingen, Eigenerfden en Volmachten der karspelen van de Ommelanden “hare particuliere vergaderingen ende bijeencompsten sullen mogen houden in saken de Omlanden alleen concernerende”. Deze zaken betroffen o.a. het heffen van omslagen tot betaling der schulden uit de kloostergoederen, de verpachting van bieren en wijnen en het besteden der opbrengst ten bate van de behoeften der Ommelanden, de bezoldiging der ambtenaren, enz. en het beheer der goederen, voornamelijk kloostergoederen. Deze goederen, beheerd door een eigen Rentmeester, stonden onder het oppertoezicht van de heeren der Ommelanden, die zich lieten vertegenwoordigen door een dagelijksch bestuur onder den naam van de Gedeputeerden of Gecommitteerden der Ommelanden; in 1643 kregen deze den naam van Gecommitteerde Raden der Ommelanden en wel tot de omwenteling van 1795.” (Zie Voorber. bl. V).
heer, heer, voor: schare, menigte, hoop, groot gezelschap, altijd met ’t (het) voorop; hij wil ’t heer ijs overzijn = hij (bv.) staat op om den troep, de schare, enz. te overzien. (Nederlandsch heer, heir = leger.)
heerd, heerd, heert, land dat oorspronkelijk bij eene boerderij (ploats) behoort. Onder Warfum vindt men de volgende benamingen van aloude boerderijen: Borgerdaheerd, Frankemaheerd, Hayemaheerd en Zijlemaheerd; te Midwolde (Westerkwartier) Boterheerdt; te Niehove Poppingaheerd. – Achter den Reiderwolderpolder dragen ook strooken kwelderland dien naam, bv.: Zijlheerd, Modderlandsche heerd, Garreltsheerd, Huiningaheerd, en Piccardt-Heerd. Ommel. Landr. IV, 5: Iegelijkck Heerd Lands, te weeten, dertich Juck, ofte dertich Grase Lands, een persoon eigentlijk toebehorende, daer een Huys op staet, sal gelijck van oldes gewoonlijk, mede hebben en beholden patronatus tot de Carspel Kercke, als naemlijck een stemme; Old. Landr. III, 80: Daerenboven sal die soon de dochter mogen uytigen buyten de hooftstede ofte principael heert, enz. In het Reglem. van W.C. Friso (1749) art. 18 wordt verboden om de heerlijke gerechtigheid van ’t goed ofte heerd af te scheuren. – Onder opstrekkende heerd verstaat men landerijen die bij eene boerderij behooren en zich in de lengte uitstrekken, eene lange strook, zooals men die veel op nieuw aangeslijkten bodem aantreft. Oud-Friesch herth, heorth, eorth, hered = landgoed, ouderlijke bezitting, woning. Verwant met: haard, en ’t Hoogduitsche Herd, dat ook in fig. beteekenis voor: woning wordt genomen. Dr. Landr. (1608) III, 19: heert, voor: huis, ouderlijk huis, tak eener familie; Drentsch heerd = leemen vloer; het geheele huis, enz. Zie ook: opstrekking, en: stadsheert. – heerd. Geldersch = heem, erf.
heerlijk, heerlêk, Op de vraag, bij ’t jassen; hou hoog mel ie? of: hou hoog is joen roum? is het antwoord, als men boer, vrouw en heer heeft: van ’n heer, of: heerlêk. Tevens ligt hierin eene woordspeling, zooveel als: die driekaart zal wel goed zijn.
heeroom, heeroom, titel, ook bij ’t aanspreken, voor: pastoor; ook Noord-Brabant (v. Dale: heeroom (gewestelijk), titel, onder de burgerklasse aan een pastoor gegeven.) In Drente noemt men aldus den predikant als men van hem spreekt. Vgl. oom, oome.
heers, heers, hirs, heerze, Hanepoot, Aegopodium Podagraria, een der lastigste onkruiden, die vooral in de schaduw aan heggen, enz. voortteelt en door zijne ver voortkruipende wortelsprieten zeer vermenigvuldigt en moeilijk is uit te roeien. v. Hall. Neerl. Plantensch. p. 90. (Bij Weil. en Laurm.: heerse, heers = gierst, Hoogduitsch Hirsen; – in Ditmarssum heers een zeker kruid dat in het Bremensche geerselen, in Holsteinsch jörs heet; Kil. herse, hirse, hirs = milium. Bij v. Hall p. 248 is: heerze = eetbare gierst, Panicum maliacum.)
heertje, heertje, in: hij ’s ’t heertje = hij is allen de baas, steekt nu boven allen uit. Vgl. bauke; ’t heertje wezen, zooveel als: gevierd worden, uitblinken, bv. in een gezelschap, in eene vergadering, de held van het feest zijn.
heester, heesterke, naar, armzalig, mager schepsel; wordt van menschen en dieren gezegd. Vgl. hegen.
heet, hijt, hait, heet; hijt (ook: gek, en: fel) op iets of iemand wezen = er op verzot zijn; kinder bin hijt op pankouk = kinderen lusten graag pannekoek; hij’s hijt op heur en zij op hōm = die jongelui zijn op elkander verliefd; ook Oostfriesch; hij is hijt op ’t wark = hij is driftig in ’t werk, hij kan geen geleuter bij den arbeid verdragen; die boer is hijt, zooveel als: hij is er steeds haastig bij, kan den bekwamen tijd nauwelijks afwachten; ’n hijt peerd = een paard dat bijna geen oogenblik voor een rijtuig wil stilstaan, dat steeds uit alle macht wil loopen of trekken, zien peerden bin hijt, die mouten mit stieve lien mend wor’n. Vgl. zuit en bij v. Dale heet.
hijt - kold (heet - koud), in: hij wordt ’r nijt hijt of kold van = wordt er in ’t minst niet door getroffen, ’t raakt zijne koude kleeren niet; “Den har je Kouert (Koert), dij ’t gemoud âinliek nooit hâit of kold worde, en die hom (zich) altied geliek bleef.”
heetbier, hijtbier, hijtbijr, hijtbijer, (klemtoon op de tweede lettergreep) = bier, met name zuiver gerstebier (kluunbier) met eieren, suiker en brandewijn gekookt. (Op eene kan bier doet men twee goed geklopte eieren en twee maatjes brandewijn.) Het is uitsluitend een geliefkoosde winterdrank, inzonderheid voor schaatsenrijders. “Zeg mien wichtje, hest plezijr Da’k die op hijtbijr traktijr?” (S. Reijnders.) Zie ook: kluun en vergelijk het Flip der Zeeuwen.
heetgebakerd, hijtgeboakerd, ongeduldig, voorbarig, het rechte oogenblik niet afwachtend; bie ’t angêln moi nijt hijtgeboakerd wezen. (v. Dale: heetgebakerd = heethoofdig.).
heetkillig, hijtkillîg, kleinzeerig, zeer gevoelig en angstig voor pijn; Drentsch heetkellig. Uit: heet, en: killig = koud, huiverig. Vergelijkt men nu de uitdrukking: ’t is ’n blikken panje, voor iemand die spoedig over koude en ook over warmte klaagt, dan zal een hijtkillîg mensch iemand zijn die heet-koud is, dus eigenlijk eene tegenstrijdigheid oplevert waarmee men den draak steekt.
heewip, heewip, wipplank, wip, waarmede kinderen zich vermaken. Zal zooveel zijn als: hé, wip! als sein om te beginnen.
heewippen, heewippen, zich met de wipplank vermaken, (zie: heewip). Onder het spel wordt wel het volgende half zingende opgezegd: Hee wip, wat kost mien schip, Drij min ’n oortje, Goa noa ’t Stijnenpoortje; ’t Stijnenpoortje is dicht gesloten, Doar binnen z’onder deur gekropen.
hef, heft, hef, in: ’t heft rōmmelt, of: roast, ook: broest, bij Swaagman: het hef of haf raast, voor het meer of minder sterk donderend geluid der Noordzee, dat men dikwijls, vooral na een’ storm, zelfs eenige uren landinwaarts, hoort; in ’t Oldampt zegt men: de Dōllert roast. (Vreemd, dat op ’t Hoogeland die uitdrukkingen (± 1890) onbekend zijn.) “Het woord leeft nog bij ons in Heegswal, eigenlijk Hefswal, achter Uithuizermeeden, en in: het Hegt of Heft raast voor het bulderen der zee op de platen en buitengronden aan onze kust.” (Dr. R. Westerhoff, Kwelderkw. Aanteekeningen p. 47). Friesch, Oostfriesch hef = meer, zee, of eigenlijk slechts dat gedeelte wat zich tusschen de kust en de eilanden bevindt, en als Waddenzee het vaste land als een gordel omvat en insluit, terwijl de zee buiten de eilanden, in tegenstelling met: hef, steeds: zee, wordt genoemd; ’t hef bullerd of brulld, râsd, enz. Zweedsch haf = zee, meer; Deensch det store hav bruser = de groote zee bruischt, bromt, enz.; Ditmarssum haff = zee; Holsteinsch haf = zeekust; Noordfriesch hâf, haff, hâft = de zee, als grens, palende aan land en overeenkomende met het Groningsche schoorwal. Angel-Saksisch heaf, haf, Oud-Friesch hef, heve = zee, de zee, Middel-Nederduitsch haf. In het Emsgoër Landr. wilde heve = woeste zee; Rüstringer Landr. with thet hef = tegen de zee; Fivelgoër Landr. enz. thet Northeff = de Noordzee, en zoo bij Richthofen 43 en 18: withir the wilde hef; witha wilda heve. Hamburgsch Chron. 204: Se vurden de Konynge to schepe aver dat wilde haf. In een giftbrief van Keizer Frederik I (1174), volgens Prof. H. Kern ouder dan ’t oudste Middel-Nederlandsche gedicht of charter dat ons bewaard is, komt voor: over wilde haf. – Nedersaksisch, Holsteinsch, Noordfriesch haffdiek, heefdiek = de zeedijk. Vgl. ons: haven, Hoogduitsch Hafen, Deensch havn, alsook de Haff’s aan de Pruisische kust. Volgens ten Doornk. beteekent het woord zooveel als: iets insluitend, inhoudend, bergend, inzonderheid: iets omgordend, omvattend, omsluitend, of: ’t welk iets, ’t zij schip of vaste land, als een band of gordel insluit, en met: haven, hebben, hechten, hof, enz. denzelfden wortel heeft.
heffen, heffen, term in de breikunst, en = wijder maken, bij v. Dale meerderen.
Hefswal, Hefswal, Heegswal, in den wandel Heegswal; eene buurt ten noorden van het dorp Uithuizermeeden. Zie: heft.
heft, heft, hecht, hegt, Zegswijs: ’t heft ien handen hebben: meester van den toestand zijn. Friesch. Dy bitellet het it heft yn ’t hân (die betaalt wat hij schuldig is heeft het hecht in handen (is onafhankelijk)).
hegen, hegen, (werkwoord) = schoonmaken, reinigen, inzonderheid in de tautologie hemmêln en hegen = reinigen, verschoonen van kinderen, en zoo ook = kweeken, opkweeken, verzorgen. Ommel. Landr. VII, 32: die Dieven of Rovers wetende huyset ofte heget – die salmen metter selver poene berichten daer men Dieven of Rovers behoort mede te berichten; Old. Landr.: Die wetende gestolen goedt ofte roof goedt onderholdet ende helet, item die dieven of rovers huyset, heget of helet, sal niet anders als een dief of rover gestraffet weerden. Kil. heghen, heghenen = bezorgen, verzorgen; Dr. Landr. (1712) II, 41: Als de Schults het Recht houdet, is hij gehouden het zelve ten dage dienende, te heegen met zijne Bijzitteren of Keurnoten binnen ’s Carspels daar de questieuse Goederen gelegen zijn. Aldaar: Ende het zelve Recht alzo geheget ende angevangen zijnde, zo doet de Klager zijnen eisch. Id. (1608) II, 9: het recht ofte rocht hegen = de vierschaar spannen, gericht houden. Oostfriesch hägen, hegen = omheinen, en = verzorgen, behoeden, bewaren, verplegen. ’t Hoogduitsche hägen, hegen; Nedersaksisch häge = verpleging; verhägen = verzorgen; Holsteinsch heegen = zorg voor dragen, sparen; dat kind heegen en weegen = er voor zorgen in alle opzichten; Middel-Nederduitsch hegen, hegenen, heien = beschutten, onderhouden, bewaren; Middel-Hoogduitsch heien, heigen = aankweeken, verzorgen, beschermen; heger = hoeder, opzichter van eene afsluiting, Zweedsch hägna = beschermen, beschutten, verdedigen, enz. Het woord, in eig. beteekenis zal zooveel zijn als: een heeg (haag) tot beschutting plaatsen, en fig.: alles aanwenden wat den lichamelijken wasdom van een schepsel kan bevorderen. Vgl. heining, Hoogduitsch Hain, ons hijm, enz. en zie ten Doornk. art. hägen.
heger, heger, (Hunsegoo) = mager beest, een dier dat goed verzorgd (geheegd) dient te worden. Zie: hegen.
heger, eger, naar, armzalig, mager schepsel; wordt van menschen en dieren gezegd. Vgl. hegen.
hei, hai, hei, heiblok. Zie: ai 1.
heibezem, haidenbessêm, heibezem, heidebezem, ter onderscheiding van: riezenbessem, bezem van rijs. Wil men. slechts het voorwerp noemen, dan valt de klemtoon op: bes, maar om te doen uitkomen dat de bezem van heide is, laat men dien op hai vallen. Deze verbinding is minder innig en wij zouden dan ook haidenbessem, enz. kunnen schrijven, zooals wij dit met haiden bounder doen; men zegt bv. ook: dit is ’n haiden en dat is ’n riezen bessem (v. Dale: We kunnen ons geen voorwerp denken dat dit harde stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (heiden) voor zich duldt, waarom wij ’t als ongebruikelijk, zouden willen schrappen.)
heiboender, haiden bounder, heiboender. Zie ook: haidenbessem.
Heiboenders, haidenbounder, schimpnaam der ingezetenen van Muntendam.
heicourage, haikeroazie, gejuich, gejubel bij de uitvoering van iets door verscheidene personen waarbij alles in beweging komt, eene buitengewone drukte; dat was mie ’n haikeroazie bie ’t richten van dei ploatse!mit ’n haikeroazie iets doen = iets uitvoeren met alle krachten wanneer het slechts een korten tijd, bv. enkele rukken geldt. Oostfriesch heikurâsje, heikrâsje = toornig, woedend, buiten zich zelven van drift; Nedersaksisch heikrasie, heikraasje = een juichend alarm. Samengesteld uit: hei (Oud-Friesch hei = schare volks), en: courage, en zooveel als eene opwekking, onophoudelijke aansporing, zooveel als: volk, courage!
heidens, haidens, (= heidensch), als bijwoord: doar bin ’k zoo haidense bang veur, bv. voor brand, twist, enz. Zie ook: spek.
heiig, heiig, (Auwen) = onstuimig; de wind is heiig. – Zal zooveel zijn als waarvoor men op ’t Hoogeland zegt: ’t is ’n stootêrge wiend, wanneer het hard waait, met rukwinden gepaard. Oud-Friesch hei = slag, houw; Oostfriesch hêje, hêj, hei’ = slag, stoot, bv. van een heiblok, en daarvan ons: heien, Oostfriesch hêjen.
heil, hail om ’t zail, huil om ’t zuil, (Oldampt) = huil om ’t zuil (Ommelanden) = om strijd, om ’t zeerst, uit alle macht; zij lijpen hail om ’t zail, loop je nijt zoo heie nijt; zij dronken en zongen, huil om ’t zuil; “’t gong hail om ’t zail, en gooi je nijt den hè je nijt.” Oostfriesch heil um ’t feil = woest door elkander. Eigenlijk eene tautologie; hail = heil, waarvan huil eene verbastering, en zail of zuil, van ’t Latijnsche salus = gezondheid, geluk, enz. dus oorspronkelijk zooveel als: drinken en klinken op elkanders gezondheid, elkander maar steeds door heil en gezondheid toedrinken.
heilig, hillege, hilge, hailege, hilge (Stad-Groningsch), ook Drentsch, voor: kinderprent, schoolprent; zoo goed als verouderd. Aldus omdat die voorheen bijna niets anders dan de afbeeldingen van heiligen waren. Holsteinsch hillegen: de beelden of prenten in de boeken der gemeene lieden; Westfaalsch hilgen = heiligenbeeld.
heiligendag, hillegedag, hilgedag, Christelijke feestdag, ook der Hervormden, enz.; ’t is mörn hilligedag, bv. Paaschdag; de Roomsen hebben guster hillegedag had. In Noordbrabant noemen de Roomschen aldaar hunne kerkelijke feestdagen: heiligdag. Oostfriesch hilgedag = kerkelijke feestdag. Kil. hillig, heyligh. (Overigens luiden: heilig, en: heilige, hailîg, en: hailêge.)
heimpje, hijmerke, ijmerke, ijmertje, ijmer, aimer, bij Swaagman eimertje, Stad-Groningsch ijmpien, Niezijl, enz. heerdiemer = huiskreekel, ook: heimpje; Nedersaksisch heemken, Oostfriesch hêmke, Hoogduitsch Heimchen, Middel-Nederlandsch eemke (krekel), Kil. heymken, heymelken, heemken, Middel-Nederduitsch heimeke, met het Nederduitsch hiemk, Opperduitsch heymch eene omzetting van het Oud-Hoogduitsche mûhheime, mûchheime (Heimchen), Middel-Hoogduitsch heime, Kil. heymel, heymelmugghe, Germ. Sax. Sicambr. = gryllus. Het Oud-Hoogduitsche heims zou oorspronkelijk beteekend hebben: huiskrekel, van: heim (= huis, enz.), en O, en zoo verder: heimuch, heimamuch, zooveel als: schepsel, wezen dat zich in huis ophoudt, dus letterlijk = huisdiertje.
Vergelijking: zoo loos, of: wies as ’n ijmerke.
heister, haister, bestraffend schimpwoord voor een jong meisje dat graag stoeit, nogal luidruchtig en wild is, een wildebras. Friesch heister, heistergat = vrouw (of meisje) die overal vooraan wil wezen. Oostfriesch heister, hester, een boos en lastig wijf, eene Xantippe. Nederduitsch, Sleeswijksch hester = ekster. Zal één zijn met het Nederduitsche heister, hegester. Vgl. haistern.
heisteren, haistern, heistern, een voorwerp, bv. een meubelstuk door wrijven, schuren, enz. ter dege schoonmaken, poetsen; ook = stoffen, afvegen, ragen; ’k heb ’t kamnet haistert, hij glimt as ’n spijgel; de schuur haistern (Fivelgoo) = de schuur eener boerderij van spinnewebben en stof reinigen, bv. in ’t voorjaar. – Ook = overhoop halen, van zijn stel brengen, omhalen, dat als een gevolg van de eerstgenoemde beteekenis moet worden aangemerkt. Friesch heisterjen. – Noord-Holland heistern = klimmen, rondloopen of op andere wijze veel drukte maken zonder bepaald doel; Overijselsch huusterig weer = onstuimig, buiig, onstuimig weder; Oostfriesch haistern = den wildebras spelen, van meisjes gezegd. Zie: haister.
heistergat, haistergat, zie: haister.
heisterig, haistêrg, wild; Friesch heistrich = bewegelijk. Vgl. haister.
heisterkar, haisterkoare, zie: haister.
heit, hait, heit, vader. Daar: heit, heite, zuiver Friesch is, wordt het alleen aan de Friesche grens gehoord, evenals: heit en mem, feint en fam; het Oostfriesche heite is daar verouderd. Oud-Friesch heitha, aita, Gothisch atta = vader, een van de woorden, zegt Wassenbergh, welke de natuur den menschen in alle talen heeft geleerd.
heitouw, haitou, touw van een heiblok.
hek, hektje, hekje, horretje; zij hebben alderdeegs hektjes veur de gloazen.
hek, hekken, het hekwerk der molenwieken, in de zegswijs: de wind deur de hekken waien loaten, eig. zooveel als: bij gunstigen wind het zeil gestreken houden; fig. eene geschikte gelegenheid ongebruikt laten voorbijgaan.
hek, hekke, (Westerwolde) = linnenrek, overal elders: rik.
hek, hek, het garnituur van een’ bril. Ook: het houten raam dat op eene doodkist en later tijdelijk op het graf wordt gezet. Vgl. dekken, en: ophoogsel.
hekelen, hekêln, (Hoogeland) = krabben in den grond, van hoenders.
heksen, heksen, in: ik ken nijt heksen! = ik doe wat ik kan, maar gij moet het onmogelijke niet van mij vergen, zegt (bv.) de dienstmeid; wie kennen nijt heksen en blouvarven tegeliek, zeggen onze huismoeders, en zooveel als: ’t eene moet naar het andere wachten, wij kunnen niet alles tegelijk doen.
hekstok, hekstok, Aan de beide zijden van een boerenwagen bevinden zich twee zoodanige stokken. Zij loopen door de vaste ringen van ijzeren armen die van het voor- en achtereinde van den wagen uitsteken, en dienen dus om dezen te verbreeden, ten einde er meer koren of hooi op te kunnen laden. (Fivelgoo.)
hektjalk, hektjalk, zie: tjalk.
hel, hel, bij de smeden de bergplaats onder den koelbak, voor sintels, enz. oorspronkelijk: eene verborgene plaats. ’t Hoogduitsche Helle, ook Hölle, van: hehlen, verhehlen = verbergen; verzwijgen, Nederlandsch helen, – en: heler, Hoogduitsch Hehler. Verwant met: hol.
het holle deel van een waaier (zie aldaar), waarin beneden de kleppen worden samengedreven.
hela, hijlà, heilà, huilà, tusschenwerpsel voor: hei! ook voor: stop! bv. in het redeneeren zooveel als: draaf maar niet verder door, laat mij ook eens wat zeggen. Het Noordfriesch heeft hiervoor hilla, heila, ook bij Gijsb. Japix. – Ook zooveel als: och! wanneer men bijna een ongelukje had gehouden, wanneer men iets laat vallen, iemand onwillens aanstoot, enz.; in ’t laatste geval ligt er eene verontschuldiging in opgesloten, en = pardon!
huilà (tusschenwerpsel) = hui! = hei! – Ook = wacht eens even, sla maar niet zoo door, stop! Dus = hou op, sta stil; ook: hui wat! Zie: hui.
helder, helder, zindelijk, rein; helder ien hoed wezen (Ommelanden) = zeer zindelijk zijn, van vrouwen; ook van meubelen, kleederen, enz. die er heel netjes uitzien.
voor: onvermengd; helder jenever, of: branwien = zonder bitter of suiker. Zie ook: kloar.
(Niezijl, enz.), voor: vlug, flink; ’n helder jonktje = een vlug jongetje. Algemeen is: ’n helder pak sloag geven, (bij v. Dale: frisch pak slaag); iemand helder wat oetlachen = om iemand lachen zonder zich in te houden.
helderlichte dag, helderlichtdag, zie: lichtdag.
hele, hijle, als zelfstandig gebruikt; ’t is ’n hijle (met den nadruk op het woord), zooveel als: hij (of: zij) is scherp, bij de hand, voor zijne taak berekend, ook als werkman, en staat tegenover: halve, voor: sul, sukkel, of: zwak persoon.
hele bult, hijlbult, heel veel; was ’n hijlbult volk; hij het ’n hijlbult geld.
hele tijd, hijltied, hijltieden, haid, haitied, heitied, huidiet, hijti, in ’t Westerkwartier hoort men: huidiet, haid, haitied, elders ook hijtied, hailtied, voor: onafgebroken, onophoudelijk; hij ploagt mie hijltied = hij houdt niet op mij te plagen; ’k heb hijltied kopzeerte – de hoofdpijn verlaat mij geen oogenblik; ’t lopt hijltied an = wij hebben onophoudelijk bezoek, of: er is veel beweging op straat. Staat voor: heel den tijd (= den geheelen tijd, dus: voortdurend, zonder ophouden.) Drentsch hieltijd.
helendal, hijlendal, heildal, haildal, hijndal, hijldaal, hijldal, heel, in ’t Westerkwartier dikwijls samengetrokken tot huid’l, hijd’l, alsook: hailal, en elders: heelal, heeldal, heelndal, heilal, heilendal, hailendal = geheel en al; ’t is hijlendal mis, verkeerd, verröt, enz.; ’t is hijlendal gijn boudel = dat kan, dat mag zoo niet, daarmee kan men geen vrede hebben, die toestand heeft reeds te lang geduurd; ’t is hijlendal nog gijn twalf uur = de klok heeft nog geen twaalf geslagen; stait de lamp midden op toavel?nee, hijlendal nijt = niet precies. – Voor: evenwel, toch, ook zonder dat…; nijt allèn doarom, moar hijlendal. (Zie: hijldal; hetzelfde geldt voor: hijlendal.) Drentsch hielndal, Neder-Betuwsch heelendal, Oostfriesch hêl un dal, gans un dal. – Staat voor: heel ende al; vgl. ōmendōm, ōpendōp.
hijldal (Ommelanden). De klemtoon valt in: ’t is hijldal mis mit hōm, op de eerste lettergreep; in: dat wi’k hijldal nijt looven, op de tweede lettergreep, wanneer men bv. zulk een gerucht of vermoeden nog het ongelooflijkst of onaannemelijkst vindt. Ook legt men op beide gelijken nadruk, bij eene ernstige zaak, waarbij men betrokken is of waarover men ernstig heeft nagedacht: da’s hijldal verkeerd, dat mouten ze nooit doun.
helft, helft, helfte, helde, in: de helfte meer = tweemaal zoo veel; dei koamer is wel de helfte grooter = wel tweemaal zoo groot; de helfte mooier = veel mooier; de ander helft is nèt zoo, zooveel als: schei maar uit, wij weten er nu genoeg van, het overige van ’t verhaal schenken wij u. – (In de Stad en in ’t Westerkwartier hoort men de gebrekkige uitspraak, ook met weglating van ’t lidwoord: helde meer.)
Helgoland, Hillegeland, benaming onzer zeelieden voor Helgoland, Oostfriesch Hilgenland, in 1890 door Engeland aan Pruisen afgestaan.
helhond, helhōnd, schimpwoord voor personen, inzonderheid voor vrouwen, die altijd schelden en razen; bist ’n helhōnd.
helkar, helkaar, (helkar) = charette met twee paarden bespannen.
hellebel, hellebel, vrouw die veel raast en tiert; wat ’n hellebel van ’n wief is dat! Zie: hellebellen.
hellebellen, hellebellen, voor: aanhoudend en luid bestraffen van kinderen of dienstboden, er op schelden en razen; dat hellebellen, of: dat gehellebel mit dei kwoaijongs bin ’k zat. – Ook = twisten, krakeelen: bin je weer mit ’n kander an ’t hellebellen? Synoniem met: hereweren.
hellebellig, hellebellîg, voor: helsch; ’n hellebellîg leven.
hellig, hellîg, kwaad, boos, toornig; ook: kwoad van hellîghaid = zeer boos. Ook Drentsch waar men een Spreekwoord heeft: Hoe meer de iemen winnen, Hoe helleger zij binnen; Overijselsch hellig = zeer boos, driftig; Geldersch helg = boos; Westfaalsch hellig = woedend, Oud-Friesch helsch; Hoogduitsch miszhellig = oneens zijn, krakeelend, enz. tegengestelde van: einhellig = eenstemmig, eensgezind. Van: Hall = schal, en: hallen = schallen, galmen, klinken; Oostfriesch hellîg = klinkend, toon gevend. (Bij v. Dale: hellig = boos, vergramd, toornig, alsook: helligheid, zonder er gewestelijk bij te voegen; toch zal het geen Nederlandsch zijn.)
helligheid, hellighaid, kwaadheid, drift. Zie: hellîg.
helling, hellîng, hellên, scheepstimmerwerf, verkorting van: scheepshelling, oudtijds: hellink, hellinge, helge; ’t schip moet op de hellên = moet naar de werf om hersteld te worden. Bij overdracht zegt men het ook van kleedingstukken, meubelen, enz. Vgl. en 6.
hellingbaas, hellîngboas, in geschrifte hellingbaas = scheepsbouwer. Zie: hellîng.
hellingdog, hellîngdog, zie: hellîngknecht.
hellingijzer, hellingijzers, (in annonces); ijzers die bij den scheepsbouw gebruikt worden. Te Sappemeer te verkoopen: “- slijpsteen, brand- en hellingijzers,” enz.
hellingknecht, hellîngknecht, ook voor afwisseling of schertsend hellîngdog = scheepstimmerknecht. Zie: hellîng.
hellingschuur, hellîngschuur, schuur eener werf waarin schepen gebouwd worden. Zie: hellîng.
hellingtouw, hellingtouw, (in annonces); touw dat bij eene scheepstimmerwerf gebruikt wordt. Te Sappemeer verkooping van: “Diverse Scheepsbouwgereedschappen, als: hellingtouw, blokken,” enz. (1880).
helm, helm, in de zegswijs: mit ’n helm geboren wezen, zooveel als: bijzonder gelukkig zijn, vooral in het spel. Zij hangt samen met het volksgeloof, dat er zijn die toekomstige dingen zien gebeuren, vooral begrafenissen, branden, enz. Van zoo iemand zegt men, dat hij kwoad zijn ken, en derhalve met een helm, caput galeatum, moet geboren zijn. Komt een kind hiermede ter wereld, dan behoort die, zoo zegt het onkundige volk, terstond verbrand te worden, opdat het niet de ongelukkige gave van kwaad te moeten zien, deelachtig worde. In Drente en ook op de Veluwe is: half, of alf het vermogen om aanstaande gebeurtenissen door werkelijke aanschouwing te zien. Sara Burgerh. p. 147: Zij is met een Helm geboren en kan kwaad zien. – Oostfriesch. hê is mit ’n helm geboren, Westfaalsch he es med ’m helme geboren = hij is een gelukskind.
helmhout, helmholt, helmstok, roerpen, de staaf of stok waarmede men het roer in beweging brengt. Volgens v. Lennep aldus, naar het hoofd met een helm, waarmede die stokken, vooral van binnenvaartuigen, waren voorzien, waarop de stuurman zijne hand legde; ten Doornk. brengt helm tot de fig. beteekenis, zooveel als: bescherming, beschutting.
help, help, in: doar is gijn help veur = daar is geen ontkomen aan, daaraan moet men zich onderwerpen.
helpen, helpen, verhelpen, verbeteren, herstellen; een gebrek aan den schoen mout de schoumoaker helpen; mien jas is ’n knoop of, dat mout hōlpen (of: hulpen) wor’n. – De bedreiging: ’k zel die helpen! of: ’k zel die wel helpen! = ik zal u afrossen, gij zult de verdiende straf niet ontgaan. Moet vergeleken worden met: iemand ergens vandaan helpen = zorgen dat hij zich wegpakt. help mie moar ijs kieken! wacht maar, wij zullen zien. – Vervoeg: ik hōlp, en: ik hulp; doe hōlpet, en: - hulpet; wie hōlpen en: - hulpen, voor: hielp, hielpt, en: hielpen.
hōlp = hulp = hielp. – Ick holp ze rustigh draeghen, (Vondel.)
Helpman, Helpên, Helpman, in oude stukken; Heltman.
helsdeur, helsdeuren, (alleen meervoud met den klemtoon op: deu), letterlijk: deuren der hel, slechts in: ’t veur de helsdeuren weghoalen = met de grootste moeite loskrijgen, bv. door dreigen, vloeken, enz. eene schuld betaald krijgen.
Helwerd, Helwerd, buurtschap en wierde in de nabijheid van het dorp Uskwerd, behoorende onder de gemeente Kantens. Zooveel als: hooge wierde, en één met: Holwierde. Zie: heltjes, en: wierde.
hem, hōm, (= hem), voor: zich (Ommelanden), volstrekt algemeen in ’t Westerkwartier en Hunsegoo; hij het hōm sneden = hij heeft zich (ook: hem) gesneden; hij wast hōm = hij wascht zich; hij herinnert hōm d’r niks van; hij bedrōgt hōm zulf, enz. Bij de minst ontwikkelden ook voor het vrouwlijk voornaamwoord: zij het hōm brand = zij heeft zich gebrand, enz. In ’t Oldampt, Westerwolde, Goorecht, Zuid-Fivelgoo: zōk = zich. Bij onze Ouden, o.a. bij Hooft, Staten-Overz. (zie Hand.1:3, Hebr. 12:3,7) enz. hem, voor: zich. In de Klucht van de Mof (1676) komt voor: ’k Loof seecker, hij beelt hem in, dat hij een Hanne, of een Geese, Of een ander Deense Jotte, daerse me after de ploegh gaan, Voor het. Middel-Nederlandsch o.a. hem hoeden = zich verdedigen; hem meyen, moyen, vermeten, waren = zich vermaken, bemoeien, verstouten, verweren. Middel-Nederlandsch: hem iet aentien = aantrekken, van kleederen of wapenrusting gezegd; hem enen aentien = tot zich trekken, lokken, enz. (Verdam.) Bij Rotgans: wie laat hem weegen? Overijselsch, Geldersch um, Noord-Brabant hem = zich, Oostfriesch hüm. Noordfriesch he hêt hār = hij heeft zich; jö hêt hâr = zij heeft zich. Vgl. het Engelsche himself, en zie: heur 2.
hij, zij, of: het; dat is hōm = dat is de persoon (of het voorwerp) dien wij bedoelen; watveurent is hōm? = welke (kies) is het? Oostfriesch Dat was hum, sä Atôm, do harr’ n rött bî d’ stêrt. Vgl. heur 2.
’êm,voor: hem, als: ’ōm, voor: hōm (Goorecht)
hemd, hemd, Zegswijs: ’t vour, of: ’t vouwer (= voering) oet ’t hemd vroagen = ’t hemd van ’t gad vroagen = onbeschaamd nieuwsgierig zijn. Friesch: Dat wiif freget yen it himd fen ’t gat.
hemdrok, hemdrok, hemtrok, (onzijdig); manskleedingstuk onmiddellijk boven het hemd gedragen, met geheele mouwen en over elkander geslagen panden, alzoo met twee rijen knoopen; ook Oostfriesch; in ’t bloode hemtrok (hem-trok) = zonder jas of ander bovenkleed. Drentsch hemdrok = mansborstrok, borstrok met lange mouwen. (Bij Weil. hemdrok; v. Dale: borstrok, kamizool, hemdrok. – Een vrouwenkleedingstuk dat dezelfde diensten bewijst wordt hier borstrok geheeten.) Zie ook: enter.
hemel, hemmel, himmel, zindelijk, rein, knap, net, vooral met betrekking tot kleeding; ’t is ’n hemmel wief; zij ’s altied hemmel en schier (tautologie) = rein en net, zoodat de armoede er als door bedekt wordt, waarvoor het Holsteinsch heeft: renlig en reken. Drentsch hemmel = zuiver, zindelijk, rein; hemmelties = knapjes; hemmel en knap (tautologie); Overijselsch ’emmel, Friesch hemel, himmel, Oostfriesch hemmelk, hemmelg. – Van ’t oude: hemen, Gothisch himans = bedekken, waarvan ook: hemel, en: hemd.
hemelen, hemmêln, schoonmaken, reinigen, waschen, stoffen, vegen, boenen, enz.; de maid is nog an ’t hemmêln in ’t achterhoes;
Hemelrijk, Hemelriek, geschreven: Hemelrijk; eene buurtschap onder de gemeente Adorp. Zal staan voor: hemenrijk. Zie: hijm, alsook: zin.
hemels, hemels, (hemelsch), voor: prachtig, schoon, buitengewoon mooi of lief; meestal als versterking gevoegd bij: mooi. Het volk zegt: hemels mooi weer; ’n hemels mooi klijd; ’n hemels mooie kleur; hemels mooie muziek, enz., waarvoor meer ontwikkelden: beelderig, prachtig, snoeperig, verrukkelijk, enz. zullen bezigen. doe magst dien bōksen ook wel ijs hemmeln; guster hewe onze koetswoagen hemmeld. Friesch himmelje = schoonmaken; Oostfriesch hemmelen, hemmeln = reinigen, boenen, wasschen, wrijven, schuren, kammen, poetsen, enz.; behemmeln = schoon wasschen; de dele anhemmeln = den vloer vegen; de boel ophemmeln = alles in de kamer, de keuken, enz. terechtzetten, opruimen, in orde brengen, reinigen; oethemmêln (Oostfriesch ûthemmelen) = een voorwerp van binnen, en: ofhemmeln = van buiten reinigen; anhemmeld wezen = het schoonmaken, naaien, verstellen, enz. gedaan hebben; ik bin anhemmeld = ik heb mijn werk af; ook: ik ben mijn zakgeld kwijt; “doar is ze ook moar mit anhemmeld” = daarmede zit zij leelijk opgescheept; hemmel die! = zuiver u, zegt men bij ’t lantern en kloppen wanneer, naar de regelen van het spel, eene kaart door den kaartgever moet afgezonderd en weggelegd worden; ’k heb mie hemmeld = ’k heb de overtollige kaart van de hand gedaan. – Ook = afranselen, afrossen: ’k zel die hemmêln!Kil. hemelen = terechtmaken, in gereedheid brengen. Bij Hooft fol. 141, 20 in de beteekenis van: opredderen: Nu ruimden d’Onroomschen die stadt, daar hy, met een deel krysvolk, van Majestraat en gemeente eerlyk ontfangen werd, en de zaaken heusselijk opheemelde, zonder wyder te woeden dan teeghens de goederen der vlughtelingen. En in die van: uit den weg ruimen, fol. 406, 17: T zynent koomende, gaf hy zyner echtgenoote de zwaarigheit te kennen, en dat men hen uit den weeghe moest heemelen; en fol. 515, 34: Zynde de taafels weghgeheemelt voeghde men zich ter danse. Bilderd. (Floris V) Kom – ’t hoofd omhoog, het voorhoofd opgehemeld, En schuif de wolk ter zij, die voor uw oogen wemelt. –
hen, hen, henne, hen, kip. Vgl.: mak as ’n hen = door en door mak. – hen, voor: heen, henen, in alle samenstellingen.
Zegswijs: doar krait gijn hen of hoan noa = daar kraait geen haan meer naar, dat blijft het geheim van een enkel persoon. Oostfriesch dâr kreid gîn hân of henne na, bij Fritz Reuter: hund un hahn.
Hendrik, Rieks, voor: Henderikus.
Hendrik, Hindêrk, Hen, Hin, Hinne, Hindêrk (alleen in de uitspraak) = Hendrik, en daarvoor in de Ommelanden en op ’t Hoogeland bij verkorting: Hin of Hen. Hiervan de meisjesnaam: Hindertje, Hinderkje, Hinderkie, Hinderkien. Oostfriesch Hinnerk, Hinderk, enz., Hoogduitsch Heinrich, Nederlandsch gemeenzaam Henk. – Vgl. vent-hindêrk.
Hendrikje, Hinderkien, enz.; zie: Hindêrk.
hengsel, hengsel, de aalshuid die bij een’ dorschvlegel de beide andere deelen, staf en klop verbindt. Kennelijk: waar de klopper aan hangt.
hengstenboer, hingsteboer, eigenaar van een of meer hengsten voor algemeen gebruik.
hengstengeld, hingstegeld, kwaadaardige benaming voor het jaargeld dat de predikanten van hunne kinderen trekken.
hengstenhouder, hingsteholler, (hengsthouder); zie: hingsteboer.
hengstenkul, hingstekul, klisklesoor (timmermanswoord); een halve metselsteen in de lengte. – Ook (in de Ommelanden) eene appelsoort.
hennekleed, eeneklijd, eendeklijd, heeneklijd, heneklijd, bij Swaagman henekleed; het laken waarin een lijk bij het in de kist leggen, gewikkeld wordt, eigenlijk doodhemd; op ’t eeneklijd verzöcht wor’n, zooveel als: de uitnoodiging ontvangen om het lijk eener vrouw af te leggen, en het daartoe vereischte kleed of hemd, met toebehooren, te maken. Drentsch henekleed, Geldersch hennekleed, Friesch hinneklȧed, Oostfriesch, Osnabrücksch, Pommersch henneklêd, heunenkleid, hünenkleid, heinenkleid, hennenkleid, Middel-Nederduitsch henenklêt, hanneklêt = doodkleed, lijkkleed. Volgens Outzen was: hunne bij de oude Friezen een doode; hunneclede een doodkleed, alzoo: eene heene voor: doode, en: eeneklijd = doodkleed, evenals: hunnebed, hunebed = doodengraf. Ten Doornkaat merkt op dat: henne, hetzelfde woord is als in Hünengrab, Nederlandsch hunnebed, en acht het zeer twijfelachtig of het wel oorspronkelijk de beteekenis had van: reuzengraf, daar in de Hunnebedden nooit reuzen- of zoogenaamde Hunenlijken zijn gevonden. Zie art. henneklêd.
hennetjesgras, henjegras, Kelkgras, Triodia decumbens. Eene goede grassoort die in zandige en veenachtige streken groeit; v. Hall Neerl. Plantensch. p. 260.
henterdetwenter, henterdetwenter, holderdebolder, van de eene naar de andere zijde, hortend en stootend, zich al heen en weer bewegend, bv. van een wagen op een hobbeligen weg. Vgl.: enter over twenter, alsook ’t Engelsche helter skelter.
henterdiplenterdi, henterdiplenterdi, zie: henterdetwenter.
her, heer, voor: heen; zij komen hier heer = zij komen dezen kant op; koom hier heer = kom hier naar toe; ie zollen doar heer komen = men roept of wenkt u om daar te komen; achter hōm heer zitten = hem achtervolgen; achter iets heer zitten, fig. ook: d’r achter tou zitten = er ernstig werk van maken om het te verkrijgen of in orde te brengen; over iemand heer zitten = den baas over hem spelen; zij zitten altemoal over mie heer, zegt huilend de jongen die door verscheidene zijner makkers wordt geplaagd of aangevallen; wie komen doar nijt over heer (of: over te goar) = wij krijgen er niet van, bv. van een gastmaal; of: wij worden er niet bij geroepen, wij komen er niet aan te pas, bv. om eene erfenis te deelen; ’t is t’r al heer = ’t is al teruggevonden, enz., eigenlijk zooveel als: van waar het moest komen is het ter bestemder plaatse gebracht; Oostfriesch ’t is d’r all’ her; woar bin ie heer? waar zijt gij van daan, waar woont gij? de tied is t’r heer = wij hebben geen tijd meer, de tijd is verstreken; zien tied was t’r heer = zijn sterfuur was daar; hou gait ’t bie joe heer? = hoe gaat het uwe ouders? of: uw huisgezin? wat goat ’t doar heer! = wat maakt men daar een leven! geef moar heer = geef maar op, geef maar hier; hij wijt nijt van woarhen of woarheer = hij kan omtrent dien persoon, dat ding of die zaak geen de minste inlichting geven; – en zoo wat heer, ook: – en zoo wat hen) = – of zoo iets, van zulke soort, van dien aard, als men van die zaak, enz. geene verdere opheldering kan geven; hij proatte over de bedriefsbelasting en zoo wat heer; – wel heerhollen mouten = wel moeten toegeven; woar zel ’t heerkomen!? = waar zal men het vandaan halen!? – Ommel. Landr. II, 36: rysende ofte heercomende uyt de voorgebrachte anclage; Old. Landr. III, 89: dat mede op de goederen, te weten van wat sijdt deselve heergecomen zijn, te letten is; IV, 95: – van de sydt allenich, daer het goedt van heer gecomen is. Over-Betuwsch deurheer = doorheen; overheer = overheen; Neder-Betuwsch hèèr = heen; hèèrgaon = heengaan; Drentsch. hèr, voor: hier, in den zin van: verschenen, gekomen, aangebroken, bv. van een tijdstip gezegd; Oostfriesch her, fan olds her = vanoudsher (v. Dale); wo geid d’r hér bî jo? fan her = vandaan, er de oorzaak van zijn. Hoogduitsch her, eig. als plaatsbepaling, eene beweging in de richting van den spreker, in tegenstelling van: hin, dat eene verwijdering van hem te kennen geeft; hin und her = nu daar, dan hier (Nederlandsch nu hier, dan daar); hieher = hierheen; daher = daarheen; woher = waar vandaan? (Groningsch woarheer); herdurch, in tegenstelling van: hindurch; herhalten = moeten uitstaan, verdragen; fig. einige Jahre her, von langen Zeiten her. – Ook in: herwaarts komt dit: her, Groningsch heer, voor; uit dit woord en uit de overige voorbeelden blijkt genoegzaam de verwantschap met: hier, zoowel als met: heen, henen, Groningsch hen, Hoogduitsch hin. Zie ook: getal.
herberg, harbarg, harbarge, herberg. Spreekwoord: Mörgenraizigers zuiken gijn harbarg. Vgl. ar.
herbergen, harbargen, (= werkwoord) = herbergen. Vgl. ar.
herbergier, harbargijr, harbargair, herbergier. Vgl. ar, en: ij.
herdommen, herdommen, terugnemen van: ’t verdommen; zegt iemand: dat heb ’k verdomd (om te doen), dan hoort men van een ander: den mōst’ moar weer herdommen, zooveel als: dat behoeft u niet tegen te houden om het wèl te doen, dat is de minste zwarigheid.
heregek, heeregek!, in de kindertaal zooveel als: nu nog mooier! zoo wil ik niet! – Ook = dat is raar, dat komt mij wonderlijk voor. Staat verzachtend voor: heeregod.
heregomme, heeregommans, heeregommant, zie: gommes.
heregut, heerechit, zie: git.
herejee, heerejij, zie: gommes.
herejeminee, heerejijmenie, zie: gommes.
herejesses, heerejijketies, zie: gommes.
heremensen, heeremensen!, heerênk!, heerênk mensen!, heere stōm!, wel wel! als uitroep van verwondering.heerink, heerink, wat kennen dei muzikanten d’r wat met.”
herenboer, heerboer, landbouwer die eene aanzienlijke boerderij bezit, maar het bestuur daarvan hoofdzakelijk aan zijn groote knecht overlaat; West-Vlaamsch heereboer = rijke landbouwer die leeft als een heer. (De Bo). (v. Dale: heereboer, iemand uit den heerenstand die het landbouwbedrijf uitoefent.)
herfst, ’s hars, sars, in den herfst; Drentsch shaarfs. Zie: harst.
herfst, harst, herfst; meestal onzijdig (vgl. winter); ’s hars (Oldampt) = har­sens, ’s harsens (Ommelanden) = in den herfsttijd; ’t is harstdag = wij zijn in den herfst; bie harstdag = bie harsttied = in den herfst; (zoo ook: veurjoardag, zömerdag, winterdag.) – Engelsch harvest, Angel-Saksisch haerfest, härfest, Oud-Noorsch haust, Deensch hört, Oud-Hoogduitsch herbist, herpist, Middel-Hoogduitsch herbest, Oostfriesch harfst, harft, Oud-Friesch herfst, Noordfriesch harvst, Hoogduitsch Herbst, Friesch hearst. – Volgens ten Doornk. van een’ wortel: karp = snijden, scheren, enz., zoodat het beteekent: de tijd waarop de vruchten worden afgesneden, velden, boomen, wijngaarden, enz. kaal worden gemaakt, van de vrucht ontbloot.
herfstbloem, herfstbloemen, eiwitbloemen (Westerkwartier) = langwortelig Biggekruid, Hypochoeris radicata; v. Hall, Neerl. Plantensch. p.114.
herfstmarkt, harstmart, harstmark, (Veenkoloniën) = herfstkermis te Groningen, sedert jaren afgeschaft. De Roare raize (van Mr. S. Reynders) begint: In de harstmark bin ik lest, Mit mien wief noa stad tou west.
herfstvalgen, herfstvalgen, harstvalgen, herfstvalgen (in geschrifte). Zie: herfstvalgploegen.
herfstvalgploegen, herfstvalgploegen, (werkwoord, in geschrifte) = het ploegen, met het eggen; van land dat van de vrucht ontbloot is en dien herfst niet weder bezaaid wordt. Uit Warfhuizen schreef men (11 November 1870): “Gelukkig, dat sedert eenigen tijd het weder droog is, daar men nu het zoogenaamde herfstvalgploegen kan gedaan maken.” En (31 Augustus 1875): “’t Veld is, buiten eenige boonen, zoo goed als schoon en op ’t zoogenaamde herfstvalgen, of ploegen en eggen der stoppels, is het weder uitmuntend geweest.” Uit de Marne (29 October 1876): “’t Zaaien is afgeloopen en met het fraaie herfstweder loopt ook het zoogenaamde herfstvalgploegen ten einde, dat echter algemeen een zware trek voor de paarden is.”
herfstvrijweek, harstvreiweek, zie: vreiweek.
hergaan, heergoan, leven, drukte, alarm maken, jubelen; at gait ’r heer in de wereld = wat is er toch veel in de wereld te doen, bv. met oorlogen, moorden, enz.; wat gait ’r omweg! = wat doen ze hun best, bv. met werken, eten, drinken, spelen, zingen, pretmaken, enz.; ook: met vechten, moorden, enz. Drentsch ’t gait ’r om weg = zij maken veel leven, rumoer. Oostfriesch dat hed ’r mal hergân.
herhalen, heerhoalen, waarvan alleen het deelwoord in: hij het ’t wied heerhoald = is van eene zware ziekte hersteld. Zie: heer 1.
herhouden, heerhollen, zie: heer 1.
herkomen, heerkomen, hier komen, binnenkomen, in huis komen; ook: Drentsch; koomt hier moar wat heer (= koomt moar wat in hoes = ’k zōl moar wat in hoes goan, of: - wat inkomen). In ’t algemeen: ter plaatse komen waar de spreker zich bevindt.
Herman, Mans, verkorting van den eigennaam Harmannus.
Hermanna, Menje, meisjesnaam, bijvorm van Manna, en Menna.
herrie, herrie kōm oet!, (’t was herrie kōm oet), zooveel als: zij kregen hooggaanden twist, daagden elkander uit, enz. herrie = oploop, opschudding, plotselinge drukte op straat, leven, lawaai; wat was dat ’n herrie = een oploop, gedraaf, alarm, gejuich, geschreeuw, ontsteltenis, bv. bij een brand. Ook: wanneer de gemoederen verhit, de menschen opgewonden zijn, of bij een straatschandaal, zoodat er plotseling veel leven en beweging komt. ’t Woord, ook Nederlandsch nl. in de spreektaal, het Engelsche hurry, verwarring; hurly = tumult, enz. Vgl. Zweedsch hurra = vreugdegeschreeuw, hoera, Hoogduitsch Hurrah roepen.)
hersenen, harsens, zie: harst 1, en: broagen.
hersenschrabben, harsenschrabben, hersenplagen, (zich) met denken, nadenken, onderzoeken vermoeien; ’k heb d’r ’n hijlbult harsenschrabben mit had = ’t heeft mij veel inspanning van den geest, veel hoofdbreken gekost. Stadsfriesch harsenschrappen. Vgl. Hooft: tongschraapens. (v. Dale: iemands hersenen schrabben = hem met lastige aanzoeken en ingewikkelde voorstellen vermoeien. Vgl. kopschrabben.
hes, hies, hize, (Westerwolde) = iesvool, vool (Old) = vool (Ommelanden, Goorecht) = veulen; Drentsch his, Oostfriesch hîs = paard, meest verkleinwoord hîske, en daarvan: hîsfâl, hü̂sfâl, Wangeroog hüsfulle, Westfaalsch hysz, Beiersch heiss, heisslein = veulen. Zie ten Doornk. art. hîs.
heserig, hijsterg, haisterg, heistrig, Swaagman heistrig = heesch, schor in de keel van verkoudheid; Drentsch heisterig, Oostfriesch Nedersaksisch heestrig, Engelsch hoarse, Hoogduitsch heiser, Deensch haes. Staat voor: heeschrig, heesrig, met invoeging der t.
hesveulen, hiesvool, iesvool, (Westerwolde) = iesvool, vool (Oldampt) = vool (Ommelanden, Goorecht) = veulen; Drentsch his, Oostfriesch hîs = paard, meest verkleinwoord hîske, en daarvan: hîsfâl, hü̂sfâl, Wangeroog hüsfulle, Westfaalsch hysz, Beiersch heiss, heisslein = veulen. Zie ten Doornk. art. hîs.
iesvool (Oldampt) hiesvool = vool, in de kindertaal voor: veulen. Oostfriesch hîsfâl, hü̂̂sfâl, diminutief fâlke, hîsfâlke, ook als lokwoord. Drentsch hes, Oostfriesch hîs, Deensch, Zweedsch häst = paard; Westfaalsch hysz = veulen; Beiersch heiss, heisslein; het Drentsche heis! heis! ook: hesse, om veulens te roepen. Omtrent de afleiding van het eerste deel zie ten Doornk. art. hîs.
het, ’t, Volstrekt algemeen is de afkorting van: het tot ’t: ’t het sloagen = de torenklok (of: huisklok) heeft (dat uur) geslagen; is ’t al tien uur? = ’t het zóó slagen. (zoo pas) Zie Verdam art. et; Invoeging der t (= het) in: dat ken ’t nijt lieden, bij v. Dale: dat kan niet lijden.
hete, in ʼt hijte, ien ʼt haite, (in ʼt heete), in: ik heb de wask in ʼt hijte of: ik mout de wask nog in ʼt hijte zetten, zooveel als: als het gewasschen goed schoon is zet men het, ten einde het helderder te krijgen, gedurende één nacht in heet water waarin potasch en zeep is opgelost.
heten, hijten, heeten; ook = bevelen, gelasten: “as’k maarkte dat ze nijt dee wat ik heur hijtte, ik heur op slag ’t gat van de deur wees.” (v. Dale: heeten = bevelen, gebieden, langzamerhand verouderend.) Nog bij Tollens: Hij heet de knechten, die genaken, Zich meester van den prijs te maken. Bij Hooft: Don Johan, genaadert zijnde, heet de lijfwacht achterwaarts deyzen. – En Egmont kan mij hier niet heeten of verbieden (Vondel). – De Grave de hiet sonder sparen, Dat men sadelde al de paert. (Melis Stoke.) – dat zel Joap hijten! = dat zal waar zijn! daar valt niet aan te twijfelen. Oostfriesch ik heb dî dat nêt hêten, enz. Noord-Brabantsch. heeten, hieten, Nedersaksisch haiten, heiten = gebieden, Hoogduitsch heissen. Zie ook: krai.
hetzelfde, ’t zulfde, ’t zulde, ’t zölde, ’t zelde, hetzelfde; ’t zölde, ’t zelde ook Drentsch.
heugen, hugen, hunkeren, hevig verlangen; hij huugt’r op = heeft er sterken trek naar zonder iets te kunnen doen om het machtig te worden. ’t Woord behoort alleen in de kinderwereld thuis. Drentsch hugen, Oostfriesch, Nedersaksisch hügen = smachtend naar iets verlangen, dringend begeeren, happig zijn op iets, Westfaalsch hucheln; Deensch hige = ergens naar haken, naar verlangen. Angel-Saksisch hyge, Frankisch huge, Oud-Hollandsch hoghe = zin, neiging, trek; hiervan: tegen heug en meug (volgens v. Dale ook Nederlandsch) Zie ook: oflokken.
heuglap, hugelappe, hugelap, (Stad-Groningsch), schimpwoord voor iemand die steeds op iets huugt. Zie: hugen.
heuker, heuker, winkelier in ’t klein. Moet als verouderd beschouwd worden. Zie: heukerswinkeltje.
heukerig, heukêrg, huiverig, rillig, koud, en zoo = onpasselijk. – Ook = strompelachtig, kreupel, niet vaardig ter been, en: door een of ander ongemak verhinderd worden het gewone werk te doen. – Drentsch heukeln = gebrekkig gaan, hinken. Zie ook ’t volgende woord en vgl. seupel.
heukerswinkel, heukêrswinkeltje, winkeltje van een kruidenier in ’t klein. Drentsch heuker = kruidenier, winkelier, kramer die zijne waren rondvent; Oostfriesch höker, Holsteinsch häker, höker, Nedersaksisch häker, smeerhäker, Engelsch huckster; Kil. hoecker, hucker = slijter, venter; Middel-Nederlandsch hoeker = opkooper, uitdrager, oudekleerkoop; Deensch hoker, Zweedsch höker, Hoogduitsch, Höker, Middel-Hoogduitsch hucke, Oud-Hoogduitsch hucker, hocker, hockler = kleinhandelaar, kramer, inzonderheid die in eetwaren, als eieren, boter, kaas, enz. handelt. Volgens ten Doornkaat van: hôk, huk = hoek, in de beteekenis van: beperkte ruimte, hokje, evenals: winkelier, van: winkel = hoek, en: wat de woordvorming betreft, als: kramer, kremer, van: kraam. – Vgl. evenwel ’t Hoogduitsche hocken = (iemand) op den rug dragen, en: Höcker = bochel; ook: verkooper in ’t klein van ooft en andere eetwaren, die op de markten en hoeken der straten zitten. Om ’t laatste van ’t eerste te onderscheiden schrijft men het gewoonlijk: Höker, volgens Chr. Wenig zonder voldoenden grond. Alsdan zou: heuker zooveel zijn als: iemand die zijne waren op den rug draagt. – (Voor: wat klein, nietig, ellendig is in zijne soort, en ook voor: kleinigheid, nietigheid, heeft men een bijvoeglijk naamwoord dat een’ zeer verdachten klank heeft, en waarvan men toch een gewoon gebruik maakt. Eigenlijk moest het heukêrg luiden; ’n heukêrg ding, enz. = nietig voorwerp, enz., maar door het uitvallen der h zijn lidwoord en bijvoeglijk naamwoord samengesmolten. Iets dergelijks bij v. Dale art. hukker.
hevelen, hevêln, zie: knipwicht.
hevelstok, hevelstok, zie: knipwicht.
hezebezen, heezebeezen, (Reynders) = druk werken, inzonderheid in eene boeren huishouding; “Vrougtiedig opstaon, – heezebeezen En altied overal te wezen, – Dat zegt wat veur en jonge maid.”
hibbel, hibbel, hebbel, schertsend tegen een meisje dat zich wonderlijk, nukkig of vreemd gedraagt, dat giebelt, iedel is, enz. Oostfriesch hibbel, hipsel = wonderlijk vrouwspersoon; Nedersaksisch Hibbel, een gewone doopnaam, ook als schimpwoord in: Hibbel dörin Hibbel eija, Hibbel stints, van een halfgek vrouwspersoon. Holsteinsch, Hannoversch hibbeln = altijd in beweging zijn en niets uitvoeren.
hiender, hiender, voor: paard, Friesch hienzer. Zie: goele.
hieper, hiepert, wordt schertsend tegen iemand gezegd die spoedig klaagt over koude, die licht van koude rilt. Zie: hiepern.
hieperen, hiepern, bibberen, rillen van koude, of ook van vrees. (Drentsch hieperg = somber, zwaarmoedig, hypochondrisch.)
hiepoom, hiepoom, iepoom, schertsend voor: de koorts. Zie: hiepern; iepoom het hōm beet = de koorts heeft hem te pakken. Vgl. iepenkriet.
hier, haren, (Laurm.) = hier.
hier, hier, Zegswijs: hier gezegd en hier gebleven, eigenlijk: ’t wordt hier gezegd en ’t moet hier ook blijven, en zooveel als: ik vertel het aan u maar: mondje dicht! Vgl. ge 1.
hierheen, hierhen, hierheen. Zie: hen 1.
hierher, hierheer, hiereer, naar hier: hij komt hierheer = hij beweegt zich in de richting van den spreker, hij komt hierheen. Kil hierher, Hoogduitsch hierher, hieher, Engelsch, hither. (De uitlating der h hoort men in dit woord ook daar, waar men niet aan het euvel, vermeld onder art. h, mank gaat; in Veendam, enz. zegt men: iereer) Zie: heer 1.
hierlangs, hierlàngs, (Stad-Groningsch); hij woont hierlàngs = eenige huizen verder, aan dezen kant der straat.
hiermee, hiermit, hiermede. Zie: mit.
hierna, hiernoa, hiernaar, en: hierna. Zie: noa.
hierom toe, hieromtou, (hier om toe) = hier in den omtrek, in deze streken; hieromtou stoan de vuchten best; hieromtou wordt veul vlas verbouwd.
hierzo, hierzoo, hier, op de vraag: woar bistoe? (of: woar bin ie?) = waar zijt gij? – Ook zooveel als: kom hier! bv. tegen een hond. – En in den uitdroep: och! hierzoo - - - = och! hoe heet hij nu ook maar – Vgl.: doarzoo = daar; woarzoo? = waar? (Zij worden ook elders gehoord.)
hij, hij, hai, hei, hij, zij, het.
in de Marne voor manlijk en vrouwlijk geslacht; hij het hōm wösken = hij, ook: zij heeft zich gewaschen.
hai (Hoogeland) voor: hij. Zie: ai 1. (Swaagm. schrijft hi, dat wel Oud-Hollandsch maar geen Groningsch is). Vgl. ook: hij!
de 3 persoon in plaats van den 2den; hij (of: zij) zel eten (enz.) hebben, mam zel heur nannen (= ik zal u wiegen) zegt de moeder tegen haren zuigeling; het’e wat, mien jong? = hebt gij het mijn jongen? lust’e ’t wel, mien vent?
’e (onvolkomen) voor: hij; zee’e = zeide hij; kwam’e = kwam hij; dat’e = dat hij; dou’e = toen hij; of’e, offe = of hij; wat’e, watte = wat hij; as’e, asse = als hij; mos’e, mōsse, mōzze = moet hij; harre geld? = had hij geld? In sommige gevallen verdwijnt ook deze e en wordt dus het voornaamwoord in het werkwoord opgelost: verdijnde niks? = verdient hij niets? – ook: verdiende hij niets? wacht’e op ijn? wacht hij op iemand? ook: wachtte hij op mij? doar twiefelde nijt an = daar twijfelde hij niet aan; dat leufde of loofde nijt = dat gelooft hij niet, en ook: dat geloofde hij niet; dat rakte = dat treft hij; dat mijnde nijt = dat meent, en: dat meende hij niet; doar lopte = daar loopt hij; doar wille niks van wijten; doar speulde mit; doar leunde op; hier ette van, enz.
hij, er, voor: hij. Zie: der.
hijmen, hiemen, (bij Swaagman himen) = hijgen, moeilijk ademhalen, vergezeld van piepende geluiden, als bv. van asthmalijders; ook Drentsch Friesch Oostfriesch Nedersaksisch HolsteinschOud-Friesch heeme, hime, himme Noordfriesch hîmen, Deensch hime, Kil. himmen, himen = diep ademhalen, zuchten. ’t Woord zal klanknabootsend zijn.
hijs, hies, (Ommelanden), hieze = noagelholt (Oldampt, Westerwolde) (Swaagm. hize) gerookt bilstuk van een rund; zoowel stof- als voorwerpsnaam. Snijdt men zoodanig stuk bij de voorbeenen weg dan heet het: boughies. Drentsch naogelholt, halshijze, hijze; Overijselsch negelholt; Noord-Holland halshijze, hijze = stuk van de koe dat meestal in den rook wordt gehangen. Zuid-Limburg hiëss = knieholte. Kil. hijse, spier van vleesch = het vleezige van het lichaam der dieren. (v. Dale: hijs, hijze = eene zijde rookvleesch.) Zie ook: hiesvool.
hijsen, hiezen, hijschen; omhooghiezen = ophijschen.
hikhak, hikhak, kibbelziek mensch, iemand die veel houdt van: hikhakken; zie aldaar.
hikhakken, hikhakken, kikkakken, zonder ophouden twisten, hribben, kibbelen om nietigheden. Oostfriesch hikhakken, Nederduitsch hickhacken, fig. = kibbelen, kijven, enz.
hikhakkerij, hikhakkerei, gekibbel. Zie: hikhakken, en: hakketakkerei.
hil, heltjes, Op enkele plaatsen, o.a. te Garnwerd, dragen enkele stukken grasland dien naam. Kil. hil, hille = heuvel, West-Vlaamsch = heuvel, hoogte; Noord-Brabant hillen = hoogten op de akkers; Nedersaksisch hill, hull, grashull, en: de hill = de heuvel; Oostfriesch hel, helle = heuvel, hoogte. Oudduitsch halde = helling, hellende bodem; Angel-Saksisch heald = gebogen. – de heltjes dus zooveel als: de heuveltjes. Vgl. hal, en: hild, en het Oud-Friesche hel = hoog, droog.
hild, hild, hille, (Westerwolde) = zoldering van losse planken, slieten of schaalhout boven een koeien- of paardenstal, in de Ommelanden koubalk. Drentsch hilde; zoldering boven den koestal tot berging van hooi en stroo, veelal uit losse sparren of slieten bestaande; Overijselsch hild = zoldering boven den koestal tot berging van hooi, Geldersch hilde; Zeeland hilte = ruimte boven den koestal of den dorschvloer; Zuid-Nederlandsch hild, hilte = hooizolder; Westvlaamsch hilte, hilt = hooi- of stroozolder boven eenen koei- of peerdestal. Oostfriesch hille, hilde, Nedersaksisch, Westfaalsch hille, Osnabrück hyle, vroeger: hilde, Deensch hylde. Kil. hilde, Middel-Nederduitsch hilde, hille, helde, Noordfriesch hill. – Dit woord – zegt ten Doornkaat – behoort tot: hellen, afhellen, overhellen, en had oorspronkelijk de beteekenis van: paardenruif, wegens den schuinen stand der traliën. Daar zij tegelijk ook bergplaats van voeder was ging de beteekenis over in die van: ligplaats voor hooi en stroo, zooals zij ook bij Kil. voorkomt.
hilt, hilt, hild, de kruk of het handvat eener schop of spade. Uit Warfum schreef men (1870): “Voor eenige dagen kwamen twee paarden op hol met het treurig gevolg dat een dier dieren tegen eene boor (zie aldaar) inliep, waarvan het hild of de kruk ontbrak, zoodat de steel bij de borst indrong en door de longen tot bijna aan den ruggegraat doordrong, zoodat het bijna oogenblikkelijk dood nederviel.” Friesch jelt of hjelt = het bovenste dwarshoutje of handvatsel van een kloet, of van den steel eener spade of schop; ook het knopje binnenwaarts bij de hak van een paard; Overijselsch, Noord-Holland hilt = kruk of handvatsel boven aan een schippersboom of Kloet. Kil. hielte, hilte (Ang. hilte) = handvatsel, gevest; Middel-Nederlandsch hilte = greep, handvatsel van een zwaard; Oostfriesch hilt = greep, handvat van eene spade, heft van een mes, enz. – Moet gebracht worden tot: houden, vasthouden, Engelsch to hold, imperf. held, Middel-Nederlandsch hilt, Ommelanden hil, (van: hollen; zie aldaar).
himphamp, himphamp, impamp, (Stad-Groningsch); schimpwoord voor: beugel, slungel. Oostfriesch Nedersaksisch himphamp = die mank gaat, stumper; ook van elk gebrekkig, slecht gemaakt voorwerp. Zie ook: haspel.
hink-stap-sprong, hink-stap-sprang, eene oefening of wedstrijd van jongens, wie ’t verst kan komen met eenmaal hinken, daarop een stap en eindelijk een sprong te doen.
hinken, hinken, in: hinken om ’n köstersploatse, fig = herhaaldelijk pogingen aanwenden om eene betrekking als onderwijzer-koster te verkrijgen. Gewoonlijk wordt het, spottend, van manspersonen gezegd, die mank gaan.
parkie hinken (Hoogezand) = kootjehinken. Zie: kootjehink.
hinkepink, hinkelpink, hinkelepink, iemand die hinkt, die mank gaat, een kreupele, bij v. Dale: hinkepink. (v. Heyn. Bosch: Hinklepink, daar kom ik aan, enz.)
hinnebes, hennebeien, (Oldampt), als soortnaam = frambozen. Oostfriesch hennebêe, hennebêje, meervoud hennebëen, hennebêjen, Hoogduitsch Himbeere. Volgens ten Doornk.: Angel-Saksisch hindberie, Engelsch hindberry, Oud-Hoogduitsch hintperi, Middel-Hoogduitsch hindbere, dat is bes der Hindin of Hirschkuh (hinde), en als het Oud-Hoogduitsche hintâ, met: hand, tot het Gothische hinthan = grijpen, vatten, vangen, enz. behoorende. Zie aldaar art. hennebêe.
hiplicht, hiplichtje, = ruil (Westerkwartier) = ruif, ruil (Marne) = dwaallichtje, mogelijk vlammetje van phosphor waterstofgas dat zich uit moerassige of stinkende wateren ontwikkelt en over de oppervlakte schijnt te hippen. Zie: hippen.
hippen, hippen, het springend loopen van vogels, bv. van musschen, die beide pooten tegelijk verplaatsen, of het springen van sommige insecten, bv. van de vloo; ook zegt men het van de pad, enz. Zegswijs: ’k wōl jà lijver dat ’t hipte (= – dat mie ’t gad kraide as’n hoan = alleen: ’k wōl jà lijver!) = ’k doe het in geen geval, of: als ik in uwe plaats was zou ik er hartelijk voor bedanken. Vgl. huppen, en: hippen, bij v. Dale.
hipper, hipper, de tonvormige houten buis om de karnpols, ten einde zooveel mogelijk de spatten te keeren. Aldus, omdat hij bij het karnen op en neer wordt bewogen, op en neer hipt. Zie: hippen.
hissebissen, hissebissen, schelden, kijven, en synoniem met hellebellen; zie aldaar.
hits, his!, tusschenwerpsel als aansporing voor honden om aan de vallen, in Zuid-Holland haist, Zuid-Limburg hîs, Nedersaksisch Holsteinsch hiss, hisz.
hitsen, hissen, het his! roepen, (zie aldaar); anhissen, ophissen, fig. voor: opstoken, opruien = aanhitsen, ophitsen. Kil. hisschen, hussen, hetzen = aandrijven; Old. Landr. V, 67: Die een beest met voorsate hesset tot enigen misdaet, weerdt niet anders geholden, als of hij ’t selven gedaen hadde; Ommel. Landr. VII, 11, 12: hiss = his! Zuid-Limburg hisse = ophitsen; Oostfriesch hissen = aanhitsen van honden tegen elkander; Westfaalsch hissen, Middel-Nederduitsch hissen, hitsen, hessen, van het Oud-Hoogduitsche hazjan, hezzan, Hoogduitsch Middel-Hoogduitsch hetzen, en dit van het Oud-Hoogduitsche, haz = haat. – Oudtijds hissen, voor: hitsen; ook bij Hooft komt: aanhissen, voor. Zie ook ten Doornk. art. hissen.
hitsig, hetsîg, last van warmte hebbende, bv. wanneer iemand verhit is en niet kan zweeten; hetsîg bloud = warm bloed, als bv. van jonge, gezonde menschen. Dit wordt meestal schertsend gezegd als men spoedig over warmte klaagt. Kil. hittigh = heet. Vgl. Sirach 23:20; v. Dale: hitsig, hittig. – Deensch hidzig, Hoogduitsch hitsig = heet, vurig.
hitte, hetten, (Ommelanden) = hitte; ook = warmte; “’t gait mit zukke dranksteerns zoo, as’t kolt is drinken ze ’t (de jenever) tegen kolle en as ’t hait is, tegen hetten.”’k Heb last van hetten; dei kachel geft ’n bult hetten; wie hebben ’n bult hetten van ’t zömer = wij hebben een’ warmen zomer. – Ook werkwoord: lichte törf wil nijt hetten; kooks hettent meer as törf, en zooveel als: verhitten, hitte of warmte geven. Vgl. e 1.
hittebuil, hetteboelen, builen, puisten die door wrijven der prikkelende huid ontstaan of verergeren, wat meestal in den warmsten tijd van het jaar, inzonderheid bij jonge menschen voorkomt.
hittedrup, hettendruppen, de enkele, groote regendroppelen die op warme voorjaarsdagen vallen.
ho, ho, (als zelfstandig naamwoord) = rust; zie: hohollen.
ho eens, ho ijs!, ho ijs even!, draaf maar niet zoo door, hou eens even op; ook: wacht eens, laat ik mij eens goed bedenken! daar schiet mij iets te binnen!
ho houden, hohollen, hoholn, ophouden, stilhouden, bij een rit, ’t zij met een rijtuig, te paard of op schaatsen; hij kōn nijt hohollen, bv. op een’ hellenden weg; hij lijp in ’n wak want hij kon nijt krassen en nijt hohollen; is gijn ho in, zegt men van iets dat niet tot stilstand schijnt te komen, en fig. van iemand die al doordraaft, doorzwiert, enz., die met iets niet kan uitscheiden.
hobbel, hōbbel, in: op hōbbel = an riddel = an zoes wezen = doorslaan, uit den band springen, uitspatten, op hol zijn. De beide eerste uitdrukkingen worden ook van meisjes gebezigd die zich buitensporig gedragen. Overijselsch: de boter is in de hobbel, wanneer, door een onweder, ’t niet boteren wil. Vgl.: hobbelig, en: hobbelpaard. Zie: riddel.
hobbelstuit, hōbbelstuut, (gewoonlijk met: ’n roare, voorop); schimpwoord voor: een lomp gebouwd, of ook: zonderling opgetakeld vrouwspersoon, wie ’t aan te zien is dat zij hoegenaamd geen opvoeding heeft ontvangen. – stuut zal staan voor: stuit, stuitbeen, hier zooveel als: podex; dus eigenlijk = hobbelgad.
hoe, houe, (zelfstandig naamwoord); ’t houe van de zoak = het hoe, het wezen of de geheele toedracht der zaak of eener werking; “en ’t houe van ’t scheuvelloopen nog wel bie ’n bult onbekend blieven zel.”
hoe, hou, (bijwoord) = hoe; hou is’t? = wel? zoo? welzoo! hou word’t? = welnu? wat is uw besluit? houdàt? of: houdèn? = hoe zoo? hou dàt zoo? = wat is daarvan de reden? hou is’t nou?! = hoe nu? (zijt gij ziek? of: wat moet ik er nu van denken?) enz.; hou is dat! magstoe nijt noa’t mart? enz.; hou den? (hoe dan), voor: wat zou dat dan? hoe meent gij dat zoo? hou nō den? = hoe nu aan? wat staat ons nu te doen? wat nu te beginnen? (klemtoon op: = nu.); hou ‘n (hoe een) = welk een, wat een, hoedanig een; hou ’n ding mijnstoe? = hoedanig voorwerp bedoelt gij? hou’n last as ’k ’r van heb! ’k ken joe ’t nijt half zeggen = wat heb ik daar een verdriet van! hou’n spul dat ’t was! = wat gaf dat eene drukte! (of: moeite!); hou’n goud dat’r was, ’t is nijt te looven! = daar was vebazend veel goed (of: goederen). Drentsch hoe’n = hoedanig een, en: hoeveel. – Gevormd als: zoo’n = zoo een, zulk een.
hou - wat, in: ’k mout wijten van hou en wat = ik verlang goed ingelicht te worden ten einde daarnaar te kunnen handelen; ik wijt nijt van hou of wat = ik weet de rechte toedracht der zaak niet, ik weet niet hoe de vork in den steel steekt.
hoe een, hounênt, houn’t, (als zelfstandig naamwoord = hoe eene) = hoedanig een; hounênt heb ie koft? hounênt wil ie hebben,ʼn groote of ’n lutje? enz. Vgl. gounent, gijnent, zōkkent, enz.
hoe is het, houst, hoe is het; houst mit dien mouder? houst meugêlk!
hoe zo’n, hou zoo’nt?, hou zoo ijn?, (hoe zoo een) = hoedanige? hou zoo’nt mijn ie? hou zoo’nt was dat? In het meervoud meestal: hou zuks, of: – zōks, soms ook: houn’t, hounênt.
hoe zulk, hou zukkent?, hou zōkkent, enkelvoud en meervoud = hou zukkes?, – zuks? = hoedanig een? hoedanige?
hoe zulk, hou zuk?, hoedanig? hou zuk weer is’t? hou zuk loaken heb ie koft? hou zuk land is dat doar? = welke soort van grond vindt men daar?
hoe zulk, houke, hoedanige; houke laien broeken ie in joen schoule? (Oldampt) = welke soort van leien worden bij u in de school gebruikt? houke schoapen heb ie bie joe, Engelse of inlandse? houke kloaver wordt bie joe verbaud? houk dak heb ie op joen schuur? houk goud heb ie koft veur ’n bōksen? Friesch hokke Neder-Betuwsch hoeke. Van: hoe, als: welke, van: wie; zulke van: zoo
hoe zulk, hukkend, hoedanig een, correlatief van: zukkend = zoodanig een. Zie: hou’n, en: hounent.
hoe zulks, houks, houkse, (zelfstandig gebruikt), in: houks hestoe koft? = welke soort van goed hebt gij gekocht? bv. van welke kleur, enz.; houkse (bv. hoeden) droagen ze in de stad? (Oostfriesch wükse = welke, welke soort, hoe ziet het er uit? enz.; sükse (Groningsch zuks) = zulke, zulk; wüks sünt dat? dat sünt süks.) Zie: houke.
hoed, houd, hoed. Zegswijs: men ken hōm wel onder de houd vangen, zooveel als: hij is zeer gedwee, in ’t geheel niet brusk of brutaal meer, ook: hij toont weinig levenslust te bezitten; da’s: schipper! gooi mien houd in dijp, zegt men tegen iemand die er maar wat op los babbelt, die praat omdat hij moet praten. Spreekwoord: As’t houden regent valt mie nog gijnent op kop = As’t pankouken regent bin onze schuddels omkeerd, bij Harreb. Als het brij regent, zijn mijne schotels omgekeerd. Strelitz Wenn ’t höd rägent, mi fel ken uppen kopp. Met de andere lezing stemmen o.a. overeen die van Kastede, Meurs en Driburg.
dreitimte houd, hoed met drie timpen of tippen, zooals in ’t begin dezer eeuw nog door oude boeren werden gedragen. Oostfriesch dreetimpt, driehoekig, van een steek, in vroeger dagen de gewone dracht der boeren, eigenlijk = driekantige hoed, Westfaalsch draitimpig.
hooge houd, zie: hokje.
hoede, hude, (Oldampt) = huder (Ommelanden) = huve (Westerwolde) = bewaarplaats, verborgen bergplaats; appelhude = bergplaats voor een kleine hoop appels, bv. in ’t hooi, in eene lade, appels die men daar verstopt heeft; Friesch hudde, en: appelhudde; West-Vlaamsch munk, ponk, en: prest; Oostfriesch hüde, hol of verborgene plaats in ’t hooi tot bewaring van ooft; Nedersaksisch heide, wat men bewaren wil en verbergt; ene heide appel un beren; verhutzen = als een schat bewaren; Engelsch to hide = verstoppen, bedekken, Angel-Saksisch hydan = bergen, verbergen, Zweedsch hide, Middel-Nederlandsch huden; Kil. huede, hoede; hueden = hoeden, Hoogduitsch hüten; Twente huien = wegbergen; Deensch hytte = bewaren; Westfaalsch behüen, een verstoppertjespel; Vlaamsch hudepot = gierigaard. Prof. M. de Vries zegt, dat in de stad Groningen hudertien zooveel beteekent als: de trommel, de zak, het laatje, enz. waarin men iets verbergt of bewaart, om het voor latere gelegenheid te besparen. Taalk. Bijdr. II bl. 98. Vgl. o.a. huderhuiderei, en: utepot; hudertien verkleinwoord van: huder
hoeden, huiden, zie: huiderei.
hoeden, houdjen, zie: houdjeballen.
hoedepot, utepot, (Stad-Groningsch) = iemand die niet van zijn geld kan scheiden = kniepstuver, enz., Vlaamsch hudepot. Zie: hude.
hoeder, huider, zie: huiderei.
hoeder, huder, uder, uter, (Lageland) = vischkaar, aalkaar; Nedersaksisch hüdevat, hüvat, Holsteinsch hodefatt, hüdefatt, Deensch hyttefad. “Dou wörren d’r drei visüters op ’n kander stoapeld, dat was, zoo te reken, preekstoul”, enz. Zie: hude.
hoederij, huiderei, Hieronder verstaat men op het Hoogeland een gebouw, bestaande uit eene schuur, tevens woning voor een daglooner, in de nabijheid van den zeedijk, en behoorende bij eene boerderij of een landhuis (börg), oorspronkelijk bestemd om des nachts het vee te bergen dat des daags op de kweldergronden graasde. Niet zelden zijn dergelijke schuren in boerderijen veranderd. Daarvan: huider = bewoner en opzichter eener huiderei, zooveel als: hoeder, en: hoederij, van: huiden, Nedersaksisch hüden, Hoogduitsch hüten, Oud-Friesch huda, hoda, Angel-Saksisch hedan = beschermen, bewaren. Vgl. de vormen: housterei, kwienderei, swelderei, moalderei, enz.
hoedje, houdje, hotje, hoedje, in: ’n houdje van kerdiet en ’n rantje van tweivingerbret, spottend van iets dat nogal vertooning maakt maar volstrekt niet degelijk is.
hotje, aldus in ’t Westerkwartier voor: hoedje, ook voor: vrouwenhoed. (Overal elders luidt het: houdje.)
hoedjeballen, houdjeballen, een jongensspel, waarbij de petten op de rij, liefst langs een’ muur of eene schutting, worden gezet, en om beurten met een kaatsbal of ineengedraaide lap, zoo mogelijk, er in wordt geworpen. Wiens pet dit treft neemt snel den bal op, doch raakt hij geen zijnen op den loop gaande makkers, dan krijgt hij ééne streep aan; raakt hij er een dan komt die voor rekening van den laatsten. Liggen er klinkersteenen in de nabijheid dan maakt men daarvan vakjes of huisjes; van daar de naam: vaktjen. De langstaanblijvende heeft het recht zijne medespelers te kerdōnseln, dat is de kracht van den bal op hunne ruggen te laten gevoelen. Op sommige plaatsen wordt (of: werd) het zóó gespeeld, dat hij, die geraakt is, het recht heeft een derde te raken, enz.; lukt dit dan neemt deze den bal op om hetzelfde te beproeven. Friesch hoedjebal spelen, Neder-Betuwe petjeballe, Oostfriesch hoodjen, en: fakkjen. Zie ook: kedoansels.
hoek, houk, hoek; hij ’s de houk om = om de houk, ook: ’n stōk om de houk = hij is een eind met zijn werk gevorderd, heeft de grootste moeilijkheden overwonnen, het slimste achter den rug. Zal aan de scheepvaart ontleend zijn. v. Lennep: den hoek te boven zijn (de zwarigheid overwonnen hebben), omdat hoeken altijd hinderlijk zijn voor wie in-de-wind moet oplaveeren en het rondkomen van een hoek den schipper altijd groote blijdschap geeft. SprWb. art. hoek a Zegswijs: doe magst wel mit baide houken van de mond eten = gij moogt wel haast maken met het eten, gij hebt niet veel tijd. Zie ook: houke, en: hōrn.
houken zijn loaten (hoeken laten zien). Hier en daar meent het volk dat een jood die op Zaterdag sterft, van den eenen hoek van het vertrek in den anderen gegooid wordt, en daarom zegt men: zulk een doode loaten ze de houken (der kamer) zijn.
hoek, hoek, zie: dob.
hoekbuffet, houpelfet, houkperfet, houkpefietje, houpkefet, op ’t Hoogeland houpkefet (en daar ook schertsend voor: spinneweb in een hoek) = soort van kast in een’ hoek der kamer; ook een ouderwetsche tapkast. Verbastering van: hoekbuffet.
hoeken, houktjen, zeker notenspel.
hoeken, hauken, houken, in geschrifte hoeken = het uithalen, uithekkelen van slooten, met eene sloothau. (Moet uitgesproken worden als stond er: hau-ê-ken, ter onderscheiding van: houken = hoeken.) – Kool hauken (Hoogeland) = met een koolhauer (koolhouw) het onkruid in het raapzaad vernietigen. (Swaagm.: houken = uitbaggeren, Friesch hekkelen van: hekkel = haak. Zie onder art. ruden.)
hoekwittertje, houkwittertje, witkwastje om bij de hoeken van een vertrek te gebruiken.
hoemenig, houmennîg, (klemtoon op: hou) = hoeveel personen; houmennîg bin ie doar an’t wark? hou mennig = hoe velen, menigeen; hoe menig.
hoemenigste, houmennîgste, voor: hoeveelste; d’houmennigste (woagenvracht) is dit? Kil. hoemenighste.
hoemenigste, houmennîgsten, hoeveelste der maand; d’houmennîgsten hèwie? = welken datum hebben wij nu? Uit: hoe, en: menig, als: hoeveelste, zooveelste, uit: hoe, zoo, en: veel. Zie ook: mennîgsten.
hoen, hounder, (zonder enkelvoud) = hoenders. Zegswijs: ijgen hounder dure aier. Vgl. kalver = kalvers, kalveren; kinder = kinderen, kinders; ’t Hoogduitsche Hühner, Kälber, Kinder, alsook: hoenderhok, kalverhuis, kindermeid, enz. Vergelijking: ’t drok hebben as hounder tegen poask. Zie ook: maljan.
olle hounder (= oude hoenders), voor: huishouding, het samenwonen van oude, ongetrouwde dames.
Hörnhoester hounder (Hornhuizer hoenders), op het Hoogeland voor: zeemeeuwen. Alleen in ’t meervoud in gebuik.
hoenderdief, hounderdijf, hounderdaif, (= hoenderdief), in: hij kikt as ’n hounderdijf, ook: hij glōpt onder zien pet weg as ’n hounderdijf, zegt men van een jongen die onder de klep zijner pet weggluipt, een gluipert. Het Holsteinsch heeft: voorbijsluipen als een hoenderdief, zooveel als: iemand ontwijken als men geen goed geweten heeft.
hoenderei, hounderai, hoenderei; hounderaier = hoendereieren.
hoenderkuiken, hounderkukens, kiekens, ter onderscheiding van kiekens van eenden, ganzen, enz.
hoenderrek, hounderrik, hounderik, kippenstok, Drentsch kippenrik, Overijselsch hoenderrikke, rikke. Zie ook: rik.
hoenderstront, hounderstrōnt, hoenderdrek. Zegswijs: van alles is hounderstrōnt, schertsend wanneer bv. op de vraag: wat was doar te zien, of: te koop? geantwoord wordt: van alles. Het houdt zooveel in dat men zich hiermee niet tevreden stelt.
hoentje, hounje, (Ommelanden) = wichtje (Oldampt, Westerwolde, Goorecht) = meisje, ter geslachtsonderscheiding. (’t Eerste, verkleinwoord van hoen (kip), is weinig in gebruik.)
hoep, houp, (meervoud houpen) = hoepel, houten of ijzeren band om vaatwerk. Verschillende soorten er van zijn hier bekend onder de volgende benamingen: grauwe-, witte-, 9 en 10 voets-; voorts: tunhoupen, die om vleesch- en melkvaten geslagen worden; om gewone botervaten gebruikt men: halfvats (om ¼ (vörls) vaten); karbands (om ⅛ vaten); en kits (om kinnetjesvaten, kintjes). Oostfriesch, hôp = hoepel; Noordfriesch hôp = hoepel, ring, band. Kil. hoep, hoepe, hoepel. Vgl. v. Dale, artt. hoep, en: hoepel.
hoepel, houpel, hoepel, als speeltuig; van houpen moaken de jonges houpels. Zie: houp.
hoepelen, houpeltjen, hoepelen. Vgl. jen.
hoepnet, houpnet, (hoepnet); zeker vischnet om in slooten aal te vangen; wie hebben van nacht mit ’t houpnet nog tien pond oal vōngen. (West-Vlaamsch: houpnet, een vischnet, anders ook kruisnet genoemd; v. Dale: kruisnet = totebel. Het Fransche carrelet ook = kruisnet.)
hoeren, houêrn - snouêrn, (hoeren - snoeren); mit houêrn en snouêrn zien geld vermallen = met lichtekooien, hoerenpak omgaan en zijn geld doorbrengen. Zuid-Nederlandsch snoer = lichtekooi; v. Dale snaar = bijzit; lichtekooi.
hoerenjong, hourjōng, (Ommelanden) = hoerekind; op ’t Hoogeland hourejonges = de ranken van eene wijndruif. Drentsch hoorjong, hoorjonk. Zie: jōng.
hoerenkast, hourkast, hoerkast, hoerenhuis, bordeel. Eigenlijk studentenwoord.
hoerhuis, hourhoes, zie: hourkast.
hoes, houzen, voor: oogen, voorzoover het voorkomt in de eig. betekenis van: haken en oogen; de houzen bin kepot goan.
hoeshoes, huishuis, (met gelijken nadruk op beide lettergrepen) = niet wel bij ’t hoofd, niet goed bij de zinnen.
hoesterij, housterei, in: an de housterei wezen = ten gevolge eener koudevatting veel moeten hoesten.
hoeven, huiven, behoeven; hij huift nijt arbaiden = hij behoeft niet te werken; hij huift mie nijt leuven (of: looven) = hij behoeft mij niet te gelooven; hij huift nijt = hij mag het doen, maar kan het ook laten; dat huift zóó nijt = dat moet zoo niet, dat is niet ordelijk of betamelijk; ’t is zoo goud as ’t huift = zóó als men ’t maar verlangen kan; Drentsch zoo goed as ’t heuft. Zie ook: huf. – Vervoeg: ik huif, doe huifst, hij huift, wie, enz. huiven; ik heef (ook: huifde) doe heefst, hij heef (ook: huifde). Het deelwoord hoort men alleen met: nijt (niet) voorop: ik heb, doe hest, hij het, wie, enz. hebben, of: harren nijt heeft. Oostfriesch höfen, Nedersaksisch höven, behöven. Drentsch heuven.
huf = behoefde; ’t huf nijt = ’t het nijt huft, ook zooveel als: ’t was vergeefs, spijtig voor: het mocht niet lukken; hij vroeg om eene aalmoes, moar ’t huf nijt = men gaf hem niets; “zee Pâit op ’n toon, dat men nâit vroagen huf of’e nog vranterg was.”
hoezo, hou zoo?, (hoe zoo) = hoe komt dat? wat zijn daarvan de reden?
hof, hof, (onzijdig; in de Ommelanden luidt het meervoud hoffen) = boomgaard, dat ook een deel van den tuin kan zijn waar vruchtboomen staan. (“De landlieden in deze provincie maken onderscheid tusschen tuin en hof. De tuin is voor bloemen en heesters; de hof voor vruchtboomen en groenten. De huur van beide verscheen, naar Stadsrecht, zelfs op verschillende dagen.” Mr. H.O. Feith, Handboekje, p. 45). Drentsch hof = boomgaard.
voor: kerkhof, begraafplaats, wanneer er nl. sprake is van eene begrafenis: de vrauen gōngen mit noa ’t hof; ook Friesch.
kring om maan of zon. Men zegt hier: ’n Hof om de moan dat ken nog goan, Moar ’n hof om de zon, doar schraien vrou en kinder om. (Overigens: zun = zon.) Hoogduitsch Höfe um Sonne und Mond. West-Vlaamsch: hof = kring rond de zon of maan. Fransch: halo.
open hof; ’t is hier open hof, zegt men, als men van buiten af ergens kan in zien, bv. in eene kamer die verlicht is en geene gordijnen of blindingen het inkijken beletten, zooveel als: spei (zie aldaar) (Open hof, oudt. = audiëntie.)
hofdame, hofdoame, zie: stoats.
hofdienst, hofdijnstjes, oogendiensten, allerlei beleefdheden die men bewijst om te believen, ten einde daardoor een wit voetje te krijgen bij voorname personen.
hoffmann, hofman, zeker geheim geneesmiddel, bij zenuwtoevallen aan te wenden. (v. Dale: hoffmannsdroppels; een mengsel van gelijke deelen alcohol en zwavelaether, dat dikwijls gebruikt wordt om bezwijmde lieden weder bij te brengen. Zij dragen hun naam naar den Hoogd[uitschen] arts en scheikundige F. Hoffmann.)
hoffmanndruppels, hofmansdruppen, zie: hofman.
hofhouding, hofholdîng, hofholdên, hofholn, (= hofhouding); ’n groote hofholdîng hebben = op grooten voet leven. Wordt vooral van menschen gezegd die niet rijk zijn, die zulks niet voegt. Zegswijs: groot is ’t hof en veul gait ’r of (groot is het hog en veel gaat er af), zooveel als: de inkomsten van die lui zijn wel aanzienlijk maar zij leven er groot van, zoodat er weinig zal overgespaard worden.
hofzanger, hofzinger, de tuinfluiter, eene soort van grasmusch.
Hogeland, Hoogeland, (klemtoon op: land). Hieronder verstaat men in ’t zuiden der provincie de geheele streek ten noorden van Damsterdiep en Reitdiep; de Hoogelandsters zelve zonderen hiervan uit de gemeenten Bedum en ten Boer, welk gedeelte om de lage ligging ’t Leegeland (ook met den klemtoon op: land) heet, en de bewoners Leegelandsters genoemd worden. – Ook de naam van een Onderwijzersgezelschap, waartoe behooren de dorpen: Loppersum, Stedum, Westeremden, Garshuizen, Zandt, Leermens, Oosterwijtwerd, Eenum, Zeerijp, Wirdum en Garrelsweer.
hogelijk, hoogêlk, praten, voor: Hollandsch spreken. Wordt schertsend of ook spottend, vooral van een geboren Groninger, gezegd, die Hollandsch of althans boekentaal spreekt. Die zich nog wat sterker wil uitdrukken, zegt: hij het oet’n sloot dronken doar ’n Hollander in pist har. Oostfriesch hôglîk, hôgelk = trotsch, voornaam, enz.; Nedersaksisch höglik = hoogmoedig. Drentch he sprek zoo hooge = hij praat Hollandsch.
hogerop gooien, hoogeropgooien, zie: annemen 2.
hok, hok, de tegen elkander geplaatste schooven op het land; zulk een korenhok bestaat uit acht tot twaalf schooven; boonhokken tellen gewoonlijk meer. In de Ommelanden berekent men de vermoedelijke opbrengst van een stuk land naar het aantal hokken; – hokriep (hokrijp) = zoo rijp, dat het graan van het land naar de schuur kan vervoerd worden; fig. de boudel in hokken (of: in ’t ende) zetten = stoeien, ravotten, dansen, enz., en zoo de boel in eene kamer in wanorde brengen; ’t stait ’r alles in hokken = de meubelen staan daar verward dooreen, bv. bij gelegenheid der groote schoonmaak; “’t woater stait glad ien hokken ’t is almoal brek” (Zoutkamp) = het zeewater is zeer onstuimig. Drentsch hok, gast, garst = zes of acht bij elkander geplaatste korenschooven; Oostfriesch hokke, hokk’, Nedersaksisch hokke, bestaande uit vier schooven; Noord-Brabant hok, Noordfriesch, Deensch skok, Engelsch shook; Middel-Nederduitsch hocke, hake, Hoogduitsch Hocke, Hucke; West-Vlaamsch mandel, en: stuik. – Aldus om de overeenkomst met een hok of hutje.
in: d’r mit oet ’t hok komen = geen schade lijden bij een’ handel, bv. bij het koopen van een beest, wanneer men het zóó verkoopt dat men den inkoopsprijs met de gemaakte onkosten terug krijgt; d’r mit tou ’t hok oet wezen = er mede gereven, geholpen, zijn, als daardoor in eene behoefte voorzien is, zwakker dan: daarmee uit den brand zijn.
voor: huisgezin, familie, ouders; dat wicht is oet ’n goud hok = dat meisje (of: die dienstmeid) heeft eerlijke en oppassende ouders; “Pijt is vast oet ’n goud hok, want hij besteelt ons nooit en is altied hijl ordentelk.” Zie ook: deuphok.
hok in! roepen de schoolkinderen wanneer ze bij ’t begin der school bij troepen komen aanstroomen en elkander bij den ingang verdringen.
hok op rieg! of alleen hok! term waarmede de schapen in het land bijeengeroepen worden ten einde te worden gemolken, en waarop die dieren zich dan op eene bepaalde plaats in eene rij scharen. Ook geeft men dien naam er aan wanneer zij aldus in de rij staan. – hok hier voor: de schapen, die er ’s winters verblijf houden, evenals: huis, voor: de bewoners er van, enz. Vgl. riegen.
hokken (Zevenhuizen), voor: kramen en tenten op de Leekster kermis.
hok-stok-blok, hok-stok-blok, ok-stok-blok, een kinderspel op de lei waarbij men een vierkant van negen ruitjes maakt. Lukt het den eenen speler, die ook het eerste streepje mag plaatsen waar hij verkiest, om drie streepjes in de rij te krijgen, (wat hem door zijne tegenpartij belet kon worden telkens door het plaatsen van eene nul), dan zegt hij: hok-stok-blok en heeft het spel gewonnen. – Het Nedersaksisch heeft: stokkblokk, en de winner zegt: trip-trap-trul; het West-Vlaamsche keukelen. (De Bo). Vgl. ten Doornk. art. tik-tak-tuk.
hokje, hokje, hoktje, schertsende voor: cylinderhoed, ook: viefkop en hooge dop (studentenwoord), gewoonlijk: hooge houd. Draagt iemand, van wien men zulks niet gewoon is, of wien hij niet goed staat, dit hoofddeksel, dan zegt men spottend: hij het ’t hondje vermoord en ’t hokje op kop.
hokkefotten, hokkefossen, hōkkebōssen, hossebossen.
hokkeling, heukêl, heukêln, (meervoud heukêls) = hokkeling, kalf van één jaar. Te Woltersum: heukel = tweejarig rund.
hokkelingstal, heukelstalje, hokkelingstalletje. Wordt een kind geplaagd met: kōmst in ’t enterhoktje, dan wreekt deze zich door te zeggen: den komstoe op ’t heukelstalje, zooveel als: dan zult gij dat lot met mij deelen. Zie: enterhoktje.
hokken, hokken, een eenvoudig kaartspel, waarbij: hokken = ontbreken van eene volgkaart, te pas komt. “Hokken, jassen, lantervullen, Gouw de pot mit bijsten op!” (v. Dale: hokspel, zeker kaartspel; Neder-Betuwsch hokke, bij het commersen.)
hokken, hokken, (werkwoord) = ophokken (Ommelanden) = het opzetten der schooven tot hokken (zie: hok 1.) Drentsch hokken, Oostfriesch hokken, Nedersaksisch uphokken, Hoogduitsch hocken, West-Vlaamsch mandelen, en: stuiken.
hokker, hokker, manspersoon die de schooven opzet tot hokken (zie: hok 1); “de biensters hebben doan wark, nō mout wie ’n hokker hebben.”
hoksel, hoksel, schimpwoord voor: lomp, ruw, onhandig meisje; hoksel van ’n wicht.
hol, hole, hool, klein hol in den grond, bv. van een konijn, mol, enz., of ook in een hoop hooi of stroo, om daarin iets te verbergen, of, wanneer het door roofdieren is gemaakt hun tot verblijfplaats dient; oetholen (Oldampt, Westerwolde) = eene holligheid in iets maken, en: iets geheel uithollen. Bild. hooltjen = klein hol; Oud-Friesch hole, Hoogduitsch Höhle = hol; Oostfriesch holke, hölke = holletje; holken, hölken, Nederduitsch hölken, Middel-Nederduitsch holken, Zweedsch holka = hol maken.
hol, hol, te veel ruimte tusschen boomen, planten, enz.; ’t koren (of: ’t zoad) stait hol = er staan te weinig planten, er is dus te veel ruimte tusschen de halmen en dientengevolge verkrijgt men een dun gewas; – planten of aardappelen hol zetten; zooveel als: verder van elkander poten dan men zulks gewoonlijk doet ten einde de stam gelegenheid te geven zich zooveel mogelijk te ontwikkelen. Hetzelfde wordt op de Veluwe van rogge gezegd. an de toonen tou hol wezen = een onverzadelijken honger hebben, als uitgehongerd zijn. – Men zegt het ook van personen die veel wijn, jenever, enz. kunnen drinken zonder dronken te worden. – holle kop = hoofd dat op hol gebracht is; mit de holle kop iets beginnen, iets aanvatten = in een’ toestand van verlegenheid of met een driftig gemoed eene zaak aanvatten, in allen gevalle zóó, dat men niet met de noodige bedaardheid handelt.
holbol, holbol, wordt inzonderheid van vrouwspersonen gezegd die niet met het noodige overleg werken of bedaard zijn in ’t spreken, die wat hol in de kop = onbesuisd zijn, en synoniem met: höftig, enz.; zie aldaar, en: hol 6., alsmede: holbollig bij v. Dale. Westvlaamsch: holsbols, holbollig = onbedachtsaam, schielijk. zonder erg, zonder inzicht, zonder achterdenken.
holbollig, holbollîg, zie: holbol.
holderdebolder, hulterdebulter, in wanordelijke drift, hals over hoofd. West-Vlaamsch hulten en bulten, tautologie, dat land ligt in hulten en bulten. (De Bo). Oostfriesch hulten un bülten = laagten en hoogten op woeste gronden. Vgl. hōlderdebōlder.
holderdebolder, hōlterdepōlter, ongeregeld, in ’t honderd; hōlterdepōlter gooiden ze ’t hoesgroad op de woagen, zodat wie bie dat vervoaren ’n bult goud in stōkken kregen. Vgl. hōlderdebōlder, en: hulterdebulter.
holderdebolder, hōlderdebōlder, hōlder in de bōlder, voor: wat hortend, stootend en stommelend over hoogten en door laagten gaat. Drentsch holder de bolder = hals over hoofd; Oostfriesch hulterpulter, en: hulter dî pulter, Westfaalsch holter di polter, Deensch hulter til bulter, Nederlandsch holderdebolder = onderst boven; v. Lennep holtertepolter = door elkander verward. Hoogduitsch holterpolter, van poltern = stommelen, bulderen. Vgl. het Nederlandsche bolderwagen, en: hulterdebulter.
holdert, holdêrt, hollêrt, het ophouden van den dagelijkschen arbeid; holdert hebben, of: maken = uitscheiden met werken. “Als “’t holdert” is, zijn ze (de dienstboden) vrij.” – “Op ’n veurmirreg, dou wie de brug op harren, kreeg we hollert” (op een voormiddag, na het morgeneten, kregen wij vrijaf.) In de geheele provincie heeft het boerenvolk om zes uur holdert. Drentsch, Oostfriesch hollert. De zegswijs: ’t mout nō moar holdert wezèn, zooveel als: ’t moet nu maar ophouden, er moet nu maar een eind aan gemaakt worden, de pret (enz.) heeft nu reeds meer dan lang genoeg geduurd. – Van: hollen = houden, op zijne plaats doen blijven; het voortgaan beletten, Hoogduitsch halten, Oostfriesch holden.
holken, holken en tolken, het werk van holkers en tolkers. Zie aldaar.
holker, holkers en tolkers, holkes en tolkes, of, door gebrekkige uitspraak, holkes en tolkes (tautologie) Aldus noemt men menschen vooral vrouwen, die zich bij anderen weten in te dringen om van hunne goedheid, lichtgeloovigheid, slofheid, enz. op ongeoorloofde wijze partij te trekken; zij het holkers en tolkers genōg dei’t heur ofhandig moaken. (Auwen: holkers, ook: tolkers = schijnvrienden.) Oostfriesch holken = aftroggelen, in de zegswijs: holken un tolken, en zoo: holkers un tolkers; Nedersaksisch holker = heler; holker un tolker = dievengespuuis; holken un tolken = samen dieverij plegen. Drentsch tolken = in ’t geheim voor een spotprijs iets koopen. – Volgens Schiller zou: tolker, zooveel zijn als ons verouderd schuytboeve, van: tolk, eene soort van schepen, en eigenlijk zooveel als: smokkelaar. Bij ten Doornkaat: holken = iets bedektelijk of in ’t geheim doen, in heimelijke verstandhouding met dieven staan, heimelijk iets met elkander bespreken, enz., en zou ongetwijfeld met: hol, holletje, Nederduitsch holke, klein hol, verborgene plaats, en ons: helen, samenhangen.
Holland, Holland in last!, Holland in nood!, wordt alleen schertsend gezegd wanneer door eene of andere omstandigheid verlegenheid en daardoor wanorde ontstaat, wanneer men zich door eene kleinigheid van de wijs laat brengen en de hulp van anderen inroept. Oostfriesch, Holsteinsch Nu is Holland in nood = nu ziet het er erg uit, nu is het moeilijk uit eigene macht te helpen. (v. Dale: Holland is in last = er is groote nood.)
Hollands, Hollands, voor: Nederlandsch: de Hollandse toal – de Nederlandsche? taal, de Hollandse schoul = school waar geen vreemde taal wordt onderwezen; Franse schoul = waar ook Fransch wordt geleerd.
ollands, Trip! Deze, in de Veenkoloniën spreekwoordelijk geworden uitdrukking zou aldus ontstaan zijn: Mr. A. Trip, tot 18.. Kantonrechter te Zuidbroek, maakte op de landbouwvergaderingen bij voorkeur gebruik van Latijnsche woorden, wat weinig in den smaak der leden viel, weshalve hij wel eens door den voorzitter in de rede werd gevallen door hem op zijn Veendammers toe te roepen: ollands, Trip! zooveel als eene vermaning om zich in goed Nederlandsch uit te drukken. (Dit herinnert ons aan het voorstel van den heer J.H. Romeling, in eene vergadering der Provinciale Staten van Groningen (1849), om bij de beraadslagingen en het opmaken der verslagen zich uitsluitend van de Nederlandsche taal te bedienen.)
Hollandse zoete, hollandse zuite, (Hollandsche zoete); zekere zoete appel; fig. voor: goedbloed, goedaardig, sulachtig wezen; alleen van vrouwen en meisjes gezegd.
holm, holm, in: Schoolholm en Munnikeholm (voorheen Aduarderholm, omdat er het huis der Aduarder monniken stond), wijken of straten der stad Groningen; Olde holm, eene buurt onder Saaksumhuizen. Steeds zegt men: op Schoolholm wonen, en ook: op Munnekeholm. – holm, in Noord-Duitschland een heuvel; Schiffsholm = scheepswerf. Ook = klein eiland, schiereiland, enz., bv. in: Stockholm, Bornholm, Engelholm, Borgholm, Laholm, enz. Angel-Saksisch holm, Oud-Engelsch holme, holm, Engelsch holm, Oud-Noorsch holmr, holmi, Zweedsch Deensch holme, holm, Hoogduitsch Holm, Nederduitsch holm, Middel-Nederduitsch holm = eiland in eene rivier, waard, Hoogduitsch Werder. – Kil. holm ook = hoogte, heuvel. Eigenlijk dus zooveel als: hoogten, heuveltjes, die, door water omgeven, eilandjes werden. (West-Vlaamsch: holm = moerassige plaats.)
holpijp, holpiep, pijpkruid, pijpachtige Paardestaart, ook: lidruske. Ook bij Kampen en Hattem, aldus naar den buisvormigen stengel. (v. Hall Neerl. Plantensch.) Oostfriesch holpîpe = Schachtelhalm, equisetum.
holsteel, holsteel, de moeras Andoorn, Stachys palustris; v. Hall Neerl. Plantensch. p. 170.
holster, holster, holstêrn, schimpwoord voor een vrouwspersoon dat lomp en plomp al wat haar in den zin komt, er uitflapt; holstern = op zulk eene wijze de tong roeren. Synoniem met: haffelkoare, enz. Oostfriesch holster = grof, plomp wijf, en fig. vrouwspersoon dat een grooten mond heeft.
hommelnest, hōmmelnust, hōmmelsnust, zie: brōmster.
hompstuk, omstōk, omstuk, hōmstuk, (dit op de Oostfriesche grens) = geheele snede van een achtponds roggebrood, eene afgesneden plak. Drentsch omstuk, ommehaal, ommeschiever; Overijselsch, Geldersch rundummichje = boterhammetje; Oostfriesch umkarf = omstōk, enz. Eigenlijk pleonastisch voor: hompstuk. Zie ook: ijn 2, en vgl. hōmstuk.
hōmstuk, homp, stuk, dik stuk.
hond, hond, Zegswijs: doar wi’k gijn hond in wezen = daaraan wil ik mij niet onttrekken, daarin wil ik geen spelbreker zijn, (ook Oostfriesch, Holsteinsch); doar is hij gijn hond in = in zulke gevallen is hij altijd scheutig, die kosten zijn hem niet te groot, zulk eene opoffering wil hij zich wel getroosten; om de hond (of: dood) nijt! = dat kan, dat mag volstrekt niet! dat zal nooit gebeuren! Van slecht weder zegt men: ’n boer (of: ’n goie boer) jacht zien hond ’r nijt oet, Holsteinsch en weder dat men keen hund utjagen much; Friesch: It is in waer dat in goed boer stjûrt syn houn der net út. mak as’t hondje wezen = zich niet meer durven verzetten, niet meer durven tegenspreken, zeer gedwee zijn; van ’t hondje beten wezen = verwaand zijn; de hond op buus hebben = op de duiten passen, zeer spaarzaam zijn, eigenlijk zooveel als: er eene wacht op nahouden ter bewaring van het geld; ik, zee de hond, voor: ik, als er eene vraag geantwoord wordt, bv.: wel is an beurt? wel het dat doan? enz.; joa hond? zegt men terechtwijzend tegen kinderen, wanneer zij alleen: joa antwoorden, in plaats van: joa moeke, enz. te zeggen. Hetzelfde geldt voor: nee hond? Vergelijking: vrundêlk as’n jonge hond. Spreekwoord: Doar de ijne hond tegenan pist, doun ze ’t altemoal, zooveel als: eene ongunstige stemming ten opzichte van een persoon breidt zich spoedig uit, wordt ras algemeen. – Men mout gijn sloapende honden wakker moaken = om zijn doel te bereiken doet men best er niet over te spreken, ten minste niet met menschen die ons zouden tegenwerken. Oostfriesch gin slapende hund wakker maken, Meiderich: genne schlopende hund wackrig make = het vergetene niet weder aanroeren. (v. Dale: men moet den slapenden hond niet wakker maken = een sluw of oneerlijk mensch moet men niet waarschuwen.) – Dei ’n hond gooien wil ken altied wel ’n stijn (of: bōngel, bungel) vinden (vinnen, vienen), bij v. Dale: Als men eenen hond wil slaan kan men licht een knuppel (een stok) vinden; Oostfriesch Wen man ’n hund smiten wil, kan man wal ’n büngel finnen. – Ook = hondeboas; zie aldaar, alsook rekel, en: komdijern; hōnje (Ommelanden) = hōntje (Oldampt, Westerwolde, Goorecht) = hōndien (Stad-Groningsch) = hondje.
hōnden - katten, in: men zōl d’r honden en katten mit vergeven, zegt men van iets dat in’t geheel niet of walgelijk smaakt, de sterkste afkeuring die men over spijzen en dranken kan uitspreken.
hondegel, hōndiegel, (Woltersum); soort van stekelvarken met een kop als die van een hond.
hondenbaas, hōndeboas, (Westerkwartier, Hunsegoo); de titel van den persoon die bij het raapzaaddorschen het stroo van het kleed verwijdert.
hondenbessenhout, hōndebeisholt, Bitterzoet, Solanum Dulcamara. Groeit veel aan de kanten der slooten. (v. Hall).
hondeneten, hōndeëten, hōneten, in: d’r hōndeëten van moaken = iets niet met den noodigen ernst behandelen, er gekheid van maken, bv. van een gezelschapspel, en dit zoo in de war sturen.
hondengat, hōndegat, zie: bais.
hondengeloof, hōndegeloof, zie: bōnk.
hondenhok, hōnhok, Westerkwartier hōnn’ok = hondehok.
hondenkar, hōndekar, zie: karhond.
hondenkeutel, hōnnekeutel, (= hondekeutel). Vergelijking: glimmen as’n hōnnekeutel in de moaneschien, of: glimmen as’n hōnnekeutel in duustêrn, spottend zooveel als: dof zijn dat blinken, glimmen moest. Oostfriesch dat glimd as’n hunkötel in düstern.
hondenklamaai, hondeklemai, wit koperrood, waarvan eene verdunde oplossing tot het betten van zeere oogen wordt aangewend. De Geïlustr. Encyclop. van Winkler Prins heeft het volgende: Onder de zonderlinge geneesmiddelen welke in de middeneeuwen gebruikt werden behoort ook het album graecum, namelijk witte excrementen van honden die met beenderen werden gevoed. Het is nu nog bij het volk onder den naam van hondenklamei bekend. –
hondenkruid, hōndenkruud, Water-munt, Mentha aquatica. v. Hall. Neerl. Plantensch. p. 166.
hondenland, hōndeland, slecht land, bijna geheel onvruchtbare bodem, verbastering van: onland.
Hondennest, Hōnnust, in geschrifte Hondenest; buurtschap nabij het dorp Warfum; hij woont in ’t Hōnnust.
hondenpad, hōndepad, een binnenpad bijlangs of door graanvelden, waarvan men niet dan ter sluip gebruik durft maken, een pad dat geen recht van bestaan heeft.
hondenslager, hōndsloager, hōndesloager, kerkelijke bediende, o.a. belast met het weren van honden uit de kerk; ook Nedersaksisch.
hondentong, hōndetōng, de smalbladige of kleine weegbree, Plantago lanceolata; v. Hall Neerl. Plantensch. p. 174.
honderd, hōnderd - ijn, in: ’t is hondert om ijn, (bv.) dat hij komt, enz., eigenlijk = er zijn honderd kansen tegen, één voor, dat hij komt, zooveel als: er is zeer weinig kans. Nederlandsch ’t is honderd tegen één.
honderdduizend, hōnderdoezend, (= honderdduizend). Aldus noemt het boerenvolk op het Hoogeland den gruttenkost (gört); wie mouten honderdoezend eten, zeggen ze, waarin ligt opgesloten dat hun dit weinig naar den zin is.
hondig, hōndîg, reuk, velen honden eigen: hōndîg stinken.
hondje, hōndje, voor: kwartje; zoo: mop = dubbeltje, en stokmantje = pōp (Studentenwoord) = guldenstuk. Zie ook: hond, en: hokje.
hondjescenten, hōndjescenten, Belgische twee-centimesstukken. “De beweging tegen de zoogenaamde Belgische - of hondjes-centen laat zich ook hier gevoelen.” (Leens 1876).
hondjesdraf, hōndjedraf, hōndjedraft, kleine draf, meestal spottend en alleen van menschen gezegd: hij lijp op ’n hōndjedraf om bij heur te komen. Oostfriesch (Stürenb.) hondjedrafft, (ten Doornk.) hotjedraf, hutjedraf, hurtjedraf = rijdende met eene schommelende beweging. – Wellicht is hōndjedraf eene verbastering uitspraak van: hotjedraf, (waarbij men echter niet aan: draf, (van draven), maar aan galoppeeren heeft te denken), van hotjen, enz. = snel bewegen, schudden, schommelen, onder het rijden eene op- en neergaande beweging maken. Zie: hōrtjen.
honds, hōnds, hōnsk, (hondsch) = ten hoogste onbeleefd, onvriendelijk, iemand niet als een mensch maar als een hond behandelen. Het woord wordt alleen gebruikt in: ’n hōnske (of: hōndse) behandeling, tegengestelde van: minzame bejegening. Stadsfriesch hondsk = onbeschoft.
hondsbloem, hōndebloum, hōnnebloum, (Ommelanden) = paardebloem, Geldersch hondsbloem, Oostfriesch hundeblöme, Leontodon Taraxacum.
hondsdraf, hōndsdraf, aardpopel, Glechoma hedracea.
hondskruid, hōndskruid, Chaerophyllum; v. Hall Neerl. Plantensch. p. 166.
hondsouder, hōndsolder, de levensduur van den hond, schertsend voor: nog zeer jong zijn, met eene soort van minachting tegen jongens gezegd (van twaalf tot vijftien jaren), wanneer zij beginnen mee te praten.
hondstong, hōndtōng, hōntōng, veldsalade, de eerste spruitjes van de paardebloem; Utrecht molsalade. (v. Hall Neerl. Plantensch. p. 112.) (Oostfriesch hundstunge, hundetunge = lanzettblättriger Wegerich. ten Doornk.)
hondsvot, hōndsvot, in de zegswijs: de kemedie is t’r’n hondsvot bie, spottend gezegd van zotte tooneeltjes, bv. van een twist, waarbij beide partijen zich belachlijk maken, en zooveel als: ’t was oneindig veel mooier dan de komedie.
honger, hōnger, Vergelijking: honger hebben as’n peerd = sterken honger hebben, als die nl. bevredigd kan worden.
hongerkamp, hōngerkamp, zie: kamp, en: spitlikker.
hongerlap, hōngerlap, hongerlijder, zonder juist een schooier te zijn.
honing, hönîg, hunnîg, (Westerkwartier enz.) = honig.
honingjaar, hönîgjoar, beijoar: zie aldaar.
honingzoete, hönîgzuite, hunnîgzuite, (honigzoete); eene soort van zoeten appel; ook voor den boom.
honk, hōnk, onke, te Hoogezand en in de Veenkoloniën ōnke = vrijplaats bij sommige kinderspelen; ook Oostfriesch. Zuid-Holland van honk = van huis, ook GroningschHooft honk = huis, verblijf. Zie: tikhōnktjen, en v. Dale onder het woord.
hoofd, heufd, hoofd, gewoonlijk zegt men: kop. Volksrecept: Hol ’t heufd kold, de vouten warm en de poort open, Den huif ie nijt noa dokter loopen.
heufd veur heufd = elk evenveel, gelijkelijk verdeeld. Zie: mannenheufde.
hoofdkaas, heufkees, (= hoofdkaas); gehakt vleesch van den kop (of van den kop en de pooten) van een varken of rund, gezouten en gekruid als tot een kaasje geperst en daaraan azijn toegevoegd. (v. Dale: hoofdkaas; fijn gehakt en in ’t zuur gelegd hoofdvleesch, geen meervoud – Als voorwerpsnaam hebben wij: heufkeeske, en: heufkeeskes.)
hoofdleer, heufleer, eufleer, in annonces ook euvelleder = het overleer van schoenen enz.
hoofdpijn, heufpien, heufdpien, = kopseerte, minder gewoon heufzeerte = koppien = hoofdpijn. Zie ook: zeerte, en kop.
hoofdvlees, heufflijs, heufflais, zie: vinken zunder veeren.
hoofdzeerte, heufzeerte, heufdzeerte, zie: heufpien.
hoog, haag, (Westerwolde) = groot; haag en dun = groot en klein.
hoog, hoog, hoog - brijd (hoog - breed), in: zij ’s hoog en brijd = in zeer gevorderden staat van zwangerschap. Stadsfriesch hoog en breed.
hoog - leeg, in: hij mag hoog of leeg springen = hij moge zich brutaal verzetten of zoete broodjes bakken, er op allerlei wijzen trachten er aan te ontkomen, bv. om eene schuld te betalen; ik mōg hoog of leeg springen, hij wōl mie gijn oetstel geven. Vgl. boalie 2.
hooger - leger, in: as ’t nijt hooger of leger wil (als het niet hooger of lager wil), zooveel als: wanneer het zijn moet, als het eene noodwendigheid wordt en er dus geen ontkomen aan is, enz. Holsteinsch wenn ’t nig höger un nöger wil, so enz.
hoog of thoes, hoog of toes (thuis); eene uitdrukking bij ’t kaartspel, zooveel als: pas op! een kleinen troef uit te spelen zal u niet baten, want dan overtroef ik u.
hoog an, in: hij, (of: zij) is hoog an = hij verkeert met aanzienlijken, of: is met een meisje uit den aanzienlijken stand getrouwd, enz. Wordt meestal spottend gezegd.
hooggeschouderd, hoogschōlderd, (hooggeschouderd), zegt men van iemand met hooge schouders.
hooghaarlemmerdijks, hooghoarlemmerdieks, (uit: hoog, en: Haarlemerdijk, eene buurt van Amsterdam); zie: hoogêlk.
hooghout, hoogholt, hooghout, (klemtoon op: holt), in geschrifte hooghout, soort van hoog bruggetje met leuning, voor voetgangers, over eene vaart (Hoogezand, enz.), waarvoor men elders hoogvonder zegt (Warfum).
hoogruggig, hoogruggîg, (Ommelanden) = een eenigszins hoogen rug hebbende. Vgl. langbeenig. (v. Dale: hoogruggig = hooggerugd.)
hoogst, ten hoogsten, in: ten hoogsten bedankt = ten hoogsten dank. Term van arme lieden, wanneer zij voor eene gave beleefd willen bedanken.
hoogstwaarschijnlijk, hoogstwoarschienêlk, (hoogstwaarschijnlijk) = zeer waarschijnlijk, wat vrij zeker is; ik zel hoogstwoarschienêlk wel nijt komen. (’t Woord komt niet bij v. Dale voor.)
hoogte, hoogte, in: doar ken ik gijn hoogte van kriegen = doar heb ik gijn hoogte van = die zaak is mij duister, daar kan ik niet bij; van dei man ken men gijn hoogte kriegen = men begrijpt niet hoe hij het met zijne geldzaken heeft. Zal aan de zeevaartkunde ontleend zijn.
högte (Oldampt) = hoogte. Van een hoog voorwerp, bv. den Martinitoren, zegt men: ’t is ’n hijle högte; de högte van ’n rais hebben = aan het einde der reis zijn. Drentsch hougte = hoogte, en = stapel, hoop.
höfte (Westerwolde) = hoogte; de Onstwedder höfte, eene hooge, zandige streek bij Onstwedde. (Wisseling der g of ch en f.)
hoogtijd, hochtied, högtied, bruiloft. Het eerste woord hoort men ook voor: dag van vreugde, in ’t algemeen; Hoogduitsch Hochzeit. Oostfriesch hochtîd, hogtîd = verloovingsfeest, enz.; Nedersaksisch hoogtied = een groot, heilig feest; ook: feestmaal van een groot heer. – Oudtijds hoge, heuge = vreugde (vgl. heug en meug); Oostfriesch höge = lust, behagen, genoegen, vreugde. (v. Dale: hoogtijd; bruiloft.) Zie ook: winkōp.
högtied (Niezijl, enz.) = groote pret. Staat voor: hoogtijd = feest; bruiloft.
hoogvonder, hoogvonder, eigennaam van eene soort van vonder te Warfum: ’t Hoogvonder ligt over ʼt Poldermoar.
hoogwater, hoogwoater, zie: pissennood.
hooi, heu, (Oldampt, Westerwolde) = hui (Vredewold), in Westerwolde ook: hui, haai = hooi (Ommelanden); Drentsch heui, Oud-Drentsch hoeij, Friesch hae, hea, Over-Betuwsch heuj, Oostfriesch heu, hoi, hei, hai, Hoogduitsch Heu, Oud-Friesch hâ, hai, hê, Wangeroog, Saterlandsch, hô, Noordfriesch hau, Nedersaksisch heuj, höye, höje, Mecklenburgsch haau, Holsteinsch hau, Middel-Nederduitsch hoi, hoig, houwe, haw, hau; Oud-Saksisch houwe, Angel-Saksisch heg, hig, Engelsch hay, Oud-Noorsch hey, Noorweegsch höy. Zweedsch, Deensch hö, Oud-Hoogduitsch hawi, hewi, houwe, hau, Middel-Hoogduitsch houwe, höuwe, howe, hou, höu, heu, Gothisch havi. Behoort tot: hauen (Groningsch, Oostfriesch) in de beteekenis van: snijden, maaien; hooi, enz = het afgehouwene. Zegswijs: ’t ligt als hakt heu deur ’nander (Oldampt) = – as sloagen hooi (Ommelanden) = zeer verward dooreen. Spreekwoord: Hooi op, kou dood, oamen! zooveel als: ziedaar het einde van ’t lied, ’t slot van de vertelling. Oostfriesch Hei up. Kô dôd.
hooi, te hooi en te gras, zie: gras 2. (Het Nederlandsch te hooi en te gras = zeer zelden, zeldzaam, zal wellicht zijn oorsprong daaraan danken dat een stuk groenland zelden bij genoegzame weide ook nog het noodige hooi kan opleveren.)
hooi, sloagen hooi, (Ommelanden), in: ’t is net as sloagen hooi, wanneer in eene kamer de boel dooreen staat en ligt, eene tijdelijke wanorde heerscht. Aan het hooien ontleend, en eigenlijk zooveel als: ’t ligt hier zoo verward door elkander als gemaaid gras dat uit elkander geslagen is. Vgl. nirnarren.
hooiblok, heublok, hooiblok, (Hoogeland) = hooiklamp. Zie: bult.
hooibult, heubult, hooibult, hooiklamp. Zie: bult.
hooien, heuen, hooien, heuen (Oldampt, Westerwolde) = hooien (Ommelanden) = Drentsch heuien, Oostfriesch heuen, heien, Hoogduitsch heuen. Vgl. heu; zie: swelen, en: aiden - plougen.
hooier, heuers, (Oldampt, Westerwolde) = hooiers, Drentsch heuiers, Hoogduitsch Heumacher. Zie ook: heu.
hooiland, heuland, (Oldampt, Westerwolde) = hooiland, grasland, dat gehooid wordt, land waar gehooid wordt; de knechten en maiden bin in ’t heuland. (v. Dale: hooiland = land, geschikt tot den hooibouw.) Zie: heu.
hooiopper, heuopper, zie: opper.
hooitijd, heutied, (Oldampt, Westerwolde) = hooitijd, Hoogduitsch Heuzeit.
hooivak, hooivak, (Ommelanden), het vak in de schuur waar het hooi geborgen wordt.
hooivork, heuvörk, (Oldampt, Westerwolde, Fivelgoo) = hooivork.
hooiwagen, heuwoagen, (Oldampt, Westerwolde, Fivelgoo) = hooiwagen.
hooizolder, heuzolder, (Oldampt, Westerwolde, Fivelgoo) = hooizolder.
hoon, heun, mager, schraal, bleek, armelijk, tegengestelde van: welvarend, welgedaan, bloeiend; zij zōcht’r moar heun oet – Ook = bedroefd: zij zag mie heun an. – En te Niezijl, enz. = schamel – beschaamd, beschamend. Drentsch heun = schraal, sober; met tegenzin; Friesch huen = droevig, naar schreien staande; Oud-Friesch hynn = beschaamd; hien, hiend = tamelijk, middelmatig, zoo zoo; Noordfriesch hijnn = slecht, ellendig, beklagenswaardig; slecht, alleen van zaken; Oud-Saksisch hean = laag, veracht; Angel-Saksisch heáne, hŷne, Oud-Hoogduitsch hônî, Middel-Hoogduitsch hône, hoene = veracht, in laagheid, smaad en schande levend, enz., en zal alzoo met: hoon, Oud-Hoogduitsch hôna, Gothisch hauns van denzelfden oorsprong zijn. Vgl. ook heunsproak.
hoonbek, heunebekkie, (Hoogezand), zegt men tegen, of: van een kind dat een pijnlijk gelaat vertoont. Zie: heun.
hoonspraak, heunsproak, eunsproak, zelfverwensching, zelfvervloeking; Oudgronings hoensprake; hij het vast ’n heunsproak doan, fluistert het domme gemeen van iemand die aanhoudend met zware rampen te worstelen heeft. “Ze zellen zôk wel an heunsproak bezundigt hebben, en tot straffe zal heur de tongrijme vaste roakt wezen.” Stadsboek (van Groningen) III, 6: Van den, de daer hoensprake doen tegens de raad. Kil. hoonspraecke = zelfvervloeking, godslastering, hoon; Oostfriesch hömsprake, hônsprâk = hoonende uitdrukkingen; Nedersaksisch hiensprake (oud woord), zooveel als: Gutsherren-Gericht; Oud-Friesch oentale. (Weil. hoonspraak = lastering; v. Dale: hoonspraak = hoonende woorden.) Drentsch: huinspraak = verwensching met verachting gepaard gaand.
hoop, te hoope, te hoop, te zamen, bijeen; de handen te hoope sloagen = in de hoogste mate verwonderd zijn, als verstomd staan van verbazing; de mond trekt’r van te hoope = de lippen trekken samen, nl. door een wrang of scherp zuur; van leugen en bedrog te hoope hangen = een aartsschelm zijn. In den landbouw: te hoop plougen, zekere wijze van ploegen; zie: vanijn plougen. Drentsch te hoop, te hoope = te zamen, met elkander, gezamenlijk, saam vergaderd; d’handen te hoop slaon; de boer is daor te hoope; zij güngen te hoop hen Assen; Bes en Roelf gaon te hoop hen hoes; wij moet te hoop ofproot wezen; Overijselsch te hoope = te zamen; goendag te hoope = goedendag, gij allen! Drentsch dag te hoop! West-Vlaamsch te hoope, t’hoope = te zamen. Oostfriesch, tohôp, altôhôp = al te gader; Nedersaksisch, Oldenburgsch tohope = bijeen; ’t volk tohope lüden. Vgl. te hoop loopen = samenscholen, een oproer beginnen; te hoop geven (Laurm.) = trouwen; hij het ons te hoop geven = hij heeft ons getrouwd.
hoop, hoopen, (Ommelanden met name in ’t Westerkwartier) = veel, een boel, eene menigte; ’n hoopen wark, – geduld, – verdrijt, – vliet, – geld, – balken, enz.; ook Drentsch, FrieschNoord-Brabant hoopen = veel, menigte; Noord-Holland hoop = menigte; West-Vlaamsch: hopen (zonder meervoud) = menigte, groote hoeveelheid. Bij Hooft o.a.: De leere van Luther verwijderde hoopen harten van den Koning. Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch hüpen, hupen = veel, vele; Westfaalsch hôpen = velen; Noordfriesch hupen = veel; ’n hupen gyl (geld), ’n hupen bjärne (drank). Vgl. dijl.
hoop en troost, hoopentroost, (voor: hoop en troost), schertsend voor: da’s al mien hoopentroost = meer heb ik niet, daar moet ik het maar mee doen, bv. met dat weinigje zakgeld.
hoop-en-al, hoop-en-al, in: ’t zel hoop-en-al wezen = ’t zal te bezien staan, men mag van geluk spreken als, enz. Eigenlijk: ’t is alles wat men hopen mag en kan. Vlaamsch: hij verdient hoop en al (= hoogstens) duizend gulden.
hoopdode, hopedoode, hopeldoode, iemand op wiens (of: wier) dood men, om finantieele redenen, hoopt of schijnt te hopen. Oostfriesch hapedoode, hâpedoode, hopedode. Spreekwoord: Hopeldooden leven lank, Oostfriesch hopedoden lefen lange.
hoopje, hoopke, (= hoopje), van een klein beestje, koetje, gezegd; ’t is doch moar ’n hoopke, waarin dan ligt opgesloten dat er veel geld voor gevraagd wordt, of: voor betaald is.
hoor, heur, hoor, als stopwoord, of tot versterking van: ja; joa heur! = ’t is wel degelijk zoo, wat gij zegt, of: wat ik beweer. Ook, om iets met nadruk te ontkennen: nee, heur! was ie doar ook bie? = daarin doe ik niet mee, zoo iets moet gij niet van mij denken: goud, heur! = best! = met genoegen zal ik aan uw verlangen voldoen. Die uitdrukkingen staan altijd op zich zelf.
hoorn, hoorn, horen, instrument, onzijdig in ’t Nederlandsch mannelijk.
horens, in: iemand de horens in zied zetten = hem stoutweg tegenspreken, tegenkomen, openlijk tegenwerken; bij v. Dale: de horens laten zien; d’r horens van bloazen = eene zaak ruchtbaar maken, aan de groote klok hangen.
hoorn, hoorn, als voorwerpsnaam onzijdig, in ’t Nederlandsch manlijk.; hoorntjes zie: elfringen.
hoorn, hörn, hoek; ook de plaats aan den haard bij den muur, en: de hörn = die plaats aan den kant waar de tafel staat, de zitplaats van den huisheer; boer zat in de hörn te noagelsdreugen, in de Ommelanden: in de houk, of: ien houk. – Algemeen echter is de alliteratie houken en hörns = verborgene hoekjes, bv. in kasten, vertrekken, enz. vooral ook de donkere hoekjes van kamer en keuken; de maid let de houken en hörns zitten = zij maakt het geheele vertrek niet goed schoon, zij maakt zich er maar af; hij vreit mit heur om houken en hörns = zij vrijen in ’t geheim. ’t Friesche harnen en hornen. – hörntanden, hörntannen, – tann’ = hoektanden; fig. gouie hörntannen hebben = scherp en vinnig van zich durven afbijten; tegengestelde van: zachtaardig zijn; hörnschijf, ook de tautologie hörnschijf overdwars = schuin loopend. Bij Hooft: hornscheeve naadernissen = scheefhoekige loopgraven; Oostfriesch hörnschüün. – Oostfriesch hörn = hoek; ook: de eereplaats aan den vuurhaard, en: uiterst eind eener buurt; hörntannen = hoektanden; Oud-Friesch herne; Noordfriesch hjarn, heern, hörn, Friesch harn, hern, horn, Angel-Saksisch hyrn, horn, hern, verwant met het Hoogduitsche Horn, ons hoorn, horen, Kil. horen, horn, eigenlijk = uitstekende hoek, als bv. ook in: Finsteraarhorn, Weisshorn, enz; Engelsch corner; cornerhouse = hoekhuis; Holsteinsch hören, hörne, hörn, Deensch hjörne = hoek, bocht, Zweedsch hörne = hoek. – De kom van sommige dorpen heet: Kerkhörn, of enkel de Hörn, ook Meulnhörn; eveneens voor buurten: Mölnhörn (in geschrifte Molenhorn); een dorp onder de gemeente Aduard heet: den Horn, (uitspraak ’n Hörn) een onder de gemeente Leens: Hoorn. Voorts in: Zuidhorn, Noordhorn, Dijkshorn (uitspraak Diekshörn), Stootshorn, Kolhorn (uitspraak Kolhörn), Moeshorn (uitspraak Moushörn, onder Uithuizen), Zuiderhorn (uitspraak Zuderhörn, onder Warfum). – (“Hornhuizen (Hörnhoezen), vroeger steeds geschreven: Horahusen, Horhusum, Hoerhuisum, Hoorhuisen, maar nimmer Horenhuizen of verkort Hornhuizen.” N. Westendorp.) Hornhuizen zou eene verbastering zijn van Howerahusen, van eene overoude plaats of landstreek, de Houw, of How, tusschen Leens en Ulrum, waarvan ook Houwerzijl. Dr. K. Westerhoff, Kwelderkw. Aanteekeningen p. 38.
hoorn-doorn-kruipuit, horendoren-kroepoet, huisjesslak, als begin van den kinderdeun, die verder luidt: steek dien arms en bynen oet; anders zeltoe starm! (zult gij sterven). In ’t Westerkwartier: koekoek, breiboek! steek allevier dien hoorntjes uut, ans zel ik die dooden!
hoornleger, hörnleger, zie: hijmstee. Friesch: hornleger, eigenlijk: legerplaats voor het vee (hoornvee); bij uitbreiding het erf eener boerderij waarop het woonhuis met schuur en stalling staat.
hoorntand, hörntanden, hörntann’, hörntannen, zie: hörn.
hoos, hoos, schimpwoord voor: sul, zeer eenvoudig, onnoozel mensch.
hoos, hozen, hoze, kousen; Ommelanden hoos, Oldampt Westerwolde hoze, Drentsch hoze, hoase, hooz, Friesch hoos, Geldersch houzen, Zuid-Limburg hoas, Oostfriesch hase = kous, Nedersaksisch, Holsteinsch hase, hesse, hüsse, Westfaalsch hose, Noordfriesch háse, hose, hohs (meervoud hösen) = kous; Hoogduitsch Hose, Zuid-Friesch husse, IJslandsch hosa, Cimbrisch hozen = broek. West-Vlaanderen hoze = slobkous; getten = hozen (kousen.) In Denemarken is: hosen (= kousen) een gewestelijke woord; hosen, en: strümpfe uit één stuk was bij de Denen en Oude Duitschers zooveel als: kousen. Fig. ’n hoze (ook: zok), schimpwoord voor iemand die vergeetachtig is, of: die zich alles laat aanleunen of welgevallen. Hij ’s ’n hoos van ’n vent (of: – wicht), hals, bloed, sukkel. Zegswijs: de hoos ofhebben fig. = af zijn, niet meer kunnen werken; men ken mit hozen en schounen over hōm henloopen, zooveel als: hij is zoo goedig dat hij zich alles laat welgevallen, ieder die wil kan misbruik van zijne goedheid maken; hozen op prijm hebben = met kousen aan ’t breien zijn.
veelse hozen = kousen, die in Westfalen vervaardigd zijn; Drentsch feelingsche, velingsche, veelsche hozen. Spreekwoord: Hij het ’n gewijten as’n veelse hoos, ken engen en wieden = zijn geweten is rekbaar als eene Westfaalsche kous, zooveel als: hij is niet eerlijk, niet braaf, hij heeft eene ruime conscientie. Oostfriesch hê hed ’n gewêten as ’n fêlsken hâse, de kan engen un wîden.
hoosband, hozeband, kouseband, Hooft houzbandt, Drentsch hozeband.
hoossok, hooszokken, zie: hozevötels.
hop, hop, in de kleinekinder – taal voor: paard; eveneens Noordfriesch, Deensch hoppe = merrie; Friesch hapkes = paardjes. Nedersaksisch huphup, Osnabrück huppue, Hoogduitsch hüpfen, Holsteinsch, Deensch hoppen, Zweedsch hoppa = springen. – hop dus zooveel als: springer. Vgl. huppen (zie: hippen), en ’t Nederlandsche huppelen, en: hopman (Zie ook: hus, kōs, tai, tu, en: piel.)
hop, hop, het hoofd van eene ploeg raapzaaddorschers (Ommelanden), Oostfriesch sâdbâs. Zal zijn ’t oude: hopman = hoofdman, Hoogduitsch Hauptmann.
hop, hōp!, tusschenwerpsel, om eene koe of een paard te doen opstaan, op te joagen. Noordfriesch hòp, zegt men tegen een paard als het zijn kop of ook een poot opheffen zal. – Wel niets anders dan op, met voorgevoegde h.
hopen, hopen, Zegswijs: wie willen ’t beste moar hopen, ’t minste komt van zulf, of: gau genōg.
hopman, hopman, het hoofd van eene ploeg raapzaaddorschers (Ommelanden), Oostfriesch sâdbâs. Zal zijn ’t oude: hopman = hoofdman, Hoogduitsch Hauptmann.
hopman - topman; een kinderspel, waarbij men rondgaat met den deun: hopman, topman! woar zel dei man stoan?
hor, hōrre!, hōr!, tusschenwerpsel waarmee men de honden op het wild aandrijft; ook Drentsch, en: horre! waarmede men de varkens verjaagt. Engelsch hurry = ijlen, haast maken. Hooft: hor = weg, voort.
horbedor, hōrbedōr, (Oldampt), als bijvoeglijk naamwoord = overijlend, te haastig en daardoor onvoorzichtig handelend; ’t wicht is zoo hōrbedōr, zij gooit alles kepot; “nijt zoo hōrbedōr en roeg as ’n mansfelder.” Ook als zelfstandig naamwoord: ’t is’n hōrbedōr, dei maid. Drentsch horrebedorre = hals over hoofd; Kil. horn bedor = gehoornde kever, vliegend hert, ons hertekever; dus: eenige overeenkomst hebbende met den aard van dit insect, nl. wat de vlucht betreft.
horde, hōrre, hōr, eene soort van zeef door welke men de kleine aardappelen uitschiet. Zal staan voor: horde; zie v. Dale onder dat woord.
horen, heuren, in: ’t heurt zoo = op ’t gehoor afgaande schijnt het zoo te zijn, bv.: ’t heurt net of ’t harder begunt te waien. Zoo ook: ’t heurt ’r wel noa dat hij zien hoes verkoopen wil = volgens enkele uitdrukkingen is hij voornemens zijn huis te verkoopen; men ken’t wel an hōm heuren dat hij doar nijt wezen mag = uit zijn spreken blijkt genoeg dat hij daar niet gaarne woont; “ik heb ’t aal lank an joe heurd” = uit hetgeen gij u hebt laten ontvallen heb ik (dat) al lang kunnen opmaken. “Den heurde ’t net of ter ’n schaop mit kop ien schut vast zat en den was’t weer net of ter ’en swien ringt wordde,” (zóó was de muziek); dat heurt ja niks = dat moet gij niet zeggen, dat klinkt niet goed, dat is geen fatsoenlijke taal; dat heurt mie goud toe = dat komt mij goed voor; (zie: roazen); Zegswijs: men mout altied heuren woar ’t vandoan komt, veelal schertsend voor: men dient in aanmerking te nemen wie het zegt, zulke personen als gij gelooft men niet, aan uwe woorden wordt geen waarde gehecht. Vgl.: ’t lijkt zoo, ’t ruikt zoo, ’t vuilt zoo, enz.
behooren; ’t heurt zoo = dat is betamelijk, fatsoenlijk, of: billijk, rechtvaardig, ook: volgens het gebruik, naar de mode, enz. Drentsch Krek zoo ’t hearde. Zegswijs: zoo as’t heurt en gebeurt (tautologie) Spreekwoord: Veur wat heurt wat = dei wat oetgeft meut ook wat inbeuren = die aangevallen wordt mag terugslaan, die kaatst moet den bal verwachten.
thuis behooren; ik bin hier wel moar ik heur hier nijt, zooveel als: ik zit hier wel goed maar kan hier niet blijven en zal daarom nu maar weer naar huis gaan. Ook = ik ben hier wel maar eigenlijk behoefde men mij hier niet te dulden. (v. Dale: dit hoort hier niet = is er niet op zijne plaats.)
toebehooren; dat land heurt an hōm = die landerijen behooren hem toe. Spreekwoord: Dei de kou heurt pakt hōm bie de horens = die belang bij de zaak heeft moet zich er mee bemoeien. (Staat eigenlijk in de aanvoegende wijs.) Ook Drentsch. Vgl. ’t Hoogduitsche anhören. In ’t Nederlandsch is: aanhooren, in deze beteekenis verouderd.
vernemen; ’k wōl ijs heuren of ie ook eerappels neudig bin = ik wilde er eens naar vernemen of gij ook aardappelen wilt koopen; ie mouten ijs heuren woar dat te kriegen is. Zie ook: ōmheuren.
heurd = gehoord; ’k heb de klok twalm heurd = ik heb de klok twaalf hooren slaan; ’k heb ’t spoor flaiten heurd = ik heb de locomotief hooren fluiten; ’k heb dei doomnie preeken heurd = ik heb dien predikant hooren preeken. Vgl. komen =, rieden =, voaren zijn, zien komen, rijden enz.
heur ijs hier! (hoor eens hier) = hoor eens, luister eens naar mij; ook: kom eens hier.
horlepiep, hōrrelpiep, (horlepijp), eene zeer kunstige solodans. (Bij v. Dale: horlepijp, eene oude Engelsche volksdans, met hoed en rotting op klompen gedanst.) – Ook = het eine van ’t riepêln; zie aldaar.
horloge, allozie, allosie, ollozie, horloge; ook Zuid-Holland; Limburg erlozie, Oostfriesch allôsje, ôrlôsje. – Ook in alle samenstellingen, bv. alloziedop, alloziemoaker, allozieveer, enz.
horlogebuis, alloziebuutse, alloziebuus, horlogezakje, met name die zich in de broek bevindt. Zie: allozie, en: buus.
horlogedop, alloziedop, losse horlogekas, gewoonloijk van koper. Zie: allozie.
horlogeketting, allozieket, horlogeketting. Zie: allozie, en: ket.
horlogen, alloodjen, (Hoogeland), een meisjesspel en = klokslag hou loat is ’t? Staat voor: hoelaatjen, zooveel als: hoe laat? spelen. Vgl. jen.
Hornhuizen, Hornhuizen, zie: hörn.
hornscheef, hörnschijf, zie: hörn.
horrel, hōrrel, hōrltje, (Middagsterd. enz.), voor: plotselinge rijzing of daling der prijzen van granen of vee; dei hōrrel het mie geld köst; “d’r kwam ’n hōrltje ien zien finansies.” Vgl. hōrrelwind. (Drentsch horreltien = oogenblikje.); hōrreltje korte poos van groote inspanning, Vgl. hōrrelwind.
horrelwind, hōrrelwind, hōrrelwiend, dwarrelwind, wervelwind, windstoot, windhoos, Oostfriesch hurrel, hurdel, hurlwind, Nedersaksisch hurrel, hurl. Engelsch to hurl = stooten, neerstooten.
horren, hōrren, (werkwoord) = de aardappelen over de kleinste zeef gooien; zie hōrre 2. Als zelfstandig naamwoord: hōrren van eerappels = kleine, uitgezifte, verschrompelde aardappelen.
Horsten, Horsten, de, gehucht onder de gemeente Onstwedde. – horst, oudtijds = dicht ineengegroeid kreupelbosch.
horten, hōrtjen, hotjen, in: ’t wil nijt hōrtjen, zooveel als: ’t werk vordert niet naar wensch, ’t wil niet recht vlotten. Wordt slechts van werktuigelijken arbeid gezegd. Oostfriesch hurtjen = zich snel stoots – of sprongsgewijze bewegen, hetzelfde als: hotjen, hoewel daarmee niet verwant. Engelsch hurtle = stooten, enz.; Middel-Nederduitsch hurte = stoot, duw.
hotjen, verkleiningswoord van: hotten.
horten, hōrten, (zelfstandig naamwoord), voor: rukken, stooten, in de tautologie: ’t gait bie hōrten en stooten = al hortende en stootende, niet geregeld maar afgebroken voortgaande. Neder-Betuwsch bij horte = bij tusschenpoozen, van tijd tot tijd, nu en dan. (v. Dale: hort = stoot, duw, zet.)
hortje, hetje, oogenblik; om ’t hetje, of: om ’n hetje = alle ommezien, elk oogenblik. – Ook: hij is om ’t hetje = om zeep, heeft het hachje er bij ingeschoten. – Weil.: hotje wordt in Groningen en Gelderland voor een klein oogenblikje gebruikt, anderen noemen het: hetje; – v. Dale hotje; eigenlijk hortje = oogenblikje. Oostfriesch hetje = korte poos, oogenblik, korte tijd van rust, van oponthoud: um ’t hetje = elk oogenblik. – Volgens ten Doornkaat van een oud hat, hát, als setje, van: set (Groningsch zetje, en: zet), dat een rustpunt in den tijd te kennen geeft. Zie aldaar: hetje, en: hot.
hortjestouw, hōrtjetau, (hōrtjetouw), in: dat is as ’n hōrtjetau deur ’t dörp (Goorecht) = dat nieuwtje verspreidt zich als een loopend vuur door het dorp. Hierbij heeft men te denken aan een touw, aan het eene eind in eene golvende beweging gebracht, dat zich schijnbaar voortbeweegt. Zie: hōrten.
hossebossee, hōssebōssee, De deun, die op eentonige wijs bij ’t hossebossen wordt opgedreund, luidt: Hōssebōssee, Wel gait mee, Achter op de slingerslee? As de slingerslee ijs brekt, Ligt (bv.) onze Hinneman in de drek (of: – ons pōppie, jonkie, of: wichie) enz. – hōssebōssen, uit: hotsen, en: botsen, wordt hier alleen bedrijvend gebruikt: kleine kinderen worden hōsbōst. Nedersaksisch hussebussee, begin van een wiegeliedje, en: hüschen = heen en weer bewegen, schommelen; Holsteinsch hüssen = door schudden in slaap brengen. – Het Oostfriesch schlingerschlee = kindersleede zonder leuning.
hot, hod, hot, in de vergelijking: dreug as hod wezen = kurkdroog. Westfaalsch hotte, hottenmelk = geronnen zoete melk; hotten = dik worden van de melk. Kil. hotte; Weil. hot = het dik van geschifte, gekernde melk, bij van Dale = dit van zure melk. Vgl. hotten.
hotten, hotten, zie: hōrtjen. Kil. hotten = gelukken, bij Hooft = lukken, slagen, voortgang hebben.
hotteren, hottern, ottern, in ’t Goorecht ottern, en: hottern, in de Veenkoloniën ottern = hevig kibbelen, de stem bij een twist sterk verheffen en rad praten, inzonderheid van vrouwen. Ook = haffêln, (zie aldaar); “dat mens hotrt maor in ain stok deur”; dei boerenmaiden loopen te hottêrn en te schottêrn (alliteratie) Vgl. ’t Hoogduitsche hadern = twisten, kijven.
houd-aan, holan, (klemtoon op: an) = hou aan, in: ’n hoeske van holan = een huis of huisgezin waar iedereen toegang heeft en gastvrij behandeld wordt. Er ligt in opgesloten dat van die gulheid wel eens misbruik wordt gemaakt. In Holstein heet eene landherberg: hollan. Zie ook: anhollen.
houden, hollen, hol’n, houden, vasthouden, (Drentsch holden), bergen om het naar eene andere plaats te kunnen dragen of vervoeren; de postbode ken dat paktje nijt meer hollen, dus niet meenemen omdat hij reeds te veel belast is; de vrachtrijder kan den zak met graan niet meer hollen, omdat zijn wagen volgeladen is; de meid kan het kommetje niet meer hollen, omdat zij de handen vol heeft. Eigenlijk zooveel als: men, of: het kan dat niet bevatten, de ruimte daarvoor is niet groot genoeg, en staat dan voor: inhouden (werkwoord), Hoogduitsch behalten, met gewijzigde beteekenis, en komt dan alleen in de onbepaalde wijs voor. Voor: behouden: loat mie ’t nog ’n dag of wat hollen, bv. een boek, een werktuig, enz.; hij ken ’t geld nijt hollen = niet op rente behouden. Voorts: het iemand nijt kennen hollen (= het iemand nijt kennen stoppen) = het niet tegen hem kunnen houden, door hem overtroffen worden, bv. in ’t schaatsenrijden, dammen, schaken, enz.; hij ken hōm ’t wel hollen = hij is minstens even groot, rijk, bekwaam, enz.; hij ken ’n doalder doags hollen = hij kan een daalder daags verdienen, maar dat is dan ook het uiterste; dat goud holt zōk goud = die stof blijkt degelijk te zijn, (ook Nederlandsch), dat bijst ken zeshonderd pond hollen = weegt minstens zoo zwaar. In de beteekenis van: bewaren, behouden, niet terug geven, in ’t bezit blijven van: doe kenst dat bouk hollen; ie kennen de warmte doar wel hollen, voor: gij hebt het daar warm genoeg. (Een daglooner die bij een warmen zomerdag aan ’t slootgraven was, dacht er anders over: nee (zei hij) den huf ’k van ’t winter gijn kolle te lieden); is gijn hollen of muiten an = men kan zulks onmogelijk beletten, van personen die hun plan doordrijven. – Vervoeg.: ik hol, doe holst, hij holt; wie, enz. hollen; ik hil (Ommelanden), ik houl (Oldampt Westerwolde), ik huil (Stad-Groningsch), enz. Vgl. bolt.
hil (Ommelanden) = houl (Oldampt) = huil (Goorecht) = hield. Vondel hiel = hield; Mecklenburgsch höll = hield.
hillen (Ommelanden) = houlen (Oldampt) = huilen (Goorecht) = hielden; de beide laatste ook = haalden.
hout, holten, het houtwerk van een paar schaatsen; de iezers (van mien scheuvels) bin goud, moar de holten bin of. Zie: scheuvel.
hout, holt, hout; ook Drentsch, Oostfriesch; Hoogduitsch Holz. Vgl. bolt. – Bij ’t kegelen beteekent: veul (of: ’n beetje) holt gooien = veel (of: weinig) kegels werpen; fig. gijn liek holt smieten = het oneens zijn, ’t niet met elkander kunnen vinden; ’t is doar huus an huus en holt an holt, zooveel als: de huizen staan daar zeer dicht bij elkaar, ’t is daar een dicht bebouwde buurt.
houtblok, holtblok, houblok, haublok, vleeschblok der slagers. De beide laatste ook = koukblok; zie aldaar.
houtboeldag, holtbouldag, zie: holtfail’n.
houtduif, holtdoef, holtdoeve, houtduif.
houten, holtjen, hout zagen en klooven tot kachelhoutjes; ik bin an ’t holtjen = ik maak brandhoutjes.
houten, holten, houten (bijvoeglijk naamwoord), voor: wat lomp is door grootte, dikte, vooral van werktuigen. Zoo = houterig; ’n holten vrouspersoon = groot, plomp wijf; holten Tijs, holten Kloas, holten Tönnies, benamingen voor onhandige, stijve, ongemanierde jongelingen, bij Bomh.: een houten vent. Nedersaksisch holten = ongeschikt, lomp, echter niet van personen; Oostfriesch holten, fig. = houterig.
holten kloas (Stad-Groningsch); eene houten drinknap met korten steel, bij verkorting ook alleen: kloas.
holten klippe (Stad-Groningsch) = lomp gebouwd mensch.
houtje, holtje, zie: haister.
houtschoen, holschen, holsken, (Oldampt, Westerwolde) = slopklōmpen (Ommelanden); soort van muilen, voorzien van dikke houten zolen, die door vrouwen gebruikt worden bij schrobben, boenen en waschen. In ’t zuiden van Westerwolde holschen = klompen. – Familienaam. HolscherOostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Westfaalsch holsken, Lüneburgsch holschen, Noordfriesch hölsker, Hoogduitsch Holzschuhe = houten schoenen, houten schoeisel; Friesch, Oud-Friesch holsken. (Bij Cad. Müller leest men: Onh old Freesck Wyff in die Tzierck kuhmende en hadde in lief di nat ergel heeri, quidde: da heere ick di floite uhn duhdelseck Gades, wehr is myhn stock uhn holsken, ick mut danssen.) Vgl. hansk, en bij v. Dale: holsblok.
houtstek, holtstek, (houtstek) = schuur, houtschuur van een houthandelaar, ook = houthandel; ’n holtstek hebben = houtkooper zijn; noa ’t holtstek goan, zooveel als: hout, steen, enz. van den houtkooper halen. Oostfriesch holtstek = bewaarplaats van hout, en = houthandel. (v. Dale: stek = bergplaats.)
houtveiling, holtfail’n, houtveiling, inzonderheid verkooping van boomen, gezaagd hout, timmerhout voor schepen en houten voorwerpen voor het landbouwbedrijf. Zie ook: bouldag.
houw, hou, hau, (houw); in de volle hou zitten = alles in overvloed hebben van eigen producten, alles in ruimte van tuin en akker en van de slacht, zooveel als: alles maar voor ’t grijpen hebben. – v.Dale: fig. ergens den vollen houw vinden = den ruimen overvloed rijkelijk aantasten. – A. C. Oudemans zegt dat dit woord (houw) zeer oud is, en het werkwoord houden = verzorgen, alles geven wat noodig is, voeden, opkweeken, niet zelden bij de oude dichters voorkomt. – (Vgl.: bijenhouder, enz.)
houw, hou, houg, houw, (houw), hak, land – en tuinbouwwerktuig (Niezijl); houg, zie: duch; houw, zie: veenker.
houwblok, houblok, (= houwblok); zie: kouk houen, en: holtblok.
houwen, hauen, houen, hougen, (houwen) = slaan, zij hauen ’n ander (Oldampt) = zij houen ’kander (Ommelanden) = ze haut zōk (Westerwolde) = zij slaan, kloppen elkander, rossen elkander af; ook: zij zijn aan ’t worstelen; iemand over de kam hauen = een bitsch bescheid, eene afjacht geven; (vgl. snoetband). – Voor: hauen of houen hoort men ook: haugen, hougen, als: loag, voor: loa (lade), enz. Westfaalsch haugen = houwen; zoo: kaugen = kauwen; kraige, Groningsch krai = kraai, enz. Oostfriesch, Nedersaksisch, Noordfriesch Hoogduitsch hauen = houwen, slaan, hakken.
hougen = houwen, slaan. “Ja (’t was) ’n smeerla (van een paard); ’k was d’r glad verlegen mit, glad verlegen; dei hougde en remaide (sloeg en stootte), alderbenauwdst”, enz. Zie: hauen, en: duch.
huig = sloeg, hieuw; hij huig mit voest op toavel.
Houwerzijl, Houwerzijl, uitspraak: Houwerziel; zie: hörn.
houwslot, hauslöt, schimpwoord voor een meisje dat er maar wat heen babbelt, een onbeschaafde en onbeschaamde babbelaarster; dat hauslöt van ’n wicht.
hoveling, hoveling, Op grafzerken, ook van het begin dezer eeuw, in de Ommelanden vindt men menigmaal den titel: Hoveling. Van ouds bestond de regeering dier streken uit Jonkeren, Hovelingen, Eigenerfden en Volmagten, en: Hoveling, bij Wiarda ook Hovetling, Hoofling, zooveel als: hoofdeling, hoofdman, hoofd eener corporatie, enz. – Heden ten dage, zegt hij (1786), heet een voornaam edelman, die door zijne adellijke goederen zitting en stem op de Landdagen heeft, nog Häuptling.
hoveling, heuveling, penningmeester van een gilde; zie aldaar, alsmede: hoveling.
hozenstoppen, hozenstoppen, kousen stoppen; mouder is an’t hozenstoppen.
hozenveling, hozevelînk, Westfaalsch koopman die kousen, enz. vent, en ook in ’t algemeen = Westfalinger, maar dan in minachtenden zin. Oostfriesch hasenfäling = Westfaalsche kousenhandelaar.
hozenvoetling, hozevötels, hozenvuilings, vötels (Oldampt, Westerwolde) = hozevödels, vödels (Hunsegoo, enz.) = hozenvuilings (Marne) = votlingen; bij Laurm. vodlings = zokken die over kousen in klompen gedragen worden; op hozevötels loopen = zonder schoeisel aan de voeten, waarvoor ook: op bloode vouten, Nederlandsch op kousenvoeten; ijn op hozevötels (of: op hooszokken, ook: op zokken) loopen loaten, spottend voor: onhoorbaar een wind laten. Drentsch hozevötling, kousvötling; Friesch hoosvoetlingen = sokken; Overijselsch haozenveutlinge = voeteinde der kous; op vordevoeten, hozevoeten, kousevoeten = zonder schoenen, enz.; Oostfriesch fȫtling, fȫdling, fȫddelk, fȫddel, ook: hâssokke = voeteinde eener kous; Holsteinsch up hasensokken gaan. – vötels, zooveel als: voetlingen, tot den voet behoorende; hozevötels, eigenlijk het voetengedeelte eener kous.
hu, u, (als in: hut), kort uitgestooten, als tusschenwerpsel om sterken afkeer, afschuw of walging uit te drukken; u, wat ’n fieze kerel! u, wat ’n aiske stank!
huftig, höftîg, wild, luidruchtig, tegengestelde van: bedaard, stemmig, en synoniem met: haibai; wordt vooral van vrouwen gezegd. – höftîg moet tot: hoge (zie: hochtied) gebracht worden, en eigenlijk zooveel als: zich verheugend, vroolijk. Voorts vergelijken het Noordfriesch jö häi (= de vroolijkheid) en het tusschenwerpsel hui.
hui, hui!, tusschenwerpsel om iemand in de verte toe te roepen dat men hem spreken wil, waarvoor ook: huilà. (v. Dale: hui = kom aan! voort!) Ook voor: opgewonden. Zie ook: höftîg, heu, en: haibai.
huid, hoed, huid, en = lijf, lichaam; maag; rug; de hoed dut mie zeer = ik heb pijn in de leden, het lichaam doet mij pijn; iemand dicht op de hoed zitten = zóó zitten dat men hem aanraakt, te dicht bij hem zitten; in ’n slechte hoed zitten = ziekelijk, sukkelend zijn; niks in de hoed kriegen = nets eten; nijt goud ien houd wezen (Ommelanden) = zich onwel, niet gezond gevoelen; iemand op de hoed loopen = tegen ’t lijf loopen; iemand wat op hoed geven (= wat op pōkkel (= rug) geven) = een pak slaag geven, (het Friesch: op de huud komen); om de hoed meten = de maat nemen van het lichaam zonder de kleeren uit te trekken; slap ien hoed, tegengestelde van: stijf, stevig, ook van levenlooze voorwerpen en van kleedingstoffen gezegd; mooi (of: roem) ien hoed, of: ien ’t hoedje wezen = vroolijk, opgeruimd zijn, wanneer dit een gevolg is van het gebruik van sterken drank (Ommelanden); ’k heb kolle ien hoed = ik heb koude gevat en gevoel mij daarom niet wel; hij wōl nijt oet hoed = hij wilde geen flink bod doen, hij bood geen geld genoeg; “woar elk den ook ien hoed nao verlangt” = wat elks oprecht verlangen is, bv. om te trouwen; mal ien hoed (= mal) wezen = knorrig, ongemakkelijk, boos zijn; ik bin de hijle doagen mit de hellege hoed = ik ben steeds uit mijn humeur, ik heb reden om mij elken dag boos te maken; hij het’r ’n hoed op moaken loaten = ’t is hem om ’t even wat men hem verwijt, hij heeft geen eergevoel; ’t is niks as hoed en bōnk, wordt van bijzonder magere menschen en dieren gezegd; hij deugt van gijn hoed of hoar (= is gijn goud hoar an hōm) = hij heeft een gemeen karakter, is door en door slecht; hij ken gijn eten ien hoed hollen = de maag wil geen voedsel opnemen; d’r mit de gladde hoed afkomen = fig. er heelhuids afkomen; ’n hoed op de (of: oppe) tōng = eene beslagen tong; ’k wōl mie wel ’n gat ien hoed bieten (= ’k wōl mie wel ’n slag veur de kop geven) = ik heb er grooten spijt van, inzonderheid van eenig verzuim. (Vgl. ook: schurftîg.) Drentsch hoed = rug, lichaam; Noord-Brabantsch, Nedersaksisch huud = lijf, lichaam. (Het Oostfriesch heeft: hê is d’r mit behüd ’d nog behârd = hij is daarmede in ’t geheel niet vermaagschapt, ’t welk bij de oude Germanen beteekende: de kleur zijner huid en van zijn haar wijzen uit dat hij tot een vreemden stam behoort. De Friezen toch, zoowel als alle blonde Germanen, stelden er hoogen prijs op, hun’ stam zuiver te bewaren; afwijking ten opzichte der kleur van het haar en de huid deed aan echtbreuk denken. Zie ten Doornk. art. behüden.); hoedje huidje, dunne huid.
huiden, hoedjen, hoetjen, zaaien op land, dat éénmaal dunnetjes omgeploegd, of, wat ook voorkomt, in ’t geheel niet geploegd is, zooveel als: op de huid zaaien; inhoedjen = het zaad op die wijze, natuurlijk met behulp der egge, in den grond brengen; Oostfriesch hûdjen, hûtjen. Spreekwoord: Hoedjen is groetjen, zooveel als: het hoedjen in eene slordige behandeling van het bouwland, broddelwerk in den landbouw, ’t welk geen aanbeveling verdient. Zie: groetjen.
huidpost, huidpost, hout tot bekleeding van schepen. – Verkooping van “Eene partij wrakhout, waaronder rondhouten, dekbalken, dek – en huidposten”, enz. (Rottumeroog 1877).
huif, huve, zie: hude.
huig, hoek, hoeke, huig; de hoek hangt mie; de hoek mout mie licht wor’n. Kil. hueck.
huik, hoek, huike, huugje, huik, in: de hoek, veelal: ’t huugje noa de wind hangen = de huik (soort van mantel) naar den wind hangen. Zie ook: dob.
huike (Westerwolde) = schaapherdersmantel (schepersmantel). (v. Dale: huik = falie, zijden of stoffen kapmantel)
huugje voor: huik, in: ’t huugje noa de wind hangen.
huilemalen, hoelemoalen, om de ooren malen; hoelemoal mie nijt (Veenkoloniën); dat let zōk nijt hoelemoalen, wordt gezegd van eene spijs die op tafel staat en spoedig is opgegeten, alsook van andere dingen. Zal staan voor: huilend malen.
huilen, hoelen, huilen, (= huilen) = sterk brommen van de kachel; hoelen deur ’t geutgat = een meisje door het tikken op de glasruiten naar buiten lokken; hij jacht (enz.) dat ’t giert en hoelt = hij rijdt dat het er langs vliegt; hij runt dat ’t hoelt, enz., als vergelijking om eene sterke of snelle beweging uit te drukken, ook Drentsch.
huilen, in de zegswijs: ’t is huilen! = ’t is nacht! schertsend voor: ’t loopt tegen, ’t loopt mis, wij kunnen onzen zin niet krijgen; ik heb slechte kaart, enz. “As ze dei veurige dreuge week nait had harren was ’t hailendal hoelen.” (Overigens altijd hoelen = huilen.)
huiltop, hoeltop, (huiltol) = bromtol. Behalve die, welke uit de losse hand worden afgegooid, hebben de knapen er ook waarbij zij een toestel gebruiken die sleutel heet, en waarnaar zij het geheele speeltuig sleuteltop noemen. Drentsch hoelkloot, Oostfriesch hühltropp. Vgl. ook sirreltop, en: sweeptop.
huis, hoes, huus, hoes (Hoogeland, Oldampt, Westerwolde) = huus (Goorecht, Westerkwartier, Stad-Groningsch) = huis. Drentsch hoes, huus; Deensch huus; Oud-Friesch (Outzen) hüsz, doorgaans hus (Groningsch hoes); Funen huus. Enkhuizen, enz. hois, Hoogduitsch Haus. Zegswijs: doar gait ’t mit noa hoes = daar blijft het bij, meer is er niet; de lampe die brandt of t’r ’n wever om ’t hoes lopt te vreien = de lamp brandt slaperig. Drentsch de lamp brandt as’n wever die vrijt. Hiervoor in Holstein: dat licht brennt as wenn ’t vörn doden brennt; Meurs. De lamp die brannt wie enne Jöd den op et sterwen leht; – da ’s zoo vast as ’n hoes = dat is stellig, zeker, dat gaat vast door; dat lopt vast as’n hoes = dat gaat mis met zijne geldzaken. Spreekwoord: Spottershoeskes branden licht = het spotten kan licht den spotter treffen; Nedersaksisch Spotters huus brennet am eersten; Holsteinsch Spott nig mit de botter, se is dür.
huus, in Langewold voor: woonkamer.
noa hoes brengen = naar huis geleiden, inzonderheid van een meisje; hij het heur noa hoes tou brocht = de jongeling heeft haar (bv. van eene partij) naar huis geleid en is daar verder in haar gezelschap gebleven. Zie ook: ring.
huis vol, hoesvol, zie: vol.
huishouden, hoesholn, huishouding, en: huisgezin; dei hoesholn deugt nijt = dat is geene spaarzame huishouding; hou is ’t mit joen hoesholn? = hoe gaat het uwe vrouw en kinderen? Drentsch hoeshollîng = huisgezin.
huishouderse, hoesholderske, huishoudster. Oostfriesch hûsholderske, hûshollerske; Deensch huusholderske.
huishouding, swoare hoeshol’n, (zware huishouding) = talrijk huisgezin, bezwarende huishouding, als nl. de inkomsten niet groot zijn.
huishoudster, hoesholster, huusholster, zie: hoesholderske.
huishout, huisholt, planken van eene doodkist, (van Halsema.)
huisje, huuske, húsien, húsie, hoeske, hoesie, huzentje, privaat. Deze woorden gelden, evenals: beste koamer, meesterharm, tante Meier, ’t kantoor en plee, voor fatsoenlijk; meer gewoon is: gemak; ruw boerenvolk zegt gewoonlijk: schiethoes, of: schietgemak. de les opzeggen bie meester Harm = noa meesterharm goan = noa ’t gemak, (enz.) goan. Oostfriesch hûske, hü̂̂sken, hûsje, hü̂̂sje, Westfaalsch huseken, Engelsch little house, Oostfriesch brillhüüsje. (West-Vlaamsch Portegaal (Portugal)) – huuske of hoeske ook de ruimte tusschen de beenen van een op een’ stoel zittend persoon, doch alleen in de kindertaal: Koom moar in voaders huuske en warm die = ga maar tusschen mijne beenen staan en warm u (bij het vuur). – Hebben twee of meer spelers eenig geld, bv. den pot gemeenschappelijk, en moet het spel zelf, of zal eene kaart er over beslissen, wie dien hebben zal dan zegt men: ’t is in ’t huuske.
huzentje (Goorecht) = spinnetje (Stad-Groningsch) = huuske (Ommelanden enz.) = zeker met de naald gemaakt klein, hol werk aan het borstgat van een hemd, ten einde het opscheuren te voorkomen. (Elders noemt men het schertsend: vlooienrekje.)
huiskundig, huuskundîg, hoeskundîg, hij is doar huuskundîg, eig. en fig.: hij weet er den weg, is er goed bekend met personen, toestanden, enz.
huislook, hoesloop, (Hoogeland) = huislook. Aldus omdat het als over de daken voortloopt, voortwoekert.
huisraad, hoesgroat, huisraad. Staat voor: huisgeraad = huisgereedschap. Drentsch hoesraod, Oostfriesch hûsgerâd, Hoogduitsch Hausgeräth; huisgeraad is in ’t Nederlandsch verouderd.
huisschonen, hoesschoonen, (zie: schoonen). West-Vlaamsch schommelen.
huisstede, hoesstee, zie: hijmstee, en stee 2.
huiswarm, huuswarm, hoeswarm, wordt van dienstboden gezegd die lang in den zelfden dienst gewoond hebben, en daar zóó thuis zijn, dat zij meenen eenige rechten verkregen te hebben en beginnen mee te praten. Zie ook: hoeswarm.
huiswarm, hoeswarm, aan ’t ouderlijke, ook in ’t algemeen: aan huis gehecht. Men zegt ook van dienstboden die men lang in dienst heeft: zij wor’n te hoeswarm. Vgl. huuswarm.
huisziek, huuszijk, (huisziek) = slecht geluimd door gedwongen thuiszitten.
huizen, hoezen, (huizen, werkwoord) = eene woning bouwen. Men koopt bv. grond met het recht om er op te hoezen, in annonces: te huizen. (Vgl. ’t Hoogduitsche hausen = zijn verblijf houden, wonen.) – Ook meervoud van: hoes = huis.
huizeren, hoezijêrn, hoezeiêrn, hoezaiern, bij Swaagm. hoezeieren (huizeeren), voor: wonen, zich ophouden, eene verblijfplaats hebben; hij ken doar wel zoo lank hoezijêrn = wij kunnen hem (haar of het) daar wel zoolang een verblijf geven. Men zegt het ook van ongedierte dat ergens verblijf vindt of van vogels die zich bv. in een schoorsteen nestelen. Zuid-Limburg hoezeere = wonen, verblijf houden, Nedersaksisch huseren. Vgl. ’t Hoogduitsche hausiren, van hausen = wonen.
huizingtouw, húzelntau, (Oldampt) = marlientou (Ommelanden) = marlijn. Oostfriesch hüsel, hüselîn, hüseln, hü̂̂sling, Noordfriesch hüsing, hüsling. Deensch hysing, Jutlandsch hysom, Noorweegsch hysing, Engelsch housing, houseline. ten Doornkaat gist, dat het een door schippers en visschers gevormd woord is, omdat het slechts bij de zeevarende volken der Noordzeekusten voorkomt, en dat men heeft te denken aan touw waarmede men de husen of Hausen, eene soort van visch vangt. Zie aldaar art. hüsel.
hul, hul, hulle, eene soort van ouderwetsche vrouwenmuts, alleen nog door enkele personen als oud familiestuk bewaard, Friesch holle; Noord-Holland hul = linnen kap, het gewone hoofddeksel der vrouwen. Kil. hulle, hoofddoeck. Oostfriesch hülle, hüll = eene eenvoudige vrouwenmuts zooals de dienstmeiden en vrouwen op het land dragen, Hamburgsch, Noordfriesch hülle, hull. Vgl. ’t Hoogduitsche Hulle = soort van sluier.
huller, hulder, huller, zeker gevleugeld insect, Oostfriesch huler. Zegswijs: ’t snōrt (ook: ’t klinkt) as’n huller in de pispot, wordt van eenig snorrend geluid gezegd, en fig. wanneer iemand pocht op nietsbeteekenende daden.
hullersnest, hullersnust, huldersnust, nest van hullers. Zie: huller.
hulpzeel, hulpzeel, hupzeel, (meervoud hulpzeelen), door onvolkomene uitspraak hupzeel (en: hupzeelen) = draagband aan eene broek, ook galgen. Drentsch hulpzeelen; ook Overijselsch, Vlaamsch, Oostfriesch In deze beteekenis in ’t Nederlandsch verouderd. (v. Dale: helpzeel, hulpzeel = draagzeel.)
hulstbos, hulzebōs, hulststruik. Drentsch hulsebossenheeg. – Ook familienaam.
hulstkrap, hulskrabbe, aftreksel van de bladeren der Hulst, Ilex Aquifolium, als volksgeneesmiddel tegen waterzucht; v. Hall Neerl. Plantensch. (Ook het panacea van wijlen een beroemd wonderdokter, omstreeks 1850, te Muntendam.)
hulstthee, hulsthee, zie: hulskrabbe.
hulterig, hultêrg, zie: bultêrg.
hum, hōm!, als tusschenwerpsel. Men zegt het tegen een paard wanneer men er bij op stal wil gaan, ook: hōm ol! minder vriendelijk: schik! = schik op! op zij! Outzen: homme! humme! wordt vooral in Friesland en Denemarken tot de paarden gezegd wanneer men ze nabij wil komen, opdat zij niet zullen slaan. – Dit hōm zal eene klankversterking zijn van hm! als waarschuwing dat men in de nabijheid is.
hummel, hummel, liefkoozingswoord voor kleine kinderen. Te Woltersum naam waarmede men iemand uitscheldt. – blinde hummel, spottend tegen iemand die over iets wat hij zoekt, telkens heenziet.; hummeltje (verkleinwoord)
hummelen, hummelsken, (Westerwolde) = hinniken; “’t Yne (paard) begun bie ’t deure opendoun te hummelsken, da mie glad de kelte over de hoed gunk.”
Hummes, Van-der-Hōmmes, zie: oomkool.
Humsterland, Hōmsterland, Humsterland, geschreven Humsterland, oudtijds Hugmerchi, met Hunsegoo eene der gouwen van de Zeven Zeelanden, zijnde een verbond tot verdediging der Friezen, dat, in de Middeleeuwen ontstaan, geduurd heeft tot de 15de eeuw, en welke hunne vergaderingen bij den Upstalboom, bij Aurich, hielden. Humsterland (met Hunsegoo) en Fivelgoo behoorden tot het bisdom Munster; van de overige vijf: Westergoo en Oostergoo tot het bisdom Utrecht; Eemsgoo, Ostringen, enz., en Rustringen tot het bisdom Bremen. Tot Humsterland behoorden voorheen ook, in ruimeren zin, de landschappen Vredewold en Langewold (Westel. Westerkwartier), later bevatte het de gemeente Oldehove. (Dr. G.A. Stratingh, Aloude Staat, enz.)
Hunsingo, Hunsegoo, eene der zes kwartieren dezer provincie, van ouds verdeeld in de ampten of onderdeelen: Middag, Halve ampt, Ubbega, Innersdijk (welke de proostdij Bafloo vormden); de Marne (of de proostdij Leens), en Oosterampt (of de proostdij Usquert.) – Dr. G. Acker Stratingh zegt dat dit de ware spelling is, maar dat het later meer Hunsingoo werd geschreven, evenals Fivelingoo voor Fivelgoo. Aloude Staat II, bl. 119. Middel-Nederlandsch gouw, go, gouwe, enz. Gotisch gawi, Oud-Hoogduitsch gewi, gouwi, gouwa, Middel-Hoogduitsch göu, gou, Oud-Friesch ga, go, Friesch goa, go, Hoogduitsch gäu, gau, Middel-Nederduitsch go, Nederlandsch gouwe. Gouw, landschap, landstreek, landgewest. Het woord is in het Middel-Nederlandsch. behalve in enkele dialecten, niet veel meer in gebruik. Thans is het nog slechts uit plaatsnamen bekend. Zoo bv. het Gooi, Oostergoo, Westergoo, Fivelingoo, Hunsingoo; Friesch ga in: Peperga, Wolvega, Oudega, enz.; het is daar tot de beteekenis dorpsgemeente overgegaan. (Verdam art. gouw 2.) (Vgl. ook: de Goudzee.)
hupla, huplà, hoeplà, uitroep als ons iets ontvalt; ook: wanneer men kinderen over goten, enz. helpt stappen of ze er over tilt; Westfaalsch hoppela. Zal zooveel zijn als: àla hup! omgezet: hup alà. Zie: huppen.
huppen, huppen, (Oldampt enz.) = hippen (Ommelanden) = met tegen elkander gedrukte voeten springen. Zegswijs: iets kennen as ’n oakster ’t huppen = iets op zijn duimpje kennen. Zie: hippen, en vgl. v. Dale art. huppen.
hurk, hoek, hoeke, boeke, hurk; op hoek zitten = hurken, gehurkt zitten. Oldampt: op hoeke, en door het uitvallen der h en den invloed der p, de verbastering op boeke. (v. Dale: “huik, hurk; op de hurk zitten = met gebogen knieën zóó op den grond zitten, dat het achterste op de hielen rust. ’t Woord komt gewoonlijk in het meervoud voor.” – Wij gebruiken alleen het enkelvoud) Overijselsch: op de hoeken zitten, hoeken; Veluwe: huken; Zuid-Holland huiken; Zuid-Limburg oppen huke zitten; West-Vlaamsch huk = hoek, hoeke. Kil. hucken, bij Poot nederhukken; bij Tollens: neergehukt (in ’t zand); Hoogduitsch niederhocken, hucken; Oostfriesch huke, hûk, hurke; hê sitt up de huke; Nedersaksisch huken = in de huuk of hurk sitten; Holsteinsch in de huuk sitten, hucken; Lüneburgsch dahlhucken; Deensch side paa huug, Zweedsch sitta hukka. Zuid-Deensch hykke, hyge, Noorweegsch huka, IJslandsch hucka, hûke, Engelsch hock, Schotsch huke, Hessisch huchen, Beiersch hocken, hucken, Noordfriesch hûk. – Het woord zou, volgens ten Doornkaat, met: huik, hoek, en: hok, tot den wortel kuc behooren, dat buigen, krommen, enz. beteekent.
hus, hus, (Hoogeland) = kōs (Westerkwartier); in de kindertaal voor: varken. Noordfriesch jüs, djüs, Zuid-Deensch dys, Oud-Engelsch his, Holland trui, of: truus, woorden waarmede men de zwijnen roept. – hus zal oorspronkelijk zijn: husch, waarmede men de zwijnen wegjaagt.
husselen, hutsêln, door plooien en schikken iets zoo goed mogelijk in orde brengen; hutsêln en knutsêln (alliteratie) = iets terechtstooten, schudden, enz. en in fig. zin (wat bij Weil. en v. Dale in eig. beteekenis voorkomt) = door elkander schudden. Zuid-Holland hutseln = schudden, door elkander haspelen; ook Oostfriesch.
husten, hustjen, zie: tiepêln.
hut, hut, in annonces, enz. meestal voor: stookhut; (zie aldaar, alsook kebōf.) – Ook eene kleine schuur in de nabijheid van de boerderij tot bergplaats van verschillende zaken. “Door vereende inspanning slaagde men er in de meeste losse goederen, de hut en ook de voorbehuizing te redden.” (Bafloo 1873). Aangeboden te Nuis: “eene behuizing, schuur en hut”, enz. Id. te Oldehoven: “Eene boeren behuizing, schuur en hut”, enz. Id. te Marum: “eene behuizing, hut, erf, tuin en land.”
hutjemutje, hutmitmut, hutjemitmutje, zooveel als: het geheele huisgezin, de ouders en de kinderen, al te zamen, en wordt alleen gebruikt in minachtenden zin, wanneer er bv. sprake is van verhuizen: hutmitmut is noa Oamerikoa goan; hutjemitmutje is in ’t warkhoes komen. Ook denkt men hierbij aan: wat men bezit, dus het huisgezin met den inboedel. Toch staat dit op den achtergrond omdat men dergelijke uitdrukkingen alleen bezigt van lieden die arm of aan lagerwal zijn. Drentsch: met huttien en met muttien heengaan = met have en goed vertrekken; Oostfriesch hütt mit mütt, en: hüttje mit müttje, Holsteinsch mit de hütt un mit de mütt = met alles wat er toe behoort. Hoeufft (Noord-Brabant) heeft ook: het hutje en het mutje, en vergelijkt het met het Hoogduitsche Hut un Schleier, en het Fransche chapeau et bonnet.
hutspot, hutspot, huspot, (Veenkoloniën) = ofgeval; het zoogenaamde afval van een geslacht varken, in kleine stukken gehakt. Daaronder zijn begrepen: de ooren, pooten, staart en ribbetjes, dus al wat er overschiet wanneer de groote stukken, nl. zijden en hammen, er zijn afgenomen. “Och, leg dei kniertjes daor even bieʼn ander hên, dên kên-je dat mitnemen van aovend; ’k zel joe d’r nog wat hutspot bieleggen”. – hutspot (fig.); een allegaartje, bv. ouder en jonger kinderen, grooteren en kleineren ondereengemengd; ook van kinderen alleen, ter onderscheiding van groote menschen; ’t hutspot mout noa ber = de kinderen moeten naar bed. Oostfriesch huttspott, ingezouten kleine stukken varkensvleesch; Hamburgsch huszpott = gekookt vleesch in kleine stukken gesneden; Engelsch hodge-podge, Fransch (verouderd) hochepot; Neder-Betuwsch: hutspot, proefje van de slacht dat bevriende dorpsgenooten elkander wederkeerig aanbieden. – Bij v. Dale: hutspot, gemengde spijs van aardappelen, wortelen, uien en vleesch: Geldersche hutspot, Leidsche hutspot. – Dit komt eenigszins overeen met ’t geen wij hier börgerpot, ook: boerenpot noemen, nl. boerekool, kool, wortelen, knollen, appelen, enz. met aan stukken gesneden aardappelen dooreen in den pot gedaan, en daaronder of daartusschen spek, vleesch, worst of hutspot, of: spek en worst beide. Ook verstaat men in ’t algemeen onder börgerpot, eene burgerkeuken, eene alledaagsche doch voedzame kost.
hutteren, hutjêrn, (Stad-Groningsch) = eenden vangen.
huur, huur, in: de lange huur ingoan, voor: trouwen van vrouwelijke dienstboden; Holsteinsch in ene langen deenst gaan = gaan trouwen, Westfaalsch in ’t lange jår gån. (v. Dale: huur, fig. = huwelijk: mijn broeder is in zijne tweede huur = voor de tweede maal getrouwd.) – Ook voor: heemhuur, hijmhuur, landhuur en hoeshuur; hij het’t te huur, hij woont’r te huur = hij heeft het gehuurd, hij heeft het in huur; dei ploats, of: dat land dut tweihonderd gulden huur (= vaste huur). Het woord wordt ook onzijdig gebruikt: hij hetʼt huur nog nijt betoald.
te huur = als huurder; hij woont ’r te huur = hij heeft dat huis of die boerderij gehuurd, zooveel als: hij is er geen eigenaar van. (Evenwel: land in huur hebben.)
huurboekje, huurbouktje, in geschrifte huurboekje; het zakboekje waarin de ontvangst der vaste huur en der geschenken, enz. wordt aangeteekend door den eigenaar, en den meier tot kwitantie dient. Zie: beklemrecht, en: inbouken.
huurboer, huurboer, landbouwer die eene boerderij gepacht heeft, pachter, Drentsch meier, meiersman; de huurboeren goan alle joar achteroet.
huurman, huursman, huurder, meervoud huurslú = huurders van woningen of landerijen.
huurschatter, huurschatter, in geschrifte huurcerter = huurcontract. De stad Groningen verkoopt o.a. “het recht van huurcerter op een veenplaats”, d.w.z. onopzegbare, onverhoogbare huur. (certer, staat voor charter.) Zie Mr. Heres Diddens Acad. Proefschr. bl. 95 (1893). Oud-Friesch stal, steal, stel, stol = stoel, gerichtsstoel; opstelling = opperste gericht (waarvan Upstalboom) en zoo ook voor den persoon die recht spreekt, het ambt van rechter uitoefent; huurstaller zou dan zijn: huurbewijzer, huurbewijs; huurschatter wellicht zooveel als: schriftelijk bewijs op hoeveel de (zes, of driejarige) huur geschat is, als overeenkomst tusschen eigenaar en meier. Zie: beklemrecht.
huurstaller, huurstaller, zie: huurschatter.
huwelijk, houlîk, houêlk, hauêlk, haulîk, haul’k, hijlîk, huwelijk; da’s gijn gelukkig houlîk, zij kennen niks mit ’n kander. Drentsch hielêk.
huwelijksbrief, houliksbrijf, (S. Reynders) = huwelijksvoorwaarden, huwelijkscontract.
hypochonderig, iepkōntêrg, hiepkōndêrg, zie: iepkōnter.
hypochondrie, iepkōnter, neerslachtigheid, melancholie, verbastering van: hypochondrie; iepkōntêrg = neerslachtig.
hypocriet, iepenkriet, kleinzeerig, teergevoelig kind, een kruidje-roer-mij-niet. Nedersaksisch jipen, jipern = piepen als jong gevogelte, en: ipenkrüp, schimpwoord voor iemand die onaangename, pijnlijke gelaatstrekken heeft. Vgl. hiepern, en: pieperke. alsook ’t Fransche hypocrite = huichelaar.
hypotheek, hieptijk, hypotheek; hij het zien ploats nijt vrei, hij het’r ’n hieptijk over van tachentig doezend gulden.
i, ie, (Westerkwartier en Hunsegoo) in plaats der onvolkomen i, in: wiend, kiend, bienden of bienen, wienden, vienden of vienen, ien (alle ook Drentsch, Friesch en West-Vlaamsch en, wat de uitspraak betreft, ook Hoogduitsch) spient, spientvat, overigens: spint, spintvat.
i, e, In de Ommelanden, met name in ’t Westerkwartier en Hunsegoo worden e en i, vooral wanneer zij door m of n gevolgd worden, dikwijls verwisseld en met elkander verward, ’t geen bij het leesonderwijs en de spelling groote moeilijkheden oplevert. Eenige woorden als: in, kind, wind, binden, vinden, winden, verzwinden, spint worden uitgesproken met de open i, en luiden dus: ien, kiend, enz.; in andere hoort men in plaats van i de onvolkomen e, bv: ken, voor: kin; drengen = dringen; men = min; mender = minder; mennen = minnen; kemsel = kimsel; leggen = liggen, enz. en omgekeerd: dinken = denken; winken = wenken; slimpen = slempen; kinnen = kennen; Ingels, en: ingelsen = Engelsch, en: engelschen, enz. Wel is dit euvel bij allen niet even groot en hangt voor een aanzienlijk deel af van den verschillenden tongslag der individuen en familiën; ook heeft de school hierop reeds een gunstigen invloed uitgeoefend, maar het blijft voortbestaan en vooral in geschrifte is dit merkbaar. Voor ruim zestig jaren was het te dezen opzichte in het zuidwestelijke deel van Hunsegoo zóó erg gesteld en het onderwijs daartegen zóó onmachtig, dat men nog in 1828 op de staldeuren van een rijtuigverhuurder las: “Hier verhuurt min paarden. in tapper en sterke dranken.” – “De korte geklemtoonde e verwisselt dikwijls met de scherpkorte i. – brengen, bringen; denken, dinken, enz.” (De Bo art. e.) Nog eenige voorbeelden uit den mond des volks: stinnen = stennen; deng = ding; din = den = dan; inter en twinter = enter en twenter; slem = slim; vint = vent; vendt = vindt; bedink = bedenk; bringt = brengt; henken = hinken; nemmer = nimmer; bekind = bekend; kinze, kenste = kunt gij; omtrent = omtrent; temmêrn = timmeren; immer = emmer; Hen’ nevens Hin (Hendrik); Derk nevens Dirk, enz. – Drentsch spinnen; spienen, Drint, voor: Drent; min, voor: men; overklemmen = overklimmen, enz.; Noord-Brabantsch schinden (schenden), schinkel (schenkel), schinken (schenken), prik (preek), kinnen (kennen), itten (eten), int (ent), inten (enten), smilten (smelten), ten (tin), winschen (wenschen), zinden (zenden), zwillen (zwellen), zwinken (zwenken). Ook in Oost-Vlaanderen wordt dit verschijnsel waargenomen. Bij onze Ouden is de wisseling van e en i zeer gewoon. Zoo heeft Hooft bv. emmer = immer; leggen = liggen; es = is; Vondel leght = ligt; smilt = smelt; Kil. enten, inten; herne, hirne; hert, hirt; henne, hinne; eghel, ighel; kleppe, klippe; klesse, klisse; knersen, knirsen; krempen, krimpen, enz.; Middel-Nederlandsch edeck = edik; igel = egel; inden = enden (eindigen); ledech, lidich = lidig; spil = spel; twent = twint; versmilten en versmelten, enz. In ’t algemeen nog te vergelijken: pin en pen; pik en pek; krinsen en krenselen; de factit. liggen en leggen; drinken en drenken; villen en vellen; springen en (be) sprengen; Hoogduitsch bringen en Nederlandsch brengen; kil en ’t Groningsche kel; inkt en enkt; hingst en hengst; kring en krengen; wimmeln en wemelen; krint en krent; bin en ben; Gothisch rinnan en rennen, enz.
ie, ei, Woorden met ei die in ’t Nederlandsch ie hebben: dei, deie (die); drei (drie).
iederbod, iederbod, (Oldampt) = iedere keer, telkenmale; ’t is iederbod mis = ’t mislukt elke reis; hij dait’t iederbod weer = hij maakt er zich telkens weer aan schuldig. Drentsch iederbod, iedereis; Overijselsch iederbod = elk oogenblik; Geldersch iederbot, allebot = telkens, Oostfriesch albot, elker bot; Zwaben en Zwitserland allebot, allbot, Beieren alle bot. – Dit bot (Nederlandsch bod, gebod) als een term uit het spel, inzonderheid het kaartspel: wat men zijn tegenstander biedt ingeval hij het spel wint, dus de inleg, de inzet; en daar deze bij elke partij die men speelt, herhaald wordt, werd bod bij uitbreiding de naam van elke partij van het spel, dus eene herhaling van het spel, en zoo ontstond bod in den zin van maal, keer, en allebod voor iederen keer, telkens. Zie: Gr.Wbk. art. allebot.
iedereen, iederenijn, zie: elkenijn.
iedermaal, iedermoal, iederbod; zie aldaar. Hoogduitsch jedesmal.
iene miene moe, ijnemijnemoe, begin van een deun bij ’t aftellen, om daardoor de volgorde bij zekere kinderspelen te regelen. Het vervolg luidt: wel stinkt noe? dat dust ziedoe, of: dat dus toe.
iep, iepêrn, ijpenboom, ijp, soort van olm; ’t ei ’n iepêrn ’t is een ijp; ’t bin iepêrn = ’t zijn ijpen; ’t is iepern = ’t is ijpenhout. Oostfriesch iper, Hoogduitsch Ulme, Noordfriesch iper, Deensch ypern, Fransch ypréau, Spaansch olme de ipre, naar zijne herkomst van Yperen in West-Vlaanderen.
iepenboom, iepêrnboom, zie: iepêrn.
iets, ijts, iets, wat; ’t is ijts warmer; as ’t ijts ken = as ’t ijts meugêlk is; als het maar eenigszins mogelijk is; as ’t ijts weer is den goa wie hen = als het weder niet te slecht is gaan wij heen; as ’t ijts wat wil = as ’t wat wil = als het niet erg tegenloopt; de klok gait ijts veur = gaat een weinig vóór; as ’k ’t moar ijts bezetten ken = als ik er maar tijd toe kan vinden; as ’k ’r moar ijts boeten ken = als ik het maar van mij schuiven of afzeggen kan zal ik zulks niet nalaten. Het woord krijgt steeds den klemtoon. Oostfriesch êts, ichts: wen ik man êts kan, dan kâm ik fan afen bî dî. Oorspronkelijk hetzelfde woord als: iet, of: iets, met bijwoordelijke beteekenis waarin ook het Oud-Hoogduitsch eowiht gebruikt wordt. Zie ten Doornk. art. êts.
iets, ijt, zie: nijt 2.
ietsje, ijtske, ijske, (ietsje) = één oogenblik; ook = klein weinigje, ’n bewies
ietwat, ijts wat, iets, hoe weinig ook; as ’t ’r moar ijts wat an scheilt den ropt ze om dokter, den lust ze ’t eten nijt, enz. Eigenlijk pleonastisch
iezegrim, iezegrim, voor: gierigaard. (v. Dale: ijzegrim = verdrietig, knorrig, korzelig mensch.)
ij, ie, Woorden met ie, die in ’t Nederlandsch ij hebben (ook de afleidsels en samenstellingen); aksiens (accijns), altied, andievie, aptiet, àzien; Berlien, bertiek (beddetijk), beswieken, beswiemen, bie, biebel, biel, biester, bieten, biezunder, bliede, blieken, blieven, Brunswiek; ciefer; denkwieze, destieds, dewiel, dezien, diek, diezig, drieven; fien, fiet (of: viet), Frankriek; geliek, gerief, gerieven, giebeln (v. Dale gijbelen), giek, glieden, grienen, griepen, gries; Harderwiek (Kalkwiek, Omlanderwiek, enz.), hemelriek, hiezen (hijschen); iedel, ieken, ieker, ielen, iem, iepern (ijp, olm), ies, Iesel, iesêlk, iever, iezegrim, iezel, iezen, inlieven; kieken, kieven, kniepen, kniesoor, krieg (oorlog), kriegen,kriet, krieten, kwanswies, kwiel, kwienen, kwiet; lankwielig, lief (buik, en: lichaam); liefrente, liek (lijk en: gelijk), lieken (lijken, gelijken), lien, liene, liester; marlientou (marlijn), meedsien, meetsien (medicijn), midlerwiel, mie, mieden, miel, miemern, mien (mijn; – mijne), miet; mienen, misdrief; nied, niedig; ondermienen, onderwiel, onderwies, ongeriemd, ontbiet, onverwield, Oostenriek, Overiesel; pàràdies, partiedîg, piejekker, piel, pielter (pijler), pien, piep (of: piepe), praktiek, pries, priezen (werkwoord en zelfstandig naamwoord); rieden, rieder (ook geldstuk), rieg (rij), riek (zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord), riem, riemen, riep, riepen (werkwoord), ries (rijs en rijst), rieten, riezen; schief, schien, schieten, schrieven, siepêln (zijpelen), Sleeswiek, sliek, sliem, sliepen, slieten, slieter, smieten, snieden, snieder, spiel, spies, spiet, spieten, stief, stiel, Stientje, stieven, stried, strieden, striekdeken, strieken, striekgeld, striekiezer, striekstok, tepiet, termien, terwiel, tied, tieden (tijden, tijding, en tijgen), tieger, Trientje, twiefel; vêrnien, verbiestêrn, verbrieseln, verdwienen, veriedêln; verwiedêrn, verwiet, vief (of: vieve), vieg (of: viege), viel (of: viele = vijl), vielen (werkwoord en zelfstandig naamwoord), viet, viever, viezel, vliet, vrieven (wrijven); wie, wied, wief, wiek (buurt), wieken (werkwoord), wien, wies, wieze, wiezen, wiezer (zelfstandig naamwoord); zekerliek (en zoo alle woorden met dien uitgang), zied (kant), ook in: wied en zied; ziede (kant, en: stof), zieden (bijvoeglijk naamwoord), ziegen (zijgen), ziel (zijl, sluis), zien (zijn, zijne), zwiegen (of: swiegen), zwien (of: swien). – Op den regel dat de ij hier overal als ie luidt, zijn o.a. de volgende uitzonderingen: In de stad zegt men: wij, hij, zij, mij, bij, brij, vrij (zie Auwen T.M. IV, bl. 666); bijzonder = bezunder, bijen = beien; dijen = deien; vrijen = vreien; algemeen: brij = brei, en: vrij = vrei; – vijand = veiand; slij = slei; pij = pei; vlijen = vleien. Voorts wordt de uitgang ij in: bakkerij, maatschappij, enz. als ei uitgesproken: bakkerei, moatschappei, enz. Eindelijk: de 2e en 3e persoon enkelvoud der werkwoord: blijven, drijven, enz. waar de ij in i (onvolk.) verandert; zie: ie 2. (Hier zij nog opgemerkt: stiekel = stekel; iegelswien = echel, stekelvarken, fiemeln = femelen, alsmede dat enkele woorden als in het Nederlandsch worden uitgesproken: bier (Ommelanden), hier, kienen, klier, gier, gieren, ieder, lier, liederliek (liederlijk), mier, spier, stier, tien, tieren, vieren, zeewier, zier, zwieren.)
Bij de volgende werkwoorden gaat de ie (Nederlandsch ij) in den 2e en 3e persoon enkelvoud over in onvolkomen i: blieven; doe blifst, hij blift; – drieven; drifst, drift; – kieken; kikst, kikt; – griepen; gripst, gript; – krieten (schreien); kritst, krit; – kniepen; knipst, knipt; – glieden; glidst, glid; – kriegen; krigst, krigt; – lieden; lidst, lid; – miegen; migst, migt; – priezen; prist, prist; – rieden; ridst, ridt; – riezen; rist, rist; – smieten; smitst, smit; – sliepen; slipst, slipt; – strieken; strikst, strikt; strieden; stridst, stridt; – stieven; stifst, stift; – verwieten; verwitst, verwit; – swiegen; swigst, swigt.
ij, ei, Woorden met ei die in ’t Nederlandsch ij hebben: vrei (vrij); vreien (vrijen); vreier (vrijer); pei (pij); reien (rijgen); in lei (in lij); tei (tij); brei (brij); bei (bij, zelfstandig naamwoord).
ijdel, iedel, ijdel; iedel van lachen wezen = zóó lachen dat men niet tot bedaren kan komen, onmogelijk kan ophouden met lachen, eigenlijk zooveel als: los in ’t hoofd, zenuwachtig door ’t lachen. Nedersaksisch idel = al te vlug, te levendig, wild.
ijdelhoofdig, iedelheufdîg, ijlhoofdig, van zieken gezegd.
ijkmeester, iekmeester, ijker, Arrondissementsijker; ook: Oostfriesch.
ijlbij, eeljebij, (Niezijl, enz.) = de groote wesp.
ijlgat, ielgat, opening in de bijenkorven waardoor de bijen in- en uitvliegen, vlieggat van een bijenkorf. Drentsch ielgat, ielegat, ijlegat, Oostfriesch îlgat. (Het Overijselsch tiëlgat zou volgens Dr. Halbertsma van het Nedersakasiche tiël = honig, komen; ons ielgat zal o.i. tot ielen (ijlen) moeten gebracht worden.)
ijs, ies, ijs. Spreekwoord: ’t Ies is alle mensen te wies, zooveel als: het ijs doet alle menschen uitglijden, is verleidelijk en gevaarlijk tevens. – wies (= wijs) moet hier in den zin van: loos, slim, listig, verstaan worden. – Zie ook: rijs.
ijsbaarlijk, iesboarliek, iesboarêlk, iestboarêlk, (ijsbaarlijk), als versterkend bijwoord en als bijvoeglijk naamwoord; ’t is iesboarliek kold, mooi, lelk, enz. (= ieselk kold, enz.); is ’n iesboarlieken wark mit = er is buitengewoon, ontzettend veel werk mee. (Bij Goeverneur: waar een ijsbaarlijk snuggere kop op zat). Drentsch iesbaorlîk = zeer, buitengewoon.
ijsbord, iesbreden, (gewoonlijk met hooge voorop, en alleen meervoud) = halsboordjes, spottend gezegd.
ijselijk, iesêlk, ijselijk, als versterkend bijwoord en als bijvoeglijk naamwoord; ieselk mooi, veurnoam, nat, lelk, enz.; ’n ieselk best peerd, enz.; da’s ’n iesêlke kerel = een nare vent, beroerde kerel. Vgl. iesboarliek.
ijselijk, aisch, aisk, ais, walgelijk, vies, wat afkeer wekt in physieken zin; aiske stank; aiske kerel, enz.; ook Nedersaksisch; Oostfriesch eisk = onzindelijk, ook = hatelijk, tegenstrevig, vijandig; Oud-Bremensch eisch = kwaad, boos; aische Söge (Jobst Sackmann) = boos varken; Ditmarssum eisch = vreeselijk. In Holstein wordt het alleen van stoute kinderen gezegd, bv. aische, eische jongen = akelig kind; Westfaalsch aisk, aisch = hatelijk, afschuwelijk; Oud-Hoogduitsch agislik, en daarvan Middel-Hoogduitsch egeslich, eislich = verschrikkelijk, vreeselijk, afschuwelijk, Oostfriesch aislîk, îslik, îselk (Nederlandsch ijselijk, Groningsch ieselk), van het Gothische agis = vrees, schrik, angst. Hiervan ook het Oud-Hoogduitsche agesig, waarvan: aisig, en egesig (ook Angel-Saksisch), waarvan: eisig, welke vormen ons aisch, aisk opleverden.
ijselijkheid, iesêlkhaid, ijselijkheid; ’t is kant ’n iesêlkhaid om zuks te zijn, (– om zoo iets te zien). Zie: ieselk.
ijskrap, ieskrappen, (alleen meervoud); zie: krappen. (v. Dale: ijskrap, ijsspoor.)
ijstap, iestappen, ijskegels, ʼt Hoogduitsche Eiszapfen, Oostfriesch îsjökel, Middel-Nederduitsch îsjokel, îskekel, îskegel, Nedersaksisch ishekel, istakken, ysjäkel. (v. Dale: ijstap = ijskegel.)
ijzelen, iezêln, zie: iezen.
ijzen, iezen, ook: iezêln = ijzen; ʼt iest mie tou = ʼt iest mie (ʼt ijst mij toe) = ik ijs, ik ril er van, eigenlijk: het doet mij ijzen. Noord-Brabant ijzen = schrikken; het ijsde mij dat te zien; West-Vlaamsch izelen = ijzen. Moet als: ijselijk, aisk, enz. tot het Gothische agis = vrees, enz. gebracht worden. Vervoeging: iesde, of: ees, deelwoord: iesd.
ijzer, iezer, iesder, (= ijzer), als voorwerpsnaam in: hij wil nijt op ʼt iezer bieten (hij wil niet op ʼt ijzer bijten) = hij wil liefst niet arbeiden, ʼt werken is hem geen ernst; dei vent het bie ʼt schoumoaken west, moar hij wōl nijt op ʼt iezer bieten, nō hetʼe hōm verkoft. Zal ontleend zijn aan paarden die geen toom in den bek dulden.
ijzerbeslag, iezerbeslag, het ijzerwerk, bv. aan een wagen, eene doodkist, enz.
ijzeren koe, ijzeren koe, iezern kou, Op enkele plaatsen in Westerwolde, o.a. te Sellingen en op vele plaatsen in Drente werd (of: wordt) aan den predikant bij zijne komst in de gemeente eene zekere som gelds ter hand gesteld, onder verplichting om die, bij zijn vertrek, aan de kerkvoogdij terug te betalen, die dan vervolgens in handen van den nieuwen predikant overging; ingeval van overlijden hadden de erfgenamen daarvoor te zorgen. Deze geldsom heet ijzeren koe, en verschilt in bijna iedere gemeente. Zoo bedroeg zij te Gasselte f 400, te Ruinen f 120 en elders nog weer minder. Dr. Mosaik 1 St. bl. 22; Dr. Volksalm. 1842 bl. 133; id. 1843, bl. 197 e.v. Zie ook: Dr. Volksalm. 1844 bl. 94 e.v. zoo mede de Gron. Volksalm. 1845 bl. 76, en vooral de Geldersche Volksalm. 1887.
ijzerharde, iezerharden, zie: harderooden. West-Vlaamsch yzerling, winterappel.
ijzerkoekje, iezerkouktjes, een nieuwjaarsgebak, bestaande uit meel, boter en suiker, wel dikker maar veel kleiner dan neijoarskouken; Westfaalsch iserkauken = gebak uit meel en suiker of honig. Zooveel als: koekjes die gebakken worden door middel van een neijoarsiezer of een dat kleinere bladen heeft, en dat men kortheidshalve met den naam van iezer, iesder bestempelt. Door die bladen samen te knijpen wordt het meelballetje tot een rond koekje uitgebreid.
ijzersterk, iezerstark, zie: duvelsstark.
ijzervlek, iezerflekken, zekere soort van bruine vlekken in eene stof, bij v. Dale ijzersmetten. Wellicht omdat zij op roestvlekken gelijken. West-Vlaamsch ijzermaalplekke = ijzerroest.
ik, ikke, ik, in den vragenden vorm: ook Drentsch, Over-Betuwsch en West-Vlaamsch.
ik, ik, krijgt in vele uitroepen den klemtoon, bv.: god zeg ik! duvels was ik!
ik en mienent (ik en ʼt mijne), in de uitdrukking: ʼt is allemoal ik en mienent, wordt van iemand gezegd die steeds over zijn persoon en wat bezit, praat; ook, die als ondergeschikte zóó spreekt alsof hij aan ʼt hoofd der zaak staat, ten minste vrijwat mee te zeggen heeft, bv. wanneer een veldwachter u vertelt: wie (in dit geval de gemeenteraad) hebben besloten, dat, enz.
imken, iemken, zie: beiken.
imker, iemker, (Oldampt) = beiker (Ommelanden) = bijenhouder; Drentsch iemker, bijker, Oostfriesch immker, Holsteinsch imker = iemand die de bijen verzorgt of oppast.
imme, iem, (Oldampt, Westerwolde) = bei (Ommelanden) = bij, honigbij. Vergelijking: zoo vlōgge as ’n iem = zoo vlug as ’n bei = volkomen gezond en daarbij opgeruimd en vroolijk; bliede as ’n iem = zeer blij. Drentsch iem, ieme, ijme, bije = bij; ook voor al de bijen eener korf, en = de korf met de bijen. Ditzelfde geldt ook voor Westerwolde. – Overijselsch, Geldersch, Kil., Oostfriesch im of imme, Westfaalsch ime, Oud-Hoogduitsch impi, Middel-Hoogduitsch imbe. – Volgens Grimm heeft: bij (uit: pi, van: impi), ’t Hoogduitsche Biene, denzelfden wortel als ons: ben, Hoogduitsch bin = zijn, leven, wonen, en zooveel beteekenende als: de bouwende. ten Doornkaat acht het waarschijnlijker dat het afkomstig is van een wortel die: drinken, slurpen beteekent, en het Oud-Hoogduitsche impi zooveel is als: inslurper, honigdrinker. Zie aldaar art.: im. – In allen gevalle blijkt uit impi en imbe, dat het eene deel des volks het eerste lid, het andere deel het tweede lid voor de benoeming van dit insect heeft gekozen. (Wel heeft v. Dale: ijm, en: imme, maar daarom hebben die woorden nog niet het burgerrecht verkregen.) Vgl. Hoogduitsch Imme, Imker, en zie: imker, bij v. Dale.
immendoek, iemdouk, voorwerps- en stofnaam; doek waarmede men een bijenkorf afsluit, wanneer men de bijen wil vervoeren.
immenhok, iemhok, (Oldampt) = iemhuve (Westerwolde) = beistal = beihok = bijenhut, afdak in den hof, enz., waaronder men de bijenkorven plaatst; Drentsch iemenschoer, van: schoer (Groningsch schoel) = beschutting tegen wind en regen. Drentsch huve = korfje of nest van stroo gevlochten, voor de kippen, Nedersaksisch, Engelsch hive, van Dale huif (gewestelijk) voor: bijenkorf.
immenhuif, iemhuve, zie: iemhok.
immenkap, iemkap, iemskap, bijenkap. (v. Dale: bijenkap, immenkogel (wat staat voor: immenkovel), zekere kap, waarmee men het hoofd bedekt, om dit voor den steek der bijen te vrijwaren.
immenkorf, immekörf, iemkörf, (van Bolhuis schrijft ijmekorven) = bijenkorf. Zie: iem.
immenladde, iemeladden, ijmeladden, plaggen, zoden van heidegrond. “Voorts geve hij haar (de hoenders) een hoenderhok op de warmste plaats van zijne schuur, houde die zoo warm als mogelijk is, en dekke over het rek eene warme bedekking, bv. de zoogenaamde ijmeladden (plaggen), waaronder de hoenderen ’s nachts warm kunnen slapen.”
immenwagen, iemewoagen, iemwoagen, iemewoagen (Stad-Groningsch) = iemwoagen = beiwoagen, bij van Bolhuis ijmewagen = wagen waarmede men bijen vervoert, bv. van Drente naar de kleistreken onzer provincie, tegen den tijd dat daar het raapzaad begint te bloeien.
immeraan, jummeran, aanhoudend, onafgebroken: ’t regent jummeran = het regent zonder ophouden. Friesch jimer, Twente jummer, Oostfriesch jümmer = immer; jümmeran = immer-aan = Groningsch altied an.
importantie, pêrtansie, petansie, betansie, in den zin van: belang, gewicht; hij het ʼn wōnde kregen moar ʼt is nijt van veul pêrtansie; dei schulde is van gijn pêrtansie = beteekent niet veel; “ʼt lutje har ʼt ʼn bietje van ʼt spau moar ʼt was hoast niks meer in betansie” = ʼt had weinig meer te beteekenen. Van: important = gewichtig, belangrijk, van belang; Latijn portentum = eene vreemde, wonderbare zaak.
in, en, wordt in ’t Westerkwartier en Hunsegoo met in verwisseld, vooral in ’t schrijven. Zeeland, Zuid-Holland in = en. Zie: e 1.
in, in, voor: bij, tusschen; hij zit overal mit de handen in = hij moet alles betasten en bevoelen, zijne handen kunnen geen voorwerp met rust laten; wordt alleen van kinderen gezegd. Ook bij zinnen als: hij zit ʼr an de hals tou in (of: ien) = hij zit diep in de schulden; hij zit ʼr over in = die zaak, of dat geval maakt hem angstig, verlegen, zooveel als: daarover zit hij in ʼt zweet. – Voor: van, in: dat heb ik in ʼt zulver = in plaats van van goud, enz. is de mijne van zilver, overigens zijn ze gelijk. – Voor: aan; in de proat hollen = aan de praat houden, ook fig.; in stōkken (of: stukken) breken (of: gooien of: scheuren); ʼn som in bankpampier bezitten; zōk zijk eten in spekpankouk, enz. West-Vlaamsch zich dronken drinken in jenever; zich in eene spijs ziek eten; vijf gulden in koperen munt; hij had eene groote som in bankpapier; iets in stukken breken; eenen appel in schijfjes snijden; in flinters scheuren. (De Bo).
ien, in, (zie: ie 6); ien ’t èn = eindelijk; zie: ende.
in, ien, in verkorte zinnen, voor: in den grond: zij hebben ʼt zoad tʼr ien (Hoogeland) = de boeren hebben het zaaien gedaan. Vgl. dʼeerappels dʼr oet hebben.
in - oet. Wanneer er reeds veel koffie is gedronken, zoodat de pot bijna leeg is, antwoordt de schenkster op de aanmerking: duur (voor: mag) ʼk nog weer opzetten?joawel, loptʼr nijt in, loptʼr ook nijt wat oet, zooveel als: gij kunt er niets bij verliezen. Zie: opzetten.
in - op = tegen, tegen in; wie goan in de wind op = wie hebben tʼr in op = ʼt gait ʼr in op = wij hebben den wind tegen; tegengestelde van: wij hebben het vóór den wind = ’t gait veur de wind an.
in bonis, bones, in: in (of: ien) bones wezen = rijk zijn.
in de, iene, (Westerkwartier), voor: in de, of: – den (voor: ien de, door het uitvallen der d.) Zie o.a. art. gribbel.
in elkaar, ienenkander, innʼkander, ienenkander (Hoogeland) = in’n’ander (Oldampt) = in elkander. Zie ook: oet’nkander.
in om, enōm, inōm, in: dat gait stad enom = dat maakt een omweg over Groningen; Biefketil enom = van Warfum naar Biefketil en den anderen weg terugwandelen, enz.; de lamp licht de koamer enom = ’t is licht in de koamer om = de geheele kamer wordt verlicht. Vgl. in om.
in-, in, als versterking voor: in den hoogsten graad; indōm = aartsdom, (wellicht nog met een enkel woord te vermeerderen). Bij Kil. inarg, ingoed, ingroen, inquad, insoet, inschoon, indroeve; Vondel ingloed = hevige gloed; Weil. inbitter, inheet, inkostelijk, inkoud, inleelijk, inschoon, invergift, inzout, indroog, infraai, ingierig, ingoed, ingroen; Het West-Vlaamsch heeft o.a. indom, indroog, inbraaf, indrou, indroog, infgraai, inklein, inlui, inleelijk. (De Bo). v. Dale: inblij, infraai; Hfft. (Noord-Brabant): inbedroefd, indroevig, ingierig, ingoed, inheet, inkoud, inleelijk, inlief, inlui, inmooi, innet, inproper, inwijs; Oostfriesch infîn = door en door fijn; Westfaalsch inbrâf, infett.
inaarden, ineerden, ineeren, ieneeren, (inaarden) = inkoelen b; zie aldaar.
inbeuren, inbeuren, voor: terug ontvangen; zie: heuren 2.
inboeken, inboeken, inbouken, ienbouken, inboeken (in geschrifte) = inbouken, zooveel als: te boek brengen, schriftelijke erkenning als beklemde meier door den eigenaar. Dit inboeken heeft gewoonlijk plaats door eene eenvoudige vermelding van de betaling der verschuldigde geschenken in het huurboekje. Zie Mr. H.O. Feith, Handboekje, o.a. bl. 26, 38. Zoo beteekent: oetbouken (uitboeken); van de rechten als eigenaar afstand doen door den meier van zijne verplichtingen te ontslaan en dit in het huurboekje te vermelden. Dit in- en uitboeken geldt ook ten opzichte der heemsteden van gebouwde eigendommen. De Gemeenteraad van Groningen besloot (1870) “dat na vruchteloos gedane sommatie aan …. om zich alsnog tegen betaling van het daarop staande, te laten inboeken, eene procedure tegen haar zou worden ingesteld om haar te noodzaken tot verlating der door haar feitelijk gebruikte heemen.” Zie: huurboekje, en: beklemming.
inboenen, inbounen, ienbounen, waschgoed, dat een paar dagen in sodawater heeft gestaan, met groene zeep boenen om het ergste vuil te verwijderen.
inbreien, inbraien, inbraiden, ienbraiden, zie: braiden.
incluis, inkruus, verbastering van: incluis, met insluiting van.
indes, indes, (klemtoon op beide deelen) = terwijl, intusschen; “Indes dat dei veur ʼt vuur wat neulen, Zit ʼt lutje potje op schoot te speulen.”
indisselen, indussêln, inscherpen, ter dege op het hart drukken; ʼk zel hōm ʼt wel indussêln = zóó te verstaan geven dat hij er naar handelen moet, dat hij van die voorschriften niet durft afwijken. Zal zooveel zijn als: dat zal ik wel met hem bedisselen. (v. Dale: inpeperen = betaald zetten; dat zal ik hem geducht inpeperen = hiervoor zal ik hem geducht laten boeten.)
indoen, indoun, inschenken; zoo opdoun = opschenken; ie mouten mie dʼr nijt meer indoun; zel ʼk joe dʼr nog ʼn beetje opdoun? = zal ik uw glas aanvullen? Drentsch indoen = inslaan, opdoen.
indoffen, indōffen, in dōffen (zie aldaar) leggen. Naaistersterm.
indom, indōm, iendōm, zie: in 2.
indragen, indroagen, (onpersoonlijk werkwoord); ʼt dragt in (of: ien), zooveel als: loopt men (bv. als het geregend of gesneeuwd heeft) in den tuin, dan draagt men met zijne voeten klei, enz. of sneeuw mee in huis.
indrift, indrift, weg van ʼt eene naar een ander stuk land. Ommel. Landr. IV, 34: Heeft yemand een Indrift over eens anderen Land, die heeft oock een wtdrift. Oostfriesch indrift, Hoogduitsch (Ein)trift = rijweg naar iets toe: dʼr is gên indrift bî dat hûs.
indringerig, iendringêrg, indringêrg, indringend, zich opdringend.
ineens, ien ins, in ins, inins, tegelijkertijd, in eens.
ineggen, inaiden, ienaiden, ineggen, door eggen het graan, enz. onder den grond brengen, het gezaaide door eggen in den grond werken.
inenen, ien ijnen, in ijnen, op eens, plotseling; ien ijnen kwam d’r ’n dunderslag dat de gloazen rappelden.
ingaan, ingoan, de school gait in = de school begint, de les vangt aan. Vgl. angoan 2, alsook: in 1.
ingapen, ingappen, onbeschaamd naar binnen zien, als staan gapen naar ʼt geen er in een vertrek, bij vreemden, voorvalt. Zie: gappen.
ingebogen, inboogd, gebogen. Naaistersterm.
ingehold, inhol, inhold, wat eenigszins uitgehold is, bv. van eene schop. Zie: boor.
ingekimd, inkimd, ienkind, ienkend, voor: ingevallen, van den mond, zooals bij oude menschen, door het verlies der tanden, voorkomt. Zie: inkimmen.
ingeland, ingeland, landbezitter die eene stem kan uitbrengen in eenig waterschaps- of polderbestuur; ingeland zijn = tot de ingelanden, zoodanige belanghebbenden, behooren. Genoemde besturen roepen de ingelanden ter stemming op. – Gr. Wbk. art. omgelanden: geland = van land voorzien, land hebbende; omgelanden = de eigenaars of eigenaressen om een aangewezen punt, hetzij land of water gelegen. – Weil. v. Dale: omgeland, ingeland = bezitter van land in een bedijkten polder. Bij Kil. ingheland = grondbezitter; West-Vlaamsch gelande = die land bezit, grondeigenaar. (De Bo). Drentsch ingeland = lid van een waterschap. Middel-Nederlandsch gelande = landeigenaar. Van daar ons zelfstandig naamwoord ingelanden, eig. de gelanden in (een polder). (Verdam) Hfft.: gelenden = de eigenaars der landen die aan eens anders stuk land aanpalen; gelande, voor: ingelande. Oudtijds heetten degenen, die naaste buren en aangelanden van eens anders goed waren, deszelfs landen, waarvoor het Overijselsch aangelanden, het Groningsch landnoabers heeft. (Vgl. Swaagm. art. glende riepe.)
ingespoord, inspoord, in: de weg is inspoord = de (klei)weg heeft reeds sporen, de wagen rolt er mitsdien niet over maar moet in het spoor blijven. ʼt Is het begin van: sporîg; zie: sloagerg. (Het werkwoord insporen wordt bijna niet gebruikt.)
ingeweide, ingewaide, volgens Weil. in Groningen gebruikelijk voor ingewand van beesten, vogelen en visschen. Hoogduitsch Eingeweide; Oostfriesch ingewâd, ingewand, Middel-Nederduitsch ingewât, ingewant, ingewende = ingewand en in ʼt algemeen: de inhoud van iets; Oostfriesch ingeweide = het ingewand van dieren.
inglijden, inglieden, zie: wal 2.
ingluipen, ingloepen, (ingluipen) = ingluren, ter sluik door een venster naar binnen zien. Oud-Friesch inglupen = heimelijk door eene opening kijken.
ingravend, ingroavend, in: ingroavend gierîg = gierig in den hoogsten graad.
ingrijmen, iengremen, ingrijmen, morsende inbrengen, inzonderheid in het boerenbedrijf: zaaien onder ongunstige weersgesteldheid of wanneer de bodem te nat is; “’t Winterzoad dat’r ook al zoo’n beetje iengreemd was, omdat ’t onder bouwerei wat nat har,” enz. Zie: grijmen.
inhalen, inhoalen, (Veenkoloniën) = in de schuur halen van het te velde staande koren, wat aldaar veel met pramen geschiedt; in de kleistreken van het Oldampt: mennen, korenmennen, korenvuiêrn; in de Ommelanden zoadmennen, Westerkwartier veuren, dus = oogsten.
inhaler, inhoaler, zie: voele inhoaler.
inhangen, inhangen, zie: kniepen, en: gad, gat.
inhoek, inhouk, naaistersterm, zooveel als: inspringende hoek, ontstaande wanneer een driehoekig stukje uit een lap wordt geknipt.
inhouden, inhollen, (inhouden), in de uitdrukking: wat zal dat inhollen? (Westerwolde) = wat zal dat beduiden? – ik kōn mie nijt inhollen van lachen (= ik kon mien lachen nijt loaten) = ik kon het lachen, of: mijn lach niet bedwingen, niet inhouden. ʼt Eerste sluit in: luid lachen, het tweede kan ook glimlachen zijn. – Ook = voorloopig intrekken, niet gunnen, bij eene veiling, bij v. Dale: ophouden. Zie: intrekken.
inhout, inholten, inhouten, wordt alleen in het meervoud gebruikt; gouie inholten hebben = een gezond lichaamsgestel bezitten, ook Oostfriesch Wordt ook van het inwendige van gebouwen en schepen gezegd. Bij v. Dale: goed van inhout zijn.
inhuiden, inhoedjen, op de huid zaaien. Zie: hoedjen.
inkarnen, inkarrên, inkarʼn, (inkarnen); de boter van ʼt geen men den vorigen keer gekarnd heeft bij een volgend karnsel voegen en daarmede karnen.
inkijken, inkieken, (= inkijken) bij iemand, zooveel als: een oogenblikje bij iemand ingaan, hem als ter loops een kort bezoek brengen; ook Oostfriesch; ʼk heb ijs even bie oom inkeken = daar een kort bezoek gebracht; ie mouten gau ijs inkieken = gij moet ons spoedig eens bezoeken.
inkimmen, inkimmen, ienkimmen, van vaatwerk = eene inkerving maken aan het ondereinde der duigen, waarin de bodem moet sluiten, (Overijselsch, Geldersch kreuzen.) Nedersaksisch kimker, iemand die vaatwerk maakt met één bodem, als emmers, tobben, enz. Te Bremen maakten de kimkers in 1767 nog een afzonderlijk gild uit.
inklaren, inkloarijêrn, inklaren, van schepen.
inkletsen, inkletsen, ingooien, inwerpen. Studentenwoord.
inknippen, inknippen, met eene schaar eene korte snede in linnen of katoen maken, om die lap daar door te kunnen scheuren; ik mout doar inknippen, zegt de naaister.
inkomen, inkomen, loopend inhalen, bereiken; ik ken hōm nog wel weer inkomen, (Goorecht)
inkomstig, inkōmstîg, bij Auwen schierkomstig = voortaan, in ʼt vervolg; ook Drentsch waar het voorheen inkompstigh luidde. ʼt Woord schijnt in deze provincie als goed Nederlandsch beschouwd te worden; men zie o.a. Ommel. Cour. 1888 no 9: “De beklemming van (enz.), zullende inkomstig jaarlijks op midwinter tot vaste huur doen f 35.” – Door den Burgemeester van Groningen wordt aangekondigd (1867): “dat de uitreiking der acten (betreffende jacht en visscherij) inkomstig zal geschieden eens in de maand.” – Verslag van de K.v.K. te Groningen (1876): “Wij zouden het evenwel rationeeler vinden dat vermelde tweede trein inkomstig ½ uur vroeger van Nieuwe Schans vertrok.” Zie ook: Keur van het Waterschap Hunsingoo; – Prov. Gron. Cour. 1882, no 126; – Verslag van de Gewestelijke Vereeniging van het Onderwijzers-Genootschap, 1843, bl. 5. In de Staten-Vergadering (1895, 9 Juli) is gezegd: “– een ander lid, ofschoon hij geenszins gerust was dat stoombootverkeer op het verbeterde kanaalpand inkomstig niet tot verhooging der onderhoudskosten zou leiden.” – “Wat zal Westerwolde inkomstig aan den weg hebben, wanneer het kanaal er ver af komt te liggen, waartoe vrees bestaat, nu de weg getraceerd is tusschen de Ruiten- en Mussel-A?” (Prov. G. C. 1895, no 161.) Ook Oud-Drentsch in ʼt compstich (1629), thans inkomstig, ook reeds in 1803. Dr. A. de Jager keurt het woord zeer af.
inkroezen, inkroezen, opplooien, in vouwen leggen, van eene geweefde stof. Vgl. kroes.
inkt, enkt, enket, enkent, (Oldampt, Westerwolde), enket (Ommelanden) = inkt; Drentsch enk, enkent, enkert, Friesch enkt, enkert, Kil. enckt, inck; Oostfriesch enket, enkt, Westfaalsch enket, Oud-Friesch aenket, enket, Hoogduitsch Dinte, van ’t Latijnsche tinctum. Zegswijs: hij het gijn enket in de pen = hij is onmachtig.
inktspuwersrug, hinkespeiersrōgge, (os sepiae) = het rugbeen van den inkvisch (inktspuwer), dat door de zee wordt aangespoeld en o.a. door de ververs in plaats van puimsteen wordt gebruikt.
inkuilen, inkoelen, (inkuilen); knolgewassen, vooral aardappelen en wortelen in den grond begraven en met stroo en aarde bedekken; Oostfriesch inkûlen. – Ook verstaat men er onder: tuinboonen in een geultje strooien om ze later te verpoten en de ledig gebleven plaatsen van een bed er mee te bezetten. (v. Dale: inkuilen = in eenen kuil doen of stoppen.)
inlakeren, inlakijern, inlàkijêrn, zie: beklingen.
inleggen, inleggen, voor: verzetten; er tegen inleggen = in verzet komen tegen een besluit, eene bekeuring of een vonnis; ook Drentsch Vgl. annemen.
inleggen, inleggen, van diepen, wijken, raaien en slooten (te ter Apel) = het graven van een kanaal, zijnde het hoofddiep, waarin de wijken uitkomen; van de wijk, zijnde het vaarwater tusschen twee plaatsen; van de raaien, (zie: raai 1.)
inloegen, inloegen, zie: lougen.
inlopen, inloopen, zie: indroagen en insjouen.
inlopen, inloopen, fig. als in een val loopen, bedrogen uitkomen; hij ʼs tʼr inloopen; hij is tʼr veur tiendoezend gulden inloopen = die som heeft hij er bij ingeboet. Zie ook: indroagen.
Innersdijk, Innersdijk, Dit deel van Hunsegoo werd ingesloten door den Wolddijk en zou ten opzichte van den waterstaat een afzonderlijk district uitgemaakt hebben, maar is geen eigenlijk ampt geweest. Als polder was het binnen dien dijk bepaald, maar er werd ook nog eene strook lands toe gerekend, tot Fivelgoo behoorende, het Vierendeel genoemd, en had tot noordwestelijke grens Westerdijkshorn, tot Noordoost. Oosterdijkshorn, terwijl de stadsweg en de Beyumer Zuidwending de zuidoostelijke en de Wolddijk de westelijke grens vormde. Voor vast behoorden tot Innersdijk Westerdijkshorn, Noordwolde, Zuidwolde en Beyum. Dr. Acker Stratingh, Aloude Staat I, bl. 128 e.v.
inpakkerij, inpakkerei, het inpakken; dei inpakkerei handt mie niks. Zie: rei.
inpangelen, inpangêln, zie: pangêln.
inpeperen, inpepêrn, zie: indussêln.
inpraten, inproten, inproaten, in: dʼr mit inproaten = zich in het gesprek mengen; overal mit inproaten = zich in een gezelschap over alles een oordeel aanmatigen.
inprenten, inprenten, zie: inpressen.
inpressen, inpressen, dwingen om eenige spijs (of: drank) te gebruiken; zij wollen mie dat mit alle geweld inpressen; wie mouten dat kind ʼt eten inprenten, anders krigt ʼs middêgs niks. Dus: inpressen in fig. beteekenis.
inproppen, inproppen, fig. voor: inpompen, instampen, drillen bij het onderwijs. (v. Dale: inproppen = proppende inprangen, met eene prop sterk induwen.)
inrakelen, inroakêln, eig. en fig. = inrekenen; Drentsch inrakelen = zich ter sluik toeeigenen, in den zak steken, ook Groningsch, Oostfriesch inraken. Zie ook: bestrieken.
inramen, inroamen, zie: omroamen.
inrijgen, inreien, aan eenʼ draad rijgen. Zie: reien 2.
inrimpelen, inrimpêln, in kleine plooien rijgen. Naaistersterm.
inrit, inrit, de toegang tot een deurrit; zie aldaar.
inschenken, inschenken, voor: bijdraaien, toegeven; hij het inschōnken = hij heeft toegegeven, bij een twist; ik wil wel inschenken as ʼt doar moar goud mit is = ik wil de minste wel wezen, als wij dan maar vrede hebben. Drentsch inschenken = toegeven, gelijk geven; wij schunken hum neet in = wij hielden onze streng vast. (Nedersaksisch: nu mag he inschenken = hij heeft zijne zaken slecht gedaan, nu kan hij heenloopen, en wordt gezegd wanneer iemand zijn doel mist.) – Onze uitdrukking zal letterlijk zooveel beteekenen als: den twist met het aanbieden en drinken van een glas uit de wereld maken. Vgl. biedraien.
inschreef, inschreve, merk of schrap met een hard, puntig voorwerp in hout, in plaats van eene schreef of streep met krijt of potlood, dus eene soort van inkerving.
inschuinen, inschunen, (Oldampt, Westerwolde) = ienstupen (Ommelanden) = influisteren, inblazen, iemand in ʼt geheim tot iets aanzetten wat deze niet had bedacht; wordt steeds in ongunstige beteekenis gebruikt en behoort bijna uitsluitend in de kinderwereld thuis. De knaap verontschuldigt zich met te zeggen: hij (en deze is dan meestal een ouder makker) het mie ʼt inschuund (of: ienstuupt); “Jonge, wat heste doar doan? Wat het die de Duvel doar inschuund? Woar is de ganzehoed bleven?” Drentsch inschunen, Overijselsch schulen, inschulen = ingeven, inblazen, heimelijk influisteren; Oostfriesch schünen = aandrijven, tot iets wat slecht is overhalen; inschünen, verschünen = inblazen, ingeven; Nedersaksisch schunnen, schunden = aansporen, aansporen, inzonderheid tot verkeerde dingen; Holsteinsch schünen = uit boosaardigheid of spotzucht iemand tot iets aanzetten, en zoo ook: anschünen = tot iets verkeerds aanzetten; anschunden, anschünnen, in ʼt algemeen = tot iets aansporen; Westfaalsch inschünken, anschünnen = tot iets aansporen, opstoken. – Angel-Saksisch scyndan, scynnan, Oud-Hoogduitsch scuntan, scunten, scunden, Middel-Hoogduitsch schünden = influisteren, ingeven, aansporen; Oud-Saksisch anscundian, Frankisch scunden, scuntan; Noordfriesch skienne = aandrijven, ophitsen, vooral van honden. Vgl. Deensch skynde = aandrijven om spoed te maken; Zweedsch skynda = zich haasten, spoed maken. Volgens ten Doornkaat met het Middel-Nederduitsch scunt = opwekking, aansporing, verleiding, het Oostfriesch en Groningsch schin, benevens Oostfriesch schinden, Nederlandsch schenden, van een stamwerkwoord skinnan, skan, skun = splijten, steken, aansporen, enz., gelijk brand, bron, bronst van brinnan; land, lende, enz. van linnan afstamt. (Zie aldaar art. schünen.) – Omtrent: instupen, ienstupen, Kil. stoepen = door slaan tot iets aandrijven; Oostfriesch stöpen = stooten, aandrijven, prikkelen, aansporen. Oud-Hoogduitsch stophôn, stuphjan = stooten; Middel-Hoogduitsch stupfen, stüpfen, stöpfen = met den vinger aanroeren, aantikken, prikkelen, aansporen, van een met het Oud-Hoogduitsche stuph en stophâ (punt, middelpunt, enz.; prikkel), ident. Oud-Noorsch stop, stopa, dat met: stip, en: stippen van den zelfden oorsprong is. Zie ten Doornk. art. stöpen.
insgelijks, insgelieks, (= insgelijks). Op het toewenschen van: gezondheid! of: gouie rais! luidt het gewone wederwoord (waar de omstandigheid het medebrengt): insgelieks = wij wenschen u hetzelfde toe. Het Oostfriesch heeft in ʼt zelfde geval: insgelîk. (Overigens wordt het woord niet gebruikt, maar daarvoor: ook zoo, net zoo wel.)
insjouwen, insjouen, indroagen (zie aldaar); dat zand en mōdder sjout zoo in (of: ien), eigenlijk zooveel als: blijft aan de voeten hangen en wordt in huis gedragen. Zie ook: sjouen.
inslaan, insloagen, (Ommelanden) = intappen (Oldampt Westerwolde), voor zoover het beteekent: inschenken van koffie en thee; ʼt eerste ook voor inschenken van wijn, jenever, enz.; ʼt laatste alleen als het vocht uit eene tap komt. Drentsch insloagen, inslaon = inschenken, ingieten, bv. van een borrel; Westfaalsch intappen, Hoogduitsch einzapfen. (v. Dale: intappen = tappende indoen, vullen.) Zie ook: sloagen.
inslag, inslag, inlichting, ook = raad; hij het mie inslag geven, zooveel als: ik weet nu hoe ik moet handelen, naar hetgeen ik van hem vernomen of wat ik met hem besproken heb, kan ik mijne maatregelen nemen; ook Oostfriesch Zie ook: oetslag.
inslokken, insloeken, inslikken; fig. in: dei geldwōlf wil alles wel insloeken; hij het de ploats van zien zuster ook insloken.
insluipen, inslupen, insluipen; insluupte = insloop, deelwoord insluupt.
insnijden, insnieden, (= insnijden) = insnijdingen toelaten door de schaatsen; ʼt snidt in, zegt men van ijs als het begint te dooien; fig.: dat snidt ʼr in = dat kost veel geld. Vgl. droad.
inspelden, inspellen, (inspelden); de gemaakte plooien voorloopig door het steken van spelden aanwijzen. Naaistersterm.
inspringen, inspringen, beginnen te galoppeeren, van den draf in den galop overgaan bij het harddraven, ook = deurspringen; ʼt eerste kan voor een oogenblik zijn; ʼt laatste is meer aanhoudend; ʼt peerd is deursprōngen, zoodoende heeft het den rit verloren; Oostfriesch inspringen. Eigenlijk zooveel als: beginnen te springen. Vgl: inslapen, insluimeren, indommelen, enz.
instaan, instoan, doar stait niks van in = doar ken niks van komen = dat gait over = dat valt ons niet te beurt, dat wordt ons niet veroorloofd, of: dat mag ik niet toestaan, enz.
instemmen, instemmen, aanheffen, inzetten, den eersten toon van een lied, of ook telkens van elken versregel, beginnen te zingen, wat bv. de voorzanger bij het kerkgezang doet; meester mout moar ijs instemmen; ie mouten nijt te leeg instemmen.
instippen, instippen, iets gedeeltelijk in eene vloeistof doopen, bv. de pen in inkt, de aardappel in een klein kommetje met boter, enz.; ook Oostfriesch. (Weil. v. Dale: instippen = even indoopen.)
instrooien, instreuên, (= instrooien, en: instrooiing), in: hij het ʼn mooi instreuên kregen = hij heeft, eene althans voor hem, aanzienlijke erfenis ontvangen. (v. Dale: instrooien = strooiende indoen; instrooiing, zonder meer.)
instroppen, instrupen, inschuiven, bijeenschuiven door middel van eene struup of schuif. Naaistersterm. Zie: struup.
instuipen, instupen, ienstupen, instuipen, instuipen (Stad-Groningsch) = inschunen; zie aldaar.
instuk, instuk, het zware stuk hout, dat aan het eene einde der ribben (zie aldaar) van een dorschblok rondom zich verbindt, om hetwelk de middelste kroag gehecht is, en hetwelk op het tegenovergestelde eind door de groote kroag gaat. De beide uiteinden worden proppen geheeten, zijn rond en verzekerd door ijzers, die men schenen noemt, alsmede door ijzeren banden aan het uiterste eind. (Woltersum.)
intappen, intappen, zie: insloagen.
intast, intast, in geschrifte ook intas, te Nieuwolda kopgoud, elders weer: ʼt nat van ʼn varken = het bruikbare van het ingewand van een rund, schaap of varken, nl. long, lever, darmvet, darmen en pens; ook Friesch. Zulk een geslacht dier, volgens annonces, met vollen intast verkoopen, ter onderscheiding van: schoon aan den haak. Vgl. v. Dale art. karwei 2.
interen, interen, telken jare aan inkomen te kort schieten en dat met een deel der bezittingen aanvullen, telkens het kapitaal aanspreken. Vgl.: inkrummêln = interen van een klein kapitaal. Vgl. v. Dale art. interen.
interessant, interzant, (intressant), zooveel als: eigenbelangzuchtig, grenzende aan: inhalig, schraapzuchtig; tegengestelde van: vrijgevig, toegevend in geldzaken. – Ook met de beteekenis van: brutaal, boos.
interesse, intresten, interessen. Uitlating der t.
interest, intresten, interest.
intikken, intikken, aantikken (Gr. Wbk.); zij hebben mie intikt, waarin ligt opgesloten, dat men er niet uit eigen beweging een bezoek heeft gebracht.
intrekken, intrekken, niet gunnen aan den hoogsten bieder bij verkoopingen of verhuringen; ʼt is intrōkken = het bod is niet gegund = het goed is niet verkocht (of: verhuurd). (De verkooper of verhuurder nl. behoudt zich altijd het recht voor het bod van de hand te wijzen, weshalve de veiler bij het laatste bod er steeds aan toevoegt: bie perviezie = bij provisie, voorloopig.)
intrinsiek, interziebel, eigenlijk; het eigenlijke van, het wezen der zaak.
introuwen, introuen, intrauen, trouwen met iemand die eene eigene bezitting heeft, bv. met eene weduwe (of: weduwnaar) die eigenares is eener boerderij; hijʼs tʼr bie introud, zooveel als: die boer heeft het goed niet mee aangekocht, hij heeft er geen deel aan, of: hij had er geen deel aan toen hij met die vrouw in het huwelijk trad.
invaren, invoaren, voor: inschieten. Van een ruim kleedingstuk, bv. van ruime laarzen zegt men: ik ken dʼr moar zóó invoaren.
inventaris, eventoarie, inventaris, alleen in: eventoarie opmoaken = inventariseeren bij versterf.
invliegen, ienvlijgen, met haast en gedruisch eene kamer binnenkomen. Vgl. oeteninvlijgen, alsook: vlijgen.
invorken, invörken, de schooven van den wagen aan den persoon die in de opening staat welke in de goul overblijft, toereiken.
inwassen, inwassen, zie: oetwōssen.
inwendig, inwendîg, binnen (den tijd van); inwendig acht dagen, ook Drentsch, Nedersaksisch – Behoort tot onzen advertentiestijl en moet verworpen worden. – Ook voor: heimelijk, in: ʼk was inwendig nog bang dat hij nijt komen zōl, dat hij zijk worʼn was, enz., met de bijgedachte: ik liet zulks niet merken, het was niet aan mij te zien.
inzegging, inzeggên, (inzegging) = vermaning, berisping; ’k heb hōm ’n gouie inzeggên geven = hem ernstig vermaand; zij wil gijn inzeggên hebben = zij kan geene terechtwijzing verdragen, laat zich niets gezeggen. “Mozes kreeg nou de neudige inzeggens” = aanwijzingen (van den dokter) die nauwkeurig moesten worden gevolgd. Nedersaksisch inseggen = lachende berispen, vermanen; he let sik niks inseggen.
inzepen, inzijpen, ienzaipen, inzeepen; met sneeuw om het hoofd of in het gezicht wrijven, onder schoolknapen nogal gebruikelijk: zeʼk tie ijs inzijpen?
inzetten, inzetten, beginnen, nl. met eene jacht; wie hebben doar (bv. bij die boerderij, enz.) inzet; de inzet is in dezen het punt, de plaats, vanwaar de jacht een begin neemt; – September zet goud in = die maand begint met goed weder.
inzetten, inzetten, inleggen, van augurken, uien, enz., en = inmaken van kool, boonen, enz.; hiervan: inzette boeskool = zuurkool, als – inzette boonen = ingemaakte snijboonen, prōnkers, enz. Nedersaksisch insetten, Hoogduitsch einmachen, van vruchten in suiker, zout, azijn, enz.
inzet eten zuurkool en snijboonen; de boeren hebben midden in ’t zömer nog inzet eten.
inzien, inzijn, (inzien), in: dat let zōk duuster inzijn = dat is een donker vooruitzicht. Vgl.: naar het zich laat aanzien = zich zóó voordoen.
inzitten, inzitten, in verlegenheid verkeeren; hij zit ʼr over in = hij vreest er voor, bv. dat de effecten zullen dalen; ook: hij is beducht voor de gevolgen, (v. Dale: hij zit er mee in, hij is met de zaak verlegen); hij zit ʼr an de hals tou in = hij steekt diep in schulden. Zal zooveel zijn als: in benauwdheid, in ʼt zweet zitten. Ook Noord-Brabant.
door het ijs geraakt zijn, ook in ʼt algemeen: te water geraakt zijn; “daor hemmen dei jong en dat wicht inzeten” = op die plaats zijn beiden door het ijs gezakt (en verdronken); Jan har ien sloot zeten en kwam mit de natte krös ien school (of: schoul); snikjōng het ien daip zeten (Hoogeland).
ja, joa of nee jonktje!, zeg dan ja, of: neen, ik verlang uitsluitsel.
ja, , joa, jè, (de a als in: dag), voor: immers, toch, ’k heb’t jà al zegd = ik heb het u immers reeds vooruit gezegd; ’t is zoo jà goud = zóó is het toch goed, of: voldoende; da’s jà mooi, goud, fiks, enz. = dat is waarlijk mooi, enz. naar ’t geen gij mij vertelt; da’s jà woar. ’k mōt nog ’n bosschōp doun = ’t is waar ook, ik moet nog eene boodschap doen, ’t schiet mij nog tijdig te binnen; doar lopt hij jà = kijk, daar loopt hij, of: daar loopt hij immers (en is dus niet ziek, of op reis); wat rookt dat hier jà! = hoe rookt het hier! zij bin veur mie jà (of: jà veur mie) = zij zijn voor mij bestemd, niet waar? ik zee die ’t jà (3e vóór den 4e naamval) = ik zei het u immers. Ook: hij het ziek west jà; zij het ’n dikke mond had jà; doar wijt ik niks van jà. Komt overeen met: hij is ja geen kind meer, bij v. Dale, die het als Germanisme veroordeelt. Hoogduitsch es regnet ja; sagen Sie es ja nicht; “Ihre geehrte Name (die van W.A. Scholten) ist ja bekannt in ganz Deutschland.” – Om te kennen te geven dat men geen geloof slaat aan iets wat ons verteld wordt, zegt men met eene eigenaardige verandering van toon: jà! zooveel als: ’t mocht wat! gekheid is ’t! (Hetzelfde geldt ten opzichte van: jàwel, bv. in: ik wōl hom kriegen, moar jàwel! flaipiepen! hij naide d’r oet. Aan ’t begin van een zin: weljà, zoo mout ie moar begunnen! wel jà, ’t is nog nijt mooi genōg! spottend voor: gij legt het geheel verkeerd aan, enz. – Als eenvoudige bevestiging; bin ie noa stad west? is het antwoord: jà guster, (gister); jà ’t is wat te zeggen, as men zoo lieden mout, as men old en arm is. De open a wordt daarentegen in het woord gehoord bij eene hartelijke, volmondige instemming; joa, ’t is zoo as ie zeggen; joa, mens! zoo bestait ’t mensdōm = ja, zóó zijn de menschen; hij zee gijn joa of gijn nee = gaf geene toestemming maar sloeg het ook niet af. Zoo ook steeds: joabruir (= jabroer), en: joawel, bv. in: wil ie mie ’n pelzijr doun?joawel, woarom nijt as ’k ’t boeten mien schoa doun ken, enz. – Ook met nagenoeg denzelfden klank als in ’t Nederlandsch; ja? zoo? Hiervoor schijnt zeer in gebruik te komen: o ja? = zoo? waarlijk? och kom! evenals: o nee? – Nog voor: wat belieft u? wat wilt gij? als antwoord wanneer men geroepen wordt; Hinderk! waarop deze zegt: jà? Van jongen tegen ouden wordt het echter als eene grove onbeleefdheid aangemerkt. – Drentsch jà, jao, Geldersch jè = immers, toch.
o ja? =zoo? och kom, is dat waar?
(Stad-Groningsch) = jà; jè jè = ja ja; “Hei Jan, wat lopst jè hard!”“da’s jè ’n meroakel!”
ja bij name, jobinoam, jobenōm, jogenōm, joogenaamd, zie: benoam.
ja maar, joamoar, voor: ja = doe het maar, ’t wordt u toegestaan. Bij het verstopjespel bv. vraagt men: ze’k moar ankriegen? en dan wordt er geroepen: joamoar! eveneens: neemoar! – Ook vragend: joamoar? = zal ik het maar doen? wilt gij het toestaan? – Te vergelijken met: ja toch.
jaagnet, jaagnet, zie: jachtnet.
jaanvod, joanevod, (schimpwoord, en zooveel als: hals, bloed, sukkel, stumper. Vgl. ’t Hoogduitsche gähnen, Nedersaksisch, Holsteinsch janen = geeuwen; daarvan: bejanen, ook: overhalen. Kan dus iemand zijn die zich gemakkelijk laat bepraten, een juffer, slaapmuts enz.
jaar, joaren, lange joaren = vele jaren, eene lange reeks van jaren; ’t is al lange joaren leden = het is al vele jaren geleden. Hoogduitsch lange Jahre = vele jaren.
tou - joaren, in: hij is tou zien joaren = hij is meerderjarig: as ik tou mien joaren bin, den, enz.
jaarmaal, jaarmalen, (zonder enkelvoud); een bepaald getal huurjaren, uit den tijd toen de eigenaar het land bij drie of zes jaren verhuurde, eene losse huur, die later in altijddurende, onopzegbare vaste huur overging, met wijzigingen der verplichtingen van den huurder, (beklemde huur), jegens den eigenaar. Wat het dagelijksch gebruik aangaat moet het woord als verouderd beschouwd worden. In het Ommel. Landr. V, 40 worden de gevallen opgenoemd, wanneer een Meyer gedrongen is van zijn gehuyrde Jaermalen aftetreden, ende dat gehuyrde goed te verlaten; zie ook ald. V, 39, 47, 48 enz., en Old. Landr. IV, 122. Voorts Dr. Landr. (1712) III, 83: Zo een Meyer-man met den uitgang van zijne jaarmalen, enz.; ook art. 82, id. (1608) III, 40: soo moet de cooper den Huirlinck sijne jaermaelen uith holden. Zie ook: beklemrecht.
jacht, jacht, jachtje, zie: voaren.
jacht, jacht, voor: haast: jacht hebben = haastig, gejaagd zijn, ook in Zeeland. Bij Cats: Jachtige menschen dienen op ezels te rijden. Oudtijds jachten = met spoed iets doen; – da’s jacht! = dat is een fortuintje! daar zullen wij pleizier van hebben! Vgl. riddel.
jacht-door-de-darm, jachtdeurdarm, zooveel als: dunne spijs, als tegengestelde van zwaren, stevigen kost; term van het boerenvolk.
jachtband, jachtband, jagtband, schoor der ploaten (zie aldaar) in eene boerenschuur. Bij van Halsema: jagtband (Term. artis) een houwvast dienende tot schooringe van de plaatsen in een schuir – Uit Warfhuizen schreef men (1869): “Naar het schijnt is het vuur boven bij de vorst in het midden der schuur ingekomen, althans daar was eene opening in het dak, terwijl onmiddellijk daarbij een halve spant als verbrijzeld werd en een zoogenaamde jagtband geheel was gespleten.” – jacht zal hier staan voor ’t Hoogduitsche Haft = steun, van: haften = houden hechten, waarvan fig. haften an = gehecht zijn, enz., en ’t woord pleonastisch zijn.
jachtnet, jachtnet, in geschrifte jaagnet; een rechthoekig net, als een zegen, waarmede men aal, enz. vangt; ook Oostfriesch. Aldus omdat de visch er als ingejaagd wordt door polsen met eene lange pols of met een joagerstok; lichte, lange pols.
jachtpaal, jachtpoal, korte staak, dien de schuitevaarders als plaatsvervanger van den mast gebruiken, omdat zij dezen dan niet behoeven neer te laten.
jachts, jachs, jask, met verbastering jask = teellustig, van eene teef; Drentsch jachs, jachsch. Oostfriesch jagtsk, jagsk = bronstig: Noord-Brabant jachtsch, jachtig. Kil. jaghtig, loopigh. – Op ’t Hoogeland zegt men: Negen doagen joagen, Negen weken droagen, Negen doage blind, Dat is kat en hond zien kind.
jachtwagen, jachtwagen, (van Bolhuis) = speelwagen.
jachtweide, jachtwaid, jachtwaide, jachtweide, in geschrifte jachtweide; de algemeene gelagkamer eener herberg of van een logement; ook Drentsch; Oostfriesch jachtweide, jagtweide. Oorspronkelijk zooveel als: rustplaats, uitspanningsoord voor den jager, later = plaats van samenkomst der jagers, waar ook het buitgemaakte wild werd bezorgd. Oud-Hoogduitsch weida, Middel-Hoogduitsch = weide, voedsel, spijs voor dieren en menschen, wat men uitbreidde tot de beteekenis van: wat den mensch genoegen verschaft, wat het hart verheugt. Aldus ook ons: oogweiding (verouderd) = genot van het oog. Hoogduitsch Augenweide. – O.i. moet hier de beteekenis van: weide, voor jacht; Kil. weidener = jager; Middel-Hoogduitsch weidenie = jacht, visscherij, Zweedsch vide, Oud-Noorsch veidr; Angel-Saksisch vâdhu = jacht, enz.; voorheen weiman = jager, waarvan ook: weitasch, alsmede het Hoogduitsche Weide = jachtwild, buiten rekening blijven; jacht zou tot de beteekenis van haast, drift, moeten gebracht worden; jacht maken op = bejagen, haken, dingen naar iets, (v. Dale art. jacht 1). Dus: jachtwaide = plaats waar men zich henen spoedt om uit te rusten, om, als in der ijl, eenige ontspanning te genieten.)
Jacob, Joapk, Jopk, Joap, Jakob. Spreekwoord: ’t Oog wil ook wat hebben, zei blinde Joapk, dou houde hij ’n mooi wicht: ook Oostfriesch. – Men moet al wat heuren, zee doove Joapk (ook Oostfriesch), zooveel, schertsend, als: praat maar toe, ik zal het niet verantwoorden.
Jacoba, Koopke, (Westerkwartier), voor: (kleine) Jakoba. – koopke = koopie = koopien = koopje.
jagen, joagen, rijden, ook: hard rijden; hoef joagen (in ’t jassen) = zóó spelen dat de troeven moeten vallen. Drentsch jaogen = in draf rijden ter onderscheiding van: het paard laten stappen. – de bijsten in ’t land joagen = de runderen van den stal in de weide brengen; de bijsten in ’t hooiland joagen = ze in het land laten loopen dat anders gehooid zou worden. Vervoeging: doe jagst, hij jagt, ik juig (Goorecht), ik joug (Oldampt, Ommelanden enz.); zoo: doe juigst, en: doe jougst; hij juig, en: hij joug; verleden deelwoord jagt. (Vgl. bij v. Dale: een trekschuit jagen.)
jager, joager, scheepjagerspaard. Vergelijking: dun as’n joager, van dieren gezegd. Zie ook: joagen.
jagersstok, joagerstok, zie: jachtnet, en: vissersstok.
Jagerswijk, Jauwerswiek, Jagerswijk, eene buurt onder de gemeente Sappemeer.
jagertje, joagertje, doch alleen dus genoemd bij het ophalen der vracht, wanneer de schipper zegt: ’n beetje veur ’t joagertje? of de reiziger: da’s veur ’t joagertje, wat ook fig. fooi, in ’t algemeen, beteekent.
jak, jak, (Ommelanden) = wambuis, jas of rok; gijn jak anhebben = in ’t hemdrok, of: in ’t boezeroen loopen. Zuid-Holland jak = buis; Oostfriesch jak, kort opperkleed zonder of met zeer korten schoot; Noordfriesch jäck = wäms. Oudtijds beteekende het in Bremen ook: manskleed, overrok, wapenrok. Middel-Nederlandsch jack = borstharnas, pantser, wapenrok. Daarvan: schobbejak. Hoogduitsch Jacke = soort van vest met lange mouwen. Vgl. lappen 1.
jakkepoes, jakkepoes, scheldwoord, zooveel als: kale pronker; ook voor: slechte kerel. Oostfriesch jakkepûs, een uitgehongerd, gierig, onbeschaamd mensch, een landlooper, bedelaar; ook = jakhals. Vgl. groetjepoes.
jakkeren, jakkêrn, veel en hard rijden, rijden en rossen. Men zegt het van iemand dei altied tusken de roaden zit, en daarbij hard deur de wereld wil. Ook fig. ’n maid jakkern = steeds tot spoed aandrijven, voortzweepen. Gewoonlijk hoort men de alliteratie jakkern en joagen, bij Weil. en v. Dale jakken en jagen. Maastrichtsch jakken, jakkeren = hard loopen, galoppeeren, dragen; Vlaamsch = een paard met de klappende zweep aandrijven; Middel-Nederlandsch jacke = leeren zweep; jacken = met de zweep slaan. Nedersaksisch jakken = bestendig voor pleizier rijden; Westfaalsch jacken = jagen, snel rijden; jackeln = rijden; Hoogduitsch jackern = snel rijden; ein Pferd müde jackern = afjakkeren, afrijden; v. Dale jakkeren = jagen, voortdrijven. – jakkern, frequentatief van: jakken en dit een causatief van: jagen.
Jan, jan, zie: Kenau.
jan, jammen, jannen, zekere soort van aardappelen; zij zijn uit Friesland hier ingevoerd, en men onderscheidt in den handel Friesche en Groninger jammen; thans spreekt men ook van zömer- en winterjammen. (v. Dale: jannen, eene zekere soort van aardappelen.)
jannen, verbasterde schrijfwijs voor: jammen. Uit Warfhuizen word (1873) gemeld: “Vooral zijn er vele ‘jannen’ of ‘jammen’ en hierin vindt men ook nu weder bijna geheel geene zieken.” Ook de Zeeuwen schrijven: jammen Advertentie (1893): “Puikste Blauwe en echte Zeeuwsche Jammen ... te Zierikzee.”
Jan Corzaan, jankezoan, zie: kezoan.
Jan Pieter Oeps in het worteltuintje, Jan Peitr Oepkes ien ’t wōrteltoenje, (Westerkwartier), voor: de onbekende, X, NN., iemand die zich met die letters teekent. Ontleend aan den naam: Jan Pieter Oeps, een zeer bekend pikeur van vóór een vijftig jaren. Zie o.a. N. G. Cour. 27 Augustus 1891.
Jan Schipper, Jan Schipper, titel van een schoolboekje, bij de kinderen, van J.H. Nieuwold, geheeten: Het is goed dat er vele menschen in de wereld zijn. Aldus omdat er een lesje in voorkomt, met een plaatje, over den dorpsschipper. hij leert al in Jan Schipper.
Jan, Piet en Paul, Jan, Pijt en Paul, Jan, Peit en Paul; Jan, Pait en Paul, jan alleman, iedereen.
jan-in-de-onderboks, jan-in-onderbōksen, zie: jan-in-’t-hemd.
jan-in-het-hemd, jan-in-’t-hemd, (klemtoon op: jan) = jan-in-onderbōksen, schertsende benaming voor: zakkoek. Zie: klōnt.
jan-kom-zelden, jan-kom-zelden, (Hoogeland); benaming voor eene vork met zeer langen steel voor het toereiken der schooven bij het opladen. Dit werktuig wordt, om het moeilijke van dien arbeid, aldus door het boerenvolk betiteld.
jan-van-ver, Jan-van-veeren, (Jan-van-verre), in hij stait doar net as Jan-van-veeren, zooveel als: hij trekt zich uit blooheid zooveel mogelijk terug, hij staat daar, gedraagt zich alsof hij niet tot het gezelschap behoort. Oostfriesch Jann van feern.
jan-zachtjes, janzachies, (Jan-zachtjes); eenigszins spottend voor een manspersoon die zeer langzaam in zijn doen is.
janboel, janboedel, (Stad-Groningsch) = ’n boudel van Jan Stijn, ook = ’n boudel van Kea, wordt een huisgezin genoemd waarin het zeer onordelijk en ruw toegaat.
jandoedel, sjandoedel, minachtend voor: jenever en brandewijn; ook Overijselsch; elders zegt men: jandoedel.
jandoedelkan, sjandoedelkan, veel overeenkomende met de rōllebōl, eene soort van roulette, bestaande in een trechter, die in eene draaiende beweging wordt gebracht, en waarin alsdan de dobbelsteenen worden geworpen, die op een met verschillende cijfers beschilderd kleedje van zwilk neerkomen. Dit hazardspel wordt hier thans niet meer geduld; vroeger vond men ze op alle kermissen, enz., en de jood lokte door te roepen: hier heb je de sjandoedelkan, dʼr is geen kraan of bodem an. Vgl. rōllebōl.
jandomme, jandoom, (klemtoon op: doom), basterdvloek, verzachtend voor: goddoom. Amsterdamsch jandomi.
jandorie, jandorie, basterdvloek, verzachtend voor: goddorie; Geldersch jandorie; Drentsch jandorie, tusschenwerpsel, eene verwondering uitdrukkende. Zie ook: dorie.
jandosie, jandosie, zie: jandorie.
jandosiehaal, jandosiehoal, zie: jandorie.
jangat, jan-gat, schimpwoord, zooveel als: vergeetachtige sul; bist ’n rechte jan-gat, kenst niks meer omthollen. (Ook bij Hooft, waarmede hij, volgens Leendertsz, den Spanjaard wil aanduiden; bij v. Dale: jangat = onnoozele, onhandige knecht.)
janhagel, janhoagel, een suikergebak. Bij de Vlamingen is: janhagel en zijn maat de benaming voor eene soort van koek.
janhagel-en-zijn-maat, janhoagel-en-zien-moat, ’t janhagel, gemeen volk; ook Oostfriesch, Holsteinsch.
janhennig, janhennîg, aldus noemt men een persoon die zich gaarne met vrouwenzaken bemoeit, een janhen, een potkijker is.
jank, jank, zin, verlangen, neiging, begeerte; de jank stait hōm altied noa hoes, noa ’t wicht, noa de harbarg, enz. Drentsch de jank hebben naar iets; de jank stun er hom nao = hij had er zin in; Oostfriesch de jank, of: jangst steid hum altîd na d’ janever, enz. – Drentsch, Oostfriesch janken = sterk verlangen, hunkeren, aan het janken der honden ontleend, waarmede zij hunne begeerte te kennen geven; Noordfriesch janke, Nederduitsch Middel-Nederduitsch janken, met het Latijnsche gannire (janken, huilen) van denzelfden oorsprong, en hiervan het zelfstandig naamwoord jank. (v. Dale janken beteekende oudtijds sterk begeeren, en zulks door uiterlijke teekenen te kennen geven. Zie art. moesjanken.)
janken, tjanken, haken, hunkeren. Vgl. jank.
janklaassenspel, jankloasenspul, jankloasenspil, poppenkast, ronzebons. (v. Dale: Jan Klaassens = hansworst, inz. in de poppenkast.)
janmeisjes, jan-maisies, (Jan meisjes) = janhen. (Ook waar die uitgang anders niet gebruikt wordt.)
Janneman, Janman, voor: kleine Jan = Jantje, onze Janman is guster in in de bōksen komen. Zoo: Hinneman, als ’t een kleine Hendrik is. Zie: man 2.
jannig, jannîg, losjes, vrij, wat kleeding aangaat den Jan uithangen, bv.: de houd op ìjn hoar, dat stait zoo jannîg.
janstramme, janstrammie, basterdvloek, voor: Jan straf mij, verzachtend voor God straf mij. (Naast jandome, enz. heeft de onwetende vloekende gemeente nevens janstramme, janverstramme gevormd; v. Dale art. janstramme.) Zie ook: jijketies en: gommes.
jantje, jantje, zie: halsgat.
jantje, platte janjes, zie: keeskes.
jantje-goddomme, jantjegoddoom, voor: een onverschillige, brutale, losse kwant. Oorspronkelijk zal het een oorlogsmatroos beteekenen.
jantje-korvendraagster, Jantje Kōrvendroagster, in de Pekela en omstreken de slingerplant convolvulus purpureus; v. Hall Neerl. Plantensch. p. 148.
januari, Jannewoarie, Jannewoariemoand, Januari; da’s ’n jannewoarie, ook: jannewoariekloes, zegt men van een dikke, gloeiende kool in de stoof, zooveel als: dat is eene kool zooals men die in den in den koudsten tijd verlangt, Overijselsch Jannuarichien. (In ’t laatste woord valt de klemtoon op: moand, en wordt steeds zonder lidwoord gebruikt.)
januariekluit, jannewoariekloes, zie: Jannewoarie, en vgl. kloeze.
Japie, joapie, Joppie, in: veur ’n joapie! verzachtend voor: voor den drommel! enz.; de spreker is alsdan in eene goede luim; god veur ’n joapie! verwondering of verbazing uitdrukkend, doch alleen wanneer het zeer gewone omstandigheden geldt; ook: “dat’s veur ’n Joppie lastig.” – Wellicht heeft het betrekking op den dansdeun: Japie sta stil, enz.
jas, jes, jesse, (Ommelanden) = ook, jas; aardappelen mit de jes an, te Hoogezand eerdappels mit rokkies, gewoonlijk: eerappels, of: eerdappels mit schil = ongeschild gekookte aardappelen; overjes = overjas; “Ain dut anner ’t achternoa, al mout ’t hemd ook boven overjes.”
jas, jas, in: van jas kriegen = slaag, of: eene duchtige berisping krijgen. In het kaartspel = de neerlaag lijden, verliezen. (Vgl. bij v. Dale jas = troefboer.) ; van jas krijgen = een pak slaag krijgen; ongemakkêlk van jas (ook: van leer) kriegen = eene gevoelige les ontvangen, bv. ook: ’t verliezen bij een spel, eene groote nederlaag lijden.
jasses, jasses, jarses, uitroep van afschuw, eigenlijk een basterdvloek, voor: Jezus, Heere Jezus; ook Oostfriesch maar met uitgebreider beteekenis. (Schimmel: Jesses, wat ben jij een heilig boontjen! De Kaptein van, enz. Dl. 2 bl. 174, en ald. bl. 237: jakkes.) Vgl. jijs.
jassig, jassîg, schielijk, gauw, flink uitgevoerd.
jauwsteren, jaustêrn, (Oldampt) = klagen, huilen, lamenteeren, inz. van kinderen.
jawel, jewool, (Westerwolde) = ja, ’t Hoogduitsche jawohl. Oostfriesch jawal.
je, ie, voor: wij, en: men, nl. in den verhaaltrant; doar bin ie nō, zooveel als: daar zijn wij nu; den bin je (of: bin’j, voor: ie) verlud = dan is men er slecht aan toe; den zit je gesjochten = dan zit men met de handen in ’t haar. Vgl. joe 3.
je, ’e, (onvolkomen) voor: ie, jie = gij, je, in: moi’e, hei’e, wij’e, wij’e = moet je, heb je, weet je, wil je, enz.; al hei’e ’t nog zoo goud (Marne) = al hebt gij, of: al heeft men het ook nog zoo goed; doar hesse zoo vis (Zoutkamp) = doar heste ’n zoo vis = daar hebt gij eene zoo visch; mōsse (gij moet) sweep en kussens mitnemen.
je, joe, voor: iemand; “Jeuden goan d’r altied van oet om joe te verneuken”; “de boden komen nooit veur joe op”; as’t geluk joe moar dijnt; ’t ken joe kant begrooten van ’t geld; ’t is joe nijt beloofd daj’ altied gezond blieven. ’k beloof joe, hij ken d’r wat mit! = ik verzeker het u, hij is een meester (in dat vak, enz.); ’k beloof joe, timmêren kōst geld! Vgl. ie 3.
stopwoord in uitdrukkingen als: hij zet joe doar ’n hoes van kwijt nijt hou! (hij bouwt daar een huis, ik weet wel niet hoe groot!); hij lopt joe doar op kop ien dijp; dat was joe doar ’n lewai! “Geert stent joe as’n peerd”; “Zij gait mie doar an ’t hoelen”; “Hij komt joe zoo noa”; “want even beveuren was er allarm opgoan, dat heuren en zâin joe verging.” Voor joe kan men telkens mie in de plaats stellen. Vgl. hiermede bv.: wat zij mij dat voor uitvluchten! is mij dat ook een leven! (’t Gebruik van ’t persoonlijk voornaamwoord als stopwoord vindt men in vele talen, zelfs in ’t Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch, terug.)
je, je, voor: men, wij: “Nou zudoar, je mossen lachen, of je wollen of nijt.” (Stad-Groningsch); doar denk je in zoo’n tied nijt an. Vgl. hei j’, wi j’, enz.
jegener, jegender, jegener, wedergade, tegenhanger, de tweede van een paar, ook Drentsch; dat is de jegender van die = die beide (bv. kousen) zijn een paar, deze behoort bij die. Vgl. ’t Oostfriesche jägner, Hoogduitsch Gegner = tegenpartij.
jegenode, jegend, streek, landstreek, plaats; hij woont in dei jegend of doarom tou; in dei jegend ben ik goud bekend. ’t Hoogduitsche Gegend, Nedersaksisch jegene (verouderd) Eene verzachting der g tot j; vgl. o.a. jentig en ghent (Kil.) Fransch gentil; jier, en: gier; jegens en ’t Hoogduitsche gegen; Nedersaksisch jappen en: gappen; jappert, en: gappert; jicht, en ’t Hoogduitsche Gicht. Zie ook: jechtîg en jegender.
jekker, jekker, jekkert, Zie: piejekker.
jekker, jekker, jekkert, (onzijdig) = korte duffelsche jas, eigenlijk eene schippersdracht. Verkleinwoord van: jak. Oostfriesch jikker, jikkel, jikkerd, Noordfriesch jäcker. (v. Dale: jekker (manlijk), zeker manskleedingstuk.) Hiervan: pijjakker, pijjekker.
jeminee, jijnie, ook: jijnie en gijn enne (Stad-Groningsch) = jijkerties, zie aldaar. Verbastering van: jemeni.
jenever, jannever, jenever; ook Oostfriesch. Schimpend hoort men: blaue jannever; uit den mond van verontwaardigde vrouwen hoort men niet zelden: dei bliksemse blaue jannever!
jeneverbroer, jeneverbruir, zie: jeneverkerel.
jeneverkar, jeneverkoare, eigenlijk = vriend van den jenever. Zie: jeneverkerel, en: koar 2.
jeneverkerel, jeneverkerel, Hiermede wil men iemand aanduiden die een groot vriend van sterken drank is, die zijne zaken verwaarloost en er steeds op uit is om jenever te bemachtigen. Synoniem met: zoeper, voor: dronkaard.
jentig, jentîg, slank, rank, fraai van leest. da’s ’n jentîge maid. Wordt het over een werktuig gezegd, dan zooveel als: zeer geschikt voor het gebruik, gemakkelijk te hanteeren; ’n jentîg stoktje = dunne, lichte wandelstok. Kil. ghent, jent = net, sierlijk, keurig; Hooft jent, jentiel = lief, mooi, fraai, aanvallig; bij Bredero: jente vaertjens = aardige, losse veertjes; West-Vlaamsch djent, djint (De Bo); Middel-Nederlandsch gent, jent, bnw. en bijwoord Van personen = edel; vooral van zaken = lief, bevallig, mooi; hetz als mnl. bequame. Van Fransch gent, van Latijn gentilis. Diez leidt Fransch gent af van Latijn genitus, zoodat dan de eerste beteekenis zou zijn: edel van geboorte. (Verdam art. gent 2.) Fransch gentil, Engelsch genteel = bevallig, sierlijk. (jentige maid, tegengestelde van: droetgad; zie aldaar) – ook als bijwoord: zij lopt ’r zoo jentîg over = zij heeft een lossen, vluggen gang.
jesses, jijkerties, jijkertiesen, jijketies, jijsketies, jeikerties, j, jijkerties, jijkertiesen (Stad-Groningsch); uitroep van verwondering, eigenlijk basterdvloek, voor: Jezus, of: Jezus Christus.
jijs; Deensch jos, josjes, Hoogduitsch Herr Je! Jezum. Vgl. jasses.
jeugdelijk, jeugêlk, (jeugdelijk) = jeugdig; zij zōcht’r nog zoo jeugêlk oet (zij ziet er nog zoo jeugdig uit), tegengestelde van olds. Nedersaksisch jöglik, Noord-Brabant jongelijk.
jeuken, jeuken, bedrijvend (Ommelanden), voor: krauwen of wrijven op plaatsen waar men jeukte heeft, en niet zoo zeer om die te verdrijven, als wel omdat men het aangenaam vindt. (Wordt in die beteekenis weinig anders gehoord dan in de kinderwereld.) Zegswijs: doar jeukt hōm ’t juust = daar juist scheelt het hem, en fig.: daar zit hem de knoop; den zellen mie de koezen nijt meer jeuken = dan zal ik reeds lang dood zijn; “Maar dei ruksdoalder jeukt mie doch wel wat in de buutse.” Hoogduitsch sich jucken = zich krabben; wegjucken = door krabben verdrijven.
jeukerij, jeukerei, jeukerij, jeukte; doar an mien arm heb’k zoo’n jeukerei.
jeuzelaar, jeuzeldêr, jeuzelêr, iemand die jeuzelt. Zie: jeuzêln.
jeuzelen, jeuzeln, klagen over armoede, slechten oogst, enz.; ook: zacht kermen van pijn; zij kon zoo andernoarst jeuzêln = erbarmelijk klagen; of ook: kermen; ook Drentsch; bejeuzeln = (zich) over iets bedroeven, beklagen. Oostfriesch jȫseln = jammeren, klagen.
jeuzelhak, jeuzelhak, in: da’s doar jeuzelhak: daar heerscht armoede. Zie: jeuzêln.
jichten, giechōm, in: noa de giechōm = noa Pampus = noa zien groatje = noa beppes kelder goan, zooveel als: verongelukken, omkomen, te gronde gaan = Nederlandsch naar den kelder gaan. Wellicht van het oude gichten (begiën) = bekennen, belijden, tot bekentenis komen en dientengevolge ter dood veroordeeld worden. Vgl. jichtîg, en zie ook: zank.
jij, jem, jim, jemme, jimme, (Friesche grens, Vredewold, enz. = gij, en: u; ik hè jemme niet zien; jemme hond het breke (= brieke) bienen = uw hond heeft scheeve of kromme beenen. Zuiver Friesch yeme, jimme, Gijsb. Japix jiemme, Oud-Friesch jemna; Oostfriesch jüm (verouderd); Nedersakisch jom, 3e naamval 2e en 3e persoon enkelvoud en meervoud Hamburgsch jüm, Holsteinsch jem = hem; Noordfriesch jäm, 1e, 3e en 4e naamval van den 2e persoon meervoud en de 3e en 4e naamval van den 3e persoon; jäm häwe jäm = hij hebt u, zij hebben zich. – jem, jim staat tot: jij, ji, als: hem; tot: hij. (Vgl. ’t Hamburgsche jüms = iemand, en ’t Groningsche nums = niemand.)
jij, ie, jie, gij (meervoud en beleefdheidshalve ook in ’t enkelvoud); heb ie = hebt gij. in ’t Westerkwartier hebben joe; ie, of: jie, ook: jou hebben = gij hebt (enkelvoud en meervoud). Drentsch ie = gij (enkelvoud en meervoud), Zeeland ji; Overijselsch ieje = gijlieden; Oostfriesch je, jo = ie; Nedersaksisch ji, ju, Holsteinsch ji = gij; Pruisen jü = gij; Westfaalsch ie (gij), van kinderen tegen ouders; Noordfriesch i (= gij, meervoud). Gijsb. Japix y, you, Engelsch ye, you, Deensch Zweedsch i, Angel-Saksisch eow. – In Holstein, Hamburg, Altona (1804) werden de dienstbaren door hunne heeren met ji aangesproken; elders werd het als een teeken van minderheid gebruikt, weshalve men daar du, he en se bezigde. Op het land werd het vertrouwelijke du als minachtend beschouwd. Vgl. doe, alsmede wat bij Vondel voorkomt: Heer broeder, zijt gegroet, enz., als zijnde het enkelvoud niet deftig genoeg. – Verbuiging: ie, van joe, an joe, joe.
jie (Ommelanden) = gij.
jijen, ieën, (werkwoord) = tegen iemand ie (gij, jij) zeggen, ter onderscheiding van: doeën (= doe zeggen); “den mou je ook oetschaiden mit dat ge-ie, wie hebben mekoar vrouger ook ja altied doe’t.Holsteinsch jizen (Wanneer man en vrouw elkander met ie aanspreken, elkander ieën, is dat voor Groninger ooren te afgemeten, gemaakt, onnatuurlijk; in dit geval staat doe tot ie, als je tot u.) Zie: ie 3, en: doeën.
jimpt, jimpt, (Vredewold); hij jimme de jimpt al op? = hebt gij van avond al gegeten?
Job, Job, Behalve: geduldig, en: arm as Job (ook bij v. Dale), nog: vroom as Job, spottend voor iemand die zich voor ’t oogenblik heel zedig aanstelt: hij stait doar of’e Job vermoord het = hij staat daar bedremmeld beteuterd, als een arme zondaar. Vgl. ‘t Middel-Nederlandsche jobbe, ’t Fransche jobard.
Jochems Cornelisje, Jòchems Knelske, (– Kornelisje). Spreekwoord: Hi ’s zoo eerêlk as Jòchems Knelske, dei stool meel en brocht zak weerom; wordt spottend gezegd van iemand die niet al te eerlijk is, maar zich niettemin op zijn eerlijkheid durft beroemen.
jodenboogje, jeudenboogke, (jodenboogje), op het Hoogeland zekere wijze van touwtjespringen, waarbij het touw niet in het rond wordt gedraaid maar alleen heen en weer bewogen.
jodenpoerem, jeudenpoerōm, zie: poerōm.
jodenwicht, jeudenwicht, jodenmeisje, jodinnetje.
jodenwijf, jeudenwief, vrouw van een jood.
jodig, jeudîg, joodsch, als een jood = schacheraar; hij ’s mie te jeudîg = hij schachert mij te veel.
jodinse, jeudinske, jodin. Zie ook: ke.
joechei, joechai, joechee, johé, voor: gejuich, gejubel; mit ’n hijle joechai lijpen ze de doene kerel achternoa. Nedersaksisch juuch hei = gejuich van het gepeupel, inzonderheid van dronken lieden. Hoogduitsch juchhei! = hoezee!
johé (Stad-Groningsch) = lawaai.
joechel, juggel, juchel, joegel, tjuchel, jugche, schimpwoorden voor: slappe, smakelooze koffie. (Weil. jugche, een gebrek van dunheid, bv. van koffie, Groningsch woord). Oostfriesch juggel, enz. In de 17e eeuw: juch = bier; jucht = drank, Kil. juche = sop; Nedersaksisch juche, juchohe = dunne drank, bv. slap bier; Holsteinsch juch = slappe, onsmakelijke dranken; Oostfriesch juchel = dunne modder; jüche = krachtelooze drank; Noordfriesch juch, jüch = dunne saus, vleeschsaus; Hoogduitsch Jauche = onreine, stinkende vloeistof van den stalmest, aalt, Oostfriesch juks. – Volgens ten Doornkaat van den wortel yug, dat verbinden, vermengen, met de handen in een vocht roeren, moet beteekenen.
joecheldebombam, jucheldebōmbam, zie: juggel.
jong, jōnger, Trouwt een meisje, dan hoort men dikwijls, vooral wanneer zij zeer jong is: zij ken ’t nijt jōnger doun, waarin ligt opgesloten: zij maakt van de gelegenheid terstond gebruik. Meent men dat zij wel eene betere partij had kunnen doen dan zegt men afkeurend: zij was bang dat ze d’r overbleef.
jong, jōnk, in: jōnk west of: wor’n = geboren, met de bepaling van tijd, of van tijd en plaats beide; hij het dou of dou, doar of doar jōnk west (in den verhaaltrant) = hij is toen, of: daar geboren, (in ’t Oldampt ook: luttîk west; “’t aigenste winter is onz’ lutje Rudolf jonk worr’n.” Drentsch: ’t kind is te Meitied jonk of jonke west = is in Mei geboren. Geldersch jonk ’eworden bun = geboren ben; Overijselsch jonk ’ewest = geboren, ook in Zeeland en Oostfriesch, in Holsteinsch lütt west; Westfaalsch jung wezen = geboren worden. – De man of vrouw der laagste klasse, die den datum van de geboorte hunner kinderen nooit hebben geweten of dien althans spoedig zijn vergeten, hebben daarvoor de onbepaalde aanwijzingen: in ’t hooien (in den hooitijd); in de tied van bienen (binden, nl. in den oogsttijd); in ’t kooldörsken; in ’t eerappel reuden, enz: “Mien ol mouder het altied zegt, da’k ien ’t lammer komen jonk west was.” Zie ook: jōng 1 en jōng 2.
voor: gering, onbeduidend (Ommelanden); da’s jōnk. zooveel als: dat heeft weinig te beteekenen, is van gering belang, eene kleinigheid, bv. wanneer men eene schrale vangst heeft bij ’t visschen, waaraan het wel ontleend zal zijn. Als er toch slechts jonge vischjes in het net krijgt, heeft de vangst weinig te beteekenen; bij uitbreiding wordt het ook op andere zaken toegepast. Zegt men bv.: ie mouten nog wat van mie hebben, dan is wel het antwoord: jà da’s jōnk, zooveel als: dat is immers maar eene kleinigheid. Spreekwoord: Dei jonk voart mout op ’t older wel ijs loopen = die het in zijne jonge jaren gemakkelijk opneemt moet op lateren leeftijd wel eens zwaar werken. Vgl. ’t Oostfriesch: Junk up mülen, old up schlurren; Nedersaksisch De in der jögd faret moot up ’t older gaan. – jōnk = jong, ook Drente, Friesland, Limburg.
jong, jōngs, in: is t’r al wat jōngs? = hebben zij al een kind? Zie ook: jōnges.
jong, jōng, wordt dikwijls bij ’t aanspreken achter den naam gevoegd, maar alleen dan wanneer men op den besten voet met elkander staat; Janjōng! ik zōl die dat ofroaden = (beste vriend) Jan! ik raad het u af; Hinderkjong! moak dat ’e in hoes kōmst, zooveel als eene vriendelijke en vertrouwelijke waarschuwing. Vgl. Annoawicht, Treintjewicht, enz. (Ook in Utrecht heeft dit achtervoegen plaats.) joa jōng, en: nee jōng, zooveel als: ja, jawel mijn jongen, ’t is zóó gesteld, dat, enz. wordt in de Ommelanden ook tegen meisjes en vrouwen gezegd, die het ook onderling bezigen. Drentsch: wel wisse jonk! = wel zeker, mijn jongen! – Zijn vrijer en vrijster reeds op een vertrouwelijken voet dan heet het wederkeerig: mien jōng, en: mien wicht evenals dit onder getrouwden gebruikelijk is. Bij ’t roepen van paarden zegt men: kom jōng! of: kom ol! ’t laatste bij ’t lokken eener koe. Zie ook: jōngjōng, alsook: jōnges.
jong, jōng, jōnk, jong van honden, katten, konijnen, ratten, enz. (niet van paarden, koeien en andere groote dieren, behalve in de uitdrukking: ’t jōnk verleien (Ommelanden) = de vrucht verwerpen, ontijdig afkalven. (Bij v. Dale: jong = pasgeboren dier.) Vgl. jong 1.
jong, jōng, kind, klein kind, zuigeling (Ommelanden met name in ’t Westerkwartier), waarvoor elders pōtje; – zij het ’n luk jōng (= lutje pōtje, of: pōtje); ’t jong is mal (= ’t potje schrijft, of: rurt) = de kleine schreit. Meer algemeen is de uitdrukking: is t’r al wat jōngs? = hebben zij (die jonggetrouwden) een kind of zijn zij nog kinderloos? wat is t’r jongs? (Westerkwartier) = is zij bevallen van een jongen en van een meisje? Voor: luk jōng, ook: klain jōng. maar dan in de beteekenis van: kleine jongen: as ie komen ken ie klain jōng wel mitnemen. Ook wel voor: jongen, of: jongeling; zij hebben heur jōng veul te veul over ’t peerd tōllen. – mit jōng = mit jōnk = mit kind wezen = zwanger zijn; mit jōng, of: mit jōnk moaken = bezwangeren. (Zie v. Dale art. kind.) Zie ook: jong 2, en: jōnges. Zul jongers = kinderen; Noord-Brabant jong = kind, ook bij ’t aanspreken; mit jōng wezen = zwanger zijn; mit jōng moaken, bij v. Dale: met kind maken, bezwangeren; ook Deensch.
jongbeest, jōnkbijst, jōngbijst, jōnkbaist, jōngbaist, jōngbeest, in geschrifte: jongbeest = jong rund, tusschen koe en kalf; ook voor: jonge ossen; jōnkbijsten = het jonge vee. “De toestand voor den veehouder is allertreurigst. Honderden, beter gezegd, duizenden jongbeesten zijn overcompleet, ’t voer is op, ’t land nat.” (23 April 1867). “– behalve inboedel, een paard, eene koe, drie jongbeesten en eenige schapen zijn in de vlammen omgekomen.” (1870). Drentsch jongbeest = jonge koe. Zie: jonkgoud, en: bijsten.
jonge zoon, jōnge zeun, pas geboren kind van het manlijk geslacht; zij ’s in de kroam van ’n jōnge zeun = zij het ’n jonge zeun overwonnen. Evenzoo spreekt men van: jōnge dochter.
jongedochter, jōnge dochter, (zie: jōnge zeun). Bij ’t aanspreken van een onbekend meisje door bejaarde mannen: jōnge dōchter, kenstoe mie ook zeggen wel doar woont?
jongejonge, jōngjōng, jōngejōnge, jōngsjōngs, jōngesjōnges, sjōngsjōng, , zooveel als: hé! ei! foei! ach! o! nu nu! hoe komt gij er bij! enz., soort van tusschenwerpsel om blijdschap, verwondering, afkeuring of spijt uit te drukken. Drentsch jongejong, jongersjongers, uitroep van vreugde. (Zie onder art. leedig.)
jongen, jōngers!, (Stad-Groningsch) = hé! ei! o! In de Veenkoloniën = vrijers. Staat voor: jongens. Zie ook: jōngjōng, en: jōnges.
jongen, jōnge, jōng, jongen, Hoogduitsch Junge. Te Niezijl spreekt men daarmee kleine kinderen aan: goat jonge ook met?
jongen, jōnge, jōng, jongen, Hoogduitsch Junge. Te Niezijl spreekt men daarmee kleine kinderen aan: goat jonge ook met?
jongen, jōnges, jōngse, jōnges (Ommelanden, Goorecht enz.) = jōngse, jōngs (Oostelijk Oldampt, Westerwolde) = jongens; in de Marne: jonges; kinderen van beider geslacht, enkelvoud jōng. Neder-Betuwsch jong = jongen. – Ook = vrijers; jōnges en wichter (vrijers en vrijsters), in de Ommelanden venten en maiden; zij het ’n jōng had (Oldampt) = zij het ’n vent had (Ommelanden) = zij heeft een vrijer gehad, nl. op de kermis, enz. Drentsch jongs, jongers = jongelingen, vrijers – Voorts voor: ongetrouwde jongelieden, jonkmans; ’t is nog ’n jōnge jōng = ’t is nog een jongeling; ’t bin al olle jōnges, zegt men van ongehuwde (manlijk) personen die al wat op jaren beginnen te komen; (zoo ook: olle wichter, of: maiden = oude vrijsters.) Bij Westendorp: jonges = meisjes (Westelijk Westerkwartier). Ook hoort men het meer algemeen voor jongens en meisjes te zamen: de lu’j jonges komen oet school; zij het al vijr lu’j jōnges; ’t jōng (het meisje) is altied om ’n gat, zooveel als: is zelden thuis, altijd aan ’t spelen, enz. (Hoogeland) Het wordt ook gebruikt voor: gebroeders, ingeval twee of meer ongetrouwde broeders eene boerderij in bezit hebben en die samen bewonen en besturen; alsdan worden zij door hunne dorpsgenooten de jonges genoemd (Vgl. v. Dale art. jonger.) Spreekwoord: Woar rook is doar is vuur, zee de jōng, dou wōl hij de piep bie ’n vrisse peerekeutel ansteken; ook Oostfriesch. – Betrekkelijk den vorm: jōngse, (Oostfriesch jungse), vergelijke men het Noordfriesch jongense; zie ook Taal- en Letterb. 1871 bl. 142.
dikke jonges, schertsend voor: groote boonen, als middagkost.
jongen ja, jōngejà, jōngejoa, o ja, wel zeker, en hiervoor ook: wis, wisse, wordt in vertrouwelijken omgang op eene vraag of op eene bewering geantwoord, en zoo ook: jongenee; sterker dan het eenvoudig bevestigende en ontkennende: joa, en: nee, en zooveel als: o ja! wel ja! voorzeker! o neen! wel neen! In beide gevallen ligt de meest volkomen toe- of instemming. Ook Drentsch. (Bij Lindo jongen ja!)
jongensgek, jōngsegek, jōngesgek, bijvoeglijk naamwoord, ook zelfstandig naamwoord, en dan: meisje dat de jongens naloopt. Drentsch jongersgek = meisje dat veel van vrijen houdt.
jongensgod, jōngesgod, zie: jōngjōng.
jongerman, jōngerman, zie: gilde.
jongetje, jōnne, jōnje, jaonje, in de kleinekindertaal voor: jongetje, tegen zeer kleine kinderen, als liefkoozingswoord; in ’t Westerkwartier jaonje, bij ’t aanspreken.
jongewijvenwerk, jongewievenwark, zie: wief, en: wark.
jonggoed, jōnkgoud, (jong goed) = jong vee, wat nog geen melk geeft, kalvers en enters; mien noaber het ’t jōnkgoud (of: de jōnkbijsten) al oetjacht (of: al in ’t land) = mijn buurman heeft zijn jonge vee reeds in de weide gebracht. Oostfriesch junkgôd. Zegswijs: ’t jonkgoud is darten (zie: gust); Oostfriesch ’t Junkgôd is darten, sä’ de bûr, do hulp hê sîn bêsten bî de stä̂rt up.
jongkerel, jōnkerel, (voor: jōngkerel; de g wordt nogtans niet gehoord) = jonkman, jongeling, ook Drentsch Ook bij ’t aanspreken, wanneer zulk een persoon ons onbekend is, en dan zooveel als: jonge vriend, vrindje, bv.: jonkerel wijstoe ook woar de dokter woont? Zweedsch ungkarl.
jongmolen, jonkmeuln, jonkmöln, (uit: jong, en: molen), in de uitdrukking: in de jonkmeuln komen, eigenlijk zooveel als: weder jong worden, verjongen. Men zegt het spottend van bejaarden die bij voorkeur den omgang met jeugdige personen zoeken.
jongschaap, jōnkschoap, zooveel als: jong schaap, dat echter niet gedragen heeft en ook niet meer tot de lammeren gerekend wordt; hij het de jōnkschoapen op de kwelder jacht.
jonkie, jonkie, jonktje, voor: jongetje, vriendje; jonkie, pas op! Eigenlijk een verkleinwoord van: jōng = jongen. Vgl. bij v. Dale: jong 2.
jonkie, jōnchie, jōnkie; zie aldaar.
jood, jeud, jeude, jood; ’t is net offe ’n jeud vermoord het ( – of hij een jood vermoord heeft), zegt men schertsend van iemand die veel kopergeld in den zak heeft, doar ken jà gijn jeud (of: jeude) ’t lachen om loaten = daar moet elk wel om lachen; “dat ken jà gijn jeude volholden.” – Gewoonlijk voegt men het achter den voornaam van mannen: Haiman-, Cōmprecht-, Levie-, Hartog-, Benjiminjeud, enz., en vóór dien van vrouwen: Jeudenbet (– Rebecca), Jeudenkloar (– Klaartje), enz. – van jeuden ofkomst wezen = van Joodsche afkomst zijn.
joodse, jeudske, zie: jeudinske.
joop, jeupen, roode jeupen. eene appelsoort. Wellicht om de overeenkomst in vorm en kleur met jopen. Zie: smeerpotjes.
jopenbier, jopenbier, “In Zwitserland maakt men van jopen (de vrucht van de meidoorn) een drank, die nabij komt aan bier. Was dit weleer ook bij ons het geval? In Groningen althans bestaat nog de naam van jopenbier voor eene bruine, zoetachtige biersoort.” v. Hall. Neerl. Plantensch. bl. 76.
jou, joe, jou, u, 3e en 4e naamval van: gij, enkelvoud en meervoud Stad-Groningsch jou; hebben ze joe ’t al verteld? hebben ze joe bedrogen? ik zel joe ’t veur ’n gulden doun (verkoopen): ’k mout joe ijs wat zeggen; dei hond dut joe gijn kwoad. In ’t Westerkwartier ook = gij: hebben joe ’t al heurd? = hebt hij (enkelvoud en meervoud) ’t al gehoord? – Algemeen is: als ik joe was = was ik in uwe plaats. (Eveneens: as ik die (= u, enkelvoud), hōm, heur was). Spreekwoord: Schik joe in de wereld of scheer joe d’r oet, zooveel als: die zich niet naar menschen en omstandigheden kan voegen behoort in de wereld niet te huis. – Friesch jouw; Zeeland joe, 2e, 3e en 4e naamval enkelvoud; Middel-Nederlandsch ju, juu = u, uwe; Oostfriesch jo = u; Nedersaksisch jou. Holsteinsch jo, ju, jou, Engelsch you. Noordfriesch jö, vrouwlijk enkelvoud 1e naamval.
jouker, jaukes, voor: bij zijn verstand, hij ’s goud jaukes = hij is slim genoeg, om bv. zich niet te laten bedotten, om aan den kost te komen, enz. Oostfriesch jaucher, jauker = duur, hoog in prijs, volgens Stürenb. Jodenduitsch. – Zou het niet tot gook = slim, lustig gebracht moeten worden? jaukes als overtr. trap, jauker, vergr. trap. Ook hier zegt men het van iemand die zijne waar op prijs houdt, dat hij weet wat hij doet, niet dwaas handelt. Niettemin kan gook, gauk, aan het Bargoensch ontleend zijn. Vgl. ten Doornk. art. gauke.
jouw, jemmes, jimmes, u, uws, het uwe, end: de uwen. Zie ook: jem.
jouw, jemme, jimme, uw, uwe, uwen. Zie ook: jem.
juchter, juchter, in: zij ’s altied op de juchter = het meisje is vaak uithuizig omdat zij veel van vrijen houdt. Zie: juchtern.
juchteren, juchtêrn, luidruchtig stoeien, vooral tusschen meisjes en knapen; zij bin alweer an ’t juchtern; dat jōnk goudje dut niks as juchtern. Oostfriesch juchtern, jachtern, Nedersaksisch jachern, Holsteinsch jachtern. Westfaalsch jüchtern ächter de manslu. Schütze houdt het Holsteinsch jachtern voor een frequentatief van: jagen; zou juchtêrn niet tot jaichen, Nederlandsch juichen, gebracht moeten worden? Meisjes doen het althans ook onder elkander, en als zij zich zoo vermaken, gaat dit met veel gelach, gejubel en gejuich gepaard. Vgl. ook Swaagman onder het woord.
judas, Judas, (zie: Judassen) één van het gezelschap die de kas houdt; wel zel Judas wezen? Ook = valschaard. Vgl. Zeeman bl. 312.
judassen, judassen, droogweg en op bedekte wijze plagen, sarren, echter niet met kwade bedoelingen; ook Dordtsch. Alleen onzijdig: hij ’s weer an ’t judassen. Schertsend noemt men iemand die daarvan gaarne gebruik maakt. ’n eerste Judas. Hiervan: gejudas, doch steeds met ongunstige beteekenis – Bij v. Dale: Judas = verraderlijk mensch, valsche vriend; kweller, plager; alsmede: judassen (bedrijvend en: gewestelijk) = plagen, kwellen. Zuid-Holland juiedassen, Noord-Brabant judassen = plagen.
juffer, juffer, jiffer, jivver, uitsluitend voor ongehuwde dames ook bij ’t aanspreken. Wordt hier gaandeweg door: juffrouw verdrongen: elders is het reeds geheel verouderd.
jiffer, jivver (Ommelanden) = juffer, ook Friesch en Holsteinsch. In ’t Westerkwartier wordt dit woord nijdig scherp uitgesproken en de f verzacht, evenals in jiffrouw (juffrouw), en: wirm (Oldampt, Westerwolde); Westerkwartier: firtig = veertig; pidtje, voor: peerdje (paardje); stidtje, voor: steertje (staartje); Gidtje (Geertje), enz.
jufferen, juffêrn, (voor juffer spelen), in: ’t juffern leeren = schertsend voor: in de stad in den kost besteld worden, inzonderheid van boerenmeisjes, om daar steedsche manieren te leeren. Zegswijs: schijf (scheef) dat juffert = een weinig scheef staat los, fijn; schertsend.
juffertjesgort, juffertjesgört, de parel der gerst die te Groningen onder de benaming: parel, wordt verkocht. Vgl. parlgört.
juffrouw, juffrau, juffrou, juffroe, (met den klemtoon op: juf) = juffrouw, onder steedsche dienstmeisjes juffroe (met den klemtoon op: froe).
juffrouwen, juffrouwen, een pandspel waarbij men met één begint en de getallen naar volgorde noemt. Voor elk getal dat een zeven heeft of daarvan een veelvoud is, moet het woord juffrou in de plaats gesteld worden; wie hierin mistast heeft een pand verbeurd. De eisch van het spel is dat het den kring snel rondgaat.
jui, jui, in: an de jui wezen = aan de zwier, aan den draai zijn. Kil.: joye (vet), Gal. ioye, Ang. joye = vreugde, Fransch joie. Zie ook: doen.
juist, just, juust, sjust, sjuust, (Westerkwartier) = juist, overal elders: juust, ook juustement, wanneer het eene toestemming geldt. – den Haag, Zuid-Nederlandsch sjuus, Kil. juyst, just; Zeeland juustement, Westfaalsch justemente = juist. Ook = trouwens, evenwel; ie bin vast nijt noa stad west? ik just ook n’t; juust = just (Westerkwartier) = echter: ik wijt ’t juust ook nijt; ’t het dunderd, ik heb’t juust nijt heurd.
juistement, juustement, het Fransche justement. Zie: just.
juk, juk, (Innersdijk); eene kleine brug zonder leuningen over een klein water, bv. over eene tocht, of een moar (zie aldaar). Weil. = jukken, in Groningerland kleine bruggen over weteringen. (v. Dale: juk = boog eener brug). Hier beteekent het zooveel als: voorwerp dat iets moet dragen.
landmaat op het Hoogeland, nagenoeg een halve hectare; ook Friesch en Oostfriesch In eene acte van verkoop (1693) leest men: “Joncker Lambart Tiaerda van Starckenborgh, Joncker ende Hovelinck, etc.: Bekenne cracht deses verkoft te hebben …, sekere twie jucken, en een vierendeel jucken landts, gelegen tot Leens … voor een somma naemtlijck van een hondert car. = gulden”, enz. – In de Staten-Overzetting: juk = zooveel land als twee (een juk) ossen in één dag kunnen omploegen. Kil. jock, Latijn jugum = juk, hier zooveel als; span, Hoogduitsch Joch ossen.
jullie, ielú, jijlú, jelú, joelú, jullie, jelui, joulu, gij, gijlieden; (zoo: wielú = wij, wijlieden; zijlú, zullú = zij, zijlieden.) Geldersch ilu, elders: jullie. Zie: ie, en: ; onder meer beschaafden jullie, jelú, en verhollandscht jelui (met den klemtoon op: joe, en jul) = gijlieden, ulieden; Drentsch joulue = ulieden, u.
joulu = u, en: gij, ulieden, gijlieden.
jumper, jamper, jōmper, jōmperd, Kiel door schippers, o.a. door korenschippers gedragen, met de band om de middel, gemaakt van bevertien, pilo of blauw linnen. Uit Noordbroek schreef men (1889): “Zijne (’s landloopers) kleeding bestond in alle seizoenen, uit een geel of blauw boezeroen met dubbele boord, in de volkstaal jomperd,” enz.
jurk, jurk, bij v. Dale: zeker kinderkleedingstuk. Hier verstaan wij, in navolging der Stad, daaronder: vrouwenkleed, japon, en daarvoor ook: klijd (kleed). Algemeen is: jurkje = japonnetje. Oostfriesch jurk = kinderkiel, overtrek. Zal eene verkorting zijn van het Engelsch churchcoat = kerkgewaad.
Jurrie, Jurrie, Jurjen. Zie: Kenau.
jus, sjeu, saus, inzonderheid van gebraden kalfsvleesch. Fransch jus = vleeschnat, enz.; Latijn jus = sap; v. Dale: jeu = sap of nat van gestoofde of gebraden spijzen. Fig. wordt het gebruikt voor: trant, mode, smaak, bevalligheid; noa de eerste sjeu ankled wezen = naar de eerste snuf, naar de mode gekleed gaan; iets met sjeu verrichten, bv. eene bevallige buiging maken, gratieus groeten; dat is de sjeu dʼrvan = dat maakt het kleed, de vertooning, enz. eerst mooi; eigenlijk zooveel als: dat geeft eerst recht smaak aan het vleesch of andere spijs; hij dut ʼt veur de sjeu = om de aandacht of het oog te trekken.
jut, jut, zie: jutjen.
jute, jutte, eene soort van stof waarvan men gordijnen maakt. (v. Dale: jute = Bengaalsche hennep.
jutten, jutjen, met een schopje hoozen, bv. het water uit een bootje scheppen met een soort van scheppertje, dat men jut noemt. Overijselsch jutten = hoozen; Oostfriesch jütten = gieten, scheppen; ûtjütten = uitgieten, uitscheppen. Volgens ten Doornkaat een bijvorm van het Nederduitsch gêten, Gothisch giutan; Helgoland jüt = gieten, en: jüth van het Oud-Friesche giata, enz.
kaaiing, kaaiing, koaiing, koaien, kleine dijk, meest tot keering van het binnenwater, zoowel als: koadiek (v. Dale kadijk), een hoogere dijk. Dit woord is eigenlijk een pleonasme, zooveel als: kaai = waterkeering. Oostfriesch kaaidijk = kleine dijk, binnendijk; kajing, kajen = houten of steenen beschoeiing; Nedersaksisch kajedam = waterkeering, schutdam. West-Vlaanderen kaaiing = steenen dijkbeschot. (v. Dale: kaai = kleine dijk of dam.)
Kaakheem, Kokhijm, Kokhaim, Kaakheem, eene buurtschap aan het Damsterdiep. Gewoonlijk wordt er het logement, dat daar staat, mede bedoeld; op Kokhijm is van oavend meziek.
kaakmesje, koapke, zeker soort van mesje. Zal verbasterd zijn van: kaakmesje. Zie: eerappelschilder.
kaal, koal, zie: dop.
kaal-op-kaps, koalopkaps, zie: dop.
kaalbil, koalbil, spottend voor: arme drommel.
kaaljager, koaljoager, schimpwoord voor iemand die niets bezit en zich vrij wat aanmatigt; ook Oostfriesch.
kaalkop, koalkop, pōffert met bruine korst Zie: pōffert.
kaan, koanen, (zonder enkelvoud); zie: griggen.
kaan, kanen, zie: griggen.
kaansel, koansels, kōnsels, voor: voeten, en ook = pooten; smerêge koansels = vuile voeten; van koukoansels wordt zultpoot, (of: zultvout) moakt. – Ook voor: stuk sneeuw onder schoenen of klompen bij dooi weder; “Leujonges laipen ien ʼt land om, om konsels onder klompen te kriegen.”
kaarband, karbands, soort van hoep. Zweedsch, Deensch. kar = vat, kuip; karband, karbaand = band, hoepel om een vat. Vgl. aalkaar, en zie: houp.
kaardgaren, korregoaren, kortegoaren, körtegoaren, eene soort van dik wollen garen. Eigenlijk: garen van gekaarde wol en staat dus voor: kaardegaren.
kaars, keers, kaars. Vergelijking: hij lopt, of: zit nog zoo recht as ’n keers, wordt als lof van oude mannen gezegd, die in ’t minst niet gebogen gaan, enz.
kaarsjespringen, keerskespringen, Op kraamvisites was (of is het nog) hier en daar gebruikelijk een brandend kaarsje op een stoof te plaatsen, waarover de bezoeksters moesten springen. Die dit deed zonder het kaarsje om te werpen of uit te dooven had den inzet, de pot, gewonnen. Zie ook: dreidaitskeerske.
kaarsongel, keersōngel, het vet eener vetkaars; Kil. keersunghel. Zie: ongel.
kaart, koat, koade, (Stad-Groningsch) = kaart; speelkaart, (ook Zuid-Limburg) Wil men zeer duidelijk zijn dan laat men ook de r hooren; gewoonlijk blijft zij achterwege; bij Bolland: kaorde = kaart. Vgl. stutterboat (voor: stotterbaard); vōt, (voor: vōrt), enz. – Vergelijking: ʼn koat as ʼn bakstijn = eene beste kaart, inzonderheid hooge troeven.
kaartenboek, koartbouk, schoolboekje over Aardrijkskunde. Zie: koat.
kaartgeven, koartgeven, het ronddeelen der kaarten; wel mout koartgeven? ʼt koartgeven handt hōm niks. Zie: koat.
kaartgever, koartgever, de speler die de kaarten ronddeelt. Zie: koat.
kaartleggen, koartleggen, wikken, de kaart leggen; ʼt koartleggen doun = wikwijf zijn. Zie: koat.
kaartspel, koatspul, kaartspel.
kaartvragen, koartvroagen, vragen over Aardrijkskunde. Zie: koat.
kaas, reven kees, reven keeze, zie: rieven.
kaas, sneden Kees, sneden Keeze, zie: rieven.
kaas, kees, keeze, kijze, kaas; Kil. kaese, kese; kijze (Westerwolde) = kaas; plakske sneden kijze = dun schijfje kaas. Zie ook: plak 6.
kaas rijven, keesrieven, kaas raspen; de maid is an ’t keesrieven. Zie: rief.
kaasbak, kijzebaksken, (Westerwolde) = bakje met geraspte kaas.
kaasbrugge, keezenbrōgge, keezenbrug, keesbrug, zie: brōgge. Overijselsch keezebrogge = boterham met kaas.
kaasje, keeskes, keesies, keeskes (Oldampt) = keesies (Goorecht, Hoogezand) = harde geertjes (Westerkwartier), daar ook: platte janjes, en: zuite ventjes = harde janjes (Hoogeland) = stijnzuiten (Stad-Groningsch); eene appelsoort. – keeske (kaasje), aan den vorm ontleend.
kaasjes, keesjes, (Hoogeland); eene soort van stokroos.
kaasjesbloem, keesjesbloem, (Winschoten); de Malowe, Maluwe (Malvacae), v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 35.
kaaskauwen, keeskouen, zie: koanebroaden.
kaaskerel, keeskerel, man die hier Friesche kaas vent. Zie ook: kerel.
kaaskorst, keesköst, kaaskorst. Zegswijs: bist ’n harde kerel op ’n wijke keesköst, ook: ’n held in ’t veld, spottend of tergend zooveel als: gij zijt een bloodaard. Oostfriesch ’n harde man up ’n weke kês (ironisch). Meiderich: de heet ’n grote prôt app de lege strôt.
kaasrijf, keesrief, keezerieve, zie: rief.
kaatsbal, koatsebal, kaatsbal. Zie ook: rōllerōmbol.
kabel, koabel - tou, in: ’t ken gijn koabel of tou hollen (houden), fig. voor: ʼt loopt de spuigaten uit, zijne uitspattende levenswijze kan hij onmogelijk volhouden, ʼt gaat gewis verkeerd met hem. Elders zegt men daarvoor: dat kan anker noch touw houden.
kabinet, kamnet, (klemtoon op: net) = kabinet, fig. voor: zak, beurs: as ie ’n kander in ’t kamnet komen = als het onder elkander op geldzaken aankomt. kamnetmoaker = keitemoaker = schrijnwerker, meubelmaker. Drentsch kamnet, Zeeland kammenet, Oostfriesch kamnet, kabnet, kabnetschap; Oostfriesch kistmaker, Noordfriesch kabinetmaker.
kabinetlade, kamnetsloa, (klemtoon op: loa) = kabinetlade.
kabinetmaker, kamnetmoaker, zie: kamnet.
kabinetsleutel, kamnetsleutel, sleutel van het kabinet.
kabouter spelen, kebalter speulen, den baas spelen. Zal eene verbastering zijn van: kabouter, Hoogduitsch Kobold.
kachel, kachel, wordt dikwijls onzijdig gebruikt: bie ’t kachel zitten. Misschien omdat men ook zegt: bie ’t vuur zitten. Zegswijs: hij het de kachel an = hij is dronken.
kachelkamer, kachelkoamer, kamer, waar eene kachel staat, ter onderscheiding van een vertrek, waarin op den haard wordt gestookt. Steeds wordt er de beteekenis van: warm vertrek, aan verbonden.
kachelmajoor, kachelmejoor, (kachelmajoor); schertsend iemand die voor de kachel zorgt, die de kachel stookt.
kachelpoets, kachelpoets, de stof waarmede men kachels poetst, glimmend maakt.
kachelsmeer, kachelsmeer, zie: kachelpoets.
kadetje, kedetje, klein, rond, blank tarwebroodje. (Vraagt men te Groningen in logementen, enz. een broodje, dan bekomt men een kedetje.)
Kadijk, koadiek, zie: kaaiing. Kadijk ook familienaam.
kadijteren, kedijtêrn, kadijtêrn, kadijstêrn, aan stukken breken, vernielen. Misschien van caduc. Vgl. West-Vlaamsch: butenkadüsteren = met slaan en smijten buitenjagen. (De Bo.) Aldaar ook: kadotteren = afrossen, afranselen, een pak slaag geven, en: wegkadijsteren = wegjagen.
kadoffel, kēdōffel, vuistslag, stoot, duw; doar hest ’n dōffel; zij kreeg ’n dōffel op de hoed = een slag op den rug; dei jōng kreeg ’n gouije kedōffel (= opstopper) van mie; – dōffêln = onophoudelijk op iemand kloppen, slaan, synoniem met: beuken, dat meer aankomt, nog ruwer is; dei jōng dōffelt ’r moar op, nl. op den rug, enz. van een meisje. Weil. v. Dale: dof = stoot, vuistslag; doffen = bonzen, stooten; Oostfriesch duff = stoot, slag, duw; dofje, dufje = kleine stoot; duffen = stooten, duwen; Nedersaksisch dufken = iemand heimelijk stooten, ribbestooten geven; Holsteinsch duffen, deffen = slaan, duwen: West-Vlaamsch douf = dof, stoot, slag. (De Bo). Ald. ook: duffel, doef, dulf = slag op den rug. Zoowel: dōffeln en dōffel, als: dof zijn klanknabootsend.
kaffen, kaffen, (bijvoeglijk naamwoord) = van kaf; kaffen ber, kussen = bed, kussen, met kaf gevuld; wie sloapen op ’n kaffen ber.
kafschoon, kafschoon, (graan) van kaf, enz. gezuiverd. “’t Behoeft, meen ik wel geene nadere verklaring, dat met de opbrengst 100 hectoliter per hectare bedoeld wordt, goed kafschoone haver.”
kajapoetolie, kaipoeteulie, kajaputolie, eigenlijk witboomolie, eene kostbare aetherische olie, uit de bladeren van den kajaputboom in Oost-Indië bereid. (v. Dale).
kajuit, kejuut, kajuit. Vgl. oa.
kakkemannetjestoelen, kakkemainjestoulen, kakkemainjestouljen, een kinderspel, waarbij twee meisjes (of jongens) een derde op de samengevouwen handen schommelen, en waarbij de volgende deun wordt gezongen: Kakkemainjestoule, Kinder dei goan noa schoule; As ze den wat braiden (of: naien), Worren ze groote maiden (of: As ze den wat leeren, Worren ze groote heeren, As ze den wat sloapen, Worren ze groote knoapen), en waarvan het slot is: ijn-twei-drei-d’r of! Het Oostfriesch heeft: kakke-makke-stôleke, de kinder gân na d’ schôleke, sê lëren dâr un flären, un krigen ’n pukkel ful slage.
kakkerlak, kakkerlak, Ziet men dat ondergeschikte personen als op de wenken van anderen vliegen, dan zegt men: zij springen as kakkerlakken. Van een jongen, wien het springen onhandig staat: hij springt as ’n kakkerlak. – Een blood persoon bestempelt men ook wel met dien naam. (Kakkerlak, hier = heimpje; de echte kakkerlakken noemt men: bakkerstieken.)
kaknood, kakkênnood, aandrang tot stoelgang; fig. voor: bloodaard. Zegswijs: ’t komt op as kakkennood, zooveel als: plotseling, onverwacht, nl. de lust tot trouwen.
kalamink, kemink, (klemtoon op: mink); zekere zwarte wollen stof, waarvan de strepen beurtelings glad en dof zijn; keminken rok (vrouwenkleedingstuk); keminken weerschien = weerschijn als van kemink. – Verbastering van het Engelsche kembings; to kemb = kammen. (Weil. v. Dale: kalamink, kalmink, zekere wollen stof, aan de eene zijde geglansd als satijn, meer gestreept dan gebloemd.)
kalander houden, klender hollen, luidruchtig feestvieren, jolig samenzijn onder jongelieden; ook: gedruisch, leven maken, van kinderen; Oostfriesch klenne hollen. – Hoogduitsch Kaland, eertijds zooveel als: godsdienstige broederschap, welker leden, Kalandsheeren, zich door smullen en zwelgen berucht hebben gemaakt. In het Nedersaksisch is: Kaland eene bijzondere, buitengewone smulpartij, alsmede: brödern = smullen, afkomstig van de genoemde Kalanden broederschap. In Sleeswijk-Holstein (1800) Kaland eene soort van Synodale vergadering, overeenkomende met onze provinciale kerkbesturen. Zie echter ook ten Doornk. art. klönen.
kalanderen, klandêrn, Zoo noemt men de bewerking om vieschaft en ook andere reeds gebruikte stoffen nieuwen glans te geven, nadat zij eerst die van het verven en parsen (persen) hebben ondergaan. Dit laatste geschiedt door de stof tusschen daarvoor afzonderlijk vervaardigde bladen papier te leggen, deze op een’ grooten rooster te stapelen, samen te persen en aan de hitte van een daaronder aangebracht vuur bloot te stellen. Dan wordt het goed zorgvuldig om groote houten rollen gewonden, die onder eene beweegbare, kolossale soort van kist worden gelegd, welke gevuld is met eenige duizenden ponden steenen of keien. Op die wijze wordt het gemangeld, wat men klandêrn noemt. Hiervan: opklandêrn, eig. = reeds gedragen kleeren uiteen nemen en op bovenstaande wijze behandelen, evenwel zonder dat zij vooraf bij den blauwverver geweest zijn, en zoo opgelapt, als vernieuwd worden; fig.: iets met overdrijving vertellen, sterk kleuren, opsmukken. Kil. kalanderen het lijnwaet. Oostfriesch klander, klanner, en volgens ten Doornk. hetelfde woord als het Hoogduitsche Kalander, Nedersaksisch klander, uit het Grieksch kulindros = mangel, rol. (v. Dale: kalander, eene soort van mangel, stofglanzer, en: kalanderen = glanzen.)
kale dodder, koaldodders, jonge vogels die nog geene veeren hebben. Het wordt te Groningen alleen van jonge spreeuwen gezegd. Van dot (gewestelijk dodde, dod) = bosje, bundel, zooveel als: kale massa. Vgl. dotte.
kale jonker, koale jonker, de moeras vederdistel, Circium palustre; v. Hall Neerl. Plantensch. p. 117.
kalegezichten, koale gezichten, kolle gezichten, zie: koanebroaden.
kalf, tjoulf, lummelachtig, kalverachtig mensch, Friesch kjelf, kealf.
kalf, kalf, (bijvoeglijk gebruikt) = drachtig; de kou is kalf = zit ’n kalf in = de koe moet een kalf brengen, ’t is eene kalfkoe, (evenals: de meer is vool = de merrie is drachtig); Drentsch: zij verkocht de koën gust of kalfd (= als zij gekalfd hadden); Zegswijs: ’t kalf mout oet zien ijgen noatuur dansen = kinderen zullen dan iets het best richten, bv. zingen, spelen, enz., wanneer zij het uit eigen beweging doen; Koatjes kalver achternoa goan (Hoogeland) = verloren gaan, spoorloos verdwijnen. Tot opheldering hiervan vertelt men u dat een zekere Kaatje hare kalveren in ’t Wad gejaagd en ze nooit had weergezien. – kalf, meervoud kalver, Holsteinsch kalwer, Oostfriesch kalfer, Hoogduitsch Kälber. Zie ook: kalven. v. Dale: meervoud kalvers, en: kalveren.
kalf Mozes, kalfmozes, schimpnaam voor iemand die zich heeft laten beetnemen: wat bis toe jà ’n kalfmozes! Zie: Laurill. p. 13, Zeeman p. 386
kalfbroeder, kalfbruier, kalfbruir, (kalfbroeder), en zoo ook: kalfzuster = te zamen gebrachte kinderen uit vroegere huwelijken; ook Oostfriesch. (Swaagman acht ons woord eene verbastering van het Nedersaksisch koltzuster, omdat het is: eene verwantschap die niet in den bloede bestaat, en die in Holland koud, dat is afgestorven zou genoemd worden.)
kalfsvlees, kalfvlijs, kalfvlais, kalfsvleesch; fig. voor vrijster, die nog jong, nog geen 18 jaren is, een bakvischje; ’t is nog kalfvlijs = ’t is nog maar een nuchteren ding. Vergelijking: regen as kalfvlijs = veel, te overvloedige regen. Spreekwoord: Kalfvlijs is moar half vlijs = kalfsvleesch is weinig voedzaam.
kalfzuster, kalfzuster, zie: kalfbruier.
kalk, kalk - stijn, (kalk - steen). Zegswijs: de ijne ropt van kalk en de ander van stijn = de een roept om dit, een ander om dat, de een wil dit, die verlangt weer wat anders, zóó dat er verwarring ontstaat, en men niet geregeld kan voortgaan. Oostfriesch De êne röpt: kalk! de anner stôn! roept de moeder van ergernis uit wanneer de kinderen haar om de ooren malen. Vgl. Genesis 11:1-9.
kalk maken, kalk moaken, zie: kalken 1.
kalkband, kalkband, (zelfstandig naamwoord en deelwoord); ’t is kalkband = de ruimte tusschen de dakpannen is aan den binnenkant met kalk of mortel aangevuld, ter onderscheiding van: dokt (zie: dokken). “De huizen welke met stroo en heide gedekt waren, geraakten in die buurt mede alle in brand, terwijl de gebouwen, die kalkband hadden, midden tusschen de brande percelen bewaard bleven.”
kalkdobbe, kalkdob, kalkdobbe, kalkkuip, looikuip. Aldus bij v. Dale. Hier maakt men echter onderscheid tusschen beide. Advert. (1866): “Verkooping van een schuurtje, droogerij voor vellen, 24 looikuipen en 8 kalkdobben, alles staande en gelegen op het Zuiderpark.” Id. (1877) te Loppersum, van: ‘… met 2 looikuipen en 1 kalkdobbe”, enz.
kalken, kalken, (bijvoeglijk naamwoord) – van kalk; kalken piep = lange piep = Goudsche pijp, Hoogduitsch Thonpfeife, ter onderscheiding van: Duitsche pijp.
kalken, kalken, [ook] kalk moaken, stemmen, uit gebrek aan het vereischte bewijs of uit gebrek in den vorm, nietig verklaren, ook onduchtig moaken, en heeft alleen betrekking op de benoeming van predikanten en kosters door de stemgerechtigden.
kalkoentje, kalkountje, (kalkoentje), ook wel knartje, voor: kwartfleschje wijn, Dordt. kalkoentje. (Bij v. Dale: kalkoentje, groot, plat drinkglas, eene kwart flesch inhoudende; bij Weil. wijnglaasje.)
kalkwerk, kalkwark, (kalkwerk) = een of meer kalkovens; ’n kalkwark hebben = kalkbrander zijn. Vgl. tichelwark.
kallen, kallen, voor: praten, keuvelen, in het rijm: Kiend, iend, wiend und Spientvat, Koom ien hoes en kal wat, Achter deur stait ’n zoepentien Mit ’n nap ’r ien, En drink wat. (Zouden deze regelen ook bedacht zijn ter wille van de uitspraak der i als ie in ’t Westerkwartier en Hunsegoo?); Kallen is mallen = proat is gijn pankouk, of: gijn jenever = praatjes vullen geen gaatjes, enz. Friesch kâltsjen = kouten; Overijselsch Geldersch kallen = snappen, bij het landvolk in de Ommelanden, (van Bolhuis; ook bij Clignett, Steenwinkel en de Malnoë). Kil. kallen, M.Stoke callen, Engelsch to call, Deensch at kalde; Middel-Hoogduitsch kallen: veel en luid spreken, zwetsen, enz. Bij Hooft: kalkunde = welsprekendheid; kalzucht = babbelzucht.
kalmoeswortel, karmswortel, de wortelstok van den kalmus; Geldersch karmswottel, Oostfriesch karmenswurtel, karmswurtel. Wisseling der l en r.
kalot, klöt, klötte, klödde, klödde (Stad-Groningsch), zwart kapje dat de vrouwen onder de witte muts dragen, ondermuts; “dij klöt hong dij schobbert nō goud onhuur en wel in alle palten omme kop.” (Vredewold), zooveel als: die muts hing dat beest vuil en gescheurd om het hoofd. Oostfriesch klotte, Fransch calotte = platte muts; v. Dale: kalot = priestermuts.
kalven, kalven, ’n kalf brengen, braken, kotsen, als het nl. een gevolg is van onmatigheid en niet van ziekte; ook Zuid-Holland, bij v. Dale kalveren, een kalf maken. Vgl. big.
kalverachtig, kalverachtîg, laf, kinderachtig, vooral van jongelingen gezegd. v. Dale: kalverachtig = dartel, los.
kalveren, kalvern, laffe praat uitslaan, zooals een kalf (onnoozele bloed) dat gewoon is te doen.
kalverhok, kalverhok, Zegswijs: hij ken tou ’t kalverhok oet komen (hij mag het kalverhok verlaten), zooveel als: wanneer een persoon het onderste der beenen kruist, ze daar met een band omspant, en het dan blijkt dat zijne kuit grooter omvang heeft, dan is dit een bewijs dat hij geen knaap meer is, maar tot de jongelingen moet gerekend worden. (Hoogeland)
kalverhuis, kalverhoes, de uterus eener koe; ook Holsteinsch.
kalverknied, kalverkneid, (letterlijk: met knieën als een kalf) = loopen met naar binnen gebogen knieën, Oostfriesch kalferkneid (v. Dale: kalverknieën = gedraaide, kromme knieën.)
kalverkont, kalverkōnd, schimpnaam tegen vrouwen, zooveel als: onnoozel mensch.
kalverkotig, kalverkotîg, een bijsmaak van karnemelk afkomstig van de melk van koeien die pas gekalfd hebben en daarvoor ook: meimelkachtîg.
kalverkut, kalverkut, zie: kalverkōnd.
kalvermaat, kalvermoat, Spreekwoord: Kindermoat en kalvermoat mout men wijten, zooveel als; kinderen staan inzooverre gelijk met kalveren dat men moet bepalen wat en hoeveel zij mogen eten, en fig.: ouderen moeten toezicht over jonge menschen houden; ook Oostfriesch, Oldenburgsch, Holsteinsch.
kalverziekte, kalverzijkte, zie: wolf in de start. West-Vlaamsch kalverziekte, kipziekte, eene ziekte der koeien na ’t kalven. (De Bo).
kalvijn, kalvienen, kevielen, in ’t Oldampt eene appelsoort met blinkende roode kleur, veel overeenkomende met de roode kevielen (Ommelanden) Zie: smeerfennen en vgl. v. Dale art. kalvijn.
kam, kam, in: ’n kam kriegen = eene beschamende berisping moeten horen; ook – boos worden, (bij v. Dale: een rooden kam krijgen); iemand ’n kam geven = over de kam houen (= ’n ofjacht geven, over de repel hoalen) = scherpe woorden toevoegen, bitse aanmerkingen maken, (Nedersaksisch Enen aver ’n kamm hauen); mit de volle kam stoan blieven = mit de volle kam noa de mart goan niet één keer een streepje van de boom (die als eene kam geteekend wordt), uitgewischt (geveegd) hebben. Omdat zulk een boom veelal met krijt op de tafel of op eene lei wordt gemaakt, spreekt men van: vegen.
kamelotten, kamlötten, voor: met smaak eten zooveel men lust; hij ken goud kamlötten = verorbert nogal wat. Vgl. kammêln.
kamer, koamer, in: zien boudeltje, of: zien goud an de koamer hebben = de boel op hebben, op de flesch zijn. Zal staan voor: weeskamer, eene instelling tot het beheer der bezittingen van weezen, of van nalatenschappen, wier eigenaren onbekend zijn. – Ook = woonhuis, hoofdzakelijk uit slechts één vertrek bestaande, in geschrifte woonkamer; zij komen in ʼn koamer; mit Mai komen ze in de koamer van ..., zij hebben ʼn koamer huurd; hij verhuurt ʼn koamer. Niet zelden melden de kranten den verkoop van “woonkamers”.
kameraad, kammeroaten, kamroaten, kameraden. Zie: gezworen.
kameraadse, kamroadske, vriendin, makker, kameraad onder meisjes. De uitgang ske = sche, dient om het vrouwlijk geslacht aan te duiden. Zie: meesterske.
kamerappel, koamerappel, kōmmerappel, (Ommelanden); eene soort van kalabas. Daar bereidt men van het vruchtvleesch eene pap, die eenige overeenkomst heeft met rijstebrij, en koamerbrei, ook: koamerappelbrei genoemd wordt.
kamerappelbrij, koamerappelbrei, zie: koamerappel.
kamerbezem, koamerbessêm, kamerbezem.
kamerbrij, koamerbrei, zie: koamerappel.
kamerderij, koamerderei, voor: verschillende kamers; zij hebben koamerderei genōg in dat groote hoes = zij hebben overvloed van kamers.
kamerdeur, koamerdeur, Zegswijs: ʼn boerenploats koopen tot an de koamerdeur tou, zooveel als: eene boerderij koopen met vee, landbouwwerktuigen en alles wat in de boerderij of door de dienstboden gebruikt wordt, dus: uitgezonderd de meubelen.
kamerheer, koamerheer, spottend voor: bewoner van ʼt armhuis. Zie: armkoamers.
kamermeid, koamermaid, Hieronder verstaat men in de Ommelanden eene meid die het werk doet voor het huisgezin, dat boven verblijf houdt; de groote en lutje maid doen het werk wat tot de eigenlijke boerderij behoort, en hebben dus hare bezigheden achter, zoodat, is er slechts ééne van die twee, deze ook achtermaid heet. De koamermaid is gewoonlijk zooveel als plaatsvervangster voor één of meer groote dochters. Moet eene meid bij een heer, enz. achter en in de keuken, dus ook de melkerij, beredderen, dan heet zij wel veemaid.
kamerstuk, koamerstuk, stuk vleesch uit het achterste gedeelte van een rund; ook Oostfriesch. (kamer = dierlijk bekken).
kamizool, kamzool, kort lakensch bovenbuis, en, in ’t algemeen = jas = jak (Ommelanden); ’t zōl d’r om goan, zij trokken ’t kamzool al oet, bv. om te vechten, te hardrijden, enz. Zoo: onderkamzool = vest, Zuid-Limburg kammezoōl. Oostfriesch kamsêl = jak, jas, soort van overhemd, blouse; Celtisch camisia, Fransch chemise = hemd. (v. Dale: kamizool = eene soort van borstrok, vest, buis, zonder mouwen.) (Zeker kroeghouder te Warfum zeide eens zeer openhartig en tevens teekenachtig, op een zomermorgen te 4 uur, tegen zijn buurman: “de boerenjonges trekken ’t kamzool al weer veur mie oet”, dat is zij gaan aan den arbeid, enz.)
kammelen, kammêln, kauwen met het tandelooze tandvleesch. In de Marne, enz.: kammêln, voor: knagen; moezen kammelden an ’t beschot, en = kabbelen van het water.
kammen, kemmen, kammen; ook Drentsch.
kamp, kamp, voor: gelijk, in: kamp rieden = tegelijk over de grens komen, van paarden bij eene harddraverij en van mannen (enz.) bij eene hardrijderij op schaatsen. Vgl. v. Dale onder het woord.
kamp, kamp, een afgeschut, veelal met kreupelhout geheel of gedeeltelijk omzoomd stuk land bij eene boerderij, gewoonlijk de kamp, in ’t Oldampt peerdekampe, waar de paarden, ook wel de koeien, met klaver worden gevoederd; in ’t algemeen: een stuk grasland voor bijzonder gebruik bestemd; Oldampt in de kampe, Ommelanden op kamp loopen; kampen land = stukken grasland; kampkes land = kleine stukken grasland. De Kamp, een buiten bij Groningen. Zegswijs: op de hongerkamp loopen (= deur de troalies vourd wor’n) = niet genoeg te eten krijgen = een kosthuis hebben waar schraalhans keukenmeester is. – Ommel. Landr. V, 56: bekampen = omheinen, tot eene kamp of kampe maken. – kamp, in Drente een veld, een stuk land van onbepaalde grootte, dat afgegraven en omheind is; Noord-Brabant kamp, een akker of een stuk land, met eene heg of kreupelhout, of met wallen en slooten omgeven; ook Nedersaksisch, Oostfriesch kamp = een met wallen omgeven stuk land; kamp geven, verloren geven, den strijd opgeven. Eigenlijk zooveel als: het kamp, de kampplaats ruimen voor de tegenpartij, het slagveld aan den vijand overlaten.
kampen, kampen, Aldus noemde men den wekelijkschen wedstrijd in het schrijven op de lagere scholen, waarnaar dan de zitplaatsen bepaald werden; ook Oostfriesch; vrijdagsnoamiddags mōssen wie kampen en den nummerde meester ons. Sedert het schrijven niet meer zooals vroeger eene der hoofdvakken is, zijn deze wedstrijden allengs in onbruik gekomen, en moet het woord, in deze beteekenis, reeds als verouderd beschouwd worden.
kamprit, kamprit, een rit, waarbij beide paarden tegelijk het einde der baan bereiken = tegeliek over de streek komen. “Un oord jenever Het die kamprid mie al kost, Dat ’k ook vort betaalen most.” “Na herhaalde kampritten (op schaatsen), die zeer tot genoegen van ’t publiek waren, werden de prijzen”, enz.
kan, kan, (= liter), enz: ’t kan köst ’n kwartje; wei hoalen ’t bie ’t kan.
kan, kainke, kainje, (Ommelanden) = kannechie (Goorecht) = kannechien (Stad-Groningsch) = kannetje; evenwel: painje = pannetje.
Kanaal, Knoal, Kenoal, ’t Kenoal, Stadskanaal: wonen op Knoal; in Knoal goan om törf; Stads-Kanaal, als dorp; op ’t Kenoal wonen = te Stads-Kanaal wonen; Kenoalse törf = turf uit die streken; hij gait noa ’t Kenoal om törf; Knoalstertörf is beste törf.
kanarie, kenarrie, kanarie. Vgl. oa.
kanariegeel, kenarriegeel, overeenkomende met de kleur eener kanarie. Zie: kenarrie.
kanarievogel, kenarrievogel, krnallievogeltien, kanarie; krnallievogeltien (Stad-Groningsch) = kanarievogeltje.
kandidaat, kanniedoat, candidaat. (Uitlating der d.)
kandijgruis, kandijgruis, zie: klōntjêgroes.
kaneel, kenijl, kenail, knail, knail (Marne, enz.) = kenijl (Oldampt enz.) = kaneel. Zie ook onder art. oa.
kaneelwater, kenijlwoater, zie: gest.
kanenbraden, koanebroaden, zooveel als: door onnutte zorg gaan zeuren, knorren, zich ontevreden toonen; lig doch nijt te koanebroaden! = wat wiʼj te koale gezichten! = leg mie nijt te kolle gezichten! = schei toch uit met al dat lamenteeren!
kanjer, kanjer, wat groot, forsch, sterk is, nl. in zijne soort, bv. een pootige vrouw, een dikke snoek, een groote rat, enz.: da’s n kanjer! = een monster, wat grootte betreft.
kannenwasser, kannewasschers, zie: duthoamer.
kans, kans, in: mijste kans dat ’r regen komt, (enz.) = er bestaat veel kans, ’t is zoo goed als zeker dat het zal regenen, (enz.).
kant, kant, kante, kant, zijde, uitgebreidheid; an de klaine kant noemen iets dat niet de grootte heeft, die men verlangt, wat nauwelijks groot genoeg is, tegengestelde van ruim, wijd; over alle kanten = in alle opzichten; over ìjn kant rekend = van die zijde of: van ééne zijde beschouwd; ’t gait over alle kanten = allerlei ongelukken komen mij over, en ook: de uitgaven zijn groot, er moet in alles voorzien worden; ’t smoakt alle kanten an = ’t smaakt nergens naar, men kan niet proeven wat het heet te zijn, vooral van dranken gezegd; zij ’s an de zunêge kant = zij is zeer zuinig, helt tot karigheid over; Nedersaksisch van de nauwe kante wezen – ’t met iemand in de kant zetten = den strijd, of de kans, tegen hem wagen, zich verweren bij een geschil; meestal van een mindere tegen een meerdere; ook Drentsch, Nedersaksisch; ’t is op ’t kantje (ook: op ’t knipperke) dat hij komt = hij zal meteen komen; (Noord-Holland, Hooft aan den kant = omtrent, ongeveer, bijna); op de ander kant! = gij schertst, gij bedoelt juist andersom, en dan in min gunstigen zin; menken om gijn ranten of kanten toukomen, zegt men van een vertrek dat zeer klein is en men zich daarin niet vrij kan bewegen; over gijn ìjn of ander kant = in geen enkel opzicht in geenen deele, van welke zijde ook bezien; ’t is ’n dubbeltje in de kant = de zieke is levensgevaarlijk; ’t mout ìjn kant an = er moet een eind aan het verschil of den twist gemaakt worden; ’t Ken van ìjn kant nijt komen = liefde en vriendschap moeten wederkeerig zijn. – Ter bepaling van de dikte eener balk, enz. zeggen de houthandelaars: hij het (bv.) tien doem kant= zij is tien duim breed en dik, of: zes en acht doem kant, of alleen: zes bie acht; ook Drentsch.
stukjes kandij die verbrokkeld en dus onregelmatig en hoekig zijn daar zij van den kant der potten komen.
an kant = in orde, gereed; de koamer is an kant = in ’t gereede, schoongemaakt; de slachterei, waskerei, ’t hoesschoonen, enz. is an kant, of: overzied = afgedaan, beredderd. Zeeland ankant, kant = opgeredderd, zindelijk; an kant moaken = te bed brengen; zōk an kant moaken = te bed gaan; “Kiender bennen an kant = - an zied” (Hoogeland); zij wil de koamer an kant hollen (die mag dus niet bewoond worden).
alle kanten an, in: ’t smoakt alle kanten an = het is smakeloos.
kanten - ranten (kanten - randen). Onder de tautologie kanten en ranten verstaat men datgene wat van een voorwerp wegvalt als men er iets uit vervaardigt, bv. de zelfkant van laken, de kanten van planken, van stoeten, nl. de korsten enz. De landbouwers rekenen daartoe de slooten, wallen, woagenpoaden, reeën, alles wat geen bebouwbare grond is, die dus voor het gebruik verloren gaat en van de werkelijke (gemeten, kadastrale) grootte hunner boerderijen moet afgetrokken worden.
kant, kant, (bijwoord), in: ’t is kant mooi weer, zooveel als: men kan het weder, den tijd van ’t jaar in aanmerking genomen, zelfs schoon noemen; ’t is kant ’n lust = ja, ’t is een lust om zoo iets te zien, daarvan te genieten, ’t is waarlijk mooi, (waarmede men wel eene bevestiging maar geene versterking van het begrip uitdrukt; kant verlegen (= schoon verlegen) wezen = geheel, zeer verlegen zijn; ’k bin kant of (= schoon of) = ik ben doodmoe; ook Drentsch, Oostfriesch; ’t is kant warm; ’t is kant schande; ik was kant allijn; “En zee: Nou gou’n oavend Jan! En vloog weg; kant om van ’t iezen”, enz. (Vgl. kant en klaar.)
kant, kant, (bijvoeglijk naamwoord) = net, zindelijk; ’n kant wief = eene vrouw die het steeds kant, dat is net en ordelijk in huis heeft. Drentsch kant en hommel = zindelijk en net; Overijselsch kant = knap van uiterlijk; Zeeland kant = schoon, zindelijk; Oostfriesch. ’n kant wicht = net, lief meisje. (Bij v. Dale: dat staat kant (gewestelijk) = dat staat lief; in den veehandel voor: zuiver, zonder gebrek aan den uier; kou was nijt recht kant = de koe had één zwerenden tepel, enz.
kantblok, kantblok, soort van takelwerk. Zie onder art. kantketting.
kanten, kantjen, (Oldampt, Westerwolde); het maken van randjes, menigmaal ook krullen en figuren, met fijn, wit zand aan de kanten van eene leemen of steenen (later ook van eene houten) vloer. Daardoor wordt een rand in het vertrek gevormd, waarbinnen de stoelen worden geplaatst, en de binnenste ruimte met grof, wit zand bestrooid. De nette huismoeder doet dit kantjen uit de losse hand of ook door middel van een peperhuisje. Oostfriesch de däle kantjen = den met zand bestrooiden vloer aan den kant van een netten rand voorzien. Vgl. jen.
Kantens, Kantens, dorp in Hunsegoo. Zooveel als: kant-yn-see. Dr. Westerhoff Kwelderkw. Aant. bl. 16. Zie: kant 2.
kantketting, kantketting, soort van ketting, in gebruik bij den scheepsbouw. Op de Noorderwerf te Groningen te verkoopen (1880): “– takellooper met blokwerk, kantblokken, kant- en andere kettings.”
kantklontje, kantklōntjes, zie: kant 5.
kantkoek, kantkouk, kantkouke, (alleen stofnaam), komt inzoover met endelkouk overeen, dat beide in lange, dunne strepen worden gebakken; de kantkouk is echter deeg van zoogenaamde driestuiverskoeken, en wordt rondom laatstgenoemde in den oven gelegd. Zie: endelkouk.
kantoor, kantoor, ketoor, voor: privaat; hij ’s noa ’t kantoor, volledig: hij ’s noa ’t kantoor van oetgoande rechten. Ook: ketoor = kantoor; voor: leven, alarm, gedruisch, twist; kantoor moaken (= kantoor schuppen = allarm sloagen) = veel leven maken, tieren, luidruchtig zijn.
kantoorkop, kantoorskop, groote theekop; kantoorschuddel = dergelijk schoteltje, welke bij elkander behooren; ’n kantoorskop vōl koffie = kop koffie, zooals men die in logementen krijgt.
kantoorschotel, kantoorschuddel, zie: kantoorskop.
kantschol, kantschōl, (Zoutkamp, Stad-Groningsch); zekere vette schol waarop eene dikke laag visch zit.
kantshaak, kanshoaken, in: iemand bie de kanshoaken kriegen (= bie de lappen, enz.) = hem bij de lurven pakken om hem en pak slaag te geven. Westfaalsch bîm kanthâken krîgen. v. Dale: kantshaak = dreg; ijzeren haak, enz., bij v. Lennep kanthaak; iemand bij zijn kantshaken grijpen = hem aanpakken.
kapelaan, kappeloan, kapelaan. Vgl. oa.
kapitaal, kaptoal, kapitaal: ’n kaptoal geld, pleonastisch. Vgl. oa.
kapitein, kaptain, kapitein; ook: gezagvoerder op een koopvaardijschip, en daarvoor ook: zeekaptain, ter onderscheiding van: kapitein bij het leger.
kapittelstok, kepittelstoktje, stijltje om een snoer koralen als sluiting te dragen, in plaats van een slotje.
kapje, koapke, mesje dat men gebruikt voor het schillen van aardappelen; ’t eerste ook: die dat werk verricht.
kapje, kap, de eindsneden van een brood, ’t zij van zwart brood of wittebrood; “’n kappien van de stoede ofsnieden”. Ook de schijf die van een Edammer kaasje wordt afgesneden, vóór men er van eet, alsook ’t geen er rest, als men er niet meer van gebruiken kan; als dan heeft het, zoo noemt men dit, zien noam verloren; de eerste dronk uit een wijnglas, enz; verkleinwoord kapke, kappie, kappien; hij nemt ’r vōrt ’n gouie kap of = hij neemt er terstond eene goede teug uit; ’k zel d’r moar ’n kapke ofnemen, zegt men, als het glas aan den rand toe gevuld is. Zoo ook voor: gedeelte, stuk: is ’n hijle kap ofkomen = de prijs er van is aanzienlijk gedaald. Veronderstelt dat zoo iets, bv. land, vee, graan, enz. hoog in prijs stond.
kapje, kappie, kapje, Hieronder verstaan de bijenhouders een korf met bijen waarin slechts weinig honig is vergaard en die zij zoo des winters aan de bijen overlaten. Is er in een’ korf eenige honig, maar geen bijen, dan heet dit vellechie. Zie ook: kap 1.
kaplaars, kapleerzen, zie: stevel.
kapoenen, kepounen, dooden, van een dier. Staat voor: kapoenen = snijden, lubben.
kapoeres, kepoeris, kepoerum, kapoerum, min of meer spottend voor: kapot, aan stukken. (v. Dale: kapoeres, kapores = verloren; weg; dood. ’t Woord is aan het Hebreeuwsch ontleend. – Prof. Dozij zegt: kappores is van Joodschen oorsprong. In ’t Jodenduitsch zegt men: werd’ mein Kappere! in den zin van: du sollst meinetwegen verderben. – Avé-Lallemant. Das deutsche Gaunerthum IV bl. 392, 553; kappore machen = umbringen, ermorden, vernichten; kopores = todt, hin, verloren.) Vgl. kepot.
kapoetsmuts, kepoetsmuts, zooveel als: ruige muts, soort van ruige pet zonder klep. Weil.: kapuitsmuts, in Groningen, waar men het kapoetsmuts, elders karpoetsmuts, uitspreekt, verstaat men daardoor eene ruige muts, tegen buiig weder opgezet; v. Dale: karpoetsmuts, kapuitsmuts, kapoetsmuts = bonte muts. – Tollens: En naaien zich bij ’t vuur karpoetsen van het bont. – Limburg kapoets = hoofdkap der vrouwen. Oostfriesch kapûtse, kaputs. Hoogduitsch Kapuze, eene het geheele hoofd omhullende muts met over den nek neerhangend kragen, Deensch katudz, Fransch capuce = monnikskap.
kapot, kepot, kepoet, kàpoet, ziek, ongesteld: ook Drentsch: zij ’s kepot, zij hebben dokter hoald; ’t pōtje is wat kepot = de kleine is een weinig ongesteld; hij ’s in ’t zichten al kepot wor’n; ’k bin d’r kant kepot van, bv. van eene kwade tijding = die heeft mij doen ontstellen; Limburg kepotte = kapot, dood. (v. Dale: kapot = aan stukken, gebroken, gescheurd, enz.; aangedaan, ziek; ongesteld; dood. Van het Fransch capot, aan het piketspel ontleend.) – Ook: bedorven, van eetwaren, kleeren, enz. dat eten komt kepot (= om hals) = bederft.
kepoet, kàpoet = dood; ook voor: bankroet. Verbastering van: kapot. Vgl. kepot.
kapotkomen, kepotkomen, zie: verkomen.
kappan, kappannen, soort van dakpannen die op den nok worden gelegd, vorstpannen, Hoogduitsch Firstziegel, Forstziegel.
kaps, kaps, zie: dop.
kaps en kaal, kaps en koal, zie: dop.
kapsel, kapsel, het kauwsel dat muizen van papier overlaten.
kapstevel, kapstevels, zie: stevel.
kapucijner, kabzeinders, kapseiners, kappezieners, kapsieners, kapzienders, capucyners, eene soort van erwten.
kar, koar, koare, kruikar, kruiwagen; wipkoar; wupkoare = voertuig met twee achterwielen en een kleiner voorwiel; koarpad = de ruimte, op een stuk land dat bij akkers verhuurd wordt, om er met een kruiwagen te kunnen passeeren, en de vruchten van het land te halen. Zegswijs: iemand op koar, of: op de koare nemen, of: kriegen = voor den gek houden, in ʼt ootje nemen, ook Oostfriesch; “dat ze ʼt moar deden om hōm nog beter op koar te kriegen begreep Oarend bie al zien koksioansche fienighijd nijt”; is hōm (of: heur) gijn koar an ʼt gad, of: an hakken bōnnen (gebonden) = hij talmt niet, maakt er oogenblikkelijk werk van, rept zich voort, (ook Drentsch), alsmede = hij is vlug ter been; Friesch. Der is my gjin karre oan ʼt gat bonn (ik kan vlug over den weg). men ken hōm (of: heur) mit gijn koar (of: gijn pōlstok) an de hakken komen = hij is, door drukte, bijna niet te naderen, men kan hem niet te woord komen; hij ʼs de duvel van de koar ofgleden = hij is zeer geslepen, den duivel te slim, (ook Oostfriesch), en: hij is een aartsdeugniet; zien koar dʼr bieschoeven (bijschuiven) = zich er bijvoegen om een aandeel te krijgen. Spreekwoord: De eerste vis is de nutste in de koar = de eerste winst is ʼt verkieslijkst, men moet de gelegenheid om eene kleine winst te behalen niet laten voorbijgaan door te wachten op grooter voordeel. – Om een bluffer te beschamen hoort men wel het volgende: Mien zoalîge besvoar Nam de hijle wereld op ʼn schoefkoar En schoof dei de mug in de vout; Dou kwam de koare vol van bloud. (Eveneens te Iserlohn, en daar het oorspronkelijke: Un schof se ʼner mügge in de füet, (= ʼt achterste)).
in: leugenkoar (ook: leugenbijst), meestal echter voor: leugenaarster; pruttelkoar, prötelkoare = pruttelaarster; flapkoare = een meisje dat gaarne klikt, een klikspaan onder de kinderen; leuterkoare = leuteraarster, leuterkous; jeneverkoar = zuiper; haisterkoare, voor: wild meisje. Zal staan voor: vriend (van liegen, enz.). Kil. kare, kairken = vriend, vriendje; van karen = kiezen, waarvan ook uitverkoren; enz. Latijn cara = beminde, geliefde.
karaf, kraft, karaf, kraf, meervoud kraften. Fransch carafe, Italiaansch caraffa, Spaansch garrafa. Volgens Prof. Dozij van Arabische oorsprong.
karbonade, karmenoade, carbonade, swienkarmenoade = varkenscarbonade. West-Vlaamsch karmena.
kardoes, kêrdoes, kedoes, kardoes, hondennaam: ’t is ’n boudel van kêrdoes (of: van körtjaktje) = eene gemeene huishouding, slecht gezin, slecht volk; ’n bende van kêrdoes = een troep ruw, woest, oproerig volk, en zal staan voor: bende van Cartouche; swiene kerdoes, schimpwoord voor: vuilik.
kardonsel, dōnjer, zie: doanjes.
kardonsel, doanjes, dōnjes, in de kindertaal voor: aardappelen; wie zellen doanjes eten. Denkelijk van: kedoansels; zie aldaar.
kardonsel, kedoansels, kerdoansels, kardōnsels, kordōnsels, kedōnsels, ka, voor: aardappelen, doch meest aardigheidshalve, verbastering van het Hoogduitsche Kartoffeln. – De zes eerste woorden ook eene straf bij zeker spel, en zooveel als: klappen, slagen, enz.; deur de kedoansels mouten, deur de kedoansels joagen, deur de kedoansels loopen bestaat hierin dat een jongen schielijk door twee rijen jongens loopt, die hem dan ferme klappen toedienen.
graustamde kerdoansels, zie: graustammen.
kardonselen, kedonsêln, kedoansêln, kêrdōnsêln, kerdōnseln, kardōnseln, straf uitdeelen naar de regels van zeker spel. Zie: kedoansels en houdjeballen.
karhond, karhond, hond die als trekhond dienst doet. Aldus omdat men elk voertuig dat door die dieren getrokken wordt met den naam: hondekar, en bij verkorting: kar, bestempelt.
karig, karōmkar, zóó-of-zóó; zie: kar.
karig, karkar, zie: kar.
karig, kar, niet geheel, bijna, nauwelijks toereikend; Synoniem met: krap an; ’t is kar ’n zakvōl; ’t bijst woog kar 600 pond; ook karkar, en: karomkar; ’t was karkar of hij har in dijp zeten, (met gelijken nadruk op beide lettergrepen); ’t was karomkar of hij har op zien bek legen = ’t dong ’r om, of hij was vallen. Staat een voorwerp, bv. een huismeubel niet vast, wankelbaar, dan zegt men dat het kar staat. – Vgl. het Engelsche chary = deun, zuinig en het Nederlandsche karig. Hoogduitsch karg. – Als zelfstandig naamwoord zie ook: melkar, en: karhond.
karnemelk, karnemelk, zie: zoepen 2.
karnen, karrên, (de a eenigszins gerekt uitgesproken) = karnen; de maid is an ’t karrên.
karnerij, karnderei, het karnen, en: het karngereedschap; de karnderei begunt om vijr uur; zij het de karnderei alweer op stee.
karngat, karngat, ruimte in eene boerderij waar de karn, enz. geborgen wordt. “Daor loop ie maor achterdeel lans – waor ’t bairvat legt, waije – veurbie peergang lans etenskaomer, deur ’t karnhoes mit ’n deur naor ’t karngat en den koom je van zulf ien ’t binhoes.”
karnhaak, karnhoak, zie: karnklijd.
karnhuis, karnhoes, de ruimte in eene boerderij waar gekarnd wordt: ook Drentsch. Zie onder art. karngat.
karnketel, karnketel, groote koperen ketel om er water voor het karnen in te koken of warm te maken.
karnkleed, karnklijd, kleed om de karn, om het spatten te voorkomen, de koperen haken waarmede men het aan den bovenrand bevestigt heeten karnhoaken.
karnpaard, karnpeerd, paard dat gewoonlijk voor den karnmolen loopt. Bij overdracht ook voor den persoon die het karnen verricht in eene burger- of kleine boerenhuishuishouding; daar is de dienstmeid dus ’t karnpeerd.
karnschraag, karnschroa, schraag waarop de karn gelegd wordt, als zij buiten dienst is.
karnsel, karnsel, de melk die in eenmaal gekarnd wordt. De boter, welke er van komt, noemt men botter van ijn karnsel. (Gevormd als baksel, pluksel, weefsel, enz.)
karnspits, karnspits, stofnaam voor: hoornen gebitje of mondstukje op het roer eener pijp, ter onderscheiding van ’t geen voor hoorn wordt verkocht; is ’t karnspits? vraagt men, wanneer iemand ons zulk een voorwerp toont. Celtisch carn, Latijn cornu = hoorn, horen.
karntijn, karntien, karntiene, soort van melkvat. Zie: tiene.
karnwerk, karnwark, (karnwerk); al de voorwerpen die tot het karngerei behooren; ook: wat tot de kennis van karnen en boterbereiden behoort; zij het ’t karnwark nijt leerd.
karnwicht, karnwicht, de spil waaraan de karnpols en de overige toestel wordt bevestigd, waardoor het karnen door één persoon wordt uitgevoerd.
karonje, kerōnje, kreng, als scheldwoord. ’t Fransche charogne, v. Dale: caronje = eene losbandige, slechte vrouw.
karos, krös, voor: pak, in: mit ’n natte krös in hoes komen = doornat thuis komen. Eigenlijk = met de natte karos.
karrad, kōrrad, kinderwoord voor: klein rad, ook als speeltuig. Staat voor: karrad.
karradje, kōrradje, zie: kiek 1.
karrelen, karrêln, te goar loopen (Ommelanden) = kelen (Oldampt, Stad-Groningsch) = te goar schijten (Westerkwartier) = karêln (Hoogeland) = het afscheiden der kaasstof door koken, schiften; de melk, de karnemelk is karreld = keeld = geronnen. Hiervan ook het zelfstandig naamwoord keel, voor: geronnen melk. Heeft deze afscheiding plaats door zure melk of zure room in heete koffie of thee te doen, dan heet het: schiffen (schiften). Stadsfriesch gaarschieten, Zuid-Nederlandsch karrelen; Oostfriesch keelen, Noordfriesch kjärlen. – karrêln, eigenlijk = korrelen.
karrelig, karlîg, karrêlg, wat karrêld is, zie: karrêln. Zuid-Nederlandsch karrelig = licht schiftend.
karren, koaren, (Stad-Groningsch) = langzaam rijden. Oostfriesch karen = de kar, kruiwagen schuiven; Zweedsch käre = rijden in een’ wagen. Eigenlijk zooveel als: karren, dat is met eene kar vervoeren.
karrenkroder, koarkroders, zie: koarschoevers, en: kroden.
karrenmelk, karremelk, de ondermelk die men van de melkkar (zie aldaar) koopt.
Karrenschuivers, koarschoevers, schimpnaam voor de inwoners van Bafloo; Baffelder koarschoevers. (Vóór ongeveer 60 jaren heeft men aldaar een persoon, die als een razende de vrouwen naliep, op een kruiwagen gebonden en tot onder de gemeente Uskwerd gekruid. Deze grap moet echter den bedrijvers slecht bekomen zijn.)
Kars, Kars, in de zegswijs: bist ’n kerel as Kars, spottend tegen iemand die een groot woord voert, zich als een heele held voordoet. Het gevolg hiervan luidt: en Kars was ’n kind. Oostfriesch hê is ’n kerel as kasjen (Christiaan), had bênen under d’ nârs as ’n ulk. (Wellicht heeft men hierbij te denken aan den heiligen Christoph, die volgens de legende zeer sterk was. Deze zegswijs ook elders.
kartoffel, kedoffel, kedōffels, zie: dōffel, en: kedoansels.
karwei, kêrwai, karwei, (verkleinwoord kêrwaikês), voor: werk, arbeid. Bij Weil. v. Dale, de Vries vrouwlijk wordt hier altijd onzijdig gebruikt, ook in fig. zin. Zie ook onder art. koater 2.
kast, kast, kaste, voor: groot schip. – Ook, spottend, voor: bochel (bij v. Dale: kasje). En = de billen, podex. Zie ook: hourkast.
woonkamer van een student. Studentenwoord; ook te Utrecht.
hoerenhuis, bordeel. De beide laatste zijn eigenlijk studentenwoorden)
kastanje, kastanjes, in: d’r gijn kastanjes van hebben = er geen verstand van hebben, in dat vak, enz. onkundig zijn. Zal eene geestigheid zijn en wel eene woordspeling met verstand!
kasteleinse, kastelainske, in geschrifte kasteleinsche, bij v. Dale: kasteleines, herbergierster.
kastje, kastje, in ’t kastje (= in de bakke = achter de hoalies stoan) = aangeslagen zijn, onder de geboden staan; in ’t kastje stoan = de geboden hebben, in ondertrouw staan.
kastklok, kastklok, kastklokke, zie: stoulklok.
kat, kat, katte, Zegswijs: doar is wat an dat de kat nijt lust, zooveel als: pas op, brand je mond niet, ’t is heet; (zie: boer); doar is de kat in ’t goaren = daar is de boel in de war, daar zijn de poppen aan ’t dansen. Vergelijking: flou (of: flau) as ’n kat = flauw, neiging hebbende tot braken. Spreekwoord: Stuur dein katte noa Engeland, as hij weerom komt zegt’e miaau! = die persoon zal nimmer beschaving, wijsheid of wetenschap opdoen, hij (of: zij) is er te dom voor; ook Drentsch. – Oostfriesch Stür ’n katte na England, se sal as katte wêr komen, ook: Stür ’n katte na England, se sal mau seggen, even se wêr kumd. – As de kat op ’t spek bōnnen zit wil ’e nijt vreten = wat gemakkelijk te verkrijgen is, wat men maar voor ’t grijpen heeft, wordt weinig op prijs gesteld. Vooral wordt dit gehoord wanneer het vrijerij betreft. Zie ook: brei.
kat-uit-het-vat-gooierij, katoetvatgooierei, zie: Steffen.
katachterrad, katachterrad, vluchtig, overhaast. Vgl. achterrad.
katapult, kattepeul, kattepul, een jongensspeeltuig van den laatsten tijd, althans in de Ommelanden, om er steentjes mee te werpen. Het bestaat uit een gaffelvormig takje, aan welker uiteinden elastieke koorden bevestigd zijn, verbonden door een leertje waarop het steentje of kogeltje wordt gelegd. De koorden bewijzen hier denzelfden dienst als de pees bij den boog. – Verbasterd van catapult, een oorlogswerktuig der Ouden, waarmede men zeer zware steenen in de belegerde vesting wierp.
kateil, katai, (katei), in: ’t is lang gijn katai, voor: dat is geen kleine som, dat is lang geen kleinigheid, nl. in geldzaken. – Zal eene verbastering zijn van het verouderde kateil = roerend goed, huisraad.
kateker, ketijkertien, (Westerwolde) = ijkertien (Stad-Groningsch) = eekhoorntje; Overijselsch eekertien. Vgl. Hoogduitsch Eichkätzchen en vooral Eichhorn, bij Grimm.
kater, koater, een stop of stuk hout, die men uit eene opening kan nemen om water door te laten.
Zegswijs: doar is ʼn koater te lubben = daar is iets aan de hand, daar geeft het wat, daar moet men bij zijn; hij ʼs overal woar moar ʼn koater te lubben is (= hij mout alle kerwaikes mit biewonen), zooveel als: hij moet overal bij wezen, bv. waar feest gevierd wordt, waar wat te eten en te drinken valt, enz.; hij stapt as ʼn koater in de mörgendau, zegt men van iemand die de voeten nogal hoog van den grond opneemt. Zie ook: Steffen.
kathalzen, kathalzen, eig. een langen hals maken, het hoofd vooruit steken, om bv. iets beter te kunnen zien; fig. = reikhalzen, ook Oostfriesch. (v. Dale: kathalzen = zich aftobben, afsloven.)
katholisch, ketolies, katholiek.
katje, katje, zie: loopen 1.
katjesdans, katjedans, een rondedans van vier kinderen, waarbij gezongen wordt: vijr en vijr is katjedans.
katjesdans, koatskedans, (Hoogeland), waar dit meisjesspel aldus wordt gespeeld. Twee meisjes plaatsen zich tegenover elkaar en geven elkander beide handen. Twee anderen doen eveneens, doch leggen de armen kruiselings over de eerste. Nu vraagt eene der vier aan haar, welke zij beide handen heeft gegeven: Mijnheer, mag ʼk even op je bovenkamer?Stap je voetjes eerst wat af, luidt het antwoord. De eerste maakt nu de beweging of zij dit doet en nu zegt Mijnheer: Zijn je voetjes glad en schoon?Ja, zegt de andere, en Mijnheer: Treed er dan maar binnen! Nu worden door de beide overige meisjes de armen om het vragende meisje geslagen tot eindelijk allen zijn binnengetreden, en springen en zingen zoo dicht mogelijk opeengedrongen: vijr en vijr is koatskedans, tot ze moe zijn en het spel eindigen. Vgl. katjedans.
katjesgoud, katjegold, zie: katjeliem.
katjesjacht, katjejacht, voor: leven, rumoer, gejuich, gestoei van jongelieden van beider geslacht, bv. in eene herberg, of van kinderen die elkander met veel getier vervolgen.
katjeslijm, katjeliem, soort van hars op boomen, vooral op pruimenboomen, alsook op gezaagd hout.
katjesvis, katjevis, (Stad-Groningsch) = overblijfsel van stokvisch, dat des avonds met aardappelen gestoofd wordt gegeten.
katjesvlucht, katjevlucht, (Ommelanden) of alleen: vlucht, (Oldampt) vlōcht; in ’n katjevlucht iets verrichten = mit ’n vlucht, bv. eene boodschap doen = in grooten haast, met den meesten spoed. – Zie ook: katjejacht.
katjeswinst, katjewinst, Spreekwoord: Eerste winst is katjewinst (zegt de verliezer) = Eerst lokkebrood, den stokkebrood (zegt de winner), zooveel als: in ’t begin veel winnen, bijzonder gelukkig zijn, wordt steeds door grooter verlies gevolgd, en zal beteekenen: met die winst loopt de kat weg. Met het eerste troost zich de verliezer; het tweede is eene waarschuwing die de winner tot zich zelven richt. In Holland zegt men o.a.: Eerste gewin is kattespin, ook: Eerste winst is blodderwinst. Oostfriesch Êrste winst is kattewinst, of: De êrste winst is man katwinst, de geid bold wër sleiten; Oldenburgsch Eerste gewinn is kattengewinn; Westfaalsch Erst gewinn es kattengewinn. (Weil. v. Dale: Eerste winst is korte winst.) – Vgl., om den verkleiningsuitgang van het eerste deel van ’t woord, je 3.
Kato, Kato, met den klemtoon op: to, meisjesnaam.
katoen, ketoen, (= katoen), in: ’t is ’r dood ketoen, of: ’t is dood ketoen = het is er stil, doodsch, er is geene drukte in die plaats; van ketoen geven = er dapper op inslaan, uit alle macht werken, kloppen, enz.; hol joe moar ketoen = hou je maar klein. Joodsch: katoen = klein. Oostfriesch herût ketûn! wanneer men iemand uit eene kamer, uit het bed, enz. wil drijven. Vgl. v. Dale art. katoen.
katoen, dood ketoen, (dood katoen) = stil, doodsch, eentonig; ’t is t’r dood ketoen = in die plaats is geen leven, heerscht geene bedrijvigheid, worden geene volksvermaken gehouden; ook zegt men het van winkels, enz. waar zeer weinig nering is; zich dood ketoen hollen (Veenkoloniën) = zich stil houden, zich houden alsof men ’t niet merkt, of ’t ons niet aangaat.
katoenig, ketoenîg, op katoen gelijkende; gevormd als: wollig, enz. Zie: ig.
kats, kats!, kats! kats! kats!, tusschenwerpsel, uitroep om eene kat te verjagen.
Katten, katten, schimpnaam der inwoners van Feerwerd.
kattenbochel, kattepōkkel, katsepōkkel, in fig. beteekenis: ’n kattepōkkel moaken = zich nederig en diep buigen, den onderdanigen dienaar spelen; kattepōkkêln, katsepōkkeln = het maken van diepe buigingen, als erkenning van minderheid en onderdanigheid. Holsteinsch kattenpukkel, van de buigingen en strijkages van voornameren gezegd; Hoogduitsch Katzenbuckel = hooge rug van de kat, en: Katzenbuckel machen = flikflooien, kattenpootjes geven.
kattenbochelen, katsepōkkeln, zie: kattepōkkel.
kattenbord, kattebred, een tweede blad van eene tafel met drie pooten; aldus omdat het de kat veelal tot zitplaats dient.
kattengat, kattegoaten, (zonder enkelvoud); hij krōpt in alle kattegoaten = (de jongen) zoekt alle steegjes, schuilhoekjes, enz. op om zich te verbergen of rond te snuffelen.
kattenliefde, kattelijfde, (kattenliefde) = verkeerde liefde van ouders jegens kinderen, de liefde van malmoertje, Nederlandsch apenliefde.
kattenschijt, katschiet, zie: schiet.
kattenzit, kattezit, zie: kattebred.
kauw, kau, (als stam van: kauwen, en ofschoon verre van algemeen, toch zeer teekenachtig), in: zit kau in, bv. in erwten en boonen die veel meel bevatten, en te vergelijken met: is kloef an. Zie: kloef.
kauw, , torenkà; zie aldaar.
kauwelen, kauêln, babbelen, een niets beteekenend gesprek voeren en daarbij gedurig in herhalingen vallen; ook Oostfriesch. – In het Oostfr. Landr. kavelen, voor: bespreken, afhandelen; nog in ’t Nederlandsche redekavelen, en: kavelingen, eigenlijk: in deelen scheiden, afdeelingen maken, en verwant met: kauen (kauwen); Nedersaksisch kaueln, koueln = zonder aanleiding en zonder verstand van zaken er op los babbelen.
kauwen, kauen, (kauwen), voor: hakkelen, van eene schaar; eene groote schaar kaut meer dan een kleine, zegt de naaister.
kazen, kezen, zie: kelen.
kazerne, kezern, (= kazerne); de groote dagloonerswoning aan den zeedijk op den Noordpolder, behoorende bij de boerderij Groot-Zeewijk. Aldus omdat dit gebouw door verscheidene huisgezinnen bewoond wordt.
Kea, kea, in: ’t is ’n boudel, of: ’n hoeshollên van Kea = ’n opmoakersboudel = eene onordelijke, verkwistende huishouding. Zaansch: huishouding van Keja = “cour du roi Pétaud.”
keel, keel, in: ’t hangt mie de keel oet, fig. = ik ben er meer dan zat van, ’t verveelt mij geducht, en ook: ’t walgt mij; men mout hōm de woorden oet de keel hoalen = hij zegt bijna niets, ’t is geen gezellig mensch; iemand iets op kop en keel verbijden, nl. verbieden om het aan een ander te vertellen. Zie ook: karréln, en: kelen.
keelspek, keelspek, spek dat bij de keel wordt weggesneden, ter onderscheiding van: buikspek.
keep, keep, scheiding tusschen de billen. (v. Dale: keep = uitsnijding, kerf.) zie: neerskarve.
keer, keer, maal, enz.; dit keer is mie ’t lukt; da’s ’t eerste keer. Voor: keeren; in drei keer, enz.; in: tegen de keer wezen, zegt men van kinderen die ongezeggelijk zijn, die ’t altijd anders willen dan men ’t verlangt; te keer goan = leven, alarm maken; wat gait ’t doar te keer = wat wordt daar een leven gemaakt; ook: wat wordt daar vreselijk huis gehouden, bv. in oorlogstijd. Oostfriesch to kä̂r gân, Nedersaksisch to kehre gahn, Holsteinsch to keer gaan, Hoogduitsch angehen = alarm maken. Zie: angoan, en: te keer; tweede jaar dat een stuk omgeploegd grasland gebouwd wordt; het eerste jaar draagt nog den naam van: grijde, greide (Westerkwartier). Zie: toer, en: bloktōngen.
keer, keer, het voorwerp aan een’ wagen dat het voorstel aan den disselboom verbindt. Advertentie: Boeldag van eene lading gesneden eikenhout “bestaande uit stelhouten, bloktongen,” enz.
keerom, keerōmme, een meisjesspel.
keet, keet, een van de woning afgezonderd gebouwtje bij de boerderijen, waarin gewoonlijk gekookt wordt. Zeeland keet, Holsteinsch kate = hut, boerenhut, Engelsch cottage, in sommige streken van Duitschland Koth of Kathe. Van dit woord zou ook de geslachtsnaam ten Cate of ten Kate gevormd zijn. (Zie Winkler Prins Encyclop. art. Kate.) Vgl. keuterboer, en: kebōf.
keffen, kiffen, kifken, keffen, blaffen van kleine honden; ook Drentsch. Hiervan: kifhōndje, en: kifkeder, eig. en fig. = keffertje.
keffer, kifkeder, zie: kiffen.
kefhondje, kifhōndje, zie: kiffen.
keibakken, kaibakjen, kaibaktjen, zie: kaiboeren.
keiboer, kaiboer, zie: kaiboeren.
keiboeren, kaiboeren, (Oldampt) = kaibakjen, kaibaktjen = boerbakjen, boerbaktjen (Ommelanden) = bakjegooien (Westerkwartier): zeker jongensspel, waarbij een klinkersteen en voor elk der spelers een stuk steen of een keistein te pas komen, maar dat in de verschillende streken zeer ongelijk gespeeld wordt. In ’t Oldampt en ook in Oost-Friesland is kaiboer een der medespelers, die den omgeworpen steen weder oprichten moet. (Bij Kil. de kay schieten = met een’ steen naar een in den grond geplaatst doel werpen. De Arnhemsche knapen noemden dit spel oudtijds: Boer pas op je kaejen. Zie Kil. art. kaei.)
keienstoep, keienstoep, in annonces der stad Groningen = plaats, bewaarplaats voor keien.
kekelaar, kekelder, zie: kekelbek.
kekelarij, kekelderei, gebabbel, getwist. Zie: kekêln.
kekelbaard, kekelboat, kekelboard, zie: kekelbek.
kekelbek, kekelbek, schimpnaam voor iemand die graag veel praat, die de tong goed kan roeren en veel van tegenspreken houdt. Zie: kekêln.
kekelen, kekêln, veel, rad en luid praten; vooral zegt men het wanneer vrouwen met elkander kijven; ook Geldersch, Maastrichtsch, Oostfriesch, Nedersaksisch, HolsteinschKil. keken = snappen, babbelen: kaeckelen, kekelen = kakelen, schaterlachen; kaeckeler = babbelaar, snapper; kaeckelerije = gebabbel, enz.; Friesch keakle, Hooft kaken = snappen, babbelen; Oud-Friesch keke = kinnebak; Nedersaksisch käkelreem = tongriem; in Lubeck: holt de keek = hou den mond. – kekeln, dus frequentatief van: keken, dat nauw samenhangt met: keke, en: keek, en met het Nederlandsche kaak, kakelen, en: kikken.
kelderhol, kelderhol, (bijvoeglijk naamwoord) noemt men een vertrek of een geheel voorgebouw, indien daaronder een kelder wordt gevonden, of althans daaronder gemaakt kon worden.
kelen, kelen, bij Bolland kêzn = in klonters koken van melk; keelde melk geronnen melk, door afscheiding der kaasstof. Ook Oostfriesch en volgens ten Doornk. waarschijnlijk één met het Middel-Nederduitsche qualen, Hoogduitsch kallen (ofschoon zeldzaam) en beide van het nog oudere Nederduitsch quagelen; Angel-Saksisch (gi)quahlian = geronnen, en dit weder van het Latijnsche coagulum; Hoogduitsch Keller = geronnen melk. Zie aldaar art. kelen, en vgl. karrêln.
kemenade, kimnoa, kimnoade, kemnoade, kimnoal, hoofdvertrek van een gebouw, met name in eene aanzienlijke boerderij, dat eenige voeten boven den grondslag van het huis ligt, en waartoe een houten of zerken stoep den toegang verleent. Thans wordt het meest gebezigd voor het dwars bovenhuis eener boerenwoning, waarom men dit ook dwars kimnoa noemt. Middel-Nederlandsch kemenade = slaapvertrek; Middel-Hoogduitsch kámin, kémin, Hoogduitsch Kamin = schoorsteen, vuurhaard, Latijn caminus; kemenate, kamenate, inzonderheid slaapvertrek, ook: woonvertrek. Vgl. Latijn caminatra = steenen vertrek met een schoorsteen, en ’t Fransche cheminée.
Kenau, Kenau, als kwalificatieve eigennaam uit onze geschiedenis, in: da’s ’n Kenau van ’n maid = een meisje dat moed en vastberadenheid toont te bezitten. Dien naam verdiende ten volle Marchien Pijlmel, tot 1843 schoolhouderes te Veendam, die als dienstmeid te Groningen eene brandende kaars uit een vat met kruit haalde, welke de werkvrouw daarin had neergezet, in de meening dat het raapzaad was, en zich daarop van den zolder had verwijderd. Die heldendaad werd met den besten uitslag bekroond. – Zeer gewoon is het om een buitengewoon groot man met den naam Goliath te bestempelen; ook heeft een beroemd harddraver dien gedragen; ’n Doavid (David) beteekent zooveel als: een baas, een dikke en groote, bv. een dikke snoek, paling, enz. (Synoniem met: kanjer), bij v. Dale: een koning van een visch. De Benjemin is gewoonlijk de jongste der kinderen uit één paar ouders. – Voorts doen dienst de gewone eigennamen: ’n Hans (een Johannes) = een sul, (ook: groothans; zie aldaar); Hans ongeluk, Stad-Groningsch Hansien ongeluk = iemand die nogal vaak een ongelukje houdt; ’n Jan = een dikke in zijne soort, bv. een groot mes, enz.; ’n hijle Pijt (= Pieter) = iemand die heel wat vertooning maakt; dreuge Pijter, ook: dreuge Tönnies = droog mensch; ’n holten Kloas = stijve, houterige kerel; klōmpen-Kloas = lomperd; ’n Jantje-goddoom = onverschillig, loszinnig jongmensch; Jan-oneuzel = die van den prins geen kwaad weet; stoan as Jan-van-vuren = van verre staande als een onnoozele; stieve Jurrie = houterig persoon; Evert, of: Derk op de rug (of: rōgge) hebben = traag zijn, geen lust aan ’t werk hebben; Hans-Michel = halfmalle, schimpwoord voor iemand die zich wat vreemd gedraagt; Jan, Pijt, Kloas = Jan alleman, ’t gros van ’t volk; kerelhil (kerel Hilje), ook: kereltrien (kerel Treintje) = vent Hindêrk = manwijf; Oabeltje wiedgad = eene vrouw (of: meisje) met wijde rokken, enz.
kennen, kennen, kunnen, en: kennen; ik kōn, wie kōnnen = ik kon(de), wij konden, en: ik kende, wij kenden; hou ken ’t! (met sterken nadruk op: ken ’t) = hoe kon zoo iets plaats hebben, hoe was dat mogelijk! – met iemand kennen = het goed met hem kunnen vinden, goed met hem overweg kunnen; ook Drentsch; over iemand kennen (= maggen, of: meugen) = hem wel mogen lijden, van zijn’ omgang houden; West-Vlaamsch kunnen over, fig. kunnen lijden, zich niet ergeren; er zijn rijke lieden die niets aan de armen geven, daar kan ik niet over. (De Bo). Aldaar: kunnen = weten, kennen; hij kan geen fransch, hij kan bijkans nooit zijne les. hōm wel ankennen = sterker zijn dan hij, ook Drentsch (vgl. v. Dale art. aankunnen); zij kennen nijt tegen ons an = wij zijn hun de baas; gijn vief tellen kennen = onnoozel voor den dag komen; ook Drentsch; Holsteinsch He stell sik an, as wenn he keen fief tellen kun, un was dog schelm in sinen huut; Meurs: Den kickt, as wenn he kenn drei tellen köös; – as ik dat nog ijnmoal zij den ken ’k ’t ook (als ik dat nog eenmaal zie dan kan ik het ook doen), spottend en tevens berispend, wanneer een klein ongeluk wordt gehouden, bv. een kopje wordt gebroken: hij wil zōk (of: hōm) doar nijt an kennen loaten = voor ’t uiterlijk stoort hij zich er niet aan, of: hij geeft toe, bv. om iets te betalen wat hij eigenlijk niet behoefde te doen, en dan zooveel als: hij wil zich niet voor schriel laten verslijten. Met betrekking tot eene beleediging is het zooveel als: hij handelt zóó, dat men niet zal kunnen zeggen dat hij er geraakt over is of dat hij zich heeft willen wreken. Spreekwoord: Men mout eten wat men lust en lieden wat men ken, schijnt bij sommigen een leus te wezen om te willen eten wat zij liefst lusten, en er zich niet om bekreunen of ’t hun wel of kwalijk bekomt, maar wordt ook als eene waarschuwing gebruikt, voor: doe uwen zin, maar denk om de gevolgen. Holsteinsch Eeten wat man mag un lieden, wat der vör hört. – Vervoeging: ik ken, doe kenst, of kenste, hij ken; ik kōn, doe kōnst of kōnste, hij kōn; wie kōnnen, ik heb kend, enz. Aldus ook in alle samenstellingen; bekennen en ontkennen worden zwak vervoegd.
zich herinneren uit het verleden, ’t beleefd hebben; hei ’t nog kend dat de boerinnen ooriezers drougen? ik heb ’t nog kend dat hier gijn grindwegen wassen. Zooveel als: hebt gij den tijd nog gekend, enz.
voor: moeten, inzonderheid in de kinderwereld; ik ken, voor: ik ben aan de beurt, bv. met lezen, bij een spel, enz.; dat ken elk zulf wijten = dat moet elk voor zich zelf weten.
ken = kan, en: ken, maar = kunnen, en: kennen, wanneer het door: wij, gevolgd wordt: dat ken wie nijt doun; “vōt kin ve niks begunnen”; dei mensen ken wie (of: ken ve) nijt.
kenst = kanst (Stad-Groningsch) = gij kunt, en: kunt gij? kenst mie niks weismoaken; kenst mie ook ’n gulden lijnen?
kōn = en: kende; ik kōn dei man nijt.
kend (verleden deelwoord van: kennen = kennen, en: kunnen), in: ’t har wezen kend = ’t had kunnen zijn; zij harren d’r nijt wezen kend = zij hadden er niet kunnen wezen, bv. uit plaatsgebrek; “hij har van middêg hier ja wat eten kend” = hij had hier immers heden middag kunnen eten; ’t het altied kend en ’t ken nog = ’t is tot nu toe mogelijk geweest; ik heb ’t kend = heb het kunnen doen, heb die kunst goed verstaan, en: ik heb het van buiten gekend, bv. een vers.
kennis, boeten kennis, wezen = ijlen, ijlhoofdig zijn, buiten westen, ingeval van ziekte. Zie ook: binnenwiend.
kenniswege, kenniswegen, zie: vrund.
kerel, kerel, in de taal der boerenarbeiders zooveel als: man (echtgenoot); de vrouw zegt steeds: mien kerel, of: kerel, en hij: mien wief, of: ’t wief. In den mond van meer gegoeden wordt het als eene ruwe uitdrukking aangemerkt, en heeft dan iets minachtends, bv.: “en of ze ’t moar deet om kerel ien houk te hollen” (– om haar man thuis te houden); dat wicht mout ’n kerel hebben = is om ’n kerel verlegen. – In het algemeen voor: werkman, daglooner, arbeider; doar mout ’n kerel bie; doar mou ’we ’n kerel tou kriegen = daartoe hebben wij de hulp van een werkman noodig; ’n hijle kerel wezen = iemand zijn die in zijn’ stand vrijwat uitvoeren kan, wat beteekent: dat jongetje wordt al ’n hijle kerel = groeit flink, wordt groot; dat moakt nog eerst ’n kerel oet = zoo iets geeft aanspraak op den naam van man, dat is mannelijk gehandeld; hij ’s meer kerel (dan de ander), zooveel als: hij bezit meer karakter, is meer man, handelt meer zóó als men van een man eischt; zij het ’r wat kerel van moakt = door haar is er nog een man van geworden; kinder wor’n kerels! zegt men als iemand zich verwondert dat de (vroeger) kleine knaap nu reeds zoo groot is geworden; Oostfriesch: ût kinner worden kerels, of: ût kinner worden ôk lü. – Vergelijking: ’n kerel as ’n boom = groot, forsch gebouwd man; ’n kerel as ’n wōlk, ook: of ’e regend is, en: ’n kerel as ’n ailand = een zwaar gebouwde, knappe man. Zegswijs: hij ’s ’n kerel ien soep moar toai ien ’t koken = hij beeldt zich vrijwat in, maar als het er op aankomt durft (of: kan) hij niets uitvoeren. (Vgl. Kars). – Samenstellingen: kerelswark = zeer moeilijk, zwaar werk, ook in fig. zin; kerelsgek = manziek; sneikerel = sneeuwpop, sneeuwman; swienkerel = koopman die varkens bij de straat of den weg vent; kroamkerel = man die met eene kraam op de kermis staat, of daarin bediende is; tentkerel = die bij een spel (paardenspel, enz.) of tent behoort; malmölnkerel = die bij een draaimolen behoort; keeskerel, viskerel, herênkerel, talholtskerel, enz. = menschen die kaas, enz. bij de huizen of uit het schip verkoopen en zoo van het eene dorp naar het andere trekken; peerekerel = man die veel van paarden houdt en er ook kennis van heeft; doomnieskerel = die getrouw de kerk bezoekt en een vriend van predikanten is. – Kil. kaerle, keerle (verouderd); v. Dale: kerel = vent, dik en grof manspersoon. Zweedsch meerkarl = opperman; hållkarl = een man die aan de stations voor paarden moet zorgen; slotterkarl = maaier, enz.; Deensch gaardskarl, huuskarl = huisknecht; Oud-Noorsch stafkarl = oude bedelaar, enz. Zie ook: mooie; kerel! als uitroep van verwondering en blijdschap, ook: kerel op peerd! en: kerel en gijn èn! ook Drentsch; Westfaalsch kaerl un kain ende! kerel kerel! uitroep van verwondering.
groote kerel; schertsend zegt men tegen knapen: hij is ’n boaskerel, zooveel als: gij zijt een baas van een jongen. Drentsch baos preeker (nadruk op: boas) = flink redenaar.
kerelachtig, kerelachtig, zóó als ’t een man betaamt, het werk of de daad van een man. Zie: kerel 1.
kerelhille, kerelhille, (Oldampt) = kereltrien (Hoogeland) = kevelhille (Stad-Groningsch) = venthinderk (Westerwolde); vrouwspersoon dat forsch gebouwd is, met houding en manieren als van een man, een manwijf. Vgl. Hinderk.
kerelsgek, kerelsgek, zie: kerel 1.
kerelskop, kerelskop, manshoofd, als teekening; hij het ’n kerelskop op de lai tijkent.
kerelswerk, kerelswark, zie: kerel 1.
kereltje, kiddeltjes, kirreltjes, (Westerkwartier enz.), voor: poppetjes, als figuurtjes, die bv. op de lei geteekend worden. Staat voor: kereltjes.
kereltrien, kereltrien, zie: kerelhille.
keren, keeren, kijêrn, voor: wenden; hij het hōm tot vreien keerd (Westerkwartier), zooveel als: hij is begonnen te vrijen, hij toont voor het eerst dat hij trouwensgezind is; ik ken mie nijt keeren of wenden = ik heb geen ruimte om mij te bewegen. – = omkeeren, in: troef keeren = de troefkaart bloot leggen; ’t gezicht keeren loaten = laten verbeteren, vooral van pokdaligen of leelijkers gezegd, die dan, doch buiten hun weten, naar Meppel gezonden worden. Voor: storen: doar huif ie joe nijt an te keeren. – In het bikkelspel is keeren, Stad-Groningsch kijern, de tweede figuur, die weer vier onderdeelen heeft; zij ’s in twijde keeren. (Zie: stoanders). – Voor: tegenhouden, opmuiten: de koien keeren, bv. door schuttingen te plaatsen; ’t woater oet de stevels keeren, enz.; kijêrn (Stad-Groningsch)
kerf, karven, voor: ringen om de horens der koeien. Omdat het aantal er van aanwijst, hoe vaak eene koe gekalfd heeft, zegt men van eene vrouw, wie het is aan te zien dat zij verscheidene kinderen het leven schonk: zij het al ’n bult karven om de horens. – karven = kerven, inkervingen.
kerfstok, karfstok, (kerfstok), in de zegswijs: men ken (of: mout) nijt alles op de karfstok nemen = men kan niet alles op een goudschaaltje wegen, onder vrienden moet men het niet zoo nauw nemen als het op verrekenen van uitgaven, (bv.) eener reis, aankomt. – Voorheen maakte men gebruik van houten kerfstokken, waarop het verschuldigde werd aangeduid door kerfjes, en onze uitdrukking dus eigenlijk zooveel als: men moet geene kleinigheden aanteekenen of in rekening brengen, onbeduidende dingen behoort men over het hoofd te zien.
kerk, kerk, voor: dienst in de kerk, preek; is gijn kerk = is gijn preek = er wordt (morgen) niet gepreekt; de kerk gait an = de godsdienstoefening begint; de kerk komt oet (of: uut) = het volk komt uit de kerk. Zegswijs: altied verkeerd ien kerk wezen = niet willen meedoen, of: het anders willen dan zijne makkers; twei kerken bezingen, zooveel als o.a. twee gezelschappen of uitspanningen in één avond bezoeken of bijwonen; hij komt in gijn kerk of kluus (of: hourhoes) = hij vertoont zich nooit in het publiek, zondert zich geheel af; Friesch. Hy docht (doet) goed noch kwea, hy komt yn gjin tsjerke en yn gjin hoerrehûs. ik zel die priezen in alle kerken doar gijn volk is, schertsend voor: nu gij het zoo knap gemaakt hebt zal ik uwen lof uitbazuinen. Spreekwoord: De kerk mout midden in ’t dörp blieven, of: Men mout de kerk midden in ’t dörp loaten = men behoort zich aan ’t gebruik te houden, opspraak dient men te vermijden. – Hou dichter bie kerk hou loater d’r ien = hoe gemakkelijker men ergens op tijd kan komen, hoe langer men gewoonlijk wacht, en ook: Hoe nader bij Rome, hoe slechter Christen. Zie ook: stad.
kerkblok, kerkeblok, zie: blok.
kerkenraad, kerkenroad, kerkeraad. (Invoeging der n om de opvolgende r.)
kerkenwerk, kerkewark, de werkzaamheden en leveringen aan eene kerkvoogdij ten behoeve der kerkelijke gebouwen; van ’t joar het die holtkooper (smid, timmerman, varver) ’t kerkewark.
kerkgaanstijd, kerkgoanstied, tijd wanneer men naar de kerk gaat, of wanneer de dienst geëindigd is: ’t wordt kerkgoanstied; noa kerktied koom ik bie joe te koffiedrinken.
kerkhofsgracht, kerkhofsgraft, zie: graft.
kerkhoorn, kerkhörn, zie: hörn.
kerklasten, kerkelasten, belasting tot onderhoud der kerkelijke gebouwen, enz. in eene gemeente; in Veendam bin de kerkelasten hoog; in Finsterwold, Ynrum, Warfêm (enz.) woar zieke kerken bin hei’e gijn kerkelasten.
kerklei, kerklaien, (kerkleien), klemtoon op: lai = kerkborden.
kerkplaats, kerkploats, (klemtoon op: ploats) = zitplaats in eene kerk.
kerkrekendag, kerkrekendag, (klemtoon op: re): dag waarop kerkvoogden eener Hervormde Gemeente zitting houden tot het innen van de opbrengst der kerkegoederen, en uitbetaling doen van het verschuldigde over het afgeloopen dienstjaar.
kerkschonen, kerkschoonen, zie: schoonen.
kerktijd, kerktied, zie: kerkgoanstied.
kerkvolk, kerkvolk, kerkgangers en kerkgangster: ’t kerkvolk begunt al te loopen.
kerkvoogd, kêrfoogden, (met den klemtoon op: foog), terwijl de e en d soms in ’t geheel niet gehoord worden, wordt: kerkvoogden uitgesproken als: krfogen of krfoog’n, en kan als voorbeeld dienen hoe weinig rekening het volk houdt met de samenstellende deelen.
kerkvoogdse, kerkvoogdske, kêrfoogske, uitspraak: kêrfoogske (klemtoon op: foog) = vrouw van een kerkvoogd, ook bij ’t aanspreken. Zie: ske, en: kêrfogen.
kerkweg, kerkewegen, Spreekwoord: Alle wegen bin gijn kerkewegen, zooveel als: ’t behoeft juist niet altijd bij ’t oude te blijven, in dien toestand kan wel verandering gebracht worden.
kers, kars, karse, kas, kasse, kers. Vergelijking: rood as ’n karse; kassen, kazzen = kersen: kasboom = kersenboom.
kersenbikker, karsebikker, bij v. Dale: kersenbijter = dikbek, piksnavel, kersenvink. Oostfriesch karsbikker, Hoogduitsch Kirschvogel, Pirol, Goldamsel.
kersenboom, kasseboom, kersenboom. Zie: kas.
kersenplukken, kassenplōkken, kersen plukken: zij bin an ’t kassenplōkken. Vgl. appelschudden, murenschrōbben, stallenbounen, enz.
kerspel, kaspel, (= kerspel) = kerkdorp; ook voor de geheele (burgerlijke) gemeente; kaspellasten, waarvoor nu: gemeentelasten, omdat die vroeger kerspelsgewijs door een klekter (collector) werden ge-ind; kaspelkind = iemand, in het kerspel geboren en tot de gevestigde kerk behoorende, die door de diakenen wordt onderhouden; ook Drentsch. Bovenstaande woorden komen meer en meer in onbruik. Drentsch kaspel, karspel = dorp, gemeente; Oostfriesch kaspel, Holsteinsch kerspel, Oud-Friesch caspel; Oud-Nedersaksisch caspelparochie; en: caspelkind. – kaspel, door ’t uitvallen der r uit: kerspel, en dit = kerkspaal = kerkgrens. – paal is toonloos en daardoor achtervoegsel geworden, als: um voor: hum, sel voor: zeil, en: zeel, enz. Ommel. Landr. I, 11: Dorp oft Caspel; Dorpen ofte Carspelen; I, 29: Carspel.
kerspelbol, kaspelbōlle, zie: bōl.
kerspelkind, kaspelkind, zie: kaspel.
kerspellasten, kaspellasten, zie: kaspel.
kervel, wilde karvel, Chaerophyllum; v. Hall Neerl. Plantensch. p. 166.
kerwits, kêrwits, vlug ter been; zij ’s nog kerwits = zij kan, niettegenstaande hare hooge jaren, nog flink loopen. Oostfriesch in ’n kerwîdje, kerwiddi of kerwids = in een ommezien.
ket, kid, kidde, kid (Ommelanden) = kidde (Oldampt, Westerwolde) = hit; hiervan Noorsche kidden. ’t Eerste woord is onzijdig, het andere vrouwlijk; bij v. Dale zijn beide vrouwlijk – Van een klein, dicht gedrongen, huwbaar meisje zegt men: da’s ’n dubbelde kidde. Noord-Brabant kid, kidje = klein paardje, hitje. Deensch kid = geit. Nedersaksisch kiddelen = snel loopen.
ketel, ketel, in de zegswijs: an de ketel sloagen = sterk overdrijven, met spek schieten.
ketelboeter, ketelbuiter, (= ketelboeter, ketellapper), alleen in: angoan as ’n ketelbuiter = scheldend en vloekend een verschrikkelijk leven maken. Oostfriesch kätelböter, fig. een schreeuwer die alarm maakt als een ketellapper; Nederlandsch aangaan als een turk.
keteldag, keteldag, dag waarop de stoomketel eener stoomboot wordt schoongemaakt. “De directie der stoomboot Prins Hendrik hield vroeger den zoogenaamden keteldag op Dingsdag, thans op Vrijdag. Wij verzoeken dus bij deze de directie van genoemde stoomboot om, in het belang van allen, die op vrijdagavond naar Groningen reizen, weer op Dingsdag keteldag te houden,” enz. (1873). Aankond. der Stoomb. Hunsingoo (1874): “Niet ’s Maandags maar Donderdags keteldag.”
Ketelschijters, ketelschieters, schimpnaam voor de inwoners van Uithuizermeeden: Meister ketelschieters.
ketgeld, ketgeld, eene soort van tol op het Slochterdiep. Uit Harkstede werd (1869) geschreven: “Op vele plaatsen wordt hier klei- of wiergrond aangebracht tot verbetering van den grond, en dit zal zeker nog meer het geval worden, wanneer de zoogenaamde ketgelden op het Slochterdiep worden afgeschaft.”
kets, kits, soort van hoepels die voor botervaten gebruikt worden. Zie: houp en: kitsen 3.
ketsen, kitsen, vuur maken door middel van een vuurslag en tondeldoos. Het woord is klanknabootsend. (v. Dale: ketsen (gewestelijk): vuur ketsen.)
een verzoek afwijzen; de stoaten hebben ’t kitst = het verzoek gewezen van de hand. Ontleend aan het ketsen = afstuiten, niet afgaan van een geweer. (v. Dale: ketsen, onzijdig werkwoord = mislukken, niet doorgaan.) – Kits! Klanknabootsing voor het ketsen; ook Drentsch.
ketsen, kitsen, kitsken, kittjen, geluid dat de voerman met de tong maakt om paarden aan te drijven. Eigenlijk is het tweede woord een frequentatief van ’t eerste.
ketshaak, kitshoak, op de Oostfriesche grens = pook. Eigenlijk een haak om de kachel op te stoken, het vuur in de kachel te doen vlammen. Vgl. kitsen 2.
ketter, ketter, Vergelijking: vluiken as ’n ketter = verschrikkelijk vloeken.
kettig, kiddig, zie: ig 1
ketting, ket, kette, ket (Ommelanden) = kette (Oldampt Westerwolde) = ketting, keten, Hoogduitsch Kette; oet de kette wezen = vreugdedronken, uitspattend vroolijk, (ook Oostfriesch) vooral van kinderen, maar nooit in ongunstige beteekenis; de ket op ’t schip hebben, zeggen onze schippers wanneer er beslag op het schip gelegd is, en het dus niet uitzeilen kan. Zie: vieschaft, en: klensterboerken; vgl. het Nederlandsch: uit den band.
kettingeg, kettenaid, kettingegge, eene ijzeren egge, waarvan het raam uit ijzeren schakels bestaat en de tanden schuin staan.
kettingregelpaal, kettingregelpaal, soort van paal in de haven te Groningen. “– dat er van de zijde der regeering geen bezwaar bestond, dat de provincie de bestaande haven verruimt door uitdieping achter de kettingregelpalen”, enz.
kettingtrekken, kettrekken, de ketting van den landmeter sleepen, wanneer deze met veldwerk bezig is.
kettingtrekker, kettrekker, kettingsleeper, handlanger van den landmeter. Zie: kettrekken.
kettinkjenaaien, ketjenaien, een jongensspel.
keukelaar, keukelder, zie: keukêln.
keukelen, keukêln, goochelen, keukelder = goochelaar; keukelspul, keukelspil = goochelarij, het goochelen; ook Drentsch, Oostfriesch gökeln, kökeln, gücheln, Hoogduitsch gacheln; Nedersaksisch enem de ogen begöcheln = de oogen verblinden, het oude bekochelen, en: verkeukeln = door handgrepen, gebaren en woorden misleiden; Westfaalsch kôcheln, Engelsch juggle, Zweedsch gyckla, Deensch kogle, Fransch jongler, Latijn joculari. Kil. kokelen (Sax. Fris. Sic. Holl.), en: guychelen, alsmede kokeler, en: guycheler. In de Bijbelvert. 1477: gokelrie goochelarij; in de 17e eeuw: bekeukelt zijn. Middel-Nederlandsch gokelen, kokelen; Middel-Hoogduitsch goukeln, goucheln; Oud-Hoogduitsch goucaljan; Middel-Nederduitsch gokeln, kochelen. Tooveren, goochelen. (Verdam). – Van: gook = sluw, listig, dus eigenlijk = slecht, sluw handelen. Zie ook: guchel. (Ook de familienamen Keukeler en De Keukelaere komen elders voor.)
keur, keur, kieskeurig; keur op ’t eten, op wichter, enz. wezen. – Ook = keus, keuze, en: op keur iets koopen = de keus aan zich houden of men het wil koopen of terugbrengen; iets op keur hebben = op bezien hebben. Oostfriesch kör, kö̂r = kieskeurig, Noordfriesch kier. Zie: keerl, en: balk. (De titel: Schoenen op keur van Koopmans van Boekeren verraadt de Groningsche afkomst van den schrijver.)
keur, keur, stempel, merk van gehalte, van boter aan de markt te Groningen, inzooverre die in handen der boterhandelaars is; eerste keur = de beste kwaliteit. Nederlandsch keur = merk voor goud en zilver, ook Groningsch.
keurboom, keurboom, Spreekwoord: Dei keurboom zöcht (zoekt), dei voelboom vindt = die te kieskeurig is krijgt ten slotte het allerminste of allerslechtste. Het wordt vooral op de keuze eener vrouw toegepast en is dan zooveel als: Hij het noa ’n runderbroa zocht en is an ’n halsknoak hangen bleven. Drentsch Dee keurboom zög, dee voelboom vindt, wat Lesturgeon verklaart door: Die het onderste uit de kan wil hebben valt het lid op den neus; v. Dale: Van keurboom komt men tot vuilboom = wie te kiezen heeft, kiest vaak het slechtste. Zuid-Limburg Wéé kuerboom zeukt, zal voelboom valle; Oostfriesch De körbôm sōcht, de fûlbôm findt; Nedersaksisch He geit so lange to körbaum, bet he to vuulbaum geit; Keulen: Wäs zo lang köörbäumt, da taasz aam eezten der nevve; Westfaalsch Hä gêt so lange körboͤmen, dat hä endlik fulboͤmt. (In den Dr. Volksalm. 1847 wordt het woord voelboom verklaard door: alnus nigra, vuilboom, welks hout geringe waarde heeft. Stürenburg Fuhlbaum = Faulbaum, Faulbeerbaum. Läusebaum, Rhamnus frangula.)
keurmeester, keurmeester, lid van de directie eener harddraverij of hardrijderij. In de voorwaarden, ten opzichte eener harddraverij, kwam (of komt) steeds voor: Worden alleen toegelaten paarden die van zessen klaar en ten genoegen der keurmeesters zijn. (Oudtijds = gildemeester.)
keurpijp, keurpiep, zie: breugmanspiepe.
keus, kōs, lokwoord voor, en ook in de kleinekinder-taal = varken, (Westerkwartier). West-Vlaamsch: kous, koes = zwijn. Wordt meest gebruikt om naar een zwijn te roepen. (De Bo). Noordfriesch kus, küs, of kyskys, lokwoord voor koeien, Oud-Friesch ky, Angel-Saksisch cy; Oostfriesch kuf = varken, en daar, gelijk in Nedersaksisch, als men varkens wil lokken. Zie ook: hus.
keutel, keutêl, Zegswijs: de keutel bie ’t schoon end (of: èn) hebben, zooveel als: ’t bij ’t rechte eind hebben, den spijker op den kop slaan, meestal echter schertsend wanneer men ’t met eigenwijze personen te doen heeft. Gewoonlijk hoort men alleen: doe hest hōm bie ’t schoon end (Hoogeland) – hij ’s al benaud as hōm ’n keutel verdraid veur ’t gat zit = hij is overdreven bezorgd voor zijne gezondheid.
keutelduimpje, keutêldoemke, voor: Klein Duimpje (uit Moeder de Gans). Ook = wegkroeperke (wegkruipertje) = winterkoninkje; Oostfriesch Kȫteldü̂̂mken; Kil. duymelinck = winterkonincksken.
keutelen, keutêltjen, (Hoogeland) = kutjen (Oldampt), in de kinderwereld zooveel als: bij het knikkerspel de knikkers niet flink in het kuiltje storten, maar ze er zachtjes in laten rollen, ten einde meer kans te hebben één (of: twee) buiten het kuiltje te krijgen; op die wijze stuiten wordt dan ook door de knapen als ongeoorloofd gerekend. Oostfriesch kö̂tjen = iets in ’t kleine doen, of uit gebrek aan kracht, zwak uitvoeren, bv. in ’t kegelspel den bal van ’t begin af laten rollen. – Hetzelfde woord wat in kö̂tjebûr = keuterboer voorkomt. Vgl. keuter.
keutelen, keutêln, voor: schijten, in de zegswijs: Hartogs kalf is dood en keutelt nog. Friesch: ’t kalf is dood en ’t schiet nog.
keutelig, keutêlg, bekrompen, te nauw, bv. van een kleedingstuk. Ook in fig. zin; vgl. keuteltjen.
keuter, keuter, (bij Bolland kleuterboer); iemand die eene zeer kleine boerderij heeft welke hij met niet meer dan één knecht en één paard bewerkt, die, want de grens is moeilijk te trekken, in allen gevalle zelf (en ook zijn huisgezin) moet medearbeiden om een bestaan te hebben. Drentsch keuter = boerenarbeider die eenige boerderij voor zich zelven heeft; ook: landbouwer met één paard, of, in ’t algemeen: met weinig vee; boer = groot boer, een boer met veel vee. Friesch kaoter, Overijselsch koeter, keuter, Geldersch kutter, Neder-Betuwsch keutelboerke, Noord-Brabantsch keuter, Oostfriesch kö̂ter, kȫterbûr = kleine, geringe boer. Nedersaksisch käter; Hamburgsch kötter; Westfaalsch koter = bestuurder eener kleine boerderij. In Holsteinsch köter, spottend voor: een onbeduidend mensch. Hoogduitsch Kōth, Kathe, Köthe, inzonderheid van: klein, armoedig, slecht huis, en nauw verwant met: keet, en: kot. Vgl. keuteltjen.
keuterboer, keuterboer, zie: keuter.
keuterij, keuterei, keuterij, het boerderijtje van een keuter (zie aldaar) Drentsch keuterij = de woning en het bedrijf van een keuter.
keuterskarn, keuterskarntje, (eigenlijk: kleine karn), in de vergelijking: bijnen as ’n keuterskarntje = dikke beenen, nl. van gezonde menschen, inzonderheid van vrouwen. Zie: keuter.
keuvel, kovel, een gestikt vrouwenmutsje uit vele stukjes samengesteld. Thans zoo goed als verouderd Zie: witkeuvelder en Weil. art. keuvel.
kevelhille, kevelhille, zie: kerelhille.
kevie, kove, (Westerwolde) = schaaphok. Oostfriesch kove, kave = klein vertrek, afgeschoten ruimte, Nedersaksisch kave, Göttingen, enz. kowe; Middel-Nederduitsch koven, kaven = hutje, hokje, enz.; Hoogduitsch Käfich, Nederlandsch kevie = kooi, Latijn cavea = kooi, hok, stal, enz.
kevie, kevie, volgens Weil. in Groningen = boeren-etenskas met eene getraliede deur; bij Laurm., en v. Dale (gewestelijk): eene kast of kabinet van zeer oud maaksel.
kibbel, kibbel, (stam van: kibbelen); ’t in de kibbel gooien = er een twistappel van maken; ook Oostfriesch.
kibbelaar, kibbelder, alleen voor meisjes: kibbelbek en kibbelsnoete, scheldwoord onder kinderen die oneerlijk spelen of daarvan ten minste beschuldigd worden. Oostfriesch kibbelschnute = twistzoeker, twistzoekster, Nederlandsch kibbelaar. Vgl. kibbêln, en zie: kekelbek.
kibbelen, kibbêln, in de kindertaal voor: bij ’t spel het recht zijn loop niet laten, oneerlijk spelen.
kibbelpartij, kibbelpartei, kibbelpartij, kibbelpetei, kibbelpetij, woordentwist tusschen twee of meer personen.
kibbeltong, kiebeltōng, (Westerwolde) = babbelaar, iemand die overal mee in praat. Van: kibbelen.
kiebelton, kiepeltun, (Stad-Groningsch); de ton of emmer van een privaat.
kiebig, tiepîg, zie: kiepîg.
kiek, kiek, in ’t Oldampt een oliezaad dat als onkruid tusschen het koren groeit; witte kiek = thlapsi arvensis; gele kiek = sinapis arvensis. De plant heeft veel overeenkomst met mosterdzaad; in ’t Oldampt spreekt men van kiek, in de Ommelanden van krodde, die ook bij de plantkundigen onder den naam sinapis arvensis bekend is. (Te Woltersum noemt men het kôrradje en ook riepeltocht.) – Eene woordspeling is: kiek is gijn mōsterdzoad! dat schertsend geantwoord wordt, wanneer iemand door den uitroep: kiek! (= kijk!) op dingen wordt gewezen die hem geheel onverschillig zijn, of ook, wanneer men daarmee iemand voor den gek wil houden, er eene Aprilgrap van wil maken; ook Drentsch. – Zie v. Hall. Neerl. Plantensch. bl. 19.
kiekvrucht, kiekvrucht, zie: klomphoaver.
kiel, kiel, geer, schuine strook in een kleedingstuk, enz.; ook Oostfriesch.
kielbles, kielbles, bles, witte plek voor den kop der paarden in den vorm eener wig of kiel, en zoo ook voor het paard dat zulk een teeken draagt. “De eerste premie verkreeg de zwarte kielbles ruin”, enz.
kielblessen; eene aardappelsoort op het Hoogeland. Zie: elfringen.
kielen, kielen, (Oldampt) = schuin loopen, geeren, van een stuk land. Vgl. miskielen.
kielputsteen, kielputstijnen, in geschrifte: kielputsteenen; zie: putstijn.
kielspit, kielspit, spit in den vorm eener kiel of wig, bv. wanneer men een greppeltje wil maken dat zal dienen als grensscheiding.
kiemsel, kemsel, kimsel, schimmel op ingemaakt eten, bier, enz., bij v. Dale: kaam, kaamsel, en gewestelijk kim. Staat voor: kiemsel.
kien, kien!, ik heb kien, zooveel als: mijne blaadjes zijn vol, ik heb het spel gewonnen.
kienen, kienen, zie: kienspil.
kienhout, kienholt, in geschrifte kienhout, overblijfselen van denneboomen die uit het veen of uit moerassigen bodem worden opgegraven. In Westerwolde, Drente, ook in Holstein gebruikte (of: gebruikt) men het niet alleen als een heerlijke brandstof, maar diende meteen tot verlichting van het vertrek, daar de walmelooze vlam een aangenaam en helder licht verspreidt. In 1863 “is te Stads Mussel-Kanaal eene fabriek gebouwd, genaamd het Mosterdzaadje, waarin men uit het zoogenaamde kienhout, dat zoo menigvuldig in de venen wordt aangetroffen, zal vervaardigen”, enz. – Kil. kienboom, keinboom = pijnboom, denneboom; kienhout, Germ. Sax. Sicamb. = pijnboomhout; Nedersaksisch keen, Hoogduitsch Kien, Kienholz, het met hars doortrokken hout van een’ denneboom. Keltisch cynne = aansteken, doen branden.
kienspel, kienspil, kienspul, kienspil (Oldampt) = kienspul (Ommelanden) = lotto quine; op ’t kienspul speulen = zich met het lotto-spel vermaken; Oostfriesch kîn = lotto; kînspil = lottospel. – Daar men voorheen bij het loten houten staafjes gebruikte, zal quine van kien (Hoogduitsch Kien) gevormd zijn. Zie: kienholt.
kiensprik, kijnsprikke, (Westerwolde) = splinter of spaander van kienholt (zie aldaar), die dienst doet als zwavelstok of lucifer.
kiep, kiep, kiepe, gevlochten draagkorf van venters in houten en ook in aarden voorwerpen: mit de kiep loopen = hout- en aardewerk venten. Zuid-Limburg kiepe; Oostfriesch kipe, Nedersaksisch, Holsteinsch kiepe, kiep, kip, kipe, kiepe, keupe, Middel-Nederduitsch kipe, kype = korf. Hessen kippe, kiepe, keipe = zak, linnen zak, enz.; Angel-Saksisch cype; Oud-Engelsch kipe, cûpe = korf; Engelsch cipe = groote korf, en: kipe = korf van wilgen, vischben; Noorweegsch kipa = korf van de waterwilg; kiep, op het Hoogeland een getraliede, langwerpige bak met vier armen, waarmede twee personen hooi, stroo, klaver, enz. kunnen dragen.
kiepig, kiepîg, kiebîg, kibbîg, kibîg, kiebîg (Swaagm.) kibbig, kibig (Westerkwartier) tiepîg = handig, flink, kregel; ook = vlug, voortvarend, driftig, tegengestelde van lomp, log, traag. Wordt inzonderheid van jeugdige personen gezegd; ’n kiepîg kereltje; hij ’s t’r kiepîg bie; zij ken al zoo kiepîg wat doun; ’t is zoo’n kiepig dijr; “Ien de kast mit keukenzoaken, Wordt ’n iezern pot bewoard. Wichter! ik mout koffie moaken, Kiebig nou, moar ook bedoard.”Drentsch (Pan): kiebig = aardig, lief, puntig; (Lesturg.): kieberig = vlug, levendig; Friesch kiepig = kruidig, snugger, snoepig; Oostfriesch kîftîg, kîwîg, kîbig = ordelijk, net, rein, zindelijk, zorgdragend, gezond (ook in zedelijken zin), goed, braaf, trouw, vast, hecht, echt, zóó als het behoort te zijn, enz. Volgens ten Doornkaat één met het Hoogduitsche (Grimm) keibig = twistgierig, nijdig, afgunstig, tegenstrevend, eigenzinnig, en: kibig, kybig = twistgierig. Kil. kyvigh = twistziek, van ’t Oud-Friesche kive, Nederduitsch kiiv, kief, Middel-Nederduitsch kîf, Nederlandsch kijf, dus oorspronkelijk = kijfachtig.
kiepkar, kiepkar, kruikar met eene soort van korf er aan verbonden. “Boeldag te Grijssloot van: zeven, kiepkar, bodde,” enz. (1876). Zie: kiep 2.
kiepkorf, kiepekörf, de sterke, van grof teenwerk gevlochtene, langwerpige korven, waarin aardewerk wordt verzonden. Eigenlijk pleonastisch; zie: kiep 1.
kiereboe, kiereboe, soort van vierwielig, overdekt rijtuig; thans ziet men ze zelden meer. (v. Dale: kierboe (gewestelijk) bankwagen, eene soort van licht wagentje.)
kieremier, kirremirrie, wordt van stoffen gezegd die zóó met figuren gekleurd zijn dat zij het oog vermoeien.
kies, koes, koeze, kies; dat ken ’k in mien holle koes wel bargen = die hoeveelheid, dat teugje is al te klein, vooral wanneer het sterken drank geldt. Zie ook: hoar.
koezen = kiezen. Zegswijs: den zellen die de koezen nijt meer jeuken = als die tijd komt zijt gij reeds lang dood. Oostfriesch De kellen (Groningsch killen) gîn tannen of kûsen mêr = o, die persoon is reeds lang dood. – de koezen zellen hōm d’r nijt van jeuken (= ’t zel zien mōnd wel verbiegoan = hij blift’r nöchtern van) = hij kan er niets van krijgen.
kieskilling, koeskillên, koeskil’ng, (kieskilling), nevens koespien = kiespijn, zoo tandkillen, en: tandpien. Vergelijking: lachen as ’n boer dei koespien het, zegt men spottend wanneer iemand, van pijn, een pijnlijk gezicht trekt. Oostfriesch kûskelle, kûskellen, van: kelle, kellen = smart, pijn. Vgl. killen.
kiespijn, koespien, zie: koeskillên.
kieswerk, koeswark, (kieswerk), bij de dagloonersvrouwen zooveel als: lekkers, zoete waar; koffie mit koeswark = koffie met koek, enz.
kietelen, kir’n, (Veenkoloniën) = kidden (zie: kid). Vgl. kirrêln = kittelen, enz.
kietelen, kirrêln, kiddêln, kittelen, jeuking veroorzaken door aanraking of wrijving; kirrîlg = geen kittelen kunnen uitstaan, bang voor kittelen zijn; oetkirrêld wezen, schertsend voor: weinig gevoelig meer zijn voor kittelen. (Zie art. brood.) Oostfriesch kiddeln, Nedersaksisch kiddeln, kirreln, keddeln. kitteln, keteln, Middel-Nederduitsch kettelen, Oud-Hoogduitsch chizilên, khizilên, enz. Middel-Hoogduitsch, Hoogduitsch kitzeln = Meer voorbeelden van wisseling der d of t, en r, in har = had, klar = klad; ber = bed, goarlêk = gadelijk, bloazên = blasen; sirrêln nevens siddêln; kir’n nevens kidden, enz.
kietelig, kirrêlg, kiddêlg, zie: kirrêln
kievit, kieft, kiewiet, (Ommelanden) = kiewiet (Oldampt, Westerwolde) = kievit. Vergelijk.: loopen as ’n kieft (of: as ’n petries) = er flink, trippelend heen loopen, van oude vrouwen gezegd die nog vlug ter been zijn; scharniên as ’n kieft = groote woorden gebruiken, schermen met woorden en daarbij veel bewegingen maken met de armen. Noord-Holland kieft, ook bij onze Ouden; Overijselsch, Geldersch kiefte. (kiewiet is klanknabootsend, en: kieft daaruit samengetrokken.) Kiewiet ook familienaam.
kiewiet, spottend voor: handelsreiziger.
kievitnestjebezijden, kiewietnustjebezied, (Hoogeland); een verstoppertjespel; letterlijk: kievit, stop je nestje weg. (Hier: kiewiet, ter wille van het rijm.) Zie: bezied, en: kieft.
kievitsbloem, kiewietsbloumen, cardemine pratensis. Oostfriesch kiewietsblöme.
kievitsei, kiefsai, (Ommelanden) = kiewietsai = kievitsei. Zie: kieft.
kievitsnest, kiefsnust, kiewietsnust, kiefsnust (Ommelanden) = kievitsnest. Ook naam eener kleine boerderij onder het dorp Bafloo.
kiezentrekker, koezetrekker, (= kiezentrekker); timmermanswerktuig, bestaande uit eene ijzeren stang met beugel, om bouten, enz. uit hout te trekken (v. Dale: kiezentrekker; werktuig om palen uit te halen.) Vgl. knipwicht.
kif, kif, run, gemalen eikenschors dat uit de looierskuip komt en hier, evenals in Gelderland veel gebezigd wordt tot bestrooiing van tuinpaden; ook Friesch, Geldersch, Oostfriesch, Nedersaksisch. Verwant met: kaf, en: kauwen.
kijf, kieve, = roas, roazen = prötels; pruttels = berisping, bestraffing, knorren. Van de werkwoorden: kieven (kijven), roazen (razen), en pröteln (pruttelen), op iemand. Oostfriesch kîfe, Nedersaksisch kief, kiven; Deensch kiv = gekijf. (In Westfalen zeggen de eenvoudige lieden wanneer het dondert: God kift.)
kijfkauwerij, kiefkouwerij, (Auwen) = twist, tweedracht. Vgl. kieve, en: kauêln.
kijk, kiek, (stam van: kijken), voor: gezicht: da’s ’n mooie kiek = dat is een mooie kaart, dat is een mooi spel; da’s ’n hijl andere kiek = dat ziet er geheel anders en beter uit; (= kijk), in: iets oet de kiek (= oet ’t stuk, of: oet ’t stōk = oet de bōcht kennen) = iets uitmuntend verstaan, er een meester in zijn, wanneer het eene kunstvaardigheid betreft; zij ken ’t naien oet de kiek; hij het ’t varven oet de kiek leerd; dat voorwerp, bv. een huismeubel, is oet de kiek moakt = is hecht en mooi.
Kijk in het Jatboog, Kiekentjesboog, zie: boog 2, en: Kiekentjesstroate.
Kijk in het Jatstraat, Kiekentjesstroate, Kijk-in-’t Jatstraat. Die straat komt nog onder de volgende benamingen voor: Gad (1329), Gate (1342), de Jate (1393), het rechte Jat (16e en 17e eeuw), het Olde Jat, of de Jatstrate (2e helft der 17e eeuw), Kijk-in-’t Jatstraat (1739 tot heden). – Gron. Volksalm. 1892 bl. 44. In den gevel van een hoekhuis dier straat is een steen aangebracht met een borstbeeld en het onderschrift: Ick kiek noch int, nl. in ’t jat, hier: genoemde straat.
kijk-in-de-pot, kiek-in-de-pot, voor: janken; ook Nedersaksisch.
kijk-in-de-wereld, kiek-in-de-wereld, wordt een onervaren, jong mensch toegevoegd als hij ook al wil meepraten; ook Nedersaksisch.
kijk-over-de-deur, kiek-over-deur, zie: potjebuul.
kijkding, kiekdings, (kijkding), tent waarin iets te bezien is; “’k har ja op harddraverij wel ais ien ’n kiekding west.”
kijken, kieken, kijken. Zegswijs: kieken as ’n koater in ’n vrōmd pakhoes, van iemand die vreemd opziet wanneer hij in een gezelschap komt waar hij zich niet thuis gevoelt; moar kiek! stoplap van sommigen, zooveel ongeveer als: maar je begrijpt wel, enz. Maakt iemand zich aan erge overdrijving schuldig, dan hoort men: kiek voader, wel honderd honden! waarbij dan nog behoort: och, niks van woar, jong!doch ’n witte en zwarte!
kiek! voor: weet! of: gij moet weten, in: kiek, dat ken jà nijt! Kiek, zuks har ik nijt verwacht; “Kiek een tuttel had hij neit, Moar liek as ik Knelsoom heit, Zoo was ’t Joapkoom”, enz. (gij moet weten dat hij geen geslachtsnaam rijk was, maar men noemde hem Joapkoom, zooals men tegen mij zegt: Knelsoom.)
kijker, kiekert, voor: kijker, verrekijker. Zegswijs: ’k heb hōm (of: ’t) in de kiekert (= in de mot; in de loer; in de kuur) = ik houd hem (of: het) goed in ’t oog omdat ik hem niet vertrouw, ook wanneer het slechts eene onschuldige fopperij betreft; in ’t algemeen zooveel als: geloof maar dat ik op mijne hoede ben; ook Nedersaksisch, Holsteinsch, Noordfriesch. (v. Dale heeft het meervoud: hij heeft hem reeds in de kijkers = bespeurt reeds waar hij heen wil, bespiedt hem.)
kijkhoed, kiekhoud, (kijkhoed) = ouderwetsche hoed, vroeger bij de boerinnen in gebruik, die zich vooral door zijn breeden luifel onderscheidt. Zal zooveel zijn als: hoed, waar men onder weg gluurt.
kijven, kieven, (= kijven), voor: twisten, in het Spreekwoord: Koop wie nijt den kief wie nijt = gaat de koop niet door dan bestaat er ook geene aanleiding om twist te krijgen. Inzonderheid heeft dit betrekking op den veehandel. Vervoeging: ik kief, doe kifst, hij kift. Drentsch hij kif, Westfaalsch he kift. Zie ook: kieve, en: kiepîg.
kikkak, kikkak, zie: kikkakken.
kikkakken, kikkakken, twist zoeken om nietigheden, allerlei gezochte aanmerkingen maken die aanleiding tot twist kunnen geven. Die daarvan veel houdt noemt men een kikkak. Westfaalsch kickcack. Hiervan: kikkakkerei, kikkakkerij = beuzelachtig gekijf, getwist, krakeel. Zal eene herhaling zijn van: kik, door gewone verandering van i in a. Nedersaksisch kikelkakel! wordt gezegd, wanneer men wartaal, gezwets of gezanik niet langer wil aanhooren. – Vgl. hikhakken, dat er wel eene verbastering van zal zijn, evenals: hikhakkerei, van: kikkakkerei.
kikkakkerij, kikkakkerei, zie: kikkakken, en vgl. hakketakkerei.
kikker, kikkert, (= kikker, kikvorsch) in de zegswijs: d’r of wezen as de kikkert van de steert = ’t kwijt zijn, ’t voor goed verloren hebben; ’n kikkert in de hals hebben = bij ’t spreken een gorgelend geluid doen hooren ten gevolge van verkoudheid; ’n kikkert op de borst hebben = een ordelint dragen. Vergelijking: kold as ’n kikkert (= as ’n stijn = as ies) = verkleumd zijn.
kikkerstoel, kikkerstoulen, (bij Oldehove) = waterfenkel, watertorkruid, Oenanthe Phellandrium. Steekt met eene kroon van talrijke, fijn verdeelde bladeren boven het water uit: van daar onze benaming. Zij groeit in ondiep water, vooral in veenachtige streken, midden uit welk water de 3-5 duim dikke steng uitsteekt. v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 95.
kil, kel, kil, (Ommelanden) = verschrikt; ’k wōr (of: ’k wordde) d’r kel van, bv. van den donder, van eene tijding = ik schrikte, huiverde, rilde er van: ook Drentsch, FrieschKil. kel = angstig, bevreesd, verschrikt. Oostfriesch kel = teergevoelig (Groningsch hijtkillîg). – Kel staat voor: kil, koud, huiverend, zóó gesteld dat men eene koude rilling ondervindt; de uitwerking wordt alzoo voor de oorzaak genomen. Vgl.: ik werd er koud van.
kilsteren, kilstern, hard en schel roepen, inzonderheid om dan ’t laatste woord te hebben, een ander met schrille stem overschreeuwen. Wordt alleen van meisjes en vrouwen gezegd, en zal een frequentatieve vorm van: gillen, zijn. Vgl. ’t Nedersaksische kelsken = te luid spreken, uit volle keel schreeuwen.
kim, kim, lokwoord voor paarden: men hoort het zelfs met weglating der m (Hoogeland)
kim, kimmen, (zelfstandig naamwoord) = de inkervingen in duigen waarin de bodem, of: bodems van eenig vaatwerk nauwkeurig moeten passen. Is die sluiting niet volkomen in orde, dan zegt men dat het vat nijt goud in de kimmen is. Zie: inkimmen.
kimkiel, kimkiel, stuk hout voor scheepsbouwers. Op Rottumeroog te verkoopen (1877): “Eene partij wrakhout, een stuk mast, 4 kimkielen,” enz.
kimmen, kimmen, (werkwoord), zegt men van een muur waarvan de steenen een weinig schuin zijn gelegd, ten einde de droogte te bevorderen. Daar dit afbreuk doet aan de sierlijkheid van zulk een metselwerk, wordt het alleen op zijmuren toegepast. Vgl. inkimmen.
kin, dubbelde kin, onderkin. Zie: kossem.
kind, kind, kiend, Zegswijs: ’t kind krigt ’n kind en het gijn borsten, zegt men spottend, wanneer men iets wil doen wat niet uitvoerbaar is. Moet vergeleken worden met: die zaak bezit geene levensvatbaarheid. Spreekwoord: Beter gijn kind as ìjn kind, zooveel als: beter geen kind als een bedorven kind; Oostfriesch Ên kind, gên kind. Vgl.: Lieber ungezogen Kind, als verzogen Kind (Eiselein bl. 373), en aldaar: Besser ungebildet als verbildet. (Volksmund). – Verzoep joen kinder nijt, met de toevoeging: men wijt nooit wat’r oet gruien ken, zegt men, eenigszins spijtig, wanneer iemand uit lagen stand, of zonder verdiensten, tot een aanzienlijk ambt komt. Oostfriesch Niems slâ sîn kinner dod, man wêt nêt, wat d’r ût worden kan; meervoud kinder, kiener, kiender, voor: kinderen, Hoogduitsch vorm. Vgl. hounder. Zie ook: kerel.
kiend = kind, in de Ommelanden, ook in een deel van Drente. Zie: ie 6.
kiener = kinderen (Ommelanden) “Wel zel ein de schoot nou liggen? Lutje kiener?”
kienerkes = kindertjes, (Ommelanden) Hierbij vermelden wij een meisjesspel dat aldus gespeeld wordt. Er zijn bv. negen meisjes, waarvan er één neerhurkt; de overigen vormen rondom haar een’ kring en ieder neemt met beide handen haar kleedje van onderen op. Een van de acht meisjes wordt gekozen om den kring rond te loopen, zingend: Wel zit doar ien bloue toren? De zittende antwoordt: Keunensdochter van Meloren. – Gene vraagt verder: Houveel kienerkes hei j’? Deze antwoordt: acht. Vervolgens wordt gevraagd: Ze ’k ’r moar ijn van nemen? en geantwoordt: nee!Ze ’k ’r moar ijn van stelen?Nog minder!’k Heb noa ’s Konings dienaar west, Des Konings dienaar heeft gezegd, Dat deze moest ik nemen. Dit zeggende pikt zij één weg die haar achter bij het kleed moet vasthouden. Hetzelfde wordt herhaald tot er één overblijft, en dan luidt de laatste regel: Dat ik heur moar moest nemen. Nu scharen allen zich weder om het zittende meisje, doen haar de japon over ’t hoofd, en, haar zacht op ’t hoofd kloppende, beginnen zij te zingen, (na de vraag gedaan te hebben: hei ’j ’t ook heurd?Wat?Pop is dood): bōm bam, bōm bam, enz. Hiermede is het spel geëindigd. kind - kuken; Zegswijs: zij hebben gijn kind of kuken = zij hebben kind noch kraai, waarin ligt opgesloten: zij hebben voor niemand anders dan voor zich zelven te zorgen; ook Oostfriesch. – Hoogduitsch weder Kind noch Kegel.
kind - wicht; Als aardigheid zal gelden de vraag: wat is ’t, ’n kind of ’n wicht? = is de jonggeborene een jongen of een meisje?
kinder! kinder! zie: mensenkinder.
te kinde = kindsch; hij ’s hijlemoal te kinde = hij is geheel kindsch. (Vgl. te lieder, alsook: te gelde maken.)
kinderachtig, kinderachtêge smoak, voor: laffe smoak; ’k heb zoo’n kinderachtêge smoak in de mond, ’k har wel zin an ’n zoltherên.
kinderbeurt, kinderbeurt, zie: omkomen.
kinderbier, kindelbijr, kindelbier, kindelbijr (Westerwolde) = kraamvisite. (Volgens Weil.: kindelbier, in Groningen = doopmaal.) Drentsch kindelbier, kinderbier = kraammaal. Hoogduitsch Kindelbier, Kindelmahl = doopmaal. Vgl.: kluchtbier, alsook: drinkeldobbe, en: troostelbier, troostelwijn, oudtijds = begrafenismaal.
kindergepeupel, kindergepeupel, zie: schröt.
kindergespuis, kindergespuus, zie: schröt.
kinderhalen, kinderhoalen, in: over ’t kinderhoalen wezen = te oud zijn om nog kinderen te krijgen; ’t kinderhoalen doun = ’t vak van vroedvrouw uitoefenen; ook NedersaksischDrentsch ’t kinderhalen doen = verloskundige zijn.
kinderklomp, kinderklömke, (= kinderklompje); in de vergelijking: ’n neus as ’n kinderklömke = een buitengewoon dikke neus. (Bij v. Dale: klompneus, iemand die een grooten, dikken neus heeft.) zie: klömke, alsook: ke 1.
kindermaagd, kindermoagtje, (= kindermaagdje), kinderwicht = kindermeisje, meisje dat op de kinderen past. Zie: moagtje, en: wicht.
kindermaat, kindermoat, zie: kalvermoat.
kindermal, kindermal, mal mit kinder wezen = veel van kleine kinderen houden, er gaarne mee spelen, een kindergek zijn; ook Oostfriesch. Vgl. malkinds, en: kinderpuil.
kinderplaats, kinderploats, boerderij behoorende aan de kinderen van overleden ouders. Zie: ploats.
kinderpuil, kinderpuil, iemand die zich gaarne met kinderen onledig houdt, er zich alles van laat welgevallen, er alles voor over heeft. Synoniem met: kindermal zijn. Zie: puil, en vgl. pelen.
kinderschrot, kinderschröt, zie: schröt.
kinderspel, kinderspul, (kinderspel); zooals kinderen doen, kinderwerk, en spottend als bv. twee personen trouwen die nauwelijks de kinderschoenen zijn ontwassen.
kinderuitigst, kinderudîgstje, kinderudîgste, kindervisite, en ook spottend voor: feest waaraan betrekkelijk weinig personen deelnemen, bv. een slecht bezocht concert; was t’r ’n bult volk?och wat zölt, ’n kinderudîgstje!
kinderwicht, kinderwicht, zie: kindermoagtje.
kindschap, kindschöp, (kindschap) = kindschheid; zij komt in heur kindschöp = zij wordt kindsch. (v. Dale: kindschap: hoedanigheid van kind ten opzichte der ouders.)
kindsgebeente, kindsgebijnte, (kindsgebeente); in: van kindsgebijnte of = van kindsbeen aan, sedert zijne vroegste kindsheid.
kindskind, kindskinder, Men zegt: ’t bin zien klainkinder, of; ’t bin klainkinder van hōm, en: hij ’s grootvoader over heur, maar: ’t bin kindskinder, wanneer men alleen den graad van bloedverwantschap op het oog heeft, bv.: ’t zijn geene kinderen, maar kindskinder van die personen, dies een graad verder. Ommel. Landr. II, 57; III, 50: kindes-kinderen. (v. Dale: kindskind = kleinkind.)
kinken, kinktjen, op één been springen.
kinketting, kinket, (kinketting): kettinkje aan den toom verbonden, dat het paard onder de kin wordt vastgehaakt. Zie: ket.
kinkhoorntje, inkhoorntje, enkhoorntje, kinkhoorntje, eene soort van schaaldiertje, wat kinkhoorn in grooteren vorm is, welke men hier veelvuldig in slooten aantreft.
kinnetje, kintje, ⅓ vat = 20 Kilogr. boter; Friesch kijntje, Neder-Betuwsch kijnje, eene vochtmaat, ook maat voor ingemaakte vruchten. Kil. kinneken = vaatje; Oostfriesch kîn = vat, ton, alleen in het verkleinwoord kîntje = vaatje, inzonderheid een vaatje van 1/64 ton. Het zou, volgens ten Doornkaat, van een verouderd kîn (houten vaatwerk, kuip, enz.) komen, van het Oud-Saksische cinan = splijten, bersten, in den zin van: in deelen scheiden. – (v. Dale: kinnetje = zekere maat, 1/4 gedeelte van eene ton, inz. van bier (ongeveer 39 liters), 1/8 gedeelte van eene kalkton (= 18,17 liters.) (Oudtijds schreef men: kindeken.) – Verwensching o.a. tegen koppige kinderen: verander om mien part in ’n kintje botter.
kip, kippen, Aldus noemt men de varkens met steile ooren, zooals die uit Drente hier worden ingevoerd. Zegswijs: d’r bie wezen as de kippen = er vlug bij zijn, bv. om iets te bemachtigen.
kip, kippe, kip, kips, kippie, kippien, pet. Vroeger verstond men onder kip eene zwarte muts met eene veer of geplooid zwart lint voorop, en met ouderwetsche gouden haak en oog op zijde. Drentsch kip, Geldersch kips, kipse; Oostfriesch kippe, kipje = lichte muts, mansmuts; Friesch kyps = vrouwenhoed; Nedersaksisch kipse = vrouwenmuts. (v. Dale: kip = kinderklapmuts.) Vgl. ’t Hoogduitsche kipfe (verouderd) = top, spits.
kip, kip, hoop hout, en wanneer de hoeveelheid dier hoopen bepaald wordt, zonder meervoud Te koop aangeboden te Foxham: “Drie kip eikenhout, waarbij zeer lange en zware balken.”
kip-kap-kogel, kip-kap-kogel, begin van den Sint-Maartensdeun (Oldampt), gevolgd door: Sunte Meerten vogel, en ’t geen er verder onder Aise voorkomt; Oostfriesch kip-kap-kōgel. – Ook het voorwerp dat men op den St. Maartensavond ronddraagt, bestaande in een bolvormig zakje van gekleurd papier, een uitgeholde mangelwortel, enz., waarin een brandend kaarsje wordt geplaatst. Aan dit feestje nemen alleen jeugdige kinderen deel; de giften bestaan in appels, peren, kleine stoetjes, centen, enz. – kogel, eene verbastering van: kovel of keuvel, oudtijds hoofddeksel der kloosterlingen; voorheen in Groningen een hoed, in Zeeland eene vrouwenkap, in Oost-Friesland eene hooge vrouwenmuts, in Nedersaksen een kap, eene soort van monnikskap. – Meer voorbeelden van dergelijke reduplicatie in: strip-strap-strul; tikke-takke-toone; pif-paf-poef; snip-snap-snōr; snip-snap-snoaren; tik-tak-tol, enz. Zie ook: witkeuvelder. (Vgl.: kip, kap, koel af, murren is het sundag, dat te Osnabrück door de kinderen wordt gezongen.) Vgl. bij v. Dale: immenkogel, art. bijenkap.
kipper, kipper, oneffenheid in eene stof door opeenhooping van draden.
kipperen, kippêrn, prikkelen, een prikkelend gevoel in de vingers, bv. door koude, en ook aan de tong door het gebruik van specerijen Geldersch keperen. – Zal een frequentatief zijn van kippen = pikken, onafgebroken met een spits voorwerp prikken. Vgl. ’t Engelsche to chip, alsmede: pippêrn (v. Dale: kipperen (gewestelijk), tintelen van koude.)
kippering, kipperîng, de tintelende aandoening in eenig lichaamsdeel. Zie: kippêrn.
kipvalk, kipvalke, (Westerwolde) fig. voor iemand die er zeer scherp uitziet, die valkenoogen heeft.
kist, kist, zie: kisthoalen.
kistbalk, kistbalken, de planken aan den bovenrand der muren in een vertrek, van breedte als de dikte der balken, die alzoo het aanzien van het raamwerk der balken geven, daar zij op de muren schijnen te rusten.
kistei, kistaier, (kisteieren). Hieronder verstaat men eieren die vergaard en in kisten of manden verzonden worden, ter onderscheiding van versche eieren die bij twintigtallen op de markt worden verkocht.
Kistenkasten, kistenkasten, benaming van een 25 jaren bestaan hebbend begrafenisfonds te Garnwerd, in 18.. opgeheven.
kistenmaker, kistemoaker, kistmoaker, kastenmaker, schrijnwerker; ook Oostfriesch. Zie ook: kamnet.
kistenmakerswerk, kistmoakerswark, fig. voor eene redevoering of preek, in ’t algemeen van een opstel dat netjes in elkander sluit.
kisthalen, kisthoalen, De boerenknechten en meiden hebben een kist om hun goed daarin te bergen. Gaan zij van den eenen dienst in den anderen dan brengen zij haar na verloop van eenige dagen naar het nieuwe verblijf; hun nieuwe meester leent daartoe een knecht met een boerenwagen. Dat kisthoalen is een teeken dat de dienstbode den dienst niet verlaat, niet wegloopt. Het kleine vertrek of afgeschoten gedeelte van de schuur waar die kisten plaats vinden heet het kisthok. (In 1881 schreef men nog, “dat de dienstboden (op het Hoogeland) de winteravonden voor een groot deel moeten doorbrengen in het zoogenaamde kisthok of wel op den warmen koegang.”)
kisthok, kisthok, zie: kisthoalen.
klaaf, kloave, (Oldampt, Westerwolde); een houten voorwerp als een kapitale U met eene losse verbinding der uiteinden, dat de schapen om den hals wordt gehangen om er den koppelstok aan te bevestigen; in de Ommelanden bezigt men hiervoor touw. Drentsch koeklaven, gebogen of gespleten eiken takken om de koebeesten aan de stalpalen vast te maken of in de weide aan elkander te koppelen; Zweedsch klafve: band waarmede het vee op stal wordt aangebonden, klemhout. Nederduitsch klauw, klave, klaue, klâwe, klôwe, klauje, Middel-Nederduitsch klouwe, klauwe, klawe, Oud-Friesch klave, een voorwerp dat gespleten is, en ook: dat splijt, scheurt, verdeelt. – Moet tot: klieven gebracht worden, en te vergelijken met klauwier, klavier, enz.; Oud-Noorsch klova, klaava, IJslandsch klofi, een gespleten stok om daarmede iets te vangen en vast te houden, eene klem, Oud-Hoogduitsch clobo, chlobo, Middel-Hoogduitsch klobe, Hoogduitsch Klobe, Kloben.
klaar, kloar, bekwaam, kundig, geleerd, knap (in zijn vak); vaardig; ’t is ’n kloar dokter, smid, timmerman, enz.; hij ’s kloar mit de pen; zij ’s kloar mit de nal; ook Drentsch. - Overijselsch kloar = slim, bij de hand.
voor: gereed, geheel in orde, van kleeren; kloar koopen, ter onderscheiding van: ze door een kleermaker laten maken; ik koop mien klijêrn altied kloar, ’k heb guster nog ’n kloare bōksen koft; in de stad bin winkels genög mit kloare klijêrn; bie kloare Meddens = in het magazijn van gemaakte kleeren van G. Meddens te Groningen. – Kloar is Kees! = ziezoo, nu ben ik (of: zijt gij, ook: is alles) gereed.
voor: gepromoveerd, enz.: is hij al kloar? = heeft hij zijn examen als arts, proponent, enz. reeds afgelegd? dei jöng komt nijt kloar, want hij dut niks = hij studeert niet.
bij de hand: zij ’s kloar genög = zij laat zich niet bedotten.
voor: rijp, van boom- en tuinvruchten gezegd; wie hebben eerappels nog nijt kloar, de vrougriepe appels en peren bin in Augustus kloar. (Vgl. kloar 2) – Alleen predicatief.
voor onvermengd; kloare jenever = glas jenever zonder suiker of bitter, (ook: helder jenever, maar steeds zegt men: helder branwien), ’t is kloare gekhaid = ’t is niets dan scherts, ’t bin kloare leugens (= het pleonastische ’t bin kloarlocter leugens) = ’t is geheel verzonnen, ’t zijn klinkklaar leugens, ook Drentsch: ’t kloare swijt stait op zien gezicht; ’t kloare vet drift op de soep; ik zij ’t mit mien kloare oogen = ik zie het duidelijk, mijne oogen zijn in ’t minst niet beneveld, mijne verklaring is dus volkomen vertrouwbaar. Kil. kloar = onvermengd.
in de tautologie: zij het alles kloar en goar = alles wordt voor haar gereed gemaakt, zelve behoeft zij niet veel te doen, wordt bv. van eene huishoudster gezegd die eene meid (of meiden) onder zich heeft.
kloar wark = verloofd zijn; ’t is kloar wark mit heur baiden = zij hebben elkander trouw beloofd; Drentsch klaor touw.
klaar, kloar, voor: hersteld, genezen; bin ie weer beter? = zijt gij weer gezond? “lest ben ’k ’n beetje kepot west, moar nou ben ’k toch weer zoo goud as kloar.” Oostfriesch beter, bäter = genezen, genezen, gezond. – In de Ommelanden: beter worden, bv. door een handel, door ruiling, enz. = er voordeel van hebben; doar bin ’k nijt beter van wor’n = daar heb ik geen zijde bij gesponnen; “Wie kinder worren der beter van” = stijgen in aanzien (indien hun vader lid van den raad werd); hij het t’r nijt beter mit moakt = zijne handeling of zijn praat heeft den toestand verergerd. Neder-Betuwe, er bèter aaf worre = in beteren doen komen.
klaarlichte dag, kloarlichtdag, zie: lichtdag.
klaarlopen, kloarloopen, (Stad-Groningsch) = goed afloopen, in orde komen; ’k wijt nijt of ’t kloarloopen zel.
klaarlouter, kloarloeter, niets anders dan, eenig en alleen, ’t is kloarloeter onverstand, onwil, onzin, nied, enz.; mit kloarloeter geweld iets doen of willen = volstrekt willen doordrijven. Uit: klaar, en: loeter = louter. Zie onder art. kloar 6, en loeter. (’t Woord wordt steeds in ongunstigen zin gebruikt.)
klaarschrijven, kloarschrieven, voor schrijven, met schrijven gereed maken; möst mie moar ’n adreske kloarschrieven; ’k heb ’n rekwest kloarschreven. Vgl. klaarleggen, enz.
Klaas, Kloas, zie: Kenau, alsmede: holten Kloas.
Kloas Jansen. Wanneer iemand van hebzucht of inhaligheid blijk geeft, zegt men: hoal noa joe, Kloas Jansen! zooveel als zijne leus is: haal alles naar u toe!
Klaasman, koaiman, zie: man 2
klad, klarren, zie: klar 2. Oostfriesch klatten, Westfaalsch klâtern, Hoogduitsch Klunker.
klad, klar, klarre, klad, klad, inktvlek op een schrift; klarren in de oogen = (alleen meervoud) = opgedroogde vuiligheid in de hoeken der oogen, kladden. Kil. klacke, kladde, Deensch klak, klat. (Vgl. om de wisseling van k en t het Deensch flitter, Hoogduitsch Flitter. Nederlandsch flikkering; Hoogduitsch Klunker, Nederlandsch klonter; Limburg kank = kant. (Volgens Bomh. is klad = inktvlak een provincialisme); de gesloten knop van het klissenkruid. Zegswijs: zij hangen an ’n kander as klarren = zij zijn altijd eenswillend, maken ééne bent uit; iemand bie de klarren kriegen, v. Dale: bij de kladden (bij den kraag) krijgen. Friesch kladde, Noord-Holland kladde, klat, ook: startoffen. Kil. kladde, klisse; Hooft klat = klis; Oostfriesch kladde, klarde, klarre, Hoogduitsch Klette. (v. Dale: klad (verouderd) (gewestelijk), klas, klis.) Vgl. Maastrichtsch kletten = hechten, vasthechten.
klad, klak, zie: klik.
kladder, kladder, klatter, kletter, in ankladder = an de klatter, of: an de kletter goan, eig. = op hol gaan, fig. = uit den band springen. Zal zooveel zijn als: beginnen te kletteren met de hoeven. Vgl. riddel.
kladder, kloaters, de drekballen die de schapen aan de wol blijven hangen; daarvan: kloater, kloatergat = een schaap dat er zoo uitziet. (Op sommige plaatsen worden de lokken wol, waaraan zij kleven, door de boerenmeiden als toegift op haar loon bedongen.)
de lompen van een bedelaar, verscheurde kleederen, lappen, vodden die nog tot kleeding dienen; kloatêrg = lompig, verscheurd, haveloos; kleeren verkloatêrn loaten = zóó verwaarloozen dat zij als verscheurd, tot lompen geworden zijn. Zuid-Nederlandsch beklateren, beklatteren = bekladden, bevlekken. Oostfriesch klâter = lomp; klaterjan = iemand die in lompen gaat; klatterig, klattrig = verscheurd; Altmark kläöter, klat’r, kladd’r = drekballen. Zal verwant zijn met: klateren, kletteren, klets! enz.
kladdergat, kloatergat, zie: kloaters 1.
kladderig, klattrig, (Joh. A. Leopold) = zonder vorm of fatsoen, geen goed geheel meer uitmakend.
kladderig, kloatêrg, zie: kloaters 2.
kladdermolen, kladdermeulen, klattermöln, klappermolen; “kwaojonges en leutje wichter schripten (op het ijs) mit arms en bainen net as kladdermeulens”; heur bek gait as ’n klattermöln = zij babbelt maar al door, overluid en zonder ophouden.
kladpapier, klarpampier, kladpapier, vloeipapier. Zie: klar 2, en pampier.
kladstuk, kladstuk, stuk vloeipapier om het kladden te voorkomen.
klagen, kluig, (Goorecht) = kloug (Oldampt) = kloagde (Ommelanden) = klaagde.
klankgat, klankgoaten, de openingen in de muren van een toren, om het geluid beter te verspreiden; klepgoaten zal komen van de schuin geplaatste planken welke in die openingen zijn aangebracht en op kleppen gelijken. Nederlandsch: galmgaten, bomgaten, bommelgaten.
klankmethode, klankmethode, de nieuwe leesleerwijze om de medeklinkers zóó uit te spreken als zij in het woord worden gehoord, ter onderscheiding van spelmethode = volgens de oude wijze spellen dat is de letters benoemen en tot lettergrepen en woorden verbinden. Zie ook onder art. poesten 1.
klant, klant, voor: wat buitengewoon groot, dik of sterk is in zijne soort, een baas, bv. een heel dikke boom, visch, een zwaar anker, enz. Voor sommige voorwerpen zegt men er van ook: klauert, Noord-Holland klouwer, bv. van een’ buitengewoon dikken snoek, enz. Nedersaksisch klauer, een dier (of mensch) dat zich snel voortbeweegt, ook: een groot dier. Zal eigenlijk zijn: een van groote klauwen voorzien dier, hoewel het woord niet op zulke beesten wordt toegepast. Oostfriesch klant = deugniet, schurk, listig mensch; ook wat buitengewoon is, bv. een groote visch, een dik varken, enz. (Volgens Carl Dirksen moet hierbij gedacht worden aan den Hollandschen overste Klant, die (volgens Wiarda) zich in 1587 door zijne gruweldaden berucht heeft gemaakt. Alleen in het kleine dorp Oldersum zou hij meer dan 50000 gulden aan waarde geroofd, de huizen in brand gestoken en vele menschen vermoord hebben.)
klap, klap, klappe, ophaalbrug, klapbrug; de klap wordt opgehaald; stait ’n hijl bult volk op de klap; klapgeld = passagegeld voor het ophalen van zulk eene brug. “Burg. en Weth. der Gem. Groningen zijn voornemens te verpachten: het brug- of klapgeld van de ophaalbrug,” enz. – Over het Aduarderdiep vindt men: Neiklap (klemtoon op: klap) = Nieuwe klapbrug. Ook buurtschappen worden er naar genoemd, bv. Froonklap, bij Middelstum; Wirdumerklap over ’t Damsterdiep, buurt in de nabijheid van Wirdum, beide met den klemtoon op klap. – Drentsch klap, Oostfriesch, Nedersaksisch klappe, Friesch slapbrug; klep van een’ broek. (Alleen maar bij den geringen stand en bij zeer ouderwetsche menschen in gebruik.)
klapdag, klappeldag, zie: aanbrengeldag.
klapgeld, klapgeld, zie: klap 1.
klaphengst, klaphingst, hengst die ongeschikt is om gecastreerd te worden, klophengst.
klaplopen, kleploopen, klaploopen, tafelschuimen.
klaploper, kleplooper, klaplooper, tafelschuimer.
klapmeester, klapmeester, titel van den brugwachter eener klapbrug aan de gemeente Groningen behoorende. Eveneens: klapmeestersche. Verslag van den Gemeenteraad van Groningen (1874): “Hoogste bieder werd ..., klapmeestersche te Stads Kanaal”, enz.
klapmeesterse, klapmeestersche, zie: klapmeester.
klapoptrekker, klapoptrekker, brugwachter eener ophaalbrug o.a. te Veendam. Hij int den tol door middel van een hengel, waarbij eene klomp als aas dienst doet. Dezen weet hij steeds zoo te slingeren dat de schipper hem gemakkelijk kan aanvatten om er zijne centen in te laten glijden.
klapper, klappers, knappers, de luchtblazen van de Gemeene zeeeike, Ficus vesicolosus. Door de eigenlijke klappers wordt de plant, die zich door wortelachtige vezels vasthecht aan steenen, schelpen, hout, enz., drijvende gehouden. – Klappers, knappers, omdat zij bij het hard werpen met een kleine knal bersten; moeskes, omdat zij wel wat op kleine muizen gelijken. (v. Dale: knappers = gemeene zee-eik, eene soort van bruinwier.)
klapperjassen, klapperjassen, zekere soort van kruisjassen.
klaprib, klapribben, de korte ribben eener geslachte koe.
klare, kloare, in: ’n glas kloare = ’n glas kloare jenever; zie: kloar 6. (v. Dale: klare (gewestelijk), klarejenever.)
klaren, kloaren, in: ’k zij d’r gijn kloaren tou = ik zie het niet te klaren, weet geen middel om die zaak in orde te brengen.
klarigheid, kloarîghaid, toebereidselen. Zij moaken kloarighaid om weg te goan = zij maken zich gereed om naar huis te gaan, men moakt kloarîghaid, bv. om menschen te ontvangen, om een huis te bouwen, een weg aan te leggen, enz. = brengt daartoe het noodige in gereedheid.
klarinet, klenet, klarinet, “de ondermeester speulde de hijle nacht op klenet.”
klasse, klassie, voor: klasse, nl. van menschen. Ook voor: (vergadering der) classis van Christelijk Afgescheiden predikanten en Ouderlingen. bie N. is ’t van doag klassie.
klauteren, klaustern, klauteren, klimmen; klaustern en klimmen, tautologie, ook Oostfriesch. Eigenlijk zooveel als: zich met de klauwen (hier: handen en voeten) naar boven werken. Vgl. slijden, en: slistern, sliestern, klenzeboerken, en: klensterboerken, enz.
klauw, klau, klou, (= klauw), oorspronkelijk = buurt, buurtschap (Kleefs) en geschreven: claauwe, clauw, clouw. Door het rondgaan van de rechtspraak was clauw zooveel als: een aandeel in de jurisdictie; clauwbrieven noemde men de met onderling overleg der rechthebbenden opgemaakte lijsten der buurten. In sommige streken was dit ook van toepassing op het collatie- en jachtrecht. Zoo was bv. Warfum verdeeld in 36 heerden of boerderijen, die elk ééne stem hadden en naar vastgestelden rooster de benoemingen konden doen. Slechts wanneer het de verkiezing van een’ predikant geldt, of als er sprake is van recht op een jachtveld, komt het woord nog te pas. In het Dr. Landr. door Mr. Menno Gratema, p. 83 lezen wij: “Sommige marken werden verdeeld in scharen en sommige in waardeelen, andere in guldens, stuivers en penningen, weer andere in pooten en klauwen of beenen en klauwen.” In Drente: klauw, klouwe = het vierde gedeelte eener scheerweide, Groningsch kouswaide. Zie ook: klaauwregt.
klauwen, klauen, door de klei = door den modder of de natte klei stappen zonder zich te ontzien.
klauwer, klauert, zie: klant.
klauwier, klevijr, klevijrtje, klevijrke, soort van koperen (enz.) spijkertje, hebbende den vorm van eene winkelhaak, bij v. Dale klauwier, haakspijker.
klauwrecht, klaauwregt, zeker jachtrecht in de provincie Groningen. In het Voorloopig Verslag der 2e Kamer (1874) komt o.a. voor: “Sommigen merkten verder op, dat volgens het voorstel en tegen de bedoeling der voorstellers een in de provincie Groningen onder den naam van klaauwregt bestaand jagtregt, hetwelk afgescheiden van den grond wordt verkocht of verhuurd, onveranderd in stand zou blijven.” – klaauw hier voor: poot, en voorts voor: vee, en het wild dat op het land gevonden wordt.
klaver, kloavers, voor: twee (of meer) stukken land waarop klaver groeit, kloaverlanden; wie liggen mit kloavers noast ’n kander, zooveel als: mijn buurman en ik hebben elk een stuk klaver, en die liggen naast elkander. Ook voor de beide soorten van klaver (zie: kloavern); de kloavers bin nijt ansloagen.
klaverbak, kloaverbak, lange bak waaruit het vee en de paarden klaver eten; koeien, ook paarden an de kloaverbak zetten = ze met roode klaver voederen, de stalvoedering toepassen.
klaveren, kloavêrn, klaveren, de klaver, zoo witte als roode (Brabantsche) laten uitbloeien om er zaad van te oogsten. Vgl. valgen.
klaverland, kloaverland, stuk of stukken land waarop alleen klaver groeit, of: waarop klaver gegroeid is.
klavervier, kloavervijr, (klavervier). Daar klaverplanten met vier bladeren uitzonderingen zijn, worden ze evenals pauweveeren, prentjes van heiligen of bijbelsche personen, of knipsels in het kerkeboek gelegd; ook Oostfriesch, Westfaalsch. In Holstein doet men hetzelfde, meenend dat dit geluk zal aanbrengen. (1800)
klaverwagen, kloaverwoagen, een gewone veldwagen met klaver; boer zit op de kloaverwoagen, zooveel als: de boer zelf haalt klaver, voor stalvoedering, van het land (slechts in buitengewone gevallen kan dit woord in het meervoud voorkomen.)
kledage, klijdoazie, klaidoazie, zie: klijroazie.
kleden, klijden, klijden en rijden, zie: rijden.
kledt = kleedt; kledden = kleedden. hij kledt, zij kledden zich.
kleed, klijd, kleed. Zie: jurk.
kleedbaas, klijdboas, (kleedbaas) = eigenaar van het dorschkleed (bij ’t rapendorschen) en tevens hoofd (hopman) van den troep.
kleedhout, klijdholt, (kleedhout); het houtwerk, planken, latten, enz. die bij bruggen, enz. dienst doen om het eigenlijke werk te bekleeden, dus het hout buiten de gebinten.
kleems, klijms, klijmsk, kleimsk, klaimsk, kleverig, tegengestelde van los, van gebak gezegd; dat brood, dei stoet, dei pōffert is klijms = dat roggebrood (zoogenaamd zwart brood van 4 kilogram, dat wittebrood, en: die meelpudding is niet goed gaar gebakken, niet doorbakken. Friesch kliemen = ergens aan blijven kleven; kliemsk = kleverig; Kil. kleemen = lijmen; Oostfriesch klaimen, kleimen, klêmen (zoo goed als verouderd) = met leem bestrijken, Nederduitsch kleemen, klehmen, kleimen; Oostfriesch klêmîg, klêmîsk, klêmsk = kleverig, inzonderheid = niet behoorlijk gaar gebakken, deegachtig en week; Noordfriesch klemen, kliemen = iets met boter, leem of andere kleverige stof besmeren; Middel-Oostfriesch klaimen = kleven, Oud-Hoogduitsch kleimjan? Oud-Middel-Hoogduitsch kleimen, chleimen, Hoogduitsch kleimen (Grimm Wbk.), en zou komen van een zelfstandig naamwoord kleim, klêm, klaem of kleima dat oorspronkelijk iets kleverigs moet beteekend hebben. Zie ten Doornk. art. klë̂men, en vgl. Middel-Nederlandsch kleem = leem. Zie ook: baks.
kleerstander, klijrstander, zie: stander 1.
klei, klai, klei, klei, in ’t Westerkwartier ook kleiop de klai = op de kleigronden, in de kleistreken dezer provincie.
klei, in de zegswijs: doar zit klei an de pōls (Westerkwartier) = de vrijster is rijk.
kleiboel, klaiboudel, (kleiboedel), zegt men van de door den regen glibberig geworden klei, wanneer die ons in den weg ligt, enz. Zie: boudel 1.
kleibul, klaibōl, plat, onoverdekt vaartuig om klei te vervoeren. Zie: bōlschip.
kleien, klaien, in: wat is dei botter ja in ’t baktje om klaid! wordt gezegd, als de boter niet in een klompje bijeen, maar overal tegen de wanden van het schoteltje of bakje is gedrukt; doe mōst ’r nijt zoo in om klaien = gij moet niet, als gij u van boter bedient, het geheele schaaltje met boter bemorsen, niet overal boter aan smeren. Zooveel als: in de klei werken. Drentsch kleien = met klei besmeren. Vgl. eerdappelruden.
Kleiers, kleiker, Aldus noemt men in de zand- en veenstreken van ’t Westerkwartier de kleiboeren van dat kwartier.
kleigravengrond, kleigravengrond, land, waar men klei graaft en die er over brengt. “We gelooven dat beide soorten van erwten meer op de zand- en ligtere bewierde gronden verbouwd worden, dan op de kleigravengronden. – Gele erwten worden meer verbouwd en gedijen zeer goed op kleigraven grond.”
kleikluit, klaikloet, klaikloete, (= kleikluit), fig. voor: lompe boerendeern uit eene der kleistreken.
kleimodder, klaimōdder, voor: weeke klei: “– en zoo kon den dei stumper an ’t lief tou vol klaimodder op bloote vouten noa hoes hoes poazen.”
klein, klijn, dun, schraal, van onze huisdieren, inzonderheid van paarden en koeien, wanneer hun buik als ingekrompen is. Is dit in erge mate het geval dan zegt men: hij ’s zoo klijn (of: zoo dun) as ’n wiendhond. Drentsch, Oostfriesch kleen, dun, mager, schraal; Noordfriesch klien = dun en zwak. – Zie ook: klijngoud.
klain om hals = in verval, van personen gezegd.
Klein Poortje, klainpoortien, (Stad-Groningsch); het voormalige Kleine-Poortje te Groningen.
kleinbakker, klijnbakker, zie: klijngoud.
kleine knopkiek, kleine knopkiek, in Groningen en Drente = violierachtige steenraket, Erysimum cheirantoides: v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 13.
kleingeld, klijngeld, klaingeld, klein geld, pasmunt; ter onderscheiding hiervan: grootgeld, voor guldens en rijksdaalders. – gijn klijngeld hebben, fig. ­= niet weten te geven en te nemen, niet inschikkelijk zijn, nooit toegeven.
kleingoed, klijngoud, klaingoud, voorwerpen die tot de fijne wasch behooren; ’t klijngoud wordt tou thoes oetbrocht = de fijne wasch laat men door anderen doen; Oostfriesch klêngôd. – Ook voor: wittebrood en beschuiten, ter onderscheiding van: roggebrood, ons gewoon zwart brood; klijngoud bakken = klijn bakken; klijnbakker, die alleen wittebrood, enz. bakt. Annonce (Ommel. Cour.): “Er biedt zich aan: Een brood- en kleinbakkersknecht.” Holsteinsch kleenbrod = brood van uitgezift tarwemeel.
kleinigheid, klainste klainighaid, het geringste, nietigste, de kleinste bijzonderheden; hij ’s t’r mit bekend tot in de klainste klainigheden.
kleinknecht, klainknecht, zie: grootknecht.
kleinstikken, klijnstikken, schoenmakersterm, zooveel als: het fijne stikken, met den voor- en achternaad naaien.
kleipassen, klaipoazen, zie: poazen.
kleipraam, klaiproam, zie: klaibōl.
kleischipperen, kleischipperen, (in geschrifte); klei met schepen naar schrale streken vervoeren om dien grond daarmede te bemesten. “Hedenmorgen omstreeks twee uur ontdekten eenige arbeiders, die zeer kort na middernacht hun werk beginnen met kleischipperen dat er brand was,” enz. (Noordbroek 1872.)
kleistreek, klaistreek, deel der provincie waar de bodem uit klei bestaat; ik woon in ’n klaistreek woar de boeren de mis verkoopen; de klaistreken van ’t Oldampt bin allemoal oet de Dollert ansliekt.
kleistreken, (in geschrifte) klaistreken; de alluviale gronden in onze provincie.
klem, klim, klem, (zonder meervoud) = steek (in ’t) veen. Oostfriesch klemm = steek, ongeveer ter lengte van een voet, de lengte van een’ turf, en zoo ook om de dikte der veenlaag te bepalen, bv. 5 klemm = vijf turflengten. Oostfriesch klam, klamm = persing, druk, wat persing te weeg brengt, en moet met het Nederlandsche klam tot: klemmen = hechten, enz. gebracht worden. Zie (de wisseling van i en e) e 1
klemvogel, klemvogel, zooveel als: roofvogel, sperwer, havik, enz. Oostfriesch klemfögel, Nedersaksisch klamvogel, klamvagel, letterlijk: roof- of grijpvogel. Bij v. Halsema: klemvogel = steenvalk. (v. Dale: klamvogel, klemvogel, klampvogel, klamper, eene soort van kiekendief (roofvogel), aldus geheeten, omdat hij zijne prooi tusschen de poten klemt; Kil. klemvoghel = sperwer, havik, in ’t algemeen = roofvogel.)
klens, klens, zie: klenzebak.
klensbak, klenzebak, soort van bak met gaatjes of van dicht traliewerk of ijzergaas voorzien die als zeef dienst doet om het regenwater op te nemen vóór het in den regenbak vloeit. Angel-Saksisch claensjan = zuiveren; claen = zuiver = Engelsch clean = zuiver, klaar, helder. (v. Dale: kleinzen, klenzen = laten doorzijgen (vocht); kleinzer = klenzer; klens = zeef, teems, vergiettest, filtreerdoek, zijgdoek, Kil. Middel-Vlaamsch klensen, kleynsen; Gijsb. Japix klingsjen, Oud-Engelsch claensien, clênsien, clînsen, Engelsch cleanse; Oostfriesch klensen, en: klense.
klenzeboer, klensieboer, zeker kinderspel in het Goorecht. Zie: klenzeboerken.
klenzeboeren, klensterboerken, klenzeboerken, klensterboerken (Westerkwartier), een kinderspel. Eenige kinderen geven elkander de hand en vormen aldus eene ket (keten). Zij zetten nu samen de andere medespelers na en zoeken iemand te tikken (een tikje te geven onder den luiden uitroep van: tik!), die dan ook aan de ket wordt gehecht. Die deze het langst ontloopt is overwinnaar. Meestal begint één als tikker, die met den eersten dien hij vangt, den grondslag of het begin van de ket uitmaakt.
klenzeboerken (Hoogeland); een kinderspel, hoofdzakelijk bestaande in eene galoppeerende wijze van loopen, waarbij men beurtelings op het rechter- en linkerbeen hinkt.
klep, klip, klippe, blikken kannetje met een toeslaand deksel en tuit; botterklip (klip voor boter); eulieklip = eulieblik, ook Oostfriesch: klippe mit stroop = stroop klippe. – Nedersaksisch klippkanne, houten kan met deksel; ook voor iemand die veel boter gebruikt. Verwant met: klep, en: klap (Bureau van Politie (1867): “Ter herkenning gedeponeerd: een groen geverwde syroop klip.”)
klep, kleppen, die deelen van den waaier, gewoonlijk vier in getal, die in eene gemeenschappelijke spil samen komen, welke wordt rondgedraaid om den luchtstroom te doen ontstaan waardoor het kaf wegvliegt.
klepel, knepel, klepel; Oostfriesch knäpel, Nedersaksisch kneepel. Zie: knapbus.
klepgat, klepgoaten, zie: klankgoaten.
klepkooi, klepkau, (klepkooi); soort van knip waarmede men vogels vangt. (Wellicht hetzelfde als klip 2. v. Dale: klepkooi (gewestelijk) eene kooi met kleppen of klappen, waarin men vogels vangt.
klerage, klijroazie, kleeding, kleedingstukken; nijt veul klijroazie hebben = niet ruim voorzien zijn van kleeding. (’t Eerste woord is meest gebruikelijk.) Drentsch kleedaozie = kleedij (v. Dale: kleedage, weinig gebruikelijk).
klere, kleroa, koléra, cholera. Zeeland klera.
kleredrank, kleroadrank, de bekende drank van Dr. Bleeker.
klerk, klark, (Ommelanden) = kussies (Oldampt) = ondermeester, sedert 1857 hulponderwijzer, na 1878 onderwijzer, maar bij ’t volk: hulponderwiezer. Werd een onderwijzer te oud om zijne school zelf te besturen, dan nam hij een klark om dit voor hem te doen. – kussies staat voor: custos, eigenlijk: kerkeknecht. Beide woorden, alsook: ondermeester, moeten hier als verouderd beschouwd worden.
klets, klets, zie: kletslullen.
kletsdoornat, kletsdeurnat, (pleonastisch) = kletsnat, doornat.
kletsen, kletsen, zie: lullen.
kletserij, kletserei, kletserij, geklets, ijdel gesnap.
kletskont, kletskōnd, zie: kletslullen.
kletslullen, kletslullen, kletsen, zaniken, babbelen, zwetsen; hiervan: kletskoare (van eene vrouw), kletslulder, kletskōnd (= lulbruier = zoesklöt) = iemand die lolt, kletst. Eigenlijk: kletsend lullen of lollen, dus een pleonasme; ook zegt men: hij lult op de klets. Vgl. lullebruier.
kletsluller, kletslulder, zie: kletslullen.
kletsmeier, kletsmaier, schertsend; eigenlijk: Meier die kletst, lult. Zie ook: kletslullen.
kletter, klatters, kleppers, klapbeentjes, eene soort van castagnetten.
kletter, kletter, volgens van Dale in Groningen = putter, distelvink. Zie ook: kladder.
kleumkat, kleumkat, kleumkatte, in de kinderwereld voor: kleumsch meisje, kleumster; Oostfriesch klȫmdôd, klȫmkatte. Zie ook: krimpkat.
kleun, klunen, (van Ankum), de belletjes eener arreslede; ook die aan de bijtertjes van kleine kinderen. Zie: kleunen. – Ook = de strandpluvier en aldus naar het geluid dat hij geeft.
kleunen, kleunen, klagen, stenen, zonder gegronde reden; Oostfriesch klȫnen = klagen, stenen, jammeren, Hamburgsch, Noordfriesch klöne, Zwitserland klönen, klänen. (v. Dale: kleunen = slaan, kloppen, Kil. kleunen, klonen, en volgens ten Doornkaat met de grondbeteekenis van: geluiden voortbrengen, gedruisch en alarm maken, en één met het Angel-Saksische clynan of clŷnan = klinken, galmen, schallen.)
kleuner, kluunders, zie: klunen.
kleur, kleuren - fleuren, in: iets mit kleuren en fleuren vertellen, zooveel als: de geheele toedracht der zaak tot in de geringste bijzonderheden verhalen, en veronderstelt dat het niet zeer vereerend is, zelfs zeer belachlijk kan wezen voor personen die er in betrokken zijn. Gewoonlijk ziet men geschreven: met kleuren en geuren. – is gijn kleur of fleur op = hij (of: zij) heeft geen gezonde kleur, ziet er bleek uit.
kleuren, kleuren, een eenvoudig kaartspel. Ieder krijgt drie kaarten en drie worden omgekeerd op tafel gelegd. Van deze drie neemt men om beurten ééne, en legt er eene weer voor in de plaats, tot zoo lang men geen kans ziet eene hoogere kaart machtig te worden. ’t Hoogst is: drie azen, dan volgen: drie heeren, enz.; vervolgens de driekaarten: vrouw, heer, aas (bv. van klaveren, enz.), en eindelijk hebben waarde kaarten van dezelfde kleur; drie klaveren is dan het hoogste, daarop volgen schoppen, dan harten en eindelijk ruiten.
kleuteren, kleutêrn, kloppen, hameren.
klief, klief, klieve, soort van kleine sluis in een’ dijk, die door hooger binnenwater wordt opengezet en zich bij hooger buitenwater sluit. Kil. klieve, verouderd = spleet. (Bij H. Kremer: klijve bl. 154.)
kliekschuld, klikschulden, kleine schulden bij koop- en handwerksman, den dokter, enz. Zij worden dan aldus geheeten wanneer de schuldenaar (of zijne erfgenamen) ze bezwaarlijk kan betalen. Oostfriesch klipschulden, Nedersaksisch klippschulden, klapperschulden, klipperschulden, v. Dale kladschuld, kliekschuld. Zie ook: plukschuld.
kliemen, kleimen, (Swaagm.) = besmeren; ’n brugge kleimen = brood met boter bestrijken. Vgl. het Nedersaksische klehmen, en ’t Engelsche (to) cloom.
klier, knieren, klieren; ook: de nieren van een geslacht beest; (evenwel steeds: nierberren, nierōngels). Oostfriesch knier = klier. (Wisseling van l en n.)
klierdel, klierdellen, putjes in het vleesch ten gevolge van kliergezwellen.
klijn, klien, eene veengrond waarvan de beste soort van turf gemaakt wordt. Te Niebert te verkoopen (1867): “zes perceelen uitmuntende klien,” enz. Id. aldaar: “3 Bunder klien, zonder boven- of ondergrond.” Id. te Tolbert: “De klien, aanwezig in 52 ares hooiland,” enz. Friesch klijn = laag veen; Geldersch kluin, kleun, kloen: zekere soort van baggerturf. In Noord-Holland is klienen = fijn maken, een kaasmakerswoord. Holsteinsch klün = heidezoden, en in Sleeswijk wat men in Holstein torf noemt. Oud-Friesch klün, Noordfriesch klun, klein, Deensch klyn, Oud-Engelsch cliene, Engelsch clean = zuiver, onvermengd. Hiervan: klienland, en: klienverkooping. (Bij H. Kremer: klien, bl. 173.)
klijnland, klienland, bodem waar turf kan gegraven of gebaggerd worden, die klien bevat. – Te Tolbert verkooping van “min of meer 2 B. 55 R. 10 E. klienland,” alsook van “min of meer 70 R. best hooi- en klienland, gelegen onder Niebert.” Zie: klien.
klijnverkoping, klienverkooping, zie: klien.
klik, klikke, zie: klikker.
klik, klik, klak, fig. voor: klad, klak, in: iemand ’n klik geven = ’n klik in ’t gad geven = bekladden, belasteren, eene smet aanwrijven, Holsteinsch klakken; Nedersaksisch klak, klaks = vlek, schandvlek. Vgl. klar 2, en zie ook: klikker. Ook in ’t West-Vlaamsch wisselt soms k met t: gork = gort; spelke = spelte; sporke = sporte; rijk = rijt; workel = wortel, enz. (De Bo).
klikker, klikker, bij Bolland klikke, bij Swaagman klikker, klik; voorslag van de gewone huisklok, inzonderheid de voorslag van het staande werk van den Martini toren, vijf minuten vóór het vol en half uur; ’t is klikker veur (= op tik, of: tikje) = op slag (bv.) van twaalf. v. Dale: klik = voorslag; Friesch, Noord-Brabant klik, Oostfriesch klikker. Zal staan voor: verklikker. Ook fig. voor: ’t is op ’t punt, op het tipje, enz.
klimmen, klimmen, bespringen van den hengst, voor: opklauteren, beklimmen; ook Drentsch.
klimschool, klimschoule, (Stad-Groningsch) voor: gymnastiekschool.
klingelbuil, klungelbuultje, kerkezakje met een belletje, bij v. Dale klingelbuil, Hoogduitsch Klingelbeutel.
klingelen, klingêln, het geluid dat men maakt met eene schel of een belletje. Bilderdijk bezigt klingelen als frequentatief van het verouderde klingen = klinken.
klink, klink, Zegswijs: zit hoar an de klink = ’t gaat uiterst moeilijk, er zijn groote zwarigheden aan verbonden; ’t oor (of: ’t oog) ōppe klink hebben = scherp toeluisteren (of: toezien). Spreekwoord:’t Helpt zooveul as ’n klink op ’n krainust = de in ’t werk gestelde middelen baten niets hoegenaamd – ’t Past as ’n klink op ’n krainust = ’t behoort niet bij elkander, ’t maakt geen goed geheel uit.
klinker, klinker, In ’t Oldampt verstaat men hieronder de gele, kleine steenen waarmede men straatjes, trottoirs, enz. bevloert, waarvoor in de Ommelanden: gele bakstijn. Daarentegen in ’t Oldampt bakstijn = Ommelanden en Oostfriesch klinker. De Groninger steenbakkerijen leveren: klinker-baksteen; kromme klinker; bleeke klinker; klinkerdrieling; De Friesche: klinkert moppen; kromme klinkert; putsteen klinkert; beste bakklinkert; straatklinkert, Hamburger straatklinkert. (v. Dale): klinker = gebakken metselsteen.) Holsteinsch klinken = kleine witte, blauwe of gele steenen, waarmede men vertrekken, voorhuizen, pleintjes, enz. bevloert.
klip, klippen, in: hij zöpt (lōcht, vlökt, enz.) tegen de klippen an = hij zuipt vreeselijk, enz. (v. Dale: tegen alle klippen liegen, tegen klippen en bergen op liegen = onbeschaamd liegen.)
klip, klip, voor: blok of hoop, klip hooi (Ommelanden) = eene klamp hooi, in de schuur. Friesch klibbe = klomp: een klibbe hooi, brood, anders ook: homp. Vgl. klōbbe.
klip, klip, Weil.: klip, eene val om vogels te vangen. In Groningen zetten de jongens zulke klippen voor musschen. – Wellicht het zelfde als: muskeflap: Zie aldaar.
klipgat, klipgat, klein deurtje in de groote deur eener boeren schuur. Vgl. klip 1.
klis, klissen, voor: het driedeelig Tandzaad. Bidens tripartia; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 123
klits, klits, klitse, schimpwoord voor een vrouwspersoon dat het manvolk naloopt of lokt. Staat voor klis, klit (= klar 1), de knop van het klissenkruid dat zich aan alles vast wil hechten. Friesch klitse, een meisje dat niet in den besten reuk staat; Oostfriesch klitse = gemeen vrouwspersoon Holsteinsch klatj = een wild, wonderlijk meisje. Kil. klitse, teve. Bij Weil: klits, eigenlijk eene teef, in Groningen gebruikt men het oneigenlijk alleen als men een jong vrouwmensch hare onkuischheid verwijt. v. Dale: klits, fig. ontuchtig wijf.
klobbe, klōbbe, voor: stuk, van vleesch, ook van brood gezegd, zooveel als: brok, en synoniem met: homp. Het verkleinwoord klōbke (Ommelanden) komt het meest voor, bv.: ’n klōbke vet. Nedersaksisch knobbe, knube = wat dik en rond uitstaat; knobken, een klein rond roggebrood. – Het woord behoort tot klooven of klieven. Friesch klibbe, Drentsch klobbe = het worteleinde van een afgezaagden boomstam; klobbechien = blok hout.
klobbetje, klōbbertje, klosje met garen. Vgl. klōbbe.
kloek, klouk, (kloek) = zoet, stil, van een klein kind dat zeer rustig is, zelden schreit; ’t jōng is altied klouk; ’t is ’n klouk kind. – Ook: = loos, slim, bij de hand, Drentsch kloek, Hoogduitsch klug, Oostfriesch klôk, Nedersaskisch klook, Westfaalsch klauk, Noordfriesch klaack, in: nijt recht klouk wezen = nijt goud wies wezen = niet goed bij ’t hoofd zijn. Noord-Brabant kloek = wijs, ook bij onze Ouden. Zie bv. Spreuk. 12:4.
kloeks, klōks, broedsch, van kippen.
kloes, kloeze, kloes, groote gloeiende kool in eene stoof, gewoonlijk: dikke kloeze, en van daar ook: jannewoariekloes (zie aldaar) – Volgens ten Doornk. een bijvorm van: kloete (Nederlandsch kluit), Oud-Hoogduitsch kluza, klûza, kliûza, Middel-Nederduitsch clûs, Noorweegsch klysa, Zweedsch (dialectisch) klosa, klysja, Deensch (dialectisch) klöse = klomp, massa.
kloet, klout, schippersboom, bij v. Dale kloet, Friesch klôet.
klok, klok, in de zegswijs: ’t is al geld wat de klok slacht = daar wordt overvloed van geld verdiend, ’t is eene geldsmederij; dei klokken verschelen nijt veul, zegt men lachend wanneer twee personen bijna tegelijk een wind laten.
klok en hoamer, bij kinderen het schimmelspel; klok en hoamer speulen = op ’t schimmelspul (of: schimmelspil) speulen.
klok, klōk, als bij v. Dale = teug, slok; ’n dikke klok = eene goede teug; zwoar op de klōk wezen, zooveel als: geen leeg of vol glas kunnen zien, eigenlijk: bij groote teugen drinken. Spreekwoord: Dat scheelt ’n klōk op ’n bōrrel, schertsend voor: dat valt mee, van kleinigheden gezegd, bij Harreb.: Het scheelt wel een slok op een borrel. Oostfriesch kluk = teug.
klokfornuis, klokfernuis, eene soort van verplaatsbaar fornuis, bestaande in een klokvormig komfoor, rustende op drie pooten. Dicht bij den bodem ligt een rooster waarop de gloeiende kolen worden gelegd, en tusschen den rooster en den bodem zijn drie ovale openingen aangebracht.
klokhout, kloekholt, klokholt, kloekholt (Auwen) = klokholt, klokhoeske, ’t hoeske = klokhuis, het zaadhuisje van appels en peren; de kloekholten mit de appels snieden; appels mit groote (of: klaine) kloekholten (Stad-Groningsch)
klokje, klōktje, klōkje, borreltje; ’n goud klōktje drinken = een stevigen borrel drinken; ’n smal klōktje = een klein glas jenever of brandewijn.
klokjesbroer, klōkjebruir, klōktjebruier, iemand die veel borreltjes drinkt, een liefhebber van jenever, weinig zwakker dan: zoepert = zuiper.
klokken, klōktjen, veel drank gebruiken; hij klōktjet nogal wat = hij bōrrelt vrijwat = hij ’s an de bōrrel = hij drinkt veel jenever. Zie: klōk.
klokken, klōkken, voor: kloppen, bonzen; ’t hart klōkt mie astertou (van schrik); “Zigt (ziet) de zwarte zieden lokken, Zigt het hart ien ’t lief heur klokken”, enz. Ook van eene zweer aan den vinger: de vinger klōkt mie (van de fijt, enz.) Hiervoor hoort men ook: klōkkêrn.
Klokkendieven, klokkendijf, schimpnaam voor de ingezetenen van Groningen. Zie ook: molboonen, en: kluun.
klokkenstoel, klokstoul, bij v. Dale: klokkegalg, en: klokkestoel; gebinte waarin de klok hangt, bij gebrek aan een’ toren, o.a. nog te Solwerd. Mecklenburgsch klockenstaul = het balkwerk, waarin in sommige dorpen de klok hangt. – Ook: het onderstuk van een stoulklok; zie aldaar.
klokkeren, klōkkern, troetelen, liefkoozen, streelen; omklōkkêrn, vooral met een zuigeling = hem allerlei vleiende woordjes toevoegen, alles in ’t werk stellen om hem in eene goede luim te houden. Ook zegt men het van den omgang met zeer oude of met ziekelijke personen. Oostfriesch, Nedersaksisch klukkern = Hoogduitsch liebeln, zooals eene moeder en haar kind elkander liefkoozen. Frequentatieven van: klokken, van de hen wanneer zij broedsch is, en vooral wanneer zij reeds kiekens heeft. Zie ook: klōkken.
kloksgewicht, kloksgewicht, klokswicht, het gewicht dat eene Friesche klok aan den gang houdt, gewoonlijk een holle koperen cilinder met lood gevuld. Ook de gewichten van het gaande werk der torenklokken.
klokslag, klokslag, in: hij woont onder klokslag van Beem, enz. = hij behoort tot het dorp Bedum; onder klokslag van Ōskert is ’n moord doan = onder Uskwerd is een moord gepleegd.
klokslag hou loat is ’t? zeker meisjesspel.
kloksmeer, kloksmeer, fig. voor: drinkgeld voor de personen die het oude jaar uit- en het nieuwe inluiden. Blijkens Prov. Gron. Cour. 1888, n° 4 wordt dit vroeger vrij algemeen gebruik op sommige plaatsen nog in eere gehouden. “Zoodra ’t donker wordt, dringt eene schaar het torengebouw binnen en geregeld door hangen eenige stevige knapen aan het touw. Tegelijk gaan een paar anderen uit het dorp bij de ingezetenen rond om geld op te halen, dat met den eigenaardigen naam “kloksmeer” wordt bestempeld. Niet licht wordt eene gave geweigerd. Voor het geld nu wordt jenever gekocht en dit vocht met verwonderlijke snelheid in luidruchtige vroolijkheid omgezet. Dit oude gebruik, in de gemeente Slochteren nog overgebleven, was vroeger ook in de Oldampten in zwang. Het dagteekent uit de grijze oudheid en was oorspronkelijk een middel om de booze geesten te verhinderen direct met het nieuwe jaar hunne duivelskunsten uit te oefenen. Dit gebruik is altijd het onderwerp van vele klachten, het voorwerp van de aanhoudende zorg der politie, ’t is verboden, maar ’t houdt niet op. In dit enkele geval blijkt de volksgeest sterker dan de arm der wet.”
klomp, klōmp, in: op zien klōmp speulen = de beest spelen, van ondergeschikten. Zie: opspeulen; meervoud klōmpen, zie ook: gelag.
(Vierhuizen, Marne) = holsk; zie: holsken.
klomphaver, klomphoaver, voor: kort, klein gewas, en aldus, omdat de punten der klompen er zouden uitsteken. Natuurlijk is hier nogal overdrijving bij in het spel. Zie ook: kiek.
klompje, klōmke, voor: hoeveelheid en vooral van eene betrekkelijk groote hoeveelheid: ’t schoap geft nog ’n mooi klōmke = geeft nog vrij veel melk naar den tijd van het jaar, nl. bij herfst- of winterdag. Staat voor: klompje, verkleinwoord van: klomp, en zooveel als: stukje, brokje, kleine massa. Het volk breidt het ook uit uit tot de vloeistoffen.
klont, klōnt, (Ommelanden) = meelpuut; meelpuit, meelpaite (Oldampt, Westerwolde) aardigheidshalve jan-in-’t-hemd, bij de zeelui zakkouk (zakkoek) = zuster, meel (soms met stroop of met krenten) in een linnen zakje, klontpuil, gekookt, en nog op vele plaatsen bij den boer zondagskost; klōntbantje = kort touwtje waarmede zulk een zakje wordt toegebonden. (Bij v. Dale: ketelkoek zonder meer.) Oostfriesch klü̂tje, Nedersaksisch klütje = meelpudding. – klōnt, het zelfde woord als: klont, kluit, klomp, vormloos stuk. – De zegswijs: wie huiven d’r gijn klōnt op koken, zooveel als: uw bezoek (en dan wordt hier eene thee- of koffievisite bedoeld) is ons altijd welkom, omstel behoeven wij er immers niet om te maken. – klōnt en zakkouk, stof- en voorwerpsnaam.
(Hoogeland), voor: hoop; ’n mooie klōnt eerappels = een groote hoop, een heele boel aardappelen.
klōnten - bulten, tautologie voor: klonters; wordt van melk gezegd die geen koken kon lijden, en daarom in klōnten vlogen (of: in kloeten vlogen = te goar loopen) is = geronnen is, waarvan men dan ook zegt: ’t bin altemoal klōnten en bulten. Oostfriesch klundermelk, Nederduitsch klüntermelk = dikke, geronnen melk; klunters = kleine, vormlooze klompjes geronnen melk, bij v. Dale klonters. Zie: bult.
klontbandje, klōntbantje, (klōntbandje); zie: klōnt 1.
klonter, klōntêrt, schimpwoord voor: iemand die iets onhandig verricht, die door lompheid allerlei ongelukjes houdt. Vgl. klōntêrg.
klonteren, klōntêrn, (Stad-Groningsch) = door dik en dun loopen.
klonterig, klōntêrg, lomp, onhandig, onvoorzichtig; Oostfriesch kluntrig.
klonthak, klōnthakke, zie: klōntêrt.
klontje, klōntje, stukje kandij; klōntjes = kandij, en: stukjes kandij, dus zoowel stof- als voorwerpsnaam. Bij v. Dale: klontje = suiker in klontjes (= kleine klonter of klont), kandij of broodsuiker. En art. kandij: gekristalliseerde suiker, gewoonlijk klontjes geheeten. – klontjes broodsuiker worden alleen in de logementen gebruikt; het volk neemt klōntjes bij de koffie; de gegoede stand maakt meer en meer gebruik van suiker bij koffie en thee. (Onze groote beminnaressen van koffie geven verreweg aan de klōntjes de voorkeur.) – Samenstellingen: borstklōntjes, eene soort, donkerbruin van kleur, die vooral tegen het hoesten wordt aangewend; klōntjegroes, in annonces kandijgruis, het gruis dat van de kandij afbrokkelt; klōntjescheer = klōntjetang = klōntjeknipper, een werktuigje, soort van knijptang, om de stukken kandij in kleinere stukjes te breken, om de klōntjes te knippen, en daarmee den klōntjepot te vullen, die op tafel wordt gezet met de uitnoodiging: ie mouten ’n klōntje kriegen. (De zeer eenvoudige, echt ouderwetsche huismoeder legt echter elk der aanzittenden één er van in het schoteltje): – mit de klōntjekörf loopen (Hoogeland) = kruidenierswaren bij de huizen verkoopen. Zegswijs: ’t glidt as ’n klōntje = dat gait as ’n klōntje = die zaak loopt glad van stapel, ondervindt geen tegenstand; da’s zoo kloar as ’n klōntje = dat kan elk begrijpen, ook: dat is voor geen tegenspraak vatbaar, elk moet het beamen; veur gijn hōnderd pond klōntjes! = ik doe het voor geen nog-zoo-veel! – slappe thee en gijn klōntjes! zooveel als: daar wordt men niet best onthaald, die lui zijn zeer zuinig. Friesch klûntsje, Geldersch kluntjen, Oostfriesch klumpje, klumpke, kluntje, kluntke.
klontjesgruis, klōntjegroes, verbrokkelde kandij; zie: klōntje. Stadsfriesch klontsjesgruus.
klontjesknipper, klōntjeknipper, zie: klōntje.
klontjeskorf, klōntjekörf, zie: klōntje.
klontjespot, klōntjepot, zie: klōntje.
klontjesschaar, klōntjescheer, zie: klōntje.
klontjestang, klōntjetang, zie: klōntje.
klontjestrom, klōntjetrōm, (kandijtrommel); “Krieg de klontjetrom! Wisk de kopkes om! Dat gijn stof der op blift zitten, En gijn mensk op mie ken vitten!” Zie: klōntje, en: trōm.
klontpuil, klōntpuil, zie: klōnt 1.
klontschotel, klōntschuddel, klōntschuttel, groote, ovale schotel waarop de klōnt (zie aldaar) op tafel komt.
Klooster, Klooster, ’t, zie: Kloosterdroapel.
klooster, klooster, benaming van boerderijen te Warfum en Uskwerd. Oorspronkelijk waren beide Commanderijen behoorende tot het klooster van Aduard. – Zegswijs: op kloosters raizen = bij het doen van een reisje middagmalen en nachtverblijf zoeken bij familie of kennissen.
Klooster Ter Apel, Kloosterdroapel, Ter Apel, Drentsch ’t Klooster. Aldus omdat daar oudtijds een klooster stond, waarvan een gedeelte nog dient voor predikantswoning.
Kloosterholt, Kloosterholt, Heiligerlee. (Begint sterk te verouderen.)
kloostersteen, kloosterstijnen, in geschrifte kloostersteenen (alleen voorwerpsnaam), de groote tichelsteen aan oude gebouwen, inzonderheid aan kloosters, kerken en burchten. Zie ook onder art. putstijn.
zie: poapkullen.
kloot, kloot, schimpwoord voor: sul, zeer eenvoudig, onnoozel mensch. alleen van manspersonen.
kloot, klooten!, ’t mōg ’n klooten!, klooten van de bok!, klooten van Janooms os, klooten, zee klapmuts! zooveel als: gekheden! uitvluchten! leugens! lak! maak mij dat wijs!
kloot, kloot, schimpwoord voor: onnoozele bloed, eenvoudige stumper, iemand die zich licht laat bedotten, en synoniem met: sul. – wat bistoe jà ’n kloot, letstie zoo bedondêrn! West-Vlaamsch kloot = dwaze vent. (De Bo).
(Westerwolde) = bal. Zie ook: dole 2.
klootjeverdrijven, klootjeverdrieven, (klootjeverdrijven); zie: dole 2.
klootvegen, klootvegen, zaniken, kletsen; ook = niet rond voor eene zaak uitkomen, er wat om toe praten, en daarvan het iteratieve geklootveeg. Overijselsch verklootvegen, verklootvagen, klootvagen = verklikken om een plasdankje te verdienen.
klootzak, klootzak, zie: kloot.
klootzakken, klootzakken, (werkwoord) = zaniken, zeuren, allerlei bezwaren opwerpen, en synoniem met: klootvegen, dat minder onschuldig is.
klop, klop, de klopper van een dorschvlegel; ook Drentsch.
klop, klop, in: de klop is t’r op, ’t welk van een meisje wordt gezegd dat de 28 jaren heeft bereikt zonder verloofd te zijn. Schertsend wil men er mee te kennen geven: zij zal er wel overblijven. Friesch: Dy faam dêr stiet de klop op (is achtentwintig jaar). Weil. v. Dale: klop = klopzuster, non, volgens Kil. van: kloppen = castrare, dus eene virgo castrata. Het volk bracht dit: klop, en achtentwintig (geldstuk) met elkander in verband, van daar: ’t is ’n olle achtentwintig, dat is een meisje als boven bedoeld. De goudguldens toch, in 1846 buiten omloop gesteld, en bij het volk ook klapmuts geheeten, waren voor een gedeelte van een ingedrukt merk, dat men klop noemde, voorzien.
kloppen, kloppen, zie: dreikoart, en: stemmen.
klos, klös, stuk sneeuw dat men onder de klompen gekregen heeft. Zie: klössen.
klosbaan, klösboan, (= klosbaan, kolfbaan), hier nog over in de vergelijking: ’n weg as ’n klösboan = harde en effene kleiweg die reeds veel bereden is.
klotenchercher, klootensarries, zie: sarries.
kloterig, klootêrg, eenvoudig, onnoozel, dom, onnadenkend, nl. als het eene enkele handeling betreft. Oostfriesch klȫterig, klȫterg, Nederduitsch klötrig = klein, nietig, onaanzienlijk. Zie: kloot.
klotsen, klössen, (= klotsen), voor: botsen van de roode en de witte bal, of van de beide witte ballen; op de klös spelen = zóó spelen dat die ballen klössen. (’t Woord is hier opgenomen omdat: klossen of klotsen in deze beteekenis bij v. Dale niet voorkomt.)
kluft, klucht, kluft, afgedeelde wijk wijk eener stad of van een marktvlek. In de stad Groningen o.a. kluchtdoomnies = kluftpredikanten, buurtpredikers. Weil.: kluft, in Groningen afgedeelde wijk in eene stad; bij v. Dale wijk, buurt. – Van: klieven, klooven, in deelen splitsen. Wisseling der f en ch.
kluftbier, kluchtbier, kluftbier, de samenkomst der leden van een gilde (zie aldaar), als wanneer rekening en verantwoording door den Olderman wordt gedaan, en de boeten, enz. worden verteerd, dus: jaarlijksch feestje van de gilde. Vgl. bier.
kluftdominee, kluchtdoomnie, buurtprediker. Zie: klucht.
kluftheer, kluftheer, volgens Weil. in Groningen de toeziener over eene afgedeelde wijk der stad. Zie: klucht.
kluif, kloef, (= kluif), in: doar is kloef an, eig.: daar is wat an te kluiven, daar zit vrijwat aan om te eten, bv. van een dik stuk vleesch gezegd; fig.: daarmee zal men moeite hebben, ’t is een werk dat inspanning kost. Vgl. klōbbe; vrkleinvorm meervoud kloefkes, kluifjes, met name beentjes van varkens met vleesch en vet er aan. Alles wat daarvan dan ook bekloven moet worden heet kloefkederei (kluiverij); wie eten van middêg boonen mit kloefkederei. Zie: erei.
kluin, kluun, eene soort van bier uit mout en hop getrokken, waarvan voorheen in deze provincie vele fabrieken bloeiden. Thans wordt het weinig meer gebrouwd, maar toch altijd tot het maken van hijtbier gebruikt. Voorheen schreef men kluinbier en cluinbier. Laurman heeft: kluinkoppen, scheldnaam (zonder meer); waarschijnlijk worden hiermee de (Stad) Groningers bedoeld. Vgl. klien; zie: klunen.
kluinbier, kluunbijr, kluunbijer, kluunbier, kluinbier, cluinbier, zie: kluun.
Kluinkoppen, kluinkoppen, zie: kluun.
kluinschip, kluunschip, in geschrifte kluinschip heette, nog niet lange jaren geleden, het veerschip van Groningen op Leeuwarden, omdat het aanzienlijke hoeveelheden kluunbier daarheen vervoerde. In 1866 zou worden verkocht: “Het beurtschip met recht van veer, genaamd het kluunschip, varende in vaste beurt van Groningen op Leeuwarden vice versa.” Advertentie (1873): “Het kluinschip op Leeuwarden vertrekt bij open water iederen woensdag-namiddag precies te 3 uur.” Zie: kluun.
kluis, kluus, kluis, cel, kloostercel. Zie: kerk.
kluister, kloester, zie: bōdden.
kluit, kluit, Ofschoon dit woord in de beteekenis van: kleiklomp, stuk aarde, altijd kloet, kloete luidt, hoort men even algemeen: de hijle kluit = de geheele boel, alles wat er bij behoort. Ook voor: menigte, groot getal: “’n haile kluit van dei echte baoivangers van tjalkschippersknechten”, enz. Zoo zegt men ook: vooruit! = voorwaarts! en: vooruit mit de kluit! Vgl. seeg.
kluit, kloet, kluit; ’n kloet veur de hals hebben, fig. eene stop voor de keel hebben; ’n kloet van ’n maid, ook: dikke kloet, of: kloete: eene dikke, vette meid (meisje). Zegswijs: mit aigen kloeten kennen gooien = zelf meester geworden zijn, eene eigen zaak drijven. Zie ook: bōtjevoaren. Zie: klaikloet; kloeten, meervoud van: kloet kluit; fig. op de kloeten komen = tot welstand geraken, bij v. Dale: rijk worden. Reynders heeft: “Wat tiedig wassen op de kloeten” = ’s morgens tijdig op de been. Vgl. klōnt; verkleinvorm kloetien (Stad-Groningsch) = kluitje; in ’t kloetien loopen = ongelukkig afloopen.
kluiten, kloetjen, onophoudelijk met kluitjes, steentjes, enz. gooien, al is het ook niet met het doel om iets te raken; Oostfriesch klûtjen, Nederduitsch klütjen.
kluiten dansen, kloeten dansen, zie: aiden.
kluitentrapper, kloetentrapper, schimpnaam voor een boerenknecht in de kleistreken van ’t Westerkwartier – Ook = dikke schoenen; dat bin beste kloetentrappers.
kluiteren, kloetêrn, grommen, ploeteren, in woede snateren; “Vraog ie ’t nog? kloeterde Tobeis: dij Willem, dij soatan.”
kluiterig, kloetêrg, (kluiterig) = kluitig, kluitachtig, door de vele en dikke kluiten oneffen, hobbelig; Oostfriesch kluterig, klutêrg.
kluithakken, kloethakken, behelpen; kloethakken mouten, bv. met een dienstbode = hem (of: haar) onophoudelijk moeten bestellen, aanwijzen, terechthelpen.
kluitjesbakker, kloetjebakker, schimpwoord voor: knoeier, iemand die zijn werk niet goed verstaat. Hiervan: kloetjebakkerei = knooierei = knoeierij, geknoei.
kluiven, knoeven, van een vogel = hem vleugellam maken. Spreekwoord: ʼn Knoefde hen kikt (of: zicht) ook nog wel ais noa boom (naar boven) = ieders verlangen strekt zich uit naar het onbereikbare, en synoniem met het spreekwoord onder art. gruin. Daar de kippen ʼs nachts liefst op hooge plaatsen slapen, moet zulk een dier zich dat genot ontzeggen; toch kijkt het wel daarhenen. Vgl: ons knōffel, ʼt Oostfriesche knuffel, en ʼt Hoogduitsche Knuff. ʼt Woord zou ook samenhangen met: noppen, in den zin van plukken, van veeren berooven. Zie ten Doornkaat art. gnubben.
kluiverij, kloefkederei, zie: kloef.
kluizen, kluzen, (Hoogeland), zooveel als: stormen, inzonderheid: stormen op zee; ’t het’r kluust = ’t is boos weer geweest op zee. (In ’t Nederlandsch is dit verouderd. – ’t zel d’r kluzen, fig. = ’t zal er waaien! daar zal een storm losbreken! – Oostfriesch klüsen, Wangeroog klûzen, Zweedsch klysa, Deensch klydsa = stooten, stampen van een schip en het slaan der golven tegen den boeg; daarvan klûzbalge (Wangeroog), eigenlijk het gedeelte van den buik van het schip dat stampt. – ’t Woord zal één zijn met het Nederlandsche klotsen, en verwant met: kluizen = looden of gegoten ijzeren kokers vóór aan het schip waardoor men de ankertouwen viert.
klunderbeun, klunderbeun, zoldering of galerij in eene kerk; te Grijpskerk, evenals in Friesland en Noord-Holland kraak. Is er een orgel in de kerk dan heet het örgelbeun, of bij verkorting ’t örgel, in: op ’t örgel zitten. – klunderbeun, Oostfriesch klunderböne, eigenlijk = stommelzolder; zie: klundêrn. – Auwen: klunderbeun = (te lande) de voering in een’ hoed, welke men kan toerijgen.
klunderbroek, klunderbrouk, zie: dreistok.
klunderen, klundêrn, klōndêrn, stommelen, wanneer het met een bonzend geluid vergezeld gaat, een rommelend geluid dat slechts kort duurt, bv. wanneer turven op een’ zolder neervallen; geklunder = een luid gestommel, dreunend alarm; “de boeren mennen dat ’t klundert.” Kinderen hebben bij het, met sprongen, tellen tot honderd, het toevoegsel: schit in de pot dat ’t klōndert (de ō om ’t rijm.) Drentsch klundern = geraas maken, stommelen; Kil. klunderen = stooten, stompen.
klunderzolder, klunderzolder, zie: klunderbeun.
klungel, klōngel, klungel, ontuchtig vrouwspersoon; ook = bijzit, concubine; klōngêln, klungêln = omgang hebben met een liederlijk vrouwmensch, of ook: eene ongeoorloofde gemeenschap hebben met (bv.) eene getrouwde vrouw; het vrouwspersoon, gehuwd of ongehuwd, heet: zien klōngel of klungel. Friesch klongel = lichtekooi, bijzit; Oostfriesch klüngel = liederlijk vrouwspersoon; klungeln = een liederlijk leven leiden, van vrouwen gezegd. (v. Dale: klungel = straatloopster, gemeen vrouwspersoon; vod, lap, lomp, onbeduidend of nietswaardig voorwerp; klungelen = beuzelen.)
klungelen, klōngêln, zie: klōngel.
klut, klutten, zie: palten.
kluwen, kloun, kloune, kluwen, v. Dale, Kil. kloen; ’n hijle kloune in toeze = een geheel kluwen in de war; opklounen = tot een kluwen opwinden, bij v. Dale kluwenen; ofklounen = van het kluwen afwinden. Oostfriesch klônen, Angel-Saksisch clove, Engelsch clew, Oud-Hoogduitsch kliuwi. Zegswijs: ’t is ’n klountje dat van zulf oflopt, zooveel als: de tijd zal het uitwijzen, inzonderheid: of een meisje (of vrouw) al of niet zwanger is; as ’k droad moar eerst heb den ze ’k kloun wel vienen, fig. = heb ik den draad maar eerst in handen dan zal ik het overige wel uitvorschen. Verkleinwoord klountje, Ommelanden klounje.
knaap, knoap, in: daʼs ʼn knoap = een dikke, groote in zijn soort, bij v. Dale: koning, Synoniem met: kanjer, mōnster, boas.
knagen, knaggen, van: knagen. Zie: knagge.
knal, knil, voor: knal; zie: fut.
knap, knap, voor: eerlijk, braaf, zóó als ’t een man van karakter betaamt; da’s knap van hōm = dat is zóó als ’t behoort, dat is braaf gehandeld; ’n knappe betoaler = een stipte betaler. Als bijwoord in: knap zijk wezen = zeer ziek zijn; knap vrijzen = sterk vriezen, enz. Zuid-Holland knapjes = erg, zeer. Vgl. broaf.
knapbus, knapbus, proppenschieter, bij v. Dale: klakkebus, klapbus, bij Weil knapbus, bij Hfft. (Noord-Brabant) klapbus, Oostfriesch knapbüsse, knallerbüsse, Westfaalsch knapbösse, knallbüsse. (In de verschillende uitspraak vindt men de zeer gewone wisseling van n en l; knepel, Oostfriesch knäpel, uit: klepel; knōflook, Oostfriesch knûflôk uit klûflôk, Nederlandsch knoflook; knuppel, Oostfriesch knüppel, uit: kluppel, Oostfriesch klüppel, bij Weil. knuppel, en: kluppel; knieren = klieren.
knaphandigjes, knaphandegies, (Stad-Groningsch) = knaphandig, vlug en tevens behendig.
knappen, knappen, voor: kraken, bv. van noten; ook het geluid bij het bersten van paardenboonen als zij geroosterd worden. – De uitdrukking: ’n vles wien knappen (of: opknappen), bij Weil. en v. Dale: eene flesch wijn kraken, Oostfriesch ’n fles wîn knappen, wordt gebezigd als men in een goede luim is; ’t zel zoo hard nijt knappen = ’t zal zoo gemakkelijk niet gaan, fig.: ’t zal zoo glad niet glijden.
knapper, knappers, zie: klappers.
knapper, knappert, altijd met olle voorop; zooveel als: oude vrijer, oud dier, of ook: oud voorwerp. Westfaalsch en allen knäpper, Nederlandsch (gemeenzaam.) oude knapper = oude knaap. Zie ook: knagge.
knapscheet, knapscheet, voor: kleinigheid, nietigheid, enz.; om elke knapscheet de hulp van een ander inroepen; zich om alle knapscheten driftig maken. – Ook met betrekking tot een tijd, voor: na verloop van eenige ogenblikken: alle knapscheet, of: knapscheten weer wat anders.
knapschenkel, knapschenkel, voor: bengel, knaap, kwâjongen, een jong mensch die nog niet tot de jongelingen kan gerekend worden. Drentsch knapschink = kleine, guitachtige knaap. Oostfriesch knapsakskerel = Knirp od. Kerl die men in den knapzak kan steken.
knapzak, knapzak, zie: knapschenkel.
knar, knarre, zie: knagge.
knar, knagge, olle knagge, van een oud paard, ook wel van eene oude koe gezegd, en zooveel als: oud en mager schepsel. Van zulke paarden heet het ook: olle knarre, olle bōnkert, en: olle knappert. – knagge = knager, daar het dier geene tanden meer in den bek heeft, van: knagen, Oostfriesch gnagen, knagen, Hoogduitsch nagen, Nederduitsch Middel-Nederduitsch gnagen, Angel-Saksisch gnagan, Noorweegsch, IJslandsch gnaga. Middel-Hoogduitsch genagen, gnagen. – knarre ook Friesch en Overijselsch; bij Wassenb. knarbeen, Kil. knarbeenken, v. Dale knarsbeen, knarsebeen = kraakbeen; Oostfriesch knarre, knar, Hoogduitsch Knorren = dik, vormeloos stuk, worteleinde van een dikken boom, enz.; bij Gijsb. Japix knarre brea = een homp, een stuk hard brood; Engelsch knar, gnar, Schotsch gnarr = kwast in het hout; Noorweegsch knart = knobbel, uitwas, verdikking. Van: knarsen, knersen, Oostfriesch knarren, gnarren; – knappert, van: knappen, in de beteekenis van: eten, bijten, enz., Vgl. knappen.
knarpen, knarpen, kniezen, verkwijnen, “’n mens is hier nijt om altied te knarpen en oet te dreugen.”
knarretje, knartje, zie: kalkountje.
knarsbonk, knarzelbōnkie, (Hoogezand) = kraakbeentje. Vgl. knirselbōnk.
knarsbonk, knirselbōnk, kraakbeen. Vgl. gnōrs, en: knarsen.
knarseltje, knarzeltje, zie: knarzelbōnkie.
knarsen, knarsen, knirsen, knirsêln, het geluid of ook alleen het gevoel wanneer men eten, met zand vermengd, tusschen de tanden krijgt; alsdan zegt men: ’t eten knarst, of: ’t is knarsîg, ook: knirsîg. v. Dale: knarsen, knersen = een scherp malend geluid voortbrengen; op de tanden knarsen; de deur knarst op hare duimen; daarvan: knarsetanden, knersetanden. Oostfriesch gnarsen, Hoogduitsch knirschen (= als bij v. Dale), eene versterking van: gnarren. Hoogduitsch knarren, kraken (van eene deur), en aan den klank ontleend; Zweedsch gnirla = knersen met de tanden.
knarsig, knarsîg, knirsîg, zie: knarsen.
knaster, knastert, gewoonlijk met olle voorop, voor: oud paard, en ook voor: oud man. Zal staan voor: knarser.
knauw, gnau, hap, beet, van een dier dat onverwacht naar iets bijt. Zie: gnauen.
knauwelen, knauêln, knagende kauwen; ook = knabbelen, knagen; frequentatief van: knauwen. Oostfriesch knabbeln, gnabbeln, Nedersaksisch gnaueln, gnabbeln; Zuid-Limburg knauele = knabbelen.
knauwen, gnauen, onverwacht en snel van zich bijten, zooals bv. eene kat doet die geplaagd wordt; ook Oostfriesch; Nedersaksisch gnauen = bijten; umgnauen = van zich bijten, ook Holsteinsch. Het woord zal klanknabootsend zijn. Vgl. knauwen.
knecht, knecht, in bepaalde gevallen voor: eerste knecht bij een’ boer, ter onderscheiding van: middelste: “Ik besteedde mie doar bie Jan Hinders veur knecht.” (Het meervoud van: knecht altijd: knechten; maiden en knechten = dienstpersoneel.)
olle knecht, zie: olle.
knedelen, knijlen, door wrijven of drukken in stukjes breken, verkruimelen. De handeling zelve heeft eenige overeenkomst met: kneden, bv. aardappelen körtknijlen tot voeder voor kiekens. Oostfriesch knullen, knüllen, Hoogduitsch knüllen, knillen, knittern = in vouwen drukken, verfrommelen, enz. Samengetrokken uit: knedelen, frequentatief van: kneden. Vgl. knoedel.
kneep, knepen, (zonder enkelvoud) = streken, listen; dat bin zien knepen = dat zijn weer van zijne looze streken, dat is weer een staaltje van zijne sluwheid.
kneerten, knirtjen, knitjen, kinderachtig zuinig zijn; dingen, beknibbelen bij een koop. Synoniem met: prietjen. (Door het uitvallen der r = knirtjen)
kneertwinkel, knitjewinkel, (Hoogezand) = winkeltje waar men bij kleinigheden koopt, bv. een ons of half ons, enz. Zie: knitjen.
knepig, knepîg, wezen = eene dunne middel hebben, wat vooral bij de vrouwen tot eene fraaie leest gerekend wordt; ’t klijd zit knepîg = het kleed is zóó gemaakt, dat hare lichaamsgestalte goed uitkomt. Nedersaksisch, Holsteinsch kneep = leest, lichaamsbouw.
knetteren, knittêrn, voor: kraken, van dun ijs, zóó, dat er scheuren ontstaan. Die kleine bersten of scheuren heeten knitterscheuren, ook als zij in glas aangebracht zijn. Vgl. knistêrn.
knetterijs, knitteries, ijs van overgeloopen water (oploopend woater), dat nog niet sterk genoeg is, nog nijt holʼn ken. Zie: knittêrn 1.
knetterscheur, knitterscheuren, zie: knittêrn 1.
knetterslag, knitterslag, knetterende donderslag, ter onderscheiding van: rommelende donder. Zuid-Nederlandsch knetterslag. (v. Dale: knitterslag, knetterslag, zonder meer.)
kneus, kneus, meervoud kneuzen = indrukken in ooft; dei appels bin vōl kneuzen; dei appels bin slim kneusd, zij mōssen plōkt west hebben. Hetzelfde wat deuk is in een voorwerp van blik, tin, enz.
kneuter, kneuter, (van Halsema) = tamelijk wel.
kneuterbaas, knuterboas, schertsend voor: knutselaar, liefhebber van knutselen.
kneuterboer, kneuterboer, zie: keuterboer.
kneuteren, knutêrn, knutselen, klein timmerwerk uit tijdverdrijf vervaardigen. Oostfriesch klütern = fijne arbeid verrichten, uit tijdverdrijf iets terecht flikken, timmeren of lijmen, enz., ook Nederduits. ʼt Woord zou samenhangen met het Angel-Saksische clût, stukjes belegsel, wat men op iets smeert of lijmt, en het Noordfriesch klütt = lap, om daarmede iets te flikken, zooveel als: afgescheurd stuk, een brok, waaraan verder het begrip van nietswaardigs, nietigs, onbeduidends wordt verbonden. Vgl. Middel-Hoogduitsch klüterwort = onnut, nietig woord; verklüteren = door allerlei bewerkingen verwarren, verwikkelen. Alzoo zal de l bij ons verwisseld zijn in n.
kneuterig, knutêrg, aardig, lief. van knutselwerk gezegd; zie: knutêrn. (v. Dale: knutterig = aardig, lief.)
kneuzen, knuren, kneuzen, kwetsen, van vruchten; ook = kreukelen. (v. Dale: knitteren, (vruchten) kneuzen, plat drukken.) Verwant met: knarsen, knorren, en het Oostfriesch gnarren, Hoogduitsch knarren, gnirzen, gnurren, gnü̂̂ren, en met: gnattern, gnittern, Groningsch knittern, gnuttern, enz. alle klanknabootsingen. In Westfalen: gneuzen = in een hoopje menschendrek trappen. – Weil.: In de volkstaal te Groningen gebruikt men dit woord voor talmen, futselen, met zijn handwerk niet voortschieten.
kneuzerig, kneuzêrg, vol kneuzen; zie: kneus.
kneuzig, kneuzîg, zie: kneuzêrg.
knevelteend, kniffeltoond, kniefeltoond, nieveltoond, loopen met de teenen naar binnen gekeerd; Oostfriesch knifeltônd, knifeltônig. Van: knijpen. Vgl. schaihakke.
knibbel, knibbels, (alleen meervoud), voor: knieën, in de zegswijs: ’t op zien knibbels verhoalen = op de knieën liggende een moeilijk of lastig werk verrichten. Friesch knibbels = knieën. – knibbelkist = cunnus, zooveel als: bekken van den venusberg. ’t Woord zal samenhangen met: knobbel.
knibbel, knibbel, heel klein stukje; meestal met gijn voorop, en dan zooveel als: niet het geringste, volstrekt niets; ’k heb d’r (van dien overvloed) gijn knibbel van had, waaraan licht, met een handbeweging, wordt toegevoegd: nijt zóó ’n bietje; ’k wijt ’r gijn knibbel (= gijn biet) van = ik weet er hoegenaamd niets van, kan omtrent die zaak niets mededeelen. Oostfriesch knibbel, gnibbel = heel klein stukje, het geringste; verkleinwoord knibbeltje.
knibbelen, knibbêln, kleine stukjes van iets afbreken; wel het doaran knibbeld? (bv. aan dien koek.) Verwant met knabbelen; ’t eerste met de vingers, ’t laatste met de tanden.
knibbelkist, knibbelkist, zie: knibbels.
knibbelschot, knibbelschot, knuppelschot, klein goedje, afval; zoo ook voor kleine munt als dubbeltjes en stuivertjes onder rijksdaalders en guldenstukken.
knie, knei, kneie, knie; kneien (alleen meervoud) in de bōksen, zegt men van een broek, die de vouwen, bij het zitten verkregen, behoudt. Zegswijs: ’n kiend ien knei hebben (Hoogeland) = onnoodige, dwaze zorg hebben, zwaartillend zijn, spottend gezegd.
kniehaam, kneiham, knieholte, Engelsch ham, Maastrichtsch hies, Zuid-Bevelandsch aas van ’t been. Zie: hoksels en vgl. ham. West-Vlaamsch haam, hame = holte achter de knieschijf waar het been buigt, Engelsch ham; Kil. hame, hamme, ham, poples. (De Bo).
knier, kenijêrn, zie: bōchtkenijêrn.
kniesbijter, kniezelbieter, voor: vrek, maar meest schertsend, en in enkele gevallen, wanneer iemand bv. over eene kleine uitgaaf niet kan heen stappen. Synoniem met: kniezoor; zie aldaar. Drentsch kniezebieten = kniezen, treuren.
kniesoor, kniezoor, (kniesoor) = karig, vrekkig mensch; doarin bin ik gijn kniezoor, schertsend voor: daaraan zal ik mij niet onttrekken, dat wil ik graag meedoen (als het iets aangenaams is). Zegswijs: dei doarop zōcht is ’n kniezoor, ironisch voor: die daarop ziet is een kleingeestig mensch, zulk eene (belangrijke) uitgaaf telt men niet. Zuid-Limburg kniesoor = schraapzuchtig persoon. (v. Dale: kniesoor, die voortdurend gemelijk is, een onaangenaam mensch, en: kniezer (gewestelijk): die inhalig, vrekkig is.)
kniestuk, kneistōk, kneistuk, kniestuk, schoorbalk.
kniezen, kniezen, op de tanden = op de tanden knarsen, bij Swaagm.: zich kwellen. Holsteinsch kanstern, gnastern = knarsen, geluid bij het vermalen van iets; Friesch gniezen, Zuid-Deensch gniese = spottend lachen; Noordfriesch gnihsen = wrijven, en: gnisse, gniesen = de tanden laten zien bij het lachen; Nedersaksisch gniesen = den mond scheef trekken. Zie ook: gniezen, en vgl. knars.
knijf, knief, knieft, zie: kniefmest.
knijfmes, kniefmest, kniefmes, knipmes, en ook meer bepaald: een knipmes met krom lemmer dat als snoeimes dienst kan doen. Drentsch knieft = knipmes, zakmes; Friesch, Overijselsch knief, kniefmes; Noord-Holland knijf. Zeeland knijp; Oostfriesch knîf, knîp. Nedersaksisch kneif, kniiv, Noordfriesch kniiff, Engelsch knife, Hoogduitsch Kneif, Deensch kniv, Angel-Saksisch cnif; – Fransch canif = pennemes. Nederlandsch knijf = knipmes, eigenlijk een lang puntig mes of ponjaard, dat men oudtijds nevens het zwaard op zijde droeg.
knijp, kniep, zie: kniepert.
knijpblaar, kniepbloar, (knijpblaar) = blaar door knijpen ontstaan.
knijpen, kniepen, knijpen; ’t knipt’r (= ’t spant’r) = ’t gaat hoogst moeilijk, er doen zich bijna onoverkomelijke zwarigheden op. Ook: de twist is hevig; as ’t knipt en weer knipt = in het ongunstigst geval, in den uitersten nood, ook Oostfriesch Zoo zegt bv. een man: mien vrou is boas, moar as ’t knip en weer knipt, en duvels knipt, bin ik boas.
knijper, kniepert, voor: knijp; in de kniepert zitten = in de engte, in de knijp, in benauwdheid verkeeren, verlegen zijn; v. Dale (gewestelijk) in de knijpert zitten. Zegswijs: as ’t op de kniepert ankomt = als er geen ontkomen meer aan is, als men het niet langer kan verbergen, als men gedrongen wordt, enz.; as kniepert an boord komt = als de nood dringt, als men zich in gevaarlijken toestand bevindt. Wellicht ontleend aan het enteren van schepen en verder overgedragen op een bezoek van den dood. Deensch knibe = klem, engte, nood.
knijphuizen, kniephoezen, zie: knieps.
knijpkoek, kniepkouktjes, kniepkoukies, (knijpkoekjes), eene soort van dunne, ronde koekjes, gebakken van meel, boter en suiker, gelettes, eigenlijk een nieuwjaarsgebak. Daartoe gebruikt men eene soort van neijoarsiezer, waarvan de bladen dus worden samengeknepen. Zie ook: iezerkouktjes.
knijps, knieps, kniepsk, kniepsk, van kniephoezen wezen = hoogst zuinig, karig, vrekkig zijn; Oostfriesch kniepsk = gierig; zij is ’n kniepstuver, zegt men van eene vrouw die niet meer uitgeeft dan volstrekt noodig is; synoniem met: penningzestien. Oostfriesch, Westfaalsch kniepor.
knijpsigheid, kniepsîghaid, karigheid, vrekkigheid; da’s niks as heur kniepsîghaid, zij koft altied van ’t minste. Zie: knieps.
knijpslaapje, kniepsloapke, kort slaapje van een’ zuigeling.
knijpstuiver, kniepstuver, zie: knieps.
knijptang, knieptang, bij v. Dale: nijptang, en: knijptang; men mout hōm (of: heur) mit ’n knieptang de woorden oet de keel hoalen = hij zegt bijna niets, is het tegengestelde van spraakzaam.
knik, knik, soort van leemachtigen bodem, die o.a. de eigenschap bezit dat hij het water niet doorlaat; ook Oostfriesch en volgens ten Doornk. waarschijnlijk uit: klik, Middel-Nederduitsch klick = potaarde, leem. Bij van Halsema: knick = harde onnutte aarde. Zie ook: knipklei. Bij H. Kremer bl. 370 vindt men: “Bij Opwierde, enz. is de grond op de wierde ongemeen vruchtbaar; ten noorden bestaat de bovengrond uit goede kleiaarde, doch op een’ voet diepte komt men op knikaarde.”
knikkeren, knikkêrn, fig. in: hij knikkert wis = hij is voorzichtig in zijne handelingen, hij neemt zich wis, berekent alles goed, weshalve zijne ondernemingen zelden mislukken. Engelsch to nick = juist treffen.
knikkerjong, knikkerjōng, schimpwoord, voor: kleine jongen, kwâjongen; bist ’n knikkerjōng, zooveel als: gij wordt nog niet geteld, gij zijt nog te klein en te zwak om u met mij te meten.
knikkerkuil, knikkerkoel, (knikkerkuiltje); zie: koel.
knikkerkuilen, knikkelkoeltjen, zie: koeltjen.
knikzak, knikzak, voor: bultzak. Eigenlijk = nekzak, zak dien men op den nek draagt; knik, van: nek, met proth. k. Nederduitsch knik, gnik, nik; Kil. ghenik, nack, neck, enz. Vgl. nek, en: niknak.
knip, knip, het honderdmaal rondwentelen van den haspel wordt door zeker geluid, dat men knippen noemt, aangeduid; ook Drentsch Zulk eene hoeveelheid garen heet een knip, en, van den haspel genomen, roof, elders: knekkel. In Holstein heeft één stuk tien bind, en één bind twee knip. Zie: keuninktjen.
knipgewicht, knipwicht, Aldus noemen onze timmerlieden een hefboom van de 2e soort, bestaande uit een boom of spier waaraan een beugel of eene kram is bevestigd, om daarmede zware voorwerpen op te heffen of te verplaatsen. Gebruiken zij, en inzonderheid doen dit de steenhouwers, daartoe alleen eene spier, om bv. zerken uit den weg te werken, overzied te heveln, dan noemen zij dit hevelstok.
knipje, knipke, knipbeursje, zij het heur knipke verloren; zij het ’n zulvêrn knipke koft. (v. Dale: knipje = knipbeugeltje.)
knipklei, knipklei, bij H. Kremer: eene grondsoort in de provincie Groningen. (Wellicht hetzelfde als: knik; zie aldaar, alsook: vaalland.)
knipnagel, knipnoagels, in: op knipnoagels zitten = als op heete kolen zitten, ongeduldig zijn wanneer men moet en niet langer kan blijven, of wachten. – knipnagel, eigenlijk de punt van een hoefnagel die uit de hoef steekt en dan afgeknipt wordt. Hier ook = nageltje, waarmee het zoolleer van schoenen wordt beslagen, en die binnen den schoen wordt afgeknipt.
knipogen, knipoogtjen, knipoogen, pinkoogen, pinken; hij knipoogde mie tou, ik zōl ʼt moar zeggen; dat knipoogtjen van hōm is niks as ʼn anwenst. Oostfriesch knipôgen = de oogen dicht toeknijpen. Zie: jen.
knippen, knippen, in: op doem knippen = met duim en lange vinger een klappend geluid maken, dat zooveel zeggen wil als: ik heb het gewonnen! ik ben geslaagd, hoezee! enz. Zie ook: klōntje, en: knip.
knippertje, knipperke, in: ʼt is op ʼt knipperke (bv.) dat zij komen = wij kunnen ze elk oogenblik verwachten. (v. Dale: het is op het nippertje = de zaak lijdt geen uitstel; ook: gij hadt geene minuut later moeten komen). – ʼt Eene van: knijpen, ʼt ander van: nijpen. Zie ook: kant en: tik.
knipscheet, knipscheet, zie: knapscheet.
knisbak, knisbak, timmermanswoord; eene soort van langwerpige bak om latjes onder eenʼ hoek van 45 graden door te zagen, opdat die stukken voor raamwerk juist aaneensluiten; dat doorzagen heet knissen. – Kil. knisschen = breken, aan stukken breken; Oostfriesch gnîsen, knîsen = splijten, gapen, bv. van eene gapende wonde, scheuren, enz.; met knijzen, kniezen van denzelfden oorsprong. Vgl. De Bo: verstekbak, art. verstek.
knissen, knirsen, knissen, timmermanswoord, en zooveel als: een raam samenstellen uit vier gelijkbeenige trapezia; eigenlijk hetzelfde als: knissen. Zie ook: knisbak, en: knarsen.
knister, knistêrt, (Stad-Groningsch); krentebroodje van grof meel: ʼn vijrdaits knistert. Vgl. Zuid-Deensch gnise, Zweedsch gnisla = met de tanden knarsen, en het Groningsche knirsêln, enz.
knisteren, gnistêrn, knistêrn, voor: knappen, knarsen, bv. wanneer ons zand tusschen de tanden komt; Oostfriesch. gnîsen, knîsen = knarsen; hê gnîst mi de tanden; Nedersaksich gnastern, gnistern = knarsen, het geluid waarmede eene vermaling of vermorzeling vergezeld gaat; Hoogduitsch knistern, knirschen; Holsteinsch knastern, gnastern, knirschen; Engelsch gnash, Angel-Saksisch cnysan, cnyssan = fijnstooten, vermorzelen; Deensch gnistre, Zweedsch gnizla, Noordfriesch gnieschen, knieschen = knarsen, met de tanden, of ook, als men op iets hards bijt. Kil. gnistern, knersen, knarsen, knirsen, knischen, knarselen = knappen, knarsen. Bij Bilderd.: kneisteren = knetteren, knappen; “Wanneer de schrikbre vlam door loof en takken kneistert.” – Het woord is aan den klank ontleend. Zie: kniezen.
knistêrn = knittêrn, bij v. Dale: knetteren, een fijnen en helderen trilklank doen hooren; het vuur, ook: in ʼt vuur geworpen zout, knettert. – Hoogduitsch knistern = vonken verspreiden; Deensch gnist = vonk; Zweedsch gnistra = fonkelen, knetteren; Oostfriesch knattern, knätern, knetern.
knitteren, knittêrn, liegen; “Wat kon dei Oostfraize knitrn!”
knobbig, knobbîg, knobbelig. Holsteinsch knubberig, van: knub, soort van knop; Engelsch knob, soort van verhevenheid op de huid, bultachtige hoogte, bv. op de handen; Oostfriesch knubbe = Nederlandsch knobbel.
knobus, knobes, (Niezijl), in: veur de knobes kriegen = van iemand eene strenge vermaning ontvangen.
knoedel, knoedel, noedel, voor: ineengefrommeld voorwerp: de schötteldouk legt in ʼn knoedel op de toavel. – Ook = balletje, klompje van meel en stroop (Ulrum). Bij v. Dale: knoedel = meelballetje in de soep, (ook Zuid-Limburg); deegklomp in water, vleeschnat, enz. gaar gekookt; Oostfriesch knidel, Hoogduitsch Knödel, grof rond wittebrood of meelgebak. – Van: kneden = door drukken met handen, voeten of werktuigen eene weeke stof, bv. deeg, leem of klei bearbeiden, ook: zoodoende tot een vorm bewerken; Nederduitsch Middel-Nederduitsch Kil. kneden. Oud-Hoogduitsch chnëtan, cnëtan, Middel-Hoogduitsch kneten, knëtten, Angel-Saksisch cnëdan, en zou van een oorspronkelijk Germaansch werkwoord gnidan, knidan, Opperduitsch gnitan, chnitan, afstammen. – Het liefkoozingswoordje der moeder tegen den zuigeling: lutje noedel staat voor: kleine knoedel, evenals: knûdel (Westfaalsch) = Nudel (meelballetje) (Hoogduitsch) Vgl. ʼt Hoogduitsche Knödel, Knauel, Knäuel en zie: knoedeln.
zooveel als: ineengedrongen persoon, vooral van vrouwen gezegd.
knoedelen, knoedêln, knötteln, knottêln, fommelen, frommelen, onordelijk samenvouwen, samendrukken. Oostfriesch knudeln, knüllen, knullen. Hoogduitsch knüllen, knillen, knittern. Weil.: knuidelen, knoedelen, iets in kronkelige of wanstaltige vouwen maken, is in Groningen in gebruik. Drentsch knötterg = gekreukt, verfrommeld. Zie: knoedel, knul, knuren, knütern en knöt, alsmede v. Dale art. knitteren.
knoest, knoestje, Zie poer.
Knollenboeren, knollenboer, schimpnaam der inwoners van Haren. Aldus omdat aldaar veel rapen (knollen), als tweede vrucht na rogge, verbouwd worden en bekend onder den naam van Harender knollen; zie aldaar.
knollenboter, knolbotter, boter van koeien die met knollen of rapen gevoed worden; zij is hard en heeft een sterken smaak.
knollenschil, knolschil, Hieronder verstond men, een zestigtal jaren geleden, een afzonderlijk plooisel, dat op het voorhemdje (= overhemd) werd gedragen. Aldus geheeten, omdat het wel wat op eene soort van kurkentrekker geleek, zooals men dien verkrijgt door eene knol in zijn geheel af te schillen.
knollensnijder, knollensnijder, zie: knolsnieder.
knooi, knooi, voor: letsel, kreuk, beschadiging aan een voorwerp; ʼt het ʼn lelke knooi kregen. Men zegt het ook wanneer iemand door ziekte, enz. is verzwakt, en zooveel als: zijn lichaam heeft kreuk geleden. (v. Dale: hij gaf hem een duw en een knooi (gewestelijk).
knooien, knooien, tobben, slooven, zwoegen, lang en zwaar werken, zonder merkbaar of in ʼt geheel niet vooruit te komen; de boerenarbeider moet er tegen knooien om voor zijn gezin den kost te verdienen; hij arbaidde en knooide altied an, en doch most hij van ploats of. Drentsch knooien = met groote moeite iets verrichten, vooral als zulks weinig waarde heeft. Nedersaksisch knojen = grove arbeid met ijver verrichten. – Ook: iemand knooien = drukken, duwen, mishandelen, en fig. = onderdrukken, den baas over hem spelen. Alsmede: zōk knooien = zijne gezondheid benadeelen. – Hetzelfde woord als: knoeien, met gewijzigde beteekenis; knooier = knoeier.
knooier, knooier, zie: knooien.
knooierij, knooierei, knooierij, het knooien (zie aldaar) – Ook = knoeiwerk, en: knoeierij.
knook, knoaken, (zonder enkelvoud) = beenderen, knoken; dikke knoaken hebben = een grof beendergestel bezitten; ook van menschen gezegd. Oostfriesch, Nedersaksisch, Holseinsch, Noordfresch knake = bot, been, ook = knokkel. Vgl. ʼt Hoogduitsche Knochen.
knoop, knup, knoop, in een’ draad, touw, enz.; ook Drentsch.
knoop, golden knoopkes, (gouden knoopjes); de Ranunculus acris; ook Oostfriesch Zie: golden.
knoop, knoopen, in: ééne (of meer) vles wien achter de knoopen (dat is in ʼt lijf) hebben. (Wordt nooit gezegd: hij het zooveul bōrrels achter de knoopen.)
knoopdoek, knupdouktje, (knoopdoekje); dun doekje dat de vrouwen zich losjes om den hals knoopen, tegen de koude; Overijselsch knuppeldoekje.
knoopschoen, knoopkeschounen, vrouwenschoenen die door middel van eene rij knoopjes worden vastgemaakt.
knop, knopkes, oorbelletjes. Ook elders: knopjes.
knop, knop, de huls met het zaad der vlasplant. Ook als verzamelwoord: de knop brengt van ʼt joar zoo goud as niks op = er komt bijna geen zaad van, (1894).
knopen, knuppen, (Oldampt, Goorecht) = knoopen (werkwoord).
knopring, knopringen, zie: ploatringen.
knopspeld, knopspellen, (knopspelden) = gouden spelden met eene bewerkte knop, die bij een oorijzer, aan weerszijden van het hoofd, worden gedragen. Vgl. ploat.
knopstoel, knopstoulen, de eenvoudigste soort van stoelen, nl. met biezen zitting en rechte rugleuning waarvan de stijlen zijn voorzien van gedraaide knoppen. Bij geringe lieden worden zij nog algemeen aangetroffen.
knor, gnōrs, knōrs, kraakbeen, van een geslacht dier. Halma: knor = de meest kraakbeenachtige deelen der beenderen. Kil. knarbeenken, knorspelbeenken; Oostfriesch gnister = kraakbeen. Bilderd.: knorsen, klanknabootsend geluid van krakende beengewrichten. Vgl. het Middel-Nederlandsche gnorren = knorren, van varkens. Zie: gnistêrn.
knōrren en bōnken, noemt men een partijtje vleesch dat voornamelijk bestaat uit botten en kraakbeen. Oostfrisch knarre, knar, Hoogduitsch Knorren = dik, vormloos stuk, een klomp, enz. (v. Dale: ʼt is al knorvleesch (kraakbeenig vleesch) = ʼt zijn al knorren en beenen.)
knors, knōrs!, bij een notenspel zooveel als: hou de voeten gesloten aaneen! knōrs stoan = met aaneengesloten voeten moeten werpen waardoor de kans van treffen vermindert.
knorsbonk, knirselbōnk, kraakbeen. Vgl. gnōrs, en: knarsen.
knot, knöt, knot garen, zekere hoeveelheid garen, van den haspel genomen en ineengedraaid. Zie ook: knoedel en dōddel.
knuffel, knōffel, onzachte stoot, duw, gevoelige druk, neep; mouder het heur ʼn knōffel geven; doar hest ʼn knōffel, wicht! Zie: knōffêln.
knuffel, knōffels, (Ommelanden) = polsmoffen, moffen met een’ halven duim, om het opschuiven te beletten.
knuffelband, knōffelband, (Laurm.), band door het bijgeloof van verscheiden draden gemaakt. – Ook te Grijpskerk is het knōffeln, waarvoor men ook bestrieken zegt, zeer goed bekend. Heeft iemand, die wat bijgeloovig is, arm of been verrekt of verstuikt, dan vervoegt hij zich bij een persoon, die het knōffelen en bestrieken doet; het bezeerde deel wordt betast, gestreken en geknōffeld, onder ʼt opzeggen van een daarop betrekking hebbend rijmpje, waarna er een doek of zoo iets, wat men knōffelband noemt, om gewonden wordt.
knuffelen, knōffêln, drukken, ruw betasten, al stootend bevoelen, licht duwen; doe mōst mie nijt zoo knōffeln; Sequa het mie oarig knōffeld; ik kon dat geknōffel nijt langer oetstoan. Noord-Brabant knuffelen; Zuid-Limburg knoevele = betasten, wrijven, enz., Oostfriesch knuffen, knuffeln, knüffeln; Holsteinsch karnüffeln, Westfaalsch knüffeln = met gebalde vuist slaan; Oud-Hoogduitsch knuffen, Hoogduitsch knüffeln = drukken, kneuzen; Zweedsch knuffe, Oud-Noorsch kneve = knuist, vuist. (v. Dale: knuffelen, ruw schudden, ruw drukken, rukken.)
knuffelig, knōffêlg, wordt van de hand gezegd, als de vingers stijf zijn van koude, wanneer men ze niet niet naar eisch kan buigen; mien hand is of: de vingers bin mie knōffêlg, ik ken nijt schrieven. (v. Dale: knuffelig = verstijfd van koude.)
knuffelkont, knōffelkōnd, schimpwoord, meestal schertsend tegen meisjes of vrouwen die iets zeer onhandig doen, die zulk werk als met knuffelige vingers verrichten en daardoor het voorwerp, dat zij onder handen hebben, knuffelen.
knuist, knoestje, zie: bōdden.
knul, knul, schimpwoord voor: sul, zeer eenvoudig, onnoozel mensch. alleen van manspersonen.
knul, knul, schimpwoord voor: hals, bloed, stumper, bloodaard, en als versterking: laffe knul; ʼt is ʼn knul van ʼn kerel; bist ʼn knul van ʼn vent; boerenknul = boerenlummel, boerenknecht. Synoniem met: kloot. (v. Dale: knol, elders knul, en dan niet immer in kwaden zin: ʼt is een rijke knul; knul = stumper, onnoozele.) Oostfriesch knulle, knul, fig. dik, grof en ruw mensch; ʼn knul fan ʼn kerel, ook Nederduitsch, Middel-Hoogduitsch knolle; Nedersaksisch knulle = een lomp, ongeschikt stuk; een Barger Knull = een onbeschaafd mensch. Zie ten Doornk. art. knulle, alsook: goele.
knuppel, knuppel, het dwarshout van een rijtuig waaraan de strengen worden bevestigd, en zoo den last kan worden voortgetrokken. – Vgl. anjuk. – Weil.: In Groningen noemt men de kleine klosjes waarop het kloostergaren zit welke men tot speldenwerk gebruikt, knuppels.
knuppel, knubbel, voor: knuppel. Omgekeerd wordt knippel en knippeltje voor: knibbel en knibbeltje gehoord. Vgl. ook: kobbeltjebuitêln.
knuppelbataillon, knuppelbatteljōn, schertsend voor: knapen en meisjes die nog schoolkinderen zijn, die in allen gevalle nog als kinderen aangemerkt en als zoodanig behandeld worden.
knut, knuut, gnuut, soort van vliegend insect, eene zeer kleine vlieg, die hier slechts in Augustus wordt waargenomen, en alleen als soortnaam in gebruik. Vgl. Nedersaksisch. gnid, Engelsch gnat, eene soort van vlieg, overeenkomende met onze neefies; Oostfriesch gnid, gnud, gnûd = allerlei klein goedje. (Groningsch kriel en schröt), en voorts = allerlei kleine vliegen of mugjes, inzonderheid de kleine Zomervlieg (Kriebelmücke) simuiia reptans.
knutselen, knutsêln, zie: hutsêln.
kob, kōbben, zie: kōffen.
kobbe, koap, koab, kaap, kobbe, de larus fuscus of haringmeeuw, die vooral op Rottumeroog nestelt en den strandvonder aanzienlijke voordeelen oplevert. (Vóór eenige jaren is men begonnen hem ook op Borkum te lokken door hem er een rustig verblijf te verzekeren. Oostfriesch kobbe. sêkobbe, Helgoland kobb, Noordfriesch kub, v. Dale kobbe = zilvermeeuw, haringmeeuw; Friesch kobbe, zeekobbe = zeehen, zeeduif, zeemeeuw; Engelsch cob = meeuw, seacob = zeemeeuw; Kil. kobber = columbus. – In Zeeland is: kobi, een roofvogel met bruinzwarte veeren en veelkleurigen kop. Zie ten Doornk. art. kobbe.
koddebeier, körtbaier, koddebeier, bezoldigd opziener der jacht en visscherij, waarvoor nu: jachtopzijnder. Het woord is nu reeds zoo goed als verouderd. Zuid-Holland koddebaaier = houtvester, opzichter der jacht en visscherij. Kil. kodde, kudde, kodse, kudse, Schotsch cud = knots, Engelsch cudgel = knuppel, Oud-Friesch kuda = knots, dikke knuppel, en: baier, van: baiêrn = slingeren, dus = knotsdrager of stokzwaaier. Wat de invoeging der r betreft, vergelijk har, ber, enz.
koddegaren, koddegoaren, zekere soort van grof wollen garen.
koddel, koddel, zeker landbouwwerktuig. Te Stedum te verkoopen (1886) “kapwagen op riemen, 1 ploeg, 2 ijzeren eggen, koddel met ijzeren stel”, enz.
koe, kou, koe, meervoud kouien; koien (Westerkwartier); kōjen (Marne); kuien (Stad-Groningsch); verkleinwoord: kouke; koike; kouchien; kuike; kuichien. De uitdrukking: ’t is altemoal kou (met den nadruk op het woord) zooveel als: naar de kenteekenen te oordeelen bezit die koe alle eigenschappen van eene beste melkkoe; dat moet eene volmaakte koe zijn of worden. Vergelijking: rood as ’n kou, van kleeren, zooveel als: vuurrood; dōm as ’t achterèn van ’n kou = aartsdom. Spreekwoord: Dei plait om ’n kou Geef lijver ijn tou = Een mager vergelijk is beter dan een vet proces. Oostfriesch Froger hêt ’t: pleit nig um ’n kô, gif lêfer ên to, man nu hêt ’t: pleit nêt um ’n kô, gif lêfer twê to. – ’t Is gijn kou bie over hals = de zaak is niet zoo erg, ’t verlies, of: de ramp is gering, ’t zal weinig hinderen. – De kou is vergeten dat ’e kalf west het (het is de koe vergeten dat zij kalf geweest is) = bejaarde menschen (en vooral worden ouders bedoeld) bedenken niet genoeg dat zij ook eens jong zijn geweest en miskennen maar al te dikwijks de eischen der jeugd; ook Holsteinsch. MeursGijn vrou zoo riek of zij is kou’s geliek; ook Oostfriesch. – Dei de kou heurt, krigt (of: gript) hōm bie de horens = die belang bij de zaak heeft moet zich er mee bemoeien. Drentsch Dee de koe heurt krig hom bij de steert of bij ’t hoorn = die het meeste belang bij de zaak heeft, trekt ze zich aan. – Wat helpt as kou ’n emmer vol melk geft en (hij) smit’ mit hakken weerom, zooveel als: wordt er al veel verdiend maar het geld verbrast (als weggegooid), dan blijven de menschen toch arm; Oostfriesch Wat help ’t, wen de ko ’n emmer ful melk gift en smit hum wër um. Zie ook: snip-snap-snōrren.
Hollandse kouien (koien, of: kuien). Zoo noemt men in de Ommelanden de melkkoeien die des voorjaars, na gekalfd te hebben, hier worden opgekocht en in Holland, meest te Leiden, aan de markt worden gebracht. Gewoonlijk zijn het de beste van onzen veestapel. Dat opkopen geschiedt in den regel eenige weken vóór Mei, den tijd der aflevering.
koebalk, koubalk, de zolder of zoldering boven de stalling der koeien, of het kouhoes. (klemtoon op: balk.)
koebat, koubat, zie: bat.
koebeest, koubijst, (koebeest), meervoud koubijsten, voor: koe, elk dier dat tot de koeien moet gerekend worden. Vgl. bijsten.
koedeur, koudeur, (klemtoon op deur) = deur van het kouhoes. Zie: banzerdeur.
koegang, kougang, koegang, (in geschrifte koegang), klemtoon op: gang = kougange; zie: achterdeel.
koeherder, koeheer, (Westerwolde) = koeherder, Drentsch beestheer. “Deze zonderlinge benaming geven onze ZO. hoekers aan een vrij talrijk corps kinderen van 8-13 jaar, wier eenige bezigheid van Mei af tot medio November bestaat in ʼt hoeden der koeien.” Brieven uit Westerwolde (1871). Verbastering van ʼt Hoogduitsche Kuhhirt.
koehokkeling, koehokkeling, (in geschrifte) = hokkeling van het vrouwelijk geslacht. “Boeldag te Saaksumhuizen van een negenjarige veuldemerrie, 2 Holl. koeien en 10 beste hokkelings waarvan 7 koehokkelings.” enz., (1895).
koehuis, kouhoes, zie: achterdeel, en: koubalk.
koehuisdeel, kouhoesdele, zie: achterdeel.
koeien drijven, koujendrieven, zie: peerdedrieven.
koeienblaas, koubloas, de pisblaas van een rund.
koeiendief, koudijf, (koedief); schimpnaam der inwoners van Termunten.
koeiendrijver, koujendriever, kouiendriever, zie: peerdedrieven.
koeiengeld, kougeld, de som, voor eene koe ontvangen; “’k vuilde of ’k mien portefulie mit ’t kougeld nog har.”
koeiengroep, kougroup, kougroupe, zie: group.
koeienjongen, koujungs, (Westerwolde) = jongens die de koeien hoeden. Vgl. koeheer.
koeienschijt, kouschiet, koestront, koeienstront; Kil. koeschitte, koemest, koestront.
koeienschip, kouschip, elk schip waarmede koeien naar Holland vervoerd werden; thans geschiedt dit per spoor.
koeienschot, kouschot, de afschutting in den stal tusschen de koeien.
koeiensmeer, kousmeer, rundervet. Vgl. smeer.
koeientiet, koutit, tepel van den uier eener koe. Rijm: Ik wil joe vertellen Van olle kou vellen, En jonge kou titten, zooveel als: pas op, ik begin te vertellen, of: daar komt eene vertelling. Eigenlijk behoort er bij: Doar mout ’n maid zeuven joar onder zitten. Het geheel zegt oorspronkelijk zooveel als: ziehier de lijdensgeschiedenis eener boerenmeid; ook Oostfriesch.
koeientong, koutōng, tong van eene koe of van een os; ook stofnaam: wie hebben van middêg koutōng eten.
koek, kouk, kouke, koek. – ’k heb d’r kouk (ook: toart) van had = ’k heb de nadeelige gevolgen er van ondervonden, ’t heeft mij leergeld gekost. Vgl. kool, en: taart, bij v. Dale.
Gröneger kouk, koek die in de stad Groningen gebakken wordt. Daarbij dient gevoegd dat zij nog altijd haren ouden roem handhaaft en het platteland er de vlag voor moet strijken. Wat den vorm betreft wordt de gewone koek altijd in lange strepen verkocht, de dubbeltjeskouken zonder sucade; de dreistuverskouken, grooter dan de vorige en van buiten met sucade, en eindelijk de vijrstuverskouken, nog weer grooter, ruim van sucade, enz. voorzien. Zie ook: endelkouk.
koekblok, koukblok, zie: koukhouen.
koekeloeren, koekeloeren, met geduld naar de komst van iemand uitkijken; ook: in behagelijke rust voor ʼt raam zittende zien wat op straat voorvalt; ʼk zit hier al te koekeloeren en zij kōmt moar nijt; zij zit doar de godganse noamiddêg veur ʼt glas te koekeloeren. “Maor daor ston ʼk allèn ien ʼn gang te koekeloeren en wis niks van waor ʼk hen mos.” Weil. koekeloeren = een eenzaam leven leiden, te huis blijven, en voorts werkeloos zijn; bij v. Dale = leeg, werkeloos zitten en uitkijken; Overijselsch = kijken, uitkijken, bv. naar de komst van iemand; Limburg = halsstarrig in eene zelfde richting blijven zien, gedachteloos staren; Oostfriesch = loerend uit een venster zien; Nedersaksisch eigenlijk heimelijk toekijken; ook: lang en vergeefs wachten, in de gevangenis zitten en kijken. In Holstein hoort men ook dit woord, maar meer: konkeluuren = lang en vergeefs wachten en tevens aan de plaats waar men is, gebonden zijn, gelijk eene aan het spinnenwiel zittende vrouw die hare dagtaak moet afmaken vóór zij vrij is; Kunkel = spinnewiel, en dus: konkeluuren zooveel als: bij ’t spinnewiel zitten turen. Deensch kukelure = daarheen zitten te droomen; ook: thuis blijven. In Denemarken en Zweden noemt men de watersnippen: koekeloerer. – Vrij zeker hebben wij hier aan een’ pleonastische vorm te denken, nl. aan ’t Hoogduitsche gucken (= kijken, Zuid-Limburg koeken), en: loeren; oudtijds = scherp op iets toezien.
koekerd, koekert, (Hoogeland) = guit, snaak, oolijkerd.
koekhakken, koekhakken, zie: koukhouen.
koekhouwen, koukhouen, (koekhouwen) = koukhakken = kouksloagen, in geschrifte koekhakken, bij v. Dale = op zekere behendige wijs den koek op een blok te hakken (kermisspel, elders koekkappen.) – Hier eene soort van spel om strepen (Groninger) koek met een hakbijltje, handbiel geheeten, of ook met eene slingerbiel in de lengte door te hakken, zelfs wel met een ouden sabel, in welk geval er twee of meer koeken op elkander gelegd worden. Het blok, waarop men de koeken hakt heet houblok, of koukblok, in geschrifte koekhakblok. Het spel bestaat hierin, dat men elkander uitdaagt, ’t zet, een koek in (bv.) twee sloagen door te hakken, waarop ook wel nokken worden toebedongen. Dit zijn nl. stooten met het andere eind van de bijl, om de dammen tusschen de gemaakte gleuven te doen verdwijnen; hiervan het werkwoord nokken. Ook rekent men bij halve sloagen, dat zijn die, welke met ééne hand of met de linkerhand worden gedaan. Voorts wordt het ook verricht door den steel tusschen de beide voorste vingers te houden, of om op één been staande den arm onder het andere been door te steken, (onderbijntjes), als blindeman, enz. – Vroeger was het koukhouen hier ook op bouldoagen algemeen; thans wordt het bijna nergens meer toegelaten, wat reeds in de annonce wordt vermeld.
koekoek, koekoeken, de iris of zwaardlelie, eene waterplant.
koekoek, koekoek, in de uitdrukking: dat dankt joe de koekoek! (of – de deksel!de doezend!de dood!de weergoa!de dore en ruw weg: – de donder!de duvel!de bliksem! of alleen: dat dankt joe!) = dat zal waar zijn! ook: dat zoudt ge wel willen. Zegswijs: hij zel de koekoek wel nijt weer heuren = hij beleeft het vast niet dat de zomer en de koekoek komt, inzonderheid van een teringlijder gezegd; ook in Holstein. – Van iemand die met zijne handen in den zak loopt zegt men spottend: hij ’s bang veur de koekoek. Zie ook: horendoren-kroepoet.
koekoekshooi, koekoekshooi, (Ommelanden); hooi, dat vóór Sint Jan (24 Juni) gewonnen wordt.
koekoeksspog, koekoekspei, koekoekspeeksel, kikkerspog, lenteschuim: een wit schuim dat men in de lente en den zomer op sommige planten aantreft, zijnde het sap der planten, dat de vloosprinkhaan of het schuimbeestje als masker uitzuigt en als schuim van zich geeft. (v. Dale art. kikkerspog.)
koekslaan, kouksloagen, zie: koukhouen.
koektafel, kouktoavel, kouktoaveltje, tafeltje op eene kermis, enz., waar men koek en andere kleinigheden verkoopt; dei man stait doar mit ’n kouktoaveltje.
Koekvreters, koukvreters, schimpnaam voor de inwoners van Ezinge en Sauwerd.
koemest, koumis, (= koemest) = mest van runderen.
koenavel, kounavvêl, kounaffêl, (koenavel), schimpwoord voor: hals, bloed, domkop, enz. (Westerkwartier Fivelgoo).
koer, kuur, zie: kiekert.
koeren, kuren, turen, met één oog staren op eenig voorwerp, gelijk bij het schieten plaats heeft, en zoo ook = mikken (ook Oostfriesch; hij kuwet goud = hij legt het geweer goed aan, raakt wis. ’t Woord sluit dus oorzaak en gevolg beide in. Kil. koeren, ’t oude coeren, cueren = kijken, gluren, begluren, bespieden, enz.; Oostfriesch küren, Saterlandsch kürje, Middel-Nederduitsch kuren. – Ook heeft het woord, evenals het Oostfriesch de beteekenis van: om scherper te zien de oogen meer of min toeknijpen. Vgl. v. Dale: kuren, gluren, pinkoogen, knipoogen. Volgens ten Doornk. één met: küren, kören (ons: keuren, kiezen) vooral in de beteekenis van: met het oog onderzoeken, zorgvuldig bekijken, er scherp naar zien om tot eene keus te geraken; Hoogduitsch kiesen = zien, waarnemen (Grimm), Middel-Nederduitsch kesen, keisen.
koerier, kerijr, kerair, koeraier, in de uitdrukking: in ’n kerijr iets verrichten = snel, zonder rusten of slechts één oogenblik op te houden; ook = spoedig, in een oogenblik; Noord-Brabant in een koerier; “Ien âin koerâier wazze deur verheerdhâid oet zien sloppen en roamde tegen ’n stoapel potten en pannen ien ’t veurhoes dat diggels hom achternoa vlogen.”“hai nuimde ’n haile rommel raore naomen ien ain kerair op.”
koerogen, kuuroogen, pinkoogen. Zie: kuren, en kuuroogd.
koeroogd, kuuroogd, wezen = steeds schijnen te pinkoogen, door gewoonte of te groote oogleden. Oostfriesch kü̂̂rôgen = pinkoogen, turen met half geopende oogen. Zie: kuren 1.
koers, koers, In de Ommelanden zegt men: dat gait ’n koers oet = dat neemt eene harde vaart, in eig. beteekenis van een rijtuig dat snel afrijdt; en fig.: dat zal er op los gaan: “’t gong ’n eerlieks koers oet” (Marne) = ’t ging er omweg, men maakte veel drukte, had veel pleizier, enz.; elk gait zien koers = (in dat huisgezin) doet elk wat hij wil; boeten koers wezen = in een ijlenden toestand zijn; ’t is oet de koers = de naaste weg loopt daar niet voorbij, zooveel als: men moet uit den koers sturen om dat punt aan te doen; hij gait zien olle koers weer = hij doet alles weer naar ouder gewoonte, zoowel in ongunstigen als in gunstigen zin.
koesen, koesken, dutten, slapen, beperkt zich bijna alleen tot de kindertaal, van moeder tegen zuigeling: koeske die! = slaap, lieve! Zie: koesen.
koesen, koesen, koetsen, (wederkeerend) = koest wezen, zich stil, rustig houden: koes die! of: koets die! tegen een’ hond. Noord-Brabant zich koes houden = stil houden Kil. koetsen; ’t Fransche couche, Hoogduitsch kuschen. (v. Dale: zich koesen = zich nederleggen, het Fransche se coucher.)
koesjebes, koesjebeien, de bessen van den gemeenen sneeuwbal, Viburnum Opulus; v. Hall. Neerl. Plantensch. bl. 104.
koeskassen, koeskassen, zie: koeskas.
koeskoes, koeskas, dooreengemengde spijzen, wanneer men niet gewoon is die samen te vereenigen tot één schotel, en ze daarom met zekere minachting noemt, zooveel als: een mengelmoes; koeskassen = koeskas maken; hij koeskast ’t al deur ’n kander en moakt ’r ’n proeksel van. Overijselsch koeskas = mengsel; koezen = mengen, hutselen; Zeeland koeskoes = dooreengemengd; Oostfriesch kûskass, en: kûskassen (= ’t Groningsche). (v. Dale: koeskoes, een mengsel van verschillende soorten van vleesch en groenten, enz. en zou eigenlijk de naam zijn van het echt nationaal gerecht in Marokko en Barbarije.) Zie: Dozij, Oosterlingen, bl. 53, 54.
koeteren, koetêrn, (Woltersum) = babbelen.
koets, koets, (Stad-Groningsch), voor: bed, bedstede; wie hebben zōkke groote koetsen = ruime bedsteden. Meer algemeen is de uitdrukking tegen kleine kinderen: ’k zel dei in dein koetske leggen nl. in een wiegje. Wellicht een verbastering van ’t Fransche couche; verkleinvorm koetske.
koetspaard, koetspeerd, zie: driest.
koetswagen, koetswoagen, koetsewoagen, voor: koets, ter onderscheiding van: rijtuig zonder kap, het bovenstel rustende op leeren riemen. Zeer oude menschen herinneren zich ’t nog zeer goed dat niet één boer van ’t Oldampt, noch van ’t Hoogeland er een koetswoagen op nahield. – Kil. koetswaghen; Oostfriesch kûtswagen, Hoogduitsch Kutschwagen. Spreekwoord: Men wordt eerder van ’n strōntkoar overreden as van ’n koetswoagen, fig. en zooveel als: met wezenlijk voorname lieden is doen te hebben, van gewaande grooten, parvenu’s, kan men eene onbeschofte behandeling verwachten. Oostfriesch Man word êrder fan ’n meswagen oferfaren, as fan ’n koêtswagen oferjacht.
koeveren, keuvêrn, geld overhouden en opleggen, zijne bezitting steeds vermeerderen. Wordt alleen gezegd van personen die totdusver niet meer hadden dan hun brood, maar nu beginnen iets op te leggen. Drentsch ankeuveren = aanwinnen, aan de beterhand komen. Noord-Holland verkoeveren, en: verkoevereeren; Kil. koeveren, koevereren = winnen, verwerven, verdienen; Middelnederlandsch coeveren, coevereren = vermeerderen, den voorraad doen aangroeien.
koevoet, kouvout, koevoet, ijzeren hefboom.
Koevreters, kouvreters, bijnaam der inwoners van Muntendam.
koeweide, kouswaid, kouswaide, zie: schoapswaide.
kof, kōffen, knōffels zie aldaar. (Auwen: kobben, ook koffen zijn te lande zwart lederen handschoenen, zonder vingers, ook handleeren genoemd, dienstig voor den landman bij het oogsten der veldgewassen, onder welke dorens of stekels vermengd zijn.)
koffie, kōffie, kōffien, zie: tee, en vgl. tebak. Zie ook: stinkende boon; kōffien (Westerwolde onzijdig) = koffie.
koffie opslaan, kōffie opsloagen, koffie zetten, kokend water op de koffie gieten; ’k heb de koffie opsloagen, moar ’t het nog nijt genōg trōkken.
koffieboel, kōffieboudel, koffiepot met theegoed, barg dei koffieboudel moar op en geef ons ’n bōrrel.
koffiebonenbrander, kōffieboonbrander, zie: kōffieboonen.
koffiebonenpuil, kōffieboonspuil, zie: kōffieboonen.
koffiebonentrom, kōffieboonstrōm, zie: kōffieboonen.
koffieboon, kōffieboonen, ook voor: gemalen koffieboonen, kofiie; kōffieboonbrander = koffiebrander; kōffieboonspuil = papieren zakje voor koffie; kōffieboonstrōm = trommeltje voor koffie, nl. voor dagelijksch gebruik.
koffiebord, kōffiebred, koffieblad.
koffiedik, kōffiedik, in de zegswijs: da’s zoo kloar as kōffiedik, ironisch voor: dat is duister, onbegrijpelijk, die redenering is niet te vatten, ofschoon de spreker meent zeer duidelijk te zijn.
koffiedrinken, kōffiedrinken, als tijdsbepaling: koom ie te teedrinken of te kōffiedrinken? zooveel als: plusminus te drie, of om zes uur.
koffiedrinker, kōffiedrinker, iemand die eene koffievisite aflegt, inzonderheid des zondagsmorgens na de preek. Die zulk een bezoek ontvangt, zegt: ’k heb ’n kōffiedrinker, zooveel als: er is iemand bij mij die mij een morgenbezoek brengt.
koffiedrinktijd, kōffiedrinkerstied, de tijd, ’s morgens 10 uur, van koffiedrinken.
koffiekonkel, kōffiekōnkeltje, voor: koffieketeltje. (v. Dale: koffiekonkel = eene vrouw die veel van koffiepraatjes houdt; konkelpot = koffiepot.)
koffieloodje, kōffieloodje, cilindervormige maat voor koffie ten dienste der huishouding, gewoonlijk van blik, met een middenschotje, zoo dat één (oud) lood, en een (oud) half lood beide deelen kunnen vullen.
koffieprut, kōffiepröt, het bezinksel van getrokken koffie, koffiedik. Westfaalsch koffeprött = slechte koffie.
koffietijd, kōffietied, de tijd van koffiedrinken; zij kwammen om kōffietied bie ons, dat is ’s avonds.
koffietul, kōffietul, (Woltersum); schimpwoord voor iemand die buitengewoon veel koffie drinkt.
kofschipper, kōfschipper, eigenlijk: de kapitein van een kofschip of kof; in ’t algemeen gezagvoerder op een schip voor de kleine vaart. (Voorheen kende men voor die vaart alleen: koffen, smakken en groote tjalken. Omstreeks 1847 is men eerst te Sappemeer, spoedig daarop te Veendam begonnen scherpe schepen te bouwen, welke men met den naam schoener of schoenjer, en: schooner doopte.)
koftjalk, kōftjalk, zie: tjalk.
kogel, koegel, (= kogel); de prop van een proppenschieter, gewoonlijk kogeltjes van hijde (zie aldaar) gekauwd. Hoogduitsch Kugel. – Ook = schijtert (= stuiter); zie aldaar.
kogelen, koegêln, (kogelen), schertsend voor: werpen, smijten, gooien. Synoniem met: kloetjen. Vgl. v. Dale. artt. kogelen, en: omkogelen.
kogelkauwer, koegelkauer, (kogelkauwer); beest dat geen gebit meer heeft en het gewone voedsel dus niet behoorlijk kan vermalen, zoodat het balletjes worden die het laat vallen. Zulk een dier wordt dan met meel gevoederd. – Zegt men van menschen: dʼr koegels van kauen, dan beteekent dit zooveel als: het eten niet door de keel kunnen krijgen, wanneer het vleesch bv. taai is, ʼt zij uit gebrek aan eetlust of andere oorzaken.
kogelsgeweld, koegelsgeweld, in: loopen, rijden, enz. mit koegelsgeweld = dit doen met inspanning van alle krachten, waardoor het met groote snelheid geschiedt; hij joug mit koegelsgeweld, en, als gevolg hiervan: koegelsvoart gong tʼr langs (of: lans). Vgl. ook: duvelsgeweld.
kogelsvaart, koegelsvoart, met groote snelheid. Zie: koegelsgeweld.
kogeltjesblauw, koegeltjeblau, (kogeltjeblauw, zelfstandig naamwoord); blauwe verfstof in den vorm van kogels in den handel, welke de vrouwen bij het doorhalen gebruiken.
kok, Kokken, zie: Koksioanen.
kok, Kok, hij ’s ’n dikke Kok. Zie: Koksioanen.
koker, koker, het teellid van een hengst; ook Noord-Brabant
kokhalzen, kōkhalzen, het onwillekeurig keelgeluid dat ontstaat door de poging om iets uit de keel te verwijderen, wat ook het geval kan zijn bij eene neiging tot braken; “’t olle mensch begunt joe te kōkhalzen”, enz. Oostfriesch kurkhalsen, kulkhalsen, Nedersaksisch guurkhalzen, Bremen worghalzen. Vgl. opkörken. (Weil.: kikhalzen, in spijs en drank bijna stikken; v. Dale: kikhalzen, ook: kukhalzen, en, wat de voorkeur zou verdienen, kokhalzen = bijna stikken, zich de keel verstoppen; Neder-Betuwsch kokhalzen van ’t lachen, ook ten gevolge van gulzig eten.)
kokinje, kekijltje, kekijzie, kekijlchie, kekijchie, kakaigie, kekaigi, (Stad-Groningsch) kekijchie, strouppiepien, in ’t Oldampt en Westerwolde = stroopje, peperhuisje met gekookte en daarna hard geworden stroop. In de Ommelanden is kekijzie, in ’t Goorecht luchbal, lōkbal, lōkballe, lukbal, lukkebal, een stroopballetje, iets grooter dan een uilevel, wat men in ’t Oldampt en Westerwolde loobal, lōchbal, lubbal noemt; daartentegen heet op ’t Hoogeland ten minste in de Marne een stroopje lubbal. Friesland kekynje, stroop- of suikerbal. Overijselsch kokkijen = suikerballen, Kil. kockilie = suikerslak; Geldersch kokinje = “gekookte stroop, die door kinders in kleine ronde schijfjes of daaldertjes wordt uitgegoten, en voorts gestold en hard geworden zijnde, opgeslikkerd.” Oostfriesch kokinje, een uit suiker of stroop gebakken voorwerp, suiker- of stroopgebak. v. Dale: kokinje, balletje van dik en taai gekookte suiker of siroop. Van: koken, in den zin van ’t Engelsche to cake = bakken.
kokken, kokken, het werk van kok verrichten; koksêln = daar bijzonder veel werk van maken; zij ken goud koksêln = zij kan goed koken, bakken, braden, eten smakelijk bereiden, zij is een goede kok.
koks, koks, zie: Koksioanen.
kokse kerk, Kokse kerk, kerkgebouw der Christelijk Afgescheidenen; ook Drentsch, hij gait altied noa Kokse kerk.
kokselen, koksêln, zie: kokken.
koksiaan, Koksioanen, Christelijk Afgescheidenen. Aldus genoemd naar Hendrik de Cock, in leven predikant te Ulrum, die zich aldaar in 1834 aan ’t hoofd dezer kerkelijke beweging stelde; koksioans, koks = tot die gezindte behoorende, en ook = hare gevoelens toegedaan, een fijne, Calvinist zijn. Overijselsch koksiaane = vrome. (Te Oude Pekela werden zij Germnisten geheeten, naar hun’ voorganger Harm Germs.)
koksiaan, Koksioan, Zie: Koksioanen.
koksiaans, koksioans, zie: Koksioanen.
kol, kol, kolle, witte plek voor den kop van een paard, onderscheiden in den vorm van: bles; ook Drentsch.
kolder, kolders, kleine balkjes waarop o.a. houten vloeren gelegd worden. Bureau van politie: “Ter herkenning gedeponeerd: Twee vurenhouten noordsche kolders, lang ongeveer 20 vt, gevonden in het Zuiderdiep.” (1865). (v. Dale: kolters zijn van dezelfde soort als sparren en juffers, vierkant beslagen en van 4 tot 7 el lang.) West-Vlaamsch kulter, kulder. Bij timmerl. lang stuk hout, drie a vier duim dik en eenen voet breed. Kulters dienen voor zolderbalken (De Bo).
kolder, kolder, eene paardenziekte, wordt ook onzijdig gebruikt; Nederlandsch mannelijk.
kolderen, kōldêrn, zacht rollen met een bal, kogel, schijfje, enz. Oostfriesch, Holstein, Sleeswijk, Saksen, Thüringen, Hessen kullern, Hoogduitsch kollern, Zweedsch kullra = rollen. Zie ook: kōrreln.
kolderhout, kolderhout, (in annonces) = partij hout dat uit kolders (zie aldaar) bestaat. Eemspolder (1876): Boeldag van: “volkskeeten, gebouwd van kolderhout, schalen”, enz. kolderig = leuk. “Hij wer op zoo’n menijer voak deur elk en ijn bedrogen, dij hom moar ’t stak nijt nauw wat ’t was, Hijl kolderig verlegen.”
kolderig, koltêrg, duizelig, van paarden die aanden kolder lijden.
kolderrad, kōlderrad, elke schijf die dienen kan als kinderspeeltuig, om er nl. mede te rollen. Zie: kōldêrn.
kolf, kol, kolle, kolf van ’t geweer.
kolfgaren, kolfgoaren, eene soort van dun touw.
Kolgat, Kolgat, (klemtoon op: gat); nauwe doortocht van de zuidzijde der Groote Markt naar de Heerestraat (ook wel groote Kolgat), en die van de Heerestraat naar de Vischmarkt (klaine Kolgat) Hoogduitsch Gasse straat, steeg, pad, Middel-Nederlandsch gat, gate = nauwe weg, pad. Westvlaamsch gat = straat, weg, doortocht, poort wat ook hier van toepassing is. Verdam: gatte, gate = straat, weg Gotisch gatvo, Oud-Hoogduitsch gaza, Middel-Hoogduitsch gazze. Hoogduitsch Gasse – Vgl. ook: Engelsch gat = poort, ingang = gatway = poortweg, enz. Zie: Gron. Volksalm. 1892 bl. 44.
kolk, kolk, grootere of kleinere waterkom, die in de nabijheid der Noorder- en Dollertsdijken alsmede bij de Westerwoldsche A worden gevonden en door watervloeden zijn. Onder de gemeente Kloosterburen heeft er eene de grootte van 1/2 Hectare. Te Hamdijk (gemeente Bellingewolde) vindt men nog 5, van Winschoterzijl langs den Ouden Dijk telde men tien kolken. (H. Kremer bl. 132)
koller, koeldêr, koelêr, kalkoen; koeldêrai = kalkoenei (Oldampt, Westerwolde) Aldus naar het geluid dat deze vogel laat hooren. “– en de kalkoensche haan ging rechtstreeks op het eendjen af en koelderde dat hij rood om zijn kop werd.” (M. Leopold Natuurgenot, bl. 116; Hoogduitsch kollern = klokken: der wälsche Hahn kollert; Truthahngekoller = geklok der kalkoenen; Oostfriesch kuler, Nederduitsch Kullerhaon. – Vergelijking: kwoad as ’n koelder = ontzettend boos, driftig.
kollerij, koeldêrai, zie: koelder.
kollerkuiken, koeldêrkukentje, het jong van een kalkoen. Zie: koelder.
kolonie, klonies, (koloniën); de Klonies kan beteekenen: de Veenkoloniën, de bedelaarsgestichten en het koloniaal werfdepôt te Harderwijk.
kols, kols, zie: kolsachtîg.
kolsachtig, kolsachtîg, (Marne) = vergeetachtig, sullig, niet bij de hand; ’n kols van ’n kerel = een slaapmuts, suffer. Ook hoort men elders: wat bistoe ’n Kölske van Bremen! schertsend tegen een meisje dat iets vergeten of verzuimd heeft. (De o, in: kols wordt eenigszins gerekt uitgesproken, zoodat deze klank door ao zou kunnen voorgesteld worden.) Daar: kol = hamerslag tegen den kop van een rund, om het te bedwelmen vóór ’t slachten, zou kols zooveel zijn als: bedwelmd, en kolsachtig = dwelmachtig, enz.
kolsem, koldzwien, kold zwien, wat bij van Dale kolsem, zaadhout, tegenkiel, en bij v. Lennep kolzwijn heet. Oostfriesch kolswîn, Engelsch keelson, kelson, Deensch kjölsviin, Zweedsch kölsvin, Hoogduitsch Kielschwein, ook: Kolsem, Kolschwenn, Kielschwinne, Nederduitsch kielswien, kielschwin. Volgens ten Doornkaat is het eerste deel van dit woord één met kiel, Wangeroog kiöl, Oudduitsch kiöl, uit het Oud-Noorsche kjolz, of als het Engelsche keel uit het Angel-Saksische ciol, ceol, enz. Het tweede deel zou eene verbastering zijn van: swil, daar deze balk op Wangeroog nog kiôlswil of kiölswil luidt, in het Noorweegsche kjölsvill. Dit svill, Hoogduitsch Schwelle = grondbalk, of eigenlijk stut of draagbalk van iets = Oud-Hoogduitsch kiol, Angel-Saksisch ciol, enz. dat oorspronkelijk schip beteekende. Het woord is dus eigenlijk een pleonasme en zooveel als: de balk waarop het schip steunt. Zie aldaar art. kolswîn.
kolsen, kolzen, praten, babbelen, vooral wanneer zulks eenigen tijd duurt; zij is weer an ’t kolzen west, (Goorecht, Woltersum, enz.)
kom, kōm, zie: bōksêm.
kom, koeme, (Oldampt, Westerwolde) = koem (Westerkwartier, Fivelgoo) = kōm. Zie: spoulkōm.
kom-alle-dag, kom-alle-dag, in: die, of: dat is meer as kom-alle-dag = meer dan alledaagsch, vooral wanneer het aanzienlijke personen betreft en dit aan de kleeding, manieren, enz. duidelijk te zien is. Zie ook: ornoarie.
komaf, kōmof, (komaf), voor: afkomst; van groot, of: hoog kōmaf wezen = van aanzienlijke familie, van grooten huize zijn. Ook aldus te Utrecht, Zuid-Holland, enz. “Zij is van hoogen kom-af.” (Schimmel, de Kaptein van de Lijfgarde, Dl. 2 bl. 172. Schertsend zegt men: hij’s van hoog komaf, zien voader is torenwachter, waarvoor te Meurs: den es van hoch kommaf, sinn vader wont op de solder.
(komaf) = afkomen (zelfstandig naamwoord), ten einde brengen; is gijn komof an = er is geen afkomen aan, er is haast geen einde aan dat werk, ’t is een langwijlige arbeid. (Komt alleen in het gewone dagelijksche leven voor.)
kombof, kebōf, (Oldampt) = stookbou (Westerkwartier) = stookhut, of enkel hut, buithōrn, stookhok, kabōf = kebōffien, ook: keet; een gebouwtje, steenen hutje in de onmiddellijke nabijheid van de boerenwoning, waar gekookt wordt; sommige er van zijn echter zoo ruim dat het boerenvolk er eet en ’s avonds verblijf houdt. – In de Marne kebōf voor: slechte, bouwvallige, waarvoor meer algemeen: olle kebōf. Noord-Holland kombof, Zuid-Holland snuivertje, kleine aanbouw van een huis, wat tot keuken dient, en dus meer met ons oetstekje, dat tot stookplaats, enz. dient, overeenkomt; Geldersch boed; Oostfriesch kabúf, kebíef, eene hut, inzonderheid een oud, zeer bouwvallig huis; Holsteinsch kabieff = eene oude, slechte woonkamer, en: de kebuff.
komedie, kemelie, zie: hondsvot.
komen, oet komen, in: ’t komt oet den blauen gruinen, enz. = die stof heeft eene blauwe tint, enz. Vgl. den 3.
komen, komen, in: ’t komt ’r tou = ’t komt er op aan, ’t kost moeite; d’r komt niks van te zijn = dat wordt (door de andere kleeren) bedekt, dat valt niet in ’t oog; da’s ’t minste wat ’r komen ken = dat is het ergste wat iemand kan overkomen; dat kōmt zoo as ’t kōmt = dat is toevallig, dat was vooraf niet beraamd. – Zij komen bie heur in, zij komen bie die menschen inwonen.
koom = kom; ik koom bie joe = ik kom bij u; ik koom d’r an = ik kom er aan, ik nader reeds; koom ie mör’n = komt gij morgen?
kōmse, kōmze (Marne) = komt gij, en: gij komt. Elders: kōmste.
kwamt (Westerwolde) = kwam.
kōm jōng! roep van paarden; ook van honden en schapen.
kōm ol! roep van paarden, vooral oude; ook van koeien die gemolken zullen worden. Zie ook: ol.
komkommertijd, kōmkōmmertied, schertsenderwijs voor: de tijd in het voorjaar dat er nog geen nieuwe groenten zijn. Ook in ’t algemeen een slechte tijd, wanneer er gebrek aan werk en verdienst is; ook Holsteinsch. Woordspeling met ons: kommer, ’t Hoogduitsche Kummer. (’t Woord wordt ook in ’t Nederlandsch gebruikt, vooral om de zomermaanden aan te duiden, die weing stof voor de nieuwsbladen opleveren.)
kommies, kemies, kommies, ambtenaar bij de belastingen.
komsa, kōmsà, Dit woord wordt meestal vergezeld van eene beweging; ’n oal van kōmsà! = (’t was) een aal als hier mijn arm. Bijna ’t zelfde als ’t Fransche comme ça, ook wat de uitspraak betreft.
komsprong, kōmsprōngen, (zonder enkelvoud) = uitvluchten, allerlei praatjes om daarmede iemand om den tuin te leiden; moak moar gijn kōmsprōngen = kom maar met de blanke waarheid voor den dag. “Och jonge”, vol Wilm hom ien reden, dei mit Tebeis nâit veul komspronkjes mouk, “doar hest doe ja gâin verstand van.” Ook bij een af te leggen bezoek zegt men wel: gijn kōmsprongen moaken! = gij moet geen drukte of omstel om mij maken. Zal staan voor: kromme sprongen, en ontleend zijn aan de gewoonte van sommige dieren om door zijsprongen aan hunne vervolgers te ontkomen. Deensch krumspring = kunstige sprong; verkleinvorm kōmsprōnkjes, ook korsprōnkjes (zonder enkelvoud), fig. = omwegen om tot de zaak te komen.
komst, kōmst, toegang aan huis; hij het doar zien kōmst = hij mag daar vrij aan huis komen, is daar altijd welkom.
kondigceel, kundîgsedel, een blad, geschreven of gedrukt, dat van den preekstoel (door den predikant) of voor den lessenaar (door den koster) na het einde der godsdienstoefening werd afgelezen. Zie: kundigen.
kondigen, kundêgen, (kondigen), voor: afkondigen in de kerk. Nog voor een dertig jaren werden verkoopingen, verhuringen, boeldagen, schouwingen, enz. daar kundîgd, dat is door den koster ter kennis van het publiek gebracht, bestaande in het aflezen van een kundig sedel. In ’t Oldampt werd vijftien, in de Ommelanden tien cents voor elke kondiging betaald, Rijk, Provincie en Gemeente waren vrij. De opbrengst was een emolument voor den koster. Oldampt. Landr. condigen; Hooft kundighen = verkondigen; Drentsch kundîgen; kondîgen. Dr. Landr. (1712) III. 7: – de Predikant die hier tegens de Kundiging mogte doen. (Ook in onze provincie werd dit nog in de eerste helft dezer eeuw door den predikant verricht.) Oostfriesch, Nedersaksisch kündigen.
konijn, kenien, konijn. Zuid-Limburg kanien, Hoogduitsch Kaninchen. Zegswijs: ’t is net of ’e mit kenienen deur troalies vreten het = het lijkt er wel naar dat hij gebrek geleden heeft, zoo schraal en mager ziet hij er uit.
konijntjesdag, kenientjesdoagen, (konijntjesdagen) = goede, gemakkelijke dagen, een onbezorgd leven; zij hebben kenientjesdoagen, wordt vooral van oude menschen gezegd die vroeger in minder gunstige omstandigheden verkeerden.
koning, keunînk, keunîk, (Westerkwartier) = koning. Bij ’t rapendorschen de persoon welke de paarden ment die voor het blok loopen.
koning, keunîng, keunînk, de paal of zuil om welke het dorschblok zich wentelt; ook de spil van een karnmolen. (Wij hebben er gezien met het jaartal 1666 en 1672). Dat voorwerp rust gewoonlijk op een keisteen, terwijl het bij het dak in het zoogenaamde floetholt (fluithout) draait. Ook de cilindervormige stijl, om welke de ketting van den bak loopt die bij het klandêrn door een paard in beweging wordt gebracht. Zie: klandêrn en: keunînktjen.
koningen, keunînktjen, = op de gōrre (Stad-Groningsch), een spel met noten of knikkers. Hierbij heeft men de termen: schep (Stad-Groningsch), en: knip (Westerkwartier) In ’t Oldampt worden bij dit spel de noten op eene rij gezet; de voorste aan de linkerhand heet de koning (keunînk). Raakt iemand deze van de plaats, dan kan hij de geheele rij opstrijken. Wordt eene andere van de stee geworpen, dan zijn alle, rechts er van, voor hem.
koningin, keunegin, koningin. West-Vlaamsch keuniginne.
koningsdochter, keunênsdochter, koningsdochter.
koningsjaardag, keunîngsjoardag, keuninsjoardag, verjaardag van onzen koning; ’t is mör’n keunîngsjoardag.
koningspaleis, keunênspelais, paleis des konings. Zie: oa.
koningsspil, koningsspil, (in geschrifte); de spil van een molen. “Van een watermolen bij de Boneschans werden de kap en de koningsspil vernield, zonder verdere gevolgen.” (1871).
koningszoon, keunênszeun, koningszoon.
konkel, kōnkel, in: is ’n kōnkel in ’t tau (touw) komen = de zaak heeft eene belemmering ondervonden = er is eene kink in de kabel. (v. Dale: kink = knoop, draai in een touw.) Wellicht bijvorm van: kink, met verkl. uitgang el.
konkelboon, konkelboonen, zie: kōchelboonen.
konkelfoezerij, kōnkelfoezereij, zooveel als: konkelarij, gekonkel, overeenkomst tusschen twee of meer personen om langs slinksche wegen een zeker doel te bereiken; gijn kōnkelfoezerei! = geen geheim overleg! kom er maar ronduit mee voor den dag! (Keulen: moach meer kein kunkelfuse = fop mij niet); verkōnkelfoezen = geheimzinnig iets wegstoppen. (v. Dale: konkelfoezelen, konkelfoezen = arglistig handelen, met draaierijen omgaan; zich met een ander verstaan om een derde te bedriegen; ook Noord-Brabant); Neder-Betuwsch konkelfoezie = bedrog, omkooping, knoeierij; Nedersaksisch, Holsteinsch kunkelfuserije, kunkelfuse = eene geheime verwikkeling, kuiperij, enz. Van: konkel, oudtijds = spinrokken, spinnewiel, en: foezen, met den stam als in: befoesd, verfoesd, befoezeld = in verwarring gebracht, van ’t Latijn confusio, Fransch confusion.
konkelpraatje, konkelproadien, (Stad-Groningsch) kletspraatje. “’t Was van ’n paar dijnstmaiden dij ’n konkelproadien huilen bie ’n padde”
kont, kōnd, (meervoud kōnten) = podex, en ook: cunnus; ’t is niks as kop en kōnd, zegt men van een buitengewoon klein en dik mannetje; hij kreeg hōm bie kop en kōnd en gooide hōm de deur oet, zooveel als: hij greep hem bij de kraag en de broek, enz.; dat krigt hij an zien kōnd = dat verliest hij, ook: moet hij schade lijden; iemand de kōnd vōl geven = hem zooveel geven dat hij dronken wordt; iemand wat an de kōnd zetten = van hem geld leenen (of goederen koopen) zonder terug te betalen, enz.; ’t veur de kōnd kriegen = het spel verliezen; hij ken mie de kōnd kussen = ik ben niet bang voor hem, want hij kan mij geen kwaad doen; iemand in de kōnd zitten = hem steeds vleien. Zegswijs: de kōnd slacht hōm achtentachentîg = hij is in groote benauwdheid, angstig, verschrikt. Spreekwoord: Zoo mōnd zoo kōnd. (v. Dale: kont (gemeen) = achterste, aars, gat.) Vgl. lullebruir, en zie ten Doornk. art. kunte. Westvlaamsch konte = cunnus.
kont-, kōnd, als versterkend bijwoord met ongunstige beteekenis; kōnd drōnkend (stik bezopen); kōnd vervelend, enz. Vgl. kōndsbietje.
konten, kōntjen, knoeien, lomp mee omgaan, nl. met kleine voorwerpen; met iets ōmkōntjen = iets niet flink behandelen, er knoeiwerk van maken.
konter, kōnter, zie: kōnterboer.
konterboer, kōnterboer, iemand die de boerderij van een heereboer of weduwe bestuurt of helpt besturen. Ook bij ’t lantêrn, en wel de andere boer van dezelfde kleur waarvan troef gemaakt is, bv.: is klaveren troef dan is klaverenboer de beste boer, en schoppenboer kōnterboer, ook alleen: de kōnter, en de tweede troef. (Zie: lantern) kōnter staat hier voor: contra.
kontkruipen, kōndkroepen, kōndkrupen, vleien, pluimstrijken, kruipen, zich op lage wijze in iemands gunst indringen; deur dat kōndkroepen het hij ’t wied brocht; ik hol nijt van dei kōndkroeperei.
kontkruiper, kōndkroeper, kōndkruper, pluimstrijker, gatlikker. Zie: kōndkroepen.
kontkruiperij, kōndkroeperei, kōndkroeperij, vleierij, kruiperij. Zie: kōndkroepen.
kontroffel, kōndrōffel, (Ommelanden) = berisping. Eigenlijk zooveel als: een roffel op zijn achterste slaan.
kontsbeetje, kōndsbietje, minachtend voor: een weinigje, een zeer klein stukje.
koog, keug, koog, eene varkensziekte, bij de Duitschers Anthraxbräune, eene miltvuurachtige ontsteking, waarbij de hals opzwelt en blauwe plekken op de huid ontstaan.
kooi, kooi, eendenkooi, waarvan men één nabij Zoutkamp en twee te Uithuizermeeden aantreft. – De geslachtsnaam Kooi komt in de Ommelanden veelvuldig voor.
kooi, kau, (= kouw), alleen bij het volk voor: kooi; kauke (Oldampt); kouke (Ommelanden) = kauchie (Goorecht), kauchien (Stad-Groningsch) = kooitje, Friesch kauke.
kooien, kooiken, als eigenaar eener eendenkooi zich op het vangen van waterwild toeleggen, doen wat een kooiker (zie aldaar) heeft te verrichten. Zie ook: kooi.
kooiker, kooiker, eigenaar of huurder eener eendenkooi: Geldersch kooiman. Zie: kooi.
kookpot, kookpot, In sommige dorpen deelt men des winters warme spijs uit aan arme schoolgaande kinderen, en van hen die daaraan deel nemen, zegt men, bv. te Warfum, dat zij noa de kookpot goan.
kool, kool, (Ommelanden) = zoad (Oldampt Westerwolde); de plant van raap- en aveelzaad; wie hebben twintig juk kool (Hoogeland) = – twintig daimt zoad (Oldampt) – v. Hall: kool, oliegevend raapzaad, Brassica Kapa, oleifera, veelal verkeerd aan het koolzaad gegeven, voor gewoon winter-oliezaad. Het is van koolzaad te onderscheiden door eenen eenigszins knolachtig opgezwollen penwortel, door groene bladeren,welke onder aan de steng stekelig behaard zijn, en door slanker vrucht en fijner zaad. Het raapzaad zal verdrongen zijn door het kool- en aveelzaad en komt zelden voor. Neerl. Plantensch. bl. 16 (Fransch colza, of: colzat.) Zegswijs: ’k heb d’r kool van had = de slechte gevolgen er van ondervonden; dat moakt de kool nijt vet = die kleine gift helpt niet veel. Vgl. houk, en: roapzoad.
kool vuur, kool vuur, Vergelijking: de wang (enz.) die brandt mie as ’n kool vuur, bv. van kiespijn.
koolbak, koolbak, landbouwwerktuig. Te Adorp: “Boeldag van: ploegen, eggen, koolbak,” enz. (1881).
koolbakker, koolbakker, (Stad-Groningsch), voor: snaak, potsenmaker; ook Zaansch.
koolbier, koolbier, koolbijr, (Ommelanden), een feestavondje onder de raapzaaddorschers, wanneer de verdiende gelden worden verdeeld, en de boeten, enz. verteerd. Vgl. annemersklijd, en: bier.
koolblok, koolblok, (Hoogeland); werktuig waarmede men het raapzaad dorscht; ook in geschrifte.
kooldorsen, kooldörsken, (Westerkwartier, Hunsegoo) = raapzaaddorschen = zoaddörsken (Oldampt) – fig.: an ’t kooldörsken wezen = voor ’t oogenblik of in korten tijd veel geld verdienen, ’t bijzonder druk hebben en daardoor goede zaken maken, bv. van een notaris, dokter, paardenarts, enz. gezegd.
kooldorsers, kooldörskers, ploeg volk, die rapen dorscht; de kooldörskers komen d’r an, zij zingen oet ’t hoogste gat; de kooldörskers mouten ’n bōrrel hebben. In ’t Oldampt enz.: zoaddörskers.
kooldorsersstoet, kooldörskersstoet, zie: zoaddörskersstoete.
koolhouwer, koolhauer, (koolhouwer); in de Ommelanden werktuig om het raapzaad (de kool) van onkruid te zuiveren.
koolkleed, koolkleed, koolklijd, (in geschrifte) = koolklijd = zoadklijd; zie aldaar.
koolploeg, koolploeg, (in geschrifte), overigens koolploug (Ommelanden); ploeg waarmede men tusschen de rijen van het raapzaad (de kool) ploegt.
koolraap, koolroap, koroap, kroap, door snelle uitspraak kroap (Westerkwartier) = oaroabiese knollen (Oldampt enz.), ook alleen knollen = knolraap, raapknol, eene verscheidenheid van koolzaad, en wel Brassica Napus esculenta; Noord-Holland stokrapen, Noord-Brabant knolraven, en: koeknollen. Hoogduitsch Kohlrabi, Deensch kaalrabi. Zie: v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 17. (v. Dale: koolraap, koolrabi.)
koolstro, koolstroo, het stroo van gedorschte rapen. Vóór de invoering en het daarop spoedig algemeen gebruik der soda werd de asch er van zorgvuldig bijeenverzameld om er potasch van te bereiden. Vgl. den 1.
kooltrom, kooltrōm, (ook in geschrifte); trommel waarmede men koolzaad in rijen zaait.
koolverkoper, koolverkooper, iemand die knollen voor citroenen verkoopt. Wordt inzonderheid van predikanten gezegd die zelf geen geloof slaan aan ’t geen zij als waarheid verkondigen; deze maken zich schuldig aan koolverkooperei. (Vgl. v. Dale art. koolverkooper.)
koolverkoperij, koolverkooperei, koolverkooperij, zie: koolverkooper.
koolvuur, koolvuur, het in brand gestoken raapzaadstroo op de plaats waar dat zaad is gedorscht. Zie: kool.
koolzaad, koolzoad, raapzaad. Zie: kool. (In geschrifte: koolzaad.)
koolzaadkleed, koolzaadkleed, (in geschrifte) = koolklijd. Zie: zoadklijd.
koontje, koantje, stoot, slag, opstopper. Bij v. Dale: koontje = vuistslag. Vgl. anwaisel.
koop, koop, in: dat huis, dat land, dei boudel, enz. komt an de koop, of: an koop = dat huis, enz. zal eerlang publiek verkocht worden; ’t is an de koop west = dat goed is ten verkoop aangeboden, geveild, maar niet verkocht. Zegswijs: nijt veul te koop hebben = niet veel spreken in een gezelschap, wanneer men dit niet van dien persoon gewoon is, ’t zij uit ongesteldheid of uit andere oorzaken. – Ook van iemand die zich voor dat oogenblik niet laat gelden omdat hem daartoe de macht ontbreekt. Spreekwoord: Koop het ’n wiede neers; dei geld het ken der in kroepen, zooveel als: die geld genoeg heeft kan koopen wat hem lust. Zie ook: kieven.
koop - slag, in: ’t was koop en slag, of: ’t was doadêlk koop en slag = de koop was in een oogenblik gesloten. Eigenlijk zooveel als: er werd geboden en terstond volgde de toeslag; ook in ’t algemeen: men was het spoedig eens. Kil. koopslagh, palmslagh = toeslag. Vgl. Zweedsch Köpslag = koophandel.
te koop hebben = te praten hebben; ’n bult te koop hebben = een hoog woord voeren; niks te koop hebben = verlegen, beschaamd staan, niet durven spreken of daartoe door andere oorzaken den lust missen; dei rieke kerel het wat te koop = heeft veel macht en invloed; dat peerd het wat te koop = dat is een buitengewoon sterk dier en moeilijk te regeeren.
koopdag, koopdag, de dag waarop vast goed in het openbaar wordt verkocht.
kooplanter, kooplanter, zie: lantêrn.
koopman, koopman, zooveel als: bankhouder bij ’t banken; ook Drentsch. Hiervan: koopmantjen; zie aldaar.
koopmannen, koopmantjen, koopmanschap drijven, handelen, nl. in ’t klein.
= paktjeleggen, paktjen. banken, met gewone speelkaarten of ook met nummerkoatjes, eene soort van kleine speelkaartjes, geknipt uit eene prent en op bordpapier geplakt, gewoonlijk 36 in getal; vooral kinderen doen het daarmee. – Drentsch koopmannen, Oostfriesch höppken.
koopmannerij, koopmantjederei, bedrijf van kleinhandelaar; hij het wat koopmantjederei = hij heeft een winkeltje, ook: hij loopt met koopwaar bij de huizen. Zie: erei.
koopmanschap, koopenschōp, koopmanschap, handelswaren; koopenschōp hebben = kleinhandel drijven, koopman in ’t klein zijn; mit koopenschōp loopen = ellewaren bij de huizen venten. Kil. kopenschap, Drentsch koopenschup = koopwaar; Oostfriesch kopenskup, Oud-Friesch kâpenskip, IJslandsch kaupskapr, Zweedsch kopenskap = handel.
koopmanse, koopmanske, zie: meesterske.
koopmanskant, koopmanskant, koopmanskante, de beste, de mooiste zijde van een voorwerp; koopmanskant is boven = men zorgt er voor dat het voorwerp of de stof zich van de schoonste zijde vertoont.
koopmansknecht, koopmansknecht, kruideniersbediende.
koopmanswinkel, koopmanswinkel, (klemtoon op: win) = kruidenierswinkel, ter onderscheiding van: winkel = werkplaats.
koopschat, koopschat, koopsom, koopprijs, van vaste goederen; de koopschat mout in twei termienen betoald worden; boven de koopschat mout acht perzent an de noataris betoald worden veur kloateroal en ander ongelden. Ommel. Landrecht II, 16: Ende wat na sulcken uitdeelinge van den Coopschats Penningen over blijft, enz.; Oldampter Landrecht IV, 88: De seker onreplick goed verkoft ende niet leveren kan, die sal den koper, die ’t selvige onwetens gekoft heeft, het koopschat met sijn interessen weder betalen, enz. Dr. Landr. (1712): Ende zal de Koper gehouden zijn de beloofde Koopschatspenningen in handen van den Lantschrijver op te brengen, enz.; II, 23, III, 62 ook ald. art. 31 (en art. 24: Kooppenningen), II, 24: Koopschatten; Reglem. (1716): het Koopschat.
koopscheuvel, koopscheuvels, (zonder enkelvoud); schaatsen van eene fabriek, ter onderscheiding van: smidsscheuvels, die door onze smeden (het houtwerk door de kuipers of stelmoakers) vervaardigd worden. Vgl. v. Dale art. koopgoed.
koopschoen, koopschounen, (zonder enkelvoud); schoenen die men in een schoenwinkel koopt, ter onderscheiding van schoenen die men naar den voet heeft laten maken. Eveneens spreekt men van koopsloppen (zie: sloppen), en koopstevels (zie: stevels). Vgl. v. Dale art. koopgoed.
koopschoot, koopschoedje, voorschootje, in een winkel gekocht. Vgl. v. Dale art. koopgoed.
koopslof, koopsloppen, zie: koopschounen.
koopstevel, koopstevels, zie: koopschounen.
koor, kouer, kour, koor eener kerk; dikwijls alleen voor het boveneinde der kerk; op ’t kour zitten = daar eene zitplaats hebben.
koord, koorke, koordje, Stad-Groningsch koordien. Zie: ke 1.
koorderij, koorkederei, alles wat koordewerk is. Zie erei.
koordgestreept, koorstreept, zie: triepkoorn.
koordring, koorringen, (koorderingen) = roepringen (rupsringen); gekartelde gouden oorringen. Zie: ploatringen.
koordsblad, koorsblad, het waterdrieblad.
koordstreep, koordstreep, (in geschrifte) = verdraide steek = petentsteek; zekere manier van breien, zóó, dat men de breinaald van voren in den steek doet en zoo bij het breien omdraait. Advert. blad (1874): “Worden gevraagd 10 goede breisters, die koordstreep en koppelslag kunnen breien.”
koordstreepbreister, koordstreepbreister, (in geschrifte) = die koordstreep-breien verstaat. Advert. blad (1876): Te Groningen gevraagd: “koordstreepbreisters”.
koorts, koors, koorse, koorts; de koors hebben = lijden aan de gewone tusschenpoozende, dat is anderdoagse of dardoagse (derdendaagsche) koorts, veelal als voorjaarskoorts gezonde koors geheeten. Zal eigenlijk zooveel beteekenen als: koorts, die gezond maakt. Men beweert dan ook dat men die koors niet moet opstoppen. Het woord wordt alleen dan in ’t meervoud gebruikt wanneer er sprake is van zenuwkoortsen, wondkoortsen, enz.
koortspot, koorspot, koortspot, in geschrifte koortspot, (koortspot, stof- en voorwerpsnaam); geheim middel tegen de gewone koorts, vooral die in het najaar op de kleistreken soms hardnekkig zijn, in de Ommelanden wèl bekend en zeer gewaardeerd, en uit Friesland (Drachten) afkomstig. “Alle kwakzalverei is mie gein oortje weert, ein koorspot van Smalie, (de maker) hier bevien ik mie altied best mit.” (Marne).
koosjer, kouster, kauster, rein, zuiver. Ook van vleesch gezegd dat door een kousterslachter is geslacht; ook Drentsch. – fig.: nijt kouster wezen = niet volkomen gezond, bv. niet vrij van koorts; – (ook (evenals te Maastricht kouscher)) = niet te vertrouwen zijn, geen goede lever hebben; Nedersaksisch niet gezond, en: niet eerlijk. v. Dale: kauscher, koscher = geoorloofd; rein, zuiver. ’t Hebreeuwsche kasjeer, kosjeer, kosjer = passend, geschikt, geoorloofd, rein (zie Prof. R. Dozij, art. kasjeer). Avé Lallemant zegt: koscher sein, koscher gehen, unverdächtig sein, ohne Besitz von Diebsgeräth oder Diebsbeute sein. (Das Deutsche Gaunerthum IV p. 562). Vgl. Zeeman blz. 333.
koosjerslachten, kousterslachten, zie kousterslachter.
koosjerslachter, kousterslachter, slager die een beest volgens de voorschriften der Israël. Godsdienst slacht, persoon die het kousterslachten doet en daarin geheel of gedeeltelijk een middel van bestaan vindt. Hij ontleent zijne bevoegdheid aan een afgelegd examen.
kootjehink, kootjehink, (Ommelanden); eene figuur in het zand die in afdeelingen wordt verdeeld. Het voorwerp, meestal een plat steentje, dat achtereenvolgens in elke afdeeling wordt geworpen, moet er, al hinkende op één been, uitgehaald worden. Dit spel noemt men: kootjehinken, en is ook in ’t Oldampt in zwang; in Sleeswijk en Holstein noemt men het: hinkelputt, in West-Vlaamsch henkelbed. Eene beschrijving met afbeelding daarvan komt voor in: Jahrb. d. Vereins für niederd. Sprachforschung 1884 blz. 51.
kootjehinken, kootjehinken, zie: kootjehink.
kop, kop, gewoon ook voor: hoofd; men heeft pien in de kop, zet de houd op de kop, wascht zich om kop, krigt ’n klap an kop, hij stait op kop, enz.; ’t is goud dat ’t hōm nijt veur de kop schreven stait (niet voor het voorhoofd geschreven staat), zooveel als: hij mag zich gelukkig rekenen dat de wereld niet weet wat hij al heeft uitgevoerd; hij moakt mie de kop mal = hij maakt mij boos; ’t lopt hōm (of: heur) om kop = hij maalt; op zien kop kriegen = een pak slaag krijgen, en fig.: op zijn hoofd neerkomen; ’n kop teunen = koppig zijn van een kind na eene berisping; de kop d’r deur hebben = de kop deur ’t helster hebben = door ’t ergste heen zijn; de kop d’r veùr hollen = de kop d’r bìe scheuren moed houden, de handen niet in den schoot leggen; ’t eerste ook: tegenstand bieden, zich blijven verzetten, en wellicht aan de zeevaart ontleend; kop lopt mie om, van drukte = fig. ik verlies er het hoofd bij; zōk nijt op de kop zitten loaten = zich niet ongestraft laten beleedigen, zich goed weten te verdedigen, een aanval terstond afslaan, enz.; ’t an de kop hebben = een werktuig weten te behandelen, slag van een’ arbeid verkregen hebben, enz.; ’t in de kop hebben = iets in ’t geheugen bewaard hebben; iets ien kop omsmieten (= prakkezijêrn) = ernstig over eene zaak nadenken; ’t over de kop drok hebben = ’t zoo druk hebben dat men ’t niet afkan; ’n piep, of: ’n sigoar ien kop hebben = eene pijp of sigaar rooken; om kop wasken = een voorwerp, bv. een meubelstuk een weinig reinigen, van ’t ergste vuil of stof ontdoen; op kop ien harbarg = terstond naar eene herberg; “dou wie doar ankwammen, vōt op kop ien harbarg, da’s jà van zulms”; zoo ook: op kop ien snik, - ien ’t warkhoes, - ien ’t dijp, enz.; wat kreeg zij’n kop! = wat kleurde zij! wat heb ie ’n kop! = wat zijt gij opgezet (door warmte, inspanning, enz.)! – bie de kop kriegen = ter hand nemen, mee beginnen; zij steken de kop ien ìjn zak = zij trekken ééne lijn, zij heulen met elkander; ’t bouk op kop hebben = het onderste boven, (ook van platen). – Vergelijkingen: ’n kop as ’n bōl = - as ’n slai, - as ’n poaskeai = dik, rood, enz.; ’n kop as vuur, beschaafder: ’n kleur as vuur kriegen = hoog kleuren; “wat har d’r ’n gezicht iene kop!” = wat had hij oogen in ’t hoofd, bv. van toorn, schrik, angst of verbazing. Zegswijs: de kop is hōm gijn el lank = hij is kort aangebonden, geenszins lankmoedig. Zie: kopstōk, wil, hoed, poort, dak, en: bedenken.
voor: rand, bovenrand, in: de sloot stait an de kop tou vōl woater; “der kwam den ook ’n bult snei mit harde wiend, sleeden zatten vol an kop tou vol”; onze regenbak is an de kop tou vol. Ook voor: kruin van een’ dijk, ’t woater stōn an de kop van de diek; op de kop af, of: op kop of = juist het genoemde bedrag, niets meer en niets minder; ’t is op de kop of tien kan, kilogr., uur, enz., zooveel als: tot de uiterste grens nauwkeurig; over de kop goan, of: vlijgen = bankroet gaan.
voor: kom, in: souskop, brandewienskop, enz. Voor: kopje, theekopje is het onzijdig; ’t is ’t eerste kop (ook: kopke, of: kopvōl) koffie dat ik krieg. Zie: kopvōl.
voor: stuk (vee); “De prijs van den mest klimt dientengevolge ook ongehoord. Werd vroeger voor de kop gestalde koeijen en paarden de mest betaald met 18 á 20 gulden, thans wordt hij verkocht voor f 27 á f 30.” (Noordbroek 1877).
kop over hals, in overgroote haast, bij v. Dale: hals over kop.
op de kop of, op kop of = juist uitkomend, zonder dat er iets aan ontbreekt of over is; ʼt is op de kop of ʼn rieksdaalder; dʼr is op de kop of ʼn bak = juist een rijksdaalder, juist ¼ mud. Overijselsch.
om de kop wieken = om kop wieken = schoonmaken van voorwerpen, bv. meubels als ter loops van buiten reinigen, ter onderscheiding van: ze ter dege poetsen, wrijven of schuren.
kop-en-schotel, koppenschuddel, (Ommelanden) = kopje en schoteltje als bijeen behoorende; geef mie ’n koppenschuddel; is ’n koppenschuddel te min; bin moar drei koppenschuddels. (Overigens: kop; kopke; koppie; koppien = theekopje, en: schuddeltje; schöteltien = schoteltje.)
kopen, koft, (= kocht), voor: koopt, en: gekocht; hij koft ’n hoes; hij het ’n hoes koft. Zegswijs: dei ze ken koft ze nijt (die haar kent koopt haar niet), zooveel als: die goed met dat meisje bekend is, trouwt haar niet. (Vervoeging van; koopen: ik koop, doe kofst, hij koft, enz.; ik koft, doe kofst, hij koft, enz.)
koperlap, koperlap, minachtend voor: koperen muntstuk; ’t bin niks as koperlappen = (’t is altemoal rooie loop) = ’t is niets dan kopergeld. (Door de invoering der bronzen pasmunt zal het woord spoedig verouderd zijn.)
kopgeld, kopgeld, De som die bepaald wordt door de aannemers om gelijkelijk onder elkander te verdelen. Elk hunner kan dan vooraf zijne inschrijving met die som verhogen; in allen gevalle moet hij, die aannemer wordt, ze aan zijne mededingers uitkeeren.
kopgoed, kopgoud, zie: intast.
kopie, kepei, kepij, kopie; in: da’s nog moar ’n kepei van de zoak = dat is nog lang niet alles, ’t is slechts een klein gedeelte; ’t voornaamste is nog achter of wordt verzwegen, dit is niet meer dan om er eenig denkbeeld van te geven.
kopje, koppien, Ook = kopje (zie: koppenschuddel), en = kinder- of meisjeskopje.
kopjebuitelen, kopkebaitêln, koppeltjebuitêln, koppienbuitêln, kopjebuitêln, kopkebaitêln (Oldampt, Westerwolde) = koppeltjebuitêln, kobbeltjebuitêln (Ommelanden) = koppienbuitêln (Stad-Groningsch) = kopjebuitêln = over ’t hoofd buitelen of tuimelen, Neder-Betuwsch kopjekeutele.
kopjes-en-schoteltjes, kopkes en schuddeltjes, (kopjes en schoteltjes); zekere plant. (Hoogeland).
kopjesmaandag, koppertjesmoandag, zie: schutteltjesdingsdag.
koplaag, koploagen, de rijen steenen die in de breedte; trekloagen als zij in de lengste gemetseld worden. Timmermanswoord.
koppel, koppel, troep, menigte, aanzienlijke hoeveelheid; ’n koppel schoapen, ganzen, hoenders, enz.; ’n koppel kinder (= ’n groot toom kinder) hebben = een groot gezin hebben; koppeltje = kleine troep; “’n mooi koppeltje boeren” (Marne) = een talrijk gezelschap van boeren; de koppel is te dik = het gezelschap is te groot, bv. voor zulk een vertrek. Drentsch, Geldersch koppel, koppeltje = troep, menigte, verzameling (Niet bij De Vries en Te Winkel; v. Dale koppel = paar; troep, hoop, menigte, kudde; het verkleinwoord ontbreekt.)
koppelknoop, koppelknoopen, elk paar knoopjes dat aaneengekoppeld gebruikt wordt.
koppelslag, koppelslag, zekere wijze van breien. Handweverij N. Weg. Worden gevraagd: “4 à 5 weversknechten, alsmede 10 goede breisters, die koordstreep en koppelslag kunnen breien.”
koppelsluis, koppelsluis, (in geschrifte); soort van sluis. “Benoemd tot gaarder bij de koppelsluis te Pekela”, enz. – “De koppelsluis, die de plaats van den beruchten dam inneemt, is nagenoeg afgewerkt.”
koppen, koppen, (werkwoord), voor: aanstaan, bevallen, behagen, van eene bezigheid gezegd; ’t kopt hōm nijt = hij doet het met tegenzin, of: in ’t geheel niet. Zie: loenen. – Ook voor: dunderkoppen; zie aldaar.
koppen, kopken, zeker knikker- of notenspel, waarbij deze op een rij worden gezet.
kopperel-over-streek, kopperel-over-streek, te Hoogezand zeker kinderspel in de open lucht.
koppijn, koppien, (= koppijn); zie: kopzeerte.
kopschrabben, kopschrabben, hoofdbreken; doar ’s ’n hijlbult kopschrabben mit = dat kost veel nadenken, nl. om iets in orde te krijgen, eene lastige zaak te beredderen, en synoniem met: harsenschrabben. ’t Eerste wordt meer gehoord wanneer eigenbelang in ’t spel is; ’t laatste ziet alleen op de inspanning van den geest. Zie aldaar.
kopstubber, kopstubber, raagbol, en: raagbol met langen steel, die ook dienst doet als glazenwasscher. Drentsch kopstubber = raagbol. – Ook zegt men het van een hoofd met lang, borstelig haar, ’t Oostfriesch kopstübber. – Eigenlijk zooveel als: spinnestoffer. Zie v. Dale art. kop 2, en: stubber.
kopstuk, kopstōk, kopstuk, spijtig voor: koppig kind of jong mensch; ’t is ’n kopstōk (= hij het ’n kop doar ’e noa leeft) = hij heeft een stijven, onverzettelijken kop. (v. Dale: kopstuk (gewestelijk), koppig mensch.) – Ook: het hoofd eener inteekenlijst, waarin met korte woorden het doel, ’twelk men er mee heeft, wordt vermeld.
kopstukken (Stad-Groningsch); commissie eener vereeniging, bv. van versiering der Groote Markt bij eene feestelijke gelegenheid. Staat voor: hoofden, bestuurders. (v. Dale: kopstuk = aanvoerder, opperhoofd.)
koptrekken, koptrekken, de lap, met pek besmeerd, die eene week op een hoofd met kwaad zeer heeft gelegen, er af halen.
kopvol, kopvōl, (zonder meervoud), voor: kopje, kop koffie; ’k heb mien twijde kopvōl = dit is mijn tweede kopje; drei kopvōl is mien takst = ik drink niet meer dan drie kopjes. Moet vergeleken worden met: handvol, en: mondvol; – ’n boorende kopvōl = een boordevol kopje (bv. koffie).
kopzeerte, kopzeerte, koppien, heufdpien en heufdzeerte (Hoogezand, Goorecht) = hoofdpijn. “Geertje was, seker woar, ook wel ijs wat verdrijtig, zij har ’n bult last van kopzeerte en koeskilling.” Drentsch kopzeerte, Oostfriesch koppîn.
kor, kōr kōr!, lokwoord voor varkens; echter niet algemeen.
kordebak, kōrrelbak, zie: kōrrewoagen.
kordewagen, kōrrewoagen, kōrrelwoagen, eenigszins minachtend ook kōrrelbak; onoverdekt rijtuig met vier wielen, waarvan de bak onmiddellijk op het stel rust. Is er eene linnen kap over gespannen, dan heet het in de Ommelanden verdek. (West-Vlaamsch het verdek van eenen wagen, de kap over den wagen gespannen). De oude kōrrewoagens, zooals die nog voor een zestigtal jaren algemeen in gebruik waren, hadden niet altijd banken met leningen maar vaste dochten “Gait de seez’ of korrewoagen Weêr op rais, den mit un barst, Of ’t gevoeglijk op ken, an het joagen, Elk is boas en wil het harst.” (1839) – Weil.: kordewagen = krodewagen, kruiwagen, in Groningen korrewagen; v. Dale: kordewagen (Zuid-Nederlandsch) = kruiwagen, oudtijds krodewagen, waaruit, door metathese kordewagen, waarvoor men niet zelden hoort: kortewagen, eene verbastering, waarschijnlijk gegrond op eene verkeerde volksetymologie; Kil. kordewaghen, koordewaghen, aliis kortewagen = boerenwagen, voertuig, wagen om iets te vervoeren, hortend en stootend voertuig, enz.; Oostfriesch kurrewagen, volgens ten Doornkaat eene omzetting van: krodewaghen. – O.i. zijn kōrre, en: korde, geheel verschillende woorden; kōrrewoagen zal staan voor: karrewagen; kar, toch luidt in Groningen koar of koare dat door opvolging der opene a, in woagen, licht kōrre werd; – kōrrelwoagen en kōrrelbak doen denken aan kōrreln = rollen, dus een rijtuig dat (met geraas) over den kleiweg rolt, welke naam gevoeglijk ontstaan kon in den mond van het volk, dat de herkomst van het woord niet kende. Voorts nog: krodewagen (letterlijk: kruikar, kruiwagen, Drentsch, Friesch kroode, Groningsch kroodkoare, kroode) is hier een handvoertuig, waarvoor elders: een voertuig door paarden getrokken en door letteromzetting kordewagen geworden; ons kōrrewoagen daarentegen is altijd een rijtuig geweest. West-Vlaamsch kordewagen, krodewagen = kruiwagen (De Bo).
kordeweg, kōrreweg, een klinkerweg bij Groningen waar de harddraverijen worden gehouden. Zal staan voor: Karreweg. Zie: kōrrewoagen.
koren, korens, zie: griggen.
koren, koren, koorden, voor: braken, overgeven, volgens Weiland in Groningen gebruikelijk. Oudtijds corren, coren = braken, Kil. koren, karen, Friesch koren.
koorden (Niezijl, enz.) = braken, overgeven.
koren, koorn, voor: korrel, korreltje, in: gijn koorn van iets krijgen = niet het geringste, volstrekt niets. Neder-Betuwsch koren = zier, grein; ook (Geldersch) koaren = graankorrel. Kil. koren souts = zoutkorrel. Vgl. körrel.
koren afbrengen, korenofbrengen, het koren naar een schip vervoeren, ’t zij met wagens of pramen (bōllen), die het dan naar Groningen brengt. Zie onder art. bōlschipper.
korenblauw, korenblau, korenblou, (korenblauw); eene katoenen stof met blauwen grond en groene, gele of roode bloemen.
korenbult, korenbult, zie: bult.
korenferry, korenfarrie, (ook in geschrifte); zie: farrie.
korenhok, korenhok, zie: hok 1.
korenhorn, koornhörn, hoek in de schuur waar het gedorschte maar nog met kaf vermengde graan opgehoopt wordt. Zie: hörn.
korenmennen, korenmennen, zie: inhoalen.
korenschipper, korenschippers, koornschippers, (Ommelanden); schippers die het graan voor de boeren, alsook andere goederen voor de ingezetenen, naar Groningen vervoeren; niettemin maakt de terugvracht een aanzienlijk deel van hun bestaan uit.
korenschipperse, korenschipperske, in geschrifte korenschippersche; vrouw die eigenares is van een korenschip (korenfarrie), de weduwe van een korenschipper. “Heden overleed –, sedert 1818 korenschippersche te Houwerzijl”. (1874).
korenschonen, korenschoonen, zie: schoonen.
korensmeer, korensmeer, zie: smeer.
korenspork, korenspoor, korenspōrk, een vogeltje, veel op een leeuwerik gelijkende, doch zonder kuifje, Emberiza miliaria, de grauwe gors of gierstvogel, in Gelderland grouwgors geheeten. Prof. Schlegel blz. 115.
korensteker, korensteker, zeker korenpakhuisgereedschap. – Verkooping van: “Eene aanzienlijke partij korenzakken, balen, korensteker”, enz.
korenvoeren, korenvuiêrn, zie: inhoalen.
korenwaaier, koornwaaier, (in geschrifte); werktuig om het koren van kaf te zuiveren. Zie: waier.
korenwagen, korenwoagen, (Stad-Groningsch); wagen bestemd en ingericht om graan in zakken door Groningen te vervoeren.
korf, körf, (= korf), in hij het ’n körf kregen = hij ’s körft, ook: hij ’s körven = hij is gedropen van een examen, waarvoor studenten en ook de leerlingen der Middelb. scholen thans zeggen: hij ʼs gezakt; – körven = ʼn körf geven = afwijzen na een examen; deur de körf glieden, of: vallen, Hoogduitsch durchfallen = bij v. Dale: door de mand druipen = bekennen, schuld belijden. Oostfriesch ʼn körf krigen, of: ʼn körf gäfen (aan eenʼ vrijer) = hem afwijzen; dör de körf fallen = druipen; körfen = laten druipen. Hoogduitsch einen Korb bekommen, of: davon tragen = een afwijzend antwoord ontvangen, inzonderheid, bij een huwelijksaanzoek afgewezen worden.
als inhoudsmaat, bv.: appels bie de körf koopen (Stad-Groningsch), als turf bij de ton of bak. Men heeft hier vier-, drie- en tweezakskorven.
korfkerel, körfkerel, (Marne); man die met eene mand op den rug goederen bij de huizen vent.
korflopen, körfloopen, zie: körfloopers.
korfloper, körfloopers, vrouwen of meiden die wittebrood en beschuiten bij de huizen verkoopen, die ʼt körfloopen doun. Vgl. bakkersmaid.
korfvol, körfvōl, zooveel als een korf bevatten kan; meervoud körvenvōl. Eveneens: kanvōl, en: kannenvōl; kopvōl, en: koppenvōl (zij drinkt bie koppenvōl); potvōl, en: pottenvōl; schōpvōl, en: schōppenvōl; vatvōl, en: voatenvōl; zakvōl, en: zakkenvōl; emmervōl, en: emmersvōl; puilvōl, en: puilenvōl; schuurvōl, en: schurenvōl; schipvōl, en: schepenvōl; loavōl, en: loaenvōl, enz. (Bij v. Dale: handvol, en: handen vol; mondvol, en: monden vol, alsook: armvol, meervoud: armvollen; mondvol, en: monden vol, alsook: mondvollen. Ook hiervoor hebben wij: handenvōl, mondenvōl, armsvōl.)
kornuit, kenuut, kernuut, kornuit, zekere bekende zangvogel, soort van groenachtige vink; Auwen kornuit = kneu of vlasvink. (v. Dale: kornuit (gewestelijk), groenling, groene vink); meervoud kenuten, makkers, kameraden, kornuiten. Alleen in ’t meervoud: Jan en zien kenuten.
korporaal, kapperoal, kàproal, korporaal; ook Drentsch, Westfaalsch.
korrel, kōrrêl, zie: kōrrêln.
korrel, körrêl, korrel; gijn körrel = geen kruimel, niets; ’k wijt ’r gijn körrel van (= gijn biet = gijn snippel = gijn sikkepitje = gijn scheet = gijn lōr) = ik ben geheel onkundig omtrent die zaak; ik krieg d’r gijn körrel (enz.) van = niets; ’k heb gijn körrel zin an eten. Zie ook: pit en körrel.
korrel, korrel, (Hoogeland); zit korrel in = die persoon heeft veel gevoel van eigenwaarde, is behept met zekeren trots.
korrelen, kōrrêln, kōddêln, rollen, van schijven, raderen, ballen, enz., zich al wentelende voortbewegen op een effen bodem; omkōrrêln, omkōddêln = ééne omwenteling maken, omrollen; kōrrelōm = kōrrel noemt men een klein, dik kind, dat veel van een rolrond lichaam heeft. Nedersaksisch kurreln = zich ronddraaien, rollen, Hoogduitsch kollern, Latijn currere, waarvan: curriculum = wagen, kar, rijtuig, dus een voorwerp dat zich rollende voortbeweegt. – kōddêln, eene gebrekkige uitspraak voor: kōrrêln; kōldêrn (zie aldaar) door wisseling van r en l uit: kōrrêln. Zij zijn synoniem; ’t laatste wordt alleen onzijdig gebruikt.
korrelig, kōrlîg, ontevreden, korzelig. “Mit ʼn sigoar in heur malle stroekele kop raizen ze noar Amsterdam tou en komen dʼr ontevreden en kōrlîg weer van doan.”
korrelom, kōrrelōm, zie: kōrrêln.
korrie, kōrre, (Stad-Groningsch); voertuig, soort van vrachtwagen. Verkooping van “7 straatwagens, 2 echte korren op veeren, 2 stempelkarren”. (1880).
korries, kōrries, spoeling van de branderijen, waarmede ossen en koeien worden gemest; – “– zijnde eene koe, op de fabriek met korries of spoeling gemest”. – Ook, echter min of meer met verachting, voor: jenever.
korset, kêrset, kesjet, korset, keurslijf. Zie ook: reilief.
korst, köst, korst, inzonderheid van gewoon roggebrood; dat brood zitten harde kösten an; ik ken de kösten nijt meer bieten. Vgl. bieten. (De Vlamingen spreken de r niet uit voor s of z: kassen (kersen), kost, dost, enz.
kort, kört, (= kort), in: kört van stof wezen = terstond besloten, voortvarend, tegengestelde van: besluiteloos zijn, lang beraad noodig hebben; ook het tegengestelde van: lankzinnig = geduldig, lankmoedig. Bij Conscience: “Torfs is ook maar kort van stof, hij zou het niet lang verdragen.” – kört van kop = kort aangebonden, driftig, oploopend; Oostfriesch körtkop = dolkop. – Ook = stukkend, aan stukken, gebroken, en daarvan: körtgooien, körthauen, körtsmieten, körthakken, körtsnieden, körtsloagen, körttrappen, körtrieven, körtknijlen, körtdrōkken, körtkauen, körtmoaken; alles kört en klijn (of: klain) sloagen = uit drift in duizend stukken slaan (bij v. Dale: alles kort en klein slaan); kört en scharp (scherp) = kort en bondig, kort en goed; (ook elders); om kört te goan (bij ’t vertellen, enz.) = in het kort (ook elders); iemand de handen kört hollen = weinig geld ter beschikking geven, om er nl. van te teren (bij v. Dale: iemand kort houden; een geldstuk of bankje, enz. kört moaken = wisselen. Rijm: Kört en dik is zunder schik, Lank en klijn is te algemijn, zooveel als: kort en dik staat niet goed, lang en dun is niet voornaam genoeg. Strelitz Kort un dick is burenschick, Schmål un lank is stoltengank; Middenmank is bessengank.
kortbeendik, körtbijndik, (klemtoon op: dik); zeker geneesmiddel, zijnde een extract uit de bladeren van de Carduus Benedictus (gezegende distel); Oostfriesch körtbêndik, Hoogduitsch Kardsbenedictenblätter, Gottesgnadenkraut.
kortdikje, kördiktje, körtdikje, zie: dōddel 2.
kortdrukken, körtdrōkken, aan stukken drukken, of vergruizelen, bv. van eene beschuit. Zie: kört.
korte, körten - langen, Laat men iemand te lang naar zijnen zin wachten, dan zegt hij daarvan allicht: ik zat doar te wachten, twei körten, twei langen, of: twei langen, twei bredten (Goorecht) en synoniem met: van oln tot koln. Oostfriesch twe körten, twe langen wachten = met groot ongeduld zitten wachten. Eigenlijk zooveel als: de eerste tijd viel mij niet lang maar hoe langer het duurde hoe ongeduldiger ik werd, ’t was of er aan het wachten geen eind kwam.
kortens, körtens, kortens, körts, kös, kortelings, sedert kort, onlangs, en = binnen kort, welhaast; ik goa kös ijs noa de Scheemde = ik ga binnen kort eens naar Scheemda; bin ie kös ook in Winschoot west? = zijt gij in den laatsten tijd ook te Winschoten geweest? Körtens is t’r over dijp ’n möln opbrand = onlangs is er op ’t Hoogeland (’t kan in dit geval ook Westerkwartier zijn) een molen opgebrand. Drentsch körsdoags, Geldersch kortens, Oostfriesch körtens, körts, Westfaalsch kortens = onlangs. (v. Dale: korts (gewestelijk, verouderd) = kortelings.)
kortgemouwd, körtmoud, met korte mouwen, bv.: ’n körtmoud baiske.
kortgestamd, kortstamd, (in geschrifte) = kort van stam, van erwten gezegd, hetzelfde als: kortstroo (bijvoeglijk naamwoord) “De kortstamde hebben naar o.i. de voorkeur, want die lang stroo geven worden op onze grondsoort zoo lang dat er bijna niets dan stroo van ’t land komt.”
kortgooien, körtgooien, aan stukken smijten = stōkken smieten; ook = laten vallen zoodat het breekt. Zie: kört.
korthakken, körthakken, aan stukken hakken. Zie: kört.
korthouwen, körthauen, körthouen, aan stukken slaan. Zie: kört.
kortjakje, körtjaktje, zie: söndoags, en: kerdoes. (Kortjakje is eene figuur uit oude Kluchten.)
kortje, kortje, in de Ommelanden een voorwerp dat, in zijne soort, zeer kort is, bv. een kort pijpje, stokje, korte griffel; in ’t Oldampt körte, waar dit ook meer bijvoeglijk naamwoord blijft. Eveneens: lutjeke, jōnktje, dunje, smalje, roodje, enz., waarvoor in ’t Oldampt: lutje, jonge, dunne, enz.
kortkauwen, körtkauen, met de kiezen malen. Zie: kört.
kortknedelen, körtknijlen, zie: knijlen, en: kört.
kortmaken, körtmoaken, kortmoaken, wisselen, ruilen voor klein geld; ken ’j ook ’n rieksdoalder kört moaken?
kortmalig, körtmoalîg, zegt men schertsend van iemand die dikwijls zijn water moet loozen. Uit: kort, en: maal. Zie: moal.
kortmoes, körtmous, kortmous, zie: kruudmous, brei, en: mous.
kortslaan, körtsloagen, aan stukken slaan, stukslaan. Zie: kört.
kortsmijten, körtsmieten, stukgooien. Zie: kört.
kortsnijden, körtsnieden, aan stukken snijden. Zie: kört.
kortstro, kortstroo, voor: kortstroo erwten (Duurswold). “Van de kortstroo, zooals men ze hier noemt, verbouwt men hoofdzakelijk”, enz.
korttrappen, körttrappen, aan stukken trappen. Zie: kört, en vgl. kortstamd.
kortvoer, körtvour, kortvour, (kort voeder) = paardenvoeder, als: haver, boonen, enz. ter onderscheiding van hooi en stroo. In ‘t Westerkwartier biespul, en daar in tegenstelling van: roegvour. Oostfriesch körtfôr. (Vgl. pran). Bij v. Dale kortvoer, fig. = sterke drank.
kortwrijven, körtvrieven, door wrijven in zeer kleine deelen scheiden. Zie: kört.
korven, körven, zie: körf. Ook bijvoeglijk naamwoord: ʼn körven woagentje, stoultje, ledekantje, enz. = van teenen gevlochten.
korvendrager, körvendroagers, (Veenkoloniën); reizende kooplui (venters) met koffie, suiker, rijst, gort en allerlei huishoudelijke zaken, die hunne waren tegen eieren en boter ruilen. Vgl. körfloopers.
kossem, kossêm, de halskwab van rundvee; an de kossêm in ʼt gras loopen, zegt men als de weide zeer overvloedig is. – v. Dale: kossem (verouderd) voor: onderkin, wat men oudtijds, en nog hier en daar, eene dubbele kin noemde. Zie Huydec. Proeve I, 395.
kost, köst, (= kost), in de zegswijs: de köst veur ʼt kauen hebben, zooveel als: den kost hebben om niet, er niet voor behoeven te werken of kostgeld te geven. Oostfriesch ʼt geid hum as de kinder un rötten, dê ʼt brôd för ʼt kauen hebben; – licht (of: swoar) op de köst wezen = gewoonlijk weinig (of: veel) eten.
kostbij, köstbei, een korf met bijen die den daarin verzamelden honig geheel voor den wintertijd noodig hebben, eene bei (korf met bijen) die niet meer heeft dan den kost; Drentsch kostbij. – “Vele bijkers vreezen zelfs geen kostbijen te zullen krijgen.”
kostel, kossel, (Laurm.) = kostelijk. Weil.: kostel, zooveel als: kostelijk, wordt nog in Groningen en Gelderland gebruikt, waar men het: kossel uitspreekt. Kil. kostel (vet.), Holl. kostelijk.
kosten, köst, gekost, verleden deelwoord van: kosten; dat het ʼn gulʼn köst.
koster, köster, koster. Hieronder verstaat men te platten lande de persoon die bij de godsdienstoefeningen der Hervormde gemeente het ambt van voorlezer en voorzanger, of die van voorlezer en organist bekleedt, of die eene aanstelling heeft als koster, voorlezer en voorzanger. De betrekking van organist is van lateren tijd. Als koster is hij dienaar van den kerkeraad, waartoe o.a. ook behoort dat hij bij de jaarlijksche kerkvisitatie driemaal om de kerk moet gaan om te zien of er ook zijn die bezwaren hebben in te brengen, en om telkens eene der leden van den kerkeraad, over wien de vierschaar wordt gespannen, naar buiten te geleiden en weer binnen te roepen; om contraboek te houden van de doopelingen, om de kerkborden aan te schrijven, enz. – Omdat het ambt van koster, enz. hier bijna overal met dat van onderwijzer was (of is) verbonden, spraken (of spreken) de gemeentenaren van: onze köster, voor: onze meester, ook dan nog wanneer deze geene kerkelijke bediening uitoefent. Ook wordt het, evenals: pestoor, voor: doomnie, in minachtenden zin gebruikt, bv.: wat mijnt dei gallege köster wel! doch: wie hebben ʼn kloare meester. Spreekwoord: Honderd kösters, negentnegentig gekken, met de toevoeging: en de honderste is nog nijt wies, zooveel als: onderwijzers zijn verwaande gekken. – Dat gait al weer van veurʼn of an, net as de köster van Garrelsweer, wordt gezegd, wanneer iemand iets bij herhaling beproeft, dat niet in den smaak valt van hen die er getuige van zijn, of, dat hij dit zelf vervelend vindt. (In Westerwolde zegt men voor: Garrelsweer: Loo (Vriescheloo); bij Harreb.: de koster van A. Jakob.) ʼt Verhaal luidt, dat genoemde koster ps. 119 moest zingen, en telkens de wijs missende, dan uitriep: van veuren of an!Nijt alles in poap zein gat, kösteroom ook wat, zooveel als: u (of: hem, enz.) komt niet alles toe, ik (of: wij) moet mijn aandeel ook hebben; Oostfriesch Nêt al in ʼt papengat, Lütje köster ôk wat.
kosteraal, kösteroal, verwaand deftig, zóó als men dat van een koster-onderwijzer gewoon was. – Wordt ook, en met meer waardeering, gezegd van een fraai schrift en ook van eene fraaie schrijfhand.
kosteren, köstern, keuvelen, kouten, kletsen, Drentsch = praten, kouten, Oostfriesch de schoolmeester spelen, aanmatigend oordeelen, berispen, schelden, enz.
kosterij, kösterei, (kosterij), voor onderwijzerswoning, al behoort deze ook aan de burgerlijke gemeente. Als zoodanig begint het sterk te verouderen.
kosterijgoed, köstereigoudêrn, in geschrifte kösterijgoederen; de bezittingen der kosterij, bestaande in landerijen, erfpacht, effecten op ʼt Grootboek, enz. De opbrengst er van maakt het inkomen van den koster uit. Zie ook: pasterei.
kosterijgrond, köstereigrōnd, zie: pasterei.
kosterijland, köstereiland, zie: pasterei.
kosterijtuin, köstereitoen, zie: pasterei.
kosterse, kustersche, kösterske, kosterse, kustersche (Vredewold) = meesterske, ook wel: kösterske = vrouw van een koster-onderwijzer. Zie: meesterske.
kosterspijp, kösterspiep, aardigheidshalve voor eene Gouwsche, waarvan een gedeelte van den steel is afgebroken.
kostganger, köstgangers, Zegswijs: ons lijvʼ meneer het roare köstgangers, zooveel als: er zijn wonderlijke menschen op de wereld. Mecklenburgsch: uns herrgott het väl kostgangers.
kosting, köstîng, köstîngs, köstens, onkosten, vooral die, welke aan het Rijk betaald moeten worden. Drentsch kosting, onkosting, unkostings.
kostwinning, köstwinnen, kostwinning. Schertsend brengen de vrouwen ook hiertoe het rooken. Vraagt men om vuur om de pijp of eene sigaar, die uitgegaan is, aan te steken, dan zeggen ze: de köstwinnen mout an de gang blieven, ook: de köstwinnen mag nijt stilstoan.
koteren, keutêrn, koatêrn, in de Marne ook koatêrn = met de tang in het vuur of met een voorwerp in de pit eener keukenlamp woelen om ze beter te doen branden. Tegen kinderen, die het eerste doen, zegt men, dat zij dan op bed pissen als waarschuwing om hen van die leelijke gewoonte af te schrikken. In Strelitz heet het: Späl in ’t für, pisz in de bür. ­– Vlaamsch koteren; “Het stoofje brandde, opgeketerd tegen hare aankomst.” (V. Loveling.) – West-Vlaamsch koteren; kotteren = keutêrn; het vuur koteren met de pook; de tanden koteren met eene penne; koteren in de tanden, in de ooren of in de neus (De Bo) (v. Dale: koteren, in de tanden koteren (Groningsch preukêln), en: aankoteren = opwekken, ophitsen, aansporen tot werken.)
kou, kelte, (Westerkwartier) = schrik. Zie onder art. hummelsken.
kou, kolle, kol, koude. Zegswijs: dei kolle is oet de lōcht = die zwarigheid is uit den weg geruimd, dat ongelukje is afgewend, wij kunnen nu rustig zijn, of: rustig onzen gang gaan. Men zegt het ook bij ’t jassen wanneer al de troeven uitgespeeld zijn; kolle in de handen, kolle ien hannen, winterhanden; “kolle ien hannen was ’n algemaine klacht, gounent wazzen ze zoo dik as potten, krek of ze bof harren; enkelden wazzen zoo roeg en vrijd as keesrieven.” Zoo ook: kolle in de hakken. Bij v. Dale: koude aan de handen, voeten. Zie: schithakken, sloatjen, en: hoed; kol = koude; zij mou’n ’n bult kol lieden = zij moeten veel koude lijden.
kolle in hakken, zie: schithakken.
kou, kolde, (Vredewold) = koorts, ook Drentsch. – Oostfriesch kolle, kolde = koorts; Nedersaksisch koolde = koude koorts, Deensch kolden, kold feber, Hoogduitsch kalte Fieber, Groningsch kolle koors.
koud, kold, koud. Vergelijking: ’k bin zoo kold as ’n vis, ook: as ’n bōt en: as ’n kikkert. Zie ook: hijt.
koude bakkerij, kolle bakkerei, kolle bakkerij, depôt van brood, wittebrood en beschuit; hij het ’n kolle bakkerei = hij is depôthouder van brood, enz.
koude koorts, kolle koorts, (zonder meervoud); zie: kolde.
koudepis, kolle pis, alleen schertsend van iemand die lang werk heeft met wateren. Oostfriesch kolde pisse, v. Dale koudepis = droppelpis, moeilijkheid in de waterloozing, ’t Fransche chaudepisse.
kouderig, koldêrg, huiverig, rillende, koulijk.
koudig, koltîg, koudachtig.
koudslachter, koldslachter, kleine slager die gestorven vee koopt en dan slacht. (v. Dale: koudslager, koudslachter, spottend = vilder.)
koudwinter, koldwinter, Kolwinter, (klemtoon op: win, koudwinter), in de zegswijs: ’k zel mie d’r gijn koldwinter van moaken, zooveel als: ’t baart mij weinig zorg, ’k zal mij daaromtrent niet ongerust maken. – Ook de naam eener herberg te Warfum, en uitgesproeken: Kolwìnter.
kozijn, kezien, kozijn, meervoud keziens, in geschrifte: kozijns.
kraag, kroag, Het cirkelvormig stuk hout, waarin de ribben (zie aldaar) van het dorschblok in opwaartsche richting eindigen, heet de groote kroag; het andere van gelijken vorm, dat zich in ʼt midden van genoemd werktuig bevindt, en waarover de ribben loopen, de klaine kroag.
in: zich op de kroag of verweren = zijn uiterste best doen, bv. bij eene hardrijderij op schaatsen. – kraag staat hier voor: keel, hals, dus eigenlijk zooveel als: hij waagt er zijn hals, dat is zijn leven aan. Kil. kraeghe = keel, krop, strot; West-Vlaamsch kraag, krage = keel, slokdarm, spijsbuis; een stuk in de krage hebben; eene dikke krage hebben = dronken zijn. (De Bo). Hoogduitsch Kragen = hals; Engelsch craw = strot, van een vogel.
kraagbonk, kroagbōnk, sleutelbeen; Oostfriesch krâgenbunke, krâgbunk.
kraai, krai, kraai. Wat bij het biljarten gewoonlijk: beest, genoemd wordt, heet hier ook wel: krai, meer echter: swien, swijn. Zegswijs: hij wijt ’r zooveel van as ’n krai van de zoaterdag = hij weet er hoegenaamd niets van, nl. van eene wetenschap, en synoniem met: – as ’n mōt van ’t haspêln, maar dan wordt het van een handwerk of van eene kunst gezegd. Oostfriesch hê wêt d’r nët so fȫl fan as de krei van de söndag; Oldenburgsch: hij begript er so väl af as de krai van ’n sonndag; Meurs: he wett so vöhl dovan as de kuh van de sonndag; Marsberg: he weit sou vil då van åsse de krägge vamme sunndage, of: åsse de osse vamme vuggelneste. – Zoo hijt ʼt, zee Krai (zoo heet het, zei Kraai), zooveel als: zoo zal het zijn, praat er maar niet tegen, en ook: zoo is het, ronduit gezegd, en nu weet gij hoe ʼt met de zaak gelegen is; – wie wijten wel hou ʼt hijt, zee Krai = praat er maar niet om toe, wij zien wel hoe de vork in den steel steekt. – Vergelijking: wild as ʼn krai, van kinderen gezegd. Zie ook: sōkkerai.
kraaien, kraien, (= kraaien), voor: uitgalmen, uitgillen, zooals de vischvrouwen doen; “Juust dou ze an ʼt kraien was, bats, doar kreeg ze ʼn gapse vol nadde snij vlak in heur bakhoes.”
kraaienbes, kraibessen, Rhamnus frangula of vuilboom, volgens v. Hall ook: gemeene wegedoorn, sporkenhout, pijlhout, sprokken of sprokkel (Drente); hondsknopperen (Noord-Brabant); kraaibessen (Utrecht); bloedboom (Geldersch).
kraaienmars, kraimars, (kraaienmarsch), in: de kraimars goan = vertrekken, weggaan, de plaat poetsen.
kraaienzomer, kraizömer, kraizömerke, (kraaienzomer) = nazomer, schoon weder in September en ʼt begin van October, vooral na eenʼ regenachtigen zomer, als bv. in 1890 en 1894. Zie ook: eerdappelzömer.
kraaitjewippen, kraikewippen, zie: [kraimars].
kraak, kraak, zie: klunderbeun.
kraak, kroak, soort van galerij, zoldering met zitplaatsen in eene kerk; ook Noord-Holland (Zie: klunderbeun.) – Knapen hebben een spel waarbij zij de bolle kanten van twee noten tegen elkander drukken; die aan stukken gaat is voor den winner. In de Ommelanden heet dit: ʼn neut op kroak, in ʼt Oldampt op drōk geven. – kroak in de schoenen, enz. zooveel als: het geluid, eene soort van gekraak, dat door het loopen in nieuwe schoenen, enz. wordt te weeg gebracht.
kraakamandel, kroakmantels, zoete amandelen, ter onderscheiding van: bittermantels. (Zie: mantels.) Zweedsch krakmandel, Hoogduitsch Knackmandel.
kraakeg, kraakegge, (in geschrifte); zekere soort van egge. Te Kloosterburen te verkoopen (1880): “– landbouwwerktuigen, waaronder 1 kraakegge”.
kraakstoel, kroakstoul, (kraakstoel) = armstoel, leunstoel, Oostfriesch krâkstôl. Zal zooveel zijn als: stoel voor menschen die door ouderdom, zwakheid, enz. beginnen te kreunen (kroaken). Zie aldaar.
kraakwagen, kroakwoagens, (krakende wagens), fig. in het Spreekwoord: Kroakwoagens loopen ʼt langst = menschen die dikwijls ongesteld zijn of veel klagen over hun lichamelijken toestand, zwakke menschen worden dikwijls zeer oud. Oostfriesch: krâkwagens gân, of: läfen lank. Zie: kroaken.
kraal, krallen, (zelfstandig naamwoord) koralen, kralen; slöt mit krallen = snoer kralen met gouden slot of boot. Verkleinwoord: kralje (Ommelanden), kraltje (Oldampt) = krallechie (Goorecht) = krallechien (Stad-Groningsch) – Ook zelfstandig naamwoord en werkwoord = kralen, bv. van bier, jenever, brandewijn. – Vgl.: road as ʼn kral. – West-Vlaamsch = kralen; wordt gezeid van genever en brandewijn die, een weinig bewogen zijnde een menigte van pareltjes in het glas opwerpen. De genever kraalt: hij is goed. (De Bo). v. Dale: kralen; (van bier) wanneer de luchtbelletjes van onder in ʼt glas in den vorm van kraaltjes naar boven stijgen.
kraalhaver, kraaihoaver, kralhoaver, soort van haver met korten, dikken korrel; aldus om de overeenkomst van vorm met dien van koralen. Zij ontstaat door meermalen achtereen haver op hetzelfde land te verbouwen, is zeer zwaar maar geeft een klein beschot.
kraalhout, kralholt, geribt hout, zooals het gezaagd in den handel voorkomt.
kraaloog, kraloog, (zelfstandig naamwoord), zooveel als: met schitterende, fenge, oogen bedeeld, met oogen als koralen. Vooral wordt het van kleine kinderen gezegd, alsook wanneer een kinderoog van genoegen straalt. Oostfriesch krâlôge, krâlôg = oogen, glanzende als paarlen. Vgl. krallend.
kraalpioen, kralpioun, (koraalpioen); eene soort van pioen waarvan men de zaadknoppen aan een snoer rijgt die men jonge kinderen om den hals hangt om het tanden krijgen, gelijk men meent, te bevorderen.
kraamkerel, kroamkerel, eigenaar van of bediende in eene kermiskraam. Zie ook: kerel.
kraamverwaren, kroamverwoaren, zie: verwoaren.
kraamvisite, dreuge kroamversiete, zie: gustgasterei.
kraamwaarster, kroamwoarster, baker. Zie ook: kroamwoaren.
kraamwaren, kroamwoaren, het bedrijf van baker = kroamwoarster uitoefenen, of althans die werkzaamheden verrichten, waarvoor ook: oet kroamwoaren goan; ook Friesch, Oostfriesch, Kil. kraemwaeren.
kraamwijf, kroamwief, eigenares of ook: dienstmeid in eene kermiskraam.
kraan, kroanen, de geheele toestel die in een of ander deel van het huis wordt geplaatst om water uit regenbak of put te kunnen pompen, waarmede hij door middel eener buis in verbinding staat; leliekroanen worden ze genoemd wanneer aan den sleutel een versiersel is aangebracht, eenigszins van vorm als eene lelie; wie hebben regenbak mit kroanen, zooveel als: wij hebben eenʼ regenbak en behoeven het water niet te putten. – Het meervoud laat zich verklaren als men bedenkt, dat tot dien toestel nog twee kleinere kranen behooren, waarvan de bovenste eigenlijk eene tap is, gewoonlijk verklikker genoemd, die als uitlater dienst doet.
kraan, kroan, voor: schrandere bol, vlugge kop, iemand die uitmunt in een vak, die scherpzinnig en vindingrijk is; kroanîg = iets, waartoe alleen iemand met buitengewone talenten of karakter in staat is. (Ongetwijfeld zijn deze woorden geenszins uitsluitend Groningsch; ʼt kunnen modewoorden der studeerende jeugd zijn. Bij v. Dale komt alleen: kranig = deftig, flink, voor; bij den min beschaafden stand zijn zij niet in gebruik.) Vgl. ʼt Latijnsche cranium = schedel, hier synecdoche voor: hoofd, hersenen, zetel van ʼt verstand, genomen, alsmede het Fransche crâne = hersenpan, en: twistzoeker, hachje. Fritz Reuter: Krähnscher = junger Hingst = een fiere jonge hengst.
kraanoog, kroanoog, zekere katoenen stof.
krab, krabbe, krab, besmettelijke vurige, eene korst vormende uitslag om den bek der schapen, veel overeenkomst hebbende met het Maulgrind of Lippenscharf der Duitschers, crusto labialis.
krab, krab, soort van gedierte in de rogge, snuitkever, ook: klander genoemd, calandra granaria. Vergelijking: schijf as ’n krab = schuin wat recht moest zijn. Zie ook: krabbe, en: krabben 2.
krab naar jou, krab noa joe, (krab naar u toe) = maak maar dat gij ’t krijgt, want zalig is de bezitter, waarmede schraapzuchtige menschen worden aangeduid; ’t is doar altied: krab noa joe = ’t is hom (haar of hem) doar altied om ’t hebben te doun.
krab-in-de-pan, krab ien pan, zie: potjebuul.
krabbekat, krabkatte, scheldnaam voor een meisje dat zich krabbende verdedigt. (v. Dale: krabbekat, scheldnaam voor een meisje dat gedurig krabt.)
Krabben, krabben, (zelfstandig naamwoord); schimpwoord voor de inwoners van Delfzijl.
krabben, krabben, kraben, zacht met de nagels over het vel gaan, waar het jeukt, krauwen, klauwen; ook Drentsch. – krabben op scheuvels, zooveel als: eene slechte schaats rijden; op ’t ijs aan ’t krabben wezen = weinig vooruit komen hoe men zich ook inspant; ’t is krabben, of: ’t is krabberei zegt men wanneer het ijs bijna niet is te berijden; – een krabber of krabhak (= hakkenkruk) op schaatsen zijn = een slechte schaatsenrijder zijn. (Zie ook: haksêln). – Ook = krabbelen, slecht schrijven; krabber = krabbelaar, slechte schrijver; en: = knoeien: wat legst’ doar doch in duustêrn te krabben! = dat wordt immers alles knoeiwerk, (bij v. Dale: morrelen). Vgl. eerappelkrabben.
krabben - bieten (- bijten), in: mit krabben en bieten iets machtig worden, bv. eene schuld betaald krijgen, zooveel als: met groote moeite die gelden innen. – Aan de manier der katten ontleend als ’t om een vechten moet gaan.
krabbenkwaad, krabbekwoad, zie: hoanepoot.
krabbenstruik, krabbestroek, krapstroek, krabstroek, (Hoogeland) = hoanepoot (Oldampt), zie aldaar.
krabber, krabbers, (Oldampt); personen die de aardappelen uit den losgewoelden grond opzoeken en in korven werpen. Meestal is dit vrouwenwerk; vandaar de naam krabsters.
krabber, krabber, ijzer waarop men de voetzolen afschraapt vóór men het huis binnentreedt, voetschrapper; ook Oostfriesch. – Zie ook: krabben 1.
krabberij, krabberei, zie: krabben 1.
krabhak, krabhak, slechte schaatsenrijder; “Wat bennen ’t krabhakken, ’t vlucht ’r lans as ’n koegel oet ’n ol stevel.” Zie: krabben 1.
krabster, krabsters, zie: krabbers.
kracht, kracht, in: d’r mit kracht achter heer zitten = iets uit alle macht verrichten. Vgl. Macab. II, 46; da’s van dei (met den klemtoon) kracht, voor: van die uitwerking, dien invloed, dat gevolg.
krachtdadig, krachtdoadîg, als versterkend bijwoord; da’s jà krachtdoadig lijgen, vluiken, zoepen, enz.; ’t is krachtdoadêge kold, enz.
krachtig, krachtîg, zie: krachtdoadîg.
krakel, kroakêl, krakeling; meervoud kroakels. Van: kraken.
kraken, kroaken, het eigenaardig, zacht kermend geluid van den zuigeling als hij op ʼt punt is te ontwaken; het geluid van kippen als zij naar voeder hunkeren, en: het kreunen, klagen van oude of zwakke menschen; ook Oostfriesch.
kralend, krallend, eigenlijk = zich vertoonend als eene koraal, van het oog gezegd. “Rundvee dat in het stamboek kan worden opgenomen, moet van de eerste en beste qualiteit zijn, moet een fijnen kop en horens hebben, en de oogen moeten hoog en krallend wezen.”
kralerij, kralderei, koraalwerk, dienende tot versiering. Zie ook: erei.
kramdraad, kramdroad, koperdraad waarmede gebroken aardewerk en porselein gekramd (= ankramd) wordt. Inzooverre één met: wierdroad.
kramer, kroamkers, lieden, die met eene kraam op kermissen reizen; Oostfriesch krâmker. (v. Dale: kramer, kraamster, hij, zij, die met eene kraam rondreist. – Hiervoor hebben wij: kroamkerel en kroamwief.
kramer, kremer, marskramer; kremerwoar, kremerwoaren = kruidenierswaren, en ook in ʼt algemeen: kramerij, kramerswaren; kremerletien, in ʼt algemeen eene onverstaanbare, eene vreemde taal; Kremerriepe (verouderd = Glende riepe) = het trottoir aan de noordzijde der Vischmarkt te Groningen. – Nevens Kramer ook eene zeer gewone familienaam. Spreekwoord: Wat verbie is koopen gijn kremers = Gedane zaken nemen geen keer. Oostfriesch Wat hen is, kopen gin kremers mêr, bij Fritz Reuter: För dat, wat west is, giwut de Jud nicks.
kramerij, kroamerei, (kramerij) = alles wat tot eene kraamlegging behoort: dei kroamerei het heur in alles honderd gulden köst.
kramerslatijn, kremerletien, (kramerslatijn); zie: kremer.
kramersriep, Kremerriepe, zie: kremer, en: riepe.
kramerswaar, kremerwoar, kremerwoaren, zie: kremer.
kramp, kram, (zonder meervoud) = kramp; zij het de kram in de ingewanden; hij het veul last van kram in de kuten; ook Oostfriesch, Nedersaksisch. – Nederduitsch kramm, kramp, Middel-Nederduitsch krampe, Kil. krampe, Oud-Saksisch kramp, Angel-Saksisch cramp, cromp, Oud-Engelsch crampe, Engelsch cramp, Zweedsch kramp, Deensch krampe, Oud-Hoogduitsch crampho, Middel-Hoogduitsch krampf, cramph, kram, kramme, Hoogduitsch Krampf. – kramp behoort tot: krimpen, verkort tot: kram; het Middel-Hoogduitsche kram komt van het Oud-Hoogduitsche chrimman, krimman = krabben, krassen, knijpen, drukken, klemmen, enz. Zie ten Doornkaat art. kram.
krampgehakt, kramhakt, zegt men van een paard dat de achterste pooten te hoog optrekt. Zal zooveel zijn als: de kramp in de achterbeenen of hakken hebbend.
kranig, kroanîg, zie: kroan.
krantendruk, krantdrōk, krantdruk, de gewone Latijnsche drukletter, ter onderscheiding van de Duitsche (de biebelletter); zij het ʼn kerkbouk mit krantdrōk.
krap, kripke, zie: fuut.
krap, krap, (bijwoord) = eng, nauwsluitend, niet ruim genoeg, van kleederen; dei jàpon zit krap = dat kleed is te nauw; ʼt komt nijt krap = ʼt steekt zoo nauw niet, ʼt komt niet op eene kleinigheid aan; zij hebben ʼt moar krap = verkeeren in behoeftige omstandigheden; ʼt komt ʼr krap om = ieder krijgt maar een gering deel, men kan nauwelijks rondkomen; krap behoesd = nauw behuisd; ʼk bin krap bie geld = ik ben schraal bij kas. – (v. Dale: krap = nauwelijks, pas, tenauwernood; krap meten = nauwkeurig meten, tenauwernood de maat geven; knap = nauw, engsluitend = welgemaakt; bekwaam, geschikt, vlug; verdienstelijk; Kil. knap = vlijtig, vlug, vaardig, gereed, gezwind, levendig, werkzaam, frisch, vroolijk, blijmoedig; Oostfriesch knap = kort, klein, gering, beperkt, eng; nauw, dicht bij, snel, gezwind, duidelijk, best, karig, nauwelijks, enz. Nedersaksisch krapp = schaarsch; eng; Noordfriesch knap = karig, Hoogduitsch knapp = eng, nauwelijks. – krap, voor: knap, van: knijpen = klemmen, knellen, drukken, samenpersen, in het nauw brengen, tot eene kleinere ruimte beperken. (Van de beteekenis: knippen = snijden, door het knijpen van de deelen eener schaar, laat zich gereedelijk die van: knap = bekwaam, enz. afleiden.)
krap, krap, kruk aan eene deur of alleen een houtje dat kan draaien en tot sluiting eener deur dient, Drentsch krappe. – Oud-Hoogduitsch crapo, crapho, enz., Middel-Hoogduitsch krapfe, enz. = haak, klamp.
krappen, ijzeren toestel met scherpe punten, die met leeren om den voet bevestigd of aan de hakken vastgeschroefd worden, om het glijden te voorkomen; Oostfriesch krappe, îskrappe.
krap aan, krapan, bijna, niet geheel, ter nauwernood; ʼt is krapan twei el, ʼt is krapan ʼn bak, ʼt is krapan ʼn daimt, ʼt is krapan tien uur, enz., Drentsch krapwerk. Zie: krap 2.
kraphanden, kraphantjen, kriphantjen, Hieronder verstaan de kinderen: elkander, door het ombuigen der vingers, vasthouden en dan samen, met tegen elkander gedrukte teenen, als een tol in ʼt rond draaien.
krapmondjesmaat, krapmōndjesmoat, eene wat al te kleine teug, eene hoeveelheid die geene teug kan heeten maar waarmede men zich tevrede moet stellen. Zie: krap 2 en bij v. Dale art. mondjesmaat.
krappemaatjeswerk, krapmoatjeswark, nauwelijks toereikend, bv. om van eene hoeveelheid, datgene te maken wat men verlangt. Zie: krap 2.
krappen, krappen, (werkwoord) = krap worden = vernauwen, van kleedingstukken. Zie: krap 2.
krapte, krapte, niet in genoegzamen voorraad voorhanden, schaarschte; wie hebben krapte van aardappelen, enz., ook Friesch; krapte hebben = behoeftig zijn, ook Drentsch; gijn krapte = gijn krimp hebben = in de noodzakelijke behoeften kunnen voorzien. Zie: krap 2.
krasplank, krasplank, zie: krassen.
krassen, krassen, door middel van eene krasplank de gewaschene en gezuiverde wol recht te kammen. (Vgl. bij v. Dale kratswol.)
krat, kret, (Ommelanden) = ijnspan (Oldampt enz.); soort van dubbelen disselboom waartusschen het paard loopt wanneer er één voor den wagen wordt gespannen. “Terwijl … bij Winneweer uit de kerk te Loppersum huiswaarts reed, geraakte het kret uit den wagen los, het paard liep voort, doch het rijtuig, nu zonder bestuur”, enz. Die beide stokken heeten, (ook in geschrifte) kretstokken: “Zijn zwager te Zuurdijk zullende bezoeken, gleed de eene kredstok uit”, enz. (1881). – Hetzelfde als het verouderde gewestelijk lamoen, lemoen. Vgl. krat 2 bij v. Dale, alsook: kraite.
toestel in eene gracht of ander water, bestaande uit twee rechtopstaande palen met hooger en lager geplaatste dwarslatten, waarop de plank rust die van de huiszijde wordt aangebracht, en bounplank genoemd wordt.
krat, kraite, soort van slede, waarvan de visschers aan den Dollert zich bedienen om zich over het slijk voort te schuiven. Oostfriesch kreite, de hooge zijstukken, het zijhek van een hooiwagen, ook: een lichte uit latwerk bestaande groote bak, voor het vervoer van turf, gras, enz.; oorspronkelijk was beide vlechtwerk. – v. Dale: krat (gewestelijk), korf van wilgen gevlochten; Kil. krat = kap van een wagen, van wilgentakken, met linnen bespannen; kratte = korf; Middel-Hoogduitsch kratte, gratte, Oud-Hoogduitsch cratto = korf, draagkorf; Angel-Saksisch crät (wagen), Middel-Oostfriesch krait; Latijn crates = horde, staketsel van teenen gevlochten, vlechtwerk.
krauwel, krauel, (krauwel) = ijzeren vork met drie kromme tanden om mest op te laden. (v. Dale: krauwel = kromme gaffel, haak met omgebogen tanden om iets naar zich toe te halen.) Zie 1 Sam. II, 13; 2 Chron. IV, 16.
krebas, krebas, voor: mannetje, guit, kleine snuiter, bij ʼt aanspreken van kleine, aardige jongetjes; lutje krebas (= lutje boas) = klein kereltje. Kan eene verbastering zijn van ʼt Hoogduitsche Krebs = kreeft. – Ook de familienaam Crebas komt in deze provincie voor.
krebentig, krebentîg, een weinig ziek, onwel.
krediet, kêrdiet, kediet, krediet. Zóó noemt men te Veendam, Wildervank en de Pekela’s de gelegenheid voor jongelingen, om, bij afwezigheid der ouders, met de dochter in aanraking te komen. Weet men dat de oude lui een avondbezoek afleggen, dan komen er ook wel kennissen bij, en is het al spoedig bekend: doar of doar is kêrdiet. “– op kerdiet bie ’t nuverst wichtje” = een avond naar het lieve meisje gaan wanneer zij alleen thuis is. “Wijst nog wel dou we veur ons trauen altied mit nander uutgongen soavens op krediet noa de wichter en ’s hars noa de marken?” – Ook voor: vertrouwen, in: is gijn kerdiet op ’t weer, als het weder, bij zomerdag, zeer onbestendig, trúbel, is. Ten opzichte van personen zegt men: ’k heb op hōm gijn kerdiet, bij v. Dale: voor hem geen krediet hebben.
krediethoed, kêrdiethoud, (krediethoed): schertsend, wanneer bv. een kennis een nieuwen cilinderhoed draagt. Zooveel als: een hoed die krediet bezorgt. In den zelfden zin spreekt men van: kerdietjas. (Men denke hier o.a. aan een onbemiddelden aannemer, die in zijn beste pak op eene aanbesteding komt.)
kredietjas, kêrdietjas, zie: kêrdiethoud.
kreeftsoog, kreeftsoog, (de t wordt zelden gehoord): een poeder van de concrementen, meestal paarsgewijze voorkomende aan de maag van de rivierkreeft, (Astacus fluviatilis), cancrorum lapides, Hoogduitsch Krebssteine, bestaande hoofdzakelijk uit koolzure kalk, en dient als geneesmiddel tegen het zuur in de maag. (v. Dale: kreeftsoogen, halfbolvormige kalkachtige steentjes, die in Augustus, bij paren, tusschen den binnensten en buitensten maagwand van den rivierkreeft aangetroffen worden. Zij bestaan uit koolzure en phosphorzure kalk en werden vroeger door de geneeskundigen bij zwakke spijsvertering aangewend.)
kregel, kregel, (zelfstandig naamwoord) = koppigheid, in het Spreekwoord: ʼt Is ʼn slechte kregel woar men zulf schoa bie het, zooveel als: ʼt is eene verkeerde onbuigzaamheid of trots als men daardoor schade lijdt. Hooft eerkriegelheit = lichtgeraaktheid op het punt van eer. Oostfriesch krägel, kregel (dit laatste ook bij v. Dale = trotsch, overmoedig, onbuigzaam; Deensch kry = overmoedig, trotsch; Middel-Hoogduitsch kriege, kriegel = wederspannig, strijdlustig.)
kregel, kregel, (bijvoeglijk naamwoord) = vlug, levendig, kras, vooral van oude menschen; dʼolle man is nog kregel, hij stapt ʼr nog zoo kregel langs (of: lans), tegengestelde van: gebukt, of strompelend gaan. Maakt men de aanmerking dat iemand, vooral een kind, zeer klein van gewas is, dan vergoelijkt een ander het door: ja, maar klain en kregel. In ʼt algemeen luidt het troostwoord voor personen die zeer klein naar hunne jaren zijn: beter klain en kregel as ʼn groote vlegel; ook Oostfriesland, Oldenburg, Meurs, Driburg, Lipsland, Westfalen Het Nedersaksisch. heeft: Idt kumt bi de grotte nig to, sus fung de ko wel enen hasen. Oldenburgsch heeft ook nog: Wenn ʼt up de gröte ankum, so kunn de boll woll ʼn hasen kriegen. – Kil. krijghel = vast, standvastig; Oostfriesch krägel = gezond, levendig, krachtig; Zweedsch kry = levendig, gezond, opgeruimd; Deensch kry = levendig; Noordfriesch krage = tot krachten komen, en: krägel = kracht.
kregelgekopt, kregelkopt, stijfhoofdig en tevens lichtgeraakt. Drentsch kregel = lichtgeraakt, opvliegend.
kregelheid, kregelhaid, kregel 1, kregel 2; zie aldaar.
krek, krek, krekt, (Ommelanden) = net (Oldampt Westerwolde) = juist, precies, volkomen; net, ordelijk, zindelijk; ʼt komt krek oet (= akkeroat oet) = ʼt is juist berekend; “Altied pokkeln, zweiten, droaven, Krekt zoo hard as min moar ken.”vreiwat krekt = bijna, zeer weinig verschil gevende; – krekt! = zoo is het als gij zegt, als volledige instemming met den spreker; – ʼn krekke maid = eene ordelijke, zindelijke dienstmeid; ook Drentsch, Overijselsch, Geldersch, Zuid-Hollandsch, Noord-Brabantsch, OostfrieschSara Burgerh. bl. 144: “en dan zal het (horloge) weer zoo fix wijzen en zoo krek lopen als immer.” Zegswijs: Krekt roak, zee Jan, en schoot ʼn doove oakster. – Ook: zoo krek = zoo pas; van zoo krek = van zoo even. – Het basterdwoord correct = zuiver, zonder fouten; Fransch correct = nauwkeurig, zonder fouten; Latijn correctus = verbeterd, hersteld, van gebreken gezuiverd. (v. Dale: krek, samentrekking van het Fransche correct, gemeenzaam. precies, juist, net, even.) Volgens ten Doornk. kunnen beide vormen: krek, en: krekt ook uit het Oud-Hoogduitsche gerëht, carëht, grëht, reëht = juist, recht, passend, geschikt, gereed, bereid, enz. inzonderheid uit het Oud-Hoogduitsche gerëche, grëcho, Middel-Hoogduitsch gerëche = ordelijk, recht, nauwkeurig, of het Oud-Hoogduitsche gerëch, kerëch, grëch = goedgeordend, recht, geschikt, bereid; Middel-Nederlandsch ghereke, gherekt = ongeschikt, versierd, toegerust, enz. zijn ontstaan.
krek gelijk, krekgeliek, krekkeliek, krekt liek, krek geliek, zie: netteliek en liekeveul.
krek gelijk, krekkeliek, krekgeliek, gelijk; om ’t even; ’t is mie netteliek, voor: ’k heb er geene verkiezing in = ’t is mij hetzelfde wat gij mij wilt geven, bv. koffie of thee, waarop dan dikwijls geantwoord wordt: netgeliek is t’r nijt, of: netgeliek ken ’k die nijt geven, ook: netgeliek is neus of, zooveel als: doe dan toch eene keuze; da’s t’r netgeliek om = het zij hoe het zij, dat alles toegestemd, (altied iets ongunstigs voorafgaand), bv. da’s t’r netgeliek om, moar hij het ’n bult goud doun = hij mōg wezen zoo as’e wōl, enz. = zijn overig leven, enz. zullen wij laten rusten; maar hij had toch ook goede eigenschappen; ’t is hōm nettelieke veul wat hij zegt of dut = ’t is een onverschillige vent, hij is tot alles in staat. Zie ook: allieke.
krek gelijk wel, krekgeliek wèl, om ʼt even wie, zonder aanzien des persoons. Zoo ook: krekgeliek hou, krekgeliek woar, krekgeliek wenneer. Zie: netteliek, en: wel.
kremetart, kremetartrie, bij v. Dale: kremetart, krimmetart, enz., volksterm voor: cremortart, cremor tartari, room van wijnsteen, overwijnsteenzure potasch.
krengen, krengen, zie: omkrengen.
krenselen, krinsêln, krensêln, zich karig toonen, zóó dat men zijn fatsoen niet houdt en tegengestelde van mild, reoal handelen. Hiervan: gekrenzel. (Geldersch, Overijselsch krenseln, Kil., Middel-Vlaamsch krinsen; West-Vlaamsch krensen, krinsen = het graan zuiveren met het in den van of wan te hutsen en te kleetsen. (De Bo). Weil. v. Dale: krenselen = graan zuiveren met de wan, Oostfriesch krensseln, Wangeroog krânsselje.) Vgl. Kil. krinse = kaf, enz.
krenselig, krinsêlg, zie: krintêrg, en: krinsêln.
krenseligheid, krenzelighaid, (Goorecht) = zuinigheid. Vgl. krinsêln.
krensig, krenzîg, (Goorecht) = zuinig. Vgl. krinsêlg, krintêrg.
krent, krint, krent. Zegswijs: ʼt veur (of: an) de krint kriegen (= veur ʼt gad kriegen) = ʼt verliezen, bij het spel, bij een’ wedstrijd, enz.; hij het ʼt veur de krint = hij is onherstelbaar ziek.
[meervoud] krinten = krenten, in de schertsende uitdrukking: krinten om de mond hebben, wanneer iemand een uitslag op de lippen heeft, veelal als een voorteeken van het wegblijven der (tusschenpoozende) koorts. Kinderen worden er mee geplaagd door te zeggen: hest in ʼt krintevat zeten; ook: doe hest de bakker jà bestolen. Het Oostfriesch heeft er voor, (schertsend) krintebârd, of: krintenbârd, alsmede: de hed de bakker de krinten ofstolen. (v. Dale: krentenbaard = mond of kin met opgedroogde zweren of uitslag.)
krentenbol, krintebol, rond tarwebrood met krenten. Zie: bol 3.
krentenbrij, krintjebrei, zie: brei, en: gruwelwoater.
Krentenbult, Krintbult, zie: bult 1.
krentenendelkoek, krintendelkouk, endelkouk mit krinten, zie: endelkouk.
krentenkakker, krintekakker, zie: krintêrg.
krentenstoet, krindestoedien, (Stad-Groningsch) = krentenbroodje. Zie: krintstoet, en: stoet.
krentenstoet, krintstoet, krindestoedien, (voorwerps- en soortnaam) = krentenbrood. Verkleinwoord: krintstoetje, Stad-Groningsch krindestoedien.
krentenvat, krintvat, krintevat, vat met krenten, als bv. bij onze bakkers.
krenterig, krintêrg, karig, vrekkig = ʼn krintêrge = ʼn krinsêlge kerel = ʼn krintekakker = iemand die noodige uitgaven uit bekrompenheid achterwege laat, of: die om eene kleinigheid eenʼ goeden koop laat varen. – krinsêlg wordt ook van eene enkele daad gezegd, zonder dat zoo iemand een vrek behoeft te zijn; krintekakker heeft ook de beteekenis van: bloodaard. Noord-Holland krentig = schraapzuchtig, vrekkig, inhalig; Zeeland krinelig = die veel afdingt. Oostfriesch krintekakker, schertsend voor: kleingeestig, vrekkig mensch. Zie: krinsêln. (v. Dale: krenterig = vreesachtig, laf; krentenkakker = vreesachtig mensch, lafaard; gierigaard, vrek.)
krenterigheid, krinterghaid, krinterighaid, (Goorecht) = karigheid.
kret, kret, (Wolden, Niezijl, enz.) = kruiwagen. Vgl. kraite.
krets, krats, krets, verachtelijk voor: schurft; Overijselsch krets, Noord-Brabant kretse, Hoogduitsch Krätze. – Kil. kratsen, kretsen = Hoogduitsch kratzen = krabben, krauwen.
kreuk, kreuk, schade; kreuk leiden = beschadigd worden, bv. van meubelen; fig. = schade lijden.
kreunen, kreunen, zacht kermen, stenen. Hooft: kermen en kreunen; Kil. kronen, groonen, Engelsch to groan = zuchten. (Weil. kreunen, een slepend, zacht, droevig geluid door den neus maken; v. Dale: een slepend, zacht, droevig geluid maken, zuchten.)
kreupel, kreupel, voor: kreupele. Vergelijking: zoepen (zuipen) as ʼn kreupel = een groote dronkaard zijn. Sara Burgerh. bl. 232: ik heb gebeden als een kreupel.
kreupel, kreupel - keunînk, De uitdrukking: kreupel of keunînk! zooveel als: alles op ʼt spel, of: op ééne kaart gezet (= dʼr op of dʼr onder) = aut Caesar aut nihil = Middel-Nederlandsch Kai oft Koning (nar of koning). Ook Oostfriesch, Nedersaksisch. Synoniem met: om ʼn grooten of om ʼn blooten. Zie ook: groote.
kreupelen, kreupêln, kreupel, mank gaan; hij kreupelt, wat zōl hom schelen? Oostfriesch krȫpeln, Nedersaksisch, Holsteinsch kröpeln, Hoogduitsch krüppeln = hinkend, langzaam, gebrekkig, met moeite voortkomen, Engelsch cripple, Saterlandsch krêpelje.
kreupelspan, kreupelspan, twee voorwerpen die bij elkander behooren en waarvan elk een gebrek heeft, bv. een gescheurd kopje en schoteltje, enz. Ook: man en vrouw die beiden mank gaan.
Kreuskoppen, kreuskop, bijnaam der Leegelandsters. Zie: Leegeland.
kreute, kreute, (Oldampt) = wat bijzonder klein is in zijne soort; ʼn kreute van ʼn appel; ʼt bin kreuten = ʼt is kriel, uitschot. Ook in minachtenden zin van zeer kleine kinderen, die niet merkbaar groeien. – West-Vlaamsch kreute, krutte, krok = kindje, klein kind, Fransch petit enfant, bambin, marmot. (De Bo). Oostfriesch krȫte, krȫt (Hoogduitsch Kröte), fig. voor: kleine kinderen, kleine dingen, en allerlei klein goedje, ook voor kleine munten; Drentsch kreut = klein persoon, klein kind; Nedersaksisch kröte, lütje kröte = klein, maar boosaardig persoontje; Holsteinsch kröt = lichtgeraakt, boosaardig mensch; Westfaalsch krotte = klein kind; Noordfriesch krāt = een verkommerd ding, verachtelijk van menschen en dieren; Ditmarssum kraetending = klein ding (mensch of dier). Het Nedersaksisch en Holsteinsch kröte, Middel-Nederduitsch krode, Kil. Middel-Vlaamsch krodde, Oud-Hoogduitsch krota, chrota, crëta, chrëta, Middel-Hoogduitsch krote, krotte, krot = pad; het Zweedsche groda, Noorweegsch gro (kikvorsch; pad) zou uit het Nederduitsch krode overgenomen zijn. Volgens ten Doornk. verwant met het Oud-Hoogduitsche chrot, crot, Middel-Hoogduitsch krot, krut = bezwaar, last, verdriet, enz., daar de kikvorsch met slangen en dergelijk gevaarlijk ongedierte op ééne lijn werd geplaatst.
krevelaar, krijvelder, zie: kibbelder.
krevelen, krijvêln, zie: kibbêln.
kribbe, krubbe, krup, kribbe, krebbe, vaste voederbak voor paarden, in den stal.
kribbekat, kribkatte, zie: kribber.
kribbel, kriwwels, krabbels met de pen. Hiervan: kriwwelderei = gekrabbel, trekken in ʼt wilde met griffel of pen, ook: gekriwwêl.
kribbel, kriwʼl, klein goedje, bv. aardappelen, erwten, enz. – v. Dale: kriel = uitschot, kleingoed; kleine (nieuwe) aardappelen, – waarvoor men hier ook zegt: kriel van goud.
kribbelarij, kriwwelderei, zie: kriwwêls.
kribbelkrabbel, kribbelkrabbel, kriwwêlkrawwêl, (alliteratie) voor: kribbelschrift, kriebelschrift; dat is gijn schrieven, daʼs kribbelkrabbel.
kribbelkrabbelen, kribbelkrabbêln, kribbelschrift maken, kribbelen.
kribber, kribber, scheldwoord voor een meisje dat kribbig van aard is. Hooft: kribbekat = twistziek, vuilaardig meisje (v. Dale: kribbekat = kribbebijtster, kribbige vrouw of maagd.) Vgl. kleumkat.
kribbestoel, krubstoul, (Oldampt) = kinderstoel, tafelstoel, Oostfriesch krübbestôl. Aldus omdat hij tevens eene kribbe (krubbe), een slaapstoel voor kleine kinderen is.
kriebelig, krivelîg, krievelîg, zie: krieoulîg.
kriek, krijken, zie: smeerpotjes.
kriet, krijten, zie: smeerpotjes.
krieuwelaar, krijvelder, zie: kibbelder, en: krijvêln.
krieuwelen, krijvêln, krewwêln, krijvêln (Veenkoloniën) = kribben, krakeelen bij ’t spel; ook = valsch spelen, in ’t Goorecht kraivêln. – krijveln, in de Ommelanden krewweln = kriewelen, krevelen, en = jeukte veroorzaken en ondervinden. Weil. kreeuwen = kibbelen, twisten, onder kinderen.
krijg, krieg, moed, kregelheid, voortvarendheid; zit niks gijn krieg, of: gijn mōr in = hij (of: zij) is een suffer, een slaapmuts, een durfniet; “ʼt is ʼn wicht doar mōrre in zit.”krieg van de oorspronkelijke beteekenis van: krijgen = er naar streven om iets te bemachtigen; Deensch krig = het streven en trachten naar iets. Vgl. Middel-Hoogduitsch krîge, krîgel = wederstrevend, enz.
krijg-aanen, krieantjen, zie: gelfken.
krijg-er-een, kriegerijn, (krijg er een); zie: altemoal.
krijgen, kriegen, (= krijgen), voor: betrappen op eene overtreding; de kemiezen hebben hōm kregen = de kommiezen hebben hem aangehouden met smokkelgoed, hem proces-verbaal gemaakt om het houden van dienstboden, paarden, enz., waarvoor ook: zij hebben hom pakt; zij kriegen hōm nog ijnmoal = hij lopt ʼr nog ijnmoal in, want zij hebben al lank op hōm loerd. – de oavend krigt ons = wij worden (op onze reis) door den avond (dat is de duisternis) overvallen. – In: wat het ʼe kregen? = tot welke gevangenisstraf is hij veroordeeld? hij het drei doag kregen; dei kerel zel wel ʼn joar kriegen. – Voor: zou ik u even kunnen spreken? zegt men: zōk joe even kriegen kennen te spreken?ik kōn hōm nijt kriegen te spreken = hij was niet voor mij te spreken. – Voor: halen, in den zin van: beleven: zij krigt de oavênd nijt = zij leeft niet tot den avond; wie kennen de oavend wel kriegen = wij kunnen het tot den avond wel uithouden, daarvoor hebben wij genoeg gegeten. Voor: in ʼt werk krijgen of nemen, huren; doar zeʼk ʼn kerel tou kriegen; zij mouten kerels kriegen om te luden (bij de begrafenis); wie zellen ʼn arbaider kriegen om toen te hoaken. Spreekwoord: Beter duur as nijt te kriegen (of: as nijt te koop) Friesch Better djûr as net te krijen. Oostfriesch Bäter dü̂̂rkôp as nët to hebben = als het maar voor geld te bekomen is mag men nog van geluk spreken. Zie ook: omkriegen.
krie, voor: kriegen (= krijgen), in den vragenden zin, en met den klemtoon op het woord: hou krie wie ʼt anders? hou krie j’ ʼt in ʼt zin!? (hoe krijgt gij het in het hoofd!)
krig (Ommelanden), voor: krijg, geb. wijs, enkelvoud van: kriegen (krijgen); krig dat maar! krig ʼt op! Overigens: krieg.
krigst = krijgt gij (enkelvoud), en: gij krijgt (enkelvoud); hou krigst (met den nadruk op het woord) in ʼt zin!krigst niks van mie. Ook: doe krigst = gij krijgt.
kree, hoort men voor: kreeg, bv. in: hou kree j’ ʼt in de harsens! (met den klemtoon op het woord), zoo enkelvoud als meervoud. Wil men zeer duidelijk zijn, dan is het: hou kreeg ie ʼt, enz.
kregen (onvoltooid verleden tijd van: krijgen) in de zegswijs van kinderen: as ik ʼt kregen har den har ʼk ʼt jà stolen (als ik het gekregen had dan had ik het immers gestolen), als antwoord op de vroag: woar hest ʼt kregen? (Een bewijs dat het volk ʼt onderscheid kent tusschen: krijgen = ontvangen, aannemen, en = nemen, wegnemen.)
krijger-aanen, kriegerantjen, zie: gelfken.
krijt, kriet, (in: zoer as kriet); zie: kreus.
krijt, krijt, (Laurman) = omtrek, vooral in het Friesch bv. bij het kaatsspel. (v. Dale: krijt = strijdperk.)
krijten, krieten, (krijten) = weenen, schreien. Wordt alleen gebruikt als het ernstige omstandigheden geldt; zōk van harten zal krieten = zijne droefheid uitweenen. – “ʼk Heb zóó om u gekreten, Maar nu is ʼt al vergeten.” (v. H. Bosch.) – Spreekwoord: Hard gekreten is gau vergeten, Oostfriesch: Lûd gekräten is bold fergäten; Meiderich: Wu hadder gekrete, wu gauer vergete; Meurs: Je härter gekreten, je ehr vergeten. Nedersaksisch kriten, kreiten = twisten, krakeelen, harrewarren; Middel-Nederduitsch kriten, Kil. kriten, kryten, Middel-Hoogduitsch krizen = een kreet van pijn laten hooren, krijschen, enz., en oorspronkelijk klanknabootsend. (v. Dale: krijten = klaaglijk weenen, zooals kinderen doen; gewestelijk = weenen, schreien.)
krijter, krieter, (krijter), in: bist ʼn krieter = gij zijt een sul, een bloed, iemand die gauw verlegen is, die geen hart in ʼt lijf heeft. (Behoort tot de kinderwereld.)
krijtstern, krietsteern, eene vogelsoort op Rottumeroog. Zie: steern.
krijtsternei, krietsteernaier, zie: steern.
krik, kruk, scheldwoord tegen een ongezeggelijk meisje. Westfaalsch krucks = klein, onaanzienlijk mensch. Vgl. krikke.
meisje dat licht boos wordt; ’t is ’n kwoad kruktje = zij durft er wel wezen. Vgl.: krikke.
krik, krikke, soort van schimpwoord voor iemand die spoedig boos is, een lichtgeraakt, netelig mensch, en synoniem met: neetoor, netekam, en: kreek. Vgl. krikkemikken, alsook: krieken, als bijvorm van: krak, en: kraken.
krik, krik, een weinig ongesteld, zich niet wèl gevoelend; wordt vooral van vrouwen gezegd. Eigenlijk zooveel als: iets dat kraakt.
(te Woltersum) = lichtgeraakt, kitteloorig.
krikkemikken, krikkemikken, mopperen, pruttelen, wanneer het nietigheden betreft. (v. Dale: krikkemik, werktuig tot het ophijschen van zware balken, enz. Voor kruk hoort men in sommige streken krik, krikke, gelijk voor: stuk, stik; voor: rug, rik. Zoo ook staat bewust voor: bewist. – krikkemik is hoogstwaarschijnlijk eene samenstelling van krik (voor kruk), en mik. –) Zie voorts aldaar: mik 2.
krimmelen, krimmêln, in de alliteratie krimmêln en wimmêln = krummêln en wummêln, zooveel als: krioelen, wriemelen, door elkander wemelen van kleine dieren, bv. van mieren. Het Oostfriesch en Nedersaksisch hebben het eerste, en volgens ten Doornkaat is: krimmeln een iteratief van: krimmen, Oud-Hoogduitsch chrimman, krimman = drukken, persen, klemmen, knijpen, enz.
krimp, krimp, krimpe, inspringend muurwerk; ook de plaats waar twee daken samenkomen; ʼt laatste ook Oostfriesch. – Ommel. Landr. IV, art. 28: “Van opslagen Vensters beneden in Krimpen ofte anders”, enz.
krimpen, krimpen, van den wind gezegd, zooveel als: door het westen naar het zuiden gaan, het tegengestelde van: oetschijten = van zuidwest, noordwest of noord worden.
krimphartig, krimphartîg, zie: armhartîg.
krimpkat, krimpkat, krimpkatte, krimper, krimpkous, persoon die kleumsch is. Vgl. kleumkat.
krimpkeutel, krimpkeutel, zie: krimpkat.
krimppan, krimpannen, soort van pannen die in krimpen passen. Zie: krimp.
krimps, krimps, kleumsch, kouwelijk.
krioelig, krieoulîg, vroolijk, opgeruimd, levenslustig, jolig; ʼt eerste wordt meer van bejaarde menschen gezegd; Drentsch krioelig. – Ook = moedig, brutaal, driest; “dij wordde doar den ook nog al wat kriouleger op”, nl. op den bijval dien hij vond. Oostfriesch karjolen, karjölen, kerjölen, kriölen, Nedersaksisch krijölen, krijölken. Holsteinsch krijolen, Saterlandsch karijôlje = juichen, jubelen, zingen, enz. Eigenlijk zooveel als: met eene karjôl (Oostfriesch) = sjees snel en lustig rijden. Van ʼt Fransche cariole, en dit van het Latijnsche carrus (kar, rijtuig.)
krob, krob, (Niezijl) = kever.
krodde, krodde, krod, krödde, “De namen krodde, herik, gele kiek worden dikwijls door elkander genomen, hetwelk veel verwarring geeft. Krodde, sinapis arvensis, een zeer algemeen onkruid op kleibouwland, heet dikwijls herik, herk, herrik, hederik, herderik of hering in Zuid-Holland en vele streken van Gelderland; krod of krodde in Noord-Holland; kiek of keek bij Hattem en elders aan den IJselkant; gele merk, in het Westland, in Limburg robert; gele kiek in het Oldampt, doch overigens in de provincies Groningen en Friesland krodde. Zij heeft in bloem veel van de gele mosterd en de herik (Raphanies Raphanistrum) of wilde radijs, ook wel eens krodde of gele kiek geheeten, het best te onderscheiden aan hare rolronde of eenigszins kantige hauw of met zeer korte nederwaarts gewende haartjes bedekt is, en waarin fijne, zwartbruine, op zomerkoolzaad gelijkende zaden.” v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 29 e.v. Oostfriesch krodde, ook krôdde = eene soort van Hederich (herik), als, krôk en keddik, kiek. Zie ook: roodschōnk.
krödde, het zaad van het Kleefkuid of stekelig walstroo, Gallisum Aparine, dat veel in de gerst en ook in de gort voorkomt. v. Hall. Neerl. Plantensch. bl. 105.
kroddeboer, kroddeboer, schimpnaam voor een boer die veel krodde in zijn land heeft. Zie: krodde.
kroden, krooden, kruien; ook Friesch, Oostfriesch; kroodkoar, kruikoar = koar, koare = handkar, kruikar, kruiwagen, fig. echter steeds: kruikoar.
kroden, kroden, kruien, met een kruiwagen vervoeren. West-Vlaamsch kroden = kruien. Vandaar kordewagen, metathesis voor krodewagen, kruiwagen. (De Bo). (Dit moet bij: krooden gevoegd worden.)
krodersgang, kroodersgang, De zegswijs: twintîg tree is ’n kroodersgang beteekent: een polderwerker, of in ’t algemeen: arbeider aan een graafwerk, mag niet langer dan twintig schreden kruien met zijne vracht; elke twintig tree moet hij afgelost worden.
Kroeg, De Kroeg, het Sociëteitsgebouw der Studentenvereeniging Vindicat atque polit. Studentenwoord. (Wordt altijd gezegd: op de Kroeg.)
kroes, krous, (onzijdig) in geschrifte kroes, voor een 60 jaren de maat voor melk, enz. en = 1⅓ liter. Op sommige plaatsen wordt de gezifte kalk (wittelkalk) nog bij de kroes verkocht. G. Japix kroes; Deensch, IJslandsch kroos, kruus, Engelsch cruse = halve kan; v. Dale: kroes, oude vochtmaat van twee mengel. Ons krous = vier oort.
kroes, kroes, (zelfstandig naamwoord), waarvan meestal het meervoud kroezen of het verkleinwoord kroeske gebruikt wordt = vouw, plooi. Oostfriesch krüse, en: krüsel; Deensch kroese = vouw, en: in vouwen leggen; Hoogduitsch Krause, Kräusel = plooi, plooisel. – Ook voor: rimpels; hij trekt kroezen boven de oogen = er komen rimpels in het voorhoofd.
[verkleinvorm] kroeske, plooiseltje dat tot opschik dient.
kroes, kroes, in den deun, wanneer men kleine kinderen op de knie laat paardjerijden: Vôrt ol peertje noa besvoars hoes; Peertje, loop nijt al te kroes, dat is niet te hard. Spreekwoord: Kroes hoar, kroeze zinnen (ook Drentsch en bij v. Dale), hier met de toevoeging: Kroes van boeten en kroes van binnen. Oostfriesch Kruse hâr un kruse sin, dâr sit de düfel drêmal in. – hij ’s zoo kroes as’n loes (luis) = hij is kregel, een weinig lichtgeraakt; zij wordde d’r kroes om = zij werd er een weinig boos om. – Van sluik haar zegt men: ’t is zoo kroes as’n bessemstoal; ook Noordfriesch. – Geldersch kroes = fier; Hoogduitsch kraus, Nederlandsch kroes = gekruld.
kroespul, krouspul, pul, bierpul, die eene kroes kan bevatten.
kroestreek, kroestreek, krullatuw, eene soort van salade, ’t welk als dunsel gegeten wordt. v. Hall Neerl. Plantensch bl. 117.
kroezen, kroezen, plooien, in vouwen leggen. Naaistersterm. Hoogduitsch kräusen, kräuseln. Zie ook: kroes 2.
kroezerij, kroezerei, kroezerij, plooisel. de naaister zegt: as de kroezerei moar eerst kloar is = als de plooien maar eerst gelegd zijn. Zie: kroes 2 en: erei.
krokus, krookjes, krokussen.
krombek, krōmbekken, (zonder enkelvoud); eene soort van snijboon die aan staken groeit; aldus naar den krommen vorm. Bij v. Dale: krombek.
kromgesteeld, krōmstoald, kromstelig; ’n krōmstoald bielje = bijltje met krommen steel.
kromgesteelde, krōmstoalen, zekere appelsoort met krommen steel. Staat voor: krōmstoalden = kromgesteelden.
kromgevingerd, krōmvingerd, wezen = krōmme vingers hebben = diefachtig zijn, bij Weil. v. Dale: zijne handen staan krom.
kromhorn, kromhorn, (in geschrifte); eene soort van zaad. Komt dikwijls in de couranten voor onder de rubriek: Prijzen der graanmarkten.
kromjong, krōmjōng, (klemtoon op: jōng); zie: gōngschōp.
kromme Jurrie, kromme Jurrie, noemt men wel eene speld, naald, spijker of dergelijk buigbaar voorwerp, dat krom is.
kromom, krōmōm, zie: liekoet.
kromradlopen, krōmradloopen, (Oldampt) = stuitelbuitêln (Ommelanden) = al voortgaande over het hoofd buitelen door de handen achtereenvolgens op den grond te zetten, zoodat beurtelings hoofd en beenen in de hoogte komen. Zaansch. stutelebolle, Oostfriesch, Westfaalsch stolterboltern, Holsteinsch heisterk opscheeten, en als zelfstandig naamwoord: koppheister, heusterpeuster, heisterschöt, zooveel als: bedekt bedelen op de landwegen. – Dit zag men vroeger ook in ’t Kloosterholt (Heiligerlee), en langs den weg van Nieuwe Schans naar Bunde. De geoefendsten hielden dat kromradloopen (klemtoon op: rad) een heel end tegen de rijtuigen vol.
kromschop, krōmschōp, zie: gōngschōp.
kromstaart, krōmstert, eene soort van bier dat vroeger te Groningen werd gebrouwen. Weil., v. Dale: kromstaartsbier, dat in Groningen kromsterbier wordt uitgesproken. Het is het slechtste bier dat oudtijds eene kromstaart (eene oude Hollandsche munt) de kan kostte. Oostfriesch krumstërt, eene oude zilveren munt ter waarde van ongeveer 18½ Pfennige. Nedersaksisch, Oldenburgsch krummsteerd, eene oude Friesche munt, nagenoeg = een Bremer groote.
kromstaartbier, krōmsterbier, zie: krōmstert.
kromstok, krōmstok, een krom gebogen hout, hetwelk boven aan eene ladder wordt bevestigd en waaraan het geslachte varken wordt opgehangen. – Wordt het gewicht van een klein of mager varken zeer vergroot, dan zegt men spottend: (het weegt zooveel) mit ledder en krōmstok. Oostfriesch krumstok. Vergelijking: zoo liek as’n krōmstok = niet recht, zooals’t behoort, ook Oostfriesch.
kronkel, krōnkel, Zegswijs: komt ’n krōnkel in tou (touw.) = er is eene kink in den kabel, er is een beletsel.
krood, kroode, (Zuidelijk Westerkwartier) = kruikar; holle kroode = diepe kruikar. Kil. krodewaghen, kruywaghen, Friesch kroode. Zie: krooden.
kroodkar, kroodkoar, kruikar; ook Drentsch. Zie ook: krooden.
kroon, kroon, akker-boterbloem, ranunculus arvensis, Groningen Friesland v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 5.
kroon, kroun, kroune, (= kroon), in: iemand ’n kroun op ’t heufd zetten = de kroon van het hoofd nemen, schandvlekken. Het staat hier voor: doornenkroon en wordt bijna uitsluitend gebruikt met betrekking tusschen ouders en kinderen. – Ook wat de eer, roem of luister van iemand uitmaakt; bist ’n kroune van ’n wief, zei haar man, toen zij de veeren uit het bed had verkocht om jenever te kunnen koopen, nl. voor hun beiden.
kroondeel, kroondelen, (in geschrifte); zekere soort van delen, in den houthandel. (Zeker omdat zij uit het bovenste van den pijnboom gezaagd zijn). Te Beerta te verkoopen (1863): “eene groote partij kroon- en middeldeelen.”
kroontje, krountje, iets (of: iemand) dat boven alles (of: allen) uitmunt, ’t neusje is van den zalm. Een oud rijmpje luidt: Het Middelstummer klokkenspul, Het Loppersummer örgelspul, En ’t Zandster bouland, Dat is ’t krountje van Gröngerland. Oostfriesch krôntje, fig. voor: beste schoonste, voortreffelijkste, enz.
krountjes = noageltjes (Oldampt) = botterseldries (Ommelanden) = princesse nobles, tafelappels.
kroos, kreus, kreuze, waterkroos, eendengroen, eendenkroos. Vergelijking: zoer as kreus, of: kreuze (ook: as kriet, voor: krijten, zie aldaar), zooveel als: scherp, onaangenaam zuur, en ontleend aan eene bes, kroozen of kreuzen, veenbes, roode veenbes geheeten, de vaccinium Oxycoccus palustrus. Hare zure bessen zijn eigenlijk eerst goed nadat de vorst er over gegaan is, en worden vooral in Engeland met suiker gegeten of in gebakken, enz. toebereid. v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 140. (Drentsch kreuze = roode boschbes.)
krop, krap, krop, = vrei (Oldampt) = wreeg of wreef, het hooge deel van den voet.
krop, krop, in: ’n krop zetten = zich geraakt toonen, pruilen. (Hooft: krop = verkropte haat of wrevel.) – Ook: eene trotsche, uittartende houding aannemen door de kin tegen den hals te drukken, zooveel als bij v. Dale: den krop vooruitsteken; “’n krop van ’n wief, zij ken op ’n proemstijntje draien” = eene trotsche vrouw. Zie ook: krap.
kroppen, kroppen, voor: uithouden, kunnen mededingen; hij ken ’t nijt kroppen (ook: nijt stoppen) = hij verliest het, men is hem de baas. – Voor: hinderen, ergeren, in: ’t kropt hōm oarîg = ’t hindert hem geducht, hij verkropt het leed. Noord-Brabant kroppen = uitstaan, verduren, verduwen; Oostfriesch kroppen = beangst maken, smart aandoen, leed veroorzaken.
kropsla, kropsloat, kropsalade. Zie: sloat.
krossen, krössen, (Goorecht) = loopen, plassen; deur ’t woater krössen.
krui, krui, in: iemand op de krui hebben (Goorecht) = foppen, beet nemen. Staat voor: kruiwagen. Vgl. koar.
kruid, kruden, kruiden, in de beteekenis van: medicijnen, dus zooveel als: geneeskrachtige kruiden.
kruideel, kruidelen, soort van zware planken waarover de polderwerkers hunne vrachten kruien. Te Zoutkamp te koop (1877): “Vele masten en molenroeden, benevens noorsche kruideelen 1½ bij 8½ dm”, enz. – Te Uithuizen (1880): “balken, juffers, kolders en kruideelen”. – In den Johs. Kerkhovenpolder (1885): “Verkooping van eene partij kruideelen, kruiwagens, ribben”, enz. Id. te Reiderwolderpolder (1877): “Boeldag van eene groote partij planken, afkomstig van de Keeten of als kruiplanken gebruikt.” Zie ook Ommelanden Cour. 1887 nº 86.
kruidenier, krudenijr, krudenair, kruidenier. Ook in alle samenstellingen.
kruidenzeep, kruderzijp, kruderzaip, (kruiderzeep) = reukzeep.
kruiderig, krudêrg, (kruiderig), zooveel als: net, proper, aardig, levendig, ook wat houding aangaat, en wel zóó, dat dit nogal in ’t oogvallend is; men zegt: ’n krudêrg ventje, ’n krudêrg kereltje. Friesch krudig, Oostfriesch krü̂̂dîg = frisch, levendig, vroolijk, vol zelfbehagen; net, sierlijk, keurig, enz. Nedersaksisch verkrüdert = potsierlijk. (v. Dale: kruidig, fig. eene kruidige meid, waarvoor men oudtijds zeide: eene meid als een kruid, (als specerij)). – Ook = kruidig, wat gekruid is. Zie: kruderei.
kruiderij, kruderei, (kruiderij) = specerij, als: kruidnagelen, foelie, notemuskaat, peper, enz. Oostfriesch krüderee = allerhande kruiden en planten, Nedersaksisch krüderije. (v. Dale: kruiderij = kruidenierswaren.)
kruidhof, kruudhof, (Ommelanden), kruudhofke = bloumtoene (Oldampt) = bloemhof, bloemtuin; “Noar en drouvig slopt de vrouw, Noa het kruudhof sloerig tou.” (1841). Drentsch kruudtuun = moestuin. Oostfriesch krûdtûn = moestuin, en = bloemtuin; Nedersaksisch kruud = allerlei groenten en moeskruiden; Holsteinsch kruutputt = bloempot. (v. Dale: kruidhof (verouderd) = kruidtuin.)
kruidmoes, kruudmous, soep van fijngehakte boerenkool (mous). Overijselsch kruudmous = melksoep met groente. v. Hall: kruidmoes, een mengsel van jonge bladeren der hanepoot, heers, kervel, zuring, scheutjes van zwarte bessen, enz. zijnde eene verzameling kruiden tot het bereiden van losmakende en bloedzuiverende voorjaarssoepen; ook aldus in de Meijerij. Neerl. Plantensch. bl. 91.
kruien, kruien, voor: draaien; de wind kruit (Westerkwartier) = de wind loopt om, draait; een molen kruien = de wieken naar den wind zetten. (De ui wordt uitgesproken als in: lui, spui, enz. en ’t Groningsche kui, mui, grui, enz.) Oostfriesch kröien = draaien, omdraaien, eene andere richting krijgen of geven, van den wind, van een’ molen, enz.
kruik, kroek, kroeke, kruuk, kruik. Zegswijs: zij het ’n kroek an de vouten, zooveel als: zij heeft flinke, oppassende ouders, eigenlijk: zij heeft eene zorgvuldige moeder. Hiermede te vergelijken: zij ’s oet ’n goud hok. Zie: hok 3
kruikar, kruikoar, kruiwagen, fig. voor: voorspraak tot verkrijgen van een ambt; op de kruikoar, ook: op de krui nemen (Goorecht) = voor den mal houden. Zie: koar.
kruikhoos, kroekhoos, kous om eene waterkruik die tot voet- of bedwarmer dient.
kruimel, krömel, krömmel, krummel, kroumel, kruimel; gijn krömel, enz. = hoegenaamd niets. Oostfriesch krömmel, Hoogduitsch Krümel; Zegswijs: krummels is ook brood, zooveel als: de brokjes, van brood of wittebrood moeten ook opgegeten worden.
[verkleinvorm] krummeltje; ’k wol geern ’n krummeltje vuur ien stoof hebben; – d’r is op ’t oogenblik gijn krummel deurbrand vuur.
kruimelen, inkrummêln, inkrömêln, (inkruimelen); zien geld krummelt ʼr bie in = zijn geld gaat er langzamerhand mee verloren, teert er bij in.
kruip-in, kroep ien, kroepien, (klemtoon op: ien), zegt men spottend van een heel klein huisje, ook van een klein vertrek. Friesland: kroep în, eene bedstede met twee legersteden. West-Vlaamsch kruip-in, ook: kruip-uit = leeg kleen huizeken waar men kruipende uit- en inkomet, Fransch taudis. (De Bo).
kruip-uit-de-dop, kroepoetdop, zegt men plagenderwijs tegen een kind dat zeer klein is naar zijne jaren; ook: kroepelhenje, maar dan van meisjes. Kil. krielhinneken, kriephinneken, kruyphinnen; Oostfiesch. krûpke, krûpje = dwerghoen; ook fig. (Weil. kruiphen; v. Dale: kruiphennetje = krielhennetje; vrouwelijke dwerg.) Vgl. drinkeldobbe. – (Van Ankum heeft: kroep-in-dobbe, van een bijzonder klein kind, m.i. ten onrechte, omdat hier niet aan dob, dobbe (kuil), maar aan dop (eierschaal) gedacht moet worden.)
kruipbezijden, kroepbeziedjen, (Ommelanden), zooveel als: ter zijde kruipen. Zie: piebeziedjen.
kruipen, kroepen, krupen, kruipen. Vervoeging: doe krōpst, hij krōpst (gij, hij kruipt.) In: wat krōptoar? (= wat kruipt daar?) valt de d samen met de t van krōpt.
kruiper, kroepers, (kruipers, plant en vrucht); soort van zomeraardappelen in de Ommelanden, die onderscheiden worden in roode en witte kroepers. Daar de laatste, als fijnere soort, veel van de ziekte te lijden heeft, worden zij steeds schaarser.
kruiphen, kroepelhenje, zie: kroepoetdop.
kruiplank, kruiplanken, zie: kruidelen.
kruipverzijden, kroepverzietjen, (Oldampt) = wegstoppertje spelen. ’t Woord zal eene verbastering zijn van: kroepbeziedjen. Zie: piebeziedjen.
kruis, kruus, kruis. Wanneer de molenwieken in schuinen stand gebracht worden als teeken van rouw of om te seinen, dan zegt men: de molen stait in ’t kruus. – Onder: ’t kruus van de rug (of: rōgge) verstaat men hier: het einde van den ruggegraat; “Veldwachters laipen hoast mit kruus aan grond, ’t ain’n stelen begunde al.”
kruisbengel, kruusbōngel, kruusbungel, kruisbungel, zie: bōngel.
kruisdeel, kruisdelen, soort van delen; in den houthandel. Onder Aduard boeldag van “eene partij planken, bijzonder geschikt voor kruisdelen, voor mestposten,” enz.
kruisdoorn, kruusdoorns, zie krudoorns.
kruisdoorn, krudoorns, kruusdoorns, krudeldoorns, kruisdoorn, krudeldoorns (Vredewold) = kruisbessen, Dordrechts krisdoorn. Bij v. Hall: kruisbes of stekelige aalbes, ook wel doornbes, klapbes, stekelbes, in Groningen kruisdoorn, bij Bommel krissen, in Noord-Brabant ook wel kruidoorns geheeten, Ribes uva crispa. Neerl. Plantensch. bl. 85. – Van moeders hoort men als liefkoozingwoordjes tot hare zuigelingen: mien krudoorn, mien lutje krudoorn, mien krudoorntje.
kruisdoornbos, krudoornbōs, kruisbesseboom.
kruisdoornmoes, kruusdoornmous, zie: krudoornsop.
kruisdoornsop, krudoornsop, zooveel als: onrijpe kruisbessen met siroop gekookt, in Holland: kruisbessenkost. Zie v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 85.
kruisen, kruusken, schikken, plooien, schipperen, om eene zaak in orde te houden; ’t is ’n arm gekruuske = ’t kost veel moeite en geduld, vooral wanneer men met onwil en onkunde te kampen heeft.
kruisen, krusen, kruisen, in geschrifte kruisen; verschillende soorten of rassen laten telen, om zoodoende het ras of de soort te veredelen. Dit wordt hier vooral op paarden, schapen en varkens toegepast, en spreekt men o.a. van volbloed, van half, kwart, drie kwart, enz. Engels ras. (’t Woord komt niet bij v. Dale voor, ofschoon het in den wetenschappelijken landbouw eene aanzienlijke plaats inneemt.)
kruismat, kruusmatten, (kruismatten); zekere soort van matten in stoelen.
kruisscheveling, kruusscheveling, (Goorecht); soort van appel; ook voor den boom.
kruisweegs, kruusweegs, kruiselings, kruiswijze; de arms kruusweegs over ’n kander leggen = de armen kruisen.
Kruitgracht, kruudgraft, in geschrifte Kruidgracht, later Kruitgracht; de gracht rondom het voormalige Militaire hospitaal te Groningen, waar nu het Gymnasium staat.
kruizemunt, kruzemunt, akker- of veldmunt, Mentha arvensis; (kruizemunt = Mentha crispa.)
kruk, krukken, de dubbele deurknoppen of deurkrukken, waarmede men deuren zoowel van binnen als van buiten kan openen.
krukkel, krukkel, kruk, knoeier, broddelaar; ’n krukkel van ’n kerel = een man die zijn werk gebrekkig verstaat.
krukkelen, krukkêln, sukkelen, gebrekkig loopen, moeilijk voortkomen, bv. op schaatsen, en daarvan ook: gekrukkel; mijstieds is ’t ’n arm gekrukkel om van Warfêm in Onderdendam te komen. – Ook = sukkelen, krukken, na eene ziekte nog sukkelend blijven. “Wie krukkelen zoowat hen. D’ olle dag komt zaggies an.” Eigenlijk zooveel als: op krukken gaan, en frequentatief van: krukken. Oostfriesch krükkeln.
krul, krule, kruul, penis, doch alleen in de kleinekinder-taal. Oostfriesch krülle, krüllhân; Oud-Hoogduitsch cruwil, cruwila. Zie ten Doornk. art. krülle; zie: piet.
krul, krōl, krul, losse pennestreek of trek, enz.; ’n krōl in de start hebben = een weinig trotsch, ijdel, overmoedig zijn; krōl zit zoowel ein swien as ein start, zegt men van een onbeduidend persoon die veel inbeelding heeft; te veul krōl hebben = zich te veel laten voorstaan, niet nederig en bescheiden genoeg zijn. Eig.: zit gijn krōl in = het (haar) wil niet krullen. Spreekwoord: Meert het’n krōl in de steert = Maart roert zijn staart.
in geschrifte krul = krultabak (v. Dale), ter onderscheiding van boai of: boaitebak.
krulhaan, kruulhoan, zie: krule en: piet.
krulhaar, krōlhoar, (klemtoon op: hoar) = krōllêrg hoar = gekruld haar, Deensch krolhaar, v. Dale: krulhaar = hoofdhaar, dat krult.
krullen, krōllen, (werkwoord) = krullen. Zie: krōl 2.
krullerig, krōllêrg, gekruld, krullend. Zie: krolhoar.
krulman, kruleman, zie: krule.
krultabak, krōltebak, zie: krōl.
kruttelen, krötteln, (Eeksta); in plaats van knikkers er een halven cent (of: cent) bij te doen, die dan voor 8 (of: 16) knikkers gelden, o.a. bij ’t koeltjen (zie aldaar)
kst, kuus!, tusschenwerpsel om hoenders te verjagen; wegkuzen = met den uitroep kuus! kuus! verjagen. (Met tuuk tuuk! worden ze geroepen.) Nedersaksisch huschk, kuschk, Deensch at kyse = verschrikken, doen schrikken. Vgl. ook: schuust.
kub, kubbe, voorwerp van gevlochten teenen waarin de gevangen bot voorloopig wordt bewaard; Oostfriesch kübbe, küb. Vgl. kuip en het Middel-Hoogduitsche kobe = bak, vaatwerk, enz.; Hoogduitsch Kübel = houten, meestal open vat.
kubbing, kubbing, (van Halsema); een afdak.
kuch, knōch, knuch, korte, droge hoest, kuchhoest; hij het ʼn malle knōch = zijn hoesten is bedenkelijk. Drentsch, Overijselsch knuch; Zuid-Limburg knug, knuggel = hoest, kuch.
kuchelboon, kōchelboonen, konkelboonen (Goorecht), semen cocculi indicae, eene soort van boontjes die in het water worden geworpen om den visch te bedwelmen en zoo gemakkelijk te vangen. (Dat dit een ongeoorloofd en niet genoeg te laken bedrijf is, spreekt wel vanzelf.)
kuchelen, kōcheln, gedurig, onafgebroken hoesten; gekōchel = het onophoudelijk kuchen, rochelen. – frequentatief van: kōchen (knōchen) = kuchen. West-Vlaamsch kuchelen = veel kuchen, hoesten en fluimen.
kuchen, kōchen, zie: kōcheln.
kuchen, knōchen, knuchen, kuchen, aanhoudend, licht hoesten. Drentsch, knuchen, Overijselsch knuchten, ook Oostfriesch.
kudel, koedel, zie: koedeltje.
kudel, kudels, (Ommelanden) = woalen (Oldampt), zooveel als: kussentjes, kwabbetjes van vet, of door opgezetheid op de handen of onder de oogleden. Zie: woal.
kudelen, kutêln, kudêln, kussentjes vormen in plaats van effen zitten; tegen de rug op kutêln = kwabbetjes, kussentjes vertoonen, van een kleed. Vgl. kudels.
kudelgat, koedelgad, zie: koedeltje.
kudeltje, koedeltje, dik kereltje, ook: dik vrouwtje; luk koedeltje = klein dik ventje of meisje. – Ook voor: vetbuil, ʼn koedeltje op de wang, enz. – Vgl. bij Kil. kodde, kodse, kudse = knoestige stok, knods, knoestige paal, alsook het Middel-Nederduitsche kudel = vergaarbak, Middel-Duitsch kudel = vischben.
kuier, kuierd, steenen balletje, dat de meisjes bij het bikkelen gebruiken, ook wel verklaard door: bikkelknikker; Drentsch kuije = stuiter. Zie: badjed.
kuier, kuier, koier, kaier, wandeling, Zeeland kuir; kuierke (Ommelanden) = kaiertje (Oldampt) = koierke (Stad-Groningsch) = wandelingetje. Zie: kaiêrn.
kuieren, kaiêrn, kaaijeren, kuiêrn, kaiêrn, kaaijeren (Oldampt) = kuiêrn, koiêrn (Stad-Groningsch, Ommelanden, Goorecht) = wandelen; hij lopt te kaiern = hij wandelt wat, hij doet een wandeling; wie goan dommit an ’t kaiêrn; hij gait an de kaier = hij gaat wandelen; ’n mooi kaierpadje hebben = een goede wandeling, wanneer men naar een zeker punt wil gaan, en schertsend, als men een heel eind moet gaan om er te komen; fig.: loat moar kaiern = laat maar loopen, stoor u er niet aan; loat hōm moar kaiern (ook: loat hōm moar loopen), zooveel als: laat hem maar begaan, hij weet wel wat hij doet, ook: ’t is in goede handen, ’t is hem wel aanvertrouwd; ijn kaiêrn loaten = zachte wind laten. Zeeland koieren, Friesch keueren, Oostfriesch keiern, kaiern, keuern, koiern; Nedersaksisch keiern, kaiern, Wangeroog koierje. (v. Dale: kuieren = wandelen; kuierweg = wandelweg.)
kuierpad, kaierpadje, zie: kaiêrn.
kuieruierennechien, kuieruierennechien, Referein van een gezelschapsdeun, oorspronkelijk wellicht een bakerrijm, dat aldus begint: Meer toen ik wat rijker was, Toen had ik ook een hen; En alle menschen vroegen mij, Hoedat mijn hen zou heeten: Kuieruierennechien, Zoo hijt mien lutje hennechien. (Volgens eene andere lezing: Tralderalderannechien, Zoo hait mien aigen hennechie.) – Dan leze men voor: hen, haan, en vervolgens: Kuuklekoan zoo hijt mien hoan, Kuieruierennechien, Zoo hijt mien lutje hennechien. Nu komt de eend aan de beurt; alles is weer hetzelfde, behalve: Kwak, kwiet zoo hijt mien eend (en volgens anderen: Wiekelwaind zoo hait mien aind). Vervolgens de gans: Kōk, kōk, zoo hijt mien gans, enz.; dan (bv.) de kalkoen: Koel, koel, hijt mien kalkoun, enz. Wordt ook de zwaan genoemd, dan heet het o.a.: Lankhals, zoo hijt mien swoan, enz., zeker omdat men geene klanknabootsing voor het geluid van dit dier kan vinden. – De lengte van dezen deun hangt veel af van de vindingrijkheid van het gezelschap, van ’t geheugen en den adem der zangers en zangeressen, want telkens wordt alles aan elkander gekoppeld, tot men eindelijk weer bij ’t hennechien terecht komt.
kuif, kuuf, koef, zie: toef.
kuiken, mal kuken, zie: kuken.
kuiken, kuken, kieken; ’t is’n kuken (of: ’t is ’n roarliek, ’n dolliek, ’n wonderliek) kuken = ’t is een rare snaak, iemand die grappig, snaaksch wil zijn. Oostfriesch malküken, in ‘t Middel-Nederduitsch = wonderlijk kieken (of: vogel). – Ook: de etter die uit eene rijpe zweer tevoorschijn komt, vooral wanneer het een kwaadaardig gezwel, bv. fijt, geldt; dan moet ’t kuken er eerst uit voor het kan zachten. – Vgl. kind - kuken.
kuikeneten, kukeneten, zooveel als: kruimig brood, dat hiermede tevens wordt afgekeurd, omdat het bij ’t snijden te veel verbrokkelt en niet voordeelig is in ’t gebruik. Zie: kuken.
kuikenvlees, kukenvlijs, zie: vlijs.
kuil, koel, koele, kuil, kuiltje; knikkerkoel = kuiltje om er knikkers in de storten, zooals die veelal door de knapen met de hak in den grond wordt gedraaid en met de handen bijgewerkt. – om de koele zitten is bij de scheepstimmerknechten zooveel als: in een ronden kring zittende hunne boterham met koffie gebruiken. Zegswijs: vout bie koel hollen (= bie de meet) = voet bij stuk houden, bij de zaak blijven, niet afdwalen, en zoo ook: zijne zaken goed behartigen; geen afwegen hebben. Friesch: Min moat de foet bij de kûle hâlde, ook – bij de miet hâlde.
dat deel eener fuik waarin de aal gevangen raakt, Overijselsch inkael. Oostfriesch küle, kü̂̂l, iets dat als een buidel naar beneden hangt of den buidel of zak van iets uitmaakt, zooals bij de fuiken. (v. Dale: kuil = bodem van een net.) Oud-Noorsch kyll, Oud-Hoogduitsch chiulla = zak, tasch, enz. Verwant koel 1 (= hol, enz.)
kuilbaster, koelboesterd, zie: basterd.
kuilbroer, koelbruiers, (Fivelgoo) noemt men twee mannen die bv. op den weg wandelen en klein van lichaamsgestalte zijn.
kuilen, koeltjen, een knikkerspel waarbij men 8, 16 enz. knikkers in een kuiltje stort. De knapen zeggen: wel dait mie vijre bie? (Oldampt), stort de acht dan gezamenlijk in het kuiltje en wint het wanneer dat in een even getal blijft liggen; in de Ommelanden wint oneven, en worden alleen de knikkers buiten het kuiltje geteld. Nedersaksisch külken spelen, Noordfriesch kölken. Zie: biedoun.
kuilknikker, koelknikker, (Stad-Groningsch) = groote stuiter. Zie: koel 1.
kuiltje, koeljes, zie: deukjes.
kuiltjerollen, koeltjeröllen, zeker knikkerspel. Men raakt elkander om beurten en wiens knikker in het kuiltje komt heeft het spel verloren. Zie: koel 1.
kuiltjestuiten, koeltjestuiten, zie: koeltjen.
Kuinje, Könje, Kuinje, (Westerkwartier; de ui gerekt); meisjesnaam. Wellicht een overblijfsel van: Kunegonde.
kuiperse, koeperske, zie: meesterske.
kuiphuis, koephoes, (Hoogeland) = werkplaats van een’ kuiper.
kuis, kui, kuikalf (Ommelanden) = veerze (Oldampt Westerwolde) = kalf van het vrouwlijk geslacht, moederkalf, ter onderscheiding van: bōl, bōlle, bōlkalf. Drentsch kuikalf; Oostfriesch kökalf, en: bulkalf = koeikalf, en: stierkalf. Zie: bōlkalf. – Zegswijs: gijn kui of mui hebben = geene koe (of: koeien) houden, geen moeite meer met de melkerij hebben en zoodoende een stil en rustig leven leiden. Oostfriesch De hed gin kojen, hed ôk gîn mojen. Vgl. Spr. 14:4.
kuiskalf, kuikalf, zie: kui.
kuit, kuten, kuiten. Vergelijking: kuten as ’n hoan, zooveel als: zeer dunne kuiten.
kuit, kuut, kuit, en: vischkuit; elders: kijt. Vergelijking: smoaken as kuut en lever = zeer lekker smaken.
hard kuut = kuit van een wijfjesharing; Oostfriesch körrel kü̂̂t of görte kü̂̂t.
kuiten, kuutjen, zie: kuutjebuten.
kuitjebuiten, kuutjebuten, kuutjebuutjen, in de kinderwereld = ruilen, bij v. Dale ruilebuiten. Rijm: kuutjebuutje snel, dreimoal deur de hel; op trap, trap neer, elk zien ijgen goud weer. Is dit opgezegd dan gaat de ruil door; verkuutjebuten = verruilen. Drentsch kutebuten = kwanselen; Oostfriesch kü̂̂tjebüten, kü̂̂tjen, en daar het kinderrijm: ’t kü̂̂tjen bü̂̂tjen is gedân, drêmâl dör de helle gân; tik tak toll; wat ik hebb’ dat ik holl; Nedersaksisch kütjebüten, büten = ruilen; Westfaalsch küten = op ongeoorloofde wijze verruilen; Noordfriesch kaujttebaujtten = het ingeruilde telkens weder tegen iets anders en slechters verruilen; Middel-Nederduitsch kauten, van ’t Middel-Hoogduitsch kaut, kût = ruiling, ruil; Oud-Thüringsch kauden, kuden, Zweedsch byta = ruilen.
kuitjebuiterij, kuutjebuterei, kuutjebuterij, het kuutjebuten; zie aldaar.
kukeleku, kukeleku!, klanknabootsend woord voor het kraaien van den haan. Een vroolijk en zeer aardig schoolliedje van vóór een zestig jaren luidt: Wie koopt er mijn haantje, zoo lief en zoo aardig? Hij is voor een vriendje een gulden wel waardig. Wie koopt er mijn moedigen haan? (In de volgende coupletten: waakzamen en: dapperen.) Hij klapwiekt en wekt met het dageraaduur En kraait dan zoo vroolijk zijn kukeleku! En tuketuketuuk, en tuketuketuke tuuk tuuk tuuk tuuk. –
kul, kullen, (zelfstandig naamwoord) testiculi. Kil. kul, mannelicke roede, coles, colis, penis; ook: coleus, testis, testiculus, Gal. couillon, Ital. coglione, Hisp. cojone.
kulkoek, kullekouktje, (kullekoekje) = fopperij; ook voor: die een ander fopt. Zuid-Holland kulkoek = fopperij. Zie: kullen 1.
kullage, keloazie, kulloazie, kloazie, uitvluchten, voorwendsels. v. Dale: kullage = fopperij. Zie: kullen.
kullen, kullen, foppen, misleiden, bedotten, als het slechts kleinigheden betreft; ook Drentsch; ’t het mie kuld = ’t is mij mislukt; pas op, dat kult hōm = denk er eens om, dat zal hem niet gelukken, of: als hij dat onderneemt zal het op schade, enz. uitloopen; hij zal bv. door het ijs zakken. Van personen, die elkander niet recht vertrouwen en toch gezamenlijk iets uitvoeren, bv. sluikhandel drijven, wat gewoonlijk op wederzijdsche fopperij uitloopt, zegt men: Jan kult Pijt en Pijt kult Jan, zooveel als: die lui zijn van één allooi, bij gemeen af. (Weil.) kullen = foppen, bedriegen, gemeen straatwoord; (in deze provincie is het eene verzachtende uitdrukking voor: bedriegen.) – v. Dale: kullen (gewestelijk gemeenzaam.) = foppen, voor den gek houden; Zuid-Limburg kulle = foppen; Oostfriesch küllen = kwellen, plagen, foppen, voor den gek houden, enz. Zie: ten Doornk. art. küllen.
kulpen, kulpen, (Ommelanden) = gapen, aangapen, met open mond kijken; kulpers voor: oogen, kijkers; hij mit zien groote kulpers, enz., wat men ook: grille oogen noemt. Oostfriesch kulpen, külpen = met groote oogen aanstaren, en: kulpôge = Groningsch griloog; Nedersaksisch kolpoge = een oog, dat als buiten het hoofd staat; Holsteinsch kulpen = oogen. – Zal verwant zijn met: gluipen (Groningsch gloepen, glupen), glup, en: gulp.
kulper, kulpers, (alleen meervoud) voor: oogen. Zie: kulpen.
kulppan, kulppan, dakpan met een glas in ’t midden (Ommelanden) = gloazen pan (Oldampt) Echter te onderscheiden van de glazen die de grootte en den vorm van gewone dakpannen hebben. Zie: kulpen.
kulpteek, kultieken, (het enkelvoud wordt niet gehoord); eene soort van tor. Staat waarschijnlijk voor: kulptieken (torren met groote oogen). Zie: kulpen, en tiek.
kunde, kunde, kunne, kun’, voor: kennis, vriendschapsbetrekking; met iemand in de kunde komen = kennis met hem aanknoopen, ’t met hem kunnen vinden, vertrouwelijk met hem worden. “Lans dei weg was Graitje ien kun komen mit Pait Veldman.” – ergens kunde hebben = daar bekend zijn, bekendheid hebben met die plaats, of ook: er vrienden of kennissen bezitten; – met iets in de kunde komen = daarmede bekend, vertrouwd worden, daarin handigheid verkrijgen. Drentsch kund’, kunnîgheid; met iemand in d’ kund komen; kunnîgheid an iemand hebben = hem kennen. Hooft: kunde = bekendheid. Oostfriesch künde, künne: ik hebb’ in Jeverland gên künne.
kundig, kundîg, voor: bekend, in: vroagen noa ’t kundege pad = vragen naar den bekenden weg, eig. en fig. “Ien loop van week hare ze vrouw Kamphoes ook kundig maokt dat Pait verdronken was.” Drentsch vragen noa de kundîge weg. Oostfriesch ’t goid hum as de jȫden; de fragen altîd na ’t kündîg pad (ook Groningsch); Oldenburgsch ’t geit ti jüüst as ’n Jod; de frogt na ’n weg, de der wol weet. (Kern und Willms nº. 319, bl. 38: “Wanneer joden met een boer handel willen drijven zoo gaan zij, als toevallig, bij hem in en vragen naar den naasten weg (of voetpad) naar eenige boerderij, hoewel zij die dikwijls zeer goed kennen, tot zij ongevoelig het gesprek op den handel brengen. Daarom is het vragen der joden naar den bekenden weg spreekwoordelijk.”
kunnen, oetkennen, (= uit kunnen) = geen schade opleveren; dat ken nijt oet = van die onderneming, van die zaak komt schade.
kunnen, kunnen, keinj’ = kunt gij, op ’t Hoogeland ook = kunnen wij. – Ook = kent gij. Zie: kennen.
kunt (Westerwolde), voor: kunnen; “kunt ze der nog al tegen?” = zijn zij nogal gezond?
kun (Westerwolde) = kon, konde: “Och, wat schal men zeggen, Wubbe, ’t kun wol beter.”
kōn = kon, konde.
kunst, kunst van koken, zie: op en zat.
kunst, kunsten, (zonder enkelvoud) = voorwendsels, uitvluchten, en synoniem met; kuren, en: knepen; het laatste vooronderstelt onoprechtheid van karakter.
kunstmatig, kunstmatig schrijven, (alleen in geschrifte), als leervak, waarvoor thans: schoonschrijven. Hiervan: kunstmatig schrift = schoonschrift.
kurendrijven, kurendrieven, het werk van een kurendriever; zie aldaar.
kurendrijver, kurendriever, grappenmaker, snaaksch, grappig mensch. Oostfriesch kurenmaker, kurmaker, kürkemaker. (v. Dale: kurenmaker = potsenmaker, grimassenmaker.) Holsteinsch kür = pleizier, vroolijkheid. Zie: kuren 2.
kurken, körken, kōrken, (onzijdig) = oprispen; Noord-Brabant opgeuren. Zie: bölken.
kussenmat, kussenmatten, soort van matten in stoelen, matten die tevens als kussens dienst doen.
kussentijk, kussentijk, (meervoud kussentijken) (Ommelanden) = kussentijken (meervoud kussentijkens) (Oldampt) = kussensloop, overtrek van een beddekussen. (v. Dale: beddetijk = overtrek van een bed.)
kut, kōt, kōtte, cunnus; kut van ’n kerel, schimpende uitdrukking voor: sul, hals, bloed, lafaard.
kutkammen, kutkammen, met omhaal van woorden iets trachten te verbloemen, voorwendsels zoeken, uitvluchten maken, allerlei ongegronde bedenkingen opperen.
kutkammerij, kutkammerei, gezanik, vooral wanneer het uitvluchten betreft. West-Vlaanderen kutkammerij, kutkapperij = ijdele bezigheid, prulwerk.
kutten, kutjen, zie: keuteltjen.
kuur, kuren, (zonder enkelvoud) = grillen, luimen; hartstochten, driften. “Want mien olle het roare kuren” (Reynders.). Spreekwoord: De vos verlust wel zien hoar moar nijt zien kuren (of: knepen) = de aangeboren aard komt altijd weer boven, de oorspronkelijke neigingen verliest de mensch nimmer. Wordt inzonderheid toegepast op mannen, die schoon oud zijnde, nog veel van het vrouwlijk geslacht houden.
kuutjeblik, kuutjeblik, voor: kwartel, naar het geluid of den slag van dezen vogel. Oostfriesch küttjenblik, gütjenblik.
kwaad, kwoad, voor: gebrek; dat peerd is zunder kwoad = dat paard heeft geene gebreken; – geld te kwoade hollen = schuldig blijven, in navolging en tegenstelling van: te goede houden; doar is gijn kwoad bie = dat komt stellig in orde. Vergelijking: kwoad as de nacht, wordt vooral van kinderen en kleine personen gezegd; voor enkele gevallen echter: kwoad as ’n spin, ook Drentsch. Spreekwoord: Kwoad wor’n is mensêlk, moar hoaten is duvels (boos worden is menschelijk, maar haten is duivelsch), zooveel als: men moet kunnen vergeven en vergeten, althans het eerste. Gewoonlijk wordt het aangevoerd als reden waarom men na een ernstigen twist weder op vriendschappelijken voet is gekomen.
kwaad haar scheuren, kwoad-hoar-scheuren, Op het Hoogeland hebben kinderen een gebruik, wanneer iets te grabbel zal gegooid worden, eerst te vragen: is t’r ook kwoad-hoar-scheuren bie? Zoo hierop toestemmend wordt geantwoord geeft men den grabbelaars het recht om dengene die het voorwerp grijpt, in het haar te trekken, doch wanneer deze hem (of: haar) die dat ding op tuuk gooit vooraf een tik met den vinger kan geven, moet hij (of: zij) daarvan verschoond blijven. In ’t Westerkwartier zegt men: iene plukhoar gooien; het in ’t haar trekken mag niet gedaan worden wanneer de grabbelaar een vroeger aangewezen voorwerp heeft aangeraakt.
kwaadstokelaar, kwoadsteukelder, stokebrand. Zie: steukêln.
kwaadzeer, kwoadzeer, (met den klemtoon op: zeer), bij v. Dale = hoofdzeer, en ald.: een zeer hoofd = tinea capitis, benevens: kwaad zeer = schurft, en: kletskop.
kwaadzien, kwoadzijn, zie helm, en vuurloop.
kwaadziener, kwoadzijnder, zie: vuurloop.
kwaaie, kwoaie, kwade, als tegenstelling van: goedig, goedaardig; ’n kwoaie kerel = een man die om de geringste aanleiding van zich afbijt en geen scherts verstaat; kwoaie grōnd, zooveel als: zware en tevens moeilijk te bewerken kleibodem, zooals bv. te Klein-Garnwerd, tegengestelde van: zachte klei, zavelgrond. Spreekwoord: Beter ’n kwoaie loop as ’n kwoaie koop = beter een vergeefsche loop dan een verkeerden koop gedaan, beter is het zich eenige moeite te getroosten dan schade te lijden; ook Oldenburgsch – Arnsberg: Et es beätter en verdoerwen läupen, air ’en verdoerwen käupen.
kwaaiigheid, kwoadîgheid, kwaadheid, drift: zij ’s rood om kop van kwoadîgheid.
kwabben, kwabben, (werkwoord) = lillen van vet, kwabben vormen; Oostfriesch kwabbeln.
kwabzak, kwabzak, iemand die klein van persoon maar zeer vet is, kwabben vel op zijn lichaam heeft, die kwabt van vet. Vgl. kwabben.
kwadens, kwoadens, zie: goudens.
kwak, kwak, voor: plattelandsheelmeester, hier in minachtenden, in Drente in gunstigen zin. Misschien eene verkorting van: kwakkeldokter (Oostfriesch) een dokter die zijne patienten niet flink behandelt, niet durft doortasten, die blijkt een kwakzalver te zijn. (kwak, eigenlijk = gymnasiast.)
kwak, kwak, volgens Weil. in Groningerland = speeksel. – Onjuist. wèl zegt men er: doar ligt’n kwak, of: – ’n kwak spei, zooveel als: kwak speeksel; – op de grond kwakken = op den grond spuwen, dus: wat op den grond gekwakt is.
kwakgans, kwakgans, schimpwoord voor: eigenwijs mensch die een hoog woord voert, een domme zwetser. Weil. kwakken = schreeuwen, zwetsen, pochen; bij Cats = beuzelen.
kwakkelen, kwakkelen, Volgens H. Frieseman, N. Nederd. Lat. Wbk. (1810) gebruikt men dit woord in Groningen voor: bewogen worden, moveri. – (’t Is mogelijk, maar zou ’t ook: bakkeln moeten zijn?)
kwakken, kwakken, speeksel op den grond spuwen zóó, dat het een kwak geeft; ook Oostfriesch.
kwakselen, kwaksêln, dooreenmengen, inzonderheid van spijzen.
kwakselpot, kwakselpot, potje met lijm of stijfsel.
kwakzalveren, kwakzalvêrn, kwakzalven; ook: zich aan een kwakzalver toevertrouwen; begun d’r nijt mit te kwakzalvêrn, goa noa ’n dokter.
kwalijk, kwoalêk, kwalijk. Zegswijs: dei ’t kwoalêk nemt is ’n dijf (die het kwalijk neemt is een dief), zooveel als: verzekeren, dat men eene te maken aanmerking niet euvel zal duiden. Eene woordspeling met de eig. betekenis van het woord: kwadelijk nemen = verkeerd nemen, zich iets toeeigenen wat men niet nemen mag. (Bij v. Dale: kwalijk nemen is stelen, als (gewestelijk) schertsende zegswijs.)
kwalster, kwalster, eene ziekte onder de koeien.
kwalter, kwalters, zie: halters.
kwansuis, kwanskwies, kwansuis, voorgewend, schijnbaar, niet gemeend; ook Drentsch.
kwap, kwabs, kwak, smak, hoop.
kwart, kwaart, volgens Weil. in Groningen eene maat voor karnemelk.
kwartel, doove kwartel, zie: kwarteldoof.
kwartel, kwartel, zie: kwarteldoof.
kwarteldoof, kwarteldoof, een weinig doof; zoo doof as’n kwartel = zeer doof, iets minder dan: stokdoof. Als schimpwoord: kwartel, of: doove kwartel, voor iemand die ons, door zijne doofheid, niet verstaat.
kwartier, ketijr, kwartier uurs; ook: kwart, vierdedeel. Zoo spreekt men in den houthandel van dreiketijrdoemsplanken en viefketijrdoemsplanken = 3/4 en 5/4 duims planken; – ketijrmoan = juist of omstreeks het eerste of laatste kwartier. – Onder kinderen hoort men op de vraag: hou loat is ’t? als aardigheid antwoorden: ketijr over pispot, an de roand tou vōl; Oostfriesch: ketêr ofer de pispot; wen ’t ful is, strik h’ ofer; ook: wen ’t floid, dan is he ful. (Carl Dirksen, Heft II bl. 56.) Drentsch ketier; Noord-Brabant ketieër; Oostfriesch ketêr = het vierde deel van iets; ’n ketêr törf, enz.
kwartiermaan, ketijrmoan, zie: ketijr.
kwartierwagen, ketijrwoagen, zie: portierwoagen
kwast, kwast, (Veenkoloniën) iemand die er wezen durft; van jongelingen gezegd.
kwastelorum, kwasteldorum, kwastelorum, voor: kwast, verwaand persoon.
kwasterij, kwasterei, kwasterij, kwasterigheid, verwaandheid, kenbaar aan kleeding en manieren; zoo’n kwasterei ken ’k nijt over; wat ’n kwasterei! Wordt alleen van mannen gezegd.
kwastig, kwastig, voor: moeilijk; zwaar te verteren; duur; da’s mie te kwastig = daar durf ik niet op aan, dat kan ik niet doen, dat mag ik niet eten, enz. Oostfriesch dat äten is mî to kwastig; ’n kwastîgen sake = eene ingewikkelde, moeilijk te ontwarren zaak.
kweek, kweek, (onzijdig) = kweekgras, bij Weil. puingras; bij v. Dale: kweek, tarwegras, kruipende tarwe, en: kweekgras (gewestelijk) = kruipende tarwe. Oostfriesch kwäke, Nedersaksisch queek, quek, quik, Holsteinsch, Noordfriesch queck, Engelsch quitchgrass, couchgrass, Hoogduitsch Graswurzel, radix graminis. – Kan verwant zijn met: kwik = levendig, omdat het slechts te vernietigen is door het met den wortel uit te roeien, en, gedroogd, te verbranden.
kweekboer, kweekboer, schimpwoord voor: landbouwer die veel kweek (zie aldaar) in zijn land heeft, die deze plant op zijn land laat voortwoekeren. Vgl. kroddeboer, (beide zooveel als: ellendige, slordige boer.)
kweekeg, kweekaid, kweekaide, egge om het puingras bijeen te brengen van diep omgeploegd land. Zie: kweek, aid, alsmede: Verslag Tentoonstelling Scheemda 31 Juli 1890.
kweekgras, kweekgras, zie kweek.
kweekse kraal, kweeksekrallen, (Westerwolde) = lijsterbessen. Zie: smeerpotjes.
kweekzoeken, kweekzuiken, de kweek opzoeken van land dat omgeploegd wordt; hij het vief vraulu an’t kweekzuiken. Zie: kweek.
kweekzoeker, kweekzuikers, werkvolk (dat meestal uit vrouwen bestaat), ’t welk het kweekzuiken verricht. Zie: kweek. enz.
kweer, kweer, onaangenaam, walgelijk zoet; ook = te zoet; dat hijtbijr is mie te kweers; hönig is kweers. – kweer, van: weren, waarvan ook: wars, met voorgevoegde k; kweers staat voor kweersch.
kweers, kweers, zie: kweer.
kwel, kwel, een houten voorwerp dat men paarden om een der voorpooten klemt, ten einde ze in de weide te houden, beenblok, paardekluister. Engelsch to quell = beteugelen, bedwingen, tegenhouden, temmen. – Met de beteekenis van: kwelling (= verdriet) in het Spreekwoord: Dei de keur het, het ook de kwel (die de keuze heeft, heeft ook de kwelling) = veel keuze maakt het kiezen moeilijk. Drentsch De de keur hef, hef de kwelle; Westfaalsch Bai de wål het, het ock de kwål; Keulen: Wär de wahl hät, hät och de qual, Hoogduitsch Wahl macht Qual.
kwelder, kwelder, het buiten den zeedijk en Dollertsdijk, ook binnen de Reitdiepsdijken gelegen grasland; kwelderland, kweldergronden = het met kweldergras of zeevlotgras begroeid aangeslibt land. – Ook = kweldergras, bij v.Hall zee-Beemdgras, poa maritima, de derde plant op aangeslijkt land, en voor: kwelderhooi, dat is gedroogd kweldergras. – Van het kwellen, dat is aanspoelen of bespoelen van het vloedwater tegen het nieuw aangeslijkt land. Dr. R. Westerhoff, Kwelderkw. bl. 48. – Te Reiderwolderpolder (1876) “12 voer best gewonnen Kwelder te koop.” – “Boeldag van het gewonnen kwelder en kwelderhooi, p.m. 70 voer.” – Te verkoopen (1877); “ongeveer honderdduizend kilo best gewonnen oude kwelder, zeer geschikt voor paardevoer, staande onmiddellijk aan den grindweg in den Reiderwolderpolder.” In den Johs. Kerkhoovenpolder te verkoopen: “De kwelder op wortel staande,” enz. “Te Beerta is zaterdagnamiddag een hoop kwelder van – afgebrand.” (1895)
kwelderboer, kwelderboeren, op ’t Hoogeland de landbouwers die in ’t bezit zijn van kwelderland; zie: kwelder.
kweldergrond, kweldergronden, zie kwelder.
kwelderhooi, kwelderheu, kwelderhooi, kwelderheu (Oldampt), in geschrifte kwelderhooi = hooi van kweldergras, dat op de Dollertkwelders wordt gewonnen. Zie: kwelder.
kwelderkwestie, Kwelderkwestie, In 1843 eischte het Domeinbestuur kweldergronden en aanwas op van Zoutkamp tot Uithuizermeeden. Hierdoor ontstond eene procedure, en de raadslieden der gedaagden wendden zich tot Dr. R.Westerhoff te Warfum om zijn gevoelen te vernemen omtrent de vraag: Of onze noordelijke langs de Wadden gelegen kwelderlanden in het algemeen en die van gedaagden in het bijzonder, wel gerekend kunnen en mogen worden aan zee te liggen? Die vraag werd door hem in eene korte Memorie ontkennend beantwoord. Later heeft de schrijver dit stuk aanzienlijk uitgewerkt, van Aanteekeningen voorzien, en onder den titel: De Kwelder-kwestie nader toegelicht, of: Betoog, dat de kwelderlanden en aanwassen langs onze Wadden gelegen, niet zijn de eigendom van den Staat, maar der tegenwoordige particuliere bezitters, en niet vallen onder het bereik van art. 538 van den Cod. Civil. of onder dat van het daarop gebouwde Keizerlijke decreet van den 11 Januari 1811, in 1844 in het licht gegeven. De rechtbanken hebben zich met deze zienswijze vereenigd en het Domeinbestuur heeft zijn’ eisch moeten laten varen.
kwelderland, kwelderland, zie: kwelder.
kwelderschaap, kwelderschoapen, (Hoogeland); schapen die op de kwelderlanden worden geweid. Zie kwelder.
kwellen, kwellen, in: doar ken’k mie nijt mit kwellen = daar wil ik mij niet mee bemoeien, als het kleinigheden betreft.
kwellig, kwellîg, voor: de gewaarwording van een eenigszins flauw gevoel in de maag, meestal ten gevolge van behoefte aan spijs. Ook zegt men het van honden en katten die in gras bijten. “Kwellig deur de leege moag, Muilêk om de daiten ploag”. (Reynders.) Oostfriesch kwellig, kwelsk = ongesteld, flauw, zeeziek; Nedersaksisch qualik, quelk = kwalijk, van den smaak gezegd.
kwengelaar, kwengelder, (enz.) = iemand die kwengêlt. Zie kwengêln.
kwengelen, kwengêln, kwenkêln, kwingêln, dooreenmengen, dooreenhaspelen, bv. van ongelijksoortige vloeistoffen om daardoor de hoeveelheid te vergrooten. – Ook = storten van, morsen met eene vloeistof. Oostfriesch kwenkeln = vloeistoffen door bewegen storten.
kwestie, kwesje, kwessie, kwestie, twist, klopperij, waarvan de schoolknapen het werkwoord kwessiën maken, zooveel als: worstelen uit de grap; alsmede: kwessiederei = twist, kloppartij. Drentsch kwessie = twist; kwessie en muite = onmin en moeite.
kwestiën, kwessiën, zie: kwesje.
kwestiërij, kwessiederei, zie: kwesje.
kwetelaar, kwetelder, zie: kwetelderei.
kweteldoos, kweteldeuze, schimpwoord voor: babbelaarster, zeurkous, kwezelaarster. Oostfriesch kwätel = onzinnige zwetser. Zie: kwetêln.
kwetelen, kwetêln, snappen, babbelen, kwaadspreken; Oostfriesch kwäteln. – Ook = kwezelen, en: van de geluiden van jonge kanaries en van zwaluwen gezegd. – Dit laatste is bij v. Dale: kwetelen (gewestelijk), een zangerigen toon voortbrengen, inzonderheid van zwaluwen. Kil. quedelen (vet.) = snappen, babbelen, wauwelen = quelen (Fland.) Vgl. Nederlandsch kweelen. – Volgens ten Doornk. frequentatief van Middel-Nederduitsch quden, Oud-Saksisch quethan, quedhan, quedan, Angel-Saksisch cvedhan, Oud-Engelsch cvedhen (waarvan Engelsch quoth), Oud-Friesch kwetha, quetha, queda = zeggen, spreken; – Oud-Noorsch koedha, Noorweegsch kveda, Deensch quade, Zweedsch quade = spreken, zeggen, dichten, zingen, enz.; Middel-Nederduitsch quedelen = zwetsen. – Spreekwoord: Zij kwetelt as ’n swalfke op ’n boonstok, of: -törse boonstok = zij praat, snapt, babbelt in ’t honderd weg. Vgl. dwelmen.
kwetelkont, kwetelkōnd, zie: kweteldeuze.
kwetelscheet, kwetelscheet, zie: kweteldeuze.
kwets, kwetsen, kwitsen, lijsterbessen. Sorbus Aucuparia. Nedersaksisch quetsen, quitsberen, quitser, Holsteinsch quiteberen; quitschenbaum, Hoogduitsch Quitsche, Quitse, Quitze, Vogelbeere, Vogelbeerbaum. Zie: v. Hall Neerl. Plantensch. bl.76.
kwetsbes, kwetsebeien, zie: kwetsen.
kwetteren, kwettêrn, voor: medicijnen gebruiken zonder baat, inzonderheid het aanwenden van kwakzalversmiddelen bij wonden; dat gekwetter is niks weerd. – Ook = smarten; zie aldaar – Verwant met: kwetsen, Oostfriesch kwettern.
kwetterij, kwetterderei, kwetterderij, het sukkelen, sukkeling, sukkelarij. Drentsch kwedderij = slepende ziekte, tering. Zie: kwettêrn.
kwibus, kriebîs, voor: jongetje, snaak, kleine kleuter; bist ʼn kriebîs; koom ijs bie mie lutje kriebîs! Wellicht verbastering van: kwiebus of kwiebês; zie aldaar.
kwibus, kwiebîs, voor: aardig jongetje, en ook in ’t algemeen – vroolijke snaak; “zoo’n olle kwiebês” = zoo’n oude guit, oude snaak. (v. Dale: kwibus = zot, dwaas, kwast. – Latijn quibus, ablativus, inzonderheid dativus van: qui.)
kwidden, kwidjen, (Goorecht) = bij beetjes aanbrengen of aanreiken, bv. turf; doe mōst nijt kwidjen, heurste?
kwijlbak, kwielbak, zie: kwielpot.
kwijlpot, kwielpot, waterzakje eener Duitsche pijp. (kwiel = kwijl.)
kwijlzak, kwielzak, zie kwielpot.
kwijnen, kwienen, kwijnen. In ’t Oldampt, Westerwolde: kwiende, kwiend; in de Ommelanden = kwōn, kwōnnen. – Spreekwoord: ’t Is beter dat’r wat schient as dat’r wat kwient, zooveel als: het is vrijwat verkieslijker dat iemand er goed gezond, blozend en welgedaan uitziet, dan dat hij een bleek, kwijnend uiterlijk heeft; ook Oldenburgsch, Holsteinsch. Dit zeggen doet meestal dienst als antwoord, wanneer de opmerking gemaakt wordt dat men er zoo welgedaan uitziet. –
kwōn = kwijnde.
kwōnnen = kwijnden; en: gekwijnd; “drei zeuns en ain dochter haren lank kwonnen en wazzen maist wezzen starven.”
kwijnerig, kwienêrg, (kwijnerig) = kwijnend, ziekelijk uitziend, hij zigt ’r moar wat kwienerig uut, (Goorecht).
kwijnerij, kwienderei, kwienderij, het langdurig sukkelen, de kwijning van een zieke.
kwik, striktjes en kwiktjes, kleinigheden die moeten dienen voor vrouwelijken opschik, als linten, veeren, enz. (v. Dale: strikjes en kwikjes = snuisterijen, ijdele opschik.)
kwik, kwikjes en kwakjes, alliteratie = kliekjes.
kwint, kwint, kwinde, zooveel als: kleine, bekrompene, ellendige woning, krot; gewoonlijk: olle kwint. Bij van Ankum: kwinde = bouwvallig huis.
kwispelturig, kwispelturîg, voor: wispelturig. Vgl. Kil. wispelsteerten, v. Dale: wispelstaarten = kwispelstaarten; wispelen, en: kwispelen.
kwitje, kwirtje, kwitje, kwidtje, kwit, kwit (Goorecht) = kwidtje (Westerkwartier) = geringe hoeveelheid van eenig vocht, “Zie zoo! ’t woater kookt en gijten Kens doe ’t op de koffie nou; Moar nijt altmoal mōs doe wijten, Dou der domt un kwirtje tou.” Van ’t Latijnsche quid = wat; kwirtjes (Auwen) = kleinigheden.
l, l, Wisseling van r en l; zie: r 3.
l, n, De wisseling van n en l is zeer gewoon; darten, voor: dartel, knepel = klepel, enz. Zie ook v. Dale art. kluppel.
l, r, wisselt met l, in: aierdool, baggeln, flambozen, wel (Hoogduitsch wer), enz.; en omgekeerd: karmswortel, arkenijl (Hoogduitsch Erker); arkeneerwortel (alkanna-wortel).
l, l, Invoeging dezer letter, als bv. in: hopeldoode, drinkeldobbe, enz. Zie: drinkeldobbe.
la bête, lebijt, lebait, (Oldampt, Goorecht) = onwel, krank, ziek, meestal schertsend, nooit van eene ernstige ziekte. Ten Doornk.: labêt = krank, ongesteld, sukkelend; hê is labêt, hê mut fan d’dokter bruken = hij is ziek, hij moet medicijnen innemen; hê is labêt gân = hij is kapot gegaan, inzonderheid:hij is gestorven, ook: geruïneerd, enz. Het is het Fransche bête, met het voorgevoegd lidwoord la, uit: la bête. ‒ Westfaalsch labêt = uitgeput, machteloos, onmachtig. Aan het kaartspel ontleend, daar hij, die geen trek haalt, bêt (bête) heet. Deensch beet, Hoogduitsch labet = kapot; giere beet = Hoogduitsch labet machen = beest maken, in ’t kaartspel. Voor dit bête hebben wij: bijt, en: beet (Nederlandsch beest); de uitspraak van lebijt komt met het eerste, en die van het Oostfriesch en Westfaalsch labêt met het tweede overeen.
laadwinde, loadwinde, loadwien, zie: winde.
laag, loage, loag, voor: ras, afkomst van vaders en moeders zijde; van koeien houdt men alleen rekening met de moeder; zij is van goude loage, zegt men van eene vrouw, wier moeder vele kinderen heeft ter wereld gebracht, en zoo ook, maar schertsend: zij is van beppe loage = van uitstekend ras, wat vruchtbaarheid betreft, en ook: zij is van loage = zij houdt, gelijk hare moeder, van manvolk. (beppe = grootmoeder; loage zal in dezen van een eigennaam afkomstig zijn. Overigens moet aan: lagen = opeenvolgende rijen, gedacht worden.) Drentsch loag = ras, bv. van paarden. Friesch laech = afkomst. Zie ook: loag.
laag, leeg, laag; (Voor de fig. beteekenis van: laag (gemeen) blijft het: loag; zie: oa.) West-Vlaamsch leeg = laag, Fransch bas. (De Bo).
laan, loan, loane, weg door het land naar eene boerderij, of burcht. – Laan, naam eener straat te Groningen. West-Vlaamsch laan, lane = dreef, Fransch allée (De Bo); v. Dale: laan, wandelplaats, aan beide zijden met eene of meer rijen boomen beplant.
laars, leerzen, zie: ombollen.
laatrijpe, loatriepen, zie: vrougriepen.
laatst, lest, laatst; ’kwijt nijt woar ʼk eerst of lest wezen mout = ik heb het verbazend druk, er is van daag voor mij nog veel te doen dat geen uitstel kan lijden. Spreekwoord: Dei ʼt lest leeft krigt Amsterdam tou ʼn (tot eene) boetenploats en Grönen tou ʼn schiethoes.
laatst, lessend, lessens, laatst, onlangs, eenigen tijd geleden; Weil. lestend, lestens, v. Dale lest; Kil. lestent, laetstend; Hooft lestent; Drentsch lessent, Geldersch lest, Overijselsch, Noord-Brabant lestend; Oostfriesch lestens, anderlestens. zie ook: anderlessens.
laatstavonds, lestoavens, zie: neisoavens.
laatstdaags, lestdoags, vóór eenige dagen, eenige dagen geleden; eigenlijk = laatstdaags, zooveel als: laatst, onlangs op eenʼ dag. Zoo ook: lesttied, lestoavens of lestsoavens, lestmiddêgs, enz. Holsteinsch leztabends, enz.
laatste, leste, (= laatste), in: op ʼt leste wezen, of: op ʼt leste loopen = in het laatste tijdperk van zwangerschap verkeeren, Drentsch op ʼt leste runnen. Zegswijs: daʼs ʼt leste, zee Martinus, dou sturfʼe (– en toen stierf hij), zooveel als: dit nog, en dan scheiden wij er mee uit. Als aardigheid zal gelden: ʼk heb ʼt noa de leste moal ook nog nijt weer pruift, schijnbaar zooveel als: ʼk heb in langen tijd geen sterken drank geproefd. Spreekwoord: De leste loodjes, dei wegen = zijn de krachten voor een arbeid bijna uitgeput, dan valt het moeilijk het eind te krijgen. Vooral wordt dit op eene lange voetreis toegepast. (v. Dale: de laatste lootjes wegen het zwaarst = het laatst van den arbeid valt het moeilijkst. – Hier staat: lootje, voor: loodje, oorspronkelijk een looden of blikken plaatje, fig. voor: kaartje, als bewijs van betaling. zie aldaar artt. loodje, en: lootje. – De Groninger zal hierbij echter steeds aan de gewichten van één decagram denken, daar zij in staat zijn den doorslag te geven.)
laatste tijd, lesttied, in den laatsen tijd, in de laatste dagen. – Ook = lestdoags; zie aldaar.
laatsten, lesten, zie: hoaskejoagen.
labaaien, labaaien, (Vredewold) = babbelen, kwaadspreken; een labaaister daghuur verdienen = eene speld vinden.
labaaister, labaaister, zie: labaaien.
labbekakkerij, labbekakkerei, gebabbel, gezochte aanmerkingen als zij licht aanleiding tot twist geven, woorden die den twist uitlokken. (v. Dale: labbekakkerij = babbelarij; labbekak, eigenlijk labbekaak, uit: labben = snappen, babbelen, en: kaak, den wortel van: kakelen) Vgl. ’t Groningsche kekêln. – Nedersaksisch labben = lekken, likken; kakk, het Nederlandsche kaak, in: kaakbeen; ’t oude lafan = lekken, verwant met leppen, en: lepel.
labberlottig, labberlöttig, voor: ellendig, naar, wat weinig waarde heeft; ’n labberlottîge koat = eene slechte kaart. Oostfriesch labbelot = luie bedelaar; Middel-Hoogduitsch loter = nietig. (Weil. v.Dale: labberlot = straatschender, lichtmis, zwierbol.)
labendig, kebentîg, (Niezijl) = zwak, sukkelende.
labendig, liekbendîg, lebendîg, (klemtoon op: ben) = in rechte richting, in: hij vloog mie liekbendîg an, of: hij vloog liekbendîg op mie an = kwam recht op mij aan, kwam woedend op mij af en greep mij aan; Veluwe: labendig = fel, verschrikkelijk. – ʼt eerste woord zal eene verbastering zijn van het tweede, als navolging der fig. beteekenis van het Hoogduitsche lebendig, voor: levendig, vlug, fluks, en zoo: in heete drift, zonder omwegen, zonder zich te bedenken of eerst te waarschuwen. Zoo zegt men ook: hij wōl mie lebendîg vermooren (vermoorden) = hij was zoo woedend dat hij zich aan mij wilde vergrijpen.
labyrint, làberint, voor: verwarring; in ’t làberint komen met iets. = daarmee in de war raken. Staat voor: labyrint = doolhof.
lachen, lachen, lakken, in: ik kon mien lachen nijt loaten, voor: ik moest wel lachen, ik kon mijn’ lach niet bedwingen; ook Drentsch; ’k zel hōm wat lachen! = ik hoest hem wat. – Het werkwoord wordt zwak vervoegd;
lacht = gelachen; wat heb ik om dei kerel lacht!zij hebben d’r helder wat om lacht. Vgl. ge 1.
lakken voor: lachen, wordt in de Ommelanden inzonderheid in ’t Westerkwartier en de Marne veelvuldig gehoord.
ladde, ladden, zekere gewassen in slooten en vaarten te Ter Apel; ladden trekken = uittrekken van mierixwortel, gras, onkruid, enz. Voordr. van B. en W. van Groningen tot vaststelling der conditiën van verhuring der zoogenaamde Ter Apelervenen (1876); “Ieder huurder zal jaarlijks in de maand Augustus het hoofddiep in de wijken nevens zijne plaats van ladden zuiveren”, en verder: “De huurders van naast elkander gelegen plaatsen verpligten zich over en weder om elkander behulpzaam te zijn in alle werken, als opsplitten van het veen, inleggen en opschoonen van diepen en wijken, raaijen, slooten, ladden trekken”, enz. Zie ook: latten.
ladder, ledder, letter, ladder, Nedersaksisch ledder, Hoogduitsch Leiter. Zie buulkist.
ladderboomsplank, ledderboomsplanken, Zie: post, en vgl. ladderboom bij v. Dale.
Ladderdragers, ledderdroagers, schimpnaam der ingezetenen van Winsum. Zie: ledder.
laddergat, leddergat, opening in de zolder, die daartoe door middel van eene ladder toegang verleent.
laddertje, leddertje, (= laddertje), in ’t Goorecht een voorwerp van garen gemaakt dat den vorm eener ladder heeft. Men gebruikt het in plaats van een struup (zie aldaar) om er een band door te rijgen.
lade, loag, in de Ommelanden voor: lade, Oldampt, Westerwolde, Goorecht loa. Zoo: duch = dou = doe; schoug = schou = schoen, enz.; algemeen is: sloag, voor: sla (van: slaan). Zie: duch, en: loage. Vroeger: gedweeg, voor: gedwee.
laf, laf, (Marne 1828) = onkundig.
lafaard, lafferd, voor: lafbek, meestal echter schertsend; in vollen ernst zegt men alsdan: lafbek, voor vrouwen ook: lafsnoete, en: lafscheet. Oostfriesch, Nedersaksisch laffert = die laf is; een jungen laffert = iemand die als een zuigend kind vrijt, met den mond lekt, Groningsch zabbelt. Van: labben: lekken, en zooveel als in ’t Groningsch: een jongen die er om toe slikt.
lafferij, lafferei, de zottepraat, gekheden of belachelijke vertooningen van een’ lafbek.
lafscheet, lafscheet, zie: lafferd.
lafsnuit, lafsnoete, zie: lafferd.
lafzoet, lipzuit, zie: kweer.
Lageland, Leegeland, in geschrifte Lageland; wat tot de gemeenten ten Boer en Bedum, ten oosten van het Boterdiep, behoort. Aldus omdat de bodem er laag is in vergelijking met Hoogeland; zie aldaar.
Lagelander, Leegelandsters, in geschrift Lagelandsters; bewoners van het Leegeland; zie aldaar.
lagerwal, legerwal, lagerwal; hij het gijn legerwal = hij behoeft voor gebrek niet te vreezen; in dat huisgezin is gijn legerwal = daar heerscht geen gebrek.
lak, lak - smak, in: d’r is gijn lak of smak an = ’t is flauw van smaak, laf, smakeloos, elders: zonder kraak of smaak, Oostfriesch gên klak of smak, – lak verwant met lekker; smak, van smaken, dus het geheel eene tautologie en zooveel als: geene lekkerheid, zelfs geen smakelijkheid.
lak, lak, in: da’s lak, of: da’s moar lak! en: altemoal lak = lak mit oueltjes! Zooveel als: dat is maar gekheid, dat zijn uitvluchten, smoesies, gij wilt mij wat wijsmaken. Kil. laecke, lacke, Engelsch lack = wat gebrekkig, niet in den haak is; v. Dale: lak = gebrek, fout, misslag. – Daar men bij het woord aan zegellak denkt, voegt men er, aardigheidshalve, ouweltjes aan toe.
lakenwinkel, loakenwinkel, manufactuurwinkel.
lakeren, lekaiern, zie: beklingen.
lakris, lekkeris, lakkeris, lakris, bij de kinderen ook slik op doem = drop. Van Hall: de zoogenaamde drop (lakris, Succus Liquiritae) wordt in Spanje en elders in zuidelijk Europa uit het zoethout Glycirrhica glabra, door koking en verdikking van het sap bereid; Neerl. Plantensch. bl. 56. Kil. lackrisse, Limburg lakrits, Hoogduitsch Lakritze, Deensch, Zweedsch lakrits, Fransch liquirice, Engelsch licorice, Boheemsch likorice = zoethout, van ’t Grieksch glukurrhiza = zoete wortel. Zegswijs: iemand lakkeris op de doeme smeren (= gest in de schounen gooien = ’n veer in de bōksen steken) = fig. honig om den mond strijken. Ontleend aan de gewoonte der kinderen om drop op den nagel van den duim te drukken en er zoo aan te zuigen.
laks, laks, lauw, traag, onverschillig; hij ’s laks = ’t is of het hem niet raakt, of de zaak hem geen belang inboezemt. – Oudtijds lats = traag; Gothisch lats = lui, traag. Vgl. ’t Latijnsche laxus, ’t Fransche lâche en ’t Engelsche lax. Bij v. Dale: lax = wijd; los, ongebonden. Hier (en elders) is dus alleen de fig. beteekenis in zwang.
lakschouwen, lakschauen, beloeren, bespoeden, inzonderheid om te kunnen klappen; lakschauer = ongewenschte toeschouwer, soort van dwarskijker. Drentsch lakschouwen; Oostfriesch laakschauen = personen (en zaken) scherp in ’t oog vatten, met het voornemen ze te berispen.
lakschouwer, lakschauer, zie: lakschauen.
lala, là là, onverschillig, ongevoelig, in: hij ’s altied là là. Synoniem met laks.
lam, lam, Zegswijs: achterankomen as ’t darde lam; spottend zooveel als: door sulachtigheid bijlooper zijn, tegengestelde van: zich steeds op den voorgrond plaatsen. Aan de schapenteelt ontleend; lammer meervoud van: lam.
Lambert, Lammert, jongensnaam = Lambertus. Hiervan ook de familienaam Lammerts.
lamfer, lamfer, lamper, zie: truurpoaren.
lamlendig, lamlendîg, naar, armzalig, armoedig, bekrompen, iets minder sterk dan: ellendig; ’t is hier ’n lamlendege boudel, sterker dan: lamme boel. Meer algemeen is het hiermede overeenkomende: lammenoadîg of lammenoardîg, maar ziet dan meer op personen, vooral op gierige menschen; ’n lammenoadege kerel = een kleingeestige, hoogst bekrompene, karige vent; den Haag: lammenadig = in hooge mate lam, sukkelachtig. (v. Dale: lamlendig = zwak, slap in de lenden; fig. = lui). Synoniem met lamlöttig; zie aldaar.
lamlul, lamlul, schimpwoorden, voor: lammeling, ellendige, beroerde kerel, maar zelden ernstig gemeend. Weil. lapzalven = iets ten ruwe aan een schip vermaken; v. Dale = ruw kalefaten; lapzalver = kwakzalver.
Lammehuininge, Lemuuntje, ’t Lemuuntje, zie: Lemunenstroate.
Lammehuiningekant, lemunen kante, (Stad-Groningsch), in: de lemmenkante opgoan = den verkeerden kant, den slechten weg opgaan, verliederlijken. Zie het volgende art. Lemunenstroate.
Lammehuiningestraat, Lemunenstroate, Lemunenstroadien, Lammehuijninghestraat te Groningen, weleer berucht door de vele bordeelen die daar werden gevonden.
lammelottig, lamlöttig, naar, ellendig, van personen gezegd. (v. Dale: lammelot = lui, akelig persoon.)
lammenadig, lammenoadîg, lammenoardîg, zie: lamlendîg.
lammergeld, lammergeld, het geld dat de schoapventen (zie: schoapvent) krijgen voor het toezicht op de lammeren.
lammerkomen, lammerkomen, zie: lammertied.
lammerschot, lammerschotten, In Januari 1895 werd te Warfum verkocht “de helft in de Warfumer lammer- en koeschotten” voor 5 gulden.
lammertijd, lammertied, tijd van ’t lammerkomen = de tijd van lammeren werpen, de laatste helft van Maart en de eerste dagen van April. Zie ook: jōnk 1.
lamp, lamp, lampe, voor: lamplicht; bie de lamp eten, ter onderscheiding van: bie lichten, dat is bij daglicht; Drentsch bij de laampe. – Wanneer de lamp slaperig brandt, zegt men: ’t is net of t’r ’n wever om ’t hoes lopt te vreien (– of er een wever rondom het huis loopt te vrijen), ook Oostfriesch, in Meiderich: datt lich brennt äsz ’n doje jud.
lampe (Stad-Groningsch), voor: grap, klucht, lol, bespottelijk geval, enz. (Het spreekt als van zelf dat hier aan het licht, de vlam eener lamp, moet gedacht worden. Vgl. ’t Grieksche en Latijnsche lampas = toorts, fakkel.)
lampenpreukel, lampepreukel, zie: lampsteukel.
lampetkom, lampetkōm, waschkom, lampet, dus pleonasme.
lampstokel, lampsteukel, (Ommelanden) = lampepreukel (Oldampt) = tangetje eener keukenlamp. Zie: steukêln, en: preukêln.
lamstraal, lamstroal, zie: lamlul.
lamsweide, lamswaide, zie: schoapswaide.
lamzak, lamzak, zie: lamlul.
land, zacht land, zavelige bodem, vooral ter onderscheiding van: zware klai, en van: vrijd land. “‒ ’t is hail zacht land, ze mouten haitied mit mis peelen,” = die bodem eischt veel mest, eene zorgvuldige bemesting.
land, land, (meervoud landen), in den zin van bebouwbare bodem, bouwland en weiland; van veen land moaken = afgegraven hoogveen ontginnen; mooi landje, zooveel als: een kleibodem die gemakkelijk te bewerken is, inzonderheid vruchtbare zavelgrond; doags noa ’t land goan, van dagloonersvrouwen gezegd = doags in ’t land wezen = veldarbeid verrichten; dei kou wil nijt in ’t land blieven, ’t is ’n groote schoemer = die koe wil niet in de weide blijven, enz.; zien ploatse stait in ’t land = zijne boerderij ligt geheel buiten het dorp en op vrij grooten afstand van den openbaren weg; doar is gijn land meer achter, zegt men van een dorp of eene streek, die zeer afgezonderd van het algemeene verkeer ligt; in ’t land = te platten lande; in ’t land wonen = niet in de stad wonen; land over iemand of iets zien = de overtuiging hebben daarover baas te kunnen worden, bv. over iemand die niet zoo sterk is, over eene groote hoeveelheid eten, enz.; West-Vlaamsch er land over zien = middel zien om iets uit te voeren. Ik zie er geen land over om dit werk in eene maand te voltrekken. (De Bo). over land en zand proaten = over allerlei zaken met elkander spreken; ’t gait (of: vlōcht, of: vlucht) over land en zand = ’t gerucht verspreidt zich snel en ver, de heele weereld spreekt er over nl. in ongunstigen zin; doar komt land en zand = daar, bv. in die herberg, komt allerlei slag van menschen; zandland = zandgrond die bebouwd wordt. Zie ook: landjers.
in: ’t land hebben = om de eene of andere reden, bv. uit verveling, slecht geluimd zijn; hij het ’r ’t land an = hij doet het met tegenzin, heeft er een afkeer van, enz.; ’t land hebben as ’n stier = stierlêk het land hebben = erg uit zijn humeur zijn. Eigenlijk alle studententermen. (Bij v. Dale: iemand het land opjagen = hem angstig, verlegen, ongerust maken, hem uit zijn humeur brengen; dit laatste is ook Groningsch.)
gemeten land noemt men de werkelijke grootte van een stuk land zooals die bij het Kadaster bekend staat, ter onderscheiding van den naam dien het op de boerderij heeft, bv. de drei groas, de vief juk, wanneer die p.m. 1½ of 2½ HA. groot zijn. De grootte der stukken wordt alzoo in het dagelijksch leven bij benadering bepaald en wijkt, vooral op de polders, vrijwat van de waarheid af; hierom spreekt men dan ook van groote groazen, jukken, enz. Bij aanbesteding van zichten en maaien, bij verhuring van vlasland, enz. wordt hiermede wel degelijk rekening gehouden.
voor: landsregeering; dei postlooper het permissie van ’t land kregen om mit hōnnekar te voaren. Evenzoo: provincie voor: provinciaal bestuur, en gemijnte voor: gemijntebestuur; de geminte het hōm tou thoes oetzet.
geschoapen land = diluviale gronden.
landbloem, landjebloumen, landjeblōmmen, zie: melijfkes.
landbouwerse, landbouwersche, in geschrifte, voor: vrouw, die eene boerderij bezit en bestuurt, meestal de weduwe van een landbouwer. Het volk kent echter alleen den naam boerin.
landbrood, landbrood, schippersterm voor: roggebrood, dat, op het land gebakken, te Groningen wordt verkocht. Bij voorkeur laat men het komen van Hoogezand en omstreken, o.a. uit Muntendam, waar de zetting nog bestaat, en men dus altijd het bepaalde gewicht bekomt. Zulk roggebrood acht men smakelijker en voedzamer dan ’t welk in de stad wordt gebakken. (landbrood staat tegenover: stadse brood.)
landdominee, landdoomnie, predikant op het platteland.
landerig, lantêrg, landerig, bij v. Dale: het land hebbende. Zie: land 3
landgebruik, landgebroek, landgebruik, (in geschrifte landgebruik) hebben = land in ’t gebroek hebben, ’t zij als eigenaar, beklemde meier of huursman het landbouwbedrijf uitoefenen, en daarin geheel of gedeeltelijk een bestaan zoeken. Zie: landgebroeker.
landgebruiker, landgebroeker, landgebruiker, (in geschrifte landgebruiker) = landbouwer, boer. Deensch landbrug, Zweedsch landbruk = akkerbouw; Deensch agerbruger, Zweedsch landbrukare, Noorsch gaardbruger = landbouwer.
landgebruikster, landgebruikster, (bijna uitsluitend in geschrifte) = landbouwersche; zie aldaar.
landgemeente, landsgemijnten, de gemeenten van het platteland, dus alle 57 gemeenten behalve Groningen.
landhuur, landhuur, de vaste huur van beklemd land (erfpachtsom), verschijnende op Midwinter van elk jaar. Zie: beklemd, en: hijmhuur.
landjer, landjers, bewoners van ’t platteland, de buitenman, ter onderscheiding van: stadjers = stedelingen, dat is inwoners der stad Groningen; oet ’t land wezen: geen stedeling zijn; goederen noa ’t land sturen = naar ’t platteland verzenden; in ’t land = ten platten lande.
landjuffer, landjuffers, ongehuwde dames die niet in de stad wonen.
landkant, landskant, landzijde, ter onderscheiding van wegskant, van een kanaal waarlangs een rijweg loopt.
landnabuur, landnoaber, Van personen, wier landerijen geheel of gedeeltelijk aan elkander grenzen, zegt men dat zij landnoabers zijn, dat zij mit ’t land an ’n kander leggen. Zie: noaber.
landopvreter, landopvreters, zie: opvreters.
landrol, landrōl, zie: rōlblok.
landschip, landjeschip, korenscheepje van kleine dorpen, dat door één man getrokken wordt om de nieuwe kanalen die het dikwijls moet passeeren.
landsgebruik, landsgebroeken, zeden en gewoonten der plattelandsbewoners. (Het enkelvoud wordt minder gehoord.)
landspapier, landspampieren, (zonder enkelvoud) = staatspapier, effecten.
landvaarder, landjevoader, zie: damvoader. Vgl. koat, vōt, enz.
landvast, landvast, meerpaal. (Fivelgoo)
landvol, landvōl, zie: disse.
landziekig, lankzuikig, ongeduldig, verdrietig, van lang wachten. Wellicht eene verbastering van: landziekig = vervelend, onaangenaam, van eenigen arbeid.
landzuchtig, landzuchtîg, zegt men van personen, vooral van landbouwers, die er steeds op uit zijn om hun landbezit te vergrooten.
lang, lank, lang, Oud-Drentsch lanck. Vergelijking: hij ’s zoo ondeugend (enz.) as’e lank is.
lank en rank (alliteratie) = lang, dun en slank, van vrouwen gezegd.
lang al, lankal, voor: al lang, reeds lang, sedert lang; ’k heb ’t lank al wijten = ’k heb het reeds geruimen tijd geweten; ’t is lankal zes uur = reeds vrijwel over zessen; hij ’s lankal dood = sedert lang overleden; hij ’s lankal weg = sedert eene geruime poos vertrokken.
lang eind, lank end, voor: veel geld, eene groote som, bv. voor een huis, ook hoog loon voor een dienstbode, enz., zooveel als: eene som, die ons te hoog voorkomt, zoodat men aarzelt die te besteden.
lang nat, lank nat, lank natje, zooveel als: dunne, niet krachtige soep. Wordt ook, meestal schertsend, van slappe koffie gezegd; ook Oostfriesch.
lang niet, langnijt, langnait, op verre na niet, volstrekt niet; ’k wil ’t langnijt doun; hij ’s langnijt dom,’t is langnijt verkeerd. (v. Dale: bij lang niet = op lang na niet = op verre na niet, in geenen deele.)
langarm, lankarm, (Hoogezand), soms ook ijnarm (ainarm), voor: put; as’t dörst heste, goa den moar noa lankarm, die stait ’r nog.
lange, langen - bredten, zie: körten - langen.
lange Jan, lange Jan, voor: Martinitoren te Groningen. (Ook o.a. voor den Abdijtoren te Middelburg.)
lange na, langenoa, verre na; de Droatoren is op langenoa zoo hoog nijt as de Groote toren; hij is op langenoa gijn doezend pond = op verre na geen duizend halve kilogr. Vgl. v. Dale art.: bij lang.
lange zoete, lange zuiten, (lange zoeten); minachtende benaming voor: wortelen (peenen), bij ’t boerevolk. (Hoogeland)
langelier, langelirtje, lang en dun vrouwspersoon; zoodanige manspersoon noemt men wel: langwams.
langen, langen, reiken, toesteken, in: de hand langen = iemand bij eene ontmoeting de hand geven, en wederkeerig zijne hand drukken; ook Oostfriesch. Vroeger was dit hier alleen onder de mannen in gebruik; in ’t Oldampt gaven de vrouwen elkander een smōk (kus), inzonderheid onder familieleden. (Het volksgeloof wil, dat hij, die slechts de beide voorste vingers der rechterhand uitsteekt, vrijmetselaar is.) Geldersch Maastrichtsch langen = geven, reiken; Kil. langhen = aanreiken, toereiken. Middel-Hoogduitsch langen = geven, toereiken. Vgl. anlangen en: handêln.
langen leste, langeleste, in: ten langeleste = ten laatste, eindelijk; Zeeland ten langenlesten.
langet, lêget, (zieden en ketoenen) = langet, geribd of gestreept lint van een paar vingerbreedte aan de ondermuts.
Langewold, Langewold, Oude benaming van noordwestelijk Westerkwartier, bevattende de gemeenten Grootegast, Oldekerk en Grijpskerk (te zamen Westerdeel-Langewold; Oosterdeel-Langewold bevatte grootendeels de gemeente Zuidhorn en omstreken. – Ook de naam van een Onderwijzers-Gezelschap.
langgeaarsd, lankneersd, voor: traag, loom. Zie: radneersd, en: neers.
langgebeend, lankbijnd, lang van beenen, langbeenig, West-Vlaamsch langbeende.
lankbijnde spin, spin met lange pooten.
lankbijnde mug, langbeen, langbeenige vlieg. Zie ook: mug.
langgebeende mug, lankbijnde mug, langbeen, langbeenige vlieg. Zie ook: mug en neefies.
langgehaard, lankhoard, langharig, vooral van honden gezegd. West-Vlaamsch langhaarde = die lang haar heeft. Een langhaarde hond. (De Bo).
langgesteeld, langstoald, lankstoald, (langgesteeld), wat een langen steel heeft; woar is onze langstoalde veger? Vgl. krōmstoald.
langhalzen, lankhalzen, voor: reikhalzen, sterk verlangen. Ook = reikhalzen in de eig. beteekenis = een langen hals maken door het hoofd vooruit te steken, ten einde iets beter te kunnen zien. West-Vlaamsch langhalzen= reikhalzen. (De Bo).
langhelling, langhelling, Scheepstimmerwerf waarop oude, althans gebruikte schepen hersteld worden. “ – Ingekomen een verzoek van –, wonende te Hoogezand om eene langhelling te mogen oprichten”. (1876).
langmistijd, lankmistieden, lankmistied, lankmustieden, lankmustied, lankmistieden (Westerkwartier) = lankmistied (Stad-Groningsch) = lankmustieden, lankmustied (Lageland) = sedert lang; in gijn lankmistieden = in lange tijd niet.
langs, langs, lans, langers, (de g wordt bijna niet, in sommige streken in ’t geheel niet gehoord, en zoo) = lans, Veenkoloniën laans (ook Drentsch) = langers, in: dat gait ’r goud langs (zij komen goed vooruit, van vaar- en rijtuigen); ’t gait ’r vlijgend langs = verbazend snel; d’r langs goan = dood gaan, sterven; hij gait ’r langs = hersteld niet weer. – Wordt ook van levenlooze voorwerpen gezegd, en in ’t algemeen zooveel als: omkomen, vergaan, bv. van kleeren die veel te lijden hebben; d’r gait wat langs! = er is wat spijs (of: voeder, enz.) noodig! zij kriegen d’r wat langs = zij moeten veel uitstaan, hebben ’t hard te verantwoorden; ook, zij krijgen slaag, of: worden erg bepraat, belasterd; – ’t gait ’r hard langs = ’t gaat snel, hard vooruit, ’t heeft een harde vaart, van paarden, schaatsenrijders, rijtuigen, enz. gezegd; ook Oostfriesch; ’t ken d’r nijt langs, eig. = niet tusschen door, en fig.: ’t kan niet door den beugel; ’t’r langs leggen (Ommelanden) = een slecht gedrag leiden, verkwistend leven; zien geld is t’r langs = hij heeft zijn geld er doorgebracht. Zuid-Nederlandsch lanst = langs. Zie ook: an, bielangs, en: hierlangs.
langsgang, langsgang, lansgang, lansgang (Ommelanden); de gang, dien men met den ploeg van het eene eind van een stuk land tot het andere doet, dus een halve omtocht, een halve ploeggang.
langsteel, lankstoalen, eene soort van appel met dunnen, langen steel. Staat voor: lankstoalden = langgesteelden.
languit, lankoet, (languit), in: lankoet liggen gaan = zich in de volle lengte uitstrekken, op den grond, op eene bank, enz.; ’t duurt nijt lank of wie liggen lankoet, dat is te bed.
langwagen, lankwoagen, de boom (juffer of spier) die de beide stellen van een boerenwagen verbindt, waardoor een lange wagen gevormd wordt, en dient tot vervoer van boomen, balken, planken, enz. Ook voor dien geheelen toestel als voertuig. (Bij v. Dale: langwagen, verbindingsstuk van het voor- en achterstel van eenen wagen.) Overijselsch mallejan, Noord-Brabant oest.
langwambuis, langwams, langwaams, zie: langelirtje, als ook: wams.
langzaamscheet, langsoamscheet, schimpwoord voor treuzelaarster.
langzinnig, lankzinnîg, lankmoedig, tegengestelde van: kört van kop; ook Drentsch.
laning, loanîngs, loanêns, te Grijpskerk onderleggers = de planken eener bedstede, onderlagen waarop het bed rust. (v. Lennep, v. Dale: laning = planken brug, overloop.)
lanter, lanter, zie: lantêrn.
lanteren, lantêrn, een kaartspel. ‒ Weil.: lanterluijen = lanterlu spelen; v. Dale: lanterlu, een kaartspel, waarin klaverenboer dezen naam draagt en bijzondere voorrechten heeft. ‒ Hier wordt het aldus gespeeld: Ieder van het gezelschap krijgt vijf kaarten; de boer (troefboer) is de hoogste, en die van dezelfde kleur, könterboer, of könter, de tweede; overigens hebben de kaarten de gewone volgorde als bij ’t whisten, jassen, enz. Bij den eersten trek moet de boer vallen, dat is opgegooid worden; bij den tweeden de kōnterboer (indien zij niet zijn blijven rusten, of indien de kōnter niet reeds bij den eersten trek is gespeeld. Die geen trek haalt betaalt den pot, is beet (beest). Die vijf kaarten van gelijke kleur heeft, of vier van dezelfde kleur met troefboer of könterboer, heeft ’t lanter, wint den pot en maakt alle medespelers beet; troef lanter gaat voor alles;‒ kooplanter zooveel als: lanter, dat men verkrijgt door het ruilen of inkoopen van de overblijvende kaarten, wordt niet gerekend, omdat zulks licht aanleiding tot fopperij geeft, door elkander kaarten toe te stoppen. West-Vlaamsch lanteren, Fransch lanturlu, Hoogduitsch Lanterlie; Oostfriesch lenter, het spel zelf, doch meestal: beste bûr, en: lenter hebben = de vijf opeenvolgende hoogste troeven hebben. (Vgl. het Overijselsche lanter = landheer, grondeigenaar; de boeren toch hebben in dit spel de hoofdrol.)
lap, leeren lappe, (Stad-Groningsch), voor: tong, wanneer die wordt uitgestoken, of, zooals bij den hond, uit den bek hangt. Zie leerlap.
lap, lap, lappe, in lap land, of: lap grond = stuk land, zoo weide als bouwland. Men spreekt ook van: ’n mooi lap toen = vrij groote tuin; ’n lap boonen, kool, garst, enz.; ’n groote lap land hebben = een groote boerderij bezitten; ien lappen plougen = zóó ploegen dat een stuk land door de voren in eenige breede strooken wordt verdeeld; ter onderscheiding van: ien akkers leggen. (Zie: akker.) Verkleinwoord: lapke, lappie, lappien, in geschrifte lapje; “Wordt te koop aangeboden (1877): eenen flinke burgerwoning met een lapje grond”, enz. Zegswijs: de lap deurscheuren = bij een’ koop het verschil gelijkelijk deelen; met iets op de lappen komen = voor den dag komen, ter tafel brengen, in eig. beteekenis: iets laten zien; wie zellen hōm ’n lap zetten, zooveel als: er flink wat aan doen, een stuk werk afmaken, en ook: zijn best doen met eten, en te vergelijken met: dat zullen wij hem netjes lappen; oet’n slechte lap scheurd, of: törnd wezen = een kind van niet oppassende of slechte ouders zijn. Spreekwoord: Beter ’n lap as ’n gat = een gelapt, uitgestukt kledingstuk staat vrij wat beter dan zulk een dat gescheurd is, vooor een lap in het kleed behoeft men zich niet te schamen; ook Oostfriesch, Holsteinsch, StrelitzMeiderich: Beter ’n Tock äsz ’n lock.
lappen (zelfstandig naamwoord), in: iemand wat op de lappen (= op de litsen = op pōkkel = op ’t jak = op hoed = op nek = op pens = rös = ribbesmeer) geven = een pak slaag toedeelen, afrossen; ook Nedersaksisch, Holsteinsch; iemand bie de lappen kriegen = hem aangrijpen, bij de kraag pakken. Oostfriesch hê lapde hum ên an de ôren, dat hê nêt wusde, wâr hê blêf; ‒ deur de lappen goan = op den loop, op de vlucht gaan (v.d.W.t.d.S. Afl. 18 bl. 682); Oostfriesch dör de latten gân, bij Fritz Reuter: dörch de lappen gân = om schulden zijn huis moeten verlaten; op lappen komen = ’s morgens opstaan, voor den dag komen; hij is weer op de lappen = weer hersteld, op de been. Zie ook: draien, kanshoaken, en: dak.
lap om leer (Leek) = leer om leer. Uit Leek schreef men (1879): “Dat was leer om leer, of, zooals men hier zegt: lap om leer.”
lapje, lapke, in: iemand veur ’t lapke hollen = voor de gek houden, Noord-Brabant veur ’t lâpke haauwen, Overijselsch veur ’t lepken holden. Vergelijking: zacht as ’n zieden lapke = handelbaar, meegaand. Zie ook: lap, en anscheren.
lapjeskerel, lappieskerel, (Stad-Groningsch) = manufacturier. Vgl. kerel.
laplander, laplander, zie lappert. West-Vlaamsch laplander = deugniet, schavuit, slechte kerel (De Bo).
lapop, lapop, (met de klemtoon op: op), voor: slaag, ransel; hij krigt lapop van meester = meester geeft hem een pak slaag. Eigenlijk staat het voor: lap op! = sla er op los. Zie: lappen 1.
lappen, lappen, (werkwoord) Bij een jongensspel, streekjen of meetjen (zie aldaar) beteekent het woord: nog meer centen dan het bepaalde getal te mogen werpen, om de vorige worpen te verbeteren; hiervan: verlappen; ’k heb al mien centen verlapt. Zie ook: oplappen, Oostfresch uplappen, alsmede: streekiebōssen. ‒ Wordt ook ironisch gebruikt in de beteekenis van: breken, bv.: glas- en aardewerk lappen; ook Oostfriesch.
werkwoord, onpersoonlijk gebruikt, in: zij sluigen (of: slougen) kander dat ’t lapte; zij smōkken kander dat’t lapt.
lappenjood, lapjeud, zie: paklooper.
lappenlade, laploa, (= lappenlade), zooveel als: lappenmand, indien men voor: mand, lade, leest.
lapperd, lappert, en schertsend, als woordspeling, laplander, soort van scheldwoord voor iemand die bedriegelijk te werk gaat, die een oneerlijk karakter toont te bezitten; Hollandsch lap (Bij = Auwen: lapzak, scheldnaam voor iemand die lappen op zijn kleeren heeft; in Drente ook scheldwoord.) Oostfriesch lapsak = doodarme schobberd, en = onnoozel mensch, domkop, enz.: Nedersaksisch lappsakk = bedelaar; Holsteinsch lapp, lappert = lafbek.
lapperig, lappêrg, fig. voor het tegengestelde van: flink, ferm, fiksch handelen, en iets zachter dan gemijn, (gemeen, slecht, laag.) ’t Is iets wat men ten zeerste afkeurt, doch er geen naam voor heeft. Zie: lappert.
lapperij, lapperei, broddelwerk, knoeiwerk, bij v. Dale: lapwerk. Ook voor: gemeene wijze van foppen door het zoeken van uitvluchten: da’s moar lapperei = gij komt niet met de waarheid voor den dag, gij wilt mij misleiden. ‒ Deensch lappere = slecht goed; zie ook: kutkammerei.
lapzak, lapzak, zie: lamlul, lappert, en: lapzakkerei.
lapzakkerij, lapzakkerei, uitvluchten, voorwendsels zoeken, niet rond voor eene zaak uitkomen, draaierijen. Eigenlijk zooveel als: het werk van een’ lapzak. Kil. lapsacken = bij kleine teugjes drinken, proeven, synoniem met: lipken; zie aldaar alsmede lapperei, en: lapzak.
lapzalver, lapzalver, zie: lamlul.
larie, larrie, loarie, voor: gekheid, fopperij: da’s moar larrie = dat zijn maar praatjes, voorwendsels, bedenkigen die niets om’t lijf hebben, gij kunt dat niet ernstig meenen. v. Dale: larie (verouderd) = ijdele snapster, thans = beuzeling, zot geklap; larriefarrie = zottepraat, ijdel gekakel. Oostfriesch larie = kleinigheid, nietigheid; Nedersaksisch, Holsteinsch larifari = nietsbeteekenend gezwets.
lariefaks, larriefaks, zie larrie.
lariefarie, larriefarrie, zie larrie.
larp, larp, voor: brok, stuk brood of vleesch, bv. eene dikke snede brood; geef mie moar ’n larp; Snie mie d’r moar ’n larp of. Hooft: lerp = lederen riem of reep;
(Fivelgoo) = duchtige slag dien men iemand geeft: hij gaf hōm ’n larp. (v. Dale: larp = slag, klap, oorvijg.)
larpen, larpen, lerpen, Volgens Weil.: larpen, lerpen, in Groningen eene bijzondere manier van dorschen, zoodat al de vlegels te gelijk op het dorschkleed geslagen worden: Koolzaad larpen. ‒ Weil. v. Dale: larp = zweep, geesel, roede. Vgl. larp 1.
larrig, larrîg, onaanganaam, eenigszins ziekelijk gevoel; larrîg in de hoed (of: ien hoed) wezen, nagenoeg zooveel als: katterig zijn, evenwel zonder dat de gewone aanleiding daartoe ontbreekt; larrîge smoak – flauwe smaak. Drentsch larrig = loom, lusteloos.
lassig, lastîg, laschtîg, wordt van vruchten gezegd wanneer vele planten zijn achtergebleven, als op vele plekjes weinig of in ’t geheel geen planten staan, wanneer het zaad of pootgoud niet ijngoal is opgekomen. Staat voor: laschig, laschtig, en zoo: wat ingevoegd, aangevuld, waar iets ingelascht diende te worden. (De ch komt meer of minder duidelijk voor den dag.)
last, lasten, (zonder enkelvoud) = belastingen, in zonderheid voor landslasten of rijksbelastingen.
last, last, in: dat het gijn last = dat geeft geen nood, daar is geen gevaar bij. (v. Dale: dat lijdt geen last = heeft geen haast.)
lasten, lasten, (werkwoord) = bergen, laden. Zie: loeken, en: gasten.
Lasthuizertil, Laskhoester til, Lasthoestertil, eene brug bij het dorp Warfum. (In de laatste Verordening der gemeente Warfum leest men: Lasthuister til.) Zie: leskhoes, en: til. Wisseling der t en k.
lat, lat, lang, dun en smal stuk hout, wordt hier ook als soortnaam gebruikt; doar mou’k lat toe broeken (of: bruken) = daarvoor ben ik latten (of: eene lat) noodig. Zoo zegt men dit eveneens van: daklat, panlat, reeplat en vraklat, (vrakke lat voorwerpsnaam).‒ Bij ’t kruisjassen zegt men: dei (troef) is weer van de lat; bin drei troeven van de lat = er zijn drie troeven gevallen. (Men zal hier bij: lat zooveel als aan een kerfstok te denken hebben.)
[meervoud] latten, ladden, in de zegswijs: hij kropt’r mit onder de latten = hij maakt er zich heimelijk meester van en gaat den buit verbergen. Zal ontleend zijn van dieren die met hun roof onder het dak kruipen. Zie ook: swalfke.
latdeel, latdijlen, (zonder enkelvoud): soort van dunne, smalle planken. Zie: achterofdijlen.
lateihout, letailholt, letijlholt, (Auwen) = een stuk hout aan de balken. – Op ʼt Hoogeland verstaat men onder letijlholt of letailholt het stuk hout boven eene boogswijs gemetselde kraag van een kozijn, waarachter dat hout gelegd wordt om daarop verder te kunnen voortmetselen.
laten, loat stoan, nog minder, in geen geval, in ’t geheel niet; hij ken gijn dag, loat stoan ’n week, van hoes; dat zōl gijn vrömde, loat stoan ’n mouder, doun; hij ken gijn bunder land, loat stoan ’n hijle ploatse, betoalen. – dat loat ik nog stoan = dat nog daargelaten. – loat stoan! = raak het niet aan! (In den zin van: laat dat rusten, laat dat maar buiten rekening, daaraan kan niet gedacht worden, ook Nederlandsch hoewel niet bij v. Dale.)
laten, loaten, nalaten, niet doen, en: gelaten (verleden deelwoord); dat zel hij wel loaten = daartoe ontbreekt hem de macht; hij duurt’ nijt loaten = hij moet het wel doen, ook: hij durft het niet weigeren; wie hebben ’t zóó loaten; enz. = wij hebben deze afspraak gemaakt; enz.; wie zellen ’t moar zoo loaten = bij dat genomen besluit, bij die afspraak moet het maar blijven. – Vervoeging: lijt, of: luit; loaten.
lat (Langewold) = laat, 3 persoon enkelvoud van laten, nalaten; elders let; hij lat = let mie dat zijn, enz. Hiervan: latste = letste = laat gij (enkelvoud); “En mie latste honger lieden.”
letste, latste, letst, latst = laat gij (enkelvoud), en: laat (voor: nalaten), ook enkelvoud; letste mie lös? letste hōm loopen? dat letste om heur; doe letstet, heur! = schei daarmee uit, zeg ik u! doe letste roosies zörgen = gij laat violen zorgen; doe letste niks veur ʼt housten = gij moet hoesten maar laat er niets om. Zie: ste.
loaʼk = laat ik, laat mij; Drentsch laok, Geldersch lok.
loa’w, loa’we, lōw we (Hoogezand) = laten wij, laat ons. Drentsch la we, laa’w, Overijselsch laow’, Geldersch laowe.
luit, lijt = liet; “’k Luit moar gau mien scheuvels krassen.”
laten, loaten, (Oldampt, Westerwolde, Goorecht) = lieken (Ommelanden) = schijnen, er uitzien, zich voordoen, zich vertoonen, staan, gelijken, lijken; ’t let goud = ’t staat goed, van een kleed, versiersel, enz. gezegd. Ook: ’t is gelijkend, van een portret; ’t let noa regen = ’t lijkt of het regenen wil; ’t let zoo roar (Oldampt enz.) = ’t liekt zoo dōl (Ommelanden) = ’t staat zoo vreemd, ’t ziet er zoo wonderlijk uit; ’t let, (of: ’t liekt) ’r nijt ongeliek noa = het lijkt er wèl naar, bv. naar onweer. – In deze beteekenis is het werkwoord gelaten in het Nederlandsch verouderd; bij Hooft: gelaat maken, zich gelaten = den schijn aannemen, zich aanstellen; Middel-Nederlandsch gelaten = zich vertoonen, zich op eene zekere wijze voordoen, een zeker uiterlijk hebben (Verdam). Kil. laeten, ghelaten = zich vertoonen, schijnen, lijken, zich aanstellen. (Alleen in de beteekenis: zich gelaten iets te doen of te zijn = zich houden alsof –, is het nog in gebruik.) Drentsch laten = gelijken, lijken, passen; dat kleed lat hōm good. Oostfriesch, Mecklenburgsch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Westfaalsch laten, Noordfriesch lete, Deensch lade, Hoogduitsch lassen, Oud-Hoogduitsch lazan, lan; das läszt nicht = dat lijkt, dat staat niet goed; das läszt schön, gut, enz. Vgl. ’t Hoogduitsche Antlitz, Nedersaksisch antlaat, Oud-Friesch andlit, Oud-Hoogduitsch antluzi = Nederlandsch gelaat.
laten, loaden, aderlaten, en het verleden deelwoord er van; ʼk wil mie ijs weer loaden loaten; dokters willen joe nijt meer loaden; dou ʼk jonk was wōr ʼk alle veurjoar ʼn moal of wat loaden.
laten, loaden, voor: lossen, loslaten, in: de pan wil nijt loaden, wanneer het beslag aan den bodem of de wanden blijft kleven, wanneer het baksel er niet wil uitglijden; de pen wil nijt loaden, wanneer zij geen inkt wil geven. Staat voor: laten, in den zin van: loozen, uitlaten.
laten zien, zijn loaten, zie: liefbuiden.
latertje, loatertje, voor: laat in den avond, late thuiskomst; ’t is ’n loatertje wor’n = ’t is laat geworden, wij zijn laat thuis gekomen.
latierstok, lantijerstok, latierboom, de stok of boom tusschen twee paarden in de stallen. Zooveel als: laterstok, van ’t Latijnsche latus = zijde.
latigheid, loatighaid, het laat zijn; ien de loatighaid wezen = iets te lang gewacht, zich verlaat hebben, tegengestelde van: vörrêlk of vörlk wezen.
Latijn, Letien, Latijn. Zoo ook: potjesletien, en: kremerletien, (zie aldaar)
Latijnse big, letiense biggen, leerlingen van eene (voormalige) Latijnsche school. (Nagenoeg alleen meervoud)
Latijnse jongen, letiense jonges, zie: letiense biggen.
latje, latje, liniaal. Kil. latte = lat, maatstok; ook touwtje met krijt bestreken om er lijnen op hout mee te maken. Zie lientje.
lats, latse, voor zak, in de latse steken = tot zich nemen, er zich meester van maken. (v. Dale: lats, latse = voorbroek, breede klep eener broek, broeksklep; Hoogduitsch Latz = vest, wambuis, enz.)
latspijker, latspiekers, zie tingnagels.
lauw, lei, (Ommelanden) = lauw; leie wiend = zoele wind, ’t woater is lei in de slooden, zooveel als: warm op ’t gevoel; ’t is kompleet lei weer = ’t is niks kold. Drentsch, Friesch. Overijselsch lij, Oostfriesch lê, lau, lû = lauw, warm, noch koud noch heet. ‒ Volgens ten Doornkaat is en eene meer oorspronkelijk Friesche uitspraak, lau de Opper-Duitsche, van het Oud-Hoogduitsche laô, Middel-Hoogduitsch lâ, lâw, Nederduitsch lau, Middel-Nederduitsch lauw; Oud-Noorsch hlîj = warmte.
lauw, laau - flaau, (Hoogezand), alliteratie = langzaam en onverschillig; zij ’s altied gelieke laau en flaau (– lauw en flauw.).
lawaai, lewai, lawaai, geraas, gedruisch, rumoer; ʼt lewai opsteken, in eig. zin zooveel als: een voorwerp, bv. een korf aan eenʼ langen staak in de hoogte hijschen ten teeken dat het schafttijd of gedaan dagwerk is. Die inrichting dient als optische telegraaf bij afgelegen boerderijen, waar ver van huis veldarbeid wordt verricht. Friesch lavei; Kil. laveien = schoften; Engelsch leave, IJslandsch leyfi, Angel-Saksisch lewe; Oostfriesch lawei = vieravond; ʼt lawei uppstäken = het teeken geven om van een aangenomen werk uit te rusten. Weil.: In Vriesl. wordt het in de hoogte gestoken teeken om te schoften lavei genaamd. – Hiervan de fig. beteekenis: sein geven tot werkstaking onder poldergasten, en voor de werkstaking zelve, ook in Zuid-Holland en Oostfriesland. De naam zou overgenomen zijn van de Vlaamsche polderjongens, die ʼt Fransche levêe, als: lewei, uitspreken. – lewai schuppen, of: schōppen = leven maken; lewaimoaker = levenmaker, ook = twistzoeker. Noord-Brabant lawaitmaokers, lawaidschuppers = levenmakers; Zuid-Nederlandsch laweyt = geraas, gerucht. West-Vlaamsch lavei steken, lawai steken = teeken geven tot werkstaking; lewai = lawait, laweet = lawaai, geraas, gedruisch; laweiten = laweit maken. (v. Dale: “lawaai = geraas, geweld, rumoer. ʼt Woord is eigenlijk een tusschenwerpsel, aan het Hebreewsch ontleend.”)
lawaaien, lewaien, veel leven maken door roepen, schreeuwen, bonzen, stommelen, enz. Maastrichtsch laweit maken, laweyten, Hfft. lauweit, ʼt Fransche lʼaubade = getier, geraas. Vgl. v. Dale art. laweit.
lawaaimaker, lewaimoaker, levenmaker. Zie: lewai.
leb, lebbe, Bij Weil. en v. Dale: leb, vierde maag der herkauwende dieren; zuur geworden melk (in deze maag van de zoogende ooien, vaarzen, enz.) die gebruikt wordt om de melk te doen stremmen, stremsel. ‒ Hier zooveel als: gedroogde kalvermaag; ook: die maag met den slokdarm waarvan men het stremsel verkrijgt. Oostfriesch lebbe = kalvermaag; Holsteinsch lebbe = gedroogde kalvermaag; Noordfriesch labels, Angel-Saksisch lib, Deensch laf, Deutsch löbe, Nedersaksisch lebbe; Kil. lebbe, libbe = stremsel, alles wat een vocht doet stremmen of dik maakt.
ledebreken, ledebreken, in:’t is gijn ledebreken = ’t is geen zware arbeid, ’t eischt weinig lichamelijke inspannning. Wordt alleen in de onbepaalde wijs gebruikt. Oostfriesch lädebreken = zwaar, moeilijk werk verrichten.
ledenzetten, ledezetten, voor: wat ontwricht is weder terecht zetten. Van een’ dokter, al was hij ook geen chirurgijn of arts, die dit deed, zeide men: hij dut ’t ledezetten = is ledenzetter. Holsteinsch ledesetter, eene soort van geneesheer die zich voornamelijk met de herstelling van ontwrichte ledematen bezig houdt.
ledig, leedîg, goed gebouwd en vlug van leden; van paarden gezegd. “Jong het is zoo’n leedig peerd. Gaauw der bie, dat is wat weerd.”
lee, lai, een uit dōrroopen (zie: dōrroop) samengesteld net, dienende voor het samenhouden van groote hoopen koren, hooi of stroo, (Woltersum.)
leed, lijd, leed; ’t is hōm lijd dat ’t heur goud gait. Spreekwoord: ’t Is de ijne schooier lijd dat de ander veur de deur stait = elk is dief in zijn eigen nering. Wordt meestal gezegd van concurrenten die zaken in ’t kleine doen.
leed, lei, leed, lei (Stad-Groningsch) = doodbericht, begrafenis en aanzeggeing bij de huizen. Men spreekt van: groote lei, wanneer het overlijden aan alle ingezetenen wordt bekend gemaakt. Volgens Hfft. beteekent leie in Noord-Brabant niet alleen eene watering, maar ook: een weg, een gaan of gang ergens heen, en zoo vervolgens: eene reis. Alzoo zou lei zooveel zijn als: uitvaart, in fig.beteekenis. In Friesland leed = rouw; de leed aanzeggen. Volgens Swaagman is dit lei of lee het oude Groningsche leeing. = het overlijden, van: liden = gaan; overliden = overgaan. In de Ordonnantie op de begrafeniskosten van 1687 (uitgave van 1723) wordt melding gemaakt van het schrijven van de “Lee-cedullen” en het aanzeggen van de “Lee ofte Overlijden.” (Men heeft hier dus niet aan: leed = smart, te denken, maar alleen aan eene verbasterde uitspraak van lee. Vgl. leianzegger en zie: overlijden.)
leedaanzeggen, leianzeggen, zie leianzegger.
leedaanzegger, leianzegger, leedanzegger, leianzegger (Stad-Groningsch), in geschrifte leedaanzegger = aanspreker, persoon die het leianzeggen doet, dat is het overlijden bij de huizen bekend maakt en vóór de lijkkoets gaat. Bij verkorting zegt bv. de meid: doar is ’n leed, juffrou; Ook hoort men: wie hebben de lei had van - - = de dood van - - is bij ons aangezegd. Deze personen droegen (tot 1889), wanneer zij in betrekking waren, steek, mantel en bef. (Vgl. bij v. Dale: leed (gewest,) = rouw; de leed aanzeggen = kennis geven van iemands overlijden; leedbrief (gewestelijk) = rouwbrief.)
leeg, leeg, ledig; de toavel leeg moaken = de tafel opruimen, al wat niet gebruikt wordt er af nemen; leeg anliggen = zwaar ziek zijn, op het uiterste liggen. Spreekwoord: Leege handen doun gijn goud (ledige handen doen geen goed), zegt men inzonderheid tegen kinderen die uit verveling alles aangrijpen en veelal bederven of ongelukjes houden.
leeggooien, leeggooien, door uit te werpen ledigen, bv. van eene test met vuur, van eene kom met water, enz.; gooi dei bak (met asch) even leeg.
Leendert, Lijndert, geschreven Leendert, mansnaam. Als woordspeling met: leenen, en: borgen de zegswijs: lijndert en börgert speulen = gewoon zijn, inzonderheid door gebrek aan de noodige gereedschappen ze van anderen te leenen, of ze bij gebrek aan geld gaan borgen. “Maar kiekt, as hij lijndert of börgert zôk hijt, Dan zeg ik: nee Janman! jou kennen wie nijt! ” (Börgert, geschreven Borgert, mede een mansnaam. Oostfriesch hê löpt van lênert na börgert.
leep, lijp, laip, leip, ziekelijk, sukkelend; hij zōcht’r lijp oet, tegengestelde van: gezond, frisch, welvarend, sterk; oarîg lijp (Westerwolde) = nogal, vrij wat ziek; ’t zōcht ’r lijp oet = de zaak of: de zaken staan slecht; Drentsch leep = ziekelijk, sukkelend, ook slecht, erg; Oostfriesch leip, lîp = slecht, erg; zwak, krank, lef = zwak, moedeloos; lie = leed; Saterlandsch lêpe = onmacht, zwakheid. Vgl. leep, in: leepoog (v. Dale) = tranig oog, en dan in den zin van: betraand oog, als teeken van treurigheid. – Ook = leep, listig, loos, Oostfriesch lêp. “De slungels worren der laip. En de guien goan der om zaip,” nl. onder dienst. – Wat de spelling betreft zie: ij.
leer, leer, (Laurm.); huis waar men den godsdienst waarneemt. Eertijds noemde men in Friesland de kerken der Doopsgezinden vooral zoo. ‒
leer, leer, in: van leer trekken = zich van het bovenkleed ontdoen om te vechten, ’t jak oettrekken, om, enz., bij v. Dale: het zwaard of de degen trekken. Ook = fig.: in den zak tasten, de geldbeurs voor den dag halen, nogal diep in den zak tasten; iemand op’t leer zitten = dringend bij hem aan staan om betaling of om hulp. Zie ook: lap-leer.
leerlap, leerlap, leerelappe, leerlappe, zeemslederen lap; ook Oostfriesch.
Leermens, Leermens, dorpje in Fivelgoo. Spreekwoord: Hij ’s om Leermens tou komen = hij weet wat er in de wereld te koop is, heeft veel ondervinding en menschenkennis opgedaan, hij weet er alles van. Woordspeling met: leeren, en: menschen. Hierbij behoort het toevoegsel: mit ’t ijne bijn in ’t askegat, en mit ’t ander in ’t hek vast, waarin ligt opgesloten: hij heeft door scha en schande geleerd. ‒ Vgl: drauen. (Hierbij eene woordspeling der Vlamingen: Hij is te Blijdegem of te Blijdenberge begraven, van iemand wiens dood vreugde baart aan de erfgenamen of de geburen.)
leervent, leervent, leerjongen. Zie vent.
leerwerk, leerwark, een werk waaruit blijkt dat de maker nog leerling, beginner, in het vak is; ’t is leerwark = hij is bezig het aan te leeren. ‒ Ook: het ledergoed van paardentuig en van schaatsen.
Leeuwarden, Lijwoarden, Laiwoarden, Leeuwarden.
leeuwerik, lijverke, leeurk, leeuwertje, lijverke (Oldampt, Westerwolde) = leeurk (Ommelanden) = leeuwertje = leeuwerik; Kil. leeuwercke, leeuwerick, lercke, enz.; Friesch lieurk, Oostfriesch lêverke, lêwerke, Nedersaksisch leverke, lewerk, Middel-Nederduitsch lewerike, lewerke, G. Japix ljuerck, Noordfriesch lörki, Angel-Saksisch lâverce, lâerce, Oud-Engelsch laveroc, larke, Engelsch lark, Noorweegsch lerk, Zweedsch lärka, Deensch lärke, Oud-Hoogduitsch lêricha, lêrchâ, Oud-Middel-Hoogduitsch lewerch, Middel-Hoogduitsch lêriche, lêrche, Hoogduitsch Lerche.
leeuweriken, leeuwerken, Daags vóór de Leenster kermis (op Hemelvaartsdag) wordt ieder kind dat men maar grijpen kan, tweemaal omhoog getild en neergelaten onder den uitroep: hoog op! leeg deel! hoog op! leeg deel! Men noemt dit leeuwerken.
leg, legge, leg, de gezamenlijke schooven die op den dorschvloer worden uitgespreid en dan gedorscht, ’t zij met vlegels of met het dorschblok. De dagtaak van den daglooner wordt naar het aantal leggen bepaald. Drentsch, Oostfriesch legge, leg; Geldersch leg. West-Vlaamsch laag, lage. Bij landb. aantal schoven die men in eens op den derschvloer schikt om het graan uit te derschen. Fransch airée. (De Bo). Zie ook: den.
leg-er-een, leggerijn, (leg-er-een); zie: altemoal.
leger, leger, legerstee; de plaats op het land waar het raapzaad gedorscht wordt. Ook het daarvan achtergebleven stroo. Zij steken ’t leger in brand. Vgl. den, en: legge.
legerachtig, legerachtîg, bedlegerig; Nedersaksisch legerhaft. Zie ook: legerîg.
legeren, legêrn, gaan liggen, van het koren. “Op de oude kwelders begint de haver reeds te legeren,” enz. “Dit heeft velen doen uitzien naar granen die steviger stroo geven en derhalve niet zoo spoedig legeren als de inheemsche.” ‒ Zij is stevig van stroo, waardoor ze minder legert dan eenig ander soort gerst.” Zie legerig.
legerhond, legerhond, jachthond die het wild opspoort, staande hond; ook Drentsch.
legerig, legerig, legerachtig, van veldgewassen gezegd die door hun weligen groei aan den grond liggen. “Volgens ’t Oordeel uwer Commissie is zij (de Probsteier halver) zeer aanbevelenswaard op zeer geile gronden, waar onze inheemsche vermoedelijk te legerig zal worden”, enz. Verder wordt gesproken van “zeer legerig stroo”, en van “een te legerig gewas”. ‒ “‒ daar de ondervinding heeft geleerd dat ze (de graan- en maaimachines) wel over zoogenaamd “staand koren”, dus in den regel voor een schraler gewas behoorlijk goed voldoen, maar voor geile, legerachtige granen niet naar behooren werken.” Zie ook: legêrn.
legerkoren, legerkoren, graan dat door den regen topzwaar is geworden en zich naar den grond heeft gebogen zonder zich weder te kunnen oprichten, waarvan de halm voor goed is gaan liggen. Zie: legerig.
legerstede, legerstee, grafplaats op een kerkhof. Ommel. Landr. IV, 1.: legersteden ofte graven. ‒ legerstede, eigenlijk = bed, rustplaats. Zie ook: leger.
leggen, leggen, in ’t Westerkwartier en Hunsegoo = liggen, en: leggen; de scheepvoart legt’r = de scheepvaart kwijnt; “Hou Pietje, legstoe ien ’t dijp?”“En ’t spiet mie dat er legt mit dien oppassendhaid,” (Ubbega) = het spijt mij dat uw gedrag veel te wenschen overlaat; ergens de kroam leggen = (daar) de bevalling afwachten en volbrengen. wie hebben ’t hooi d’r leggen = het gras is gemaaid en ligt te drogen. Bij Rotgans: “ Hier rolt men langs den vloer, daar legt er een te ronken.” ‒ Vondel: Zoo leght de zaeck bij mij, en daarop ga ick aen.” Zie ook Sara Burgerh. blz 26, 178.; Dr. Landr. (1712) III, 103: leggen = liggen. In ’t Poperingsche (West-Vlaanderen) gebruikt men leggen voor liggen, en liggen voor leggen. (De Bo). Zie ook: langs.
in: ergens mit leggen = zich (ongaarne) met iets bezig houden, bv.: doar ken ’k nou nijt mit leggen = daartoe heb ik thans geen tijd of lust. (Bij v. Dale: hij ligt altijd te zaniken (gemeenzaam.) = hij zanikt onophoudelijk.)
legger, legger, hen die goed legt; de Broabandse hounder bin beste leggers.
legger, leggers, = zeumers (zoomers); de balkjes waaraan een vloer bevestigd wordt, die er op rust. “Een alhier wonende boer, over de voor zijne woning gelegen klapbrug willende rijden, zakte deze op het eind naar beneden, een gevolg van zuinigheid bij het herstellen, dat voor eenigen tijd plaats had, maar waarbij de zeumers of leggers te licht waren genomen.” (Sappemeer, 1870).
legpenning, lekpennens, legpenningen.
lei, lai, laai, laike, looike, laike (Ommelanden) = looike (Oldampt) = loaike (Hunsegoo) = looi (Appingedam) = soort van sleepkoets, bekleede slede, vroeger, toen er nog geen grindwegen waren, in de kleistreken algemeen in gebruik. Het Oostfriesch looike, lôike heeft meer van ons bōd.
lei, laide, leisel, Drentsch leide, Friesch leisel.
lei, lai, (= lei), voor: bord, kerkebord; de laien anschrieven = op die houten borden den tekst en de te zingen Psalmen en Evang. Gezangen aanteekenen. Zegswijs: schoon lai, of: liek lai moaken = eene schuld betalen, of: de wederzijdse vorderingen vereffenen; laai (Vredewold) = lei. Zie: lai 1, en vgl. a 5.
leiden, lijden, laiden, leiden; een paard, een blinde lijden of laiden. Verleden deelwoord: led, laid. Toch zullen velen deze woorden onderscheiden; een paard wordt ledt, een blinde laidt. Zie ook: lijd 1
led, verleden deelwoord van: leiden, geleiden; onvoltooid verleden tijd: ledde; Oostfriesch ledde, en: ledt.
Leiden, Laiden - Delft, in de zegswijs: hij krigt van Laiden (Leiden) noa (of: op) Delft = hij krijgt er geducht van langs, wordt scherp gehekeld of afgeranseld.
leidig, laidîg, vleiend, flikflooiend, en zoo = verleidelijk, listig, arglistig, zij ken zoo laidîg proten = zij het zoo’n laidîge proot, of: proat = zij praat zoo vleiend en misleidt daardoor licht iemand. Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch leidig. Van: leiden, zooveel als: verleiden.
Leidijk, Laidiek, Leidijk, het meervoud: de Laidieken, in geschrifte Leidijk. Aldus heet de dijk op de grens van Westerwolde en Pruisen, welke dient als waterkeering tegen het hooger gelegen Hannover. Ook eene waterkeering tusschen Noordwijk en Doezum. – Kil. ley = weg, en: leye, waterleyde = waterleiding. In Veurne-Ambacht (West-Vlaamsch) beteekent leie een groote waterloop, een gedolven gracht dienende om het water van andere grachten af te leiden (De Bo). Oostfriesch Lei of Ley, naam van verschillende kanalen, waarvan ook Leysand, Leybucht, Noordfriesch lei, leid = weg, vaart, enz.; Oud-Noorsch leidr = weg, richting; Middel-Nederlandsch leide, leyde = weg, gang, loop; Oud-Saksisch lîthan, lîdhan = gaan, rijden, wandelen, Oud-Hoogduitsch lîdan, lîden, Middel-Hoogduitsch lîden = gaan, rijden, weggaan, vergaan, Gothisch leithan = gaan rijden, wandelen. Vgl. lei 3.
leidingwater, laidingwoater, (Stad-Groningsch) = water dat de Waterleiding verschaft.
leiken, laiken, uitmodderen, modder of veen ondeer water weghalen door middel van beugels, en: oetbeugêln, ’t Hollandsche slatten. Kil. slijck laycken.
Leip, Laip, voor: Levie, en ook in ’t algemeen voor: jood. Jodenduitsch.
leizeel, laidzeel, zie: laide.
Lekerstruik, Lijksterstroek, Lijksterstroekje, Lijksterstroektjes, Laikstroek, (Marne) enz.; eenvoudige kunstbloemen die door jeugdige schaatsenrijders van de Lijk (Leek) als zegeteeken van afgelegden verren tocht, op de pet of voor de borst worden gestoken en mee naar huis genomen, Friesch liekeblommen. (Zie o.a. Prov. Gron. Cour. 1887 no 16.)
Lekertakje, Lijkstertakjes, zie: Lijksterstroek.
lekker, lekkers, zie: oarig.
lekker, lekker, in: ik bedank t’r lekker veur = ik dank daar harttelijk voor, ik doe of duld het niet; ik zel d’r lekker veur bedanken = ik neem de opdracht, enz. niet aan.
lekkerij, lekkerei, lekkerij, lekkage; wie hebben lekkerei kregen op beun = op den zolder is het begonnen te lekken; bie dei lekkerei mout timmerman bie. Zie: erei.
lekkertje, lekkertje, wel schertsend maar toch een weinig minachtend of hekelend, vooral tegen vrouwen: bist ’n lekkertje (ook: ’n lijvert = liefje), zooals men ook zegt: biest mie ’n mooie kerel. (Overijselsch ook: lekkertien, en: lievert, in die beteekenis.)
lekloog, lekloog, zie: boonask.
leliekraan, leliekroanen, zie: kroanen.
lelijk, lelk, leelijk, (samengetrokken uit: leedelijk; “hij was zoo lelk, dat ze zollen hom mit gijn tang brood vouen”. Overijselsch, Geldersch, Noord-Brabant, Zeeland lelk; Friesch lilk, West-Vlaamsch leelk, Bentheim lillik; lelkert = leelijkerd; ook als scheldwoord. ‒ Ook = driftig, boos, kwaad: “ie mouten nijt lelk worden”; “Ik leuf, da’s ’t mie lelk moaken wilst, Jan!” “Nijt al te goud, ‒ nijt al te lelk. Veur bijst, en peerd en volk, en elk te zörgen”. ‒ ik bin lelk op die (Swaagm.); ’n lelke lucht (of: locht) = zwarte donderlucht; lelke zijkte = kwaadaardige, of ook: lastige ziekte. Friesch lelk, lilk = boos, kwaas: is jimmer lelk? Oostfriesch lelk = boos, boosaardig, en: lelkert = een boosaardig, ondeugend mensch. Vgl. mal, als ook zulk, Kil. solick; wolk. Gothisch hweileiks.
lelijk dier, lelk dijr, (leelijk dier, Westerkwartier), voor: alvleeschklier eener koe, doch alleen met het lidwoord ’t voorop.
lelijkerd, lelkert, leelijkerd. Zie lelk.
lelijkmars, lelkmars, (Hoogland), schertsend voor deugniet, eigenlijk zooveel als: plaaggeest, kwelduivel, enz.
lellebel, lellebel, zie belle.
lemmet, lemt, lemmer of lemmet van een mes. Friesch lemmes; Oostfriesch lemt, lempt, lemm, lemp; Nederduitsch lemmel, Oud-Fransch lemele; lemke (Ommelanden) = lemtje (Oldampt) = lemmetje, verkleinwoord van: lemt.
lemper, lempers, (zonder enkelvoud) = steken onder water, ’t bedektelijk hekelen; iemand lempers geven. Bij Auwen: lempers verkoopen = valsch van aard zijn. Bild. lempel = voorwendsel ter ontschuldiging. Nedersaksisch limpe (waarvan ook: glimp) zooveel als: welgemanierd, op zachte wijze; eigenlijk = welvoegelijk, van het oude limphan = zich betamelijk gedragen, Angel-Saksisch gelimpan, Zweedsch lämpa. ’t Zou dus zooveel zijn als: iemand in’t geheim terecht wijzen, voor anderen onmerkbaar hem iets onaangenaams zeggen. Noordfriesch lempe = een glimp aan iets geven; mit lempe = behendig, met slim overleg; Deensch lempe = glimp; med lempe = voorzichtig, met een glimp.
lemperd, lempert, lempet, lange lempert, voor: lang, slungelachtig manspersoon. De r wordt dikwijls niet gehoord.
lende, lenden, zie: zwet.
lende, len, lenne, (meervoud lennen) = lende (meervoud lendenen); Oostfriesch, Nedersaksisch lende, lenne. Vgl. Latijn lenis = zacht, Hoogduitsch gelinde; Zweedsch len = week, zacht.
lenig, lienig, lenig, buigzaam, van het menschelijk lichaam.
lep, lep, (Langewold) = schop, spade, Stad-Groningsch = vierkante ijzeren schep. (van Dale: lep = schop met den voet); (van Halsema) = een platte stok om de melk te roeren; (Stad-Groningsch) = klep van den zuiger eener put.
lepel, lepel, Zegswijs: de grootste lepel is an zien kant = hij krijgt het grootste deel, en er ligt in opgesloten: hij krijgt mee dan hem toekomt.
lange lepel (Stad-Groningsch) = lommerd; heur goud is al noa de lange lepel = zij hebben hun goed reeds in de bank van leening gebracht. Aldus, omdat het geld in een koperen lepel met langen steel wordt geteld en overgereikt.
rōnde lepel = lepel met een rond blad, en korten, rechten steel die overal even breed en dik is, ter onderscheiding van: lange lepel, onze gewone eetlepel met langwerpig blad; “’t boerenvolk et altied met ’n ronde lepel, doarom hebben z’ook zōkke groote bekken”.
Zegswijs: ’k bin ’t zoo zat of ’k ’t mit lepels eten heb, fig. voor: ik ben er zat van, ’t verdriet mij geweldig, en Synoniem met: ’t hangt mie de keel oet. ‒ Voor: ooren, in: iemand wat op zien lepels geven = hem een pak slaag geven. (v. Dale: lepels = ooren van een haas.) Zie: dak.
lepel-en-vork, lepel en vörk, eene plant die op ’t Hoogeland veel voorkomt.
lepelbek, lepelbekken, eene soort van eenden. “Nauw verwant met de gewone wilde eend zijn: de “slobben”, of “slobeenden”, kenbaar aan den breeden, lepelvormigen bek (waarom zij ook in Groningen lepelbekken genoemd worden)”, enz.
lepelblad, lepelblad, het Tasjeskruid, Thlapsie bursapastoris of Capsella bursa pastoris; v. Hall. Neerl. Plantensch. bl. 25.
lepelziekte, lepelzijkte, (= lepelziekte), bij Weil. v. Dale: lepelzucht = gebrek aan voedsel: dit kind is van de lepelzucht gestorven. ‒ Hier wordt het spottend van dieren, en wel het meest van paarden, gezegd, die door gebrekkige voeding in een slechten toestand zijn; ook Oostfriesch.
leren, leeren, voor: op de cathechisatie gaan; zij goan te leeren, ook: vroagen leeren, (en: vroagen opzeggen), zooveel als: zij krijgen onderricht in den godsdienst. “’k Heb ook zörgd, dat z’ in heur deinen nog goud nae ’t leeren gong.” ook studeeren; zitten te leeren = aan ’t studeeren zijn; hij leert tou doomnie = hij studeert in de theologie, enz.
leren, leerde, voor: las; ook Zuid-Holland Vgl. leeren.
les, leks, voor: les; iemand de leks oplezen = de les lezen, doorhalen, bestraffen; ’t was ’n hijle leks, bv. van aanmerkingen = eene lange lijst, een zondenregister; an ’t opleksen goan = aan ’t opsommen (oplezen) gaan van grieven, of van geheimen ten nadeele van een persooon. Friesch leksom = berisping, straf, harde les; Oostfriesch, Nedersaksisch lekse, Holsteinsch lex = les, van het Latijnsche lectio.
leshuis, leskhoes, hut of schuurtje waar de kalk gebluscht wordt. Eene brug te Warfum, op den weg naaar Bafloo, wordt om het (vroeger) onmiddelijk daaraan gelegen leskhoes, de Laskhoestertil geheeten. Zweedsch, Deensch kalk läska, läske = kalk blusschen, Hoogduitsch löschen, Nederlandsch lesschen = blusschen.
letten, letten, in: iemand letten en zetten = met zorg bedienen of laten bedienen. Wordt vooral van gasten gezegd, die veeleischend zijn, die het zich zoo gemakkelijk en aangenaam mogelijk trachten te maken, en die men dus naar de oogen moet zien en hunne (vooral: hare) wenschen bevredigen. Tegengestelde van gasten, die men makkêlk hebben ken, of: makkêlk te hebben bin. – Eigenlijk zooveel als: in huis noodigen en eenʼ stoel geven; letten hier = beletten, verhinderen, dus: tegenhouden om voorbij te gaan. Oostfriesch letten = ophouden, vertoeven.
letter, letter, de gekroonde W op de tot 1884 gangbare cents- en halvecentsstukken, nl. bij het spel; letter en lijve (Oldampt) = letter en lieu (Westerkwartier) = letter en leeu (Hoogeland), waarvoor in Holland kruis en munt, in Zuid-Holland haan en plaat, bij v. Dale ook: kop en letter. West-Vlaamsch kop of letter. Oostfriesch voor de beeldzijde eener munt: wat; voor de keerzijde er van: nêt (niet); Westfaalsch flâk, en: têk. – Zie ook: ledder.
letternaaien, letternaien, letteren, lettermerken of figuren op kleedingstukken naaien; zij leert bie Dientje ʼt letternaien.
leugen, leugen, Zegswijs: hij ʼs van de eerste leugen nijt bōrsten, zooveel als: niet alles wat hij zegt verdient onvoorwaardelijk geloof, het zou de eerste keer niet zijn dat hij onwaarheid sprak; ook Nedersaksisch; – zooʼn leugen mōs ijs woar wezen! (Stad-Groningsch) = ʼt lijkt er niet naar, er is niets van aan.
leugenaar, leugender, in de kindertaal voor: leugenaar, en: leugenaarster. Zie: der 2.
leugenbeest, leugenbijst, (leugenbeest); schimpwoord, en, ernstig gemeend zooveel als: aartsleugenaar, of: aartsleugenaarster. Wordt het iemand in scherts toegevoegd dan wil het zeggen: gij jokt en dat doet gij om mij te plagen.
leugenboks, leugenbōksen, meestal schertsend en plagend, voor: leugenaar.
leugenkar, leugenkoare, leugenaarster. Zie: koar 2.
leugenpuit, leugenpuut, schertsend en plagend voor: leugenaar, en; leugenaarster. Zie: puut.
leunen, leunên, leunen. Zie: en 6.
leuning, leunên, leuning; leunêns = leuningen. Zie: en 6.
leuterboks, leuterbōksêm, leuterbōksên, (Goorecht) = leuteraar, een man die leutert, talmt; Oostfriesch lȫterbüksen. Zie: bōksen.
leutergat, leutergat, zie: leuterbōksêm.
leuterij, leuterei, voor: kleinigheid, wat niet waard is genoemd te worden. Eigenlijk zooveel als: ʼt is maar eene kleinigheid die er aan hapert.
leuterkar, leuterkoar, leuterkoare, leuterkous. Zie: koar 2.
leven, levend, levent, voor: leven (zelfstandig naamwoord). Zie: leven. – zoo heb ik ʼt van zien levent nijt zijn; is gijn levent meer in, enz.
leven, leven, (zelfstandig naamwoord); van jonge dieren die eerst later waarde verkrijgen; “ʼt leven is zoo duur; veurjoars zeuwenweeks biggen ʼn half stiege gulden”, enz. (Golden Kette); ʼn leven as ʼn oordijl = een helsch leven, een vreeselijk alarm, inzonderheid van twistende personen. (v. Dale: ʼt was een leven als een oordeel (gewestelijk) = een vreeselijk leven, een verschrikkelijk geraas); gijn beter leven as ʼn goud leven = niets aangenamer dan een goed leventje; ook Friesch. Zie ook Zeeman bl. 350.
voor: levend schepsel; de joager het gijn leven (of: levent) zijn; wis gijn leven op ʼt net = ʼt net was schoon.
leven, leven, sommigen schrijven hiervoor: leebʼn, lebʼn, leben. Zegswijs: leven as musken in ʼt zand = onbezorgd, ruim kunnen leven, in ʼt geheel niet of ten minste weinig behoeven te werken; wordt inzonderheid van oude lieden gezegd; leven van moezen, rötten, vlooën, muggen, enz. = veel door zulk gedierte geplaagd worden, (zie ook: opvlijgen); bie leven en welwezen, zooveel als de Bijbelsche uitdrukking: zoo God wil en wij leven, eigenlijk: bij leven en gezondheid; leven as God in Frankriek = in overvloed leven, vrij en blij, zeer gelukkig, zonder zorgen; ook Holsteinsch, Westfaalsch (v. Dale: leven als God in Frankrijk = als (zonder) God (als) in Frankrijk = een goddeloos leven leiden.) Bij Schimmel: “Daar stond Kit, de ex-waschvrouw, die thands zonder te werken werd gevoed, die eigenlijk in de laatste maanden een leventje leidde “als God in Frankrijk”, zoo als ze wel eens zeide.” De kaptein van de lijfgarde, Dl. 2 bl. 134. – Blijkens de aanspraak van Frenck aan zijne Pandoeren, hem door Louise Mühlbach in den mond gelegd, hecht ook deze daaraan de beteekenis: gelukkig en aangenaam leven. (Men heeft ook de verklaring: als een Schot in Frankrijk, nl. in vroegere tijden van oorlog.)
levendig, levendîg, levend, en: levendig; de oal wordt levendîg vild; zij hebben dat dijr levendîg vōngen. Ook in: ʼk wijt mie dʼr gijn levendîge road mit = ʼk weet er geen raad mee, ben er geheel mee verlegen; doar is jà gijn levendîge road tou = daar is immers geen middel op om die zaak in orde te brengen; ʼk heb dʼr nijt levendîg om docht = ik heb het schandelijk vergeten, Bij Vondel: – die levendigh aen ʼt kruis Om ons genaghelt hingh. Kil. levendig, levendlick, Geldersch levendig. Zie ook: Gen. 3:20; Num. 21:9; Levit. 15:13; Ps. 116:9; Hebr. 10:31, 12:32; Math. 26:63.
lever, lever, Zegswijs: iemand om de lever goan = zich door vleien, enz. bij hem indringen om voordeel van hem te trekken. Zie ook: kuut - lever.
leverantie, leveransie, zie: lievrai, of: lijverai.
leveren, levêrn, voor: verrichten, uitvoeren; dat zel wie wel gau levêrn = dat zullen wij gauw klaar spelen; wel het hōm dat leverd? = wie heeft dat gedaan? (in ongunstigen zin); dat is leverd, of: ʼt is mie leverd = dat voorwerp, die prijs, enz. is zoogoed als in mijn bezit. – Als er van een meisje, dat de bruid is, wordt gesproken, hoort men in bijzondere gevallen: zij is wel verkoft moar nog nijt leverd, zooveel als: zij is verloofd, maar het trouwen kan nog wel overgaan. Vgl. geleverd. Friesch: Dy faem is forkocht, mar yet ôflevere.
leveren, geleverd, in: ʼt is mie geleverd = ʼt ontgaat mij niet, ʼt wordt mijn eigendom; ik bin geleverd = ik moet het noodwendig verliezen. Eigenlijk zooveel als: aan den vijand overgeleverd, in zijne macht. – Ook = gefopt, bedrogen; Vgl. ʼt Hoogduitsche verloren und geliefert, alsook art. verkoopen bij v. Dale, en: leveren.
lezen, lezen, voor: woorden, zinnen; stait lezen op = er staat iets op te lezen; stait ook lezen in, bv. in een prentenboek, dus = de bijschriften of de tekst er van; lezen en schrieven kennen = bekwaam zijn, geschikt zijn tot iets, bv. van schrandere dieren. Ook van levenlooze dingen, bv. van werktuigen, waarmede men goed overweg kan, van kleeren die er tegen kunnen, van meubelen die bijna onverslijtbaar zijn, enz. Friesch lêzen = alles wat gelezen kan worden. Vervoeging: leesde; leesd, of: lezen.
leesde voor: las (van: lezen); ook Drentsch. Evenwel hoort men ook: doe laste, wie lassen.
licht, lichten, (zelfstandig naamwoord), voor: het daglicht, in: wie kennen bie lichten (ook: bie licht) eten; bie lichten thoes wezen = te huis zijn vóór het donker wordt. Zie ook: lōchtern, en: met 2.
licht, lucht, (Goorecht) = lōcht (Oldampt enz.) = lamp of kaars; breng mie even ’n lucht; neem ’t lucht mit op beun; dat ken (of: mag) gijn lucht lieden = dat moet geheim blijven. Ook voor: reuk, in ongunstigen zin, bv. van muskus, enz. Drentsch lucht = licht, lamp, lantaarn; Nedersaksisch lucht = licht.
licht, licht - wicht, Zegswijs: licht op de wicht wezen, eig. = soortelijk licht, en fig.: een loshoofd, een lichtzinnig mensch. Wordt inzonderheid van meisjes gezegd die niet onbesproken van gedrag zijn.
licht, licht, in: veur ʼt licht komen, eig. = zich laten zien, voor den dag komen; fig. = ʼs morgens opstaan. – Zegt men: licht en dicht en veul veur ʼt geld, dan beteekent dit: als men in den winkel komt wil men ook de beste waar voor weinig geld koopen; deze zegswijze drijft daarmede den spot.
lichte cavalerie, lichte kavalderie, spottend voor: lichtekooien.
lichte dag, lichtdag, tijd van den dag tusschen zonsop- en ondergang; sömers gait ʼt boerenvolk bie lichtdag sloapen; over kloarlichtdag = over kloarhelderlichtdag, (v. Dale: op klaarlichten dag) = als de zon nog hoog aan den hemel staat.
lichten, luchten, lōchten, lichten, bijlichten, voorlichten, en: licht van zich geven. Kil. lichten, luchten = schijnen, licht geven; enz. Overijselsch luchte = handlantaarn; Nederlandsch luchter = kandelaar. Zie ook: lucht 3, en: luchten 1.
lichten, luchten, In de Ommelanden verstaat men daaronder het branden van takkebossen, van raapzaad-, boenen-, of ander stroo, voornamelijk om het water voor de karn of de wasch te koken; dit luchten doet men in de stookhut, daarom ook: luchthok geheeten, en het vuur zelf noemt men: luchter. Vgl. Exod. 25:6, 37; 27:20, aldaar: lichten = branden.
lichten, lichten - swoaren, in: hij (of: zij) ken nijt lichten en swoaren = hij is zwaartillend, beschouwt alles van de donkerste zijde.
lichten, lichten, van het oog, voor: van de staar lichten; ʼt oog mout licht worʼn = het oog moet die operatie ondergaan.
lichter, lichter, zie: baier, en: .
lichteren, lōchtêrn, luchtêrn, (Westerwolde) = lichten (Ommelanden) = bliksemen, weerlichten, Oostfriesch lüchten, luchten. Vgl. lōchie.
lichthok, luchthok, zie: luchten 1.
lichtje, lōchie, lōchien, luchien, luggien, liggien, in: om ’n lōchie goan = vernietigd worden, om zeep gaan; meest van levenlooze dingen gezegd, en zooveel als: in de vlammen opgaan; “Want had ik zoo’n sprangkien doan, ’k Was wis om un luchien goan.” – Ook = lichtje, als verkleinwoord van: lōcht = licht, lamp of kaars, en = luchtje.
liggien, luggien (Stad-Groningsch) = lichtje.
lichtjespaal, lōchiespoale, luggiespoale, lōchiespoale (Stad-Groningsch), bij Swaagman luggiespoale = lantaarnpaal; Deensch lygtepoel. Zie: lōchie.
lichtlachs, lichtlachs, wordt van iemand, vooral van een meisje gezegd, dat licht in lachen uitbarst.
lichtmaan, lichtmoan, (klemtoon op: moan) = lichte maan, als de maan schijnt. ʼt is gijn lichtmoan (= ʼt is duustermoan) = ʼt is donkere maan.
lichtmis, luchtmesse, (Westerwolde) = niet rechtzinnig in de leer, ongeloovig, dus lichtzinnig; eigenlijk = lichtmis; “Nanoom leuft nich an de Drij-ijnhijt; hij is ook al ’n luchtmesse.”
lichtsangen, lichtsangen, lichtpaars. Zie: sangen.
lichtschien, lichtschien, ligschien, ligschijn, (klemtoon op de tweede lettergreep), voor: wellicht, denkelijk, lichtelijk, waarschijnlijk; lichtschien komt ʼr ʼn bult volk = waarschijnlijk komt er veel volk; ʼt is lichtschien mōrʼn mooi weer; lichtschien betert hij nijt weer = denkelijk herstelt hij niet. Eigenlijk zooveel als: ʼt kan licht geschieden. Vgl.: misschien.
lichtvaardig, lichtveerdîg, licht, gemakkelijk te verplaatsen of te behandelen, en zoo ook = losjes van gang; das ʼn lichtveerdig ding, bv.: dat is eene lichte kast, of: eene schop die weinig weegt en waarmede men dus gemakkelijk kan werken; zij lopt ʼr zoo lichtveerdig over = zij heeft een lichten tred. Neder-Betuwsch lichtvêêrdig = licht, niet zwaar; Oostfriesch lichtferdig = met geringe moeite.
lid, lid, (meervoud litten) = klep, deksel eener tobbe, van een vat, eenʼ bak, enz. Drentsch, Overijselsch lid = deksel eener koffiekan; Friesch Noord-Brabant = klep of deksel eener kan; Oostfriesch lid = deksel, potdeksel, deksel eener kan; Oud-Friesch Angel-Saksisch hlid, Oud-Hoogduitsch hlit, lit, Engelsch lid, van het Oud-Friesche hlida, Angel-Saksisch Oud-Saksisch hlidan = dekken, bedekken. Vgl. v. Dale art. lid.
lid, dood lid, voor: ongezellig mensch, iemand die niet mee kan of ook niet wil doen; ’t is ’n dood lid = voor ons, voor de maatschappij is hij dood. Vgl. doodeter.
lidrus, lidruske, (Westerwolde) = onnijt = roobol; de Hermoes Equisetum palustre; ruigebol, roobol of roebol, Westerkwartier, Drentsch, Overijselsch ook: unjer. Eene zeer schadelijke plant, vooral voor melkvee. v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 273 Oostfriesch lidrüske, ook papenpint en unêt. In de Nieuwe Landbouwcourant wordt het ook genoemd: paarde- of kattestaart, hermoes, heringmoes en akkerpest, en daartegen aangeprezen een oplossing van chloorcalcium in water, ook: uitstrooien van gemalen chloorcalcium, bv. 600 KG. op één hectare. Vgl. holpiep.
lied, lijd, lied; lijden = liederen, inzonderheid straatliederen; ’k heb van dei stroatzingers lijden koft; die lijden zing wie ook op school. Zegswijs: ’t in ’t lijd loopen loaten = een lied aanheffen.
liederlijk, liederliek, liederlijk. Ook voor: lijdend, mager, sukkelend, ellendig = hij komt in ʼt liederlieke = hij ziet er uit als een hongerlijder, enz., ook van dieren gezegd.
lief, lijf, laif, leif, lief; lijve (Ommelanden) = lijvert (Oldampt) = lieveling (evenals in Overijselsch lievert, en: lievertien), voor: liefje, hartje, schatje, boutje, engeltje, enz.; mien lijve! = lijve lichoam lijve deugde! enz., verwonderend en zooveel als: wel wel! he! hoe is ’t mogelijk! “Moar Dientje, lijvert, hol die nou ook as even stille.” Spreekwoord: Lijve kinder hebben veul noamen, meestal ironisch om te kennen te geven, dat men van iets wel veel houden moest om er zooveel namen voor over te hebben. Kennelijk ontleend aan de lieve woordjes waarmede men kleine kinderen aanspreekt; ook Nedersaksisch, Aken, Oud-Friesch. – Dei zien vrau lijf het let heur thoes; schertsende veronstchuldiging van mannen die alleen naar een feest gaan, wanneer hun gevraagd wordt, waarom de vrouw niet meegekomen is. = Dei zien vrau lijf het holt heur veur oogen; wordt spottend gezegd als men ziet, dat de schipper zijne vrouw het schip laat trekken terwijl hij aan het roer staat. – Wat de spelling betreft zie: ij.
liefhebber, lijfhebber, (liefhebber); persoon die op veilingen het plan heeft om iets te koopen of te huren; lijfhebbers worden boven verzöcht! zegt de uitveiler. Wil de verkooper, enz. geen toeslag geven, dan zegt hij: de lijfhebbers worden bedankt!’n echte lijfhebber biedt nijt om ’t striekgeld; bin hijl gijn lijfhebbers om dat hoes; hij het ’n lijfhebber om zien ploatse had = er is iemand bij hem geweest om zijne boerderij te koopen.
liefhebberij, lijfebrei, lijfhebbrij, lijhebberij, liefhebberij; hij het lijfebrei veur zien vak = hij heeft liefde voor zijn beroep; da’s ja lijfebrei of sterker nog: – de grootste lijfebrei, zooveel als: dat is recht aardig, vermakelijk, mooi, schoon, prachtig, een lust om te zien; “wat zingen kon dij vrau, lijhebberij!”“En alle luu dij ’t warktuug zaggen, Dij vonn’ ’t mooi, ’t was lijfhebbrij. Overijsels leeffebrieje = lust.
liefst, lijst, laist, liefst, door ’t weglaten der f; lijst nijt = liefst niet; lijste, laiste = liefste.
liegen, lijgen, laigen, liegen. Zegswijs: hij lucht, of: lōcht, ’t rookt hōm boven de kop, ook: – de balken vlijgen in brand, Hoogduitsch Lügen dass Einem der Kopf raucht = brutaal liegen. ‑ Vervoeging doe luchst, lukst, of: lōgst; hij lucht, of: lōgt; ik loog, ik heb logen, enz.
lōkst, lukst, luchst = gij liegt, of: gij liegt het, en staat voor: liegst, (als ’t Oostfriesch: lügst, van: lügen); lōkst vast = lukst vaast (Hoogeland) = dat jokt gij toch!? Zeer gewoon is, zoowel in scherts als in ernst: lōkst (enz.) bliksem! Wordt zulk een zeggen wat al te bar gevonden, dan hoort men wel schertsend afkeurend: lōkst is Duuts, zooveel als: dat is ruw zeggen, waaraan de eerste, als een verstokte, toevoegt: bōn is Frans, lik mie de moars is Hollands, nagenoeg zooveel als: wat kan mij dat schelen! Oostfriesch lügst, en: lögst = gij liegt.
lōcht, lucht = liegt; hij lōcht dat ’e swart wordt = hij liegt verschrikkelijk. Zie ook: lōcht 1, en: lōchie; lucht (Stad-Groningsch) = lōcht (Oldampt, Hoogeland, enz) = liegt; “Want mit eeren lucht een man As elk ’t makkelk vuilen kan. ”
lier, lier, rookvleesch (Niezijl, enz.) Eigenlijk Friesch.
lier, lirries, leeries, schimpwoord, als: kinkel, bengel, slungel, en synoniem met: slijf.
lier, lier, liere, draaiorgel; ook Oostfriesch. Zegswijs: ʼt gait as ʼn lier = ʼt gaat zonder haperen, als van zelf, en wordt meest van machineelen arbeid gezegd; ook Oostfriesch, West-Vlaamsch: het gaat gelijk eene liere = het werk gaat spoedig en gemakkelijk. (De Bo). – Meurs heeft: Frans, brannt de lamp noch? – Ja moder, as en lier, enz. (Dit rijmpje is ook hier te lande, o.a. in Zuid-Holland bekend, waar lier zooveel als: luur, luier, lap zou zijn. Zie ook Westvl. Idiot.)
lies, lijske, lijst, laisk, lies; lijsken, lijsten = de liezen. Oostfriesch lêste, lêst, Hessisch lâste, Hoogduitsch Leiste, Deensch lijske, Noordfriesch laaske, leeske; Kil. lijst, liese = middelrif. Zou, volgens ten Doornkaat, komen van een Oud-Hoogduitsche vorm: leisa, Gothisch laisa, Oud-Frankisch laisus, lêsus, laisa, = schoot, moederschoot; lijske dus: deel van den moederschoot. – Ook = leest, van den schoenmaker, Oostfriesch lêste, lêst, lêske, lêsk, Hoogduitsch Leisten, Nederduitsch lêsten, Middel-Nederduitsch lêste, Noordfriesch least, Oud-Hoogduitsch, Middel-Hoogduitsch leist, Angel-Saksisch laest, lâst, least, Oud-Engelsch laest, Engelsch last, Noorweegsch leist, Zweedsch läst, Deensch laest, leest, Gothisch laists = voetstap, voetspoor, Oud-Noorsch leistr, IJslandsch leystr; eigenlijk zooveel als: de afdruk van den voet, het spoor dat hij achterlaat. (Zie ten Doornk. art. lêste 2.) Zegswijs: ’t lief op de lijste zetten = zoolang eten tot men niet meer kan. Wordt vooral van kinderen, in afkeurenden zin, gezegd. Oostfriesch: hê settd de bûk up de lêst.
lieuw, lieuw, scholekster, Haematopus ostralegus. Aldus naar het geluid dat deze vogel laat hooren. – In ʼt Westerkwartier lieuw, lieu = leeuw.
lieve deugd, lijve deugde, zie: lijf, en: lijve toetpot.
lieve meneer, lijvemeneer, lijv’meneer, leimeneer, lâiv Meneer, ook schrijft men: lâiv Meneer, Leimeneer, Laimeneer, steeds met: onze voorop, voor: onze lieve heer. Zegswijs: onze lijvemeneer het roare köstgangers, zooveel als: er zijn toch wonderlijke menschen op de wereld!
lieve tuitpot, lijve toetpot!, laive toetpot!, uitroep van verrassing, in kleinigheden, als bv. lijve deugde! en: mien lijve deugde!
lievemeneersteek, lijvemeneerstiektje, laimeneerstiekie, zie: lijvemeneerstuutje.
lievemeneerstuitje, lijvemeneerstuutje, lievenheersbeestje, Oostfriesch hergodsbêstje, Hoogduitsch Herrgottschen, Sonnenkäfer. – Fig. = gezegend kind der fortuin, vooral ook: kind van rijke en aanzienlijke ouders. Zie: tuut, en: tiek.
liever, lijver, laiver, (bijwoord) = liever; ’k wōl jà nog lijver! (met sterken nadruk op: lij), zooveel als: dat lijkt mij in ’t geheel niet, daar bedank ik hartelijk voor = ’k wōl ja lijver dat ’t hipte! (Ommelanden)
lieverd, lijvert, zie: lekkertje, en: lijf. (v. Dale: lieverd = lief kind.)
lieverlee, lijverloa, laiverloo, lieverlede. Ook met de beteekenis van: bij gedeelten, niet in zijn geheel; men zegt daarom zoowel: mit lijverloa, als: van lijverloa. Oudtijds lieverlade, Nedersaksisch leverlage, Oostfriesch lêferlade, levêrla. Samengesteld uit: liever, en: lede van: lijden (leed, geleden) = gaan, Oud-Hoogduitsch lîdan, Gothisch, leithan.
liflaf, liflaf, (zelfstandig naamwoord), tegengestelde van stevigen, zwaren kost die tevens hartelijk smaakt. Aldus heet men o.a. melk met beschuit, groenten, rijst, rijstenbrij, enz. (v. Dale: liflaf = smakeloos, laf, ongezouten.)
liggen, liggen, voor: ziek te bed liggen; as ik dʼr lig (ook = in ʼt kraambed lig) den bemui ik mie nijt mit de hoesholʼn, zegt de huisvrouw.
in: dei boer het ʼt hooi (of: ʼt heu) dʼr al liggen = zijn gras is reeds gemaaid. Ter onderscheiding van: stait nog op wōrtel (of: wortel) = is nog niet gemaaid.
liggen goan in: de wind gait liggen (of: leggen) = de wind, of: de storm bedaart, in ʼt Hoogduitsche legt sich. – Ook = een beetje gaan slapen.
liggen loaten in: ʼt land mit kloaver liggen loaten = land waarop men des zomers witte klaver heeft gezaaid niet omploegen in den herfst maar laten staan tot het volgende jaar of nog een jaar langer.
laait (Vredewold) = ligt.
ligtʼe = ligt hij; ook Mecklenburgsch Zie: e 3.
laggen = lagen, van: liggen (wat algemeen is), en in de Ommelanden ook voor: legden, van: leggen; mien heunder laggen goud.
legen (= gelegen, verleden deelwoord van: liggen), voor: liggen: ik heb (of: har) wat legen te sloapen = ik heb een poosje liggen slapen. (Vgl. ik heb loopen te zuiken, hij har stoan te vluiken; zeten te trillen, enz.)
te liggen komen = het bed moeten houden of te bed gaan ten gevolge van ziekte of van eene bevalling. Hamburgsch enz.: se komt to liggen, nl. in ’t kraambed.
liggerij, liggerei, voor: leger, slaapstede, bed waarop men ligt; hij het ʼn goude liggerei; ʼn goude sloaperei is ʼn bult weerd.
liguster, register, legister, liguster; registern heeg = ligusterheg.
lij, lei, lij, lijzijde; in lei vallen = toegeven, alle verzet laren varen. “Dokter vol nou schrikkeld ien ’t leie en was haildal leutje maanje (mannetje)”; lei aan iets komen = iets gemakkelijk verkrijgen, met weinig moeite, inzonderheid: met geringe kosten eigenaar van iets worden. Vgl. lei 1.
lijdelijk, liedêlk, liedeliek, (lijdelijk), voor: toegeeflijk, lijdzaam, geduldig, zonder klagen of morren veel kunnen verduren of lijden; ʼt kind is altied liedêlk, tegengestelde van: lastig.
lijden, lieden, lieën, liën, (= lijden), in: dat ken ʼt nijt lieden, fig. voor: zoo ver mag men niet gaan, of: zoo ver moet het niet komen; ken ʼt nog ʼn kopke lieden? = durf ik nog een kopje (koffie, enz.) vragen? ʼt ken, of: ʼt mag gijn lucht lieden = het moet geheim gehouden worden; dat ken nog wel wat langer lieden = dat kan nog wel wat langer worden uitgesteld; ʼt land is in ʼt lieden = die landerijen zijn in een slechten toestand, die bodem is verwaarloosd of uitgebouwd. (v. Dale: dat kan niet lijden = dat mag niet gebeuren, die uitgaaf kan ik niet dragen); lieën, liën (Westerwolde) = lijden; “umdat ons mouder meuke zoo swiet geern liën mag.”
lieden maggen, mogen lijden, behagen scheppen in iemand of iets; hij mōg ʼt wicht geern lieden = hij hield zielsveel van haar; ʼk mag dei maid wel lieden, moar zij het gijn geld; zij is wel te lieden = ʼt is wel een knappe meid; ʼt lieden komt van zulf = als men maar eenmaal getrouwd is, dan gewent men aan elkander, de eerste afkeer kan zelfs overwonnen worden. Op de vraag aan een meisje: magst dei jōng wel lieden? kan het antwoord zijn: lieden en lieden is twei, en dan is de meening: ʼk heb van zijn persoon geen afkeer maar zou er nimmer verliefd op kunnen worden, zijn gezelschap is mij wel aangenaam maar vrijen met hem bevalt mij minder. (Bij v. Dale: iemand niet mogen lijden = hem haten. – Hier strekt men het niet verder uit dan: ik houd niet van hem, niet van zijn omgang en ook niet als vrijer.) doar ʼs niks an te lieden = hoe kunt gij praten van: lieden? met dien persoon komt gij nooit in aanraking, of ook: die stof, dat goed kunt gij toch niet koopen. – dat goud mag ʼk nijt lieden = die stof valt niet in mijn smaak; ʼk mag ʼt hijlendal nijt lieden = ik vind het leelijk.
lijden, leden, voor: geleden, verleden deelwoord van: lieden = lijden; hij het ’t leden = hij is lijdende, sukkelende; zij het ’t leden, van jonge vrouwen gezegd, zooveel als: zij moet in de kraam; dat ding het ’t leden = dat voorwerp is gebroken, beschadigd, bedorven, “Schrikt een paard, dij het it leden, En hij wordt ien ins ofreden”, enz. (Oudtijds: lijden = gaan; ’t leden hebben = tot eenen zekeren toestand overgegaan, en zoo: in een toestand (bv:) van zwangerschap gekomen zijn.) Vgl. v. Dale art.: overlijden. Zie ook: verleden.
lijder, lieder, lijder, als schimpwoord: doe lieder! wat wōl toe? = wat zou een stumperd als gij zijt kunnen doen!? gij kunt immers niets uitvoeren! Wordt vooral onder kinderen hun toegevoegd die klein van gewas zijn.
te lieder, te lieter = ellendig, naar; te lieder wor’n = door gebrek aan voeding en verzorging er ellendig, als een gebreklijder, uitzien. Staat voor: tot een lijder = een lijder worden. Hiervan de verbastering: te lieter sloagen wezen = teleurgesteld zijn en daardoor in ongelegenheid of in lijdelijken toestand gebracht.
lijf, lief, (= lijf), voor: buik; zien liefke dut (of: dait) hōm zeer = hij heeft pijn in zijn buikje; mit ʼt dikke lief loopen = zichtbaar zwanger zijn; hij het ʼn lief as ʼn burgemeester = een dikke buik. Drentsch lief, Neder-Betuwsch lijf = buik. Zie ook: boek, en: liefbuiden.
’t lief zijn loaten, zie: liefbuiden.
lijfbieden, liefbuiden, liefbuiten, liefbijden, liefbuiten (Ommelanden) = liefbijden (Oldampt) = ʼt lief zijn loaten = het kalverhoes, (in geschrifte kalverhuis), laten zien; ʼt lief oetjoagen = het kalverhuis naar buiten persen; de koeien die dit doen noemt men: liefbuiders, liefbuiters, liefbijders = liefbeiders (Middag), (lijfbieders), en het voorwerp waarmede dit naar buiten persen tegengegaan wordt, gorde. Oostfriesch lîfböten, ʼt lîf ût hebben, lîfböter of lîfförböter.
lijfbieder, liefbuider, liefbuiter, liefbijder, lufbeider, zie: liefbuiden.
lijfstoebehoor, liefstoubeheur, (lijfstoebehoor) = alles wat tot de kleeding en den opschik, enz. van den afgestorvene behoorde; ʼt liefstoubeheur komt nijt op de mienbank, dat verdijlt de fermilie onder ʼn kander. (v. Dale: lijfstoebehoor = persoonlijk eigendom.)
lijftochtswijs, lieftochtswies, bij wijze van lijftocht, dat is levenslang vruchtgebruik; “Ikke Har ʼt lijver ijwig arflik had As lieftochtswieze.” Dr. Landr. (1712) III, 58: die mogen dezelve haar leven lang Lijftuchtswijze gebruiken. (v. Dale: lijftochtelijk = vruchtgebruikend.)
lijfzeerte, liefzeerte, lieseerte, lieseerde, buikpijn; fig. liefzeerte over iets hebben = over iets bezorgd zijn, zich omtrent iets ongerust maken. Meestal spottend, wanneer het kleinigheden betreft of wanneer men er geene goede redenen voor heeft. Zie: lief.
onvolkomene uitspraak: lieseerde.
lijk, lieken, in: ik bin hijlmaol uut de lieken (van Ankum) = door en door ziek. (Nederlandsch: uit de lijken geslagen = bedremmeld, verlegen.)
lijken, lieken, in: as ʼt wat liekt = als het goed gaat, als het lukt. Vgl. toulieken. Zie ook: loaten.
lijkewel, liekewel, (gelijke wel) = evengoed; Friesch lykwol, Zweedsch likväl, Hoogduitsch gleichwohl. Neder-Betuwsch lijkewel = evenwel. – In ʼt Nederlandsch verouderd, maar nog bij Kil. lijckewel.
lijkpad, liekpad, In sommige dorpen der Ommelanden, vooral in die welke op wierden gebouwd zijn, heeten aldus de smalle paden, die naar de hoofdstraten leiden en deze met elkander verbinden, ten naastebij wat men in steden onder steegjes verstaat. In de Marne heeft men die benaming voor de breede paden om en over de begraafplaatsen. In het Landrecht v. Wedde en Westerwolde heet de weg naar de begraafplaats lickweg ter onderscheiding van kerckweg.– Noord-Brabant lijkweg = kerkweg.
lijkstaatsie, liekstoatsie, lijkstoet, lijkstaatsie.
lijkstee, liekstee, litteeken; ook Drentsch. (Zie v. Dale art. litteeken.)
lijkuit, liekoet, liekuut, (bijwoord) = in rechte richting, rechtuit; hij gait liekoet.– ʼt is ʼn liekoet (zelfstandig naamwoord) = een ronde vent; hij (of: zij) ʼs liekoet (klemtoon op: oet) = hij is oprecht, zegt zoo als hij denkt. – Van een ei (met betrekking tot het lōmmerken, zie aldaar), waarvan de langste doorsnede een ovaal is, zegt men: ʼt is ʼn liekoet, ter onderscheiding van: ʼn krōmōm, een ei dat veelmeer spits uitloopt.
lijmgarde, liemgar, liemgarde, (= lijmgarde, lijmroede, lijmstang), in de zegswijs: iemand an de liemgar hebben, fig. voor: aan ʼt lijntje, aan ʼt snoer hebben, van tijd tot tijd voordeel van hem trekken.
lijn, lien, liene, leisel. Ook: het touw waaraan op eene veemarkt de beesten gebonden worden; hij het twei koien an de lien = twee zijner koeien staan ten verkoop op de markt; ook Drentsch. Zegswijs: dat gait al ʼn slap lientje = die zaak wordt niet meer met denzelfden ijver gedreven omdat zij niet genoeg voordeel oplevert. Zie: laide, en: lijf.
lijnkoek, lienkouk, (stof- en voorwerpsnaam) = lijnkoek; wie vouêrn veurjoars altied lienkouk an de melkkoien; ʼk heb guster doezend lienkouken koft.
lijnkoekpap, lienkoukspap, pap van lijnkoeken, in de heelkunde.
lijnolie, lieneulie, lijnolie.
lijntje, lientje, liniaal, inzonderheid onder de schooljeugd. Vgl. lat en zie: lien.
lijpen, liepen, schreien, pruilend huilen van kinderen, mits er tranen gestort worden. Overijselsch, Geldersch lippen, Friesch lipe, West-Vlaamsch leepen, luipen = grijnzen, grijnen, ʼt gezicht vertrekken, sprekende met verachting van een kind dat gemakkelijk en zonder reden schreit en weent. Het minste dat hem tegengaat valt dat kind aan ʼt leepen. (De Bo). Oostfriesch liepen = schreien; in Holstein = de onderlip spotachtig omkrullen; Ditmarssum = den mond tot schreien trekken; Middel-Nederduitsch lipen, Noordfriesch lípe = een scheeven mond zetten, uit tegenzin de onderlip vooruit steken; Wangeroog lîpje, Zweedsch lipa = de lip laten hangen.
lijper, lieper, liepert, spottend voor: huiler, een kind dat licht schreit; ook: schrijfsnoete; schrijfbek, schreeubek, schriwbek; liepkalf, van meisjes ook: liepentrien (huilende Trijn) en: liepgat. liepert in: liepert komt an boord (= hij, of: zij) trekt an de lip, = begint te liepen = te schreien. West-Vlaamsch leeper, luiper = krijter, schreier, grijnzer. Zie: liepen;
lijpgat, liepgat, zie: blerren, en: liepen, alsook: lieper.
lijpkalf, liepkalf, zie: lieper.
lijptrien, liepentrien, zie: lieper.
lijst, liest, lijst; liest ansteken, timmermansuitdrukking, en zooveel als: eene lijst met den beitel bewerken, als zulks met de schaaf onmogelijk is.
lijstgoot, liestgeut, dakgoot met lijstwerk om de goot zelve onzichtbaar te maken en zoo tot sieraad van een huis te verstrekken. Eigenlijk: goot met lijst.
likdoorn, liekdoorn, likdoorn, eksteroog, Kil. lijckdoren, Sax. Fris. Holl. Sic. = exterooghe, Nedersaksisch, Holsteinsch hünerauge, Hoogduitsch Hühnerauge. Woordelijk: doorn in het vleesch, vleeschdoorn.
lind, lie, (met gerekten klank der ie) = fijn, slim, geslepen, leep; zij komt ʼr zoo lie mit an. Wordt alleen praedicat. gebruikt. Oostfriesch lî = zacht, zoetjes, onmerkbaar, ter sluips, enz.; ook = sluw, listig. Volgens ten Doornk. waarschijnlijk uit het Oud-Saksisch lîdhi, lîthi = zachtjes, enz. verkort, als: la, uit: lade, enz.
lineaal, lienieoal, (onzijdig); zie: lientje.
linkerhand, linkerhand, in: wie wachtten joe mit de linkerhand = wij hebben niet naar u gewacht met eten. (Natuurlijk omdat men met de rechterhand eet.)
links, links, in: iemand links loaten liggen = zich niet met hem bemoeien, doen alsof hij er niet is. Oostfriesch: he let hum hêl links liggen = bekommert zich niet om hem. Fritz Reuter: hei let em linksch liggen. – ik (of: hij, enz.) nijt links, bijwoordelijke uitdrukking, elliptische zin = ik was dadelijk gereed (om mij te verdedigen, of: ʼt hem betaald te zetten, als het handdadigheden betreft), eigenlijk zooveel als: ik gedroeg mij, op dat oogenblik, niet links, was dus goed bij de hand.
linkshand, linkshanden, (zonder enkelvoud) = linksche dakpannen, die nog alleen op oude gebouwen worden aangetroffen.
linnen, linnen, in: achter ʼt linnen zetten = bewaren, opsparen, niet uitgeven. Zooveel als: in de linnenkast, of: in het kabinet te verbergen, de plaats waar onze huismoeders haar linnengoed als te pronk zetten; zij het wel wat achter ʼt linnen = zij heeft vrij wat overgespaard; Zegswijs: deur linnen en wōllen hen proaten (of: proten) = onafgebroken doorpraten, onophoudelijk voortbabbelen, zóó, dat geen ander aan ʼt woord kan komen.
linnenrek, linnenrik, (ook in geschrifte) = droogrek.
linnentje, linnentje, de ronde bodem van eene flōttermuts; zie aldaar.
lint, linten en piepen, voor: overblijfsels van verrotte plantenvezels en van riet. – lint, voor: de vezels van vlas is een landbouwterm. – Zie: witte darg.
linterij, linterei, linterij, lint, als stofnaam; zij dut in linterei, in geschrifte: in linterijen = zij handelt in lint. Zie: erei.
linze, linzen, zie: gele wikken.
lip, lip, Zegswijs: de lip op ʼt darde knoopsgat hangen loaten = pruilen, den mond tot schreien trekken; an de lip trekken = beginnen te schreien. Vgl. liepen.
lippen, lipken, zie: piezeln.
lippen, lippen, (werkwoord), timmermanswoord; door middel van lippen aan elkander lasschen.
Lipser, Lipsker, Lipslander, inwoner van Lipsland.
lipzoet, lipzuit, (lipzoet); Oostfriesch libbsöt, Holsteinsch libbersöt, Nedersaksisch Pommersch libberig, libber, Oostfriesch libbe, libber, libberig, libsk = walgelijk van smaak; liblab, Nederlandsch liflaf = onsmakelijke spijs, enz., en dus verwant met: laf. Zie: kweer.
liquideren, liekedijêrn, eene schuld vereffenen, liquideeren.
lispen, lispen, de s en z gebrekkig, sissend, uitspreken. (De bepaling van: lispelen (bij v. Dale) voldoet hier maar gedeeltelijk.)
livrei, lijverai, lievrai, leverei, (= livrei), voor: lijf, lichaam, iemand wat op zien lijverai, enz., ook: op zien leveransie geven (– speulen) = hem een pak slaag geven, afrossen. – fig.: wat op ’t lijverai hebben = wat op zijn geweten hebben en deswege ter verantwoording geroepen worden. – (lievrei, eigenlijk voor: leverij, van ’t Nederlandsche leveren.)
lobbes, lobse, inzonderheid voor: goedaardige groote hond, en staat voor: lobbes. Ook zegt men: ’n lobse van ’n vent.
lobbig, lobbîg, gebonden, min vloeibaar; lobbêge brei = eenigszins dikke karnemelkspap. Ook van een drank waarin veel suiker of kandij is opgelost, en die daardoor minder vloeibaar is geworden, bv.: lobbêge pōns, annizet, enz.; Oostfriesch lôbbîg, lôbberîg. – Drentsch lobbig = lillend van vet. v. Dale: lobberig = dik en trillend.
loch, lok, gat, holletje, ruimte voor in- maar niet voor doorgang. Vraagt men: wat onderscheid is er tusschen lok en gat? dan verlangt men dat het eerste door: spleet, enz. verklaard wordt. – v. Dale: loch, lok (zeew.) = gat, opening; ook: log, en oudtijds: loc; Kil. loch, lok = gat, Limburg loik; Vondel: En maeckte een vreeslijck loch in zooveel ijsre koppen. – Hoogduitsch Loch = opening in en door een lichaam; Oostfriesch lok = ’t Hoogduitsche Loch, spleet, kloof, reet, gapende wonde, gat in den grond, enz. Moet tot luiken (= sluiten), Oud-Hoogduitsch lûhan, gebracht worden. Zie: driemoorken, en: vourlok.
lochem, lochem, (de o als in: los) = stank, door smeulen of verbranden ontstaan; kōmt mie ’n lochem te muit = er komt mij een vieze lucht te gemoet. – Ook voor: walm eener lamp: de lamp lochemt. – En = hoog opstijgende vlam, iets dat voor ’t oogenblik een groote vlam geeft, bv. een bos stroo. Kil. lochene, loechene (vet.) Sic. = vlam, vlammetje; Oostfriesch löchem, een vlammetje; Oud-Hollandsch logchem, Hoogduitsch Lohe = vlam; Oud-Friesch logha, loege, Angel-Saksisch leg, lig, IJslandsch log, Osnabrück loh, Gothisch lauh, Oud-Hoogduitsch loh, loch, van lohian, Gothisch liuhan = lichten, verlichten.
lodderein, lödderen, löderijn, lötterein, (klemtoon op: ren) = löderijn, lotterein, lötterein, lötteren, lötterain voor: eau de Cologne, eigenlijk: eau de la Reine, lʼeau de Reine; Zeeland lodderein.
loddereindoosje, lödderensdeuske, löderijnsdeuske, lottereinsdeuske, löttereinsdeusk, reukdoosje, zilveren doosje, waarin een sponsje, verzadigd met eau de Cologne; Zeeland loddereindoôze. – lodderijn, en: lodderijndoos ook elders in geschrifte.
lodderen, lōddern, zich verlustigen in het zalige niets-doen, zijne zucht tot gemak eenige oogenblikken bot vieren. (v. Dale: lodderen = uit luiheid in bed liggen.) Vgl. dōddêrn.
lodderig, lōdderg, lusteloos, loom, vooral door den invloed van drukkend warm weder; ook voor: lui, vadsig, traag; daʼs ʼn loddêrge kerel = een loome, trage arbeider. Oostfriesch luddrig = traag, lusteloos; Oud-Noorsch lödr, latr = traag.
lodderpees, lōdderpieze, voor: langslaper, slaapkop. Zie: lōddern, en vgl. bōlpies.
loden, looden, (werkwoord) van een rund, schaap, varken = dat dier een gestempeld lood aan het oor bevestigen als bewijs, dat de accijns er van betaald is. Sedert .... heeft het slechts met runderen plaats.
lodig, loodîg, wichtig, veel soortelijk gewicht hebbend; zij ’s nijt groot moar zij ’s loodig = toch weegt zij zwaar; ’t was moar ’n luk hoopke, moar loodig = het kleine beestje leverde toch veel ponden uit.
loebas, loebas, ploert, lummel, als schimpwoord. Kan eene verbastering van: lobbes zijn, met eenigszins gewijzigde beteekenis.
loeder, loeder, loedert, scheldwoord voor: deugniet, lummel, ploert, rekel; ook Drentsch; als bedreiging: oetoe loeder!Overijselsch, Geldersch, Zuid-Holland, Noord-Brabant loeder = gemeen vrouwspersoon, slet, hoer; Noord-Holland = valschaard, Westfaalsch lûder, scheldwoord voor: deugniet; West-Vlaamsch: loeder = boosaardige lompaard, slechte boef. Een trouwlooze, verraderlijke, kwade loeder. Dit woord drukt allergrootste verachting uit. (De Bo). Oostfriesch lûder, luder, schimpwoord voor het gemeenste, liederlijkste volk, inzonderheid voor hoeren; Nederduitsch, Hoogduitsch luder (gewestelijk Loder) = kreng, lokaas, ontuchtig vrouwspersoon (Groningsch klitse); Middel-Hoogduitsch luoder = lokspijs, slemperij, bandeloos leven, en hiervan zou, doch volgens Kellner ten onrechte, liederlich, lüderlich, afgeleid worden. Zie aldaar art. Lotter: in vele streken van Opper-Duitschland is: lotterbube = liederlijk, zedeloos, verkwistend mensch. (v. Dale: lodder = lompe vlegel.)
loefie, loevechien, (Stad-Groningsch); rond en getakt bruin koekje ter grootte van een theeschoteltje met een stukje amandelpit of sukade in het midden.
loeg, loug, loeg, Friesche grens loeg = dorp, in ’t algemeen, en voor: de kom van een dorp, in ’t bijzonder; Veendam is ’n groot loug; met: ’t groote loug bedoelt men Groningen; de smitterei (Ommelanden) stait ien’t loug; deboerenploatsen stoan boeten ’t loug; zij goan om Mai in ’t loug wonen; “boer stuierde vent noa ’t loug om ’t ol wief”; – lougsters = ingezetenen die in de kom van ’t dorp wonen, ter onderscheiding van: boetenlougsters; lougstermaiden zooveel als: burger-dienstmeiden, ter onderscheiding van: boerenmaiden; lougslu = dorpsgenooten. Kil. loogh (Sax., Fris.), dorp; Clign. loeg, Plantijn loogh oft dorp; Oostfriesch lôg = een dorp; Noordfriesch logh, Oud-Friesch loegh, Saterlandsch loge = verzameling van huizen; Wangeroog lauch, Jeverlandsch en Butjadingerlandsch lôch, lûg. Van ’t Latijnsche locus = plaats, stee.
loegen, lougen, loegen, lougen (Ommelanden) = vleien (Oldampt, Westerwolde) = vlijen, ordelijk opstapelen van korenschooven, turven, enz., eigenlijk zooveel als in lagen leggen, laagswijs opstapelen; louger = vleier; man of vrouw die dat werk verricht; vourlougen = de schooven, ook hooi, op een’ wagen vlijen en tevens stouwen; hiervan: vourlouger, ook voor eene vrouw; inlougen = binnen eene bepaalde ruimte vlijen, (Weil. inloegen = invlijen, Groningsch woord); Drentsch oploogen = opvlijen, opstapelen van turf. Kil. loghen, ten Kate logen, v. Dale (gewestelijk) loegen = stouwen, schikken, vlijen.
loeger, lougsters, loegster, zie loug.
loeger, louger, loeger, vleier, loeger (in geschrifte). Zie: lougen.
loegermeid, lougstermaiden, zie loug.
loegslui, lougslu, dorpsgenooten. Zie: loug.
loegster, loegster, (in geschrifte) = lougster. Zie: lougen.
loek, loek, loos, slim, evenwel niet in slechte beteekenis; hij ’s loek genōg = hij is zoo onnoozel niet, hij laat zich niet beet nemen. – Ook = bedaard, zonder rukken of schokken; loek an = zachtjes aan. Oostfriesch lauken = kijken, zien, bespieden, beloeren, enz.; Middel-Oostfriesch blauken (be-lauken), Noordfriesch loke, lucke, laukken, Friesch (G. Japix) loackjen, Oud-Hollandsch lôken, Angel-Saksisch lôcjan, locian, Oud-Engelsch lôkien, Engelsch to look, Oud-Hoogduitsch luogên, luagên, luaken, lôgên, lôkên, Middel-Hoogduitsch luogen. Zal dus zooveel zijn als: iemand die goed ziet, die een verstandig, scherp oog heeft.
loenen, loenen, = zinnen = hoagen = handen = koppen = aanstaan, behagen, gelusten; ’t loent hōm nijt = ’t komt niet met zijn’ zin overeen en hij laat dit ook blijken, hij is verdrietig omdat hij dat doen moet. Oostfriesch lune, lûne, lûn, Hoogduitsch Laune, Nederlandsch luim, nuk, gril, Deensch lune, Noorweegsch lona; Oostfriesch lûnen, Nederduitsch launen, in eene slechte luim zijn, Wangeroog lûn, Middel-Hoogduitsch lûnen, Hoogduitsch launen. Volgens ten Doornkaat staat ons: luim, voor een ouder: luin, of Nederduitsch lûn; bij G. Japix: het luint, of: loent mij niet; ljuentjen = loenen, en zou de vorm: loen of loene in het Nederlandsch bestaan hebben, evenals in ’t Friesch een gelijkbeteekenend: ljoene.
loenje, loenie, (Stad-Groningsch) = kalfsbout met het lendestuk vereenigd. Bij van Bolhuis: het staartstuk en het nierstuk van een kalf aan malkander. – Kil.: loenie, longie, lende van een kalf, Gal. longe, Ang. loyne. –
loens, loens, loensk, luimig, nukkig, koppig, verdrietig, nijdig; Friesch luensk = spijtig, slepend, vleiend, waarachter spot verborgen is; Oostfriesch lûnsk = luimig; Noordfriesch, Deensch lumsk = boos, snood, arglistig, nukkig.
loer, lōrt, zooveel als: bengel, slungel; bot, onhandig mensch. Zie onder art. loer 1.
loer, loer, voor: valschaard, iemand die steeds op de loer ligt om een ander een’ trek te spelen. Hooft: loer = belager, ruwe en ongevoelige snoodaard; Oostfriesch lûr, Nedersaksisch lurrendreier, lurdendreier = een schipper die smokkelt, een bedrieger, een schurk. Middel-Hoogduitsch lûre = sluw, arglistig mensch. Vgl. ’t Fransch lourd, en: lourdaud, alsook loerangel. (v. Dale: loer = botterik, lomperd; Kil.: loer, loerd = lafbek, vlasbaard, Gal. lourd, enz., Ang. lowber);
loer van ’n vent, loer van ’n jōng, zie loerangel.
loerangel, loerangel, gluiperig mensch, valsche vent, sterker dan ’t voorgaande loer, Oostfriesch lûrangel. In ’t Nedersaksisch wordt het als schimpwoord gebruikt.
loeren, loeren, Zegswijs: al loeren en niks zeggen = het zwijgen er toe doen en intusschen de kat uit den boom kijken; ’t loert hōm = het dingt of bantjêt er om dat wil beginnen te regenen; ’t loert al om = er broeit een onweer; doar kenste die dood op loeren = dat zult gij nimmer verkrijgen. (In ’t Nederlandsch heeft het woord bijna uitsluitend eene ongunstige beteekenis, in ’t Groningsch wordt het gewoonlijk in gunstigen zin gebruikt: woar loerst zoo noa? = waar kijkt gij zoo naar? ik loer al en loer al = ik kijk al uit en zie nog niets aankomen.
loet, loud, loet, ovenkrabber. West-Vlaamsch: loek = ijzeren ovenkrabber. (De Bo).
lof, loof, Zegswijs: iemand ’t loof oet de oogen strieken = hem de loef afsteken, ’t bij een wedstrijd van hem winnen. Eigenlijk zooveel als: het loof, den krans, den prijs vóór hem wegstrijken, met den prijs (of: de eer) strijken gaan.
lof, lof - bod, in: te lof en te bod komen = beginnen te onderhandelen, te loven en te bieden. Oud-Friesch lowa, lawa = schatten, waarderen. Zie: loven.
lof, lof, evenals in Zuid-Nederland en Noord-Brabant = slotgebed, gebeden die ’s avonds op zekere dagen in Katholieke kerken worden gezongen en met de zegenspreking van ’t heilig sacrament eindigen. Eigenlijk eene verkorting van: avondlof, bij Kero abantlob. (Men zegt: ’t lof; voorheen was dit woord onzijdig Zie v. Dale art. lof.) West-Vlaamsch lof. Plechtige aanbidding van ’t Allerheiligste Sacrament, die gedaan wordt op de zondagen na vespers of completen en op zekere dagen van de week des avonds. Naar het lof gaan. Het is morgen avond lof. (De Bo).
loffer, lōffert, lōffer, schimpwoord voor: lomp, ploertig mensch; “dat het zoo’n gemaine lofferd der nou van.”lofferachtig (Auwen) = loom, en: loffer, loffert = iemand die loom of lui is.
lofferachtig, lōfferachtig, zie: lōffert.
lofmolen, loofmeulen, (Hoogeland) = lichtgeloovige: “Dizze jong was ’n loofmeulen; ik docht ien dei jonkkerel har wel ’n doomnie zeten.” (U. Wierda.)
lofzang, lofzangen, (zonder enkelvoud) in de zegswijs: alle lofzangen nemen ’n end = ’t is nu al wel, laat ons nu maar met dat gejubel, gestoei, geplaag, met die gekheid, met dat feestvieren ophouden; in ’t laatste geval zooveel als: laat ons naar huis gaan. Vgl. Laurillard bl. 99.
log, lōg, (Ommelanden) = log, vadsig, lui; Oostfriesch lug; Middel-Nederduitsch luggich = traag, dommelig, enz.; Nedersaksisch luggern = uit luiheid in bed liggen; luggerer = lui mensch, en: luggerbank, luggerstool = slaapbank, rustbank, en: slaapstoel, luierstoel; Kil. (Fris.) lugghen = luieren; luggherigh = vadsig; Engelsch lug = zich langzaam en moeilijk bewegen; luggard = luiaard, enz. (Ten Doornkaat vraagt, of het met: liggen, lag, verwant kan zijn.)
logementhouderse, logementhoudersche, (in annonces, enz.) = logementhoudster.
lok, lokkie, (Goorecht); soort van rond bakje van aardewerk om saus in te doen ten einde er de aardappelen in te doopen. Friesch lokje. (v. Dale: lokje, diep kommetje.) Vgl. dobbelijrke, en: lok.
lok, lokke, zie: moorke.
lokbal, lōchbal, loobal, lubbal, lukbal, lukkebal, stroopballetje. Zie: kekijltje.
lokbrood, lokkebrood, lokkiebrood, (Goorecht), alleen fig. in: lokkebrood geven = eerst laten winnen, zooals de verliezer zich uitdrukt; eerst lokkebrood, den stokkebrood, zooveel als: hoe langer wij spelen, hoe meer ik verlies. (v. Dale: lokbrood.)
lombards, lōmmerse aier, eiers van lōmmerse hounder; zie aldaar.
lombards, lōmmerse hounder, zekere vreemde soort van hoenders, grooter dan de gewone, en wellicht afkomstig uit Lombardije; alsdan staat het voor: lommerdsche hoenders.
lommerbaan, lōmmerkeboane, zie: lōmmerken.
lommerd, lōmmerd, Zegswijs: doar dut (of: dait) de lōmmerd gijn geld op, zooveel als: dat kan men maar niet onvoorwaardelijk gelooven, en veronderstelt dat iemand ons wat op de mouw wil spelden, want: hij zegt zooveul doar de lōmmerd gijn geld op dut.
lommerei, lōmmerkeaier, zie: lōmmerken.
lommeren, lōmmerken, Op Paschen was, nog vóór een 60 jaren, in ’t Oldampt, althans op de grenzen van Oost-Friesland, gebruikelijk, om eene effene plaats, bv. in schuren, met eene laag wit zand te bevloeren en daarom heen een cirkelvormig dijkje aan te leggen. Even binnen den rand werd eene dakpan, mede met zand beplakt, schuin geplaatst, om van die helling eiers te laten rollen. Elders, o.a. in ’t Goorecht, maakte men wel, recht tegenover de pan eene kleine, vierkante ruimte, buiten de eigenlijke baar, doch zóó, dat de eieren er in konden rollen; deze bedijkte ruimte noemde men potje. Die geen ei der medespelers raakte moest zijn ei, met de punt naar de dakpan gekeerd, òf laten liggen, òf aldus tegen het dijkje leggen; had dit wèl plaats dan werd het geraakte ei opgenomen en een’ cent, eene noot, of ook (onder kleine kinderen) eene speld betaald, en zoo ging het naar de rij af. – in de pot lōmmerken, zooveel als: een pot van de verspeelde centen maken om die ’s avonds te verteren, bv. er chocolade voor te drinken. De ruimte, waarin de eiers rolden, alsook de geheele inrichting heette lōmmerkeboane; de eiers, hiertoe bestemd, de lōmmerkeaier, werden in water, waarin provinciehout, schellen van uien of koffiedik werd gedaan, zeer hard gekookt en zoo meteen geverfd. De naam is ook elders in de provincie bekend. Uit Wildervank schreef men (1882) aangaande een’ stal voor scheepjagerspaarden: “En waarlijk, ’t is een gebouw geworden dat veel overeenkomst heeft met een voorwerp uit den ouden tijd, dat men lommerkebaan noemde.” – Oostfriesch lünsen, lönsken, lommern, waar ook dit overoud gebruik meer en meer zeldzaam wordt, (omstr. 1880). – Ten Doornkaat denkt in de eerste plaats aan het alarm en geschreeuw dat bij dit spel gemaakt wordt, en zou: lommern (ons: lōmmerken) hetzelfde woord kunnen zijn als het Middel-Nederduitsch lommeren = met geschreeuw te hoop loopen, veel gedruisch maken, op luidruchtige wijze feest houden, enz., en: lommeringhe = leven, alarm, tumult. – Ziet men echter op het spel zelf, zoo kan aan het Nederlandsche lommerden (van: lommerd) = woekeren, dikwijls van de bank van leening gebruik maken, gedacht worden. – Het laatste komt mij aannemelijk voor. Daar er oorspronkelijk om die geverfde eiers werd gespeeld, moest er ook gelegenheid wezen ze weer in te lossen, daar anders de voorraad van elken deelnemer te groot moest zijn. De lōmmerkeboane is dan zooveel als: de lommerd waaruit men zijn goed (hier: het ei) tegen betaling kon terug bekomen. – (van Bolhuis: lommerken = op paaschtijd een spel met eieren houden.)
lomp, lōmpen, lōmpend, lomp, onbeschaafd; ook = onhandig, onvoorzichtig, en als bijwoord = zeer, buitengemeen; da’k mie lompen ansteld heb = dat ik mij lomp gedragen heb; ’k was zoo lōmpen en lijt ’t ding vallen; doar was lōmpen veul goud op dei bouldag. – Oostfriesch lumpen = lomp, onbehouwen. Vgl. plōmp; lōmpend, vgl. stōkkend, drōnkend, enz.
longsteling, lōngstallen, (Niezijl, enz.); de stukken vet in de geslachte koe ter weerszijden van den ruggegraat.
lonken, lōnken, in zeer geringen graad scheel zien. Vgl. v. Dale onder het woord.
lont, lōnt, (Woltersum); zuigpopje voor kinderen, dot. Zie ook: lōr.
lont, lount, (onzijdig); eene rol nieuw linnen dat gebleekt wordt om er eene heldere kleur aan te geven. Vgl. ’t Middel-Hoogduitsche lünden, lunten = glimmen, gloeien, alsmede ’t Oostfriesche luntjen = dor gras aan den kant der slooten in brand steken; lount kon zooveel zijn als: aan de brandende zon blootgesteld linnen.
Loo, Loo, Vriescheloo. In 1306 Loe, later Vriescheloo, naar eene Oost-Friesche kolonie, die zich daar gevestigd had. Zie ook: köster.
lood, lood, Zegswijs: hij het de oogen in ’t lood zitten = hij heeft een blauw oog, (of: blauwe oogen), beloopen in eene vechtpartij; hij ’s tou ’t lood oet = een weinig dronken, merkbaar aan zijn’ gang; zie: doenighaid.
loodje, lodje, van ʼt oor = oorlel.
loodje, loodje, het gestempelde looden merk waarmede varkens, enz. die geslacht zullen worden, worden voorzien; zie: looden. Ook verkorting van: kōffieloodje.
loodjes, zie: leste.
loodstok, loodstokken, de stokken met lood voorzien, van een vischtuig. Te koop (1874): “een zoo goed als nieuw sein (zegen) met toebehooren, als: loodstokken,” enz.
looien, looien, eene blauwe kleur aan een voorwerp mededeelen, afgeven, bv. van kersen, bessen, enz. gezegd, alsmede van ijzeren potten. Vgl. Oostfriesch aflojen = aflaten van loog.
look, look, het snijlook, graslook of bieslook, Allium schoenoprasum; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 226.
loop, loop, voor: aanloop; mit ’n loop springen = springen door eerst een aanloop te nemen, ter onderscheiding van: bie stoanen = stoantjed = stoantjes = staande een sprong doen. – in de loop = ien loop wezen = diarrhee hebben. – zien loop (ergens) hebben = daar veel naar toe gaan en bijna nergens anders komen. – ’t an de loop = an loop hebben, eig. en fig. = in werking gebracht hebben, met iets begonnen zijn dat goed wil vlotten; hij het ’t goud an de loop = het gaat hem voorspoedig met zijne zaak. Vgl. swang, en: glee 1. – Als soort van tusschenwerpsel: loop! of: loop doch! ook: loop hen! zooveel als: och kom! wel wel! hé! is dat waar?! Zie ook: loopen 1, en: wōr.
dikke loop = groote afstand en zoodoende eene vermoeiende wandeling; ’k heb ’n dikke loop had = ’k heb een grooten afstand te voet afgelegd.
loopbaar, loopboar, te berijden op schaatsen, berijdbaar; ook van een pad dat begaanbaar is; ’t Warfemerdijp is nijt loopboar.
loopdag, loopeldag, Wel geen erkende Christenfeestdag, maar die door het werkvolk als zoodanig wordt besteed, zooals op sommige plaatsen in de Ommelanden de (zoogenaamde) derde Kerst- en Paaschdag; in ’t algemeen dagen, waarop de gewone werkzaamheden geheel of gedeeltelijk stilstaan, het volk dus vrijaf heeft en gaan kan waar het verkiest. Vgl. drinkeldobbe.
loopgaren, loopgoaren, loopelgoaren, Zegswijs: zij spint loopgoaren en haspelt ’t mit de hakken, zooveel als: zij is een bezige ledigloopster, houdt veel van buurpraatjes en loopen bij de huizen. Eigenlijk beteekent: loopgoaren spinnen, schertsend: bij de straat zijn in plaats van: aan ’t spinnewiel. (Ook Nederduitsch; voor loopgoaren heeft het Holsteinsch rönngaarn.)
loopgeld, loopgeld, vaste belooning voor het ophalen van gelden, bv. van bij eene veiling gekochte goederen, van waterschapslasten, door den kooper of den belastingschuldige te betalen. Kil. loopgheld = handgeld.
loopgoed, loopelgoud, kleeding, waarmede men bij de straat loopt, tusschen werkpak en zondagspak in, inzonderheid van dienstmeisjes. Vgl. drinkeldobbe.
loophut, loophut, zie: loopstal.
loopje, loopke, (= loopje), in: da’s ’n mooi loopke = dat is nogal eene groote wandeling, een verre loop.
loopjong, loopjōng, loopjongen, boodschaplooper.
loopkorf, loopkörf, teenen voorwerp, van vorm als eene crinoline, waarin kleine kinderen het loopen leeren. Dit hulpmiddel schijnt echter meer en meer in onbruik te komen. (West-Vlaamsch reuze).
looplamp, looplamke, (looplampje); zie: looplichtje.
looplichtje, looplichtje, (looplampje); kleine lamp om er mee door huis te loopen; gewoonlijk is zij van een oor voorzien om daarmede aangevat te worden.
loops, loops, loopsk, ritsig, van honden en katten. Oostfriesch, Westfaalsch löpsk, Zweedsch löpsk, Hoogduitsch läufisch, van honden. (v. Dale: loopsch = ritsig van dieren). zie: jachs.
loopschoen, loopschounen, (loopschoenen), in: de loopschounen anhebben = dikwijls uitgaan; vooral van vrouwen.
loopschuit, loopschuut, loopschute, vrouwspersoon dat niet rustig kan blijven zitten, maar gedurig heen en weer, de kamer in- en uitloopt; wordt ook van dieren, vooral van honden gezegd. (v. Dale: loopschuit = vrouw (of: meisje) die veel van loopen houdt.)
loopstal, loopstal, eene afgeschutte, veelal overdekte plaats waar het vee in den zomer vrijen toegang heeft en beschutting kan vinden. – loopstal, fig. voor: een huis waar ieder zonder plichtplegingen wordt toegelaten en er zich vrij kan gedragen.
loopswijs, loopswieze, voor: ter loops, als in ’t voorbijgaan, bv. loopswieze eene boodschap waarnemen, er niet afzonderlijk om heen gaan.
loopvarken, loopvarken, varken dat vrij in het land loopt. Uit Holwierde schreef men (1871): “De heer –, landbouwer alhier, kocht voor een jaar twee zoogenaamde loopvarkens á ƒ 26 ’t stuk.”
loopzaag, loopzaag, soort van zaag. Advertentie (1877): Te Groningen “bijvoorhanden eene ruime sorteering (enz.), loopzagen en andere huishoudelijke benoodigdheden.”
loopzand, loopzand, driftzand, welzand.
loos, loots, in: hij wōs wat ’r loots was = hij wist van het plan, was met de zaak, den toeleg, goed bekend. – Zal verduitscht zijn en met versterking der t van: los = ongebonden, vrij, enz.; Oostfriesch lös, lôs; wat is dâr wol lös (of: lôs)? = Hoogduitsch was ist hier los? = wat is hier gaande? Vgl.: daar is de beer los.
loos, loos, Van kleine kinderen gezegd heeft het woord geene ongunstige beteekenis, maar dan zooveel als: schrander; zulken wordt wel schertsend toegevoegd: as toe gijn noam hast zōlt looske hijten (wanneer gij geen naam hadt zoudt gij loosje heeten). Van kinderen die buitengewoon ontwikkeld, schrander, bijzonder loos zijn, heet het, dat zij niet oud worden. Oostfriesch, Meiderich, enz.: Kloke kinner worden nêt old. Men hoort daarom wel de bezorgde moeder klagen: dat kind is te klôk, ji söllen sên, dat hollen wi nêt; ook Groningsch Zegt men van iemand die een verdacht karakter heeft, dat hij loos is, dan hoort men als aanvulling: jà, loos en godloos (met den klemtoon op: god). Spreekwoord: Dei nijt stark is mout loos wezen = schieten de krachten te kort dan neemt men list te baat; bij Harreb.: Die niet gauw (of: sterk) is, moet slim zijn. – Vergelijking: loos as rout.
in: loos met iets wezen = er blij mee zijn, zich in ’t bezit er van verheugen, er veel mee ophebben. Is het koopwaar, dan zooveel als: er veel voor vragen, meer dan den marktprijs. Ook hoort men: hij ’s loos mit zien vrou, wanneer hij zorg voor haar aan den dag legt.
loosje, looske, zie: loos 1.
Looster, Loosters, inwoners van Vriescheloo. Zie: Loo. (Vgl. Breisters = inwoners van Breede; Meisters, Damsters, Oldehoofsters, Lijksters, enz.; evenwel: Beemers, Steemers, enz.; (Veendamsters, Wildervanksters, enz.)
lopen, loopen, Eene oude korenmaat, in ’t westen van ’t Westerkwartier en in Friesland in gebruik. Volgens Teenstra’s Almanak (1863) = 5/6 HL., volgens eene andere opgave = nagenoeg ½ HL.
lopen, loopen, voor: vloeien, afvoeren van water, enz.; de geuten, piepen (droogbuizen), enz. loopen = het water vloeit van de daken in de dakgoten, het dringt door den grond in de buizen die het in de slooten voeren, enz.; de geuten hebben ins nijt loopen = zoo weinig heeft het geregend; zij kōnnen d’r nijt an loopen = het regende zoo hard dat de goten overliepen; de neuze lopt mie = het vocht loopt mij uit den neus, van verkoudheid; ’t wil nijt loopen = ’t is niet vloeibaar, van eene gestolde of dikgeworden stof gezegd, bv. van stroop of honig; mit ’n kander loopen = verkeering hebben, vrijen; bij v. Dale: zij loopen met elkander = zij vrijen met elkander; loat moar loopen (= loat dat katje moar pissen) = laat ze maar begaan, zij zullen er niet veel voordeel van hebben; bij v. Dale: laat dit maar loopen = bemoei er u niet verder mede; loopen loaten = den trek niet nemen, niet aftroeven; ’k heb doar ’n bult loopen doan = ’k heb daar veel aan huis verkeerd; hei wel zijn van loopen! = lopst nijt den hest nijt = loop je niet zoo heb je niet! – loopen op iemand = op hem loeren, bestendig in de weer zijn om hem te betrappen, of: om iets met eigen oogen te zien ’t zij uit nieuwsgierigheid, of om een misdrijf te kunnen bewijzen; hei hōm ook loopen zijn? = hebt gij hem ook voorbij zien gaan? bv. naar de kerk; ’k zij hōm wel ijs loopen; as ’k hōm loopen zij ze ’k hōm intikken; hier ken wie ’t volk mooi loopen zijn = wij hebben hier een goed gezicht op de wandelaars, kerkgangers, enz. altied mooi loopen = steeds mooi gekleed gaan; ’t is glad (of: smerig, enz.) te loopen = het pad (de straat, enz.) is glad, enz.; zij het de maid loopen loaten = vrijaf gegeven; ook = uit den dienst ontslagen; ’t kerkvolk het ’t loopen doan = de kerkgangers zijn in de kerk; mit de stoetkörf loopen = voor de bakkers wittebrood, enz. bij de huizen venten; hij het ’r ijn loopen = hij heeft een buitenbeentje. Van iemand die bij zijn leven de menschen met maat en gewicht bedroog, zegt men: hij lopt ’r weer, en tegen iemand die ruime maat, enz. geeft: ie willen d’r ook nijt weer loopen; loop hen ’t schieten = loop hen dat dou = loop naar de maan! loopen te kaiern (of: kuiern) = aan ’t wandelen zijn. Vgl. kaiern en zie: legen. Vergelijking: loopen as ’n stuk wild (Hoogeland). Vervoeging: ik lijp, of: luip; doe lopst, hij lopt; doe lijpst, of: luipst; wie lijpen, of: luipen. (In geschrifte ziet men voor ij en ui ook: ai).
rijden, op schaatsen; hij lopt mooi, hard, enz.; Jaap Eden lopt ook mit = hij rijdt ook mee in de baan; Okke de Vries en Entjes mouten nog tegen kander loopen; dat ies is nijt te loopen = dat ijs kan niet bereden worden; hij kon mie nijt beloopen = hij kon mij niet inhalen, op schaatsen; hij het hōm ofloopen = hij heeft het, in dien wedstrijd op schaatsen van hem gewonnen zoodat deze van de lijst werd geschrapt; ook in ’t algemeen: hij heeft twee ritten van hem gewonnen. Zie: scheuvelloopen, en: hardloopen.
(zelfstandig gebruikt), in: ’t loopen is doan = men ziet geen menschen meer naar de kerk gaan; ’t loopen begunt = de kerkgangers dagen op, begunnen te loopen, ook: ’t volk begunt te loopen.
lopend, loopend, (bijwoord), voor: te voet; ik goa loopend noa stad; hij is loopend komen = hij is hier naar toe gewandeld; hij is loopend weggoan = hij is te voet vertrokken.
loper, looper, voor: schaatsenrijder, ook: rijdster; hij (ook: zij) is ’n gouie, harde, mooie looper = hij is een goede, harde, sierlijke rijder, enz.
Spreekwoord: Alle loopers bin gijn koopers = niet allen die in een’ winkel komen hebben plan iets te koopen; Nedersaksisch: Alle löpers sunt kine köpers.
loperij, looperei, looperij, [ook: hardlooperei] hardrijderij op schaatsen; is mörgên looperei in Onderdendam; ik goa noa de looperei.
verkeering tusschen jongeling en meisje, zooveel als: geregelde vrijerij. – In de Veenkoloniën verstaat men onder lösse looperei de tijdelijke verkeering met een meisje; vaste looperei staat gelijk met: engagement. Zie: loopen 1.
lor, lōr, Zegswijs: ’t ken hōm gijn lōr schelen = ’t kan hem niets schelen; gijn lōr d’r om geven; gijn lōr van iets weten. – Ook: linnen lapje met eene opengemaakte rozijn waarop suiker wordt gedaan en waaraan men kleine kinderen laat zuigen, als zuigpopje. (Nederlandsch lor (de o als in: hol) = vod, oude lap). Zie ook: lōnt.
lorren, lōrren en börgen, lōrtjen en börgen, zooveel als: borgen, en dan geheel of gedeeltelijk betalen om opnieuw te borgen, zóó, dat de schuld al grooter wordt; ook gewoon voor: leenen, borgen. v. Dale: lorren = bedriegen; ontfutselen, enz.
lorrengoed, lōrregoud, prullen, nietswaardig goed; ’t is moar lōrregoud = ’t is geen geld waard. (Nederlandsch lor = vod, enz.)
lorrie, lōrrie, een platte vrachtwagen, vooral op spoorwegen gebruikelijk, vaak van een zeil voorzien om door den wind voortbewogen te kunnen worden; Engelsch lowry, een platte vrachtwagen op spoorwegen. (’t Woord is ook elders in ons land in gebruik.)
lorum, loerōm, lorōm, lorum, in: in de loerōm wezen = aan den zwier zijn.
los, lös, lus, (Vredewold, Westerwolde) = los; lös op ’t rour wezen. (los op ’t roer wezen) = loszinnig, wispelturig, van den hak op den tak springend, iemand van twaalf ambachten en dertien ongelukken; lös van de wereld wezen = in eene vroolijke stemming verkeeren, bijzonder opgewekt zijn door ’t gebruik van wijn of sterken drank, zóó, dat men zich aan niemand stoort, geheel vrij is in spreken en doen; “dat ze nijt goud lös komen wilt har” (Veenkoloniën) = dat zij zich niet had willen los laten, niet vrijuit spreken; – lösse jonges, of: – jöngs, en: lösse wichter = jongelingen (of: meisjes), die bij een volksfeest geen vrijster (of: vrijer) hebben; ook Drentsch; lös weer = onbestendig, regenachtig weder; ook Oostfriesch. – Zie ook: arbaider, looperei, lös land, dunsloapêrg en nijtmeer.
lös van de wereld! uitroep van iemand die zich door sterken drank opgewonden heeft, en zooveel als: ik ben zoo vrij als een vogel in de lucht, ik stoor mij aan niemand of niets.
lös vast. Van daglooners die het geheele jaar in dienst van denzelfden boer zijn, maar op eigen kost, zegt men: zij bin lös vast, of: lös vaste arbaider.
op lös komen = aanzoek bij een meisje doen, ’t wicht het’n dik stōk geld arft, nō zel’n d’r wel gau vreiers op lös komen.
lösse arbaider, in geschrifte: losse daglooner; zie: arbaider.
lösse centen (alleen meervoud), voor: centen en halve centen, kopergeld; ’k heb gijn lösse centen = ik heb niets dan zilvergeld in den zak.
lös goud (met den druk op: goud), in geschrifte losse goed = alles wat in een gebouw aanwezig is, wat niet tot het gebouw zelf behoort, ter onderscheiding van vast goud (in geschrifte vaste goed), bestaande in landerijen en gebouwen. Geld en geldswaardige papieren zijn buitengesloten; zij bin mit ’t lös goud in de Zutfense en mit ’t vast goud in de Tielse brandkast.
lösse heeren, heeren, zonder gezelschap van dames. Uit Groningen schreef men (1876): “Slechts onder de veranda was nog eene beperkte plaats voor “losse heeren”, zegge heeren zonder dames.”
lös land, Hieronder verstaat men landerijen die niet van ouds bij eene boerderij (ploatse, heerd) behoorden, maar door latere bezitters (ijgenders of meiers) er bijgetrokken zijn door aankoop of vererving.
lösse vogel, jong mensch, vroolijk van aard en los van zeden.
losbandig, lösbandig, loopen = los, vrij, zonder iemand aan den arm of iets te moeten dragen; ook Drentsch, Oostfriesch. Dus de eig. beteekenis van: los, vrij van elken band.
losdoen, lösdoun, afsteken, hij die hōm lös = hij toonde zich scheutig. – Ook = hij zei wat hem op het hart lag, was buitengewoon openhartig. (hōm = zich.)
losgniezen, lösgniezen, losgaan van eene naad wanneer daardoor de voering zichtbaar wordt. Zie: gniezen, en vgl. lösnaien.
losharig, löshoarig, wezen = licht het haar verliezen, vooral van honden en katten gezegd. Zie: oethoaren.
loslopen, lösloopen, in: ’t zel wel lösloopen = ’t zal wel in orde komen, de bezwaren zullen wel uit den weg te ruimen zijn; (v. Dale: het zal wel losloopen = ’t zal zoo geene vaart loopen, ’t zal zoo erg niet zijn.); hij ’s nijt vertraud om lös te loopen = hij ken nijt lösloopen = hij is nog onervaren, laat zich licht beetnemen, doet dwaze dingen; hij ’s vertraud dat ’e lös lopt = hij is verstandig en zelfstandig genoeg om op eigen beenen te staan, hij behoeft niet aan den leiband te loopen. – De zegswijs: da’s de wieze: ’t varken brak en ’t tau lijp lös, wordt gehoord, wanneer iemand geheel van de wijs raakt en zijn zingen zeer onaangenaam klinkt; losgaan eener naad; ook: losnaien.
losnaaien, lösnaien, losgaan eener naad.
lostornen, löstörren, lostornen.
lostuntelen, löstuntêln, (Goorecht) = losmaken, ontwarren, bv. van garen of touw.
lot, lotten, gemeenteweide, elders mijnscheer (zie aldaar); de Lotven = gemeentelijk grasland, (zie: ven). Wellicht hetzelfde wat in Ulrum: de Louten, het westelijk buiten de kom van het dorp gelegen gedeelte, genoemd wordt; men zegt: in de Louten. In de 16e en 17e eeuw sprak men van een lot veen, zijnde van bepaalde grootte en waarvan het eigendomsbewijs lotcedulle werd genoemd. Vgl. Engelsch lot = deel, portie.
lot, lot, lotje, in den uitroep: lijve lot! (= lijve deugd, of: lijve deugde!) = lieve hemel! enz.; bist mit lotje bezeten!? of: bist mit lotje betikt, ook: bist mit lotje bedonderd, bij Wildeboer: mit lotje betoefd, schertsend zooveel als: ben je mal!? Eigenlijk zooveel als: zijt gij verdwaasd als Lot? Vgl. belotjet alsook Laurill. bl. 33. (Bij v. Dale: hij is van lorretje gepikt.)
lotcedel, lötcedel, lötcedeltje, loterijbriefje. Zweedsch lottsedel.
loten, löten, loten; onze Jan het guster löt = heeft gisteren geloot.
lotenjood, lötjeud, jood die loterijbriefjes verkoopt, loterijjood, bij v. Dale loterijman.
loterij, löterei, löterij, loterij; da’s ’n trek oet de löterei! = wat is dat een fortuintje!
Lotven, Lotven, zie: ven, en: lotten.
lou loene, louwloene, (Stad-Groningsch), schimpwoord als: rekel, lummel, enz. (In Holland: iets louwloene doen = zich niet haasten, het met opzet vertragen.)
Louten, Louten, zie lotten.
louter, loeter, louter, in: mit loeter geweld (= mit alle geweld), voor: volstrekt, zonder tegenstand te dulden; zij wōllen mie mit loeter geweld hollen = zij wilden mij dwingen om te blijven. Ook het pleonastische kloarloeter, bv.: da’s kloarloeter onzin; ’t bin kloarloeter leugens = ’t zijn klinkklaar leugens. Drentsch loeter = louter, zuiver, onvervalscht. Zie: kloar.
loven, loven, schatten, waardeeren; zie: looven.
lozigheid, loozîghaid, slimheid, loosheid, doch juist niet met ongunstige beteekenis; dat was zien loozîghaid = zooals later blijkt, had hij er eene bedoeling mee, die slimmerd!
lubbe, lubbe, In den zomer van 1861 een woord van den dag, inzonderheid te Groningen en op het Hoogeland. De beteekenis van: hier (of: doar) is Lubbe! en: Lubbe leeft nog! was vaak moeilijk te gissen, in allen gevalle lastig te omschrijven; duizenden hebben ’t in den mond gehad zonder er eenigen redelijken zin aan te hechten. De diklippige uitspraak heeft er veel toe bijgedragen om het woord zoo populair te maken; de verschillende lezingen betreffende den oorsprong van genoemde uitdrukkingen mogen hier onvermeld blijven. Vgl. de uitdrukking, thans te Amsterdam, enz. sterk in zwang: hard gaat ie!
lubben, lubben, (castreeren), in de zegswijs: hij, of: zij mout overal bie wezen as t’r (of: woar) moar ’n koater te lubben is = hij moet alles mee bijwonen, wil alles meedoen, er ontgaat hem niets.
lubbestok, lubbestik, Opium Macedonicum.
Lucas, Loeks, Lucas of Lukas. Vgl. toesterloeks.
lucht, lōcht, lucht, stank, door bederf; is lōcht bie, nl. bij een lijk, voor: het lijk riekt. – lōcht (of: lucht) op iets hebben = er lust toe gevoelen, trek in hebben, bv. om naar eene kermis of harddraverij te gaan, om het voorwerp te koopen, enz. Zegswijs: de lōcht hangt leeg = hij het gōmmel in de bōksem (brouk, of: bōksen), in ’t Goorecht: dei het ook ’n zolder in de bōksen, zegt men als de broek van iemand niet goed bij den romp aansluit en naar beneden hangt omdat daar, door het te lange achterpand, te veel ruimte is. Zie ook: luchten, en: lōchie.
lucht in: ’t wil d’r lucht wor’n (Westerkwartier) = hij zal er boos om worden als hij het verneemt, daar zal een storm opsteken.
betalje an lucht = de lucht klaart op.
luchtig, luchtig, lōchtîg, van meisjes gezegd zooveel als: loszinnig, dartel, tegengestelde van: zedig, ingetogen; da’s ’n luchtîge maid = een meisje dat alles luchtigjes opneemt, zonder eenigen levensernst is. (v. Dale: luchtig meisje = niet zeer eerbaar meisje.) – Ook = koel, een luchtje dat ons eenigszins koud aandoet; ’n luchtîge wind = lochtîge wind; ’t is luchtîg, of: lōchtîg = er waait een koele wind.
lucifer, luziefelten, luzevels, luziefelten (Westerkwartier) = luzevels (Hoogeland), voor: lucifer. Alleen onder de laagste klasse. Wisseling van l en r.
Lude, Luutje, Luitje, geschreven Luitje, mansnaam; Luitjes (uitspraak Luutjes), familienaam. ‑ luutje leeft nog! zooveel als: geen nood er is nog wat in de flesch. Waarschijnlijk ontleend aan een kinderderspel (een pandspel) van dien naam, waarbij men een piont of dun rijsje van hand tot hand laat gaan, tot het eind, dat gloeit, is uitgegaan; ook aldus in Holstein; elders in ons land zegt men: vonkje leeft nog. West-Vlaamsch Gilleke leeft nog. Zie De Bo art. djillen.
lui, lu, luden, lui, lieden; olle lu = oude menschen, meestal voor man en vrouw; d’olle lu = (de, of: onze, enz.) ouders; luchies (luidjes), zeer vertrouwelijk, bij ’t aanspreken van bejaarde en oude menschen; manlu = mannen, manvolk; vroulu = vrouwen, meisjes, vrouwvolk; timmerlu, kooplu, amslu, warklu, speullu, enz. Spreekwoord: Hou lichter land hou loozer lu = hoe onvruchtbaarder de bodem hoe vindingrijker de bevolking. Men past dit zeggen niet alleen toe op de bewoners der Veenkoloniën maar ook op die van het Leegeland, (zie aldaar) Oostfriesch Licht land, loose lǜe; swaare klei, graave ossen. (Ook hier hoort men de toevoeging: hou zwoarder klai hou grover ossen.) – Anderlu bin ook lu, vermanend voor: andere menschen zijn ook menschen, moet niet laag op anderen neerzien. Zie ook: buus. – Oostfriesch lǜde, lǜe, lǜ; Westfaalsch lü.
luden = luiden, lieden, doch alleen wanneer de betrekking zeer vriendschappelijk is; wat zeg ie d’r van, luden? Kōm luden, wie goan noa hoes.
lui, lai, loi, (bijvoeglijk naamwoord), Oldampt Westerwolde = loi, Stad-Groningsch = lui, Ommelanden = lui, traag; Oostfriesch lei, loi, leu. West-Vlaamsch: laai, lui, vaddig. Kil. loy, luy. Aangezien onze klank ui bij de Oost Vl. veranderd in aai, zou dit w. laai de oostelijke vorm niet zijn van lui, die in ons dialekt geslopen is God weet hoe?” Vgl. de verlengde a in ’t Groningsch waardoor lai ook laai luidt. Spreekwoord: Luie snieders, lange droaden, zegt men schertsend wanneer een kleermaker of eene naaister een langen draad in de naald heeft gestoken. – Vergelijking: lai as vlinten; as ’n swien.
luibuis, luibuis, (Ommelanden), schertsend voor: luilak, luiwammes. Drentsch luibuis = luiaard, schimpwoord.
luiden, luden, luiden, luien.
luider, luder, luider, luier, nl. bij begrafenissen. Op sommige plaatsen zorgt nog de wijk (dat is kluft, gilde) bij zulk eene gelegenheid voor luders. Ook zijn er waar de naaste buren als de familie verlangt dat er geluid wordt, elk ’n luder krigt, als zij dit werk zelf niet willen verrichten.
luidgat, ludegoaten, zie: klankgoaten.
luier, luiterke, zie: gōngschōp.
luieren, luierken, (Ommelanden) = luieren, op zijn zachtst uitgedrukt. Zie: jen.
luieren, laiêrn, laaijêrn, luieren. “Ja, dan dust weer niks as laaijern.” (1838).
luierman, luierman, zie: gōngschōp.
luiewijvenkost, laiwieveköst, luie-wief-kost, (luiwijvenkost) = een gemakkelijk te bereiden meelkost, vandaar de benaming; Oostfriesch leuwieveköst. Zie: potjebuul.
luif, luif, loifie, soort van afdak, voorzien van eene zitbank naast de herberg op den dijk te Garnwerd als vergaderplaats der trekkers of sjouwerluden. – van Ankum: loifie, v. Dale: luifel, ook luif, eene soort van afdak, uitstek voor een huis.
luiheid, luihaid, luiighaid, laihaid, laiighaid, luiheid. Vergelijking: stinken van luiheid = aartslui zijn. Zie ook: verdrijt.
luiken, loeken, voor: bevatten, bergen, inhouden. Van een vraat zegt men: hij et zooveel as ’e loeken en lasten, ook: loeken en loaden ken (tautologie) = zooveel hij maar kan bergen; Loek – (of: Luuk –, ook Loeks en Hambörg, en: de loeken van Hambörg opkennen = buitengewoon veel kunnen eten. (De klemtoon valt op börg.) Oostfriesch hê kan Lûk (= Lübeck) en Hambörg up; aldus om den vroegeren rijkdom dier steden. – Vgl. luiken, Kil. loken, luyken = sluiten, dicht maken, Oostfriesch luken, lûken; ferlûken = met luiken sluiten, van een schip.
luikhals, loekhals, (Middag); schimpwoord voor een paard. Vgl. loeken.
luis, loes, luus, luis, ook soortnaam als het Oostfriesch lûs; Hoogduitsch Laus. Zegswijs: neem ’n loes ijs meer as ’t leven, zooveel als: van hem is niets meer te halen; ook: hij heeft niets meer te verliezen dan het leven, zijn ongelukkige toestand kan niet verergerd worden. Spreekwoord: Beter ’n loes in de pot as hijlendal gijn vlijs (vlais, of: vlees), schertsend voor: op een beetje onreinheid in ’t eten moet men niet zien, waarin ligt opgesloten: er zijn menschen die er zoo over denken, maar het is mij niet onverschillig hoe de spijzen worden bereid. Met geringe wijziging ook Oostfriesch, Oldenburgsch, Westfaalsch. – West-Vlaamsch Beter een luis in den pot als geen vet = beter iets dan niets. (De Bo). Men het mijstal meer te doun mit de neten as mit de loezen = kleine schulden maken ’t vaak lastiger dan groote, ook: ondergeschikten hebben vaak meer bestels dan hunne heeren; in ’t algemeen: het kleine veroorzaakt ons meestal meer last dan het groote. – Vergelijking: zoo koal as ’n loes. Oostfriesch: so arm as ’n lûs.
Zegswijs: ’t was net of mie ’n loes over de lever lijp = ik verschrikte er van, gevoelde eene rilling door mijne leden; “’t Wuir hom as-of er en loes hom loopen was over de lever” (zoo sloeg de schrik hem om ’t lijf). (v. Dale: er kan geene luis over zijne lever loopen = hij wordt licht toornig.)
luus - pluus = loes - ploes; luus en pluus, voor: allerlei gedierte op velden en in tuinen, inzonderheid luizen, rupsen en muizen, enz. die de bladeren en wortels der planten vernielen; ’t wordt alles opvreten deur luus en pluus.
luister, luster, (luister) als zelfstandig naamwoord van: luisteren, in: op de luster stoan = staan te luisteren.
luisteren, lustêrn, luisteren, en: fluisteren; hij lustert noa ’t muziek hij lustert mie wat in ’t oor; lustern en flustern, tautologie voor onophoudelijk gefluister, nl. in een gezelschap tusschen enkele personen. – Is bij volkomen windstilte een onweer in ’t opkomen dat lang broeit, dan zegt men: ’t lustert zoo om, elders voor: ’t heeft gedreigd, hoort men: ’t heeft er om gezocht. Drentsch lustern, als men, doordien de lucht zeer fijn en stil is, de geluiden op grooten afstand kan hooren. Elders: ’t weer luistert: er is verandering op handen, als er zich bv. voorteekenen van dooi vertoonen Vgl. bij v. Dale het luistert nauw.
luit, laiter, in: lange laiter, voor: buitengewoon lang en dun persoon, en (voor mannen) = lange lempert, lange lörk; van vrouwspersonen zegt men: lank rik. – Bij het benoemen der vingers, in de kleinekinder-taal, heet de middelvinger aldus, en het rijm luidt in zijn geheel: lutjevinger, goldentinger, lange laiter (ook: lange lui), potoetslikker, tuutjeknipper (of: loezeknipper). – Dit laiter zal één zijn met het Hoogduitsche Leiter = ladder; tinger van ’t Fransch tenir = houden. (Het Westfaalsch heeft: luseknapper, pottschräpper, lange marten, goldfink, lingeling; het Oostfriesch: lütje finger, golden finger, – langerlei, enz.)
luit, lui, lange lui. zie: laiter, en vgl. v. Dale art. luite.
luiwagen, luiwoagentje, (Hoogeland) = witter. Aldus om de overeenkomst met een luiwagen; de steel is kort en er schuin aan bevestigd.
luizenbos, loezebōs, scheldwoord voor: gemeene vent. (v. Dale: luisbosch, gemeen scheldwoord, eig. iemand die vol luizen zit, fig. (verouderd) = landlooper. – Aldaar ook: luishond = gemeene vent.)
luizenknipper, loezeknipper, zie: laiter.
luizenpaadje, loespadje, loezepadje, schertsend voor: scheiding in het hoofdhaar.
luizenpong, loezepōng, (Hoogeland) = loespuut (Oldampt); scheldwoord onder kinderen, zooveel als: luisbosch, in eig. beteekenis. Zie: loezebōs, en: pōng.
luizenpuit, loespuut, zie: loezepōng.
luizenwater, loezewoater, water waarin rattenkruit is opgelost, en waarmede men de schapen wascht om de luizen te verdrijven. Ook past men dit middel bij kinderen toe.
lulbroer, lullebruier, lullebruir, (lullebroer) = lulmaier = vervelende babbelaar, iemand die ’n ander goaten in de hozen lult, die d’r ’n kōnd an lult, om de soep lult; bij v. Dale lulleman. Vgl. ook: kletsluller, kletsmaier.
lulkoek, lullekouk, zie: lulderei.
lullemansstip, lullemansstip, aardigheidshalve voor: melksaus bij sommige meelspijzen. Rijm: Potjebuul mit lullemansstip Dat eten de matrozen op ’t oorlogschip. Volgens Laurillard eigenlijk Lollumerstip, naar het dorp Lollum bij Bolsward. (Op uw stoel door uw land, bl. 24.)
lullen, lullen, druk praten, van een gezelschap mannen, inzonderheid in de herberg onder het drinken van een borrel, en ofschoon zulke lulderei (= gelul, geklets) weinig om ’t lijf heeft en meestal zeer vervelend kan zijn, behoeft men hier juist niet aan: zotteklap uitslaan, te denken. Zie: kletslullen, en: lullebruir.
lullerij, lulderei, geklets, onbeduidend gebabbel; ook voor: voorwendsels, uitvluchten. (v. Dale: lullage = zotteklap.) Zie: lullen.
lulmeier, lulmaier, zie: kletsmaier.
lummeljaren, lummeljoaren, (zonder enkelvoud) = de leeftijd tusschen knaap en jongeling, de kwajongensleeftijd van 12 tot 16 jaren. Aldus omdat zulke knapen meestal het minst te regeeren zijn.
luns, luns, in de zegswijs: ’t is veur de luns, en volledig met de toevoeging: dat ’t rad nijt piepen zel = ’t is voor de leus, ’t is om te voorkomen dat de wereld er over spreken zal. – Toespeling op: luns, asspie van een wiel.
lurk, lörk, steeds met: lange, voorop, en dan schimpend: lange lörk (= lange lempert) = slungelachtig, buitengewoon lang en dun manspersoon. Oostfriesch lork, lörk = schelm, schurk! fielt; Lüneburgsch lörke = ’t Hoogduitsche Lümmel. Nederduitsch lork, lurk, lorch (Hoogduitsch Lurch) = kikvorsch, inzonderheid als schimpwoord gebruikt. Vgl. ’t Hoogduitsche Lurks = onhandige, lompe, linksche vent, doch ook: ’t Zweedsche lurk, schimpwoord, dat één is met het Oud-Noorsche lurkr, lurkr, lurks, Noorweegsch lurk = knuppel, knots, onbehouwen dikke stok.
kikvorsch; Hoogduitsch Lurch, Lurche = kikvorsch, en: kruipend gedierte, in ’t algemeen.
lurken, lōrtjen, lōrken, onafgebroken zuigen aan de borst. Eigenlijk zooveel als: zuigen aan eene lōr (zie: lōr 1). (v. Dale: lurken = met kleine teugen zuigen, aan de borst.) Zie ook: lōrren en börgen.
lus, litse, lis, lus; Friesch lids, lits = lis, strik; Oostfriesch litse, lits, Nedersaksisch litse, Middel-Hoogduitsch litze; iemand wat op, of: om de litsen geven = hem met eenig voorwerp, end touw, een twijg, enz. slagen toedeelen.
lussen, litsen, zie: litse, en: lappen.
lust, lust, in: hij ken ’t mit lust doun = hij kan het gemakkelijk doen, of: in dien tijd volbrengen; hij kōn ’t mit lust op = hij zou nog wel meer lusten.
[meervoud] lusten in: zij is mit lusten = zij heeft bijzonder veel trek aan iets, nu aan dit, dan aan dat. Van vrouwen gezegd in den tijd harer zwangerschap. Oostfriesch sê het ’t mit lüsten, of: is mit lüsten; Westfaalsch med lusten sin. – hij zel d’r van lusten! = ze zullen hem krijgen. bv. hem een pak slaag geven. Eigenlijk: het zal hem gelusten, hij zal zijne bekomst hebben, schertsend uitgedrukt.
lusten, lussen, en met verzachting des s, luzzen (Hoogeland) voor: lusten, zooals het ook meest wordt uitgesproken.
lustig, lustîg, in: lustig zijk (= knap zijk) = zeer ziek, ter dege ongesteld. Van gehalte als: oliedom, bōt mooi, en dergelijke.
lustre, luuster, lustre, een Engelsche katoenen stof met een weerschijn (v. Dale). Hoogduitsch Luster, eene soort van glanzende wolstof (Wenig i.v.). ’t Laatste moet juist zijn.
luthers, lutters, (= Lutheraan) wezen, schertsend voor: zonder zakgeld zijn.
lutje, lutjeke, (zelfstandig naamwoord) = kleine, kleintje; meervoud lutjekes = lutjen = kleinen in zijn soort. Zie: luttîk.
lutje, lutje, leutje, luj, leu, kleine; verkleinwoord: lutjer, en: lutjeder, lutjêst. Zie: luttîk; luj (= lutje, zie aldaar), in: luj jōngs, ook: leu jōngs = kleine kinderen; zij hebben ’n hijl bult luj jōngs = die ouders hebben vele kinderen die allen nog jong zijn; ’n meester mout altied mit dei luj jōngs omschrippen = een onderwijzer heeft het al zijn leven met dat kleine volkje te doen; lutje grauen, grouen, zie: grau; lutje kerk, lutje kerke, zie: luttîk en Kokse kerk; lutje knecht, de jongste knecht bij een boer, de derde of tweede; lutje maid, de jongste meid bij een boer; lutje poask, beloken Paschen. Zie: poas; lutje wiefke, zie: luttîk.
lutje beetje, lukbietje, lukbeetje, lutje beetje, lubbeetje, zeer weinig; hij ’s ’n lukbietje doen = een weinig aangeschoten. Zie: beetje, en: luttîk; lubbeetje, door uitlating der k voor: luk beetje = (een) weinigje.
lutje deel, lutkedeele, (Westerwolde) = kougang (Oldampt) = achterdeel (Ommelanden) = gang, ruimte achter de koestallen. Ter onderscheiding van: de schuurdeel, de groote deel. Vgl. achterdeel.
lutje jong, leujōng, (klemtoon op: jōng), in Hunsegoo = kind, klein kind, zuigeling. Zie ook: lutje.
lutje vinger, lutjevinger, zie: laiter, en: luttîk.
lutje-elven, lutje elven, zie: treffen.
Lutkenieuwstraat, Lutjenijchien, het Lutkenieuwstraatje te Groningen.
luttig, luttîk, luddîk, luddek, luddûk, luttîg, lutke, luk, klein; – Oldampt lutje, Ommelanden luk, Westerwolde lutke = klein, kleine, en: kleintje; luttîk, of: luk pōtje = zuigeling; lutje jōngse (Oldampt), lúj jōngs (Ommelanden) = kleine jongens, knapen; luttîk, of: luk wiefke = klein vrouwtje; lutje wiefke = liefkoozingswoordje tegen eene zuigeling; luk boerke, boer die weinig land bezit, klein boer, keuterboer is; lutje kerk (alleen enkelvoud) = de kerk der Christelijk Afgescheidenen; lutjevinger = pink; hij ’s luttîk, ook: luttîg = klain (Westerkwartier) = hij is klein; zij het ’n lutje an de borst = zij heeft een kind aan de borst; ’t is moar ’n lutje, of: lutjeke = een kleintje, wat klein is in zijne soort; fig. lutje lu = geringe lui, de kleine burgerij. “want och hij was zoo luddek, dat as hai op ’n törf ston, kon he krek over ’n schoap henkieken.” Bij de landbouwers is het gebruikelijk om sommige stukken land naar de grootte te benoemen; zoo spreekt men bv. van ’t lutje vijrke, lutje twei, groote drei, enz. als die nl. bijna 4, of 2 juk, of ruim drie juk groot zijn. – In plaatsnamen komt het voor in: Lutjeloo (Westerwolde); Lutkegast (Westerkwartier); Lutje Saaksum (buurt bij Bafloo), enz.; in namen van boerderijen o.a. onder Warfum: Lutke Hoysum, Lutje Zeewijk. (In Friesland: Lutkebuuren, Lutkegeest, Lutkewoude, en nog eenige anderen; Lits, eene buurtschap en ook een watertje. Spreekwoord: ’t Lutje rad mout veur an de woagen = de kleinste van ’t gezelschap moet voorop, bij eene wandeling. – Beter lutje boas as groote knecht; ook Aken. Vgl. jōng 2. – Kil. luck, luttick, kleyn, Holl. Fris. Sax. lutke; Drentsch lutke, luttick, Twente luk, lutteke, Oostfriesch lütje, lütke, lüttik, lütjet, lütket = klein, gering, weinig, enz.; Westfaalsch lütk, lüttik = weinig; lüttken = kleintje; Nedersaksisch lütjet, Oud-Saksisch luttik, Oud-Hoogduitsch luzic, Middel-Hoogduitsch lützel, lütze, lüz = klein, gering, weinig; Oud-Friesch litik, lutzel, littich, lyste, lytk, litts; Friesch lyts ben = Engelsch little boy, Angel-Saksisch lyt, lyte, lytel, Noordfriesch leit, lit, Deensch liden, Zweedsch liten. IJslandsch litill, en nauw verwant met: luttel = weinig, gering, Kil. littel, luttel, Noordfriesch leitet, littet, litget, Oud-Noorsch litil; Gothisch leitils = klein, weinig, kort.
luwte, leite, plaats tegen de wind beschut; onze toen ligt in de leite. Staat voor: luwte.‒ Ook Drentsch. ‒ Deensch, Zweedsch ly = beschutting tegen wind en weder. Vgl.: in, of: aan lij = onder den wind; lijzijde = zijde van het schip waar de wind uitgaat. Zie ook: smoutte.
ma, moai, mōi, kinderwoord voor: moeder. Zie: moeke.
maag, moag, in: de moag begunt mie te jeuken = - te slingêrn = - op ijn zied te hangen = ik krijg honger.
maagd, moagd, hoort men wel voor: dienstmeid; de moagd, of: onze moagd = de meid, of: onze meid. Kil. maeghd, dienstmaeghd, Maastrichtsch maog, Drentsch maagd, maogd.
maagdje, moagtje, maagje, (maagdje) (Ommelanden) = wichtje (Oldampt) = meisje, ter geslachtsonderscheiding; is zij bevallen van ʼn ventje of ʼn moagtje? = van ʼn jōng of ʼn wicht?; maagje (Niezijl, enz.) = klein meisje. Drentsch magien, maegien = meisje.
maaien, maien, maaien; maien mit arms, of: maien mit de arms = schermen met de armen. Wordt inzonderheid van een’ redenaar gezegd die buitengewoon veel bewegingen met zijne armen maakt; ook Oostfriesch.
maaiveld, maiveld, (maaiveld), voor: het vlakke veld, wanneer er sprake is van een daarboven uitstekend of daar beneden liggend punt, bv. de kruin eener wierde, de top van een’ toren, enz., bv.: de top des torens (op eene hoogte staande) is 150 voet boven ’t maaiveld (in geschrifte), eigenlijk zooveel als: boven het, die hoogte omringende, grasland. Zie: wier.
maaivuur, maaivuur, maivuur, (Goorecht) = brand van raapzaadstroo op het veld = koolvuur; zie aldaar.
maaksman, moaksman, = degensman; zie aldaar. “zel ʼk as moaksman raisʼn nije houd an die verdijnen?” Oostfriesch: ʼn hôd ferdenen = als mêksman of huwelijksbemiddelaar een zijden cilinderhoed ontvangen; mêksmann, mäksmann; mäken, mäken = een huwelijk tot stand brengen, en dit, volgens ten Doornk., evenals het Oud-Noorsch, IJslandsch, Noorweegsch maka = vereenigen, verbinden, paren. – Oudtijds had men maexmanne, hilixlude, die moesten zorgen voor de juiste uitvoering der huwelijksvoorwaarden.
maal, moal, de hoeveelheid van één keer melken, ʼt zij van ééne of van meer koeien of schapen; ʼn goud moal melk = ʼn goud moal, zooveel: aanzienlijke hoeveelheid, en als teeken dat de koe (of: koeien, enz.) ruim melk geven; ʼn moal eten = zooveel als iemand (of de huishouding) voor één keer noodig heeft; Drenten zijn nijt op, of: bin nijt bang veur ʼn moal eten. Deensch et maal mälk, Noordfriesch en mäjl mölke. Ook = de hoeveelheid urine, door mensch of dier in één maal geloosd; van daar: körtmoalig. West-Vlaamsch: maal = de hoeveelheid melk die eene koe in eens geeft. De koe heeft dezen morgen een goed maal gegeven. Ook: de hoeveelheid water die iemand in eens loost, zeiksel. (De Bo).– Ook voor: gewoon middageten, het middagmaal; zij (of: hij) wil op ʼt moal nijt eten = aan tafel gebruikt zij zeer weinig, waarin ligt opgesloten, dat zij op andere tijden boterhammen, enz. eet. Zie ook: mis moal.
moalje, moaltje, verkleinwoord van: moal; onze kou geft moar ʼn luk moalje melk; ʼk zel joe ʼn moalje neie eerappels sturen.
maalboks, moalbōksen, iemand die een ander onophoudelijk om de ooren maalt. Vgl. narbōksen, flodderbōksen, enz.
maalceel, moalsedel, schriftelijk bewijs van den rechercher dat de accijns betaald is, geleibiljet; thans verouderd. Deensch mollesedel, Hoogduitsch Mahlzettel. Vgl. dranksedel.
maalderig, moaldêrg, malend, mijmerend, aan ʼt malen zijn; hij was in de leste tied moaldêrg en miemêrnd. – Wordt ook van droge zandwegen gezegd, die veel bereden worden. Zie: moalen.
maalderij, moalderei, de plaats waar de boekweit in eene grutterij gemalen wordt; de boukwaitmulder is in de moalderei.
maalpeil, moalpail, in geschrifte: maalpeil = het peil waarop de molens het water in de kanalen mogen opvoeren. Vóór eenige jaren mochten de molenpolders hun water niet in de boezemkanalen loozen, als het water daar het maalpeil bereikt had. “t Maolpail was aofschaft en meulens deeën wat ze konnen bie dit rötterg weer, ze jougen moar al op, seuventig doem boven pail.” (Het maalpeil was veel hooger dan Hunsegoopeil.)
maan, moan, voor: lichte maan; ʼt is gijn moan = ʼt is duuster moan = de maan schijnt niet; “’t was moan, mooi weer, moar koltig;” dei vergoadêrns hol we altied bie moan.
maand, moand, Wordt gewoonlijk achter de meeste namen der maanden gevoegd; zie: Maimoand. – Met een bepalend telwoord steeds in ʼt enkelvoud: ʼt Kind is elf moand; zij het vijr moand zijk west; ik betoal mien köstgeld om de drei moand; hij het in twei moand tieds gijn cent verdijnd.
maandag, moandag, In plaats van: loop naar de maan, zegt men: loop noa de moandag. Eigenlijk zal het zooveel zijn als: ga weg, ga heen en vier den maandag mee, evenals men zegt: noa de achtentwintigsten goan. – ʼt duurt ʼn blaue moandag = ʼt is van zeer korten duur, als het op een beteren toestand, enz. ziet; hij ʼs doar ʼn blaue moandag west = hij is er maar kort geweest, heeft er niet veel kunnen opdoen en mag er dus niet van meepraten. (In Holstein is: blau maandag iedere maandag welken de handwerkslieden als vierdag nemen, welk gebruik dagteekent uit de 16e eeuw, ten einde de kerken in de Vasten met blauw op te sieren, en dat daar (minstens tot in ʼt begin dezer eeuw), trots de daartegen gemaakte rijkswetten, heeft stand gehouden.)
maandbloeier, moandbluiers, maandbloeiers, eene soort van aardbeziën.
maandcedel, moandsedel, aanslagbiljet in de rijksbelastingen.
maandgeld, moandgeld, rijksbelasting; dʼontvanger zit om ʼt moandgeld = hij houdt zitting om de belasting te innen; ik goa hen om ʼt moandgeld te betoalen.
maanhaar, moanhoar, het haar aan den hals van een paard, de manen, als soortnaam; als voorwerpsnaam zegt men ook: moanhoaren.
maankop, moanekop, moankop, mannekop, maankop, mankop, eene soort van papaver.
maar, mor, (Westerkwartier) = maar.
maar, man, (Westerwoldsch) = maar, doch, echter; ook Oostfriesch, Nederduitsch, Middel-Nederduitsch man, men; Oud-Friesch men, Saterlandsch man; Noordfriesch man, men; Noorweegsch, Deensch, Zweedsch men.
maar, moar, mor, (= maar), in: joa moar! = ik geef verlof, doe het maar, op eene vraag; eveneens: neemoar! = doe het maar niet, eenigszins verzachtend voor het afwijzende: neen; ho moar! = houd maar op! stop! tou moar! = doe het maar; toumoar! uitroep van verwondering, zooveel als: zoo gaat het goed! geluk er mee! – Als verkeerde woordschikking bv. in: zel ik, of: zeʼk ze in de trōm doun moar? = zal ik (bv. de koffie) maar in den trommel doen? zeʼk ʼt hardop veurlezen moar? zeʼk bie die komen moar? Te vergelijken met: zeʼk moar? = zal ik het maar doen? = zal ik maar?; moar moar!, moar mien vrede! uitroep van blijde verwondering. Hooft: maar = wel! soort van tusschenwerpsel.
mor, voor: moar = maar, bijwoord.
maar, moar, in geschrifte maar, oorspronkelijk een afwateringskanaal, waarvan vele door verwijding en verdieping voor de scheepvaart zijn geschikt gemaakt, en dan zooveel als: vaart, kanaal, zijtak van een hoofdkanaal, dat ook wel verwisseld wordt met dijp = diep. Wij hebben o.a. Koks-, Helwerder-, Uskwerder-, Raskwerder, Baffelder-, Tem-, Pot-, Hoogpanster-, Hooi-, Toornwerder-, Stitswerder-, Warfemermoar (ook: Warfemerdijp), Noordpoldermoar (ook: Polderdijp), enz. “Zoo als bekend is, worden, hier althans op het hooge-land de grenzen tusschen de kerspelen daargesteld door natuurlijke wateren, welke men togten of maren noemt, eigenlijk kustriviertjes zijn en buitendijks den naam van rijten, en in de Wadden die van gaten dragen.” Dr. R.Westerhoff, Kwelderkw. Aant. p.76. Kil. maer, maere, mer = zee; Oostfriesch maar, eene waterleiding, eene breede gracht; ʼt Maar, een riviertje in Brokmerland. Oud-Friesch mar, Noordfriesch mar = eene grensscheiding. Zie ook: moaden, en vgl. maren.
maart, Meert, Maart; in Meertmoand = in Maart; wie hebben Meertmoand = wij zijn (nog) in de maand Maart. Spreekwoord: Meert ruirt zien steert = Maart roert zijn staart. – Meert dreug, Mai nat, Geft veul hooi en zoad zat (Ommelanden) = droge Maart en veel regen in Mei geeft veel hooi en overvloed van graan.
maartgerst, meertegarst, in geschrifte wel Maartsche gerst = gerst die in Februari of Maart gezaaid wordt.
maartmaand, Meertmoand, zie: Meert.
maas, masken, mazen van een net; ’t hangt lank in de masken = de zaak is lang onderweg, wacht lang op de uitvoering of op eene beslissing; ’t blift in de masken hangen = er komt in ’t geheel geen eind aan de zaak. Friesch mesk, Overijselsch masken, Kil. masche oft massche van het net; Oostfriesch maske, meske, mêske, Middel-Nederduitsch masche, maesche, mesch; Nederduitsch masch, Noordfriesch mä̂sk, meask, Anglosaksisch max, Oud-Engelsch maske, Engelsch mash, mesh; Oud-Hoogduitsch maska, masga, Middel-Hoogduitsch masche, Noorsch möskvi, Noorweegsch moske, Zweedsch maska, Deensch maske, Hoogduitsch Masche, West-Vlaamsch maasch, masche = maske = maas.
maat, moat, in: drōnkend as te moat, heeft het versterkende beteekenis, in ongunstigen zin.
maat, moat, in: moat roamen = de afmetingen van een voorwerp of de grootte van eene hoeveelheid bepalen; ook Holsteinsch; fig. gijn moat kennen roamen = geen maat in het drinken houden, dronken worden; moat kennen hollen (maat kunnen houden = de vereischte grootte of lengte hebben, vooral ook van stukken land gezegd, die, volgens het gebruik bij daimten, groazen, jukken en matten genoemd, den inhoud hebben als bij het Kadaster staat aangeteekend; dei vief-juk ken moat hollen = dat stuk land, de vijf-juk genaamd, is nagenoeg 2½ hectare groot. Zie ook: kalvermoat, en: elstok.
maat, moat, in: lelk (ellendig, of: ongelukkig) te moate komen = ongelukkig te pas komen, een ongeluk houden, bv. zich branden, vallen, enz.; Noordfriesch to mäjtte kämen. Middel-Nederduitsch mat, Oud-Hoogduitsch maz = eten, spijs; Oud-Saksisch mato, Oud-Hoogduitsch mazo = persoon die eet, waarvan ons: maat = makker, kameraad, metgezel, oorspronkelijk = gast, dischgenoot. Alzoo kan de uitdrukking als ironie opgevat worden, en zooveel zijn als: ik ben daar leelijk te gast geweest.
te moate komen, meestal schertsend voor: ergens beschaamd wegkomen, leelijk te pas komen, bv. in een gezelschap eene lompheid begaan of een ongelukje houden, waarvoor ook: mit de klōmpen in ’t gelag komen; ergens mal te moat, of: te moate komen = zich erg bezeeren, een been breken, enz.
maatband, moatband, band of lint waarmede men van iets de maat neemt.
maatje egaal, moatjeijngoal, wordt bv. van heer en knecht, vrouw en meid gezegd, wanneer zij als gelijken met elkander omgaan. Zie: ijngoal.
maatkorf, moatkörf, groote mand die door schippers en turfdragers gebruikt wordt ten einde er turf mede te dragen en te meten. Te Stedum, Loppersum en Ten Post verschillen ze in grootte en in vorm. Mandenmakerswoord te Groningen. Vgl. droagerskörf.
maatse, moatske, bij ʼt kruisjassen; als de maat eene vrouw is, mien moatske zit ʼr ook nijt veur ʼn scheerenslieper. Zie ook: ske.
machine, mesien, (onzijdig) = machine, inzonderheid voor: dorschmachine, en: stoomdorschmachine, alsmede voor: naaimachine; bie ’t mesien wezen = werkzaam zijn bij eene stoomdorschmachine, tot die ploeg werklieden behooren; dei naister nait op ’t mesien. Zie: handmesien. – Zaansch mesien = machine.
machochel, mechoechel, soort van schimpwoord, gewoonlijk met olle voorop. (v. Dale: machochel, Zuid-Nederlandsch gewestelijk: eene dikke, vette vrouw.) ’t Woord zal wellicht tot het Bargoensch behooren.
macht, macht, in: de mijste, of: mijnste macht ( = de mijsten, mijnsten) = het grootste deel van ’t volk, de meerderheid; de mijste macht wil ’t wel looven (of: leuven) = de meeste menschen slaan er geloof aan. Zie ook: onmacht, en: mans.
machtig, machtig, voor: vele personen uitmakende, in: noa dat ze machtig bin eten ze nijt veul = de hoeveelheid spijs die er des middags gegeten wordt is niet geëvenredigd aan het getal personen. (Wordt verondersteld dat ieder zooveel eten mag als hem lust.)
machtspreuk, machtspreuken doun, zooveel als: zwetsen, bluffen, pochen, snoeven; ’t bin machtspreuken = ’t zijn niets anders dan groote woorden, ’t is enkel grootspraak. (v. Dale: machtspreuk = kernspreuk.)
mad, mat, eene landmaat in de laag gelegen streken dezer provincie, nagenoeg een half hectare. Kil. matte, madte, volgens Plantijn: een geset veldt, soo veel een mayer mayt; Friesch med = 1½ pondemaat = ½ hectare; Zeeland gemet = 3/7 hectare, (daarvan: de 10 Gemeten). Zegswijze: ’t mat ofhebben = zeer vermoeid zijn, niet meer kunnen dien dag; oet ’t mat sloagen wezen = verslagen, verbluft, uit ’t veld geslagen zijn; iemand over ’t mat komen, bij Weil. v. Dale (ook Oostfriesch): op ’t mat komen; hij ken zien mat wel maien = hij lust zijn nat en droog wel, hij is een goed eter, ook Oostfriesch. Vgl. Matsloot, te Tolbert, alsmede: made, en Engelsch math. Zie: mudde.
made, moaden, moaten, moaren, De gestaarte larven, die zich des zomers in secreten en mesthoopen ontwikkelen, komen voort uit de eieren van de, zeer op eene bij gelijkende groote vlieg, Erystalis tenax, die onder den naam schietbij of schietiem wel met de Scatoph. sterc. (drekvlieg) wordt verward. De Franschen noemen die maden vers à queue de rat (worm met een rattestaart.) v. Dale: made = pootloos masker eener bij, wesp, mug en vlieg; zie aldaar.– de moaden kroepen dʼr oet, zegt men spottend van iemand die zich zeer warm kleedt.
made, made, moa, in geschrifte, = moa = hooiland in lage streken; de Moa, eigenlijk: de Noordermade en Westerbroekstermade, meer bepaald het land dat begrensd wordt door het Foksholster meer, het Winschoterdiep en Drentsche diep, in geschrifte ook madelanden. “Ook de aanleg van den spoorweg van hier (Groningen) naar Winschoten wordt door den hoogen waterstand zeer belemmerd. In de Madelanden tusschen hier en Zuidbroek moet de aardebaan reeds erg geleden hebben.” In Vredewold: meeden = hooilanden. Voorheen: Warfumer medeland, landerijen in den Zuiderhorn gelegen, die des winters onder water stonden en dus alleen voor grasland konden dienen; lage meeden heet het lage land onder Westerlee. Uit Garrelsweer schreef men (1873): “Zelfs op de lage en schrale meedelanden, door wierde aarde of andere klei goed gemaakt, vindt men de schoonste korenvelden,” enz. – Oud-Drentsch made = weide. Geldersch moate; Kil. matte, madte = madeland, miedeland, medeland = maailand, beemd; Huydecoper made = vlakte, in ’t algemeen; Oostfriesch meede, mee, meetland; Holsteinsch mede, medeland = hooiland, grasland; Noordfriesch mäjdd, matte, Deensch ma, mai = laag, moerassig weideland; Friesch mieden = lage landen; Oud-Friesch mede = hooiland; inna fennen iestha inna meden = in weide- of hooiland; Angel-Saksisch maid, Middel-Hoogduitsch mate, Engelsch mead, meadow = weide. Vergelijk nog: Kil. maeden, Oud-Friesch metha, Angel-Saksisch mawan, IJslandsch meida = maaien; Gothisch mailan = afslaan, afhouwen, en v. Dale: made (verouderd gewestelijk) beemd, weide, grasland. – Hieruit zijn, de vroegere toestanden in aanmerking genomen, de volgende plaatsnamen te verklaren: Meeden (de Mijden) in ’t Oldampt; Uithuizermeeden (Oethoezermei, of: Mei); Meedhuizen (Mithoezen); Hooge- en Lagemeeden (– Leegemijden). Voorts nog de lage gedeelten van de gemeenten Bafloo, Winsum, Adorp en Ezinge: Baffelder-, Winsemer-, Wetsinger-, Oadörper-, Tinallinger-, Raskwerder-, Feerwerder- en IJzingermijden. – Matsloot een gehucht in Drente op de grens van ’t Westerkwartier, genoemd naar eene beek die in het Leekster meer uitloopt. Ook een watertje bij Grijpskerk. Bij H. Kremer (Beschr. v. Groningen) komt dit woord als gewoon zelfstandig naamwoord voor. Vgl. het Hoogduitsch Matte = weide, dalweide, alsmede ons: madeliefje.
madehooi, miedehooi, zooveel als: hooi van made- of: meedeland. Grootegast (1874): “De hooilanden brengen dit jaar in de gemeenten Grootegast, Marum en de Leek enorm meer op dan het vorige jaar. Gerust mag men aannemen dat van het zoogenaamde miedehooi het voer komt op f 12 op f 18.”
madeland, mijdeland, medenland, in geschrifte en ook op de Friesche grens: medenland = laag land in de kleistreken. Zie: made.
madelanden, de lage weidelanden tusschen Groningen en Fokshol. Zie: made.
madelief, melijfkes, melaifkes, madeliefjes die in de tuinen gekweekt worden, Bellis perennis. De kleine madelief, die in ’t wild groeit, heet in ’t Oldampt landjebloum, landjeblōm, in de Ommelanden vennebloum, in Oostfriesch fenneblöme. Ons: melijfke echter Oostfriesch mallêfke, marlêfke, mooileevke, Hoogduitsch Marienliebchen, Massliebe, Nederlandsch madelief (= lief bloempje der made of weide), Neder-Betuwsch meizuuntje. Volgens v. Hall ook bekend onder den naam van: grasbloem, maagdelief, Margariethen, meizoetjes, meliefkes. Neerl. Plantensch. bl. 133.
maf, maf, mag, maag, (Hoogeland) = bag (Duurswold) = traag, lusteloos, moede, mat. Zoo spreekt men ook van: mag, mats, maf weer = zwoul, drukkend warm weder; bij Auwen: mag, maag.
maf (Stad-Groningsch) = flauw.
magazijn, maggezien, moagezien, magazijn. Van het Arabische machzen, de plaats, het gebouw waar men iets bewaart, Fransch magasin. (Prof. Dozij. Oosterlingen.) Zie ook: oa.
mager, moager, in: ʼt stait mie moar moager an = die handeling, of: behandeling bevalt mij niet.
magerman, moagerman, voor: magere man of jongen; bist zooʼn moagerman= wat zijt gij toch een mager mannetje.
magermarkt, moagermart, zie: mart.
maggelaar, maggelder, zie: maggêln.
maggelen, maggêln, krabbelen met de pen, slecht en slordig schrijven; ook: niets beteekenende trekken, lijnen of krullen met inkt of verf op papier maken, kribbelkrabbelen; ook Oostfriesch. Hiervan: gemaggel = gekrabbel, enz., en: maggelder = iemand die onleesbaar schrift schrijft.
maismeel, maismeel, meel van maïs of Turksche tarwe.
mak, mak, van paarden gezegd, zooveel als: volkomen en gemakkelijk te besturen, nooit schrikkig of onwillig; mak in alle tugen = handelbaar voor elk rijtuig en ook als rijpaard; makke bōl = stier, die niet stootsch is; makke hond = een hond die niet bijt als hij niet getergd wordt. Overigens zegt men ook van koeien, schapen en andere huisdieren, dat zij mak zijn, indien zij geene schuwheid jegens den mensch aan den dag leggen. Van menschen spreekt men van: mak, en: makker worden, in den zin van: niet zoo brutaal meer zijn, zich handelbaarder en gedweeër toonen. Spreekwoord: Kennen veul makke schoapen in ìjn hok, zooveel als: wanneer elk zich voegen wil kunnen vele personen in eene kleine ruimte plaats vinden, met de toevoeging: moar nog meer wilden, Oostfriesch D’r gân fȫle makke schapen in ên huk (of: stal), en als toevoeging: man wilden nog fȫl mër, de springen up ’n ander. – Oostfriesch mak, Hoogduitsch gemach = geschikt, toegevend, zachtaardig, tam, enz. Vergelijking: mak as ’n schoap, ook: as ’n hen. (v. Dale: “mak = tam, niet wild.” Daar: tam = getemd, is, behoort ons: mak echter tot den aard van het dier.) Zie ook: tuk.
makelaar, makeler, (Auwen): een dik stuk hout, boven recht uit het dak komende, om de schuine wolvedaken bijeen te houden. (v. Dale makelaar, zeker stuk hout.)
maken, moaken, voor: gereed maken; kōffie moaken, kōffie kloar moaken = koffie zetten, waaronder eigenlijk ook begrepen wordt het koken van water en het malen van koffieboonen; steeds: thee kloar moaken = thee zetten; ʼn brug (brōgge, of: botram) moaken = boter op een sneetje brood, enz. smeren; zet ʼt moar nijt op, moak mie moar ʼn brug, zooveel als: krijg de boel maar niet op tafel, dat is te veel moeite. ik ken dei som nijt moaken (= nijt doun) = ik kan dat voorstel niet oplossen; doomnie het ʼt mooi moakt = onze predikant heeft mooi gesproken (vooral wanneer hij op het gevoel heeft gewerkt); ʼk zel ʼt wel mit die moaken = ik zal het later wel met u vereffenen; dat ken wie loater wel moaken; ʼk heb vōt gijn klijngeld; ʼtʼr noa moaken = verdiende straf oploopen; (v. Dale: het er naar maken = belooning of straf verdienen). Spreekwoord: De mensen maggen mie nijt lieden, moar ik moak tʼr ook noa, zee Oelenspijgel (Uilenspiegel.) – = herstellen; de schounen bin hen ʼt moaken = - worden moakt = zijn bij den schoenmaker om hersteld te worden; de bōksen mout moakt worʼn, enz.; eveneens van meubelen en werktuigen; ook Oostfriesch, Drentsch toemaken. – = bestaan vinden, uit trekken; hij ken ʼtʼr nijt moaken= (de boer) kan de pacht niet van de boerderij overhouden, hij heeft er geen bestaan, gaat achteruit; hij het van ʼt joar doezend gulden oet ʼt koolzoad moakt = heeft voor duizend gulden raapzaad verkocht; hij moakt ʼn bult geld oet zien toen; boeren moaken gijn geld, ʼt zoad geldt jà niks (1895); op dei bouldag is veul geld moakt. West-Vlaamsch geld maken = iets verkoopen om geld te hebben. Ik moet beginnen geld maken om mijnen pacht te betalen. (De Bo). Voorts: hij moakt mie niks = hij kan mij geen kwaad doen; (zie ook: burgemeester); hij ken hōm wel moaken en breken, zegt men van twee vechtenden, waarvan de eene veel grooter en sterker is dan de andere. Vervoeging: mouk, of: muik; moakt.– Zie: bermoaken, en vgl. toumoaken; mouk, muik = maakte, onvoltooid verleden tijd, 1e en 3e persoon enkelvoud van: maken. Eveneens in dien tijd, enz. ou of ui, voor a of oe, in: raken, jagen, dragen, vragen, klagen, plagen en halen, met hunne samenstellingen; mouken, moakten = maakten; zij mouken dat ze wegkwammen = zij pakken zich weg; moek (Grijpskerk, Niezijl, enz.) = maakte; zoo: smoek = smaakte; roek = raakte; kloeg = klaagde.
makkelijk, makkêlk, gemakkelijk; ’t is wèl zoo makkelk = ’t is wat makkelker = de zieke heeft op dit oogenblik niet zooveel pijn, ook Drentsch; ’t is ’n bult makkelker dat ’t nijt zoo kold is = dragelijker, niet zoo onaangenaam. Oostfriesch makkelk, Noordfriesch mêklick; (v. Dale: makkelijk = gemakkelijk, niet zwaar, zonder moeite.)
makkelijkheid, makkêlkhaid, gemakkelijkheid; de makkelkhaid dijnt heur = zij maakt het zich zoo gemakkelijk mogelijk, bv. van eene werkvrouw gezegd.
mal, mal, (Ommelanden) = boos, kwaad, driftig; hij wōr d’r mal om dou ik dat zee = hij werd er boos om toen ik dat zei; “hai is maal op mie” (Hoogeland) = hij is boos op mij; ’t jōng is mal (Westerkwartier) = ’t pōtje is kwoad (Oldampt) = de kleine is lastig, verdrietig, schreit (doch niet van pijn); iemand de kop mal moaken = hem driftig maken, uit zijn humeur brengen; ’t mal vel omhebben = boos, ongemakkelijk zijn zonder gegronde redenen. – Ook = leelijk, onbehagelijk, tegengestelde van: mooi, schoon; mal weer; ’n mal klijd (kleed); ’n malle smoak in de mond hebben. (Hier kon telkens ook: lelk staan.) – ’n malle boudel = een netelig geval, eene lastige zaak; da’s mal doun (= missêlk doun), bv. van eene fopperij waarover men zich boos maakt; da’s mal zeggen = dat is beleedigend, daaraan moet men zich ergeren; ’t rōkt mal, (ook Drentsch) In ’t Goorecht: mal = ongehoorzaam, van kinderen gezegd. – Ook, evenals in ’t Nederlandsch voor: zot, dwaas, kinderachtig. Zoo zegt men schertsend tegen een meisje, dat zich wat zonderling gedraagt: malpeerd, malschip, malhibbel, malblad, (Oostfriesch mallblatt) malhab, (wellicht verkorting van malalbert (malle Albert); ook: maldekens, (eigenlijk: malle, gekke Dekens, die te Groningen heeft gewoond en steeds antwoordde op de vraag: wat zeg ie d’r van Dekens?’k zeg niks, ’k hol mie doodstil. (Vandaar het: ’k zeg niks, enz., zee Dekens, wanneer men zich niet wil uitlaten en toch van afkeuring doen blijken). De beide laatste woorden voor jongelingen. Verder: malfōdse (Oostfriesch matsfots, matzfott, Westfaalsch matsfuetse = verachtelijk vrouwmensch); – veur malrepel, malrevel, malrekel, maljan speulen, zooveel als: allerlei zotte dingen zeggen of doen, opdat men er om zal lachten, met zich laten sollen; halfmalle = mensch, die zich dwaas, belachlijk aanstelt. – Ter versterking van een begrip, in: dat scheelt ’n mal bult = dat verschilt heel veel; ’t scheelt gijn mal bult = ’t verschilt wel maar toch niet veel; ook: ’t komt er zeer nabij, bv. van een’ tijd gezegd; (vgl. dol veel); ’t wordt mal loat, ’t is nog mal duuster; ’t duurt mal lank; ’t duurt nijt hijl mal bōt lank, enz. – mal (ook: gek, wies, en loos) met iemand wezen = daarvan ontzettend veel houden. ze innig liefhebben, en daardoor dikwijls vertroetelen of verwennen; de moeder is mal mit heur kind; de hond is mal mit zien jongen, ’t schoap mit zien lammer; het meisje met hare pop; de man is mal met zijne vrouw, enz. – Spreekwoord: Old mal gait boven al = oude menschen zijn dikwijls nog dwazer dan jongen met betrekking tot vrijen en trouwen; Oostfriesch: Old un mal geid bofen al mal. – Hij haut’r (slaat er) in om as maljan mank de hounder = hij slaat er in ’t wilde, in ’t honderd op in; Oostfriesch mall Jann = gek mensch). – Malle mensen en graue törven, doar is gijn recht over = het gaat hoogst moeilijk een onverstandig en nukkig mensch tot zijn’ plicht te brengen, met dezulken is geen wijsheid te plegen, en ontleend aan de onbelaste grauwe fabrieksturf. – Mal schipper, mal törf, nagenoeg zooveel als: zoo heer zoo knecht, enz. – Oostfriesch mall = erg, vreeselijk, Noordfriesch mal = loos, dol, wild; Latijn malus = slecht, hatelijk, verkeerd, enz.
mal relleltje, merelseltje, in: da’s ’n vertelseltje van merelseltje, voor: eene vertelling, sprookje. Kan zooveel zijn als: mal (leelijk) relletje.
malblad, malblad, (klemtoon op: blad); zie: mal.
maldartel, maldarten, brooddronken; eigenlijk: buitengewoon darten; ook Oostfriesch. Zie: mal, en: darten.
malen, moalen, ʼt zand moalt, zegt men als bij lange droogte de wielen diep door het zand gaan, wanneer het zand als gemalen is; Drentsch de weg maalt; Hoogduitsch der Sand mahlet, of: die Räder mahlen.
malgekopt, malkopt, (klemtoon op: kopt) = verstoord, gramstorig, slecht geluimd.
malheur, meleur, voor: gebrek aan een voorwerp, voornamelijk ten gevolge van een ongeluk; meleur an ’t bijn hebben, voor: wonde, gezweer, kneuzing, enz.; hij het vallen en meleur de arm kregen. ’t Fransch malheur = ongeluk. Oostfriesch mallören = verongelukken.
maling, moalîng, (Goorecht), voor: oorveeg, klap om de ooren; hij gaf hōm ʼn guie moaling.
malkinds, malkinds, wezen = eenen sterke betrekking op kleinkinderen, ook op broeders- en zusterskinderen toonen; wordt voornamelijk van vrouwen gezegd.
malkop, malkop, driftig mensch; ook Drentsch.
malle Albert, malhab, zooveel als: zotte, gekke, dwaze vent. Zie: mal.
malle Albert, malalbert, zie: mal.
malle Dekens, maldekens, zie: mal.
malle Hibbel, malhibbel, voor: wonderlijk vrouwspersoon; zie: mal. Oostfriesch du malle hibbel = gij gekke, domme gans; Nedersaksisch Hibbel, vrouwennaam, en als schimpwoord zooveel als: dwaze, gekke meid. Vgl. Kenau; zie: mal.
malle Ties, maal Tais, (malle Ties), in den deun: Daor hebt wie ons maal Taisie weer, Nō is’e bie zien rechte heer, Moar domt den komp’ in nood, nood, nood, No sloagt hum dan in ins man dood, dat in Westerwolde onder jongelieden gezongen wordt bij het rondgaan van het halfoort, dat is een ponsglas vol jenever. Oostfriesch Malthees. – Thees voor god Tuisto, wellicht aan onze stranden de god van den oorlog. Prov. Gron. Cour. 1890, no 275.
malle Tjerk, maltjark, wordt schertsend een jongeling toegevoegd, die, in ’t oog van een meisje, zich een beetje wonderlijk aanstelt, en waarvoor men, tegen meisjes gesproken, malhibbel zou zeggen. (Tjark, jongensnaam.) Zie: mal, en: Kenau.
mallejan, maljan, soort van handvoertuig, o.a. op het Hoogeland, vooral bij bakkers in gebruik. De bak er van rust op twee wielen, en de last wordt zóó geplaatst, dat men het evenwicht gemakkelijk kan bewaren. In ’t Westerkwartier ook een platte vrachtwagen op twee wielen. (v. Dale: mallejan; eene soort van wagen om zware lasten te vervoeren.) Zie: mal.
mallemolen, malmeuln, malmöln, (Oldampt enz.) = malmöln (Ommelanden), ook: draimöln = mallemolen, caroussel. Zegswijs: dei het ’n slag mit de malmeuln had = die heeft een slag van den molen weg.
mallen, mallen, met een vrouwspersoon = d’r mit ommallen = d’r bie touhollen = er gemeenschap mee hebben. (Huyghens: ghij light met Klaas en malt.) – Ook hoort men in de Ommelanden: ommeelen met iemand, zooveel als het Nederlandsch mallen = zich gek aanstellen. – Heeft men lekkers te verdeelen, dat niet in den zak kan gestoken worden, dan heet het: eet ’t moar op, den is ’t mallen doan, zooveel als: dan zijt gij in rust. (v. Dale: Als ’t op is, is het koken gedaan.)
mallerd, mallert, zie: dōldert, en vgl. mallo.
mallewillempjeskruid, malwilmpjeskruud, zie: dolkruud.
malloot, mallo, schertsend zooveel als: malle jongen. Zal staan voor: malloot. (Klemtoon op: lo.)
malpaard, malpeerd, zie: mal.
malrekel, malrekel, zie: mal.
malrepel, malrepel, zie: mal.
malschip, malschip, zie: mal.
maltieren, maltieren, de vertooning maken, het zoo doen voorkomen of men zich erg over iets of iemand heeft te beklagen. Zegswijs: Maltieren is gijn kunst, zegt men wanneer iemand den schijn aanneemt alsof hij ontsteld, of ook: ongesteld is en daarover veel beweging maakt, die bij een weinig pijn luid jammert, en zooveel als: gij moet niet zooveel misbaar maken, wij tellen het toch niet. Friesch: mâltiërje = zich dwaas aanstellen. Oostfriesch tier di nich mal = gedraag u niet als een gek. Zie: mal, en: tieren.
maltierend, maltierend, dartel, brooddronken; wat biste maltierend! zegt men tegen een brooddronken kind. Zie: mal, en: tieren.
maltweernder, maltweernder, schimpwoord voor een meisje dat allerlei dwaasheden uitkraamt, veel zottepraat heeft. Zie: mal.
malvot, malfōdse, zie: mal, en: matfotsche.
man, man, in de uitdrukkingen: man bie kerel = mantje bie kerel = de een bij den ander, als op de rij af; ’t stōn d’r man bie kerel = zij stonden er schouder aan schouder, ’t was er overvol; op ijgen man en vout (= bandevout) = op eigen gezag, op eigen houtje; Oostfriesch up sîn egen ban un fôt, Meiderich upp sien ëgen holtje, Hoogduitsch auf eigene Faust; – ’t stait bie de man = ’t is voedzame kost; mit man en macht = met alle mogelijke hulp; wie bin ons ijgen man = wij zijn ons eigen meester, wij hebben geen vreemden noodig, wij zijn vrij in onze handelingen; de mindere man, Nederlandsch: de gemeene man; o man! = o! och man! = och! Zegswijze: man ’n vogel = elke één glas, met de toevoeging: in de boer ’n gans. Spreekwoord: De darde man brengt gezelschōp an = de derde man brengt levendigheid in het gesprek; ook Oostfriesch. Zie ook: board, en: peerd.
man - macht, in: mit man en macht = met de uiterste krachtinspanning, ook met hulp van anderen, in eig. beteekenis. Eene alliteratie – Zie ook: macht.
manchester, mesester, eene katoenen stof; wordt ook wel met oamias, ommias verwisseld; ’t eerste dient ook voor kielen, buizen, enz., ’t laatste alleen voor broeken, en is geribt; mesester is ook meer fluweelachtig. De mesestêrn bōksens, waarvoor men ook zegt: oamiassen of oamiëssen bōksems werden vroeger algemeen gedragen en zijn nog veel in gebruik. – Aldus naar de fabrieksteden Manchester en Amiëns.
manchet, mêsjet, manchet, handlub; woar is mien ijne mêsjet? ’k heb guster’n d’rzient mêsjetten koft.
manchetknoop, mêsjetknoopen, manchettenknoopen. Zie: mêsjet.
mand, mande, manne, man, iets in de mande, Ommelanden ien de man hebben = gemeenschappelijk bezitten; met iemand in de mande doun = voor gemeenschappelijke rekening handelen of iets ondernemen, ook Drentsch; met iemand oet de mande wezen = geen vrienden meer zijn, in onmin leven; ’t in de man gooien = trouwen. Samenstellingen: mandijlîg iets bezitten = er gezamenlijk eigenaars van zijn; zij hebben de ploats mandijlîg = de boerderij is hun gemeengoed; mandeboudel, met eenige minachting voor: gemeenschappelijk bezitten, of: handelen; mandegoud = gemeenschappelijk bezit. Spreekwoord: Mandegoud is schandegoud = onverdeeld goed geeft weinig voordeel en veel ongenoegen, ook DrentschOostfriesch. Mandekraam, Schandekraam, ook: Mandegood, Schandegood, en: Mandewark, Schandewark. – Ommel. Landr. III, 19: mandekinderen; V, 38: mandegoed; V, 49: in de mande; Old. Landr. IV, 10: mande-goederen. Drentsch mandegoed = onverdeeld goed; Oud-Drentsch gemeene mande; Overijselsch mandeelig, en: mandegoed = onverdeeld goed; Oostfriesch mande, mânde, manne, mân = gemeenschap; mandêlig = gemeenschappelijk, als het bezit betreft; Nedersaksisch mandeel, het deel van het gemeenschappelijk hooiland der ingezetenen van een dorp, dat elk, bij jaarlijksche verdeeling, te beurt valt. – Het woord hangt samen met het Oud-Friesch men, meente, monda, manda = gemeenschap; menbodel = eene gemeenschappelijk, nog onverdeelde erfenis; hetzelfde met: mein, in ’t Hoogduitsch Gemeinde, en: meen, in ons: gemeen (hebben), gemeente, gemeenschap, algemeen, enz.
mandelig, mandijlig, mandailig, in geschrifte mandeelig; zie: mande.
manden, mannen, (Ommelanden) = mantjen (Oldampt) = gemeenschappelijk eene kans in het spel wagen = in de man, of: in de mande doun. Zie: mande.
mandenboel, mandeboudel, manneboudel, zie: mande.
mandengoed, mandegoud, mannegoud, zie: mande.
manen, moanen, in de alliteratie: moanen en soanen = onophoudelijk manen, aanhoudend op betaling aandringen. Oud-Friesch sana = oneenig zijn, twisten, en (Wiarda): saanen of maanen, HollandschSpreekwoord: dei eerst komt dei eerst moant, Nederlandsch: Die eerst komt die eerst maalt, dat de ware lezing zal zijn; Oostfriesch, Holsteinsch Munstersch, Lengefeldsch, Siegerlandsch, Stendalsch, Keulsch, Ritscheinburgsch, het Noordfriesch en Oud-Friesch hebben alle het woord malen.
manen, moan, moane, manen (zonder enkelvoud) van een paard; hij houl hōm an ʼt peerd zien moan vast; dat peerd het ʼn mooie moan; fig.: iemand de moan overhoalen = scherp doorhalen, duchtig de les lezen. Aan het rossen der paarden ontleend. Zie ook: rad.
maneschijnweer, moanschienweer, maneschijn, als de maan helder schijnt; ook Drentsch; ʼt is mooi moanschienweer.
mangelwortelplant, mangelwōrtelplanten, (Ommelanden), ook bij verkorting, althans in annonces: mangelplanten; zie: planten. – Te Uithuizermeeden aangeboden (1877): “100000 beste moes- en mangelplanten.” Te Aduard: “50000 mangel- moes- en andere planten.” Te Sappemeer: “groote voorraad Moes- en Mangelplanten.”
manier, menijr, meneir, menair, manier, wijze van doen; da’s hijl gijn menijr van doun = die behandeling verdient afkeuring, dat hadt gij niet verdiend.
mank, mank, tusschen, bij, in, onder gemengd; woater mank melk; centen mank dubbeltjes; sōkker (sukker, suker) mank koffie; eerappels mank boeskool; – hij ’s t’r mank = hij is er ook bij; hij ’s overal mit mank = hij doet in alles mee, woont alle gezelschappen bij, zit in alle besturen, enz.; de zun mout’r mank as wie hooien zellen = wij hebben zonneschijn noodig om te kunnen hooien; d’r mank duren = er durven wezen, in ’t minst niet bloode zijn, geene menschenvrees hebben. Kil. manck (Sax. Fris. Sicamb.) = tusschen, in, onder, en: ondertusschen, intusschen, enz. Drentsch mank, maank, gemank = mank menaor = door elkander gemengd; Friesch mank = vermengd; Middel-Nederlandsch gemanc = gemengd Oostfriesch mank, manken, Westfaalsch mang, mank = tusschen, onder, enz., Nedersaksisch mank; Oud-Friesch mong, Schotsch omang, Middel-Hoogduitsch manc, mang, Anglosaksisch gemang (van: gemengan = mengen), Engelsch among.
manken, manken, (van Ankum) = ontbreken.
mankeren, mekijêrn, mekaiêrn, mekeeren, schelen, deren; wat mekijrt joe? = wat scheelt er aan? heur mekijrt altied wat ( klemtoon op: wat) = zij is nooit recht gezond; an mie zel ’t nijt mekijern = aan mij zal het niet liggen, als bv. die zaak niet tot stand komt. Staat voor: mankeeren. bij v. Dale = feilen, te kort komen, te kort schieten, in gebreke blijven.
manlui, manlu, mannen, ’t manvolk, eigenlijk: manlieden; manluwark = mannenwerk; manludracht = manskleeding; manluhand = manshand, schrift van een’ man; manluhoud = manshoed; manlustem = mannenstem, enz. Zegswijs: Vroulu hebben ’t woord moar manlu hebben de doad, nl. mannen houden nog meer van koffie dan de vrouwen. (Zoo zeggen de laatsten.) Zie: lu.
manluidracht, manludracht, zie: manlu.
manluihand, manluhand, zie: manlu.
manluihoed, manluhoud, zie: manlu.
manluistem, manlustem, zie: manlu.
manluivlees, manluvlijs, manluvlais, manluvlaisk, (mannenvleesch), in: zij het gijn manluvlijs an heur = zij houdt niet van mannen, tegengestelde van: zij is manziek.
manluivolk, manluvolk, mannen, ’t manvolk, eigenlijk: manlieden; manluwark = mannenwerk; manludracht = manskleeding; manluhand = manshand, schrift van een’ man; manluhoud = manshoed; manlustem = mannenstem, enz. Zegswijs: Vroulu hebben ’t woord moar manlu hebben de doad, nl. mannen houden nog meer van koffie dan de vrouwen. (Zoo zeggen de laatsten.) Zie: lu.
manluiwerk, manluwark, zie: manlu.
manmens, manmens, manmensk, (zonder meervoud) = manspersoon, (Drentsch manskerel), wordt alleen dan gebruikt als men te kennen wil geven dat er geen manvolk te huis is; is gijn manmens in hoes = dat huis wordt alleen door vrouwen bewoond.
mannelijk, mannêlk, (mannelijk) = voordeelig opgegroeid, groot en sterk naar de jaren; hij ’s mannêlk van gewas; ’t is ’n mannêlke jōng, ’n mannêlk kind, enz. Drentsch mannelk = voorspoedig, voordeelig. (In den zin van: zooals het een’ man betaamt, is het woord niet in gebruik, maar daarvoor: kerelachtig, hoewel in minder verheven beteekenis.) Vgl. vörrêlk.
mannelijkte, mannêlkte, grootte; die knapen, of: meisjes bin gelieke mannêlk = zij schelen nijt in mannêlkte. Zie: mannêlk.
mannen, mantjen, zie: mannen.
mannenhoofd, mannenheufde, (bie) verdeelen van eene erfenis, zooveel als: heufd veur heufd = hoofd voor hoofd, hoofdelijk, niet bij staken. Dr. Landr. (1712) III, 32: na Mannenheufden onder haar scheiden en deilen; 34: zal gedeilt worden na hoofden; 41: bij Mannen-Hoofden.
mannetje, mainje, manje, maanje, mantje, (mannetje), in: ’t lutje mainje wezen, zooveel als: na eerst een hoog woord gevoerd te hebben en zich brutaal te hebben gedragen, gaarne de minste wil wezen, wanneer hij behoorlijk op zijne plaats is gezet; ’t is’n mainje = hij is mainje = hij is een jongen met meisjesaard; onze mainje (ook: onze moat, of: oomkool) het weer in de sloot zeten = de ondeugende jongen heeft weer een nat pak thuis gebracht. Heeft de vrouw de broek aan dan zegt men van haar man: hij ’s mainjeminst, (ook: hij ’s kind van hoes) dat ook, in ’t algemeen, zooveel beteekent als hij heeft niets te bevelen. Drentsch (Hoogeveen) mainje = meisje, vrijster. – Het woord wordt ook liefkoozend tegen dieren gebezigd.
maanje, voor: manneke, mannetje, als vriendelijk woordje voor jongens en meisjes. Vgl. aa.
mantje, in = hij ’s ’t mantje = hij is de man, dat is hij is de baas.
mantje bie kerel = de een bij den ander, jong en oud, geen uitgezonderd; eigenlijk zooveel als: klein en groot; mantje bie kerel het de messels (mazelen); mantje bie kerel het ’n bordje an deur. Zie ook: man bie kerel.
mantjes, voor: gekheden, gebaren die een ander kunnen hinderen, bewegingen om iemand te sarren; mōst mie gijn mantjes moaken! = gij moet mij niet lastig zijn, den gek niet aansteken, of ik zal u! Holsteinsch mantjes, mäntjes = gebaren met de hand, grimassen om belachelijk te maken; Oostfriesch mannekens, of: mantjes maken = allerhande bewegingen, sprongen maken, als bv. een ledepop, door middel van de vingers schaduwbeelden op den muur maken, enz. Vgl. ’t Fransche mannequin (ledepop), van het oude: manneken = mannetje. Zie ook Laurill. bl. 28.
noakende mantjes (noakende mannetjes) = talhouten van geschild eikenhout.
mannetje minst, mainjeminst, zie: mainje.
mannetjepeer, mannekeperen, mantjeperen, (Ommelanden) = stijnperen (Oldampt) = de gewone winter- of stoofpeer.
manoeuvre, meneuvers, (zonder enkelvoud), voor: bewegingen, gebaren, grimassen; ook = nukken, knepen, uitvluchten; hij mouk zōkke roare meneuvers, men mōs t’r wel om lachen; stil zitten jong! gijn meneuvers, heurste!? – wat meneuvers bin dat nō weer? = wat zijn dat weer voor draaierijen? Oostfriesch manöver = kunstgreep, kunststuk, streek, kneep, enz.: wat mâkst du mî dâr nu wër för manövers? hê hed altîd allerhand manövers bî d’ende. Van het Fransch manoeuvre (handgreep, kunstgreep, enz.), van het Latijnsche manus = hand, dus eigenlijk zooveel als: handenarbeid.
mans, mans, in: hij is wat mans = hij is sterk, of: rijk, of: hoogstbekwaam, heeft het ver in eenige kunst of wetenschap gebracht, enz., en kan alzoo veel uitvoeren, tot stand brengen, veel invloed uitoefenen; hij ’s mie mans genog veur ’t geld = ik acht hem volkomen in staat om die som te kunnen betalen; hij ’s mie te mans = hij is mij de baas; hij is veulmans = hij kan veel doen, aan de macht ontbreekt het hem niet. – Ook de vergrootende trap; manser (Ommelanden) = meer mans, of: meerder mans; hij is manser as toe; disse is manser as deie, dat is dikker, grooter, zwaarder. Friesch mansker. – Noord-Hollandsch mansch = sterk, groot; Oostfriesch manns = krachtig, sterk; Noordfriesch Ick bän’r mönns faar, Hoogduitsch Ich bin dir Manns dafür. (v. Dale: mans, bijwoord: hij is mans genoeg = hij is wel in staat (tot iets))
mantille, mantielje, soort van zijden of lakenschen vrouwenmantel, Zeelandsch = manteltje. (v. Dale: mantille (vreemd woord) = vrouwenmanteltje). – In bovenstaanden vorm zou het wellicht in het Groot Woordenboek eene plaats verdienen.
maren, moaren, het kirren van duiven in den paartijd; ook voor: het paren van vogels, waarvoor men ook het verbasterde moaden hoort. Zie ook: moaden, en vgl. maren.
maren, maren, kirren, het geluid der duiven in den paartijd; bij Swaagman = treden van vogels; Friesche grens (Westend.): maren = verkleefd zijn; Marne: maren = wennen, aarden. (Vgl. Kil.: marren, maren = binden, vastleggen, verbinden, en zoo ook: meren.) Eenzelfde woord als: moaren, zie aldaar.
Maria, Moarieoa, Mereike, veel in ʼt Westerkwartier met den klemtoon op Moa, voor: Maria, dat echter onder de lagere klasse meer luidt Mereike.
mark, marke, markte, (Westerwoldsch), in geschrifte: markte; de onverdeelde gronden, zooals nog enkele in Westerwolde worden aangetroffen. De verdeeling dier velden, meestal heidegrond, dagteekent van de laatste 60 jaren. Het register der aandeelen, woardijlen, staat in het boerbouk opgeteekend. Drentsch markt, markte, marke = onverdeelde heidevelden. “Het groote Frankische rijk was in den tijd van Karel den Groote verdeeld in gouwen (pagi, provinciae) en deze weder onderverdeeld in centenae (vicara). Met de centenae valt samen de marca, een naam, die op den huidigen dag, zoowel in Drente, alsook in andere streken, is bewaard (Mr. Seerp Gratama, Proefschrift bl. 10, 11.) Dr. Landr. (1712) III, 86: gemeene Markte; Dr. Landr. (1608) III, 32: in de marke, ook Markten, gelegen; Dr. Landr. 44: gemeene marcken. Hetzelfde woord als: mark, Nederlandsch merk, herkenningsteeken; Hoogduitsch Mark, Gothisch Oud-Hoogdutisch marka, Oud-Saksisch, Middel-Hoogduitsch marke = grens, grensscheiding, inzonderheid de grenzen van een klein gebied, alsook eene binnen zijne grenzen besloten of aan die grenzen palende landstreek, een grensland, bv.: Steiermark, Mark Brandenburg, der Altmark, enz. alsook de titel: Markgraaf. Zie ook Kil. art. marck, en: mark 1.
markgenoot, marktgenooten, deelgerechtigden in eene markte. Zie: marke.
markt, mart, en door de gerekte uitspraak der a schrijft men ook maart = kermis, alsook = markt, marktprijs, en: marktplein; stadsmart = Groninger kermis; veur ’n fieftîg joar was de Zoltkamper mart beroumd; de mart was willig; hij het honderd mud koolzoad an de mart; de mart was wat hooger; mart in ìjn doun = gelijk gebleven; de mart stōn vol kroamen; vrouger stōnnen d’r drei rouven kroamen op de Vismart; de neie veimart is nō boeten Stijnenpoorte; hij was ook op bijstemart; martdag (klemtoon op dag) = dinsdag en vrijdag; martbrijf (in geschrifte marktbrief) = het Groningsche beursbericht dat terstond na afloop der beurs door eene commissie uit de makelaars werd opegemaakt, gedrukt en verkrijgbaar gesteld, welk gebruik heeft stand gehouden zoolang onze provinciale couranten (de Groninger en de Provinciale Groninger) slechts op Dinsdag en Vrijdag verschenen; moagermart (Westerkwartier) = de plaats op de veemarkt waar het niet vette vee staat; martgeld = martcenten = het geld dat kinderen meegegeven wordt naar de kermis en waarover zij dan ook de vrije beschikking hebben; ik heb martgeld van moeke kregen; hij krigt ook nog martcenten van mie. Drentsch mark, maark, markt, maarkt; West-Vlaamsch mart = markt. Zeelandsch, Westfaalsch mart = kermis. – Hierbij dient opgemerkt dat sommige kermissen ook als tijdsbepaling dienst doen: te Groningen worden mit Zuudloarder mart de kachels gezet; Oethoezer mart begint men op het Hoogeland te wōrtelreuden; om Warfemermart zijn daar de nieuwe aardappelen kloar. Zegswijze: ’t is op ’t schaiden van de mart, overgedragen op gezelschappen of bijeenkomsten, zooveel als: de tijd is daar dat men naar huis gaat. “’t gait hom niks beter as mal Knels, dei wōl zien peerd verkoopen en gong mit ’n stok van zien steert noa ’t mark”. (Zie: mark 3.) Het woord is onzijdig in de beteekenis van: kermis, markt en marktplein; maart (Vredewold) = kermis. Vgl. aa; mark (Veenkoloniën) = kermis; harstmark = herfstkermis, bv. te Veendam.
marktbrief, martbrijf, marktbrief, zie: mart.
marktcent, martcenten, zie: mart.
marktdag, martdag, zie: mart.
markten, martjen, met een beest, voor: ter markt brengen, niet van stal verkoopen.
marktgang, martgang, kermisbezoek, bij den schrijver van no 8: marktgang.– Ook = marktprijs, beursprijs; noa martgang verkoopen = den marktprijs bedingen.
marktgeld, martgeld, zie: mart.
marktlui, martslu, kermisgangers. Zie: mart.
markttrein, marttrain, Deze benamingen heeft men op het Hoogeland voor den trein die te 3.15 (Groningsche tijd), doch alleen des dinsdags, van Groningen naar Roodeschool vertrekt, en wel omdat die dag de voornaamste marktdag is. Ook op de lijn van Groningen naar Delfzijl van toepassing. “’s Noamirrigs om half vijr wo ’k mit de marttrain, dat kwam mie ’t best oet.”
marlijntouw, marlientau, marlijn, marling; eigenlijk een pleonasme en zooveel als: bindtouw. Overijselsch martelingstouw; Oostfriesch marlen, marlin, marling. Zie artt. maren, en: moaren.
Marne, Marne, de Marne, in oude stukken ook Merne, westelijk deel van Hunsegoo, van ouds een aanzienlijk ampt, maakte eene eigene proostdij uit, met Leens als hoofdzetel. Daartoe behoorden de kerkdorpen Warfhuizen, Wehe, Zuurdijk, Leens, Kloosterburen, Hornhuizen, Wierhuizen, Ulrum, Niekerk, Fliedorp en Vierhuizen. Daar Zoutkamp later is opgekomen bestaat de Marne thans uit negen dorpen. Dr. Acker Stratingh Aloude Staat II, bl. 125 e.v. – Ook de naam eener boerderij onder Raskwerd, en van een Onderwijzers-Gezelschap. “In het Angel-Saksisch is mere zoowel een water binnen als buiten het vasteland, en in het Oudwallisch beteekent mâr, mêr, môr zoowel eenvoudiglijk water, als zee. De Marne moet, naar de tegenwoordige gesteldheid te oordeelen, oudtijds geheel door water omgeven en dus een eiland geweest zijn.” Dr. R. Westerhoff, Kwelderkw. bl. 19.
mars, mars, in: gijn cent in de mars hebben = geen duit op zak hebben.
mars, mars!, uitroep van verwondering, met de beteekenis van: toumoar! evenals: vooruit! zie aldaar. (Beide ook Friesch.)
martelen, martêln, martelen.
marteling, martêln, marteling; mit alle martêln = met de grootste moeite, door langdurige en sterke inspanning, waarbij men zich afmartelt; mit alle martêln het hij ’t zoo wied kregen = zoodoende heeft hij het zoover gekregen, heeft hij zijn doel bereikt.
marter, meert, matter, meert (Ommelanden) = bunsel (Oldampt, Westerwolde) = bonsing, Mustela putorius. Vergelijkingen: schreeuwen as ’n meert (Ommelanden) = een schreeuw uiten van pijn, enz.; stinken as ’n bunsel, of: stinken as ’n ulk (Oldampt) – meert, verbastering van: marter, Hoogduitsch Marder, Oostfriesch marder (mustela Scytica), Nedersaksisch maarte, Middel-Nederduitsch marth, marte, marder, mardel, Angel-Saksisch meard, Oud-Hoogduitsch, Middel-Hoogduitsch marder, mart, Zweedsch maerd, Deensch maar, Italiaansch martora, Spaansch marta, Fransch marte, martre, Latijn martes, dat uit het Oud-Noorsch, Anglosaksisch meard maerth, Middel-Hoogduitsch mart zou overgenomen zijn, en niet: marter, enz. van: martes, terwijl de oorspronkelijke beteekenis van: maard, of: mart, marth, enz.: moordenaar zal zijn, dat zich allicht uit den bloeddorstigen aard van het dier laat verklaren. (Zie ten Doornk. art. marder.) Vgl. bunsel, en: ulk.
matter (Oldampt) = marter; zeker roofdier.
marterknip, meerteknip, knip of val waarin men meerten (bonsings) vangt. “Het vangen van meerten is thans weer in vollen gang. Voor boerenknechts en arbeiders is de jacht op deze dieren een bron van genot en voordeel; hun werktuigkunde uit zich in het vervaardigen van meerteknippen. Van latten vervaardigd wordt zoo’n knip of val met steenen bezwaard, en zoodanig gesteld, dat bij het doorgaan, het dier wordt vastgeknepen”. (1 Januari 1881).
Martinus, Marten, Meerten, Maarten of Martinus. Vgl.: start, steert = staart, en zie: oa.
Marwijcksdwinger, Marriedwinger, zie: dwinger.
Marwijckspijp, Marriepiepe, Marwixpijp. Zie: piep 1.
mast, mast, in: achter de mast draien = iets ergens verstoppen om het zich later toe te eigenen en er gebruik van te maken.
masterbatje, masterbatje, secreetmest, menschelijke uitwerpselen.
mastklimmerij, mastklimmerei, het volksvermaak het mastklimmen. West-Vlaamsch mastklimming. Zie: zaklooperei.
mat, mat, in: ien mat nemen = in ’t ootje nemen. Zie ook: pak.
mat, mat, duiventil; doar is nog al wat vlucht op ’t mat = de dochters krijgen dikwijls vrijers. – Zie ook: mag.
materiaal, meterjoalen, bouwstoffen, materialen; Drentsch mederjaolen.
materie, metijrie, metairie, (onzijdig) = materie, etterstof. Zie ook: oa.
matje, matje, matador, in ’t zoogenaamd Russisch domineeren; ’k heb alle vijr matjes had, nl. dubbel-blank, zes-een, vijf-twee, en: vier-drie.
matras, metras, (onzijdig) = matras, vrouwlijk.
matrozenaardappel, matrozeneerappels, voor grauwe erwten; matrozenwoord.
mats, mats, zie: mag.
Matsloot, Matsloot, matsloot, zie: made.
matsnijden, metsnieden, zie: met 1.
matsvot, matfotsche, volgens Weil. in Groningen een scheldwoord, dat men iemand toevoegt, die niet durft en daarbij dom en onnoozel is; v. Dale: matsvot = zot, domoor, lafaard, een scheldnaam. Vgl. fōdse, fōtse, alsook: hondsvot.
Mattheus, Tijs, Ties, mansnaam, geslachtsnaam Tiessen. Zie: holten.
mazelen, messels, mazelen; Kil. messelen, maselen, maseren, maselsuchte, Hoogduitsch Masern, Oostfriesch messels, Nedersaksisch masels, Engelsch measels, measles; Middel-Hoogduitsch mas, masz = vlek.
, , (de e als in: bel, en gerekt), als klanknabootsing van het blaten van lammeren en geiten; hiervan bij ’t aanspreken: sikke sikke mè!! Hoogduitsch meckern = blaten.
medelijdig, medeliedîg, mitliedîg, meetliedig, medelijdend; zij ’s medeliedig, zij het wel wat veur ’n arm mens over.
medicijner, medeciener, meetsiener, meetciener, student in de geneeskunde te Groningen. Studentenwoord.
medicineren, meedsînijêrn, (medecijneeren), zie: doktêrn.
mee, met, mit, (Stad-Groningsch) = mit = mede; goa je met? = gaat gij mee? neem hōm moar met (of: mit); hij het mie metnomen = hij heeft mij medegenomen, ook in den zin van: bedrogen, afgezet; da’s mooi mit = dat is een mooi, toevallig voordeeltje; ’t is hom mitloopen = ’t is hem medegeloopen, hij is gelukkig geweest; ’t wil niks mit = (het kind) groeit niet voordeelig op, blijft achterlijk; mit lichten = met het aanbreken van den dag; mit vief monden eten, zegt men van het vee, wanneer het veel en aanhoudend regent, waardoor er veel gras vertreden wordt; dat gait ’r mit = dat gait ’r nog mit deur, dat duurt het langst, is op den duur het voordeeligst, beantwoordt nog het best aan het doel; ook, fig.; daar komt men het verst mee; dat zeg ik mit = daar stem ik mee in, dat zeg ik met u; “de jong zien ollers wollen niks mit geven”; (mede geven, bij ’t trouwen). – Ook voor: terwijl, op het oogenblik in: mit dat hij d’r inkomt; mit dat hij schijten wil, enz. (Vgl. v. Dale art. met 1). – En = meedoen, meespelen; wel wil mit? = wie wil meedoen, roepen de kinderen, als zij een spel willen beginnen. Dr. Landr. (1608) III, 28: ten waere die voorwaerden anders met brachten.
mee uit, mit oet, (mee uit); hij zit mit ’t jak oet = hij heeft zijne jas uitgetrokken; woarom zitstoe d’r mit oet? Vgl. mit de houd of; mit de pet op; mit de douk om; mit ’t schoet veur.
Meeden, Mei, Uithuizermeden. Zie: made.
Meeden, Mijden, de Mijden, Meeden, Meeden, dorp en gemeente in ’t Oldampt. Zie: made.
meedoen, mitdoun, medegeven om te bezorgen; Drentsch metdoen; ʼk heb hōm de brijf mitdoan. Ook = mededoen, van de partij zijn; hij ken nijt mitdoun = hij heeft niet zulk eene groote boerderij, is niet zoo rijk, enz. als de anderen; hij dut (of: dait) nijt mit = hij wordt niet geteld, ʼt gaat alles buiten hem om.
Meedsters, Meisters, ingezetenen van Uithuizermeeden. Zie: Mei.
meegaan, mitgoan, medegaan; mien allozie (de klok, of: pendule) gait mit = mijn horloge gaat gelijk de torenklok, nl. op dit oogenblik.
meelbrij, melenbrei, melenbrij, meelpap, brij van meel. (v. Dale: Dit bijvoeglijk naamwoord (nl. melen) dat men bij sommigen vindt, zal wel nooit of nimmer voorkomen.)
meelklont, meelklōnt, (Niezijl) = klōnt = zakkoek, (dat echter niet bij v. Dale voorkomt). Zie: klōnt. (meelklōnt, juister dan: klōnt; ’t laatste kan eene verkorting van ’t eerste zijn.)
meelokken, mitlokken, medelokken, medetroonen. Behoort in de kinderwereld te huis. Zie: oflokken.
meelopen, mitloopen, metloopen, medeloopen, gelukken; ʼt is hōm mitloopen in de wereld = de fortuin is hem gunstig geweest, hij was een gelukskind.
meelpuil, meelpuil, zie: klōnt.
meelpuilen, meelpuilen, (werkwoord); op zachte wijze, vleiende en liefkoozende met iemand, die niet veel verstand heeft, omgaan; “haitied meelpuilde ze mit dei hampel om.”
meelpuit, meelpuut, (Oldampt) = meelpodding. Oostfriesch mä̂lpü̂̂t, mä̂bbü̂̂l, Holsteinsch mehlbüdel. Zie: puut, en: klōnt.
meelraai, meelraai, (Ommelanden); gewold Zorggras, Holcus lanatus, Zuid-Hollandsch witbol; zoo geheeten naar de witachtige kleur van het geheele gras, door zeer fijne witte haartjes veroorzaakt. v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 263.
meelzak, meelzak, Zegswijze: ’n boer is ’n meelzak, hou meer d’r op klopt wordt, hou meer d’r oetstōft, spijtig voor: de boeren moeten maar al meer belastingen betalen, van boeren durft men alles vorderen.
meenemen, mitnemen, metnemen, (medenemen); iets makkelk kennen mitnemen = bij de gewone werkzaamheden nog andere verrichten en die verdiensten er van als in ʼt voorbijgaan in den zak steken.– Ook: op de reis iets koopen om eigen huisgenooten, of aan de kinderen, waar men komt, mede te deelen; moeke nemt mie doch wat mit? voader nemt altied ʼn pōnd endelkouk mit oet stad;tante het joe ʼn puiltje mit lekkers mitnomen. Ook voor: veel te duur laten betalen, woekerwinst nemen, voor een voorwerp, eene boodschap of voor eenige andere werkzaamheid; daʼs mitnemen van dei kerel = hij heeft mij veel te veel afgenomen; ik wil mie nijt mitnemen loaten = dat wil ik niet betalen.
meentgoot, mijntgeute, mijtgeute, (Oldampt) = spuit (Hoogeland) = greppel, in de lengte door een stuk land gegraven; Oostfriesch mudjegöte. – mijtgeute, ook met de ingeschoven n, = weidegreppel. Vgl. made.
meentschaar, mijnscheer, meenschar, mienschar, bij Laurm. meenschar, mienschar = gemeenschappelijke weide, zooals er nog slechts enkelen in deze provincie worden aangetroffen; o.a. bestaat er nog eene in de nabijheid van Enumatil. “Het kenmerkend verschil tussen markte en mijnscheer is zoowel gelegen in de bezitting als in den bezitter; het eerste is heideveld met eenige eigenaars, het laatste weideland, zij het dan ook lage, slechte bodem, met het geheele dorp als eigenaar.” Dit scheer, schar, Friesch schar, scher, scheer = weide, van: scheren = afscheren; Oud-Friesch meenscheer = algemeene weide; Drentsch schaar = aandeel in eene gemeene weide. Engelsch share = deel, aandeel; Nedersaksisch scheren, Angel-Saksisch sciran, scirian = verdeelen, afscheuren. Vgl. ’t Hoogduitsch bescheren = toedeelen, en ons verleden deelwoord beschoren.
meer, meer, (bijwoord), in: wat meer is = te meer, te eerder, te liever, enz. Spreekwoord: ’t Meer wordt nooit vol; ook hoort men: ’t Meer komt men nooit over, zooveel als: men heeft nooit genoeg, die veel geld heeft verlangt altijd nog meer. Eene woordspeling. Drentsch Meer wordt nooit vol.
meerdermans, meerdermans, zie: mans.
meerderwegen, meerderwegens, mijnsterwegens, mijsterwegens, op meer plaatsen, in verschillende streken; mijnsterwegens, of: mijsterwegens = op de meeste plaatsen, nagenoeg overal. Zoo ook: tweiderwegens, dreiderwegens, enz., veulderwegens = op twee, drie, – op vele plaatsen. Samengesteld als: allerwegen.
meerekenen, mitreken, mederekenen; er bij rekenen, medetellen.
Meerland, Meerland, een gehucht onder Oostwold (Oldampt), in ’t begin dezer eeuw nog een laag moeras, het Huningameer geheeten. Neder-Betuwsch meerland = moeras.
meermans, meermans, zie: mans.
meest, mijnst, mijst, meest; mijnste = meeste, ook: mijst, en: mijste; ook schrijft men: mainst, meinst en: mainste, meinste; ik bin de mijnste oavens in hoes; hij moakt altied dat hij bie zien mijnste part komt.
meeste kans, mijstkans, de meeste kans; mijstkans dat hij dood gait = waarschijnlijk herstelt hij niet weer.
meestemmen, mitstemmen, gelijk in geven; doar mouʼk joe in mitstemmen; dat mouʼk joe mitstemmen = dat moet ik u toestemmen.
meestentijds, mijnstied, mijstied, mijnstieds, mijstieds, (meesttijds) = meestal.
meester, mester, ook wel voor: meester, dat is onderwijzer. Oostfriesch mester, mêster. – Ook: hij het hōm (of: zōk) d’r mester van moakt. Van het Latijn magister.
allemans mester wezen = de bolleboos van den troep, het katje van de baan, bv. een jongen die den baas over zijne makkers kan spelen.
meester Harm, meesterharm, mesterharm, privaat; ik mout noa meesterharm. Zie: huuske.
meesteren, mestêrn, onder geneeskundige behandeling zijn; schertsend voor: aan stukken smijten, breken van glas- of aardewerk Friesch, Overijsels meistern, Drentsch mestern, meistern, Zeeland meesteren, Noord-Brabantsch mistere. Jer. 51:9 meesteren = verplegen, heelen; Hooft meesteren = genezen. West-Vlaamsch meesteren met = een geneesheer, of een geneesmiddel gebruiken. (De Bo). Zie ook: doktêrn, en: meesteren bij v. Dale.
meesterij, meesterei, onderwijzerswoning. Meer algemeen is echter: kösterei; zie aldaar.
meesterkwaad, mesterkwoad, (klemtoon op: kwoad), schertsend voor: deugniet, plaaggeest; zoowel voor vrouwlijke als manlijke personen. “Nou vroug ik joe ook: mester kwoad! Wel ombounen, de olle veldwachter?”
meesterschap, mesterschōp, meesterschap; speulen om ’t mesterschōp = nog ééne partij spelen, bv. jassen, dammen, schaken, biljarten, welke (voor dien keer) zal beslissen wie de knapste zal gerekend worden. – ’t gait om ’t mesterschōp, zegt de moeder, wanneer haar dochtertje, enz. zich tegen haar verzet, en zij baas wil blijven.
meesterse, meesterske, in Vredewold mestersche en kustersche; titel van eene onderwijzersvrouw, maar begint in onbruik te komen. Zoo nog: koeperske, bakkerske, smidske, koopmanske, kemieske, mulderske, mouskerske, blijkerske, kerfoogdske, hoesholderske, kooperske, jeudske, nevens jeudinske, enz. In ’t begin dezer eeuw nog: dokterske, en voorheen ook: rigtersche, meiersche. Zoo vonden wij nog in annonces van den laatsten tijd: klapmeestersche, korenschippersche, landbouwersche, logementhoudersche, leveranciersche, winkeliersche, bleekersche, vleeschhouwersche, verkoopersche, beurtschippersche, meijersche, tappersche, commissionairsche, enz. en oudtijds ook: stichtersse, overwinnersse, behoudersse; Kil. meestersse = leermeesteres, leidsvrouw; vrouw des huizes, meesteres, gebiedster, lachersse = vrouw die lacht. – Middel-Nederlandsch ersse, uitgang tot vorming van vrouwelijke beroepsnamen. Van het Middel-Nederlandsch op -er afgeleid door den uitgang -sce (-sche); De uitgang -ersse is met een anderen, nl. eresse van er en esse, dat is Latijn issa, Fransch esse samengevallen, en komt ook voor achter woorden, die niet op er uitgaan. Zie Verdam art. ersse. – Middel-Nederlandsch dienersche, Middel-Nederduitsch denersche, Middel-Hoogduitsch dienerse = vrouwelijke bediende, dienstbode. Middel-Nederlandsch diensterse = dienstmaagd; biddersse, Middel-Nederduitsch biddestersche = zij die bidt, verzoekt, vraagt; uitnoodigt; borgersche, burgersche = burgeres; Bij Hooft meestersse (meesteres); Staten-Overzetting zangersse, herdersche, Noord-Brabantsch meestersse (meesteres), kustersse, koopersse, Friesch pastaorske (vrouw van den predikant); Oostfriesch mesterskemöö (onderwijzersvrouw), alsook: pastoorskemöö, bidderske, bislaperske, kelerske; Westfaalsch kösterske, Mecklenburgsch köstersche (kostersvrouw); Pruisen: nabersche = buurvrouw (Groningsch: noaberske); Deensch meierske, morderske (moordenares). – De uitgang dient om vrouwelijk begrip aan duiden: meesterske = meester-zij, en voor: meesterse, verscherpt tot -sche, en -ske.
meet, meet, de streep, ’t zij met krijt op den vloer of met een voorwerp in het zand gemaakt, waarachter de voet moet blijven bij ’t begin van ’t spel, bv. bij het knikkeren, kegelen of kaatsen. Kil. kerf, meete = kerf, die eene lijn moet voorstellen; Oostfriesch meet, Westfaalsch mêt, Deensch meed. Zegswijze: achter de meet wezen, fig. = moeten achterstaan bij anderen, achter ’t net visschen, enz. In de Marne: achter meet wezen = het spel verloren hebben, en = (fig.) er af zijn; – vout bie de meet (= bie koel) hollen = zich bij de zaak, of: bij het vak bepalen, voet bij stuk houden. (v. Dale: meet = merk, teeken, bij het begin van een speelperk.)
meethoos, meethoos, kous, om er de maat naar te nemen. Zie: hozen.
meeuw, meeuw, zekere duivensoort. Worden te koop aangeboden (1875): “eenige meeuwen en andere duiven.”
meeuw, mijve, (Oldampt) = meeu (Ommelanden) = meeuw. Oostfriesch mêwe, mêve, Hoogduitsch Möwe, Nederduitsch mêwe, Angel-Saksisch mäv, maev, Oud-Engelsch mow, Engelsch mew, Oud-Hoogduitsch mêh.
meevallen, mitvallen, zie: touvallen.
meeweren, mitweren, medevallen, medeloopen, van het weder; asʼt moar mitweert = als het weder maar gunstig is; ʼt weert van ʼt harst mit = het is dezen herfst goed weder.
meewerken, mitwarken, (= medewerken), voor: medeloopen, in de hand werken; dat warkt mit = dat loopt mee.
meezetten, mitzetten, zie: biezetten.
mei, Mai, Mei; tusken baide Maien = tusken olle en neie Mai = tusschen den 1en en 12den Mei, dat is het verschil tusschen de Gregoriaansche (nieuwe) en Juliaansche (oude) tijdrekening; om Mai = den 1sten Mei.
meiavond, Maioavond, (Meiavond). Spreekwoord: ’t Is altied gijn Maioavond dat de kou botter schit (schijt), zooveel als: ’t regent niet elken dag boter in de rijstenbrij, ’t is niet altijd vetpot; ook: men kan bij het spel niet altijd winnen, ’t geluk dient niet altijd.
meid, maid, (meid) = meisje, en = dienstmeid, alsmede = vrijster; ’t is ’n knappe maid = een knap meisje; wie hebben ’n fikse maid = een fiksche dienstmeid, hij het op stadsmart ’n maid had = hij heeft op de Groninger kermis een meisje gehad = hij’s mit ’n maisien uut west (Stad-Groningsch) = hij is met een meisje uit geweest. Vleiend of liefkoozend zegt men tegen kleine meisjes: mien groote maid, of: bist’n groote maid, en: bist mien maid. Van meisjes die al vrij hoog opgeschoten zijn, heet het: ’t wordt al ’n hijle maid; – maid, bij ’t aanspreken of groeten van een onbekend meisje: maid wor’n = de zoaken kriegen = de verandering kriegen, voor: het eerst de maandstonden krijgen. Drentsch meid = meisje, vrijster; Holsteinsch maaid = maagd, meisje; Oostfriesch mâgd, maid, meid = meisje, dienstmaagd, Kil. maeghd, meyd, Friesch maegd, meid, Engelsch maid = meid, vrijster; Oud-Hoogduitsch magad, maged, Middel-Hoogduitsch maget, magt, mait, meit = meisje. Spreekwoord: Mis, zee de maid! spottend voor: niet getroffen! mis! mislukt, hé? en waarbij nog behoort: ’t hemd zit’r veur; en doch gōng ’t’r deur, ook, in plaats hiervan: ’t hemd zit verdraid (ook Oostfriesch) – Dei slaopêrg is, dei woakêrg (vakerig) is, wat dat dei bie de maid? bij Harreb.: Die slaperig is, wat doet hij bij de bruid?
maidje (verkleinwoord van: meid) = kleine, jonge dienstmeid.
noakende maid = een meisje zonder eenige middelen; hij trout mie doar ’n noakende maid = hij is met een meisje getrouwd die geen cent bezit; meestal bedoelt men dan eene dienstmeid. Zie: noakend.
meidag, Maidag, (klemtoon op: dag); ’t is Maidag, zooveel als: wij zijn in Mei, in de lente; ook: ’t is de tijd om interest, huishuur, heemhuur, enz. te betalen. Zegswijs: Maidag, Maimoand = moet iets den 1en Mei betaald worden dan heeft men daarmede die geheele maand den tijd, in den loop dier maand is ook voldoende. Zoo zegt men ook in ’t algemeen: de leste dag is de leste moand.
meier, meijer, meier, maier, (in geschrifte), uitgesproken: maier = beklemde meijer = landbouwer die eigenaar is van de beklemming (zie aldaar), niet van den eigendom zijner boerderij; meijerlieden = man en vrouw die te zamen als eigenaars der beklemming bij den eigenaar te boek staan. – Ook voor: pachter, en van daar: stadsmeijers = pachters van landerijen aan de Stad behoorende. Oud-Drentsch meyer = bewindhebber, opzichter, gedaagde op eene goorsprake; Drentsch meijer, meijersman = huurder eener boerderij; Friesch meier = bewoner eener landhoeve, pachter, en: bemeieren = als huurder bewonen. Op de grenzen van België veel bij verkorting, voor: meierhof = boerenhoeve of hofstede; Kil. meyer (Germ. Sax. Fris. Sicamb.) = pachter, bouwman, iemand die zijn land bebouwt, alsook: overste magistraat; Nedersaksisch meier = boer, die zijn land in leen of meierrecht gebruikt, pachter, erfpachter, en oudtijds: meyersche = bestuurster der huishouding, huishoudster; Hoogduitsch Meier = pachter, huurder eener boerderij, Oostfriesch meier en meierske; Deensch meieri = hofstede; meierske = boerin. (Weil. meijer = schout, bewindhebber, naderhand opzichter eener hoeve, en voorts overgegaan tot de beteekenis van: pachter, gebruiker, bouwman; v. Dale: meier = schout, baljuw; bewindhebbber; opzichter eener hoeve; pachter, bruiker eener hoeve; bouwman.) Volgens ten Doornkaat van het Latijn major, waarvan ook het Fransch maire, oorspronkelijk overheidspersoon en daarvan de major-domus der Merovingers, zooveel als bestuurders van het huis des konings. Zulke meiers of huisbestuurders stelden de latere Saksische keizers over hunne goederen aan, en droegen deze later tegen eene vaste pacht of erfpacht aan hen over, waaraan de meiers en halfmeiers, genoemde boeren in Westfalen, hun naam ontlenen. Zie: beklemrecht. (Hiervan de familienaam: Meijer, met de samenstellingen); ofvoarende maier, ofgoande maier, bezitter en eigenaar eener beklemming, die zijne landerijen heeft verkocht; met betrekking tot zijn eigenaar. (Deze spreekt van: mien maier; de meier van: mien ijgender.) Old. Landr. IV, 120, 125, 126: ofvarende Meijer. Dr. Landr. (1712) III, 87: afvarende Meyers; 89: afvarende Meyeren. Zie: ijgender.
meierlieden, meijerlieden, zie: meijer.
meierse, meiersche, meijersche (alleen in geschrifte) = eigenares van beklemde landerijen (zie: beklemming). In de Handelingen van den Gemeenteraad van Groningen (1869) komt voor: “Gelezen een adres van Auke Jakobs Ritzema, wed. Pieter Harms Luursema, landgebruikster te Colhol, gemeente ’t Zandt, beklemde meijersche van eene aldaar en onder Bierum gelegene boerenplaats, groot 55 B. 16 R. 65 E., doende ’s jaars op Midwinter aan de gemeente tot vaste huur f 1100, bij welk adres de meijersche toestemming verzoekt tot splitsing van die beklemming in twee gedeelten, enz. – heeft besloten den burgemeester magtiging te verleenen om met adressante als beklemde meijersche voor de gemeente eene notarieele akte te passeeren,” enz. – Onder: Regtzaken (1875): “Die vordering, steunende op dezen grond, dat de beklemming dier plaats door de bij de gedaagde eigenaresse, te boek staande meijersche Geeske Zijlstra was verkocht aan de eischers, blijkens onderhandsche akte van verkoop,” enz. Zie: meijer.
meiholderbes, meiolderbeien, zie: wacholderbeien.
meimaand, Maimoand, zie: Maidag.
meimarkt, Maimart, (onzijdig) = de Mei-kermis te Groningen, ter onderscheiding van: harstmart; zie aldaar.
meisje, maisien, maiske, (Stad-Groningsch) = maiske, maisie = meisje, en = vrijster.
meitijd, Maitied, om Maitied = in of omstreeks Mei.
melakken, melakken, (Auwen) = nietige boodschappen.
melasse, melasse, (Stad-Groningsch) = godsdienstige kwezelaarster; ’n fiene melasse = een schijnheilige. (v. Dale: melasse = suikerstroop.)
melde, mel, melle, (= melde), soort van Ganzevoet (Chenopodium) zoowel als de eigenlijke Melde (Atriplex). De zeeganzevoet komt aan de zeekust na de zeekraal en het kweldergras, te gelijk met de zee-Weegbree (reije), veelvuldig op pas uit zee aangespoelde gronden voor. (v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 178). – Wij onderscheiden melle in roode en witte melle; het zaad van ’t laatste is, gekookt, goed varkensvoeder. Oostfriesch melde, melle, Nederduitsch melde, melle, mell, Middel-Nederduitsch melde; zolte melle (Westerkwartier), zeker onkruid.
melden, melden, mellen, roemen, bij ’t jassen en pandoeren, zooveel als: ’t stuk, vier boeren, azen, heeren, vrouwen, driekaart, vierkaart, enz. roemen; kennen melden = wat in roem hebben = kunnen roemen. Zie: stuk.
melig, meeldêrg, melîg, kruimig, van aardappelen die bij het koken licht breken en tot kruimels worden. Ook van peren, die droog, niet sappig zijn. Oostfriesch mälig. Vgl. weelderig, en: welig.
melk, melk, in de Ommelanden onzijdig; ook bij Kil.kou op melk hebben = eene koe hebben die op dit oogenblik melk geeft, ter onderscheiding van: gust is. Vgl. dreug.
melkavond, melkoavend, (Oldampt) = melkenstied (Ommelanden); de tijd, plusminus 4 uur waarop des namiddags de koeien worden gemolken. West-Vlaamsch melkavond = vespertijd, halfachternoen; zoo genoemd omdat men dan de koeien gaat melken in de weiden en bilken. (De Bo).
melkavondboterham, melkoavendboterham, Zie: melkoavensbrōgge.
melkavondsbrugge, melkoavensbrōgge, melkensbrug, de boterham, die de kinderen, ook wel de meiden, omstreeks dien tijd krijgen. Zie: melkoavend, en: vesper.
melkavondstijd, melkoavenstied, Zie: melkoavend.
melkbak, melkenbak, melk waarin beschuit is gebrokkeld. Ook: beschuit met melk gestoofd, als zuigelingsvoeding. Zie ook: melkentweibak, tweibakken, en: melkentweibakskerel.
melkbalie, melkboalie, soort van vat waarin de melk staat te zuren. Zie: boalie.
melkbrugge, melkensbrug, zie: melkoavensbrōgge.
melkcent, melkcenten, het geld dat men ontvangt door het verkoopen van melk aan menschen die ze òf ’s morgens, òf ’s avonds komen afhalen en die men melkhoalders noemt. – Ook het geld dat daarvoor besteed wordt; dei melkcenten loopen nog al wat an in ’n hijl joar, (zoowel voor die ze ontvangt als die ze uitgeeft). In de meeste dorpen zijn personen die er één of meer koeien (ook schapen en geiten) op houden en de melk uit huis verkoopen, wat voordeeliger is dan ze te karnen. Vgl. v. Dale art. melkcenten.
melkchocolade, melksōkkeloa, melksukkeloa, zie: sukkeloa.
melken, melkens, (Ommelanden), als tijdsbepaling; noa melkens = na het melkuur; zoo ook: veur melkens. Zie ook: eten.
melken, melken, voor: hebben, houden, er op nahouden; wie melken twei koien = wij hebben twee melkgevende koeien.
melkerij, melkerei, hebben = een of meer koeien houden, inzonderheid voor eigen gebruik.
melkgeven, melkgeven, als zelfstandig naamwoord bv. in: as ’t op melkgeven ankomt heb ik de zwartbōnte ’t lijst (het liefst); wie hollen onze kou an om ’t melk geven, waarin ligt: zij geeft veel melk.
melkgever, melkgever, koe (ook: schaap) die melk geeft; dei kou is ’n beste melkgever = geeft veel melk; Engelse koien bin slechte melkgevers.
melkgort, melkengört, gort in water gekookt en met melk gegeten.
melkgortebrij, melkengörtenbrei, gort met melk samen gekookt, pap van gort en melk.
melkhalen, melkhoalen, in: de maid is hen ’t melkhoalen. Zie: melkcenten.
melkhaler, melkhoalders, melkhoalers, zie: melkcenten.
melkhuis, melkhoes, het huis, waar men de benoodigde melk dagelijks vandaan haalt; wie hebben gijn melkhoes, wie kriegen ’t van de melkkar.
melkkamer, melkenkoamer, (Fivelgoo), in geschrifte melkenkamer, in de Ommelanden eene soort van kelder, melkkelder, waar de melk te roomen gezet en de boter bewaard wordt. “Den kikt zij noa de melkenkelder, Of alles glad is, wit en helder.” – Van eene vrouw die dikke borsten heeft, zegt men: zij het goude melkenkoamers.
melkkamergereedschap, melkenkamersgereedschappen, (alleen in geschrifte) = melkgerei, melkgereedschap (welke woorden echter bij v. Dale niet voorkomen). Te Uithuizen “boeldag van karn- en melkenkamersgereedschappen” (1868); te Mensingeweer “van boeren- karn- melkenkamersgereedschappen”, enz; te Zuidhorn “van boeren- en melkenkamersgereedschappen”, enz. Zie: melkenkoamer.
melkkar, melkkar, het voertuig waarmede men de ondermelk en karnemelk der boterfabrieken bij de huizen, ook in naburige plaatsen verkoopt; wie hebben melk van de melkkar, ook alleen: wie koopen melk van de kar.
melkkelder, melkenkelder, zie: melkenkoamer.
melklap, melklap, Aldus noemt men eene koe die zeer veel melk geeft; ook Drentsch. (Eigenlijk zooveel als: groot uier.)
melkmouw, melkmollen, melkmol, zie: mol 2.
melknest, melknust, (melknest; Westerwoldsch) = omhulsel van stroo gevlochten om de melk voor bevriezen te bewaren.
melkschemel, melkschoamel, zie: schoamel 2.
melkstip, melkstip, melk met stroop of suiker om er meelspijs in te doopen; tot hier wie eten pōffert mit melkstip.
melktijd, melkenstied, zie: melkoavend.
melktijn, melktien, melktiene, in geschrifte melktien, ook: melktijn; zie: tiene.
melktrog, melktrogtje, zie: trog.
melktweebak, melkentweibak, melkentwijbak, melk waarin beschuit is gebrokkeld. Ook: beschuit met melk gestoofd, als zuigelingsvoeding. Zie ook: tweibakken, en: melkentweibakskerel.
melktweebakskerel, melkentweibakskerel, [ook] melkentwijbak = schimpnaam voor een verwend, weekelijk persoon. Zie: tweibakken, en: melkentweibak, en vgl. doomnieskerel.
melkvaalt, melkvaller, melkval, melkvoart, (Ommelanden), in ’t Westerkwartier ook melkvoart, de afgesloten plaats, ook wel een overdekt hok, waar de koeien en schapen, in het land, worden gemolken. (Bij Wassenb.: eester, iester, een klein, bij huis gelegen, met water omringd en door een dam afgesloten, vaak ook met boomen in de wallen beplant stukje lands, waar het vee tegen den melktijd wordt bijeenverzameld. – Van Halsema: valte, een melkvalder, zijnde een besloten plaats in het land waar in men de koeijen melkt. –) Zal staan voor: melkvaalt, (dat niet, maar: mestvaalt, dat wel bij v. Dale voorkomt, en = overdekte of onoverdekte kuil tot berging van mest, alsook: vaalt = mestkuil.)
melkwarm, melkwarm, fig. = zóó als men het kan wenschen, onder de gunstigste omstandigheden; ’t mout melkwarm wezen, zegt men bv. van moeilijk te bewerken kleigronden, en zooveel als: slechts wanneer regen en droogte te rechter tijd komen is van zulk land een’ goeden oogst te verkrijgen; hij mout ’t altied melkwarm hebben = ’t moet bij hem altijd juist van pas zijn, hij moet geene hinderpalen hebben te overwinnen, ’t moet hem steeds naar den zin gaan.
melkwater, melkenwoater, een drank, bestaande uit melk, verdund met water.
melkzijgen, melkzeiën, melk klenzen; dat melkzeiën gait bie de boeren moar roeg tou = de melk wordt niet goed gezuiverd. Zie: zeiën.
melkzuiger, melkzoeger, (melkzuiger; Westerwoldsch, enz.), voor: kamperfoelie. Aldus omdat de kinderen aan de bloemen zuigen.
mem, menje, wordt te Woltersum, enz. van kinderen wel gehoord voor: moeder.
mem, mem, memme, mam, moeder, onder den geringen stand in de kindertaal, later: mouder; overigens moe, moeke, moetje. Friesch mem, Drentsch mam, Marken mem, Zuid-Limburgsch mem, Oostfriesch mamma, mamm’, Helgolandsch mem, Saterlandsch memme, Wangeroog mäm, Nederduitsch memme, mämme, Oud-Friesch mem, mam, Noordfriesch meem, mem, mamm, mimme, Angel-Saksisch möme, Cimbrisch, Engelsch mam, Fransch maman, Italiaansch mamma, Spaansch mama, Grieksch mammia, Hoogduitsch Mama, Nederlandsch mama, ma. – Kil. memme, sugster, voester, minne; Latijn mamma = moederborst, uier, tepel; Hoogduitsch Memm = vrouwenborst. – mem, bijvorm van: mama; – moeke, moetje verkleinwoord van: moe, als verkorting van: moeder, dus eigenlijk = moedertje.
mam, in de Ommelanden, onder de geringe klasse, voor: moeder; ook DrentschOostfriesch mamma, mamm’.
memshand, memshand, memshandje, memmehandje, aardigheidshalve voor de linkerhand, als men er namelijk iets mee verricht; hij et (enz.) mit memshand. Stadsfriesch: met ’n memmehandsje ’t werk doen = ’t werk ten halve verrichten. Zie: mem.
men, menne, zie: mennen, en: mennîng.
men, min, voor: men, onbepaald persoon voornaamwoord Zie ook: e 1, en: minne.
meneer, meneer, mijnheer.
menen, mijnên, meenen; ie hebben hōm goud mijnd = het is u wel ernst geweest, bv. met slaan, stooten, of met eten, enz.; of zij ’n kander mijnen, dat wijt ik nijt = of ’t hunne meening wel is om te trouwen, of de vrijerij ernst is, weet ik niet. In de beteekenis van: denken, vermoeden, gissen, in de Spreekwoord: Mijnen het zoo mennîg old wief bedrogen, dat iemand spottend wordt toegevoegd, die zich verontschuldigt met te zeggen: ik mijnde, dat, enz. Eveneens: Mijnen ligt op Drente, ook: Mijnen ligt dicht bie Körtriek; (woordspeling met: kort, en: rijk, zooveel als: een rijk, kort van duur), en onder kinderen: Doe kōnste wel mijnen, dat dien neuze ’n metworst was en ’t is doch moar ’n snötvat. Harreb. en ’t Nedersaksisch hebben: Meenen ligt in Vlaanderen; daarenboven in Nedersaksisch, Oldenburgsch, Holsteinsch (vertaald): Ik meende dat de vos een haas was, en toen ik goed toekeek was ’t een voer hooi; mijnste, mijnst, meent gij; zooveel als: mijnstoe = mijnst doe. Zie ook: mijnst.
mengel, mengel, eene maat voor bier, nagenoeg = een half liter. Oostfriesch, Westfaalsch mengel, eene maat voor vloeistoffen. – ’t Woord moet hier thans als verouderd gerekend worden, ofschoon nog in gebruik is: mengelsglas, een cilindervormig glas, voor bier, melk en water. Ook deze naam, zoowel als het voorwerp, zal welhaast voor: bierglas, hebben plaats gemaakt. (v. Dale: mengel, eene oud-Nederlandsche vochtmaat; als wijn-, bier-, oliemaat = 1.21 liter; als brandewijnmaat = 1.23 liter; als melkmaat = 1.81 liter.)
mengelglas, mengelsglas, zie: mengel.
mengen, mengen, in den zin van: zich vermengen, nauw verbinden, bv.: woater en waitenmeel wil nijt mengen = wil niet gebōnden worden, men kan er geene pap van maken; woater en stiesel (stijfsel) daarentegen wèl.
mengselpot, mengselpot, beslagpot. Zie ook onder art. moes.
menig, mennîg, minnîg, (Hoogeland) = menig, velen, ook in samenstellingen: houmennîg (klemtoon op: hou), hoeveel voorwerpen, personen, enz.; hou mennig, of: houveul stark wassen zij? = hoevelen waren zij in getal? Met den klemtoon op: men = hoe menigeen, hoe velen; hou mennîg arm mens dei gijn zat eten krigt! de houmennîgste = de hoeveelste, naar de rij af. Noord-Brabantsch, Nedersaksisch mennig = menig; Oostfriesch mennîg, Kil. menigh, mannigh, Oud-Friesch monich, manich, monech, manch, mang; Friesch mennig, Saterlandsch manich, Oud-Saks. manag, maneg, Anglosaksisch manig, maenig, moneg, Oud-Engelsch manig, Engelsch many, Oud-Hoogduitsch manag, maneg, manig, Middel-Hoogduitsch maneg, manee, mane, manch, manich, maning, menig, menic, meng, mäng, menc, Hoogduitsch manch, Gothisch manags. Zie ook: stōk of mennig, en onder art. toubinnen; mennîge, menige; Westendorp: mennige = eenige.
menigeen, mennîgijn, mennîgain, ook schrijft men: minnigain = menigeen.
meniggevouwen, mennevolten, (Auwen); soort van pens die men tot het maken van rolpens gebruikt. Kil. menighvoude = maag van een os of rund boekpens, en woordelijk: met veel vouwen, dus hetzelfde als het Nederlandsch boekpens, en: bladmaag.
menigmaal, mennîgmoal, (= menigmaal), voor: dikwijls, herhaalde malen, bij herhaling; ik zeg mennigmoal tegen mien vrou dat ’t zoo nijt langer ken; mennigmoal slept hij an acht uur toe. Ook = mogelijk, wellicht; mennigmoal is hij in ’t dijp verdrōnken.
menigste, mennîgsten, hoeveelste der maand, datum; wat mennîgsten is ’t? = welken datum hebben wij van daag? hij is de zoomennîgsten joarîg = verjaart op dien datum; ook Drentsch. Zie ook: houmennigsten.
menigte, mennîgte, menigte; deur de mennîgte mout ’t komen = veel kleintjes maken één groote = door het talrijk bezoek moeten wij een bestaan hebben, zegt bv. de herbergier.
mening, mijnên, meening, (zie: ing.)
menist, menist, Mennist, Mennoniet. Schertsend zegt men van iemand die uiterst voorzichtig in ’t spreken is: hij ’s menist, en tegen iemand die veel van zoete waar (zuit goud) houdt: bist menist.
menisten, menistjen, een potspel waarbij diegene betaalt, die raadt, hoeveel voorwerpen in de geslotene hand worden gehouden.
menistenbraad, menistenbroa, stuk vleesch van het achtereinde van een geslacht rund, ook: koamerstuk.
menistenvermaning, Menistenvermoaning, ook alleen Vermoaning = Mennonitenkerk, eigenlijk kerkje waar de voorganger, geen geordend predikant, Vermoaner genoemd wordt. – In de acta van de voormalige Classis van het Westerkwartier komt voor: Over stoutigheit en lasterings van een Mennisten vermaner zal politique correctie verzocht worden (1661). Vgl. v. Dale, artt. vermaanhuis, vermaner, en: vermaning.
menistenwaarheid, menistenwoarhaid roaden, zie: menistjen.
menistig, menistîg, (Vredewold) = fijn in het maken van aanmerkingen op min juiste uitdrukkingen. Zie: menist.
mennen, mennen, inhalen van het graan, oogsten; de boeren bin drok an ’t mennen; Drentsch inmennen, Zeelandsch an ’t maenen zijn = inoogsten, Neder-Betuwsch menne, West-Vlaamsch mennen = inoogsten, den oogst inzamelen. (De Bo). – mismennen = de stalmest naar het land rijden; zij hebben ’t mismennen doan; törfmennen, in de Ommelanden törf opmennen = turf uit het schip naar huis rijden. Voorts nog: hooimennen, of: heumennen, stroomennen, garstmennen, hoavermennen, waitmennen, boonenmennen, vlasmennen; zie ook: tussenbaidemennen. – Zegswijze: deur de keel mennen = deur ’t halsgat joagen = verbrassen, doorbrengen. Vgl. v. Dale artt. keel, en: keelgat.
menner, mender, menner, voor: drekmender (zie aldaar); bin de menders d’r al west? namelijk om de ton te ledigen.
menning, mennîng, (Oldampt) = menpad (Ommelanden) = menneweg, menne (Veenkoloniën) = de weg die over het land loopt ten dienste van het landbouwbedrijf; ’t menpad en de halve slooden goan van ’t land of. Drentsch menning, menpad, menweg. Handel. Gemeenteraad Groningen (1871): “De Gemeente Groningen zal eene dubbele batte leggen en onderhouden over de doorsnijding van de menning tusschen de plaatsen no 41 en no 42, Kiel oostkant”, enz.
menpad, menpad, zie: mennen, en: oetree.
mens, mens, mensk, minsk, Wanneer vrouwen uit den geringen stand onderling vertrouwelijke, gemoedelijke of ook hartstochtelijke gesprekken voeren, hoort men dit woord eenigszins slepend of met nadruk uitspreken; mens! wat zeg ie? = kan dat waar zijn? joa, mens, ’t is zoo! och mens! hou mie ’t muide!? = gij weet niet hoe ’t mij speet! ’k heb zoo ’n pien, of: ’k wōr d’r zoo roar van (enz.) ’ken ’t gijn mens zeggen! = ik kan er geene woorden voor vinden; heere mens! hou duur ie dat woagen!? Voorts: ’t is nijt om d’r mens bie te blieven, zooveel als: de toestand is zóó ellendig dat men er wel onder moet bezwijken. West-Vlaamsch mensch, als uitroep van verwondering, medelijden of verslagenheid. (De Bo). – Het meervoud luidt, met name te Groningen: mensken; elders hoort men: mins, en: minzen (Hoogeland)
mensk, zie alsmede: k; minsk, voor: mensch, zooals in de Ommelanden met name op het Hoogeland gehoord wordt. Zie: e 1, en: k.
endje mens, voor: kleine jongen die gaarne den baas speelt; ’t is ’n kwoad endje mens; van dat endje mens heb ’k al ’n bult last had; ’k zel dat endje mens ijs omzeumen.
mensen, mensken,als stoplap: ik zeg joe mensen! ’t sneide mensen! – Verwonderend: mensen mensen! = god mensen! heere mensen! = mensenkinder!
mensdom, mensdōm, voor: de maatschappij, of beperkter: de kring waarin men leeft; ’t mensdōm bestait jà zoo = de menschen zijn nu eenmaal niet beter, wat zal men er anders van verwachten! ’t is best weer veur ’t mensdōm = het weder is uitstekend voor menschen die veldarbeid moeten verrichten; is nijt veul starfte onder ’t mensdōm = in deze streken is het sterftecijfer niet groot.
mensendokter, menskedokter, geneesheer, arts, ter onderscheiding van peerdokter = veearts.
menseneten, menskeëten, voedsel dat voor den mensch past, wat algemeen door het volk als spijs wordt goedgekeurd; mous mit spek is goud menskeëten; galstërg of bedurven spek is gijn menskeëten.
mensenhand, minskhannen, menschenhanden; doar mouten minskhannen bie. Zie: minsk.
mensenkind, menskenkinder!, uitroep van verbazing; Zeeland mensenkinders! Oostfriesch kinner!
mensenleven, mensenleven, Zegswijs: zōkke doagen goan d’r nijt veul op ’n mensenleven, ironisch voor: dat is een moeilijke dag geweest, bv. als men te gast is geweest en buitengewoon veel heeft gegeten en gedronken.
mensenlucht, menskelucht, zegt men van de onzuivere lucht, bv. in een bedompt slaapvertrek.
mensenschuw, mensenschou, menskenschou, menschenschuw. Oudtijds schouw = vreesachtig.
ment, ment, in: nou as de ment! = spoedig! spoedig! rep u! (Ien de verkijzingstied op ’t Hoogeland, no 11): dei ment! = dei Saul! enz. = sapperloot! (Vgl. mentie = melding, gewag.)
menwagen, menwoagen, wagen waarmede het graan in de schuur gehaald wordt, de gewone boerewagen, maar alleen dan zoo genoemd wanneer men aan ’t mennen is; op menwagen zitten = het koren, enz. van het land rijden; boer het zulf hijle dag op menwoagen zeten, hij ’s muid = mijn man (of: onze boer) heeft den geheelen dag geholpen om het koren naar huis te rijden, nu is hij vermoeid. West-Vlaamsch mennewagen, meinwagen = wagen om den oegst van den akker naar de schuur te voeren. (De Bo).
menweg, menneweg, zie: mennîng.
mep, mep, klap, slag tegen het hoofd. Zie: anwaisel.
meppen, peppen, meppen, (Hoogeland) = een knikker rechtstreeks met een anderen knikker van boven op den kop raken; zie ook: mep.
merg, mōrries, mōr, verstand, kennis; hij het ’n bult mōrries in de kop = ’t is een schrandere bol, of ook: hij heeft veel geleerd. Zal eene verbastering zijn van: merg, in den zin van: pit, kern, geest. Zie ook: krieg, en: mōrtje; mōr zal staan voor: merg, Engelsch marrow.
merg, mark, marg, merg; hij het gijn mark in de bōnken (hij heeft geen merg in de beenderen), zooveel als: hij heeft weinig kracht. Oostfriesch, Westfaalsch mark, Nederduitsch mark, Middel-Nederduitsch march, merch, Kil. magh, mergh; Oud-Friesch merch, merg; Friesch merge; Noordfriesch marg, márk; Wangeroog mirich, Oud-Saksisch marg, Anglosaksisch mearg, mearh, Oud-Engelsch mearg, marg, meari, mari, Engelsch marrow, Oud-Noorsch mergr, Noorweegsch merg, marg, Deensch marv, Zweedsch märg, Oud-Hoogduitsch marg, marag, marc, mark, marac; Oud-Middel-Hoogduitsch márch, Middel-Hoogduitsch marc, Hoogduitsch Mark = merg.
mergbonk, markbōnk, margbōnk, markpiep: been, bot. (van geslachte dieren, met name van runderen) waar merg in zit.
mergpijp, markpiep, margpiep, markpiep: been, bot. (van geslachte dieren, met name van runderen) waar merg in zit.
merig, meerîg, in: ’t smoakt meerîg, aardigheidshalve voor: dat smaakt naar meer, dat smaakt lekker. Wordt wel gezegd wanneer het een proefje geldt.
merinos, merrinas, merinos, eene geweven wollen stof.
merinos, merinassen, bijvoeglijk naamwoord = merinos; merrinassen rok. Zie: merrinas.
merk, mark, merk, teeken. Zegswijze: hij het mark beten = hij heeft den toeleg begrepen, ook: hij bemerkt dat er iets gaande is. Nedersaksisch ener sache een mark beten = een kenbaar onderscheidingsteeken geven, van een merk voorzien. (Wat hier dus actief wordt uitgedrukt is in ’t Groningsch passief.) Kil. marck, merck, Oostfriesch mark, Nederduitsch mark, Middel-Nederduitsch march, merck, Middel-Hoogduitsch marc, Oud-Noorsch, Noorweegsch mark, Zweedsch, Deensch marke, Hoogduitsch Marke = merk, herkenningsteeken op eenig voorwerp. Zie ook: sjouerman.
merken, marken, een merk geven, merken. Vervoeging: markte; markt.
merken, marken, bemerken, merken. Vervoeging: mōrk; mōrken, bemōrken; Zuid-Hollandsch gemorreke = bemerkt; mōrken, murken, gemerkt, bemerkt, bespeurd; ’k heb d’r niks van mōrken; wie mōrken ’t nijt eerder veur dat ’te loat was.
merrie, meer, mere, merrie, moederpaard. “’t Is nou, denk ik, Dou heb ’k voak un meer bereden”, enz. (1838); “’s Mörgens tiedig oet de veeren, Spande ik onze broene meeren Veur de neie Fajeton”, enz. (Roare Raize.). Kil. maere (vet.), merie, merrie; Hooft meer, Vondel meeren = merries; Drentsch mere; Oostfriesch märe, mä̂r, en mä̂rpärd; Hoogduitsch Mähre = paard (verouderd), voorheen een paard bij de steekspelen gebruikt; een oude knol, in eenige streken een moederpaard; Oud-Hoogduitsch merrhe, IJslandsch marr, Noordfriesch màr, Deensch mär, Engelsch mare, G. Japix marr = paard. (Evenwel altijd: nachtmerrie).
merrielicht, meerlicht, moederkoek, placenta, van eene merrie, dus zooveel als: merrielicht. Het wordt (of: werd) wel door de boeren in een’ hoogen boom van de loan gehangen, langs welke het veulen het draven zal leeren. ’t Zal een zeker middel zijn om te bewerken dat de kop er goed op komt te staan.
mes, mest, mes, mest (Oldampt) = mes; wat veur ’t mest hebben = pret, feest in ’t vooruitzicht, ook: een goeden maaltijd hebben; ergens ’t mest legen = daar blijven eten. (Voorheen nam elk mes en vork mee als hij op eene begrafenis of ter maaltijd werd genoodigd). – fig.: hij het ’t mes in de rug (Hoogeland) = zijne zaken staan slecht, hij gaat bankroet, enz., eigenlijk zooveel als: men is bezig hem te slachten, hier; hij is aan zijne schuldeischers overgeleverd (v. Dale: met het mes in den buik zitten = in groote verlegenheid, in angst verkeeren); wie zellen d’r gijn mesten (of: messen) om trekken = wij zullen er geen twist om krijgen, bv. bij eene verdeeling of keuze. Oostfriesch wi willen d’r gîn mesten um trekken.
messenlegger, mestlegger, meslegger, (messenlegger); voorwerp van glas of metaal, die bij den maaltijd wordt gebruikt om het mes er op te laten rusten. (Komt alleen bij fatsoenlijke lieden voor.)
messenlemmet, meslemt, mestlemt, messelemmet of messelemmer. Zie: lemt.
messing, mesk, messing, gekalamijnd koper; ’n mesken lamp (keukenlamp) = koperen lamp.
mest, mis, misse, missîng, mis (Ommelanden) = misse, missîng (Oldampt, Westerwolde) = dōngbult = mestvaalt; op ’n boerenbouldag wordt de mis appart verkoft; de mis stait dicht bie de graft; de neiboer het de mis miend. Kil. messie, messing (Fland.) = mestput. Oudtijds messing, missing = mest. West-Vlaamsch mes = mest; messen = bemissen = bemesten; messing = mestvaalt. (De Bo). Spreekwoord: ’n Hoan het ’n groot recht op zien ijgen misse, zooveel als: iemand heeft in zijn huis en op zijn erf veel vrijheid van handelen, durft zich daar beter laten gelden dan ’t hem daar buiten geloorloofd is, en komt overeen met: As de hoan op ’e mis stait is ’e in zien hoogste recht. Zoo ook: Hij krait as ’n hoan op zien ijgen mis = hij voert een hoog woord, is zeer brutaal. – As ie joe veur strōnt oetgeven, wor je deur ’n ander op de mis gooid = men moet zich niet op den kop laten zitten, en ook: die zich in den draf mengt wordt door de zwijnen gegeten, in ’t algemeen: men moet zijne waarde gevoelen en die weten te handhaven. Vgl. mis 1.
mest, mis, misse, mis (Ommelanden) = misse (Oldampt), in de Veenkoloniën ook dōng = mest, stalmest; peeremis = paardenmest; zoo: koumis, swienemis, hounderstrōnt (Ommelanden) = houndermisse (Oldampt) (Te Beerta woont eene familie: Hoendermis, spreek uit: Houndermisse.) Vergelijking: zoo nat as mis, of: misse = druipnat, doornat; Oostfriesch mesnat, messenat, Holsteinsch mesnat. Zegswijs: mis drieven loaten = de mest aan de schippers verkoopen in plaats van over eigen land te brengen. Er ligt afkeuring in opgesloten. Drentsch, Oud-Drentsch mes, Kil. mest, mist, mesch, Noord-Brabant, Zeeland mis, Oostfriesch messe, mes, Middel-Nederduitsch, Nederduitsch mes, Hoogduitsch Mist; Oud-Hoogduitsch Middel-Hoogduitsch mist (= drek, mest, mesthoop), Gothisch maihstus = mest, mesthoop. Zie ten Doornk. art. messe, en vgl. miegen.
mestbotte, misbōd, misbōdde, mestbōdde, in annonces mestbōdde = een sleeptuig om elken morgen de stalmest naar de mestvaalt te vervoeren.
mestbult, misbult, mestvaalt, mesthoop bij eene boerderij. Ook de hoopen die men over het land rijdt, om ze later uiteen te strooien, alsmede de drekhoopjes die de beesten op het land achterlaten. Zie: bult.
mestdobbe, misdob, misdobbe, mestdobbe, in geschrifte mestdobbe; de plaats, soms wel eene soort van ondiepe kuil, de eigenlijke mestvaalt; in de misdob stoan = de mest (van den mesthoop) op den wagen laden. Zie: mis 1, en: dob.
mesten, missen, mizzen, bemesten, met stalmest of stratendrek. Als aanbeveling voor het behoorlijk bemesten van landerijen strekt het oude rijmpje: As wie nait mizzen, mis wie; As wie mizzen, wis wie. (Hoogeland); de stallen en hokken, en het overige van de achterdeel van drek en stroo zuiveren, zooals dat elken morgen gedaan wordt; dit vuil wordt in den greppel (de group), en dan alles naar de mestvaalt gebracht. (v. Dale: afmesten, afmisten; een beestenstal ontdoen van den mest die er zich in bevindt, den mest er uit wegruimen.) Fig.: iemand ofmissen = hekelen, scherp doorhalen. Zie: mōsterd.
mesten, misken, zich met het vervoeren van mest onledig houden; ’t misken doun, zegt men van schippers die op het Hoogeland mest opkoopen en naar de zand- en veenstreken vervoeren, om daar in geheel of gedeeltelijk een bestaan te vinden. Vgl. visken, plasken, enz.
mestgierig, misgierîg, behoefte hebbende aan eene goede bemesting. Wordt van zavelgronden gezegd, welke zonder dat geene goede vruchten kunnen voortbrengen.
mesting, missîng, zie: mis 2.
mestkar, miskoar, kruiwagen waarmede men mest vervoert, inzonderheid: dien men gebruikt om den stalmest naar den mesthoop te kruien.
mestkroden, miskrooden, mest kruien, bv. van de achterdeel naar de mestvaalt of uit het dorp naar het schip. Zie: krooden.
mestmennen, mismennen, den stalmest naar het land rijden; de boeren bin an ’t mismennen = zij brengen den (in den winter vergaarden) mest naar het land.
mestplank, misplank, in annonces mestpost = post of deel waarover de stalmest naar en op den mesthoop wordt gekruid.
mestpost, mestposten, zie: misplank.
mestpraam, misproam, mestschuit, mestschip, onoverdekt vaartuig waarmede mest, inzonderheid stroatendrek vervoerd wordt.
mestschudden, misschudden, den op het land gebrachten stalmest over de oppervlakte verdeelen, wat alleen door schudden der samengepakte massa kan uitgevoerd worden; vandaar die naam.
mestvaalt, mestvolder, mistvolder, zie: volder.
mestwagen, miswoagen, een gewone veld- of boerenwagen, wanneer hij dient om mest te vervoeren. Gewoonlijk wordt het achterhek en een der ladders er van weggenomen, om het op- en afladen gemakkelijk te maken; hij zit op de miswoagen = hij rijdt den stalmest naar het land.
met, met, gehakt vleesch, met vet vermengd, waarvan worst wordt gemaakt, (ook Veluwsch en Oostfriesch); metworst is worst van vet varkensvleesch en vleesworst van rundvleesch en rundervet; metplank, een kort plankje, waarop men het metsnieden doet. (v. Dale: met = gehakt vleesch, inz. gehakt van versch varkensvleesch; metworst = beuling = worst.) Kil. met, mette = het fijnste vleesch van een varken; Oud-Friesch mete, met, meit = spijs, vleesch, Friesch meet = vleesch; Oud-Saksisch meti, mat, Angel-Saksisch mete, maete, Engelsch meat, Oud-Noorsch matr, Noorweegsch Zweedsch mat, Deensch mad, Gothisch mats, Oud-Hoogduitsch, Middel-Hoogduitsch maz = spijs, voedsel.
met dat, met dat, omdat, daar; met dat hij te loat kwam bie ’t spoor bleef hij in de stad.
met elkaar, mitʼnkander, mitʼnander, samen, met elkander; Hoogduitsch miteinander, mit einander.
met zonder, mit zunder, pleonastisch = zonder; wie eten gruenarten mit zunder siepels.
metaal, metoal, niet gebruikelijk voor metaal in ’t algemeen, wel voor brons in ’t bijzonder.
meteen, mit ijn, met ijn, tegelijk, te gelijkertijd, ʼt is ééne moeite; dat ken mit ijn wel = dat gaat in ééne moeite door. (v. Dale: meteen = terstond, dadelijk.)
metel, medel, metel, de Windhalm of het windvangend Struisgras, Agrestis spica venti. v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 253.
meten, meetjen, [ook] eerstjen, en: overeerstjen (Hoogeland) = streektjen (Oldampt) = streekiebōssen (Hoogezand) = met centen naar eene streek dat is streep of kerf in den grond gemaakt, werpen. Die over of bezijden die streek raken, zijn buuls, of: buuld, en kunnen door hem, die het dicht bij de streek heeft gegooid, alvast in den zak worden gestoken; de overigen worden door hem in de hoogte geworpen, en en daarvan kan hij de lieuwen (lijven of lijwen) oprapen. Met de overblijvenden wordt eveneens en naar volgorde gehandeld, tot de laatst aan beurt zijnde, die oef is, de letters van den laatsten worp opneemt. – buuld, buuls, zooveel als: gebuild, gezift, uitgevallen, afgezonderd van de overigen. (Vgl. Middendorp art. streekiebossen). West-Vlaamsch dhoofden, elders klinkemutsen, de koppen smijten. (De Bo). Ook = meetje schieten (De Bo). Zie ook: letter, oef, en: lappen 1.
meten, meten, zè we, of: zel we ijs meten? zooveel als: zullen wij eens rug tegen rug gaan staan om te zien wie het grootst is? Vervoeging: meette; meten.
metplank, metplank, zie: met 1.
metselen, messêln, metselen.
metselwerk, messêlwark, metselwerk; zie: messêln.
metterig, mettêrg, (Veenkoloniën) = kinderachtig, vertroeteld.
metterwoon, mit de woon, metterwoon; hij gait noa stad mit de woon = hij gaat te Groningen wonen.
metworst, metworst, Zegswijs: proaten as ’n metworst dei ’t vet ontloopen is = in ’t wilde er wat heenpraten; metworsten spinnen = niets doen, lanterfanten; de metworst hoalen = een metworst als premie ontvangen van een logementhouder waar men het eerst over ijs is aangekomen. “Uit Wildervank is dezer dagen schipper Pomp op schaatsen naar Borgercompagnie gereden en heeft aldaar de eerste metworst gehaald van den kastelein Bakker.” (N. van den Dag 1895, 9 Januari)
Metworsten, metworsten, bijnaam der ingezetenen van Uskwerd.
metzetten, mitzetten, gelijk zetten van een uurwerk met een ander waarnaar men zich gewoonlijk regelt; mien allozie gait achter, ’k wil hōm biezetten. Drentsch bijbrengen.
meubelsits, meubelsits, eene soort van gedrukt katoen tot overtrek voor meubelen. (v. Dale: sits, eene soort van gedrukt katoen).
meug, meuge, in: hij wijt zien meuge nijt = hij eet meer dan hij kan verdagen, weet zich niet te matigen. Spreekwoord: Elk zien meuge, zee de boer, ik eet viegen, of: – zee de jong, ik eet viegen en mien mouder et zijp. (v. Dale: ieder zijne meug). Oostfriesch Elk sîn mȫge! sä’ de jung’, ik ä̂t fîgen un mîn môr ett bônen. Nederduitsch möge = vermogen, macht, lust, neiging; Middel-Nederduitsch moge, Middel-Hoogduitsch muge, müge, möge = macht, kracht, vermogen. (v. Dale: heug = smaak, zin; tegen heug en meug = met tegenzin.)
meuken, mogen, voor: vergruizelen van brood of wittebrood zooals kleine kinderen dit plegen te doen; zij mogen ʼt al kepot = zij verkruimelen het zonder er van te eten.
meukerig, meukêrg, wordt van vlas gezegd dat door regen en wind tegen den grond wordt geslagen en zoodoende minder waarde heeft.
meun, meunîng, meune, meune; eene soort van brasem. Drentsch meune, zekere visch; Overijselsch munne, meune, volgens Halbertsma een zeelt, volgens anderen eene soort van blanken voorn; eigenlijk: mudhond, Oud-Hollandsch muidhond, Friesch muwdhoun, een grondige, slijmerige visch, en daarom zooveel als: modderhond. Zeeland muidhond = zeelt; Zweedsch mudd = eene soort van karper. (v. Dale: meun, zeker bronsachtig bruine visch, dien de visschers aan den hesseling geven; een olijfgroene visch, die in al onze rivieren menigvuldig wordt aangetroffen.)
meuten, muiten, (met korten ui-klank) = weren, tegenhouden, keeren, ook: opmuiten, als er van water, van een dier, enz. sprake is; wie hebben diekjes moakt om ’t woater op te muiten; ik kon ’t woater nijt oet de stevels muiten, (Westerkwartier ik kon ’t woater nijt oet de stevels keeren) = het water liep mij in de laarzen; de dokter ken de dood nijt muiten (Marne); ofmuiten = afweren, van mij houden; ik kon de sneibal nijt ofmuiten; Oostfriesch ofmöten, Holsteinsch bemöten. – Drentsch meuten, Oostfriesch möten = bedwingen, temmen; keeren, beletten, verhinderen. Vgl. het Oud-Friesch meta, mjitje = ophouden, verblijven, op de plaats blijven, en het Zweedsch mot = tegen; mota = verhinderen, er zich tegen verzetten, alsmede: muite 2. – Verleden deelwoord: möt; ’k heb hōm möt, opmöt, ofmöt; mutte, mötte, hield tegen.
(Langewold; met korten ui-klank) = twist zoeken; de vent dut niks as muiten = hij is lastig in een gezelschap; hij is ’n groote muiter = hij is een eerste ruziemaker. – Het begrip van: tegenkomen (fig. = wederstreven) ligt ook in deze uitdrukking. Vgl. ’t West-Vlaamsch: muten, Zuid-Nederlandsch muiten = fluisteren, murmelen, morren, Fransch murmurer. (De Bo).
middag, middêg, In de Ommelanden wordt de a in: middag toonloos, zoodat het laatste deel niet meer dan een achtervoegsel is gebleven. – t’middêg (te middag) = heden middag; dat ken we ’t middêg wel doun = dat (werk) kunnen wij wel tot den namiddag uitstellen; (vgl. tóavent); middêg op middêg = elken middag, nl. bij of onder het middagmaal. Vgl. bramsel.
Middag, Middag, eene der onderdeelen van het oude Hunsegoo, waarschijnlijk omdat het ten zuiden van het overige Hunsegoo was gelegen of het zuidelijk deel daarvan uitmaakte. Het bestond uit 9 kerkdorpen: Hoogkerk, Leegkerk, Dorkwerd, Wierum, Oostum, Garnwerd, Ezinge, Feerwerd en Aduard. Thans vormt Middag het Oostelijk Westerkwartier. (Dr. Acker Stratingh, Aloude Staat II, bl. 119. – Middagsterdeel ook naam van een Onderwijzers-Gezelschap.
Middagsterdeel, Middagsterdeel, zie: Middag.
middagtijd, middêgtied, in het middaguur bij den boer, tusschen 12 en 1, de schafttijd.
middel, middel, in de uitdrukking: mit gijn middel (met den klemtoon op dit woord) kōn wie, enz. (een doel bereiken) = wat wij ook beproefden, alles was vergeefs; eigenlijk zooveel als: alle middelen, die wij aanwendden, schoten te kort, ’t was ons niet mogelijk; middels, middelen, in de betekenis van: bezitting, vermogen; middels bin d’r nijt = die menschen hebben geen geld of goed.
middeldeel, middeldeelen, (in geschrifte); delen uit het middengedeelte van den boom. Te verkoopen (1864): “eene groote partij kroon- en middeldeelen.”
middeldijk, middeldiek, in geschrifte middeldijk; de dijk van Spijk tot Wierhuizen, in 1718 aangelegd, toen de zoogenaamde Oude dijk, die tot aan dien tijd de hoofdwaterkeering in het noorden heeft uitgemaakt, maar door den stormvloed van 1717 werd verwoest, en niet weder hersteld is geworden. Dr. R. Westerhoff Kwelderkw. Aanteekeningen bl. 42. En aldaar bl. 46: “Achter Uskwerd zoowel als achter Uithuizen en verderop vindt men niet meer dan drie dijken: eerst den ouden dijk, waarvan de daarstelling geheel onbekend is; daarna den middeldijk, ook wel Provincialen dijk genoemd, in 1637 als Kaedijk gelegd, in 1652, nadat dezelve verwoest was geworden, als zoodanig hersteld en in 1718 tot kapitalen of hoofddijk verzwaard, en eindelijk achter Uskwerd, den in 1811 gelegden dijk van den Noordpolder,” enz.
middelgroot, middelgroot, middelsoort schrift bij ’t schoonschrijven, het midden houdende tusschen groot en klain, bij v. Dale: middelmaat schrift.; wie schrieven in de schoule groot, middelgroot en klain (geregeld 10 keer in de week.)
middelhout, middelholt, talhoutjes, die aan de eene zijde plat en aan de andere, met schors bedekte zijde, rond zijn, dus: gekloofde berkentakken.
middelhuis, middelhoes, (Ommelanden); deel van eene boerenwoning tusschen het woonhuis en de schuur, ook: hals geheeten, ter onderscheiding van: bovenhoes. (Hierbij moet in aanmerking genomen worden dat de bouworde der boerderijen in de Ommelanden en die van het Oldampt en Goorecht zeer veel verschilt, zoodat er in laatstgenoemde streken van: middelhoes nauwelijks en van hals in ’t geheel geen sprake kan zijn.) Oostfriesch middelhûs = het middelste deel van een huis.
middelijkerwijs, midlêkêrwies, (middelijkerwijs) = naar den gewonen loop der dingen, naar menschelijke berekening; midlêkêrwies, zōl men zeggen, ken hij nijt weer betêrn.
middelmannetje, middelmantje, de breedere, horizontaal tusschen de onderste en bovenste deelen van een venster liggende stijl; ook Oostfriesch.
middelmarkt, middelmart, tweede kermis te Groningen toen er jaarlijks drie werden gehouden.
middelschot, middelschot, in de zegswijs: gijn middelschot in ’t lief hebben = niet matig zijn in eten en drinken; ook: van het eene uiterste in het ander vervallen, en: iets overdrijven. Synoniem met: gijn moal kennen roamen.
middelsloot, middelslooden, zie: akkerslooden.
middelste, middelste, (ook in annonces) = middelvent, zooveel als: de tweede knecht van een boer, waar er drie zijn; “Om November besteedde ik mie bie Evert Alles veur middelste”. – “En de jongens (van daglooners), als ze de handen kunnen reppen, dan gaan ze insgelijks naar den boer. Eerst zijn ze dan, zooals ze zeggen, jonge of vierde vent, en dus handlangers van ’t overige dienstdoend personeel, belast met verschillende officies, zooals eijer zoeken, van hennen en eenden, boodschappen doen, enz. Dan worden ze vent, daarna middelste en eindelijk knecht,” (Hoogeland 1873). In Holland hebben o.a. de bakkers een middelknecht. Zegswijs: ’t middelste mit de baide enden willen hebben = hebzuchtig zijn; ook Oostfriesch Zie ook: ende.
middelvent, middelvent, zie: middelste, en: vent.
middelzwerm, middelswarm, de tweede zwerm uit één korf.
middendoor, middeldeur, (klemtoon op: deur) = middendoor, in twee stukken, zonder dat die even groot of lang hoeven te zijn. Vgl. Middeleeuwen, en: Middeneeuwen, enz.
middenklauw, middenclaauwe, (alleen in geschrifte) = gedeelte van een jachtrecht. Te Groningen werden publiek verkocht (1871): “Achtentwintig heele en twee halve ommegangen in de 34 van de Regtstoel voor Thesinge, Ten Boer, Garmerwolde en Sint-Annen, waarvan 8½ in de zuiderclaauwe, 11½ in de middenclaauwe en 9 ommegangen in de noorderclaauwe.” Zie: klaauwregt.
middenknecht, middenknecht, (in annonces) = middelvent, enz., maar niet slechts voor boerenknecht. Wordt gevraagd: “Een flinke middenknecht, goed kunnende melken,” (Noorddijk). Idem te Tjamsweer: “een gehuwde middenknecht op den houtzaagmolen van,” enz. (1877) Id. te Niezijl: “Een gehuwden midden- of onderknecht,” enz. (1877).
middenmarkt, middenmart, middenmarkt, in geschrifte middenmarkt; eene markt (of kermis) die tusschen twee andere in wordt gehouden, bv. te Slochteren, waarvan de eerste in Mei, de tweede in Juli en de derde in October. “De Slochter middenmarkt, heden alhier gehouden, gaat vooruit.”
middennagels, middennoagels, eene soort van spijkers. Zie: tingnoagels.
midwinter, midwinter, Kersttijd; midwintersdoagen = Kerstdagen; midwinterverkansie = kerstvacantie. Twentsch middewinter = kerstavond; Veluwsch middenwinter = kersttijd, ook Oostfriesch en Oud-Friesch; Westfaalsch middewinter. Kil. midwinter = de kortste dag, in ’t midden van den winter; midsummer = de langste dag, het midden van den zomertijd. Ommel. Landr. V, 44: Mid-Winter, en aldaar ook: Midsommer; Selwerd. Landr. II, 14: Midsomer, 24 Juni; Hoogduitsch Mittsommer, half Juni, Nedersaksisch midsommer, Engelsch midsummer, midsummerday; Zweedsch midwinter; Deensch mitsommer. Te vergelijken met het Engelsche midshipsman, enz.; ’t Hoogduitsche Mittwoche; Kil. midweke (Sax. Fris. Sicamb. Holl.), midlente, midmaend, midooghst, enz. alsook: middag. (v. Dale: midwinter = het midden van den winter.)
midwinterdag, midwintersdoagen, zie: midwinter.
midwintervakantie, midwinterverkansie, zie: midwinter.
mie, mieke, poesje, vleiend woordje voor: kat, en zooveel als: mie (= Mie, verkorting van Mietje, vrouwennaam, met den uitgang ke = tje); Hoogduitsch (dialectisch) Mieke = de kat. – Oostfriesch Mîke, verkleinwoord en liefkoozingswoordje voor: Mia, inzonderheid voor Maria.
mieg, mieg, miege, pis, urine. Kil. mieghe, mijghe, Oostfriesch, Noordfriesch, Oud-Friesch Westfaalsch mige = urine. (v. Dale: mijge (gewestelijk gemeen) = pis). Zie: miegen.
miegemt, miegijmke, bij Swaagman eimertje, en: miegeimerke = mier. Drentsch mieghummel, Oostfriesch mîgêmke, mîghâmel, mîghâmer, mîgâmel, mîgâmer, mîghêmke, mîger, mîgerke, mîgelke, mîre, pissebülte, Westfaalsch migampelte, Nedersaksisch Holsteinsch miegeemke; Kil. pisimme, pisemme, pismiere; Engelsch pismire; emmet; Deensch pismyre, Angel-Saksisch myra, aemet, Celtisch myr, Friesch eemelaar, Geldersch emt, Hoogduitsch Ameise, Leichameise. Zie: miegen, en: ijmerke. (De meeste benamingen komen hiervan, dat deze diertjes, bij eenige drukking, een scherp vocht van zich geven, dat eene lastige prikkeling op de huid veroorzaakt.)
miegen, miegen, wateren, pissen, alleen onder de laagste klasse in gebruik van menschen en dieren; van dieren gezegd is het meer algemeen, ook Friesch. De minder ruwe huismoeder zegt echter (van anderen); dei kinder zeggen van schieten en miegen; zij kriegen niks gijn opvouden. Oudtijds o.a. in den Teuthon.: myghen, seycken, strullen, Oostfriesch mîgen, Nederduitsch miegen, Middel-Nederduitsch migen, Noordfriesch mige, Hessisch mijen, Angel-Saksisch mîgan, mîhan, miegan, Oud-Engelsch mîgen, Oud-Noorsch Noorweegsch mîga, IJslandsch miga, Deensch mie, Latijn mejere, mingere, Grieksch omichoo, volgens ten Doornkaat behoorende tot een Indo-Germaansche wortel: migh, welke wellicht oorspronkelijk de beteekenis had van druppelen, regenen, vloeien, nat maken, enz. (v. Dale: mijgen (gewestelijk) = pissen. – Als zelfstandig naamwoord in de zegswijs: dei pispot is ijn van twei miegen mit ’n strul = dat is een kleine waterpot.
mieghommel, mieghummel, mierhoamel, bij Swaagman eimertje, en: miegeimerke = mier. Drentsch mieghummel, Oostfriesch mîgêmke, mîghâmel, mîghâmer, mîgâmel, mîgâmer, mîghêmke, mîger, mîgerke, mîgelke, mîre, pissebülte, Westfaalsch migampelte, Nedersaksisch Holsteinsch miegeemke; Kil. pisimme, pisemme, pismiere; Engelsch pismire; emmet; Deensch pismyre, Angel-Saksisch myra, aemet, Celtisch myr, Friesch eemelaar, Geldersch emt, Hoogduitsch Ameise, Leichameise. Zie: miegen, en: ijmerke. (De meeste benamingen komen hiervan, dat deze diertjes, bij eenige drukking, een scherp vocht van zich geven, dat eene lastige prikkeling op de huid veroorzaakt.)
mieghommelnest, mieghummelnust, mieghummelsnust, mierennest. Zie: mieghummel.
miegpot, miegpot, bij de laagste klasse = waterpot. Zie: miegen.
miep, mip, (Goorecht) in: scheele mip, schimpwoord, zooveel als: beroerde vent.
mier, mier, voor: afkeer, hekel, tegenzin; ’n mier aan iemand of iets hebben = hem niet kunnen uitstaan, een hekel aan hem hebben; ook Friesch. Bij Swaagman: mier = walg, tegenzin. (Bij v. Dale: eene mier aan iemand hebben = hem wantrouwen.) Vgl. bij Kil.: mier, eene huidziekte, die zich door blaren of puisten kenbaar maakt. Daarvan: eene puist aan iets hebben.
mieren, mieren, veel praats hebben zonder tot een besluit te komen, allerlei bezwaren opperen, zaniken, enz.; wat wi j’ te mieren, of: – mit al joen gemier! ook Friesch.
mierenvreter, mierevreter, schimpwoord voor: gierigaard.
mierig, mierîg, (Stad-Groningsch) = landerig, vervelend. Vgl. mier 2.
mierikswortel, mierikwortel, zie: peperwortel.
miers, miers, (Winschoten), zie: kweer.
mies, mies, voor: afkeerig; hij ’s mies = hij toont zich afkeerig, wil er niets van weten, bv. van dat meisje. – Ook = knorrig, boos; ’k wōr mies dou ’k dat heurde. – Noordfriesch miesen = mijden; Oostfriesch mîs = vochtig, mistig, nevelig, somber, donker, duister, verdrietig, enz. hê kikt so mîs = hij ziet zuur, zijn gelaat staat treurig, verdrietig, ontstemd, enz.; hê wurd d’r gans mîs fan, as hê dat sag. – Met mist, (Kil. miest, mist), mest, en: miezig, van: miegen (Angel-Saksisch mihan). Zie: miesêln.
mieter, mietert, schimpwoord voor een valsch en nijdig mensch; wordt alleen van mannen gezegd. Ook van iemand die dikwijls oorzaak is van onaangenaamheden, een twistzoeker, enz. – gau as de mietert! zooveel als: haast je! rep je! – Zal tot: miet (zie aldaar) moeten gebracht worden. Zie ook: mieter.
mieter, mieter, in: iemand wat op zien mieter geven = op zien mieter komen = een pak slaag geven; (Neder-Betuwsch imes op ze miter komme); om de mieter nijt (= om de hel, dood, bliksem, enz. nijt) = volstrekt niet, in geen geval; d’r is gijn mieter = daar is hoegenaamd niets, en ook: niemand; ’t ken mie gijn mieter schelen, in Zeeuwsch Vlaanderen: ik geef er geen mijter om, en: dat mijtert me niet. – hooge mieter, of: mietert = groot heer, inzonderheid voor: aanzienlijk ambtenaar. – Oudtijds: mijt, eene kleine koperen munt ter waarde van anderhalven penning. Men zeide toen o.a.: het is mij geen mijte waard. – Hiervan ook: rötmieter, voor: buik; stop dat moar ien dien rötmieter, even ruwe uitdrukking als: vreet dat moar op, enz. Vgl. vooral: mijt 1 bij v. Dale.
mieters, mieters, als versterkend bijwoord: da’s mieters min, gemijn, slecht, enz.; wis en mieters! = wis en waarachtig!
mietje, mietje, Zegswijs: wie huiven ’kander gijn mietje te nuimen = wij behoeven elkander niet te misleiden door mooie woorden of draaierijen, ’t is best dat wij ronduit met elkander spreken, zeggen waar ’t op staat. – ’t is ’n mietje = een jongen (of man) met meisjesaard. Ook elders, en oorspronkelijk eene toespeling op de bekende Oud-Tentamentische zonde, waarvan het de verkleiningsuitgang vormt. Zie Zeeman onder het woord – Ook = de blinde, in ’t kaartspel.
miezelen, miesêln, miggêln, (beide Stad-Groningsch) = motregenen. Kil. mieselen, misten = neerslaan van den nevel; Nedersaksisch miseln; Zuid-Nederlandsch miezelen, Engelsch to mizzle = stofregenen. – miggêln, ook Friesch, frequentatieve vorm van: miegen; zie aldaaren vgl. miezig.
miezig, mijzîg, flauw; mijzîg ien hoed wezen = zich niet wel gevoelen, een flauw gevoel hebben. Vgl. miezîg.
miezig, miezîg, kleurloos, verkleurd, verwelkt; ook = mistig, nevelig, donker, van de lucht, en = vunzig, muf. Overijselsch miezerig = vuil, morsig, goor, smerig; Noord-Hollandsch miezerig = eenigszins regenachtig; Geldersch miezerig weer = motregen; Oostfriesch misîg = vochtig, mistig, en: somber, ook in fig. beteekenis. Vgl. mies.
mij, mie, bv. in: mōst mie nijt zijk wor’n; bis toe mie ook ’n kerel? is mie dat ook ’n antwoord? zie: joe 2.
mijdzaam, miedsoam, (mijdzaam) = liefst allen aanstoot vermijdend, tegengesteld van: brutaal, driest, indringend, onbeschoft. Oostfriesch miedsaam = bloode, menschenschuw, beschroomd. (v. Dale: mijdzaam = omzichtig en zorgvuldig.)
mijl, mielen - voamen, (mijlen - vademen), in: ’t scheelt mielen en voamen = ’t verschil is zeer groot; vooral wanneer het eene lengteuitgebreidheid geldt.
mijn, mienen, mumies, ook: mumies, in: körte mienen moaken (of: speulen) met iets of iemand = er korte metten mee maken.
mijn, miender, voor: mijne, in: hij is van miender grootte, older, enz. = hij is nagenoeg zoo groot, zoo oud als ik. Zie ook: dei, en dien.
mijn, mien, (bezittelijk voornaamwoord) = mijn, mijne. Blijft onverbogen. – ik heb bericht kregen van mien neef, van mien zuster en ook van mien olders.
mijnbank, mienbank, zie: mienen.
mijne, mienent, mient, mien’t, de, of: het mijne; dit is mienent; dit bin (of: binnen) mienent. Zie dienent en: zienent.
mijnen, mienen, koopen op eene veiling van losse goederen, ook Drentsch; oetmienen = oetfailen = veilen van los goed, veldvruchten, enz.; oetmiender = oetfailder, zooveel als elders; oetmienîng = veiling; goederen op de mienbank brengen = op de mienbank prezentijern = bij eene veiling ten verkoop aanbieden. – Dr. Landr. (1712) II, 5: bij uitmijninge an de hoogstbiedende verkoopen; – art. 21: bij opslag ofte uitmijninge an de meestbiedende zal worden verkoft. Oostfriesch mînen, en: mînbank. (Zooveel als: bank, tafel, enz. voor het mienen, als: toonbank, van: toonen. Daar de veilingen eigenlijk bij afslag plaats hadden is mienen (= mijnen) = mijn! roepen. In deze provincie geschieden zij echter altijd bij opbod, behalve bij den openbaren verkoop van visch te Groningen, de visofslag geheeten. Zie: visbanken.
mijnsel, miensel, mijnsel, in geschrifte mijnsel = wat men gemijnd heeft. – Ook de hoeveelheid of hoop, welke telkens wordt geveild, bv. van visch, brandhout en alles wat bij kleine partijen wordt aangeboden: ik heb ook nog ’n miensel kregen, moar ’t was stinkend duur. In een Rapport van de Kamer van Koophandel te Groningen komt voor: “– en daarom zou het ons doelmatiger voorkomen, dat niet door den vischschrijver, maar door den verkooper de hoeveelheid wordt bepaald, die een zoogenaamd mijnsel zal uitmaken.”
mijt, miet, mijt, kaasmijt, alleen soortnaam; in de miet zitten = ien miet zitten (= ien de pōg zitten) = lijden aan uitwendige kwalen, aan zweren, huiduitslag, enz. Eigenlijk zooveel als: de mijt zit er in, nl. in de huid, in het lichaam. Oostfriesch mîte, mît, Hoogduitsch Miete, Milbe, Nederduitsch mîte, Kil. mijte, mijdte, Wangeroog mît, Angel-Saksisch mîte, Engelsch mite, Oud-Hoogduitsch mîza, (Oostfriesch hê sitt ful mîte, of: hê sitt in de mîte = hij heeft veel last en verdriet.)
mijterig, mietêrg, ongesteld, ziekelijk, onwel, zonder nog bedlegerig te zijn; ’k bin mietêrg, of: mietêrg ien hoed, ook: mieterg in odder = ik gevoel mij in ’t geheel niet wel. In Vredewold: mietêrg = zwak, teeder. – mietêrg goud = onbevallige, leelijke stof; slechte waar, uitschot; da’s mietêrg doun = dat is gemeen doen, dat is laag gehandeld; ’t liekt zoo mietêrg, eig. en fig. = ’t staat leelijk, gemeen, slecht. – Ook = waarin de mijt zit: mietêrge kees, of: keeze: – Oostfriesch mîterîg, mîtrîg, mîterg = vol mijten, van mijten doorvreten; ook = boos, verdrietig, onvergenoegd. (Weil. mijterig = ongezond, armoedig, ellendig; bij. v. Dale = vol wormen; armoedig, morsig, ellendig; ongezond.)
mijthans, miethans, zie: mietert.
mijtoor, mietoor, zie: mietert.
mijtzak, mietzak, = mietert, zie aldaar. Ook = gierigaard.
mik, mik, (Westend.) = oogmerk. Kil. micke, mick = doelwit, (ook bij Hooft e.a.); micken met de ooghen = op een doel turen, mikken; Oostfriesch mikke, mik = doelwit waarop men het oog richt om het te treffen.
mik, mik, broodje, stoetje, van fijn roggemeel, ook van grof tarwemeel. Als stofnaam: mikstoet, ook Drentse mik (Ommelanden); eveneens in Noord-Brabant; Friesch mik = wittebrood; mikkebrood = grof brood; Overijselsch, Geldersch mik: zeker brood uit het fijne van roggemeel, Zuid-Nederlandsch kramik; Maastrichtsch mik, brood uit fijn tarwemeel, met melk en eieren gebakken brood voor Kerstmis en andere feestdagen; Heerle: mik = wittebrood; Oostfriesch mikke, mik = broodje, enz.; Nedersaksisch mikke = snede brood, broodje. Kil. micke = tarwebroodje, en in de Aanteekeningen: Dit woord is in Holland niet bekend. In ’t Overquartier van Gelderland, Kleefschland en andere landen daer omtrent wordt brood van fijne uitgezifte bloem van roggen meel met eyeren, Mick genoemd. – (v. Dale: mik = broodje, van fijn roggemeel gebakken.) – Fransch miche = wegge, brood, wittebrood; Latijn mica = kruimeltje. – Vergelijking: sloapêrg as ’n mik.
mikjesplitsen, mikjesplissen, (mikjesplitsen), in de Marne = mikken snijden, eene jongensliefhebberij, waarvoor elders: stoetsnieden. Vroeger vooral was dit om Midwinter een algemeen gebruik; de bakkers stelden daartoe de gelegenheid open, en eene broodplank werd op den vloer gelegd, waarop dan langwerpige wittebrooden, stoeten, in de lengte moesten doorgesneden worden, zonder ze met de handen aan te raken. Het koukhakken en stoetsnieden moet als spel op dezelfde lijn geplaatst worden. – mikje splissen, eigenlijk = mikjesplijten. Zie: mik 1.
mikmak, mikmak, wat dooreengemengd is (van niet vloeibare stoffen), een mengelmoes dat weinig waarde heeft, Oostfriesch miskmask, Nedersaksisch mikmak, mismask, Hoogduitsch Misch-Masch. Van: mischen = mengen, vermengen, dooreen roeren, met reduplicatie en verwisseling der i met a. Vgl. ’t Fransche micmac.
mikmakkerij, mismasserei, twist, oneenigheid, krakeel. Van het oude: misschen, misschelen = mengen, met reduplicatie. Vgl. mikmak, en ’t Hoogduitsch mischen, einmischen = er deel aan nemen, er zich in mengen.
mikstoet, mikstoet, zie: mik 1.
min, minne, min, zoogster. (v. Dale: min, minne (gewestelijk) voedster, zoogster; baker; minne = minnemoeder, zoogster, voedstermoeder; baker; zoogster = min.)?
min, minne, slechte, van voorwerpen en personen: is gijn ijn minne bie, bv. bij die aardappelen = wij kunnen ze alle eten; hij is ’n hijl minne = hij is een heel gemeene kerel, enz.
min, min, voor: erg ziek, in gevaarlijken toestand; zij ’s min = zij ’s slecht = zij ’s gemijn = doodziek, ook bij v. Dale: de zieke is min = gevaarlijk ziek; Friesch min, Oostfriesch min, minne. – Ook = zeer slaperig; ’k bin min, nog sterker: ’k bin doodmin = ’k bin dood van sloap = ik ben geheel machteloos, mag mij niet verroeren: lamp brandt min (Hoogeland) = de lamp brandt slaperig. – Ook voor: weinig, gering; ’k heb d’r min oarîghaid an; ’n min bietje = een zeer klein beetje. – Overgedragen in zedelijken zin zooveel als: gemeen, slecht; ’t is min van hōm; ’t is min doun; ’t is ’n minne kerel; hij het ’n min bestoan = hij heeft een gemeen karakter, is een bedrieger, een valschaard, enz. zij hebben ’t bie dei boer min van eten en drinken = het volk heeft daar een slecht kosthuis, hoofdzakelijk daarin bestaande dat zij niet genoeg spek krijgen en het eten niet zeer vet is. Voorts: min goud = slechte waar; ’t is t’r min van eten en drinken = ’t is daar een slecht kosthuis; ’k bin d’r min ofkomen; ’t stait mie min an; ’t is minder as min = slecht is nog niet voldoende om het lage dier handeling uit te drukken; ’k mag t’r bōt min over = ik houd daar in ’t geheel niet van; de zijke het ’n minne nacht had; hij het minne vruchten; da’s ’n minne boudel = dat ziet er maar scheef uit, die zaak is moeilijk in orde te brengen; ’t is min wark, dat schöstijnvegen, enz.
minder, minder, in: dat is minder = dat beteekent niets, daarmede zal ik mijn hoofd niet breken, dat hindert niet; da’s minder (met den nadruk op het woord: dat is een erger geval, of: dat verergert de zaak.
mindermachtig, mindermachtîg, niet bij machte, onmachtig, zwak, krachteloos; ook Oostfriesch.
miniseren, minderzijêrn, voor: de hoeveelheid van lieverlede verminderen, bv. een dier telkens een weinig minder melk of ander buitengewoon voedsel geven, of: een zieke minder van het geneesmiddel toedienen, dan eerst was voorgeschreven; wie mouten nō wat minderzijêrn, het dokter zegd. In dien zin het tegengestelde: meerderzijêrn, meederzijern = vermeerderen.
minnelijk, minnêlk, klein, zwak, teeder, tenger, tegengestelde van: mannêlk; zij is nog te minnêlk om te dijnen = zij is nog niet groot en sterk genoeg om als meid te dienen; och, ’t is zoo’n minnêlk kindje; ook Oostfriesch.
minnigheid, minnîghaid, geringheid; ’t is lang gijn minnîghaid = ’t is lang geen smaldoek, verre van eene kleinigheid of geringheid, schertsend voor iets of van iets dat nogal vertooning maakt, in zonderheid van meisjes die zwierig gekleed gaan; ook Oostfriesch.
minuutwijzer, menuutwiezer, menuutwiesder, minuutwijzer.
mirakel, meroakel, (= mirakel), in de Ommelanden voor: alles wat niet alledaagsch is, wat als iets buitengewoons wordt aangezien; dei kou is stom bot vet, ’t is ’n meroakel! wat zet dei kerel doar ’n hoes, ’t is meroakelachtîg! of: – ’t is ’n meroakel! wat ken dei köster zingen, ’t is ’n meroakel! Friesch merakel oppe panne. Telkens kan hiervoor meroakelachtîg in de plaats gesteld worden. – veur meroakel liggen (of: leggen) = bewusteloos zijn, door dronkenschap of eenig zenuwtoeval; strōntmeroakel, schimpnaam voor een verwaand persoontje. Ook bijv. gebruikt: ’t is meroakel weer, ook: meroakel mooi weer; meroakel kou, en: meroakel dikke (of: vette) kou; meroakel gewas, enz.; “dei kerel het meroakel knappe oetwassen dochters, hai kon d’r wel mit goan tügen.”
mirakelachtig, meroakelachtîg, zie: meroakel, en: achtig.
mis, misse, verkeerde, slechte; wie hebben in Mai (1889) gijn misse dag had = alle dagen dier maand is het mooi weer geweest. Vgl. mis moal, en zie: mis 3.
mis, mis, in: de boel is fout, of: mis = hij gaat bankroet. (Ook elders, doch niet bij v. Dale.)
mis, mis, in de beteekenis van: verkeerd, in de uitdrukking: doar bin ie mis in = daarin vergist gij u, gij hebt het mis. Zegswijs: mis, Mans! elk meldt fieftîg oet zien ijgen bouktje, fig. = ik laat u niet in mijne kaart kijken. Vergist iemand zich, grijpt hij bv. mis, dan zegt men schertsend: mis, pestoor! ’t kind zel Harm hijten.
mis hebben, mishebben, (klemtoon op: heb) = (zich) vergissen; ook: eene fout begaan; ik heb mie mishad = ik heb mij verrekend, ook: ik heb niet naar behooren gehandeld, heb hem onrecht aangedaan; hou ken men zōk zóó mishebben!doe mishest die doch nijt? = gij vergist u toch niet? bv. met het knippen van een kleedingstuk.
misbroedsel, misbrudsel, (misbroedsel) = mislukt gebak, misbaksel, en zoo ook uitgebreid tot andere dingen of zaken die als mislukt beschouwd moeten worden.
misbruik, misbroek, misbruik, bv. wanneer men zegt: de regen komt ons goud te pas, as t’r moar gijn misbroek van moakt = deze regen is nuttig, maar hij moet niet te lang aanhouden.
miserabel, miseroabel, als versterkend bijwoord; miseroabel mooi weer, enz. Ook als bijvoeglijk naamwoord; ’n miseroabel gat = een ellendig dorp, enz. Vgl. noar.
misharig, mishoarîg, miskleurig, van paarden; “mishoarge meeren, schimmels, broenen,” enz.
mishorten, mishōrtjen, min of meer spottend voor: mislukken; ’t is hōm mishōrtjed = hij kon zijn zin niet krijgen, zijne pogingen zijn mislukt. Eigenlijk zooveel als: hij heeft misgestooten.
misje, missien, in: daʼs ʼn missien = dat is mis, dat is mislukt. Zie ook: misse.
miskielen, miskielen, (klemtoon op mis, en zoowel scheidbaar als onscheidbaar) = misloopen, synoniem met: mishōrtjen, maar met passieve beteekenis, bv.: de benoeming, die hij verwacht had, is hem voorbijgegaan en zoo is zijn wensch niet vervuld. Ontleend aan het eigenlijk misloopen bij het inslaan van eene wig of kiel.
miskleurig, miskleurîg, wat zijne oorspronkelijke kleur heeft verloren, waarvan de kleur is verschoten, dus leelijk van kleur is geworden. (v. Dale: miskleurig = slecht van kleur, kwalijk geschilderd of geverfd.) Hoogduitsch missfarbig = verbleekt, verschoten, enz.
miskwaam, miskwoam, (klemtoon op kwoam) = onbekwaam, dronken; men zōcht hōm nooit miskwoam, of: onbekwoam = men ziet hem nooit dronken. Kil. misqaam (vet.) Fland. = ongeval, ongeluk, ramp, ziekte, enz.; Middel-Nederlandsch misquame = ongeval, kwaal, smart, leed. (Door het veranderen van zelfstandig naamwoord in bijwoord ook verandert van klemtoon.)
miskwamig, miskwoamîg, onbekwaam, dronken. Zie: miskwoam.
miskwamigheid, miskwoamîghaid, de toestand van dronkenschap. Zie: miskwoam.
mismaal, mis moal, in: zij het gijn mis moal had = hoewel zij veel heeft doorgestaan heeft zij steeds goeden eetlust gehad, is zij gezond gebleven. Drentsch mismaol = gebrek aan eetlust; Oostfriesch mismâl = maaltijd, die slecht bevalt of bekomt.
mispel, mispels!, aardigheidshalve voor: mis is’t! als het nl. kleinigheden of onbeduidende zaken betreft.
mispunt, mispunt, voor: ongeschikt, onbekwaam, lastig, onbruikbaar, ook: verwaand persoon; ’t is ’n mispunt = ’t is iemand met wien men geen doen kan hebben. Wordt met: groot versterkt.
misrekening, misreken, misrekening, in den zin van: teleurstelling. Zie: en.
misschien, mêschijn, misschien, wellicht.
misse, misse, [ook] missien, voor: miskraam. Spreekwoord: Lijver ’n wisse as’n misse; zeggen de vrouwen.
misselijk, missêlk, oakêlk, in: missêlk mooi = oakêlk mooi, als versterking in gunstige beteekenis.
missen, misten, missen, ontberen; niks misten kennen = gierig zijn = gierig zijn, ook Drentsch
misvaardig, misveerdîg, misveerîg, zie: veerdîg.
misval, misval, (nederlaag); in misval komen = tot lageren stand geraken, hun geld of middel van bestaan verliezen en zoo tot armoede vervallen; dei fermilie is hijlendal in misval komen; zij harren in 1877 ʼn groote ploats koft, en dou ze dei in 1890 verkoopen mōssen, houlen ze niks over.
misvallig, misvallîg, (worden) = in onmacht komen, zich zelf niet kunnen helpen, als tijdelijke toestand.
miszetten, miszetten, (onscheidbaar) = in verlegenheid brengen door het niet houden van ʼt gegeven woord, en betreft vooral geldzaken; Oostfriesch missetten; ik bin miszet en doarom mouʼk joe wel wat wachten loaten; ie mouten mie nijt miszetten.
mits, mits, als zelfstandig naamwoord in: onder dei mits = onder die voorwaarde, steeds gevolgd door: als, of: dat, enz. (v. Dale: er is een mits bij = het is niet onvoorwaardelijk.)
mix, miks, zekere stof van wol en katoen. Latijn mixtus, mistus = gemengd, vermengd.
mmm, hm!, mm!, m, in de kleine kinder-taal eene soort van tusschenwerpsel, zooveel als: o, hoe lekker!
m (zonder bijklank, gerekt en zoo sterk mogelijk uitgebracht), voor: och! wat lekker, mooi, enz. Behoort bijna uitsluitend in de kinderwereld thuis. – Ook toestemmend voor: ja, en gaat dan gewoonlijk van een hoofdknikje verzeld. Vgl. n.
modder, mōdder, (onzijdig), in ʼt Westerkwartier mōtter, heeft hier meest de beteekenis van: slijk, in ʼt Nederlandsch die van: aarde, in ʼt algemeen. Zegswijs: hij wijt van de mōdder (Westerwolde) = hij is met de zaak op de hoogte. Vgl. oost.
modderbeer, mōdderberen, Met dien naam betitelen zich de vrouwen die in den regen op kleigronden gewerkt hebben en van onderen geheel met klei bemorst zijn; wie bin mōdderberen; dei vraulu zijn dʼr oet as mōdderberen.
modderhouw, mōdderhou, (Fivelgoo); werktuig bestaande uit een langen stok met een breed opstaand ijzer aan het eind, ʼt welk aan de zijde opstaande randen heeft om er mede in den modder van eene sloot te houwen en deze alzoo schoon te maken.
moddervet, mōddervet, = vet as mōdder = buitengewoon vet, van dieren, inzonderheid van runderen; Oostfriesch mudderfet. Ook: berevet, en dan ook van menschen gezegd.
moddervos, mōddervos, zooveel als: paard, vos, met eene modderkleur. Te Woltersum te koop aangeboden (1875): “7 paarden (waaronder twee enterveulens, waarvan een modder-vos met witte maan en staart)”, enz.
modderzeef, mōdderzeef, zeef om den modder uit aardappelen, enz. te verwijderen. “De commissionairs bieden thans f 1 en f 1.10 voor fabriekaardappelen, te ontvangen over de zoogenaamde modderzeef,” zooveel als: alleen van modder gezuiverd, overigens ongezift.
mode, moud, moude, moud (Ommelanden) = moude (Oldampt, Westerwolde) = mode. Ook = gebruik, gewoonte; dat he wie veur moud = dat behoort tot onze gebruiken; da’s bie ons ’n vaste moud = dat is in onze huishouding eene vaste gewoonte, een stellige regel. – Vgl.: arm. (Meervoud mouden, en: moden.)
modig, moudeger, meer en meer geneigd om de mode te volgen, om zich naar de mode te kleeden; zij wordt al moudeger.
moe, muide, mui, muid, (Ommelanden) = moede, moe, vermoeid. Ook voor: broeiig, mat; muid weer. Zegswijs: lijver lui as mui, zegt men van iemand die niet graag werkt. Vergelijking: muide as ’n hond = doodmoe. (De ui, in: mui gerekt, in de overige kortaf.) Geldersch muui, muj, Oostfriesch möh, moi.
moed, moud, moed; swak moud hebben = weinig vertrouwen of hoop hebben dat iets naar wensch zal afloopen; hij betert vast nijt weer, ’k heb d’r swak moud op; de zieke het zulf swak moud. Zegswijs: moud hebben as ’n peerd, ook: moud hebben as ’n peerd van ’n doalder, of: moud hebben as ’n stooters peertien (Stad-Groningsch), en: moud hebben as ’n schelvis van drei daiten, ook: moud hebben as ’n dreistuvershoan dei zoo mit de schippers noa ’t mart gait, steeds schertsend of spottend voor: zich sterk achten en weinig kracht bezitten, er moedig op los gaan zonder iets te kunnen uitvoeren. (Meurs: he het muth as en perd un mag as en keckworsch, of: flieg); – op moud loopen = er deftig, eenigzins trotsch daarhenen stappen, vooral van vrouwen gezegd; zien moud niet met iets hebben = niet volkomen zijn zin met iets kunnen krijgen, niet naar wensch genot van iets hebben. Spreekwoord: Goude moud is ’t halve leven. West-Vlaamsch goede moed is half teergeld. (De Bo).
moeder, mour, mouêr, onder de laagste klasse voor: moeder; Overijselsch, Oostfriesch moor. Overigens luidt het verachtelijk: wat zōl dien mour! (evenals: wat zōl dien voar, da’s jà ’n kerel van niks!) – Ook = bijenkoningin; mourlooze bei = korf met bijen zonder koningin. Zegswijs: ’n gouie mour in de körf hebben = eene werkzame en oppassende vrouw bezitten. Spreekwoord: Moes as mour, start en ooren hebben ze allemoal, zegt men wanneer men de keus heeft tusschen een aantal gelijksoortige voorwerpen, en zooveel als: pak maar in den blinde weg. (Ook aldus Nedersaksisch en Westfaalsch) – Mans mour is zoo goud as de duvel over de flour = waar de moeder van den man bij dit echtpaar inwoont, kan geen huiselijke vrede bestaan; ook Oostfriesch; mouêr, moeder, vertrouwelijk van man tot vrouw; ook bij daglooners van kinderen tegen de moeder.
mouder - dochter. Zegswijs: de ijne het zin an de mouder en de ander an de dochter = de smoaken bin ongeliek, zooveel als: over den smaak valt niet te twisten. Zie Zeeman bl. 381.
moederachtig, mouderachtîg, zeer aan de moeder gehecht, de moeder bijzonder aanhangend; niet slechts van kinderen maar ook van oudere personen; moudergek (zelfstandig naamwoord), bij v. Dale: moederziek, moederzot (bijvoeglijk naamwoord). Sara Burgerh.: “Mijne oogen liepen over, toen ik zag, welk een Moedergek die Willem is”. (bl. 301) Zie ook onder art. dōl.
moedergek, moudergek, zie: mouderachtîg.
moederloos, mourloos, zie: mour.
moedernakend, moudernoakend, moedernaakt. Zie: noakend.
moedersjong, moudersjōng, spotnaam voor: jongen die de lieveling der moeder is; “Tot an mien dood tou nuimden ze mie altied “Dolle Pijt” en “moudersjong”.”
moedersmens, moudersmens, in: doar was gijn moudersmens; ’k zag gijn moudersmens = daar was, ik zag volstrekt niemand, daar was geene moederziel. Zie v. Dale art. moedermensch.
moederveulen, mourvool, moederveulen, veulen van ’t vrouwlijk. geslacht; Drentsch voolmèr. Zie: vool.
moederzalig, mouderzoalig, in: ’k bin mouderzoalîg, ook: ’k bin mouderzijl allèn = ik ben moederziel alleen, er is niemand thuis dan ik. Zie v. Dale art. moedermensch.
moedig, moudîg, (= moedig), ook zooveel als: een weinig trotsch, ook: van opschik houdend, en: vol levenslust, naar de kleeding te oordeelen. Wordt alleen van vrouwen gezegd. Zie: dapper, en vgl. moud 1.
moedveren, moudveeren, in: de moudveeren zakken (of: hangen) loaten = den moed verliezen, wanneer zulks nl. uit eenvoudiger of armoediger kleeding wordt afgeleid; Oostfriesch de moodfären hangen laten. – Ook = lust, opgewektheid, voortkomende uit vermindering van levenslust.
moedwil, moudwil, zie: moudwillens.
moedwillens, moudwillens, oet moudwil, oet moudwillens, uit baldadigheid, met boos opzet, tegengestelde van: onwillens, uit ongeluk. Synoniem hiermede is: mit opzet, mit opzet zin = mit veurbedocht zin = opzettelijk, met voorbedachten rade, doch juist niet met ongunstige beteekenis. Old. Landr. V, 72: In ’t generael die een ander beveelt of belastet quaet te doen, ofte die moetwillens oorsake daertoe geeft, sal niet anders gestraffet weerden, dan of hij dat delict selvert in egener persone geperpreteert hadde. Kil. moedwillens = wetens en willens. (v. Dale: moedwillens (verouderd gewestelijk), opzettelijk bedervend of kwaaddoend.)
moedwillig, moudwillîg, mitwillîg, brooddronken; moudwillighaid, mitwillighaid = brooddronkenheid.
moedwilligheid, moudwillîghaid, mitwillîghaid, zie: moudwillîg.
moei, mui, muie, meu, meuke, muike, muichien, te Hoogezand, enz. muichien = moei, tante, maar begint onder den burgerstand voor: tante, plaats te maken. “Hou minnig jiffer wol nijt heuren Noa oomke en muikes gouije road.” – (De uitspraak der ui is in de beide eerste woorden gerekt, in de beide laatste kortaf, als in lui, en: huilen.) Het woord wordt ook achter den voornaam gevoegd, en eershalve achter den naam van oude vrouwen; Jannoamuike of Jannoamui, voor: tante Janna, enz.; Antjemui, Trientjemui, Oafkemui, Oaltjemui, Grijtjemui, enz. = oude Antje, enz. en ook bij ’t aanspreken; aldus Zuid-Holland en OostfrieschOverijselsch meuje, Zeeland muike, Zuid-Hollandsch mui, Geldersch meuj, Kil. moeije, Oostfriesch möh, möi, möke, Nedersaksisch moi, moje, Deensch möh, IJslandsch mey.
muie voor: tante, wanneer die vrouw bij een kind onbekend is; kenstoe dei muie wel? geef dei muie ’n doetje. Evenals: da’s ’n dikke muie = een dikke vrouw; vgl.: dat is een lastige tante. Zie ook: muide, kui, en vgl. oom.
meu, meuke (Westerwolde) = moei, tante.
muichien (chien is hier eigenlijk een verkleiningsuitgang, evenals ke, van: muike.)
moeien, muien, moien, lastig vallen, moeite veroorzaken, leed aandoen, inzonderheid door te manen om geld; hij het mie nog nooit moit – hij is mij nooit lastig gevallen om betaling. (De ui ook hier gerekt, als tweeklank uit te spreken.) Vgl. v. Dale art. moeien.
(de ui gerekt) = spijten, berouwen, leed gevoelen; ’t muit mie da’k ’t zegd heb = het spijt mij dat ik het gezegd heb; ’t muit mie da’k zien road nijt doan heb = het berouwt mij dat ik zijn raad niet heb opgevolgd; ’t muit mie dat ze dood is = het doet mij leed dat zij gestorven is. In de beteekenis van: onaangenaam aandoen, leed doen, bij Hooft Ned. Hist. 21:4 Dit teeghenkanten en luttel gehoors moeide de Prinsen. Sara Burgerh. bl. 80: ’t moeit mij maar, enz.; bl. 126: ’t zou mij om u schrikkelijk moeijen. Friesch moeien = spijten; Oostfriesch meuen, moien. Nedersaksisch moien, Oud-Hoogduitsch muchan = leed gevoelen. (v. Dale: dat moeit mij = dat spijt mij, dat verdriet mij.)
moeiig, muiîg, spijtig, rouwig, wat spijt, droefheid veroorzaakt; doar bin ik nijt muiîg om = dat spijt mij niet. Van, en met de ui als in muien 1. Synoniem met: muilêk.
moeilijk, muilêk, muidêlk, jammer, te betreuren, en = treurig, bedroefd; ’t is muilêk dat ’t nō begunt te regen; da’s muilêk van dei jōng = dat is te betreuren van dien jongeling; dat is ’n muilêk geval = dat is een jammerlijk ongeluk, eene bedroevende zaak; zij is zoo muilêk om ’t verlus van heur kindje = zij is diep bedroefd om ’t verlies van haar kindje; ’k bin d’r zoo muilêk om, ’t ken mie zoo begrooten van zōkke beste mensen, dat zij bv. zoo ongelukkig geworden zijn; Ik was “Kwellig om de leege moag, Muilêk om de daiten ploag.” (Reynders) Sara Burgerh. bl. 311, 358: Ik ben ook moeilijk op hem; bl. 276: Gij zijt immers niet moeilijk, om dat, enz. – Geldersch meujelik = bedroefd. (De uitspraak der ui ook hier gerekt.) Synoniem met: spietêlk, en: muiîg.
moeite, muite, moite, (de ui gerekt) (= moeite), voor: last; drukte; twist. ie mouten gijn moite (= omstel) moaken as wie komen; doar hebben ze heur ’n hijlbult moite op hals hoald (Ommelanden); bang veur muite, of: moite, ook: onmoi wezen = afkeerig zijn van twist, oneenigheid, vijandschap. Vgl. Spr. 24:2b: want hunne lippen spreken moeite; alsook v. Dale art. moeite.
moeizegger, muizegger, zie: oomzegger.
moeke, moeke, mouke, (Ommelanden) = moetje (Oldampt) = moetien; moetie (Hoogezand enz., ook Drentsch), onder den geringen stand ook: mouke, mour, mouder, moi, voor: moeder, moe, moedertje; moekegek = moetjegek zegt men schertsend tegen een kind, dat de moeder zeer aanhangt. – Van: moe, met den verkleiningsuitgang ke = tje = ie, ien. Vgl. poeke, poetje, poei, enz.
dikke moeke, voor: dikke getrouwde vrouw; zij ’s ’n dikke moeke. Eigenlijk zooveel als: dikke moeder.
moeke, meuke, muike, (Vredewold) = stiefmoeder, in Westerwolde = moei. Zie: mui.
moekegek, moekegek, moetjegek, (bijvoeglijk naamwoord) = moederziek, moederzot, zeer aan de moeder gehecht. Ook als zelfstandig naamwoord; zie: moeke.
moeren, moeren, het afdraaien van schelknoppen, bij de huizen. Studentenwoord. (v. Dale, moeren (fig.) = straatschenderij plegen.)
moerig, mourîg, in: mourêge grond (moerige bodem), waaronder men verstaat: een lossen, veel teelgrond bevattenden bodem, ten onderscheiding van moeilijk te bewerken kleigrond, en van zandigen bodem. Hoogduitsch morige Erde; Oostfriesch mûr, mur = slijk, modder, enz.
moes, mous, in geschrifte moes = boerenkool; mousstōmmel, ook: mousstrōnk = de stronk dier plant; mouskebrei = körtmous = soep, waarvan fijngehakte bladeren van boerenkool het hoofdbestanddeel uitmaakt; mousplanten (het enkelvoud komt bijna niet voor) = boerenkool, tot zekere hoogte opgegroeid, om verplant te worden. “Terwijl gewassen aan water gebrek lijden en geen knol- of moesplanten kunnen worden verpoot”, enz. (1874). Ook voor: boerenkoolplant in ’t algemeen: “We kunnen melden dat in den tuin van … te Ezinge een tweejarige moesplant staat, die”, enz. (1869); sniemous = soort van boerenkool, of: koolzaadplanten, nl. zomerraapzaad, waarvan vroeg in ’t voorjaar alleen de bladeren worden gegeten, evenals van de snijsalade; spruutjemous = de bladeren die ’s voorjaars aan de stronken groeien, en als nieuwe uitspruitsels gegeten worden; bladjemous = de bladeren, die men van de verplante of staan geblevene, welig groeiende mousplanten plukt en toebereidt. – Moushörn, in geschrifte Moeshorn, eene buurt onder Uithuizen; ook een deel van de gemeente Winschoten; moustoenen, in geschrift moeskertuinen = de warmoezerijen buiten de voormalige Boteringe-, Heere- en Oosterpoort te Groningen. – In de Voordracht van Burgemeester en Wethouders van Groningen (Maart 1880) komt o.a. voor: “Behalve van de Drentsche laan zijn ook gedeelten van de Kerklaan, het Bessemoerspad, den Moeskersweg en het Studentenpad.” Rijm: Mous is goud veur drous (droes), Moar wordt ’t spek d’r oet vergeten, den is ’t gijn menskeëten. Zegswijs: iemand onder ’t mous stoppen = overbluffen, door groote woorden het zwijgen opleggen; zij willen mie onder ’t mous stoppen (Ommelanden), meestal schertsend voor: zij zijn er over uit dat ik mij voor overwonnen zal verklaren, dat ik mij beest zal geven. Spreekwoord: Dat past as ’n haspel op de mouspot (= Dat past as ’n oranjevlag op ’n miswoagen = Dat past as ’n himphamp op ’n mōsterdmeulen) = dat staat in ’t geheel niet goed. ’t lijkt niet, omdat het niet bij elkander behoort. – ’t Hoes op beun en de ledder in ’t mous, zooveel als: wij kunnen onmogelijk bij u komen want dan zouden wij huis en alles aan zich zelven moeten overlaten, en dat gaat toch niet. Vgl. het West-Vlaamsch: het huis op den zolder sluiten. Geheel het gezin trok naar de kermis, en men sloot het huis op den zolder. (De Bo). – Van Dale: moes, boerenmoes, boerenkool; J. Ritzema Bos: boerekool, in Groningen “moes” genoemd; Kil. moes = mondkost, leeftocht; Drentsch moes, Overijselsch boerenmoes, Geldersch lankmoes.
moesappel, mousappel, soort van zuren appel.
moesbrij, mouskebrei, zie: kruudmous.
Moeshorn, Moushörn, Moeshorn, zie: mous.
moesjebrij, mouskebrei, zie: mous.
moesplant, mousplanten, zie: mous, en onder art. mangelwōrtelplanten.
moespot, mouspot, pot met boerenkool, voor het middagmaal gereed gemaakt; de mouspot hangt al over ’t vuur. Zie ook: mous.
moesstommel, mousstōmmel, zie: mous.
moesstronk, mousstrōnk, zie: mous.
moestuin, moustoenen, zie: mous.
moet, muite, muit, muid, (met korten ui-klank); iemand in de muite, of: ien muid komen, of: loopen = te gemoet gaan, van een persoon dien men verwacht; ik zel joe an Biefketil tou ien muid komen; iemand te muite komen = ontmoeten. Ommel. Landr.: te moete gedaget = gedaagd tegenover den aanklager. Drentsch in de müte, Geldersch te mûte; Middel-Nederlandsch in ’t gemoet gaan; te moet, ook reeds verouderd; Oostfriesch in de möte, Nedersaksisch enem in de möte, of: to möte gaan; Holsteinsch in de möt gaan; Westfaalsch maüte kuemen (= ontmoeten); Engelsch to go to meet, Deensch at gaan ien i möde; Zweedsch möta, Angel-Saksisch gemetan, Gothisch motjan, gamotjan = ontmoeten, bejegenen.
moet, moute, (Stad-Groningsch) = indruksel in een voorwerp. (v. Dale: moet, indruksel, door knoeien, enz. ontstaan.) Zie ten Doornk. art. môt 2 enz.
moeten, mouten, mou’n, moun, mounên, moeten; mouten is dwang! zooveel als: zegt gij dat ik het moet doen, dan dank ik je, ik laat mij niet dwingen; bij v. Dale: moeten is dwang en schreeuwen (huilen) is kindergezang. Oostfriesch, môten is dwang, ook Nedersaksisch (= voor den drang der noodzakelijkheid moet men zwichten); Westfaalsch maüten es en düvelstwang; – wat mout dat mout, of: as ’t mout den mout ’t, wordt gezegd, wanneer men ongaarne iets doet of toestaat, als men de beweerde noodzakelijkheid er van niet inziet, alsmede: men moet zich aan de noodzakelijkheid onderwerpen, bv. om eene operatie te ondergaan; ook Holsteinschmouten is ook wat! ik word er toe gedwongen, of: hij wordt er toe genoodzaakt, en: men moet zich in het onvermijdelijke schikken; hij zegt, hij wil nijt betoalen, moar mouten is ook wat! – alle mörn, winter zömer, om vief uur bie ’t wark te wezen, da’s wat te zeggen, moar mouten is ook wat. ’t mout ijn kant begrooten! =’t kan mij spijten (van iemand); dat mout moar nijt = dat moeten wij niet doen, of: daartoe mag ik u geen verlof geven; dat mout nijt = dat mag niet plaats hebben; “ie moun d’r nijt van schrikken.”’t is te mouten, zegt men bij het lanterluien, wanneer allen, bij den gewonen inzet, moeten spelen, dat is wanneer niemand mag passen; zoo: ’t is nijt te mouten = ieder heeft de vrijheid om te passen. – Ook van jonge lieden die moeten trouwen omdat het meisje zwanger is, waarvoor ook: ’t is moutwark; “en traut ’r wel haost eine dat nijt te mouten is”? (nl. uit de laagste klasse); zij mout wat = zij is zwanger. – Als verleden deelwoord van: mouten; as ’k noa stad mouten har (als ik naar de stad had gemoeten); as wie heuen mouten harren = als wij hadden moeten hooien; Drentsch moeten hadd! – (Voor: mouten hoort (en schrijft) men ook: mou’n, en: mounên, doch dit moet als eene zeer gebrekkige uitspraak beschouwd worden, vooral van personen die licht door den neus praten.); mou’k, mout ik = moet ik; dat mou’k nog leeren, doun, enz.; moi, moiʼj, moije, mouje = moet gij, en: gij moet; dat moi nijt doun; moi nijt zeggen = dat gij moet of moogt dat niet zeggen; moi wijten, reken, stellen, enz. = moet gij weten, bedenken, enz. Drentsch moei reken; Zeeland moeie, Zuid-Hollandsch môje = moet gij. Zie ook: wōj, en: moai, alsmede: moeke, en: poike; mōst, moust = gij moet, en: moet gij; mōst nog moar wat blieven; mōst ook al weg? kenst jà nog wel doun jong!; mou’we, mou’ve = moeten wij; nō mou’we noa hoes; dat mou’we ijs pebijêrn = dat moeten wij eens beproeven; mōs = moest, mus (Westerwolde); ik, hij mus = ik moest, hij moest. onvoltooid verleden tijd enkelvoud van: mouten = moeten; ’t het mōst = het was noodzakelijk; ook: het heeft noodwendig moeten plaats hebben (= het onnederlandsche: het heeft gemoeten), ’t het zoo wezen mōst = het heeft zoo moeten zijn, het noodlot, enz. heeft het zoo gewild. – Ook voor ’t hulpwerkwoord: kunnen; zoo mōs ’t wezen = dat zou ’t geval kunnen zijn, zoo heeft het zich kunnen toedragen; ’t mōs wezen dat ie oetwassen = ’t kon zijn dat gij niet te huis waart; ’t mōs wezen dat wie volk kregen = tenzij wij bezoek krijgen. Zuid-Hollandsch mōs = moest; mōssen, mōzzen = moesten; ik mōs, wie (enz.) mōssen.
moetje, moetje, Wanneer iemand zich ergens krauwt, en meent daarvoor eene kleine verontschuldiging te moeten maken, hoort men, meest van vrouwen: Moetje de vloo, Hou bietje mie zoo? Zie: moeke.
moetwerk, moutwark, in ’t algemeen als tegengestelde van: wilwark, en zooveel als: wat men niet mag nalaten, iets dat verricht moet worden. West-Vlaamsch: moetewerk = iets dat gedaan of te doen is uit plicht of uit dwang. Jongen, ’t en is hier geen willewerk maar ’t is moetewerk. (De Bo). Zie ook: mouten.
moezer, mousker, moesker, in geschrifte: moesker = warmoezenier, bij Groningen. Regl. v. Politie v.d. gemeente Groningen, 1 Januari 1863: “Moeskers en veehouders buiten de wallen behoeven deze vergunning niet,” enz. – “Heden nacht ontstond brand in eene behuizing, gelegen aan den Moeskersweg nabij de begraafplaats buiten de voormalige Boteringepoort, (enz.) De genoemden zijn beiden van beroep koemelkers en moeskers.” (1880). Zie: mous, alsook Prov. Gron. Cour. 1887, no 111; Advert. blad 12 Maart 1873; 17 Februari 1872; Gron. Cour. 1872, 8 November
moezerij, mouskerei, moeskerij, in geschrifte: moeskerij = warmoeshof of warmoestuin, grond of tuin waar moeskruiden geteeld worden. Ook voor: dat bedrijf zelf. Gevraagd (1875): “Een jongen, 17 of 18 jaren oud, die eenigszins met de moeskerij bekend is”, enz. – Te huur of te koop: “Een plaatsje zeer geschikt voor koemelkerij en moeskerij.” (1876).
moezerskar, mouskerskar, moeskerskar, in geschrifte: moeskerskar; soort van kar bij de warmoeziers te Groningen in gebruik. Te Ooster-Hoogebrug te verkoopen: “1 moeskerswagentje, 2 moeskerskarren”, enz. (1868). Zie: mousker.
moezerstuin, moeskertuinen, zie: mous.
moezerswagen, mouskerswoagentje, moeskerswagentje, in geschrifte: moeskerswagentje; klein wagentje waarop de warmoeziers hunne groenten naar de stad brengen. Zie: mousker, en onder art. mouskerskar.
moezersweg, mouskersweg, zie: mousker.
mof, mōf, Vergelijking: swiegen as ʼn mōf = niets verklappen; ook: op eene aantijging het zwijgen bewaren.
mof, mōffen, soort van handschoenen met halve vingers (Ommelanden); in ʼt Oldampt zoowel = koffen, en: knōffels, als mōffen. Noord-Brabantsch moffels = boerenwanten, Nedersaksisch müffkens; Oostfriesch muf, Hoogduitsch Muff, Nederduitsch muffe, muf, IJslandsch muffa, Middeleeuwsch Latijn muffula, Fransch moufle, van het Oud-Friesch mowe, Middel-Nederduitsch mouwe = armbedekking; mōffen dienen tot bedekking van een deel der hand en van den benedenarm.
moffelen, mōffêln, in ʼt geheim om ʼt leven brengen; zij hebben hōm vast mōffeld = hij is waarschijnlijk vermoord. Het denkbeeld: bedekken ligt in het woord opgesloten en veronderstelt: ombrengen en het lijk verbergen. Oostfriesch muffelen, muffeln (= Nederlandsch moffelen) = wegkapen, ongemerkt wegnemen, en ook heimelijk vermoorden; Engelsch muffle = bedekken, omhullen, vermommen. Hiervan: moffelaar = bedrieger, enz., van het verouderde moffel = mof; mouw; ruwe boeren-handschoen, en daarvan ook: mōffêln (Bild. gebruikt: muichelmoord, en zegt dat het in de wandeling tot: moffelen is verbasterd.) Vgl. fommelen.
moffentoer, mōffetoer, moeilijke arbeid, iets dat voor enkele oogenblikken groote inspanning eischt. Zooveel als: taak, arbeid, werk van een mof. (v. Dale: moffentoer, zonder meer.)
mogelijkheid, meugelkhaid, mogelijkheid; mit gijn meugelkhaid kōn wie, enz. = ’t was ons onmogelijk om, enz.; is gijn meugêlkhaid op = dat zal (voor ons) onmogelijk zijn.
mogen, maggen, meugen, mogen, verlof of vrijheid hebben om iets te doen. West-Vlaamsch. magen. – Ook = lusten; wie maggen dat nijt = wij lusten dat eten niet; “ik mōg domt wel weer wat koffie” = ik zou straks wel weer wat koffie lusten; ook Drentsch, Overijselsch, Noord-Brabantsch, NedersaksischOostfriesch mȫgen, West-Vlaamsch meugen, Vgl: ik mag hem niet = ik mag hem niet lijden, ik houd niet van hem. – Ook in de oorspronkelijke beteekenis van: kunnen; doar mag ik nijt over = dat is mij tegen den zin, daaraan heb ik een hekel; ook Drentsch. Zie ook Luc. 1:4: Opdat gij meugt kennen de sekerheyt der dingen, enz.; Joh. 14:3 ende sal u tot mij nemen, opdat gij oock zijn meugt daer ick ben. Vervoeging: ik mag, doe magst, hij mag; wie, enz. maggen, ook: meugen; ik mōg, doe mōgst, hij mōg, wie, enz. mōggen. Het verleden deelwoord wordt gehoord bv. in: dat har hij nijt doun mōcht = dat had hij niet mogen doen; mai, ma’j = mag je, moogt gij; dat mai zeggen = het is volkomen waar wat gij daar zegt. Evenwel ook: dat mag ie zeggen; mōg = mocht; dat mōg wat! (met den klemtoon op: mōg), drukt eene sterke ontkenning of levendigen twijfel uit; wat mōg ik dat min doun! = dat zou ik hoogst ongaarne doen; ook van eenigen arbeid gezegd. “ʼk Mōg gijn poatriotten lieden”, enz. – ik mōg, hij mōg; wie mōggen, enz.
mok, mōk, soort van duif. Zie ook: mōkke.
mok, mōkke, (Stad-Groningsch); porseleinen of aarden cilindervormig drinkvat met één oor. Op schepen vooral is: mōk een dergelijk voorwerp van blik of steen; bij de landbouwers heet een klein tinnen bekertje aldus, ʼt welk meest in het raapzaaddorschen (kooldörsken) gebruikt wordt om er jenever uit te drinken.
mok, mōkken, kleine, ronde koekjes van meel en stroop; de Houkster (van Martenshoek) mōkken komen nagenoeg overeen met de Delfzijler aleksanderneuten; beide hebben eene zekere vermaardheid. Zuid-Nederlandsch mokken, eene soort van koekjes. Westfaalsch mocken = brok, Middel-Hoogduitsch mocke.
mokkel, mōkkel, voor: korte, dikke, vette vrouw. Ook mōkkeltje, liefkoozingswoordje voor een klein kind; mien mōkkel, of – mōkkeltje (= mien hart, of: hartekoorn = mien bottermolje, enz.) = mijn schatje, hartedief, enz. (v. Dale: moggel, mokkel (gewestelijk) = dik en vet kind, dikke en vette vrouw; Weil. moggel = dik, vet kind, en vrouwmensch) Vaderl. Letteroef. (1856 no 4, bl. 152): – mokkelt Geertje haar krijtend kindje = tracht het door liefkoozen te sussen. (v. Dale: mokkelen = omhelzen.)
mokkenpoot, mōkkepooten, (Goorecht; alleen meervoud) = groote, breede, dikke voeten; wat het dij mokkepooten!
mol, mol, ook als verzamelwoord: is ʼn bult mol. – Meisjes hebben een tikspel, waarbij diegene vrij is, welke neerhurkt; alleen staande mag men een tikje ontvangen, (Hoogeland) De deun, hierbij behoorende, luidt: Mol, mol, woar is joen hol? – In Amsterdam. – Wat dut hij doar? – Hij kemt zien hoar, Hij wischt zien gad Mit boeskoolblad; Foei, foei! wat stinkt dat. – In Zeeland heet het: mol in ʼt peperhol = wegkruipertje spelen. Vergelijking: blind as ʼn mol = stekeblind.
molboon, molboonen, molleboonen, in geschrifte molleboonen = paardenboonen die tot aan ʼt ontkiemen toe in water geweekt, alsdan gedroogd en vervolgens in den oven geroosterd worden. – Uit de hand te koop (1868) “Eene beklante brood- en molboonenbakkerij, aan het Damsterdiep”, enz. – Te koop (1873): “Puik beste blanke Groninger molleboonen, 42½ cent de 5 kop.” – Oostfriesch móltboontjes. Eigenlijk = moltboon = moutboon; Nederduitsch molt, Oostfriesch molt, melt = mout. Bijnaam der ingezetenen van Groningen; Grönger molboon. (v. Hall: “molboonen, eene groote soort van paardenboonen, den overgang als het ware van tuinboonen tot paardenboonen uitmakende; op het veld, doch zelden, gekweekt.” Neerl. Plantensch. bl. 60 – Hebben wij hier wellicht aan de grootere soort van paardenboonen, op het Hoogeland onder den naam van wierboonen bekend, te denken? De Groninger bakkers nemen ze bij voorkeur tot het maken van molboonen.)
molbult, molbult, molbultjen, molshoop; molbulten sloagen = molbultjen (Hoogeland) = de (aarde der) molshoopen over het land verspreiden; ze op het grasland met de vork uiteenwerken. Oostfriesch mulbült, wrokbülte, Drentsch wrutenbult.
molen, möln, meuln, (in ʼt Westerkwartier algemeen, minder in Hunsegoo) = meulen, meuln (Oldampt, Westerwolde, Goorecht, Fivelgoo.) = molen, ook in alle samenstellingen; de möln wordt stōmp, zegt men tegen een kind, dat verzadigd is. Kil. meulen, molen; Oostfriesch mȫlen, mölen, Hoogduitsch Mühle. Spreekwoord: Hij baut ʼn möln om ʼn mud meel te moalen = hij maakt grooten of kostbaren toestel om kleinigheden uit te voeren, bv. wanneer iemand op zijne kleine boerderij eene groote schuur bouwt of kostbare landbouwwerktuigen aanschaft; Verkleinvorm meervoud meulntjes, in: mit meulntjes loopen = door verstrooidheid of onoplettendheid zich telkens vergissen; ’t is net of toe mit meulntjes lopst. (v. Dale: met molentjes loopen = zich als een kind gedragen.)
Molenhoorn, Meulenhörn, Mölnhörn, zie: hörn.
molenhuis, mölnhoes, woning, behoorende bij een’ molen, die het water opmaalt, woning van den woatermulder.
molenlasten, mölnlasten, meulnlasten, zie: meulnschot.
molenpaard, mölnpeerd, meulnpeerd, (= molenpaard), in de vergelijking: daʼs ʼn wicht, (ʼn maid of vrouspersoon) asʼn mölnpeerd = een groot, sterk, forsch gebouwd vrouwspersoon. Oostfriesch: dat is ʼn frauminsk as ʼn mölenpêrd; Meiderich: enn fraumins äsz ʼn möhleperd.
molenpolder, meulnpolder, mölnpolder, in geschrifte molenpolder; zooveel als: waterschap of deel er van, dat een of meer molens heeft om de landerijen van het overtollige water te ontlasten. De kleine dijkjes, om zulk een polder aangelegd, dienen dus om hem tegen het binnenwater te beschermen. Zoo staat o.a. op den Legger van het Waterschap Hunsingoo: Winsumer- en Bellingeweerster molenpolder.
molenroede, mölnrou, meulnrou, molenroede, molenwiek. Zegswijs: hij (of: zij) het ʼn slag mit de mölnrou had = hij is niet goed bij ʼt hoofd. Zie ook: rou.
molenschot, meulnschot, de jaarlijksche kosten ten gevolge van het bouwen, enz. van een’ watermolen, dat is een molen die het water opmaalt.
molestatie, malstoatsies, voor: veel bestels, veel ongepaste aanmerkingen, bedillingen; ’k heb mit dien malstoatsies niks te moaken. Holsteinsch molesch = moeite, zorg; Latijn molestia = kwelling, hartzeer, ongenoegen, moeilijkheid, zwarigheid, en hiervan: molestatie, molestie = overlast, ongelegenheid.
molferd, mōlferd, voor: dikke, groote hond. – Ook schimpnaam voor een grooten, pruilend huilenden jongen. Volgens Weiland in Groningen iemand met een grooten mond, voorts die onbeschoft spreekt en handelt; bij Bomhoff, in Groningen = onbeschofte rekel. Oostfriesch mulferd = brombeer, ruw mensch, ploert, ook = verraderlijke, valsche kerel. Zie ook v. Dale onder het woord.
molk, molken, (Langewold) = melk, voor de karn bestemd. Zie: mol 2 en vgl. ʼt Hoogduitsch Molke = hui, wei.
mollen, möllen, eene oude maat in Westerwolde, plusminus 7 voet. Vóór de verdeeling der Onstwedder marktegronden, in 1827, werd het aandeel van iederen boer berekend naar möllenwoars; nog is zij te Onstwedde de eenige boerenlandmaat.
mollengoot, molgeut, molgoot, mollegoot, in geschrifte te Groningen mollegoot of molgoot = eene breede, ondiepe goot, of riool. Reglem. v. Politie (1863): “Mollegoten mogen niet breeder zijn dan 1 pl. 5 dm., en niet dieper dan 7 dm,” enz. “– dat ter afleiding van het regenwater dier gronden eene molgoot gelegd worde,” enz. (1877).
mollenwaars, möllenwoars, zie: woardijl, en: möllen.
molletje, molje, zie: bottermolje.
molsla, molsloat, zie: hōndtōng.
mond, mōnd, Zegswijs: de mōnd oet de hoaken gappen = erg moeten geeuwen; en ook: zóó geeuwen dat de onderkaak onbeweeglijk blijft en de mond zich niet kan sluiten; de mōnd verbie proaten, bij v. Dale: zich voorbijpraten, zich overpraten; ie hoalen mie de woorden oet de mōnd = ik denk volkomen met u gelijk en wilde juist het zelfde zeggen; iemand de mōnd gunnen = hem niet voorbijgaan met een verzoek, bv. om een postje, of om iets dat hij ook ongevraagd had toegestaan. Spreekwoord: De mōnd moakt ʼr noa dat de neers sloag krigt = men moet zijne tong in toom houden, voor beleedigende uitdrukkingen wordt men wel eens streng gestraft; ook Oostfriesch Beter hard gebloazen as de mōnd verbrand (het is beter hard geblazen dan den mond gebrand), ook Zuid-Limburgsch, Meurs., Dusseldorfsch, DürenschBitter in de mōnd moakt ʼt hart gezōnd; ook Oostfriesch. Zie ook: neet 2, en: twei mōnden; Verkleinvorm: mōndje. Zegswijs: ʼt mōndje boven woater hebben = veel praats hebben, den boventoon voeren en daarbij eenigszins luidruchtig zijn; ook Oostfriesch In niet ongunstigen zin wordt het gezegd van vrouwen, die, van eene ziekte hersteld, den mond weer beginnen te roeren. – Aan eenʼ drenkeling ontleend.
twei monden, in de uitdrukking: oet twei monden proaten = zich ongelijk over dezelfde zaak uitlaten, zich zelf tegenspreken en zoo ten minsten den schijn van onoprechtheid of valschheid op zich laden. (v. Dale: met twee monden spreken = zich zelven tegenspreken.) Zie ook: twei.
monden, mōndjen, voor: smaken, bevallen, van eene spijs; ʼt mōndjet hōm nijt = tʼ is niet naar zijn mond, hij houdt er niet van; ʼt mout hōm mōndjen, anders et hij zoo goud as niks = lust hij de spijs niet graag dan eet hij er zeer weinig van. Alleen in eig. beteekenis Nederlandsch monden = wel smaken; fig. = behagen, bevallen, wel aanstaan; Hoogduitsch munden = smaken, naar den smaak zijn; zie ook: bekken.
mondgauw, mōndgau, (mōndgauw) = gau mit de mōnd = dadelijk gereed met een antwoord, meestal ongevraagd en zoodoende voorbarig en ongepast; tegengestelde van: zeer voorzichtig zijn in ʼt spreken. Oostfriesch mundgau.
mondharp, mōndharp, in: op de mōndharp speulen = schreien van kinderen, spottend. (mōndharp = ʼt Hoogduitsch Maultrommel, Maulharfe. Vgl. v. Dale artt. mondharp, en: mondharmonica.)
mondjeplagen, mōndjeploagen, noemt men: slechts een proefje krijgen van iets dat naar meer smaakt; daʼs mōndjeploagen, schertsend voor: nu heb ik er den smaak van, meer niet, waarvoor men ook zegt: ʼt is niks as wiesmoakerei. Oostfriesch mundjetargen; Westfaalsch: dat is men (maar) den mund getergt.
mondjepraten, mōndjeproaten, mōndjeproten, bekproaten (Ommelanden) = mōndjeproten (Oldampt) = flikflooien, vleien = iemand noa de mōnd, botweg: noa de bek proaten, Nederlandsch: naar den mond praten; ook = flikflooierij, vleierij = mōndjeproaterei, enz. = bekproterei, en: mōndjeproter, mōndjeproater, bekproater = vleier. Oostfriesch mundtjeproter.
mondjeprater, mōndjeproter, mōndjeproater, (Oldampt, Westerwolde) = vleier, flikflooier; hij proat hōm noa de bek; doe bist jà ’n bekproater (Ommelanden); zie ook: bekproater.
mondjepraterij, mōndjeproterei, mōndjeproaterei, mōndjeproaterij, zie: mōndjeproaten.
mondjetergen, mōndjetargen, zie: mōndjeploagen.
mondjevol, mōndjevōl, voor: een weinigje, in: hij ken ʼn mōndjevōl Fransch = hij kan een klein beetje Fransch spreken. Zie: vōl 2.
monkelen, mōnkêln, = mōmmêln (Goorecht) = mompelen; Kil. moncken, monckelen; Oostfriesch, Nedersaksisch, Hoogduitsch munkeln.
monsieur, mōns, titel bij ʼt aanspreken en iets minder voornaam dan meneer (mijnheer). Uit den Franschen tijd afkomstig en vóór een 50 tal jaren in ʼt Oldampt nog in gebruik. (Daar heb ik te Nieuwolda nog gekend Mons Egges en Mons Steehman.) Verkorting van het Fransche monsieur. Oostfriesch muns, mons = heer, heertje, nu alleen nog schertsend.
monster, mōnster, voorwerp, dier dat buitengewoon groot is in zijne soort, zonder daarom een wangedrocht te zijn, en synoniem met: knoap, kanjer, boas. Zoo adverteert men ook: mōnsteros, mōnsterkoe, en spreekt men van mōnsterbijsten, enz.
monsteren, mōnstêrn, met het monster overeenkomen; ʼt mōnstert = de partij voldoet aan het monster.
monter, mōnter, gezond, welvarend; hou is ʼt, mōnter? zooveel als: hoe gaat het, zijt gij nog goed gezond? bin je goud mōnter? = bin je goud zōnd? – Ook = opgewekt, opgeruimd, welgemoed: hij was zoo mōnter! Hiervan: opmōntern = opbeuren. Drentsch, Noord-Brabantsch monter = vroolijk, opgeruimd; opmonteren = vervroolijken; ʼt Hoogduitsch munter, en: aufmuntern; Oostfriesch munter, enz., Zweedsch munter.
montuur, mōnduur, (klemtoon op: duur) = mōnduren (dat ook het meervoud is), voor: kleed, kleeding, inzonderheid van vrouwen; ʼk heb mien olle mōnduur an = ik ben in mijn daagsch pak; dei sêldoaten hebben mooie mōndurens an. – ʼt Fransche monture, en daarvan de basterdwoord montuur, en: monteering. Deensch mondur, Hoogduitsch Montur = monteering.
mooi, mooi, in: mooi doen = mooi bezopen = kennelijk dronken, en zoo hoort men hier ook het verhollandschte: mooi dronken en laat thuis! “ʼt Was rais op un dingsdag oavend, Dat hij zoo al zuitjes droavend, Mooi bezopen van den Dam Loat te Koeskebrugge kwam.” Ook het tegengestelde van: lastig dronken, en alsdan valt de klemtoon alleen op: mooi, zooveel als: hij heeft een goeden dronk over zich. – dat ken hij (met den klemtoon op hij) mooi doun = dat moeten wij hem maar opdragen, omdat hij er den tijd of de gelegenheid voor heeft, en staat gelijk met een verzoek of bevel waaraan gereedelijk voldaan wordt; – ʼt is mie mooi tou = het doet mij aangenaam aan, ik vind het pleizierig; – mooi wezen met iets = er mee aangekleed of opgescheept zijn, bv. met de koorts, met eene zweer, enz. Uit Nieuwe Pekela schreef men (1874): “Als onze moeder de Stad ons niet te hulp komt en ruimt het waterschandaal tusschen ons en het Stadskanaal niet uit de vaart, kunnen we nog lange jaren met het watergebrek in den herfst mooi zijn.” – ’t staat mooi goed (Langewold) = ʼt staat heel goed; zoo zegt men algemeen: mooi vervelend, lastig, beroerd, enz. ʼn mooi pooske (of: zetje) = vrij lange poos; ʼn mooi sōmmetje (of: sommechie, of: sommechien) = eene niet onaanzienlijke som; mooi is anders! = dat is alles behalve mooi, dat is leelijk, ook van handelingen gezegd. Spreekwoord: Altied mooi is nooit mooi, zooveel als: die altijd zijne beste kleeren draagt heeft er geen genot van; ook OostfrieschDei mooi wil wezen mout pien lieden = die zich aan de mode onderwerpt moet zich den last getroosten, dien men het lichaam aandoet. (Algemeen in Noord-Duitschland, maar voor: mooi wezen het woord: Hoffart.); mooi mit (mooi mee); dat is mooi mit (klemtoon op: mit) = dat is een klein fortuintje, een onverwacht voordeeltje. Eigenlijk zooveel als: dat is mooi mede op reis, dat komt ons goed te pas.
mooibloeier, mooibluiers, (mooibloeiers); eene aardappelsoort; v.Hall. Neerl. Plantensch. bl. 155, 156.
mooie, mooie, (zelfstandig naamwoord); doe bist mie ook ʼn mooie! of: doe bist mie ook ʼn mooie kerel! = gij hebt mij daar aardig beet gehad, eene teleurstelling bezorgd, enz.; evenwel nooit in ernstige of belangrijke zaken. West-Vlaamsch: gij zijt een schoone (man), zegt men schertsende aan iemand die, willens of niet, zijn woord niet gestand doet, die zich het beste deel van iets aanmatigt, enz. Gij zijt een schoone, van dus een uur achter tijd te komen. (De Bo).
mooiigheid, mooiighaid, moois, fraais, steeds met: geen, voorop: is niks gijn mooiighaid an = dat voorwerp, ook: dat meisje is niet mooi, maar zeer alledaagsch. (v. Dale: mooiigheid = mooie, fraaie zaken, voorwerpen.)
mooineeltje, menijltjes, zie: menijltjeperen.
mooineeltjespeer, menijltjeperen, eene soort van niet sappige peer, eigenlijk: mooi-Neeltjespeer.
mooitje, mooichie, mooichien, mooike, mooichie (Hoogezand) = mooichien (Stad-Groningsch) = mooike (Ommelanden) = wat men mooi, lief, aardig vindt, van kleine voorwerpen gezegd, mits ze niet kostbaar zijn, bv. een appel, mesje, doekje, enz. Zie: chien.
moord, moord - doodslag, Wanneer er bij een twist geroepen, geschreeuwd, gehuild, gegild, een ontzettend leven gemaakt wordt, zegt men: ’t is net of t’r moord en doodslag is. (Het Nedersaksisch Wbk. heeft den toost: Up mord un dodslag in Grönland, in gezelschap van personen die bij de Groenlandsvaart belang hebben.)
moorden, mooren, (= moorden), in de zegswijs: twei over ijn is mooren, waarvoor ook: twei over ijn is gijn petuur (partuur), onder knapen, wanneer één tegen twee moet vechten, en beteekent zooveel als: zal er gevochten worden, dan man tegen man, een derde mag geen partij trekken, niet helpen. Oostfriesch twê afer ên sünt mö̂rners.
moordpriem, moordprijmen, minachtend, onder ’t boerenvolk, voor: peenen, als middagkost.
moork, moorke, Eri[o]phorum vaginatum; v. Hall. “Te Vlachtwedde en op andere plaatsen in Westerwolde noemt men het wollegras, ook biesgras, alsook moorke, en in Drente: mooren”. Teenstra’s Alm. 1862, bl. 85.
moos, moos, mozes, voor: geld. Behoort tot het Jodenduitsch, en staat voor: Mozes, wat volledig luidt: Mozes en de profeten = veel geld; ook Holsteinsch, enz.
mozes voor: geld; hij het mozes genōg. Zie: moos, en vgl. Laurill. bl. 12, en Zeeman bl. 386.
moot, moat, moot; moatje = mootje, bv. van eenʼ haring. Oostfriesch mât, mate = deel, stuk, schijf, enz.
mop, mop, voor: dubbeltje. Volgens Middendorp (vroeger althans) in de studentenwereld voor: kwartje. Vgl. hondje.
mop, mop, moppie, grap, ui, vroolijk verhaaltje; hij kon mooie moppen vertellen; dei mop he’k al voaker heurd. Zie ook: “Moppen en Mopjes, van G. Wildeboer.”
mopperarij, mopperderei, mopperderij, zie: motten.
morelkers, morelkassen, (morelkersen) = morellen.
morgen, mörgen, mör’n, morgen; mörgen de dag, of: mörgen an de dag = vast, stellig, zonder uitstel morgen. Engelsch morn, en: morning; mörgen brengen! zooveel als: ik zou je danken! daar kan (of: kon) niets van komen, ’t lijkt er niet naar. (Maastrichtsch mörgen vreug = neen, ik verkoop het u niet.) Bij v. Dale: ja wel (morgen brengen.)
morgen, ’smörns, ’s morgens; zoo ’snachs, ’soavens, ’smiddêgs.
morgen, mörgens, mör’ns, des morgens, en meervoud van: morgen; Zegswijs: dōnkere mörgens, mooie doagen; Oostfriesch düster mörgens gefen moje dagen.
morgendauw, mörgendau, mör’ndau, morgendauw. Vergelijking: stappen as ’n koater in de mörgendau, spottend voor: hoog stappen, met wijde stappen voortschrijden.
morgenreden, mörgenreden, mör’nreden, zie: oavendreden.
morgenrood, mörgenrood, mör’nrood, zie: oavendrood.
morgentijd, mörgentied, mör’ntied, in: tegen de mörgentied = tegen zonsopgang.
morgenvroeg, mörgenvroug, mör’nvroug, murgenvroo, (Middag, enz.); zoowel: in den vroegen morgen van den volgenden dag, als: morgen vóór twaalf uur; wie goan mörgenvroug noa stad en komen mit de marttrain weerom.
morrelen, mōrrêln, in den baard brommen, iets zacht of binnenmonds, doch nauwlijks verstaanbaar, zeggen. Zie: pōrrelmorrêln, en vgl.: murmelen.
morren, mōrtjen, onophoudelijk pruttelen, morren, brommen, mopperen; Oostfriesch murtjen. Synoniem hiermede is het nog meer ergerlijke: motten = mopperen om twist uit te lokken.
mortjes, mōrtje, mōrries, voor: dood; echter niet ernstig maar meestal in scherts; hij ’s mōrtje = hem zien wij niet weer, hij is voor goed weg.
mos, mos, voor: meisje, vrijster; ’n dikke mos (Winschoten, enz.) = een dikke meid. – Zegswijs: de boudel in ’t mos joagen = ’t in de roeten joagen = de boel in de war sturen.
mossel, mōssel, gewoonlijk met: dikke, voorop, zooveel als: rond-dikke vrouw; zien vrau is ’n dikke mōssel. Vgl. mos.
mosterd, mōsterd, in: iemand deur de mosterd hoalen (= ofmissen, fig.) = verdiend of onverdiend allerhande verwijtingen doen, hem over den hekel halen. Spreekwoord: Hij wijt woar Oabram de mōsterd van doan hoalt = hij is er goed mede op de hoogte, begrijpt de zaak volkomen en weet wat hem te doen staat, bij Harreb.: Hij weet waar Abraham den mutsaard haalt; Oostfriesch hê wêt wâr Mês de musterd hâld. (’t Woord staat hier in beide uitdrukkingen voor: mutsaard = takkenbos, stapel van rijs, inzonderheid voor de lijkenverbranding, later = brandstapel voor de ketters. Zie: v. Dale art. mutsaard, mutserd, alsook Laurill. bl. 31 en Zeeman bl. 30). – Als uitroep van verwondering hoort men: hemelse (ook: lijve) mōsterd! (= lijve toetpot, enz.). – Vergelijking: goar as mōsterd (ook: as dau) = zeer gaar gekookt.
hemelse mosterd! = groote goedheid! enz. (Bij v. Dale: slapperdemallemosterd, enz. verbastering van: sacrament.)
mosterdstip, mōsterdstip, zie: stip.
mot, mot, veegsel van den vloer; woar komt al dat mot doch van doan! Hiervan: motschōp, en: törfmot. Zie ook: goaten.
mot, mōt, mōtte, zeug, moederzwijn, wijfjesvarken; dat big is ’n mōt moar gijn barg = die big is van het vrouwlijk. geslacht. Zegswijs: hij ligt doar as ’n bakkersmōt = hij ligt daar zoo lui als een vet varken; ’n dikke mōt van ’n wief, zooveel als: dikke, vette, logge vrouw. – hij is zoo stiemsk as Fokke Horentjes mōtte, as j’om an start trekken, gaite veuroet (Oldampt) = hij is zeer koppig. Op ’t Hoogeland enz. hoort men: zoo dom wezen as Fokke Oarends mōt, met de toevoeging: dei wōl op zöndag gijn riezenbrei eten, schertsend voor: wat zijt gij toch aartsdom! gij doet het immers geheel verkeerd. Spreekwoord: Hij komt ’r te pas as ’n mot in ’t jeudenhoes = hij is daar niet gezien, men duldt hem daar niet, bij Harreb.: Hij is er gezien als een varken in eene jodenkeuken. – Bij Fritz Reuter: as de Säg in ’t Judenhus ankamen. – ’t Zoo drok hebben as ’n mōt mit ìjn tit (’t zoo druk hebben als eene zeug met ééne tepel) = veel drukte vertoonen en niets uitvoeren, waarvoor men ook (hier) zegt: – as ’n proekemoaker mit ìjn klant. Deze uitdrukkingen vindt men o.a. ook in Oostfriesch, Nedersaksisch, Oldenburgsch, Holsteinsch, Westfaalsch Kil. mot, sogh, Drentsch motte, Veluwsch mot, Oostfriesch, Oud-Friesch mutte. (v. Dale: mot, motte (gemeen) = oude zeug.) Zie ook: krai.
motdistel, mōtdiesel, mōtdistel, mōtdijzel, mōtiezel, mōtdiesel (Oldampt) = diesel (Ommelanden) = mōtiezel = melkdistel, waarvan o.a. varkens en konijnen veel houden; bij v. Dale: motdistel = melkdistel. Prof. v. Hall onderscheidt hiervan twee soorten, de moes-Melkdistel, en de stekelige-Melkdistel, Sonchus oleraceus en Sonchus asper, welke laatste in het Klei-Oldampt bepaaldelijk motdijzel genoemd wordt, (dat ook door v. Dale als: motijzel, is overgenomen). Voorts zegt hij, dat men in het Oldampt en de Veenkoloniën heeft: motiezel, zeugedistel, zeufdissel; in de Scharmer motdissel, in het Westerkwartier melkdissel. Neerl. Plantensch. bl. 112. Oostfriesch diessel, Nedersaksisch sögedistel, Hoogduitsch Saudistel, Schweinedistel, sonchus asper.
motgat, mōtgat, zie: buusgat.
mothaar, mōthoar, de padde-Bloembies, Juncus bufonius, soort van Rusken, Enkhuizen: greppelgras; v. Hall Neerl. Plantensch. bl.
motraai, motraai, het Timothygras, of beemd Doddegras, Phleum pratense; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 255.
motschop, motschōp, motschupke, Nederlandsch blik. Zie: drekschōp, en: mot.
motsteen, mōtstijnen, (Westerkwartier) = steenharde kleikogels die men soms in den grond aantreft.
motsteen, mōtstijn, (Stad-Groningsch) = muurloes (Ommelanden) = stijnmōt = steenmot, keldermot, bij v. Hall pissebed, Oniscus Asellus, Oostfriesch stêntîke, murtîke, Hoogduitsch Kellerassel, Kelleresel.
motten, motten, mopperen, zijn booze luim door morren en brommen luchten en zoo twist zoeken. Hiervan: motter, mottert = lastige, kwaadwillige mopperaar, twistzoeker; motterei = mopperderei = gemopper, ’t eerste inzonderheid om twist uit te lokken. Oostfriesch motjen; Deensch mudt, mut = onvriendelijk, brommig; Engelsch mutter = mompelen, morren; Oud-Engelsch muteren; Beiersch mutern = morren, en: mäudern = brommen, morren; Zwitsersch mudern = knorren; Zwaben: mottern = zich verdrietig aanstellen, van het Latijn mutire, muttire = prevelen, mompelen, brommen, morren. – Vgl. mōrtjen.
mottengras, mōttegras, de vogel-Duizendknoop, Polygonum aviculare; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 190. Vgl. swienegras.
mottenschijt, mōtschiet, (motschijt). Vergelijking: fien as mōtschiet (ook: as gemoalen pōpkestrōnt) = vroom, fijn, bedeesd in ’t spreken, enz.
motter, motter, mottert, zie: motten.
motterig, mottêrg, mottig, door de pokken geschonden = pokdellîg, ook: dellîg in ’t gezicht; ’t eerste meer in minachtenden zin.
motterij, motterei, motterij, het stof van den vloer, hoopje mot; moak doch dat dei motterei hiervandoan kōmt. Zie ook: motten, en: erei.
motuil, mōtoel, mot, soort van vlinder die de kleermot, de wurm, in eene stof brengt.
moude, moude, volgens Bomh. in Groningen, enz. = fijne aarde. (v. Dale: moude, molde (gewestelijk) = fijne aarde). – (Bij Terwen bl. 503, art. mul, komt het als verouderd woord voor, met de beteekenis van: aarde, stof, molm.)
mouw, mol, molle, molde, in geschrifte molden, ook: mollen; langwerpig ronde bak uit één stuk hout, waarin de melk te roomen wordt gezet, en ook de boter wordt gekneed, gezouten en voorloopig bewaard. Ommel. Cour. 1888 no 25: groote molden. – Te Niezijl te verkoopen (1874): “Karn met toebehooren, vaten, tijnen, molden”, enz. Elders weer, bv. N.Gron. Cour. (1880): mollen. Kil. molde, melckbeyle = melkvat, enz.; v. Dale: mol = buskruitbak, en: mous, ook: mouw = een houten bak; Oostfriesch molde, molle, mol, Hoogduitsch Mulde, langwerpig rond uitgehold vaatwerk voor vloeistoffen, inzonderheid eene soort van trog, uit één stuk hout vervaardigd, diep nagenoeg 4 tot 6 duim; daarvan: melkmolde of melkmolle. Nederduitsch molle, Middel-Nederduitsch molde, molle; Nedersaksisch mölken, Holsteinsch mölje, mölge = kleine trog, bak. Oud-Hoogduitsch muelta, mulhtra, Middel-Hoogduitsch mulhter, mulchter = melkvat, melktrog, van het Latijnsche mulctra = het melken; ook: het gemolkene, de gemolken melk.
mouw, opgemoakte mou, opgemoakte mau, verzinsel, van verschillende personen, dat als uitvlucht dienst moet doen. (v. Dale: dat is eene gemaakte mouw = eene uitvlucht, een voorwendsel.)
mouwgat, mōtgat, zie: buusgat.
moveren, mevijêrn, plagen, kwellen, gewelddadig behandelen, van menschen gezegd. ’t Basterdwoord moveeren = bewegen, in beweging brengen, van ’t Latijn movere = storen, hinderen, ontroeren, ontrusten, en dus zooveel als: tot verzet dwingen.
mud, mudde, landmaat in Westerwolde. Voor maat van bouwland ook elders, o.a. te Kropswolde, Foksham, enz.; voor grasland heeft men aldaar: mat. – Volgens Weil. in Drente en Gelderland een mud land = 2/3 Holl. morgen. – Zal zooveel gronds zijn als met eene mud rogge bezaaid wordt. – mudde, mud = hectoliter, onzijdig.
mudden, voor: opbrengst wat de hoeveelheid, het getal mudden betreft; wie kriegen stroo genōg moar gijn mudden.
mudden, mudden, (werkwoord) = uitmeten bij mudden; ’t wil nijt mudden, de körrels bin te klain; ’t zand mudt ook mit = het zand, of de klei, die aan de aardappelen blijven kleven, wordt medegerekend. Vgl. bulten.
muffig, mōffig, muf, muffig. Hoogduitsch Muff = schimmel, wat een muffigen reuk verspreidt; Italiaansch muffa = schimmel, Portugeesch mofo, Spaansch moho. Zie: dōf.
mug, mug, mugge, vlieg, met name de zwarte dagvlieg; verkleinwoord: muktje, inzonderheid voor de kleine soorten van vliegen. Bij v. Dale: mug = zeker tweevleugelig insect, en = vlieg. Dit laatste wordt hier niet gebruikt dan in: vlijgekast, en: vlijgepampier, maar daarvoor toch meestal: muggepampier = vliegenpapier; – lankbijnde mug, ook: blinde mug = de langbenige nachtvlieg, ook wel alleen ter onderscheiding van de zwarte vlieg, ofschoon men de kleine vliegen (Culex), de nachtelijke kwelduiveltjes, gewoonlijk neefjes noemt; peeremug = paardenvlieg; mugschiet = muggendrek. – mug, ook spottend tegen kleine of zwakke kinderen gezegd. Zegswijs: muggen ken men beter mit stroop as mit edik vangen te vergelijken met het Nederlandsch: met gebalde vuist vangt men geene vliegen. Kil. mugghe, mucke, vlieghe; Zuid-Hollandsch mug, Oostfriesch mügge, Hoogduitsch Mücke, Zweedsch mygg, Deensch myg Oud-Hoogduitsch mucja, mucca, mugga, Middel-Hoogduitsch mucke, mugge, mücke, mügge, Latijn musca = vlieg.
blinde mug, fig. voor: lamp die slecht brandt.
muggenmaand, muggemoand, voor Augustus, omdat men dan den meesten last heeft van de zwarte dagvlieg en de neefjes. Zie: mug.
muggenpapier, muggepampier, zie: mug.
muggenschijt, mugschiet, zie: mug.
muggerig, muggêrg, muggîg, aldus noemt men een vertrek, waarin veel zwarte vliegen zijn. Hiervan: muggeger; “hai spereweerde mit zien (strijk)stok of ’t veul muggeger worren was.”
mui, moe, geul, uitwateringsgeul, buitendijks, in den Dollert; de Beerster Moe, enz. Oostfriesch mûde, mû, Middel-Nederduitsch mude, müde; zooveel als: mude = mond, waarvan o.a. ook: Muiden, IJmuiden, Emden (= Eemuiden), enz., en de Engelsche steden op: mouth.
muis, moes, muus, muis; ook als verzamelwoord; ʼt land zit vōl moes; slak en moes vret alles op. Drentsch, Friesch, Geldersch, Limburgsch moes, Hoogduitsch Maus. Spreekwoord: Moes, moes, moes! Doar ʼs mien olle koes! Lijvemeneer, Geef mie gauʼn neie koes weer. Bij ʼt opzeggen van dezen deun wordt de getrokken kies onder ʼt kabinet gegooid. – Een kinderspel, dat men met kleine kinderen uitvoert, luidt: Twei mantjes woaterputten (of: woaterhoalen), Twei mantjes pōmpen, Hoog op de klompen, Leeg op de schounen, Moes zit in de meelpot!, of: Moes in de mengselpot! (of: Moes in de meelzak!) Hierbij worden de beide pinken onder elkander doorgestoken en op maat bewogen. Bij den laatsten regel draait men de handen snel om, en wel zóó, dat de rechterduim in de holte der beide handen verdwijnt. Zie: mous; verkleinvorm moeskes = muisjes, eene aardappelsoort. Zie: elfringen, en klappers, alsook: v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 155, 156.
muisje, moeskes, zie: klappers.
muisje, moeske, zeker stuk vleesch van een geslacht rund bij de hies.
muisvaal, moeskevoal, muiskleurig, muisvaal.
muizelen, moezêln, eene boterham, beschuit of lekkers al etende verkruimelen. – Ook voor: in den donker nog eenig werk verrichten; loat ons, of: loat wie ʼt licht opsteken, wat heʼwʼ an dat gemoezel! zegt de huisvrouw. – frequentatief van: muizen, eigenlijk = muizen vangen.
muizen, muizen, in: ’t is muizen = ’t mis, ’t loopt tegen, ’t ziet er niet best uit. Synoniem met: ’t is huilen. – Wellicht ontleend aan het scheepswoord: muizen = de kabelaring beslaan. (muizen = moezen; muzen)
muizen, moezen, (Swaagman); zie: grijmen.
mul, mul, los, onsamenhangend, van kleigrond gezegd wanneer de vorst den bodem los heeft gemaakt, die daardoor gemakkelijk is te bewerken; ook Zeeland Bij Hooft: het gemelde half morghen lands, als te mul ende bros van natuire; Brieven, 358 –; Oostfriesch mol, mul. (v. Dale: mul = fijn, los, onsamenhangend, stoffig, zandachtig.)
mulder, mulder, molenaar; boukwaitmulder = grutter; euliemulder = olieslager; pelmulder = eigenaar van een pelmolen; rogmulder = een molenaar die alleen maalt, niet pelt; woatermulder = bestuurder van een molen die het water opmaalt; zoagmulder = eigenaar van een zaagmolen, zaagmolenaar (v. Dale). – De geslachtsnaam Mulder is hier zeer algemeen; de Muller’s moeten gerekend worden van Duitsche herkomst te zijn. – Drentsch, Overijselsch, Noord-Brabantsch, Zeeland, Limburgsch, West-Vlaamsch mulder; Kil. moller; oudt. ook: molder; Oostfriesch, Hoogduitsch müller, Nedersaksisch möller, Deensch moller; Oud-Hoogduitsch mulinari, Middel-Hoogduitsch mülnaere, mülner, Middel-Nederduitsch molner, molre, Oud-Saksisch muleniri, van het Middeleeuwsch Latijn molinarius, van: mola of molina, en dit van den wortel mal, mar = fijn wrijven, malen. Zie ten Doornk. art. müller.
mulder, mulder, meikever; aldus om de witachtige kleur zijner dekschilden.
mulderse, mulderske, (Marne, enz.) = vrouw van een molenaar; wie kriegen van oavend bie ons mulder en mulderske en meester en meesterske. Zie: mulder, en: ske.
mummel, mōmmêl, voor: mond; de mōmmel mout dat kind altied goan = ʼt is net of het altijd moet eten.
mummelen, mōmmêln, mummêln, mammêln, zie: mōnkêln, mōmmelkemour, kammêln, alsmede Weil. art. mommelen.
mummelmoeder, mōmmelkemour, (mōmmelkemoeder), noemt men eene oude vrouw die gebrekkig kauwt, die moet mōmmeln = kauwen met het tandelooze tandvleesch. Oostfriesch mummeln, Westfaalsch mümmeln.
Munnekeholm, Munnikeholm, zie: holm.
Munnekezijl, Muntjeziel, Munnekezijl.
munt, munt, zie: sjouerman.
munt, muntje, voor: muntbiljet van tien gulden. Ook elders, evenals: bankje = bankbiljet, banknoot, doch niet bij v. Dale.
muren, muren, voor: metselen, in het Spreekwoord: Men het net zooveel van ’t staigêrn as van ’t muren = men kan het eene zoo goed ter hand nemen als het andere, ’t geeft beide evenveel; vooral van huishoudelijke bezigheden gezegd. Zweedsch muren, Hoogduitsch mauern = metselen.
muren boenen, murenbounen, het boenen der buitenmuren, eene der werkzaamheden van de jaarlijksche schoonmaak; zoo: murenschrōbben, of: muurschrōbben = die muren, zoover men met den bezem reiken kan, schrobben; wie mouten nog murenbounen en stallenschoonen, op zóó noa he wie ’t schoonen doan.
muren schrobben, murenschrōbben, zie: murenbounen.
murw, meur, murw, zacht, week, sappig, malsch, van vleesch. Ook wordt het van linnen gezegd, dat licht scheurt. Oostfriesch mör = murw, Nederduitsch mör, Middel-Nederduitsch mor, morwe, Kil. morwe, murwe, Oud-Hoogduitsch muruwi, murwi, Middel-Hoogduitsch muruwė, murwe, mürwe, Hoogduitsch mürbe, Zweedsch mör, Deensch mør.
murwgebraad, meurbroa, muurbroa, (Oldampt) = muurbroa (Ommelanden); het lendestuk van een rund, of ook: het stuk uit de korte ribben genomen; het stuk daarop volgende heet: runderbroa. Drentsch meurbra = lendenstuk, als zijnde malsch vleesch; Kil. braed = stuk gebraden vleesch, Oostfriesch mörbrâ, Hoogduitsch Mörbraten, Mürbraten, Rückenbraten; Nedersaksisch murbrade, Holsteinsch mörbraden = het zachte vleesch, dat onder de nieren aan den ruggegraad van runderen en varkens zit; Deensch mörbrad. Eigenlijk = murw gebraad. Zie: meur, en: broa.
mus, musk, musch. Spreekwoord: As t’r ganzen genōg binnen mout men gijn musken plukken = is er van het beste (of lekkere) genoeg dan laat men het mindere staan. Zie ook: leven.
muskaatrijf, muskoatrief, zie: rieve.
muskus, muskês, muskus. Zegswijs: ’t rōkt hier noa muskês of t’r strōnt is te koop: het stinkt hier.
mussenei, muskai, musschenei; meervoud: muskaier.
mussenflap, muskeflap, toestelletje om musschen te vangen. Zie: flap.
mussennest, muskenust, musschennest; ik wijt ’n muskenust mit vijr aier.
muts, muts, in: doar heb ik ’n swoare muts over = daarover maak ik mij zeer bezorgd.
mutsbodem, mutsenboôm, een klein kapje van tule of van kant, dat wel geknoopt, vroeger soms ook wel gebreid werd, dat tot bodem van de flōttermuts dient. Advertentie (1874): “De nog voorradige kanten zullen worden opgeruimd á 15 cent, de mutsenbooms 5 cent.” Zie ook: linnentje.
mutslinnentje, mutslinnentje, zie: linnentje.
mutsspeld, mutsspellên, zie: stekers.
muur, mier, miere, In Groningen en Drente de gewone of tamme spurrie, Spergula Sativa. Wordt wel op de hooge venen uitgezaaid op uitgeboekweit land en daarmee twee jaren lang beteeld. v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 33. – Ook een onkruid, ook arf geheeten, de kruipende mier; Oostfriesch mîre, mîr, arf, arve = vogelgras, stellaria, Hoogduitsch Hühnerkraut; Holsteinsch huhnerschwarm, daar hoenders het gaarne eten; elders ook: hoenderbeet, erf, vogelkruid. – Vergelijking: arm as ’n mier = doodarm. Vgl. v. Dale: artt. mier 3, en miere; zie ook: arf.
muur, muur, Vergelijkingen: da’s zoo vast as ’n muur (= as ’n hoes) = dat staat vast, daaraan wordt niets veranderd, dat gaat door; wit as de muur = doodsbleek, van schrik.
muurluis, muurloes, zie: mōtstijn.
muziek, meziek, muziek, (onzijdig) = muziek; wie goan noa de Harmonie om ’t meziek. Ook in alle samenstellingen; zij lustêrn noa ’t muziek; ’t muziek gait veurop. Inzonderheid voor: instrumentale muziek.
n, hn, zie: n.
n, n, Als zuivere neusklank of versterkt door voorvoeging der h, inzonderheid van kinderen, zooveel als: ja, teeken van toestemming, wanneer het alsdan gewoonlijk met hoofdknikken gepaard gaat. Wordt daarbij het hoofd geschud dan beteekent het zooveel als: neen. – Op vragenden toon uitgebracht = niet waar? of: mag ik? En navragend = wat zeidet gij? In sommige streken zooveel als: niet waar? is het niet zoo: ’n Harm? = niet waar, Harm?
n, n, Voorvoeging der n; zie artt. neerkauen, neukêrg, narrig; oudtijds den Nandel (den Andel = Andel); Naansters = Andelfters = ingezetenen van dat dorp. Vgl. Zuid-Nederlandsch as, nas, (een kaartspel); naffel, en: affel, ast, en: nast, ader en nader: antieren, en: nantieren enz. negein en: agein (wederom). Middel-Hoogduitsch alles, nalles; ëter, nëter.
n, n, Invoeging der n in: roggenbrood, waitenmeel, boukwaitengört, garstenmeel, enz.; haidenbessem, riezenbessem, enz. Middel-Nederlandsch gerstenbroot, -caf, -mout, -stro. (Verdam).
na, noa, noar, naar, en: na, ook nog in de vorige eeuw aldus Nederlandsch. Voorts: Drentsch, Friesch, Zuid-Limburgsch na, nao, Oostfriesch na = na, en: naar; Middel-Hoogduitsch nâhe, nâch, nâ, Gothisch nêoh, nêhva = na, nabij. Zie ook: Math. 26:75. Oud-Hollandsch na sinen wisen besceide. – Beide woorden zijn naar vorm en beteekenis één, van de oorspronkelijke beteekenis: zich bewegen in de richting van iets, iets bereiken. – niks noa iemand geven = zich niet aan hem storen, zijne vermaningen in den wind slaan, met zijne bedreigingen den spot drijven; niks noa zeggen geven = ongezeggelijk zijn; elks noa dounde, in ’t Oldampt ook: noa geroaden = naar gelang, naar verhouding, volgens een aangenomen of in den aard der zaak gegronden maatstaf, elk naar zijn vermogen. (Bij Swaagman: nao geraoden = geregeld; ’t luip altemoal nao geraoden of. Vgl. ’t Hoogduitsch es ist gerade so). Oostfriesch na der doont; Kil. gheraed (Germ. Sax. Sicamb.) = effen, gelijk. – noa gedachten = wellicht, waarschijnlijk; noa alle gedachten = hoogstwaarschijnlijk. – ’t gait hōm te noa = hij wordt er ongelukkig door, bv. door eene pleitzaak; ook: hij sterft er aan; ’t het hōm noa stoan = hij heeft in groot gevaar verkeerd, zijn leven heeft op het spel gestaan; hij het heur te noa west = zij moet van hem in de kraam; iemand noalastêrn = hem van iets betichten, hem belasteren; op zóó noa = tot zoover; op zóó noa is hij anbetoald = hij moet nog die som, of: tot dien tijd betalen; op zóó na bin wie liek = die (kleine) som is nog niet vereffend. (In de 17e en 18e eeuw: naerder = nader; bijnaer = bijna.)
na, noa, na, als bijvoeglijk naamwoord, in: noae fermilie = naaste bloedverwanten. In ’t Nederlandsch wel als bijwoord: ze zijn na familie, maar dat zelfs in de schrijftaal wordt gesproken van een: na familielid, verdient afkeuring; te noa = te sibbe, voor: zeer na verwant; ’t is te noa = die persoon bestaat mij te na in den bloede, om er (bv.) van te kunnen hooren dat men er kwaad van spreekt. Zie: sibbe; te noa goan, in gevaar komen: dat gait hōm te noa = daarbij verliest hij zijn leven of zijn goed. Ook van levenlooze dingen: dat gait dei pot te noa over zoo’n dik vuur = die pot zal bersten, of ook: wat hij bevat zal aanbranden; te noa komen, in zijne (of: hare) eer aantasten; mōst mie nijt te noa komen = gij moet niets zeggen wat mijne eer raakt. – hij ’s heur te noa west = zij moet van hem bevallen; ook Hoogduitsch.
na doende, noa dounde, zie: noa, en: elks.
na gedachten, noagedachten, wellicht. Zie ook: noa 1.
na geraden, noageroaden, naar verhouding. Zie: noa 1.
na nemen, noa nemen, zie: noanemend 1.
na-aarden, noaoaren, (naäarden) = overerven van lichaamskwalen en gebreken; Drentsch naoorden.
naad, noad, de plaats waar de deelen van een notedop aan elkander sluiten. Zie ook: kant. (Op ’t Hoogeland wordt noad = naad dikwijls onzijdig genomen.); meervoud noaten = naden. Vgl. moaten = moaden = maden; kamroaten = kamroaden = kameraden.
naadgaren, noadgoaren, in: iemand in ’t noadgoaren zitten = krachtige mededinger van hem zijn, hem op zijde streven; ook = narijden, in fig. zin, en: ’t vuur aan de schenen leggen.
naaiboks, naiboksen, zie: prikker.
naaidoos, naideus, naideuze, naaidoos.
naaien, naien, naaien, en als zelfstandig naamwoord voor: naaiwerk; zij het naien bie heur; ie mouten moar naien mitnemen, anders mou we de hijle oavend mit de handen in de schoot zitten; zij dut ’t naien = zij is naaister. zij moet met naaien den kost verdienen; da’s gijn mooi naien = dat is lastig naaiwerk. Vgl. braiden.
naaien, naien, (naaien), zie: neuken.
naaierij, naierei, naierij, naaiwerk, wat genaaid moet worden; leg dien naierei weg; ’k heb nog ’n hijle bult naierei. Zie ook: naien, alsook: art. erei.
naaihuis, naihoezen, (naaihuizen) = de vaste huizen van een naaister, die op daghuur uitgaat.
naaikamer, naikoamer, het werkvertrek eener naaister.
naaikorf, naikörfke, Op de vraag, waar iemand is, nl. in de woning, luidt wel het antwoord: achter, in ’t naikörfke (naaikorfje), zooveel als: ik weet het niet en ’t kan mij ook niet schelen.
naailap, nailap, naaidoek, lap met verschillende werkjes, voor leerlingen.
naaimeesterse, naimeesterske, in geschrifte wel naaimeesteres, vrouw die onderricht geeft in het naaien.
naaistersprijs, naisterspries, (naaistersprijs); de prijs waarvoor de naaisters op het land bij de manufacturiers koopen, daar zij afslag genieten.
naaiwicht, naiwichter, (alleen in ’t meervoud) = naaimeisjes, meisjes die het naaien leeren; dei vrau het verschaiden naiwichter.
naald, nal, nalle, (ook onzijdig) = naald, Middel-Hoogduitsch nâl, nâlde, Oud-Hoogduitsch nâlda, Gothisch nêthla; Oud-Noorsch, IJslandsch nâl, Noorweegsch, Deensch naal, Zweedsch nål. Van ’t Oud-Hoogduitsch nâjan = naaien. Zegswijs: de nal in ’t spek steken = ophouden te werken, aan de dagtaak een einde maken; ook: met zijn bedrijf uitscheiden en gaan rentenieren. (Drentsch hi hef de noald in ’t spek stöken = is van beroep veranderd.) Oostfriesch: de nadel in ’t spek steken.
nok, van een gebouw.
naald-en-draad, nallendroad, naald met draad; geef mie even ’nallendroad, of: – ’n swart nallendroadje, enz. Zie: nal 2.
naaldenkoker, nalkoker, naaldenkoker. Zie: nal 2.
naam, noam, in: ’t mag gijn noam hebben = ’t is zoo gering dat het niet geteld kan, niet genoemd mag worden, dat het den naam van (enz.) moeilijk kan dragen, bv. van een klein droppeltje bloed uit eene wonde, van een koortsig gevoel dat ons zeer weinig hindert, en niet voor koorts kan doorgaan; zooveel dat gijn noam het, in de huishouding, zooveel kleinigheden, te veel om te noemen; noa de noam oaren (aarden) = dezelfde eigenschappen hebben als de persoon naar wien (of: wie) iemand genoemd is; ook Oostfriesch Vgl. noaoaren.
naamziek, noamzijk, (naamziek) = het meest van die familieleden houden, welke naar ons genoemd zijn; Drentsch naomegek. Vgl. benuimen.
naan, nainje, nan’, nanne, enz. = wieg, in de kleinekinder-taal. Alle worden onzijdig gebruikt.
naar, noar, als bijwoord van versterking in de Ommelanden, met name in het Westerkwartier in veelvuldig gebruik; noare geern = stōmme geern = stōmbōt geern = zeer gaarne. Wil men ’t nog sterker uitdrukken, dan zegt men: aldernoarste geern; zoo ook: noare mooi, lelk, blijk, voel, enz., en: aldernoarste mooi, lelk, blijk, voel, enz. Zegt men: hij! wa’s ’t noar! als het eene kleinigheid betreft, dan luidt de toevoeging: veur ’n old mens om jōnk te wor’n.
naast, noast, in: dat denk (of: leuf, enz.) ik veur ’t noast = dat komt mij waarschijnlijk voor, zoo zal het wel zijn of worden; ook Geldersch
nababbelen, noababbêln, iemands woorden in denzelfden toon herhalen om hem te sarren. Behoort in de kinderwereld te huis.
nabetrachting, noabetrachten, (= nabetrachting); in de Hervormde Kerk de namiddagdienst wanneer des voormiddags H. Avondmaal is gehouden. Alsdan wordt er niet uit de zondoagen (den Catechismus) gepreekt, maar eene vreie stof genomen.
nabij, noabie, nabij; ’t komt ’r noa bie = ’t is nabijkomend, weinig verschillend.
naburen, noabern, zie: noaber.
nabuur, noaber, naber, buurman; noabers = buurlú = buren, in: wie bin noabers, of: buurlú, maar: wie komen nooit bie onze noabers. Old. Landr. II, 39: naberen = buren. Drentsch, Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch naber; Oldenburgsch naber, nafer; Overijselsch, Geldersch naober; Zuid-Limburgsch noaber; Keulen nober; Westfaalsch nåber, nôber, Oud-Friesch nabur, Middel-Nederduitsch naghebûr, nâbur, naber, Angel-Saksisch neahbur, neahgebur, Oud-Saksisch nâbûr, Oud-Hoogduitsch nâhoapûr, Middel-Hoogduitsch nâchgebûr, Engelsch neighbour, Hoogduitsch Nachbar, eigenlijk = nachbauer = iemand die nabij of naast een ander gebouwd heeft. – noaberske, Oostfriesch naberske, Westfaalsch nåberske, Staten-Overzetting naburin, ’t Hoogduitsch Nachbarin = buurvrouw; noaberhoes = huis van eene der buren, Hoogduitsch Nachbarhaus; – noaberschōp (onzijdig), in Langewold boerschip, naberschip = de buurt, de gezamenlijke bewoners dier buurt; Noordfriesch naiberscap, Westfaalsch nåberscop; – noaberdijnsten = noaberplichten, in geschrifte nabuurplichten = diensten die op de bewoners eener buurt, als deel eener gemeente, rusten, ingeval van ziekte, overlijden, enz.; noaberplichtîg, in geschrifte nabuurplichtig = gehouden tot het verrichten van noaberdijnsten. Aardigheidshalve wordt het ook overgedragen op diensten, waarop een buurman in ’t geheel niet gesteld is. – noabergeliek = alledaagsch; ook: gelijkstaande met, niet uitstekende of uitblinkende boven anderen. Wordt zoowel van voorwerpen als personen gezegd; Oostfriesch naberlik, Holsteinsch annereen; noabêrn = buren zijn volgens de kluftwetten (zie: kluft); overnoabern, zooveel als: bij een overbuurman gaan om hulp te krijgen, of: om er iets machtig te worden, en: daar ongewenschte diensten bewijzen; ’t laatste wordt alleen schertsend gezegd; noaberkinder = buurkinderen. – Spreekwoord: Trau joen noabers dochter en koop joen buurmans kou, met de toevoeging: den wor ie nijt bedrogen = haal niet uit den vreemde wat in uwe nabijheid te verkrijgen is, koop alleen dat waarmede gij goed bekend zijt of kunt zijn, wilt gij niet bedrogen worden. Oostfriesch Elk freh sien nabers kind, denn weet he wat he findt; ook: De wisen wil bemint, de nîm sîn nabers kind; Meiderich: wenn niet bedroge will sein, den köpt nober rinder un traut nober kinder; Munster: Nimm naobers kind, so west du, wat du finnt. Bielefeld: Man kaupe nåwers rind, un frigge nåwers kind, dan weet man wat man find; Aken: We sich traut us singe klockeklang, bereut et all si levelang. Zie: landnoaber, en: gilde; noaste noabers, de twee naaste buren, naar kluftswetten aangewezen. Zie: klucht.
nabuurdienst, noaberdijnsten, zie: noaber.
nabuurgelijk, noabergeliek, zie: noaber.
nabuurhuis, noaberhoes, zie: noaber.
nabuurkinderen, noaberkinder, zie: noaber.
nabuurplicht, noaberplichten, naberplichten, zie: noaber.
nabuurplichtig, naberplichtig, zie: noaber.
nabuurschap, noaberschop, naberschip, zie: noaber.
nabuurse, noaberske, zie: noaber.
nacht, nachs, zie: oavens.
nacht, nacht, Vergelijking: kwoad as de nacht, zooveel als: scherp, vinnig, bits van aard. Vgl. spin, en zie ook: huilen.
nacht met elkaar, nachtmit’nkander, nachtm’kander, nachtm’nander, rust wel!
nacht samen, nachtsoam, rust wel!
nacht-en-dagje, nachtendagke, viooltje.
nachtbidder, nachtbidders, mannen, die des nachts of bij avond aan de huizen komen bedelen. Daar zij dit gewoonlijk in vereeniging doen, hoort men zelden het woord in ’t enkelvoud. Friesch nachtbidder = bedelaar in het donker of bij nacht. (Overigens: bidden = beden, Hoogduitsch beten; in: bidden en smeeken is het = verzoeken, ’t Hoogduitsch bitten.)
nachtdoedel, nachtdoedel, zie: doedel.
nachtegaal, nachtegal, nachtegaal. Zie de uitzond. van: aa = oa, art. oa.
Drentse nachtegallen, voor: kikvorschen. (Dwaze naam; ’t moest dan zijn: Hooglandster, enz. omdat daar niet één nachtegaal wordt aangetroffen.)
nachtlamp, nachtlampie, (Stad-Groningsch), fig. = nachtlooper, bezoeker van slechte huizen.
nachtmaalsdag, nachtmoalsdag, de dag waarop het Heilige Avondmaal in de Protestantsche kerken gehouden wordt.
nachtmaalsgoed, nachtmoalsgoud, het zilver- en linnengoed dat bij het H. Avondmaal wordt gebruikt.
nachtmaalskan, nachtmoalskan, de kan, veelal van zilver, voor den Avondmaalwijn.
nachtmaalskleed, nachtmoalsklijd, het groote, fijne linnen laken, waarmede de Nachtmaalstafel wordt gedekt.
nachtmaalsstoet, nachtmoalsstoet, een groot Nachtmaalsbrood dat voor die gelegenheid wordt gebakken.
nachtmaalswijn, nachtmoalswien, Avondmaalwijn, (v. Dale.)
nachtmerrie, nachtmerrie, (als denkbeeldig wezen); zie: weerwolf.
nachtpon, nachtpōn, nachtjapon
nachtrabauwen, nachtrewauen, nachtrebauen, nachtbraken, gewoonlijk tot laat in den nacht in gezelschappen zijn. Oostfriesch rawauen, nachtrawauen, rawaueln = van onrust niet kunnen slapen.
nachtvorst, nachtvorst, meervoud nachtvorsten: de nachtvorsten hebben veul kwoad an de eerappels doan; ìjn nachtvorst ken heur ’t doun = dat gewas geheel bederven; wie bin weer an nachtvorsten tou, nl. in den herfst.
nachtwikke, nachtwikke, zie: duvelsnaigoarn.
nadenken, noadenken, (iemand iets) = iemand in zijne gedachten van iets beschuldigen; men denkt hōm ’t noa, moar men duurt ’t nijt zeggen = men houdt hem verdacht (bv. van eenig misdrijf) maar niemand durft zulks zeggen.
naderij, noaderei, noaderij, de naden van oud goed. Naaisterswoord. Zie: erij.
nadikken, noadikken, aandikken, dikker maken, bijwerken van letters bij ’t schoonschrijven, (waarvoor vroeger: kunstmatig schrijven).
nagaren, noagoaren, zie: goaren.
nagel, noagel, Zegswijs: ’t brandt op de noagel = de zaak is spoedeischend, kan geen uitstel lijden; ook: wij kunnen niet langer wachten. Drentsch: het brandt hem op de nagel; meervoud noagels, in: bie ’t vuur zitten te noagels dreugen, spottend zooveel als: bij ’t vuur zitten en niets uitvoeren, bv. in plaats van gaan schaatsenrijden.
nageldroger, noageldreuger, (Stad-Groningsch); een jongen die er niet uit durft, die liefst bij den haard blijft. Zie: noagels.
nagelgruis, noagelgroes, (nagelgruis) = fijn gestooten kruidnagelen; Oostfriesch nagelgruus. Vgl. klōntjegroes.
nagelhout, noagelholt, (nagelhout), soort- en voorwerpsnaam = gerookt lendestuk van een rund; Overijselsch nêgelholt, Oostfriesch nagelholt. Zie: hies. (v. Dale: nagelhout = rookvleesch. – In deze provincie verstaat men onder rookvlijs, rookvlais, alle vleesch dat in den rook heeft gehangen.)
nagelnieuw, noagelnei, (nagelnieuw) = fonkelnieuw. Zie: gloudnei.
nageltje, noageltjes, zie: krountjes.
nageven, noageven, beschuldigen; dat hebben ze hōm noageven = daarvan is hij beschuldigd. Zie ook: noazeggen, en: noalastêrn.
najaar, noa’r, zie: veu’r.
nakend, noakend, naakt; ook Drentsch, Friesch, Overijselsch, Geldersch, Utrechtsch; Oostfriesch nakend, Nederduitsch naakd, naakt, Middel-Nederduitsch naket, naken, nakendich, Kil. naeckt, Oud-Friesch nakad, naked, naken, West-Vlaamsch naken, Noordfriesch naaken, nackt, Angel-Saksisch nacod, naced, Oud-Engelsch, Engelsch naked, Oud-Noorsch naktr, nöktr, nökvidr, Noorweegsch naken, Deensch nögen, Zweedsch, IJslandsch naken, Hoogduitsch nackt, nackend, Oud-Hoogduitsch nacot, nakot, nackot, enz., Middel-Hoogduitsch naket, nakent, nackent, naht, Gothisch naqaths. – Tautologie: zij was noakend en bloot dou wie heur (als dienstmeid) kregen; zij bin noakend en bloot tou ’t (brandende) hoes oetkomen; de kinder loopen noakend en bloot = de kinderen hebben bijna geen kleeren aan ’t lijf. – Oostfriesch nakende deren. Zie: noakende maid, enz.
nakend wijfje, noakende wiefkes, noakende wiefies, sneeuwklokjes; ook Oostfriesch
nakomen, noakomen, voor: behartigen, besturen; ik ken ’t nijt alles meer noakomen = de zaken worden voor mij, om die alleen te besturen, te druk.
voor: volgen; goa moar veuroet, ik zal die wel noakomen, bv. op eene visite, later komen.
nalasteren, noalastêrn, belasteren; zie: noa 1.
naloop, noaloop, dei doomnie het veul noaloop, bij v. Dale: deze predikant heeft veel toeloop = hij heeft altijd een talrijk gehoor.
nalopen, noaloopen, Heeft men er niet voor gezorgd om tijdig van iemand, wiens zaken zwak staan, zijn geld te krijgen, dan zegt men: hij is in ’t noaloopen = achter het net visschen; eigenlijk zooveel als: dien persoon moeten naloopen, en ook = achter zien ijgen geld mouten anloopen.
nameten, noameten, kotsen, overgeven als dit het gevolg is van onmatig drinken, en schertsend zegt men tegen zoo iemand dat hij een wantrouige kerel is. Zuid-Limburgsch noaméète = overgeven.
nanemend, noanemend, noamedig, teergevoelig op het punt van eer; ook met betrekking tot het verlies van bloedverwanten; noamedig, namedig is hiervan eene verbastering; ie mouten joe ’t nijt te noa nemen = gij moet u dat niet te sterk aantrekken, dat was zoo kwaad niet gemeend, enz.; ook: Drentsch, West-Vlaamsch naarnemende zijn = nauwnemend, zeer gevoelig zijn; zich licht iets toepassen, licht geraakt zijn. Fransch être susceptible, sensible. Mijne schertsende woorden hebben hem gestoord: ik wist niet dat hij zoo naarnemende was. Zij is geweldig naarnemende, de minste berisping doet haar weenen. (De Bo). (v. Dale: nauwnemen = aantrekkelijk = lichtgeraakt, kitteloorig.)
eigenbelangzuchtig, steeds geneigd om naar zich toe te halen, en synoniem met: inhalig.
nanen, nainjen, nannen, in de kindertaal = wiegen.
napoten, noapoten, de ledig gebleven plaatsen, waar niets of te weinig is opgekomen, weder bezetten. Vooral moet men dit vaak doen met tuinboonen.
nappenslever, nappenslijfker, marskramer, venter van nappen of napjes, houten potlepels (slijven), en andere snuisterijen; Oostfriesch nappen-un-slêven-kärl.
narakken, noarakken, (Westerkwartier) = reinigen wat een ander, vooral een kind, vuil heeft gemaakt; ook: het vuil opruimen wat een ander heeft laten liggen of niet goed heeft schoongemaakt; ook Oostfriesch Zie: rakken.
narboks, narbōksen, narbōksem, zie: narrîg.
narpot, narpot, zie: narrîg.
narren, narren, nirten, sarren, tergen, plagen, boos maken, synoniem met: nietjen. Friesch narjen = sarren; Oostfriesch, Noordfriesch narren = foppen, sarren. Ook: narren, voor: ontevreden zijn, schreien, van kinderen gezegd, synoniem met: neulen. Nedersaksisch, Hoogduitsch narren = voor den gek houden; Zweedsch narras = schertsen, begekken; Oud-Friesch gnirre, G. Japix gnierdje, Angel-Saksisch gnyrran = tergen, plagen, grof en lomp behandelen.
narrig, narrîg, verdrietig, knorrig, slecht gemutst, in eene kwade luim zijn; narbōksen = pruttelkōnd = knorrepot, brombeer; narrîg en neutêlg, tautologie. Vergelijking: narrîg as ’n swien. Drentsch narsch, bijvorm van: norsch; Zaansch narrig = altijd gereed om te huilen; Oostfriesch gnarrig, Nedersaksisch, Holsteinsch gnurrig, gnorrig, ons: narrîg met voorgevoegde g, overeenstemmende met: knorrig; Westfaalsch närrisk = lichtgeraakt, prikkelbaar. (Volgens Swaagman = arrig = boos, vertoornd, slecht geluimd, enz., met voorgevoegde n, nog over in: in arren moede = met een toornig, gram gemoed.) Vgl. torrig.
nasjen, nasken, nastjen, bij Frieseman, Ned. Lat. Wbk. naschen; zich op eene listige wijze van iets meester maken, heimelijk wegnemen, kapen; snoepen; ofnasken = ofnastjen = ofnastern = ofnazzen, aofnarsen, ofnarsken = ontfutselen, op eene slinksche manier afhandig maken; “Ik zee: verhip dat dug, ik laot mie dat spul nijt ofnarzen.” Bij Weil.: naschen, om den smaak iets van eenige spijs nemen; in engeren zin: uit snoeplust van eenen verboden spijs eten. – Dit geldt ook voor het Hoogduitsch naschen, Oostfriesch nasken om aan den trek te voldoen een proefje nemen, en zoo ook = snoepen. Kil. nascher = gretig, begeerig, hebzuchtig, belust op, alsook: nascherheid, en: nascherlick. Zal zooveel zijn als de Hoogduitsche vorm van: naasten = benaderen, zich toeeigenen, zich in ’t bezit van iets stellen.
nasnuisteren, noasnuustêrn, doorsnuffelen; “kon he (de meert) makkelk ien hut slupen om ais nao te snuustern of ’t ook neudig wezen ken dat boer zien hounder ais wat oetdund worden.”
nastoot, noastöt, (nastoot, niet bij v. Dale). Wanneer een der biljartspelers op carambole staat mag hij, door eene gewone carambole te maken, doorspelen; hij heeft dan een noastöt of noastoot, dus meerdere kans om het spel te winnen.
nastruinen, noastrunen, zie: strunen.
nat, nat, zie: lank nat.
nat, nat, nat - dreug (= droog), in de zegswijs: hij lust zien nat en dreug wel. hij ken zien nat en dreug wel op = hij lust wel wat, hij is een goed eter; gijn nat of dreug kriegen (= niks over de lippen, of: over toom kriegen) = niets te eten of te drinken krijgen, wanneer men er behoefte aan heeft, er althans op gerekend had. Oostfriesch nat of dröge.
nat - voel, in: nat en voel liggen, zegt men van een zware zieke die bewusteloos nederligt, enz.
natie, noatsie, in: ’t is ’n noatsie! verachtelijk voor: ’t is gemeen volk, eene diefachtige familie – de noatsie = de Joden. Zie ook: pakōp.
natrekken, noatrekken, voor: naspelen, op de laatstgespeelde kaart laten volgen, bv.: eerst schōppen speulen en den kloaver noatrekken, als men den trek nl. gehaald heeft.
nats, nats, natsk, zeer vochtig; ’n nats hoes = een vochtig huis; nats weer = regenachtig weder, wanneer dit nl. aanhoudt; “Wisse, ’t land is veul te natsk bie steden. Woar ’t man dreuge lig is ’t goud.” (Westerwolde) (v. Dale: nattig = natachtig.)
natte, natte, natten, nattens, natheid, veroorzaakt door voortdurend regenachtig weder, en voor dien regen zelf. “Gerst en tarwe schijnen van ’t voorjaar door de natte te veel geleden hebben”, (1866.) “De landbouwer is door de gedurige natte reeds eenigszins achterlijk geworden”. enz. (1869). “Moest de zaaijing wegens de natte wat laat beginnen”, enz. (1876) “De landbouwers der Nieuwe Ruigezandster polder zullen meer hopen op droogte dan natte, in welk laatste geval de zoo geile vruchten nog zouden kunnen mislukken”. (1881). Vgl. goute, zuitte, enz., en bij v. Dale: oute (weinig gebruikt) = ouderdom; grootte, vroegte, enz.
natten, natten, natjen, (Langewold) = veel regenen, zóó dat de bodem door en door nat wordt; ’t begunt te natten = de regen, het regenachtige weder houdt aan; Oostfriesch ’t fangd an to natten. – Ook als zelfstandig naamwoord: wie hebben veul natten van ’t zömer; ’t komt van de natten dat ’t zoad zoo licht is. Zie ook: natte.
naturen, noaturen, (werkwoord); ’t noatuurt nijt = zij (bv. man en vrouw) verschillen geheel in aard, neiging, karakter, humeur = heur noaturen komen nijt overijn = zij harmonieeren niet goed; ook Drentsch.
natuur, noatuur, in: da’s goud veur de noatuur! = dat doet het hart goed! Zie ook: te boate. – Ook = het zaad van menschen en dieren. West-Vlaamsch natuur, nateure = teelvocht. (De Bo).
nauw, nau, naau, (Hoogeland) = naau (Oldampt Westerwolde) = nou (Westerkwartier) = nauw, eng. Zegswijs: nau bie de noad wezen = zuinig, karig zijn; tegengestelde van: goedgeefs, scheutig, mild; nau te roaken wezen (= licht op zien toontje, of: op zien tip treden wezen) = lichtgeraakt, kitteloorig zijn. – Oostfriesch ga bi de naat = inhalig.
nauwheen, nauhen, nouhen, (klemtoon op: hen) = nauwelijks; zij bin zoo arm zij kennen nauhen eten kriegen; ook Drentsch.
navel, naffel, navvel, navel; ook Drentsch. West-Vlaamsche zegswijs: ’t lopt hom om de naffel = hij wordt weekhartig. Oostfriesch; Hoogduitsch Nabel, Nederduitsch navel, nawel, Middel-Nederduitsch nafel, naffel, Oud-Friesch navla, Noordfriesch nawel, Saterlandsch navel, naffelke; Wangeroogsch nagel, Angel-Saksisch nafala, Oud-Engelsch navele, Engelsch navel, Oud-Noorsch nafli, Noorweegsch, Deensch navle, Zweedsch nafle, Oud-Hoogduitsch nabals, Middel-Hoogduitsch nabele, nabel; Kil. navel, nawel, naffel. – Gevormd van: naaf, = deel van een wiel of rad, waardoor de as gaat. Angel-Saksisch nafu, Oud-Hoogduitsch naba, napa, Sanskriet nâbhi = naaf, en navel, oorspronkelijk zooveel als: gat, boorgat, holte; van het oude Duitsch naben = boren. Zie: ten Doornk. art. naffel, en Wenig art. nabe.
navenant, noavenant, naar advenant, naar verhouding, naar gelang. ’t Fransche à l’avenant, bij v. Dale: naar avenant. Drentsch naor vanand, of = naar vervolg, volgorde en zoo: naar de lengte; Noord-Brabant navenant, Marken noa venant; Zuid-Nederlandsch avenant, navinant = naar evenredigheid; West-Vlaamsch navenante = naar evenredigheid.
naweide, noawaide, in geschrifte naweide; zie: topgras.
nazeggen, noazeggen, in: men zegt hōm ’t noa = dat gerucht wordt van hem verspreid; steeds in ongunstigen zin. Oud-Drentsch nagesecht offt beruchtiget. Vgl. noageven, en: noalastêrn in art. noa 1.
nazomer, noazömer, noazummer, (evenals zömer, zummer, onzijdig) = ’t laatste gedeelte van den zomer en ’t begin van den herfst. (Bij v. Dale: nazomer = gunstig najaar en: najaar = herfst, nazomer). – Vgl. eerdappelzömertje = kraizömerke, en: veurzömer.
neb, nebben, de vooruitstekende punten van de halzen der schaatsen. (v. Dale: neb = lange, spitse bek.) Zegswijs: over de neb stappen = niet rechtuit kunnen loopen, en zoo: dronken zijn, nl. als het aan den gang te zien is. Eigenlijk = beentje over doen, op schaatsen.
nederlaag, neerloag, nederlaag; in neerloag wezen = aan lagerwal zijn, tot een’ armoedigen toestand vervallen wezen; ook Oostfriesch – Vgl. misval.
nee, ne, (open e) = neen; ook Drentsch, Friesch, Geldersch, Noord-Hollandsch, Oostfriesch, Nedersaksisch; Zuid-Limburgsch neeë; West-Vlaamsch nee; Engelsch no, Deensch nei, Zweedsch nej, Angel-Saksisch, Gothisch ne; Italiaansch, Spaansch no, Poolsch ni, Fransch non, Hoogduitsch nein.
nee, , (de e als in: tel), Westerkwartier nent = niet waar? ’t is mooi weer, nè? waarvoor het Friesch – hé heeft. “Ja, wat ’n toalent nè; as ie hom heuren ’t is of haile stad op roaden komt.” Wordt alleen van vrouwen uit de burgerklasse gehoord, en meest in de stad. – Dit ne zal overeenkomen met het ontkennende ne = niet. Kil. ne (vet.) = neen, en: niet; ik en wil = ik wil niet, door omzetting. Hiervan ook: niemand, nergens, niets, nooit, samengesteld uit: ne of ’n, met: iemand, ergens, iets en ooit. Later heeft men bij de ontkenning het woordje niet gevoegd, en eindelijk dat ne, vervormd tot en, als eene overtolligheid, verworpen. – Vgl. n 5.
nee maar, nemoar, voor: neen. Zie: ne, en: joamoar.
neefje, neefies, de kleine langbeenige vlieg, die ons in ’t donker zoo kan plagen, culex pipiens, Fransch cousin piquant. “Onze neefjes? – Wel zeker. In navolging van het Fransche woord cousins worden ze op onderscheiden plaatsen van ons land neefjes genoemd, hoewel anders algemeen bekend onder den naam van muggen.” (Sempervir. 1877).
neerkauwen, neerkauen, neerkouen, herkauwen, van runderen, schapen en geiten Geldersch eerkauwen, neerkauwen; Oostfriesch nêrkauen, Nederduitsch edderkauen. Oudtijds (Middel-Nederlandsch) ercauwen, en: edercauwen. Zie: etgras, en: neers.
neetoor, neetoor, kitteloorig, bedilziek mensch; ook Noord-Brabant
negenennegentig, negentnegentîg, negennegentig. Zegswijs: negentnegentig wint gijn spul, in ’t kruisjassen zooveel als: die bij ’t eerste omgeven 99 punten behalen, zullen het toch nog moeten verliezen. Is dit echter niet het geval en het bewijs geleverd dat die regel niet altijd doorgaat, dan redt men er zich uit, door te zeggen, dat 99 geen 100 is. Zie ook: köster.
negenhuid, negenhoed, (negenhuid) = negenoog, kwaadaardige bloedvin; om het afschilferen der huid aldus geheeten. Oud-Friesch niuggenheude. Oostfriesch negenhûd, Nedersaksisch negenhüde. (De benaming: negenoog, is de meest gebruikelijke.)
negenogen, negenoogtjen, Een kinderspel op de lei, waarbij een vierkant wordt gemaakt, dat in negen gelijke vierkantjes wordt verdeeld, alleen door stippen aangeduid. De opgaaf komt hierop neer, dat twee er van, die een ander aanwijst, telkens door lijnen moeten verbonden worden zonder dat deze elkander raken; West-Vlaanderen ootjebot, ootjetrek, Zuid-Brabantsch ootjewijs.
negenoogd, negenoogd, scherp, bij de hand, op alles acht gevend, wat huishoudelijke zaken betreft; van vrouwen gezegd Oostfriesch negenôgd = argusoogig, zeer scherp opmerkend, alles ziende Vgl. Neun Augen, naam van een kleinen visch, met twee oogen en nog zeven luchtgaatjes.
negentig, tnegentîg, negentig. Vgl. tachentîg.
negenweekse, negenweeksen, eene soort van aardappelen, waarvan het heet dat zij in negen weken volgroeid zijn, Oostfriesch nägenwäkers West-Vlaamsch negenweker; witte aardappel die vroeg volgroeid is. (De Bo)
negeret, negerrit, (onzijdig); eene soort van donkerbruine pruimtabak, die bijna uitsluitend door onze zeelui gebruikt wordt. ’t Engelsch negrohead; aldus omdat een negerkop op die pakjes was gedrukt.
negerschijt, negerschiet, (negerschijt; Marne), voor bruine suiker; ’n glas jenever mit negerschiet.
nek, nak, nek, nekken, nek; ook Zuid-Limburgsch; nekken (Ommelanden), Hoogduitsch Nacken. Zie: niknak.
nek, in: iemand in de nek schuppen (Oldampt) = iemand ien nek schōppen (Ommelanden), Nederlandsch in den nek zien = bedotten, bedriegen, afzetten; op nek geven (Ommelanden) = op fel = op pōkkel geven = een pak slaag geven, ’n wild hoar in de nek (of: ien nek) hebben, bij v. Dale: een wild haar in den neus, ook: in het oor hebben. Zie: dak, en: dubbeld. (Vgl. ’t West-Vlaamsch: iemand in den nekke schuppen = met iemand spotten, onder den schijn van hem te vleien of te prijzen. (De Bo).
nekken, nekken, (werkwoord), als bij v. Dale (gewestelijk) = in stukken breken.
nekkenstropen, nakkenstrupen, verachtelijke benaming onder ’t boerenvolk voor schaapmelken, en zoo ook: nakkenstruper = schaapmelker, of: schaapmelkster, bij den boer. (schaapmelken = schapen melken; schaapmelkster = schapenmelkster.) Zie: schoapvent.
nekkenstroper, nakkenstruper, zie: nakkenstrupen.
nekvel, nekvel, in: bie ’t nekvel kriegen = bij de keel pakken, hem drukken of knijpen. Eigenlijk: eene kat, een konijn, enz. op die wijze aanpakken.
nemen, nemen, (wederkeerend): hij nemt zōk wis = hij berekent of meet alles nauwkeurig, overweegt alles, enz.; bij verkorting: doe mōst die beter nemên = wieser nemen.
nemst, nemste= gij neemt, en: neemt gij: nemst mie ’t doch nijt kwoalîk? (gij neemt het mij toch niet kwalijk?): nemst mie ook wat mit oet stad? woar hestoe ’t stek mit kregen? = woar namstoe ’t stek mit? = met welke kaart hebt gij den trek gewonnen?; nemt = neemt; hij nemt heur om heur geld. Vgl. hen = hun; vinne, en: veen; stinnen, en: stenen; vremd, en: vreemd, enz.
nergens, narms, narns, narrêns, Westerkwartier narnd = nergens; ’t liekt narns noa (Ommelanden), en sterker uitgedrukt: – narns of narns noa! ook: nars of woar noa! zooveel als: het verschil is te groot, ’t lijkt er niet naar, en: dat is geheel verkeerd, dat deugt niets, dat is slecht, enz.; ’t holt narns of woar bie op (= de enden bin d’r van weg) = ’t is grenzenloos (nl. voor den spreker, als het eene eigenschap betreft. G. Japix: noorn’ nogh naerne (= narns of woar) = volstrekt nergens. Overijselsch narns, Nedersaksisch nargends, Mecklenburgsch nahrens, Holsteinsch narns, narms. Zie ook: woar 2.
nerig, nerîg, ijverig, vlijtig, naarstig, met alle inspanning voor den kost werken: dat bin nerîge lú, ’t is heur d’r wel om te doun. Ook = vlug, gauw, schielijk, haastig, hard, nerîg vortmoaken = vlug voortwerken; nerîg an ’t wark wezen = hard werken; nerîg oploopen = flink opstappen, haast maken; ’t regent nerîg op = ’t begint harder te regenen; zij zitten d’r nerîg achter heer = zij zijn druk aan ’t eten. Drentsch naerig, Overijselsch nerig = zeer vlijtig; Geldersch näerig = bedrijvig, vlijtig; Hooft neerigh = vertier hebbend, handeldrijvend; West-Vlaamsch nerig, generig = vlijtig, ijverig, naarstig. (De Bo) Van: neer = vlijt, ijver. Oostfriesch, Nedersaksisch närig = huishoudelijk, spaarzaam, vlijtig, van neringdoenden; Holsteinsch närig = spaarzaam, zuinig; Noordfriesch närig = vlijtig in kleinigheden, in alles wat winstgevend kan zijn, en: neren = voeden; Hoogduitsch nähren; Westfaalsch nerig = vlijtig, werkzaam; Deensch noerig = neringzuchtig, eigenbelang zoekend. Kil. neerigh, neerachtigh = van winstbejag uitgaande, eigenbelangzuchtig; neeren = voeden, weiden, enz.; Nederduitsch neren, nären, Middel-Nederduitsch neren, Oud-Friesch nera, Oud-Saksisch nerjan, nerëan, nerjen, Angel-Saksisch nerjan, nerigan, nergan Oud-Hoogduitsch nerjan, nerjen, nerren, neren, Middel-Hoogduitsch nerigen, neren, nern = heelen, genezen, redden, voeden, van voedsel voorzien; Gothisch nasjan = redden, beschermen, zalig maken, waarvan ook: genezen, Hoogduitsch genesen; alzoo door overgang van s in r.
nering, nerên, zeemanswoord, voor: tegenstroom, zoodat er eene soort van draaikolk of maalstroom ontstaat; v. Dale: neer, meervoud neren (verouderd) = draaikolk, tegenstroom. Oostfriesch nêr, nër, plaats op de Wadden waar het water der afstroomende Elbe en de vloed der zee elkander ontmoeten, zoodat eene tegenstrooming ontstaat. Vgl. het Hoogduitsch Niederung, laag land, de Frische en Kurische Nehrung, de zandige landtongen voor die Haff’s, alsook het Nederlandsch neder. Eigenlijk zal het zooveel zijn als: iets dat zich naar de laagte heeft bewogen en daar wordt gestuit. In dit geval moet er eene warreling in het water ontstaan.
nering, nerên, nering; veul neren hebben, bij v. Dale: goede nering hebben; in de neren zitten = nerendounde wezen = van de dagelijkschen verkoop van winkelwaren moeten leven. In geschrifte: neringdoenden = nerendoende mensen. nering; zij zitten ien neren = zij hebben een winkel, zij moeten van de winkelnering leven. Zie ook en 6.
gedwōngen neren (= nering) = eene nering omdat de menschen daar moeten koopen, daar zij nergens anders terecht kunnen. Wordt ook van herbergen gezegd, inzonderheid van de vroegere gemeentehuizen.
neringdoende, nerendounde, neringdoenden, zie: nerên 1.
nest, nust, (= nest), voor: bos, klomp, massa, hoop, groote hoeveelheid; nust geld = groote som, ook Drentsch; nust goaren, nust pannen enz; dik nust volk = aanzienlijke menigte; nussie (Veenkoloniën) = troepje, kleine menigte, ook: nussie, en: nussien geld = kleine som; nust, ruw uitgedrukt, voor: bed; ’t nust krabben = het bed maken, (aan de gewoonte van honden ontleend); op ’t nust goan, of: kroepen, = naar bed gaan; hij wil nijt van ’t nust of = hij kan niet uit bed komen. – Ook = leger van een’ hond (of: kat); eene mand onder de tafel is bv. de hond, of: de kat zien nust. Verkleinwoord: nustje; nussie; nussien; de zun (of: moan) krōpt in ’t nust, of: ’n nustje = verbergt zich tegen ’t ondergaan achter de wolken, en is hier de voorbode van regen. nustje, nestje, voor: slaapplaats van kinderen, zuigelingen, inzonderheid de wieg; men maakt hun ’t nustje warm; ’t kind komt in een warm nustje. Het geldt hier eene liefelijke, teedere uitdrukking, altijd in aanmerking genomen dat ze tegen kleine kinderen wordt gebezigd; meervoud nusten, in ’t algemeen de plaatsen waar vogels, ratten en ander ongedierte zich ongestoord kunnen nestelen; stofnusten zijn hoekjes in een huis, of voorwerpen waarop zich licht stof samenhoopt, wanneer die niet gemakkelijk schoon gemaakt kunnen worden, (dit ook elders); geldzaken die reeds lang op vereffening wachten; dat zit nog in ’t nust, zooveel als: die boedel is nog niet gescheiden, er heeft nog geene scheiding en deeling plaats gehad. “Doar mos inventoarie moakt worden en van zölf schaiden en zus en zoo, dat dat was van dei gevolgen dat d’r onvermiedelk roezie komen mot net as mit al dei nusterige boudeltjes.” enz.
nestdot, nustdotje, zooveel als: het laatste van veel kinderen van één paar ouders, de heksluiter, (bij v. Dale fig.: nestei); ook Overijselsch. In Geldersch, Overijselsch nöstdodde, nestdodde = het laatst uitkomend jong in een vogelnest; Veluwe: doddegat = ’t laatste kind.
nestei, nustai, nestei, Oostfriesch nüstei.
nesterig, nustêrg, (nesterig) = toestêrg = verstoord, slecht geluimd. Het openbaart zich alleen in eene onvriendelijke bejegening. Zie ook nusten
nesterij, nustjederei, nesterij, vodderij. Behoort tot: nust 1. Zie ook erei.
net, net, in: doar ken j’ net op an, schertsend zooveel als: dat kunt ge begrijpen! er komt niets van! – zoo is ’t net, of: zoo is ’t moar net (of: zoo is ’t moar krekt ), als volmondige instemming met den spreker; da’s net niks = dat is zeer gemakkelijk; ook: dat heeft niets te beteekenen; ’t muit mie net zoo = het spijt mij geducht; ’k heb net zoo’n kopzeerte = ’k heb erge hoofdpijn; ’t is hier net zoo kold = ach wat is het hier koud! ’t regende net zoo = het regende hard; ’t zit net zoo mooi (nl. het kledingstuk); de appel is net zoo zoer = heel zuur; (’t portret) is net zoo dudelk = sprekend gelijkend; zij smōkken kander net zoo = zij kussen elkander dat het klinkt. – Het woord krijgt steeds den klemtoon, en staat hier in bovenstaande elliptische zinnen voor: juist; zoo ’s ’t net =’t is volkomen waar wat gij daar zegt, dat is juist den spijker op den kop geslagen.
net gelijk, netteliek, netgeliek, netliek, gelijk; om ’t even; ’t is mie netteliek, voor: ’k heb er geene verkiezing in = ’t is mij hetzelfde wat gij mij wilt geven, bv. koffie of thee, waarop dan dikwijls geantwoord wordt: netgeliek is t’r nijt, of: netgeliek ken ’k die nijt geven, ook: netgeliek is neus of, zooveel als: doe dan toch eene keuze; da’s t’r netgeliek om = het zij hoe het zij, dat alles toegestemd, (altied iets ongunstigs voorafgaand), bv. da’s t’r netgeliek om, moar hij het ’n bult goud doun = hij mōg wezen zoo as’e wōl, enz. = zijn overig leven, enz. zullen wij laten rusten; maar hij had toch ook goede eigenschappen; ’t is hōm nettelieke veul wat hij zegt of dut = ’t is een onverschillige vent, hij is tot alles in staat. Zie ook: allieke.
net zo, net zoo, (klemtoon op: net) = eveneens, daaraan gelijk, en komt overeen met het Nederlandsch toch zóó.
net zo heen, net zoo hen, waarvoor in Holland: net zoo weg: hij zee tegen mie, net zoo hen, dat, enz. = op gewonen toon, argeloos, evenals ik het u vertel.
netel, niddel, prikkelbaar, lichtgeraakt, kitteloorig.
Netelbosje, Nettelbōssie, eene kleine herberg in de nabijheid van Groningen, aan den straatweg naar Winsum. Middel-Nederlandsch netelbusch = boschje van brandnetels; v. Dale: nettel (gewestelijk) de groote brandnetel; Oostfriesch nettel = netel. Zie ook: roet, zaai, branekkel, en: nettelkeunînktje.
netelkoninkje, nettelkeuninktje, netelkoninkje, winterkoninkje.
netelkoorts, nettelkoors, nettelkoorse, netelkoorts.
netenkam, netekam, bedilziek, vitterig, lastig mensch. (v. Dale: neetoor = netenkam = grimmig, lichtgeraakt mensch.)
netjes, netjêsdêr, netjêstêr, voor: netter als vergrootende trap voor: netjes; netjês, dêr heb ik ’t nooit zijn; netjêsdêr ken ’t nijt.
nettenvreter, nettenvreters, een waterdiertje dat de netten der visschers in het Noordpoldermaar geheel verslindt.
netving, netving, (Woltersum); de oogen op het einde, waar de strengen van een span of zeeltuug worden doorgestoken ten einde met een knoop daarachter vastgehaakt den wagen door de paarden te doen voorttrekken.
neuken, neuken, = naien (naaien), minder algemeen: prikken, feugêln en fieken; West-Vlaamsch neuken = futuere, bij Kil. bekennen = coire, concumbere, Engelsch to nuck; Oostfriesch fögeln, (ook nöken), letterlijk: gelijk een vogel doet; Holsteinsch, Pommersch: fikken. Het eerste woord zal zooveel zijn als: stooten, en nauw verwant met: nokken, en: nukken. Vgl.’t West-Vlaamsch neuk = harde duw, stoot of slag; neuken, ook nukken = een harden duw, stoot of slag geven. (De Bo). – neuk in ’t napke! zooveel als: mis is ’t, ’t loopt op niets uit, en ook: gekheid, uitvluchten, voorwendsels, draaierij! – geneuk, fig. voor: getalm, getreuzel, en ook = gebabbel, gezanik, gezeur: wat wij’ mit al dat geneuk! (Het behoeft nauwelijks gezegd dat dergelijke woorden en uitdrukkingen alleen bij de laagste klasse in zwang zijn.)
neukerig, neukêrg ding, klein, nietsbeduidend voorwerp. Zie: heukerswinkeltje.
neul, neul, in: an de neul goan = neulen; zie aldaar.
neulachtig, neulachtîg, neulêg, neulêrg, verdrietig, knorrig; tautologie narrîg en neulêrg. Bremen: nölig = verdrietig, morrend. Oostfriesch nötelig = talmend, treuzelend, langzaam. Zie: neulen.
neulen, neulen, brommen, pruttelen; Oostfriesch Holsteinsch nȫlen, Noordfriesch nölin, nöölin, Ditmarssum nölen (bij v. Dale neutelen, en aldaar: neulen = binnensmonds grommen; preutelen, zaniken), samengetrokken uit het Nederduitsch netelen, nöteln = treuzelen, talmen, Deensch at nöle, Westfaalsch naülen = verdrietig schreien. Spreekwoord: Wat jonk is speult geern, Wat old is neult geern, het Nederlandsch: wat jong is speelt graag, Wat oud is bromt graag, Oostfriesch Wat junk is spȫld gern, Wat old is dat nȫld gern.
neulerig, neulêrg, neulêg, neulîg, zie: neulachtîg.
neulpot, neulpot, brompot. Zie: neulen.
neuren, uren, nuren, opzwellen van den uier der koe, (enz.) in het laatst van hare dracht; anuren = het toenemen dier opzwelling of spanning, doordien de uier meer en meer met melk wordt gevuld. “Dan begint langzamerhand de buik in te zakken, de uier te zwellen, of zooals men dit met een gewestelijken term bij alle dieren noemt, het paard begint te uren.” (N.Gron.Cour. 1882.) Drentsch nuren, Overijselsch nuren, neuren, Geldersch nuren. West-Vlaamsch euren = zwellen van den uier. (De Bo). Westfaalsch nuͤren, Oostfriesch üren. Ten Doornkaat zegt, dat door dit woord, in Oost-Friesland volstrekt algemeen, bij eene hoogstzwangere koe die toestand wordt aangeduid, wanneer in de laatste dagen vóór het kalven zich een taai, geelachtig wit slijm uit de baarmoeder afscheidt en op die wijze aankondigt, dat haar uur gekomen is. Daar dit woord in sommige streken van Nederland uren luidt, acht hij het bijna ontwijfelbaar dat het een van: uur (Stunde) gevormd werkwoord is, gelijk Stunden van Stunde, en dus eigenlijk zooveel beteekent als: tijd en uur aankondigen dat het kalven zal plaats hebben. Het zou alzoo samenvallen met het van tîd (Zeit) gevormde werkwoord tîden (berichten), evenals met tîding (bericht, tijding) en in allen gevalle niets te maken hebben met jüdder (Euter), Nederlandsch uier, evenmin als het zoogenaamde üren ook lichamelijk tot Euter in eenige betrekking staat. – Ook hier is uren volstrekt algemeen, maar zouden dit toch liefst met uur (uier) in verband brengen. (Middendorp schrijft: nuren wordt gezegd van eene koe, welker uier op het laatst van hare dracht begint te zwellen: bonte nuurt reeds, begint te nuren, is an’t nuren. – Heeft hij goed gehoord, dan heeft ook hier de voorvoeging der n plaats.)
neus, neus, neuze, het voorwerp waarachter de deurklink valt, en waardoor zij vastgehouden wordt. Aldus omdat het vóór of boven uitsteekt. – Ook: het bovenste van een appel of van eene peer, de plaats waar het bloeisel is weggevallen. Ditzelfde geldt ook voor de groote boonen; het volk houdt er niet van als versche groente, maar eet ze, as ze swarte neuzen begunnen te kriegen, dat is wanneer zij volwassen zijn. – Zegswijs: ’n scheet in de neuze hebben = dronken zijn; op neus t’r bie = ’t voorwerp als met den neus aanrakende, uit nieuwgierigheid om alles te besnuffelen of te doorzoeken, waarvoor ook: neusken, bie omneusken = iets zonder verlof nauwkeurig bekijken; overal mit de neuze inzitten, bij Weil. v. Dale neuzelen = besnuffelen; Oostfriesch nȫsken, nûsken = snuffelen; men mout’r altied op neus bie stoan = als men zekerheid wil hebben dat het goed verricht wordt, moet men er zelf bijstaan en toezicht houden, o.a. klachte van huisvrouwen; ’k heb ’n kolle neus hoald, zegt iemand die een oogenblik buiten in de koude is geweest; de neuze zel hōm hard wezen = hij zal er niet weinig trotsch op zijn. Zie ook: ofzeggen, en: neers.
neus - bek, in: men mout hōm (of: heur) alles mit neus en bek, (of: mōnd) beduden = men moet hem alles tot in de kleinste bijzonderheden aanwijzen als hij voor ons wat maken zal. Eene wrevelige uitdrukking voor: hij of zij is niet bevattelijk.
op neus t’r bie stoan, zie: bovenopstoan.
neuster, nöstêrs, nöstergoaten, neusgaten, vooral van paarden gezegd; Nederduitsch nüster, nuster, Middel-Nederduitsch nuster, noster, nusteren, Oud-Friesch nosteren, nostern, Noordfriesch naastar, Oostfriesch nöster, Hoogduitsch Nüster, Engelsch nostril, Oud-Engelsch nosethirl, nosethril, enz., samengesteld uit: nose (= neus) en het Angel-Saksisch thyrl (= gat), dat weder nauw met: drillen, en: trillen, samenhangt.
neustergat, nöstergoaten, zie: nöstêrs.
neutel, nutel, nuffig, fatterig; ’n nutel man = een man die zich met vrouwelijke angstvalligheid kleedt. (Noord-Brabant beneutelen = iets met meer aandacht, dan het verdient, beneuzen, beneuzelen, (Hfft.))
neutelig, neutêlg, brommig, knorrig, slecht geluimd, boos. Landr. v. Wedde en Westerwolde art. 110: stoteschen ofte notelen bullen. Friesch neutelig = misnoegd, kribbig, half verstoord; Holsteinsch nöttlig = stootsch, van een’ stier gezegd. Zie: neulen.
neuzelaar, nusselder, van eene vrouw: nusselkōnd = treuzelaar, treuzelaarster. (v. Dale: nusselaar = talmer, talmster.) Zie: nussêln 1.
neuzelen, nusseln, beuzelen, langzaam werken om den tijd kort te krijgen. Ook = het stil spelen van kinderen, bv. met eene bouwdoos. Drentsch nusseln = beuzelen; Nedersaksisch nöteln, Holsteinsch nüsseln = langzaam arbeiden, niet vorderen. Groningsch nusken. Vgl. ’t Nederlandsch nestelen in de fig. beteekenis van: dralen, alsook het volgende:
neuzelen, nussêln, nuszêln, nustêln, dralen. Oostfriesch nüsseln = met de vingers in iets woelen om iets te zoeken, enz. Zie ten Doornk. art. nüsseln, alsook nusseln 1. (v. Dale nusselen = talmen, beuzelen, beuzelarijen verrichten.)
neuzelkont, nusselkōnd, zie: nusselder.
neuzen, neusken, zie: neus.
nibbel, nibbel, bijtlustig, van paarden. Vgl. nibbêln.
nibbel, nibbel - net, de tautologie nibbel en net = netjes, proper, van meisjes gezegd.
nibbelen, nibbêln, bij kleine brokjes oppeuzelen; ook Oostfriesch, Nedersaksisch en eigenlijk zooveel als: gelijk de vogels doen met hun nib of neb; Westfaalsch näbbeln, nibbeln = knagen, kleine stukjes afbijten, als bv. bokken doen. Vgl. knibbelen, enz.
nicht, nichie, nichien, nichie (Veenkoloniën, Hoogezand, enz.) = nichien (Stad-Groningsch) = nichte (Oldampt, Ommelanden) = nichtje, nicht, ook bij ’t aanspreken.
niefelen, niefêln, iets bedriegelijk wegnemen, zich steelswijs van iets meester maken; dit kapen bepaalt zich tot kleinigheden; ’t nietêln nijt kennen loaten = snoepziek, of ook: diefachtig van aard zijn. – Synoniem met: nasken. Aan ’t eerste is echter meer het begrip van: stelen, verbonden. Geldersch nijfelen = op eene bedekte wijs eene kleinigheid met duim en vinger wegnemen; Oostfriesch nifken; Engelsch nifles = kleinigheden; niffle = (ten Doornk.): stehlen, mausen. Frequentatieve vorm van: nijpen = knijpen. (v. Dale: nijfelen (gewestelijk) = zich diefachtig toeëigenen of wegnemen.)
niemand, nums, niemand; ook Drentsch, OverijselschOostfriesch nüms, nümes, nümm. Nedersaksisch Holsteinsch nums, nims, Hamburgsch nüms, Hannover nemmes, Ditmarssum nüms, Wangeroog nimmens; Middel-Nederduitsch nemen, nement, nemet, nemand, nimande, numment, Oud-Hoogduitsch neoman, Angel-Saksisch nanman, Engelsch noman, Latijn nemo.
niemand, nijmand, niemand. Spreekwoord: Nijmand verzoep’ zien kinder, hij wijt nijt wat’r oet gruien ken, spijtig wanneer iemand, van wien men’t niet kon denken, tot eer en aanzien komt; ook Nedersaksisch Oldenburgsch; nijmand nijt?! is de herhaalde en laatste vraag van den uitveiler, of niemand meer wil bieden. Vgl. nooit, gijn, en: niks.
nier, nieren, in: ’t veur de nieren hebben = ernstig ongesteld zijn, bv. aangetast door eene zware en verouderde koudevatting. Ook = zwanger zijn, zoowel van meisjes als van getrouwde vrouwen gezegd. Zegswijs: ’t gait mie deur hart en nieren = het snijdt mij door het hart, ’k heb er hartzeer van.
nierbed, nierberren, (Oldampt) = nierōngels (Ommelanden) = het nierbeddenvet, als deel van een geslacht rund. Zie: ōngel, en: ber.
nierongel, nierōngels, zie: nierberren.
niet, nijt, (onzijdig) = neet, niet, klinknageltje in eene schaar.
niet, nijt, nait, neet, nich, n’t, nijten, nijte, nij, niet, bijwoord; nijt of geern! = zeg spoedig of gij mijn aanbod of voorslag aanneemt, ik ben onverschillig. Ook = niets; dat is jà nijt = zoo goed als niets. Spreekwoord: As nijt komt tot iet is ’t voak andermans verdrijt = ’t Nederlandsch: Als niet komt tot iet dan is ’t allemans verdriet, of: – dan kent iet zichzelven niet. Zie ook: al.
neet (Westerkwartier) = nijt = niet, ontkennend bijwoord.
nich (Westerwolde) = niet; “man daor har ’k nich veul zin an” = maar daar had ik niet veel zin aan. Oostfriesch nich, nigh, nig, Nedersaksisch nich, Hoogduitsch nicht.
nijten (Stad-Groningsch) = niet, bijwoord.
n’t, achter een werkwoord = niet; ik ken n’t = ik kan niet; ken n’t = ik moet passen (bij ’t kaartspelen); hij mijnt’ n’t = hij meent het niet, is ’t n’t woar? = is het niet waar? ’k wil n’t = ik wil niet, ik wil het niet doen; ’t wil n’t = het wil niet vlotten, enz.; ’k zag ’t n’t = ik zag het niet (tijdig genoeg); dait n’t (– Oldampt) = dat doet er niet toe, dat kan buiten rekening gelaten worden.
nij?, ook: nijte? en nijt? = niet? bv. in: nij Idea? = is het niet waar Ida? “Zoo? as ik die den rais ’n dingerijs beloofd heb, dan mag ik dat hollen, nijte?” da’s zoo goud, nijt? = zoo is het goed niet waar? Door het wegvallen der t, voor: nijt = niet. Vgl. , en zie ook nei.
niet meer, nijtmeer, (klemtoon op meer) = niet zoodra; nijtmeer dou’e mie zag kwam ’e op mie of = nauwelijks had hij mij gezien of hij kwam bij mij; nijtmeer dat ’t weerlichte, dunderde ’t ook = de donder volgde onmiddellijk op den bliksem “Nijtmeer as Peperkorrel mit koepers Willem ofrekend har, luit e hom lus en zee”, enz.
nieuw, nei, nieuw; in de neie week = ien neiweek (Hoogeland) = in de volgende week, Drentsch, Overijselsch; nije weeke; ’t deet mie nei = het verwondert mij zeer; ook Drentsch, Overijselsch; ’k bin d’r nei tou = ik verlang er naar, bv. naar nieuwe groenten; nei opkieken = ergens nei van opheuren = zich beneien = er vreemd van opzien; ’t zel mie ijs beneien = ’t zal mij benieuwen, bv. hoe die zaak afloopt; Friesch: al die ’t hjar bare nij. – Op ’t Hoogeland (bv. te Warfum, noemt men den opvolger van iemand, inzonderheid in een winkel of in eene herberg, de neie mensen, met den naam van zijn’ voorganger, en er: neie vóór te plaatsen. Zoo hebben wij aldaar gekend: neie Rikkert, neie Kremer, neie Pool, enz. Elders hoorden wij, lang geleden, van schoolkinderen: wie hebben ’n neie Steur kregen; de vorige ondermeester heette aldus. – Spreekwoord: Nei boer, nei wark, zooveel als: Nieuwe heeren, nieuwe wetten, alsook: elk doet het op zijne wijze. – Nei is rei = het dagelijksch gebruik van nieuwe kleedingstukken, meubelen, enz. behoort niet tot een goede huishoudkunde, omdat het te veel geld kost. – Nei liekt (of: let) rei, zooveel als: het gebruik van nieuwe voorwerpen, gereedschappen, enz. is niet altijd schadelijk voor de beurs. Alsdan ligt er in opgesloten, dat de zuinigheid wel eens de wijsheid bedriegt. – OGron. nij; nijen = nieuwe; Drentsch, Overijselsch, Neder-Betuwe, Noord-Brabant nij = nieuw, Friesch ny, Oud-Friesch nia, Noordfriesch nei, nai, Oostfriesch nei, Nedersaksisch nij, nije, Holsteinsch nee, nie, Engelsch new, Noorweegsch, Deensch, Zweedsch ny, Hoogduitsch neu; nei (= nieuw), voor: versch, nieuwbakken; ’t is nei brood = ’t brood is nei, ter onderscheiding van: old (oud) brood, dat is zwart roggebrood dat eenige dagen oud is; doe mōst ’n old brood hebben dat ken we beter snieden = gij moet zulk een brood van den bakker halen. – Hetzelfde is ook van toepassing op wittebrood en beschuit; men spreekt ook van: neie stoet, en: neie twijbakken.
nieuw, neien, (nieuwen), in: van neien = van nijs, of: neis = op nieuw ook Drentsch; Oostfriesch von nijen. Hoogduitsch von Neuem. Zie: beneien.
nieuw, neie mensen, (nieuwe menschen) noemt men personen die uit een ander dorp zijn gekomen en zich ergens gevestigd hebben, inzonderheid in een’ winkel. Er ligt in opgesloten: wij zijn er nog weinig mede bekend. Vgl. nei 2.
nieuw doen, neidoen, bij Swaagm. ny doun = benieuwen; ’t beneit mie slim = ’t dut mie nei as vlijgen = ’t verwondert mij ten hoogste; ’t zel mie neien wat hij zeggen zel; ’t zōl mie neidoun as hij kwam; doar keek ik nei van op = daar zag ik vreemd van op; dat huift joe zoo nei nijt te doun. Spreekwoord: ’t Zel mie ijs beneien wel mie krigt, har ’t wicht zegt. Vgl. nei 2.
nieuwboer, neiboer, (nieuwboer) = de nieuwe boer, iemand die opvolger van een boer wordt, ’t zij hij die boerderij gekocht of gehuurd heeft. Dezen titel behoudt hij eenigen tijd wanneer er van hem gesproken wordt. – Ook in ’t algemeen voor: nieuwe buurman (Ommelanden) Vgl. ’t Engelsch neighbour.
nieuwdoen, neidoun, zie: beneien.
Nieuwe Compagnie, Neicōmnei, Nieuwe Compagnie, een gehucht onder de gemeente Hoogezand. Vgl. Börcōmnei.
nieuwe week, neiweek, (klemtoon op: week); zie: neis 2.
nieuwen, neien, bij Swaagm. ny doun = benieuwen; ’t beneit mie slim = ’t dut mie nei as vlijgen = ’t verwondert mij ten hoogste; ’t zel mie neien wat hij zeggen zel; ’t zōl mie neidoun as hij kwam; doar keek ik nei van op = daar zag ik vreemd van op; dat huift joe zoo nei nijt te doun. Spreekwoord: ’t Zel mie ijs beneien wel mie krigt, har ’t wicht zegt. Vgl. nei 2.
nieuwgegraven, neigroaven, (bijvoeglijk naamwoord), in: neigraoven sloot = sloot die voor kort gegraven is, of: opnieuw gegraven.
nieuwgekookt, nijskookt, neiskookt, tegengestelde van opbakken. Zie: neiskookte eerappels.
nieuwgras, nijgras, (nieuw gras), in Langewold = etgroen; Oostfriesch nêigras.
nieuwjaar, neijoar, nieuwjaarsgift; de kinder loopen nijt langer om neijoar; wie geven gijn neijoar meer bie deur. Zie: neijoarsloopen.
nieuwjaarafwinnen, neijoarofwinnen, zie: neijoarsloopen.
nieuwjaarlopen, neijoarsloopen, Vóór niet vele jaren was het nog een algemeen gebruik dat arme menschen, en ook de schooljeugd, op Nieuwjaarsdag, (of ook den volgenden morgen, bij de huizen veul gelukzegen in ’t neijoar! (met den klemtoon op: nei) gingen wenschen. Dit neijoarsloopen is van tijd tot tijd bijna geheel afgeschaft; men houdt nu voor de armen uitdeelingen uit vrijwillig bijeengebrachte gelden; aan de huizen geeft men geen neijoar (nieuwjaarsgiften) meer, en men heeft dus geen last meer van de neijoarsloopers.’t neijoarofwinnen (Drentsch neijoarwinnen) bepaalt zich tot den huiselijken of vriendenkring.
nieuwjaarloper, neijoarsloopers, zie: neijaarsloopen.
nieuwjaarsijzer, neijoarsiesder, neijoarsiezer, het ijzeren werktuig waarmede neijoarskouken worden gebakken; zie aldaar.
nieuwjaarskoek, neijoarskouken, = dunne neijoarskouken = nieuwjaarskoeken, (ter onderscheiding van spekkendikken) = dunne koekjes ter grootte van een klein bord, die de huismoeders ten behoeve van het Nieuwjaarfeest, (op sommige plaatsen nog lang daarna) bakken. Heet zijnde, nl. zoo uit het ijzer genomen, worden zij ook opgerold, en als toetertjes (oblieën) worden gepresenteerd. Vooral in ’t Oldampt is dit een overoud gebruik; het voorwerp waarmede die koekjes, bestaande uit meel, boter, suiker en kaneel, worden gebakken heet neijoarsiesder, dat ingericht is als een wafelijzer, maar waarvan de bladen rond, gewoonlijk ingekerfd met ruitjes, en plat zijn.
nieuwlaad, neiloatje, voor: nieuwtje, van groenten gezegd die in ’t voorjaar voor het eerst op tafel komen. (Hangt samen met het Hoogduitsch laden = uitnoodigen.)
nieuwland, neiland, (= nieuw land) = grasland dat omgeploegd is, Deensch nyland, Hoogduitsch Neuland, Neubruch. – Ook land dat één of twee jaar met klaver is beteeld en dan bebouwd wordt; – neilands garst, enz. = gerst op zoodanig land gegroeid.
Nieuwland, Neiland, ’t Neiland, (met den klemtoon op: land) = Westernieland, en ook: Oosternieland.
nieuwlandsgerst, neilandsgarst, zie: neiland.
nieuwmelkachtig, neimelkachtig, kalverkotig; zie aldaar.
nieuwmelksboter, neimelksbotter, boter van de melk eener koe die kort geleden gekalfd heeft. Bij v. Dale: biestboter = boter van biest. Zie: bijst.
nieuwmelkt, neimelk, nijmelk, nijmelk, nieuwmelkt, neimelk kou, in geschrifte nieuwmelkt (bij Bomh. nieuwmelk); eene koe die pas gekalfd heeft = ofkalfd is; wie hebben ìjn neimelk, en zoo ook: twei neimelken, enz., wat alleen betrekking heeft op den voorjaarstijd, den gewonen tijd van kalven. Koeien, die in ’t najaar kalven heeten vrougmelken. – Drentsch nijmelkt, Friesch, Overijselsch nijmelkte koe. – Advertentie (1868): Buiten het Kleine Poortje te Groningen zouden verkocht worden: “nieuwmelkte koeijen.”
nieuwmodisch, neimoods, neimouds, neimouts, nijmoods, enz. = nieuwmodisch.
nieuws, neis, nijs, nais, nieuws; wijstoe niks gijn nijs? ook Drentsch, Oostfriesch; neis aan iets hebben = met belangstelling bezien, er behagen in scheppen; hij het ’t neis d’r of = de aantrekkelijkheid van het nieuwe is er voor hem af, hij heeft er geen behagen meer in; Spreekwoord: ’t Grootste nijs duurt drei doag. Noord-Brabant nays, Hoogduitsch neues; Zie ook: neis 1, en: deegs.
nieuws, neis, neisies, neiskes, neiskers, nijs, nijsies, nijskes, kort geleden, zeer onlangs; (te Niezijl: hij is nijs hier west = hij is zooeven hier geweest); ook Drentsch, OverijselschFriesch nijs, nijskens, nijskes, nies = zooeven; Noordfriesch naïs, Deensch nysies, de korste tijdduur tusschen beide, en is beperkt tot uren of gedeelten er van; Hoogduitsch neulich. Jud. 4:4 nieuwliks = onlangs; – neisdoags = lestdoags = onlangs op een dag;
nieuwsavonds, neisoavens, onlangs op een avond; van neis = op nieuw; dat mout van neis = nog eens, Hoogduitsch von neuem. Dr. Landr. (1608), II, 24: moet hij van nijes anpanden.
nieuwsdaags, neisdoags, zie: neis 1.
nieuwsgierig, neisgierig, (spreek uit: nei-schie-rîg) = nieuwsgierig, in Langewold = ontevreden, knorrig, verdrietig, koppig; de ziekte maakt het kind neisgierîg; – neisgierîg Oagtje ( – Agatha, Aagje), voor: nieuwsgierig meisje, Oostfriesch du nêsgîrîge âgtje, bij v. Dale: nieuwsgierig Aagje (van Enkhuizen). Zegswijs: zoo neisgierig wezen as ’n hōnd mit ’n gloazen gad, ook: – as ’n hōndje mit ’n gloazen kōndje (Hoogeland), wordt spottend gezegd van iemand die overal naar vraagt, die zijne nieuwsgierigheid niet kan bedwingen.
nieuwtje, neigien, neichien, nieuwtje, tijding.
nieuwtje, neike, (Ommelanden), voor: elk klein voorwerp dat nieuw is; geef mie dat neike moar, bv. = geef mij dat nieuwe schaartje maar.
nijdig, niedîg, nijdig; da’s ’n niedîg dinktje = een net en aardig werktuigje, enz.; ’n niedîg hodje (hoedje), petje, enz., het tegengestelde van: lomp, zwaar, groot, onhandig, altijd iets dat aan den kleinen kant is en zoodoende net staat. Noordfriesch nijdlick = beperkt, eng; Hoogduitsch niedlich = lief, behagelijk, net.
nijds, niets, nietsk, nieds, vinnig, nijdig, fel, in: ’n nietse slag = een slag die doordringt; hij haut zoo niets = zijne slagen doen pijn; hij dut nietse streken, nl. op schaatsen, zooveel als: hij komt snel vooruit. Drentsch nieds houen = aan ’t gevoel komen; Overijselsch niedsch = gluiperig, valsch, kwaadaardig; Geldersch nijsch arbeiden = met drift werken, ook Zuid-Brabantsch; Nedersaksisch, Holsteinsch: niedsk in ’t eten, niedske kolde, niedsk schreien; Westfaalsch nitsch = snel, gezwind. (Het Nedersaksisch Wbk. zegt, dat het ten onrechte van: nied, (Nederlandsch nijd), wordt afgeleid, maar uit: heetsk = hitsig, door voorvoeging van het lidwoord een, zal ontstaan zijn. Bij v. Dale: nijdsch, bijvoeglijk naamwoord weinig gebruikelijk = toornig, hevig, sterk, hard.)
nieds, zie: nibbel.
nijten, nietjen, plagen, tergen, door stooten, knijpen, enz., onder kinderen; onder groote menschen ook: nietjen, en: nirtjen = plagen, sarren met woorden. Noord-Hollandsch: neiten = met de horens dreigen, of stooten, en ook = tergen, plagen. Oostfriesch, Nedersaksisch niten = met de horens of met den kop stooten. Wordt van stootsch hoornvee gezegd. Angel-Saksisch nyten = rundvee; Engelsch neat = een rund. Deensch nyt = stoot, slag, aanval. Vgl. narren.
nijter, nietjeder, zie: nietjegat.
nijtgat, nietjegat, schimpwoord voor een kind dat gaarne mag sarren en plagen. Zie: nietjen.
nikken, nikken, toeknikken, met eene kleine buiging van het hoofd groeten; ook Drentsch bij v. Dale: knikken. – Zweedsch nicka, Deensch nikke, Hoogduitsch nicken, en: Kopfnicken.
nikker, nikker, (Stad-Groningsch) = dikste knikker. Vgl. v. Dale art. nikker, en ’t Hoogduitsche Nicker.
nikkoppen, nikkoppen, voortdurend met het hoofd knikken in den slaap: zitst doar al te nikkoppen, ’k bin bang dat de kop d’r nog of gait, goa lijver noa ber tou.
niknak, niknak, nikkenakke, nak, (nek) = rug, schouders, als draagkracht: iets op de niknak nemen = op den rug of: over beide schouders hangende dragen. – Kinderen, die straf hebben ontvangen, schelden op den meester door half zingende op te dreunen: köster, köster, niknak, ’k wōl dat’e baide bijnen brak, en mer’n ien sloot stak (of: zat). – niknak, alliteratie voor: nak; Kil. neck, nick, nack; Oostfriesch nakke, nak, Helgoland nak, Noorweegsch, Deensch nakke, Zweedsch nacke.
niks, naks, zie: niks.
niks, niks, niets; ook Drentsch, Overijselsch Geldersch, Zuid-Hollandsch, Noord-BrabantschOverijselsch ook: nikkes, Zuid-Limburgsch nieks, Oostfriesch, Nedersaksisch, Hamburgsch, Holsteinsch, Westfaalsch niks, en zoo in bijna alle dialecten van het Nederduitsch. In den gemeenzamen stijl wordt er door onze schrijvers ook heden wel gebruik van gemaakt; vroeger was zulks minder ongewoon, o.a. bij Wolf en Deken. – Bij een ontkenning: is niks gijn volk; ’t is niks nijt kold; da’s niks nijt; ’t het niks gijn nood, (ook Overijselsch); da’s niks mooi = dat is eer leelijk dan mooi, ook Oostfriesch – Voorts: dei pen schrift niks = die pen deugt niet; ’t wil niks mit heur = er komt geene beterschap; ’t wil niks (van een werk) = ’t wil niet vlotten; hij zee d’r niks op = hij antwoordde er niet op; ’t is ’n kerel van niks = ’t is een persoon die in geen enkel opzicht iets beteekent; ook: die niet op zijne zaken past, die nergens toe deugt; niks t’r van! = niks van dat! = ’t zal niet gebeuren, kan niets van komen, gij krijgt uwen zin niet; niks te doun! = dat heeft niets te beteekenen, en ook: er is niets in den weg, alles is weer in orde; da’s net niks = da’s ’n ding van niks = da’s netzooveul as niks = dat kost niet de minste moeite; ook: dat is geen bezwaar, wat zou me dat wezen! en hiervoor ook: da’s niks = daarover behoeft gij u niet ongerust te maken, daar wordt gij niet om gestraft, daar is niets aan verbeurd, enz.; dat dut niks = dat doet er niet toe; “Moar dat dut nou ook almoal niks!” Wordt er op de vraag: is t’r ook wat nijs? geantwoord: niks, dan luidt het wederwoord: niks is goud veur d’oogen, den huif ie d’r nijt in te vrieven. – Alliteratie: niks of naks = volstrekt niets, van ’t een zoo min als van ’t ander. Zegswijs: dei ’t al hebben wil krigt niks; ook Oostfriesch; ook al weer goud (= ook goed) met de toevoeging: zee de koopman en verkoft niks; ’k heb mie ìjnmoal schoamd en dou heb ’k niks kregen, is het antwoord van een onverschillige op de vermaning: schoam die wat! ook Lipsland – Ten bewijze dat de dubbele ontkenning in den aard der taal gegrond is, heeft men ook: nooit narns (nooit nergens) = nergens; nijmand nijt? bij Conscience: niemand niet. Groot Woordenb. art. geen: “In volzinnen of zinsdeelen, die door het ontkennende voegwoord noch werden voorafgegaan, placht men voorheen de ontkenning te versterken door geen in den zin van eenig op noch te doen volgen. Zonder twijfel is eene dubbele ontkenning volkomen met den aard onzer taal in overeenstemming; evenzoo bedient men zich in de volkstaal van uitdrukkingen als niemand niet, niets niet, en soortgelijke, waarin de tweede ontkenning door de eerste niet wordt opgeheven. Doch … bezigt men in de nieuwere beschaafde spreek- en schrijftaal niet meer dergelijke schijnbaar dubbelzinnige uitdrukkingen.” – Zie ook Mag. Ned. Taalk. 1851 bl. 150; Dr. A. de Jager, Handl. bl. 38, alsmede o.a. Math. 5:15; 9:17.
niks ervan, nikst’rvan!, ’t zal niet gebeuren! Staat voor: niets daarvan; nikst’rvan, doe gaist nijt noa ’t mart! nikst’rvan, doe kofst gijn borrel meer, wie goan noa hoes!zōl ie betoalen? nikst’rvan! dat zè wie doun.
niks niet, niksnijten, (Stad-Groningsch) = niks nijt = niets. Zie: niks.
nip, nip, kleine slag; iemand ’n nip over de vingers geven; Zij kreeg ’n nip over de handen.
nippen, nippen, zie: nietjen.
nipt, nip, (bijwoord); nip toukieken = iets nauwkeurig, scherp opnemen, terdege bekijken; “’t is ’n kant mens die overal nip toukikt” = zij is zindelijk en ziet overal scherp op toe. Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Noordfriesch, Middel-Nederduitsch nip, nipp of nippe = nauwlettend, scherp van oog en oor; Oostfriesch hê kikt nip to of ’t regt is; sê hörd nip to, wen d’r wat prôtd word. Zal tot: nijpen = knijpen moeten gebracht worden. Zie ten Doornk. art. nip 2.
nirnarren, nirnarren, (Westerkwartier) = het uiteenslaan van het gemaaide gras met de vork, om zoodoende spoediger te drogen. Eene reduplicatie van: narren = sarren; de bosjes gras toch worden uiteengerukt en links en rechts verstrooid, dus niet met rust gelaten. Oostfriesch nirnarren = plagen, kwellen; Nedersaksisch nirtnarren = aanhoudend plagen, kwellen.
nirt, nirt, zie: nirtekop.
nirten, nirtjen, zie: nietjen.
nirten, nirten, plagen, sarren; zie: narren.
nirtig, nirtîg, nirtêrg, nōrtîg, knorrig, boos, sterker dan: narrîg. Vergelijking: zoo nirtîg as ’n swien = knorrig, kwaad als een varken. Drentsch nirtig, nortig = lastig, ongemakkelijk, verdrietig; Oostfriesch nitterig, nittrig = onvriendelijk, verdrietig, brommend; Nedersaksisch nirren, alleen voor: brommen van katten; Holsteinsch nurken = morren, grommen, verdrietig zijn; Hoogduitsch nörgeln, nergeln = brommen, morren. (Weil. v. Dale: nurk = grompot; nurkig = knorrig, en hiervan de kwalificatieve eigennaam Nurks van Dr. N. Beets. – Woorden als: knorren, norsch, nurksch, narrîg, nirtîg, nōrtîg, enz. zijn aan den klank ontleend.)
nōrtîg, brommig, mopperend, twistzoekend; Friesch noärtich = gemelijk, verdrietig.
nirtkop, nirtekop, brompot, iemand die nijdig van aard is. Zie: nirtîg.
noden, neuden, de mogelijke schade voor zijne rekening nemen, voor iets dat geldswaarde heeft, instaan, borg voor wezen. Friesch: ergens noed van staan = noed voor hebben. Zie: neud.
nodig, neudîg, noodig, dat mōs neudîg nijt = ’t zou jammer zijn als dat gebeurde, wij moesten dat zien te beletten; dat mōs neudîg = dat moest noodig gedaan worden, of: gebeuren; da’s zoo neudîg as brood = dat is broodnoodig; ook Zuid-Nederlandsch zij bin ’t neudîg = zij hebben (onderstand) noodig, zij zijn behoeftig; bin je ook swevelstokken (enz.) neudîg? wordt door den venter bij de huizen gevraagd, en de meid wordt met een: nijt neudîg, of: niks neudîg naar de deur gezonden; neudîg wezen dus = noodig hebben, van noode hebben; wat hei d’r niet neudîg = waarom bemoeit gij u er mee! of: waarom zouden wij ons daarmee bemoeien!
jà neudîg! spijtig ironisch, als aanmoediging, zooveel als: dat moet gij vooral niet nalaten! ’t zou jammer zijn als gij uw plan niet uitvoerdet.
nodigen, nuigen, neugen, noodigen; ie mouten joe nijt nuigen loaten, of: pakt moar tou, ’t stait’r, nuigen dou wie nijt, zooveel als: ’t is u (den gast, of: den gasten) wel gegund, dat pressen om te eten is een veel te lastig werk, elk gebruike zooveel hem lust; ’t weer nuigt nijt veul = het weder is niet uitlokkend; ’t nuigt nijt veul boeten = daarbuiten is het regenachtig, koud, enz. Drentsch, Overijselsch, Geldersch neugen = verzoeken, noodigen, aansporen tot eten en drinken; Oostfriesch nögen = noodigen, sterk aanzetten, bij iemand aandringen om te werken, eten, enz.; Nederduitsch nögen, Saterlandsch neugje, nȫgje. Wangeroog nȫg. – In Holstein zegt men, bij het noodigen tot het tweede kopje: op één been kan men niet loopen (ook Groningsch); tot het derde: alle goede dingen bestaan uit drie; tot het vierde: drie is oneven, en ten laatste heet het: he wil krajet sin = hij wil nuigt wor’n.
nodigkopje, nuigelkopke, het kopje koffie of thee dat den gast nog wordt ingeschonken wanneer deze reeds heeft bedankt door het kopje in het schoteltje ondersteboven te keeren. Nederbetuwsch neukopje, Oostfriesch nögelkopke. Zie: nuigen, en vgl. drinkeldobbe.
nodigste, neudîgste, noodigste. Zegswijs: eerst ’t neudîgste en den ’t alderneudîgste, waarmede men wil te kennen geven: gij vergt iets van mij, maar ik heb dringender bezigheden, die gaan dus voor, alzoo: eerst ’t neudîgste. De vrager voegt er echter schertsenderwijs aan toe: en den ’t alderneudîgste, wat zooveel betekent als: in mijn oog is dat minder juist, mijne zaak eischte den meesten spoed; als het noodigste moet voorgaan en het allernoodigste ’t laatst aan de beurt komt, heeft dit wel iets van de verkeerde wereld. (Komt vrijwel overeen met: Ersch de schmok (pijp) an, dann et peerd uut de graf. Meurs.)
noei, noei, liefkoozingswoordje der moeder tegen haren zuigeling; mien noei, mien lutje noei. Verzachtend voor: noedel. Zie: knoedel.
noemelijk, noumeleke dag, (Laurm.) = de geheele dag.
noemen, nuimen, noemen; zij maggen, of: ’t mag nijt op ìjn dag nuimd wor’n = ’t verschil tusschen die (gelijksoortige) voorwerpen is zeer groot, die omstandigheden mogen niet met elkander vergeleken worden.
noest, ousten, zie: steken.
nog, nog, voor: toch; doe hest nog geliek (klemtoon op het woord) = bij nader inzien moet ik u gelijk geven. – In: al is ’t ook nog zoo (met den klemtoon op: nog) = wat er ook van kome, of: wat er ook in den weg trede, of: wat ik er ook aan moet opofferen, in ’t algemeen: het koste wat het kost, ’t Fransche coûte que coûte; ’k mout mer’n noa stad al is ’t ook nog zoo; wie mouten ’n nei woagenpeerd hebben al is ’t ook nog zoo; ik vertel ’t nijt, al is ’t ook nog zoo.
nog aan toe, noggen tou, zie: nog tou.
nog eens aan toe, nogiezentou, zie: nog tou.
nog toe, nog tou, noggen tou, Stad-Groningsch nogiezentou; toevoeging bij een’ uitroep van verwondering; mien lijve nog tou! god nog tou! heere nog tou! gommes nog tou! och mensen noggentou! = wat ie zeggen! = wel wel! hoe is ’t mogelijk!
nok, nok, stoot met het scharnier van een’ slingerbiel, ook met de stomp van een’ handbijltje. Zie: koukhauen.
nokken, nokken, voor: stooten. Zie: koukhauen.
nokkeren, nukkern, het natuurlijk geluid, de spraak van een lam. Ook zegt men van zuigelingen, die ook een soortgelijk geluid voortbrengen: ’t nukkert as ’n lam. Vgl. ukkern.
nominatie, nemnoatsie, nimnoatsie, nominatie, voordracht.
non, nun, (Ommelanden) = non; ol nunnen = oude vrijsters. Een meisjesspel, dat zingende wordt uitgevoerd, luidt: Komen al twei old nunnechies an, Oogie dogi (of: doomnie) dis; Mit zooveul gollen tunnechies, Ziebelzabbelzunnechies, Mosterd over de vis, Oogie dogi (of: hooge doomnie) dat zij is. – Wat wōl’n dei twei old nunnegies doun? Oogie dogi enz. – Wie wollen joen dochter (bv.) Grietje wel hoalen, enz. – Wat wōj’ mit mien dochter Grietje wel doun?Wie wōl’n heur wel ’n schoon jōnkman tou, enz. – Wat schoon jonkman zal dat zijn? enz. – Dat zel …. wezen, enz. Kom laat ons dan maar medegaan, Zegen in het jaar! ’t Eerste jaar een jonge zoon, Tweede jaar een dochter schoon, Derde jaar een vis, Hooge doomnie (of: Oogie dogi) dat zij is.
nood, genood, (Niezijl, enz.) = nood in: geen genood.
nood, neud, neude, (Ommelanden) = nood (Niezijl, enz.), voor: mogelijke schade door het afhankelijk zijn van omstandigheden; met name van wind en weder, ziekte, enz. Zoo heeft de landbouwer neud op zijn vee, omdat het kan sterven door ziekte, door verdrinken, enz.; op zijn gewas, omdat het door hagelslag, ongedierte, enz. kan vernield worden. Friesch noed = zorg.
nood, in: doar is gijn nood om = dat heeft geen nood, daarvoor behoeft men niet te vreezen; ik mout van nood noa stad tou = ik heb eene dringende boodschap in de stad; ’k mout ’t van nood wel doun = ik word er toe gedrongen (door personen of omstandigheden); zij mout van nood ’n neie houd hebben = zij heeft groote behoefte aan een nieuwen hoed, zij heeft dien van nooden. – Op het spreekwoord Nood leert bidden, heeft men op het Hoogeland de toevoeging: nood of stelen, alsook: nood en honger spekpankouk eten; per nood = des noods, in geval van nood.
nood, van nood, voor: noodzakelijk; ’k mout van nood noa stad = ik heb eene dringende boodschap te Groningen.
nood zijnde, noodsien, noodsiende, (met den klemtoon op: sien), voor: des noods, en: noodzakelijk, noodwendig; noodsien zōl ik wel komen kennen, moar ’t is beter da’k in hoes blief = als het moest, enz.; as ’t noodsien is zel ik komen = als het niet anders kan, als het volstrekt moet, zal ik komen; ’t is nijt noodsiend, waarvoor ook: ’t is gijn noodsiende; wordt alleen als bijwoordelijk gebruikt en = des nood zijnde.
noodhout, noodhouten, soort van stukken hout in den houthandel. Te Winschoten verkooping van “Eene aanzienlijke party beste Eiken Noodhouten, zw. 1, 1½ en 5/4 dm.” (1877).
noodsprong, noodsprang, (noodsprong); een laatst, en meestal een gewaagd middel om zich uit geldelijke ongelegenheden te redden.
noodweer, noodweer, ’t is noodweer, zegt men ook, doch schertsend, als het drukkend warm is.
nooit, nooit, in: nō hei’ nooit! = heb je ooit van je leven?! wie zou dat hebben kunnen denken! Eigenlijk zooveel als: zoo iets hebt gij (of: hebben wij) nooit gezien of beleefd; zóó hei’ ’t ja nog nooit zijn! = daar begrijp ik niets van, dat is mij een raadsel, bv. als men iets dat men nog pas had gezien of in handen gehad, niet kan vinden; wijst nooit van! zooveel als eene zeer sterke verwondering te kennen gevende: als gij het gezien, gehoord of bijgewoond hadt, zoudt gij u er over verbaasd hebben; wat ’n volk d’r dingsdag in de stad was, wijst nooit van!dat gebeurt de dag van nooit = dat valt, helaas! nooit voor, dat zal nooit gebeuren. – Ofschoon: nimmer, niet gebruikt wordt om de toekomst aan te duiden, hoort men wel de tautologie: nimmer of nooit, voor: volstrekt nooit. – Als dubbele ontkenning heeft men: hij het nooit gijn hoast; hij is nooit nijt goud zōnd; hij gait nooit nijt noa kerk. Bij onze ouden, ook nog in Sara Burgerh. blz. 189: Ik neem nooit geen presenten aan. – Zie ook: niks.
noord, noor, (= noord), voor: noorden; de wiend is noor; hij gait ien ’t noor op; dei koamer ligt op ’t noor, d’r komt nooit gijn zun. (Hoogeland) Ook in samenstellingen.
noordaan, noordan, nooran, (noordaan) = noordwaarts van ons, in noordelijke richting. Vgl. oostan.
Noorderdijk, Noorderdieken, (alleen meervoud) = de zeedijken in het noorden der provincie, tusschen Zoutkamp en ’t Oude-Schip; onder (of: an) de Noorderdieken wonen = in ’t noorden der provincie nabij den zeedijk.
noorderklauw, noorderclaauwe, zie onder art. middenclaauwe.
noorderstof, noorderstof, stofregen met noordenwind. Spreekwoord: Noorderstof geft mooi weer of, ook: Noorderstof komt mooi weer op of. Oostfriesch Nôrderstof! môi wêr in ’t hof.
noordwaarts, noorders, zie oosterd.
Noorwegen, Noorwegen, Noorwegen zit an de lōcht, meer evenwel: Westerwolde zit an de lōcht (Oldampt), zegt men, wanneer de horizon met zwarte wolken is bedekt, die met regen dreigen. Wat Westerwolde betreft behoort men terug te gaan tot den tijd dat dit landschap nog zeer boschrijk was.
nootvast, nootvast, steeds de melodie houdend, niet van de wijs komend, inzonderheid bij ’t zingen van psalmen en gezangen. Vgl. stoelvast, bijbelvast, enz.
nop, noppen, (alleen meervoud), voor: kleine builen, zoodat de huid hare gladheid verliest; noppen op de arms kriegen, zooals bij strenge koude wel plaats vindt, het Hollandsche: kippevel krijgen.
noppen, nobben, (Hoogeland), voor: plukken, fig.; “dei ofgeschaiden doomnies nobben joe” = halen u de nopjes van de kleeren, minder sterk dan: roppen joe. Staat voor: noppen = zuiveren, uitpluizen, van laken.
Norg, Nörg, Norg, gemeente en dorp in Drente. Zegswijs: zij ’s noa Nörg west = zij is zwanger. (Vroeger maakte men ook op het Hoogeland veel gebruik van de Norger kermis, maar toen moest men, om den slechte toestand der wegen, den dag te voren de reis aanvaarden en den nacht doorbrengen op het hooi of stroo in de schuur der herbergen, waar men zijn’ intrek had genomen.)
normaalschooljongen, normoalschouljōnges, leerlingen eener normaalschool, zoowel meisjes als jongens.
noten, neudjen, neutjen, zie: neutenschijten.
notenpotten, neutenpotjen, (werkwoord); een spel met noten, waarbij men een potje maakt.
notenschieten, neutenschijten, (notenschieten), ook: neutjen, of: neudjen = met noten spelen, op Paschen een algemeen vermaak onder jonge mensen; zij bin an ’t neutenschijten = zij spelen (de verschillende spelen) met noten.
nou, nou, nouw, nō, na, nu. In sommige streken onzer provincie, met name in ’t Westerkwartier is het eene soort van stopwoord geworden dat op eenigszins slependen, half vragenden toon wordt uitgesproken, en het antwoord, waarmede men niet flink voor den dag wil komen, voorafgaat, bv.: hou gait hōm ’t doar? – nou!? en dit beteekent dan nagenoeg zooveel of men met de schouders trok. – Ook wanneer men met iets niet gaaf kan instemmen, en er toch ook niets tegen wil inbrengen, zooveel als: nu, ja, – op twijfelenden toon. Ook bij onze Ouden, nog bij Rotgans, enz. Zie ook: nau.
= nou = na (Langewold) stoplap en tusschenwerpsel = nu; nō nō?! = wat moet dat?! Schei daar maar mee uit! – Ook verwonderend voor: wel wel! hé! Oostfriesch na! wat hest du? enz. Vertelt eene vriendin iets dan zegt zij, die luistert, nu en dan: nō! nagenoeg zooveel als: wel zoo! en hoe nu verder?
nou en dou (alliteratie) = nu en toen; “’t Liekt nijt meer dezulfde Soar, Nou en dou veur dartig joar”. Zie ook Gron. Volksalm. 1838, bl. 92, 94, 96.
nou já, twijfelend en ongeloovig, zooveel als: ’t is niet onmogelijk maar het komt mij toch niet zeer waarschijnlijk voor.
nuchter, nöchtern, nöstêrn, bij de minst ontwikkelden: nöstern = nuchter, in: ’n nöchtërn jōng (of: wicht) = een jongen (of: meisje) die de kinderschoenen nog niet heeft uitgetrokken, die nog niet voor vol aangezien wordt, gelijk staande met: snötterge jōng, en: snöttêrg wicht; ook: Oostfriesch; in ’t nöchtern lief = ’s morgens vóór het eten, of het drinken van koffie; nöchtern spei = speeksel, vóór men des morgens iets genoten heeft; men bet bv. de oogen mit nöchtern spei; Westfaalsch nöchtern spigge. Zegswijs: hij blift’r nöchtêrn van = dat gelukje gaat hem voorbij, hij krijgt er niets van. Spreekwoord: Wat men dronken dut (of: dait) mout men nöchtern ontgelden = het Nederlandsch: Wie dronken steelt moet nuchteren hangen.
nuffelaar, nuffelder, iemand die niet voortkan met eenigen arbeid, een treuzelaar. Zie: nufken.
nuffelen, nuffeln, nuffêln, zie: nufken.
nuffen, nufken, niet vorderen met het werk, er niet af kunnen komen; Geldersch nuffen = talmen. Verwant met Oostfriesch, Hamburgsch nif, nüff = neus, nebbe, en met het Nederlandsch: nuf, nufje = neuswijs, trotsch meisje. Nedersaksisch nif, nifke, een neuswijs vrouwspersoon die veel praats heeft. – Oostfriesch nüfken = overal rondsnuffelen, bespieden. Vgl. nussêln.
nul, nul, voor: niets, in: ’t gait nul mit nul op = de ontvangsten wegen juist tegen de uitgaven op, er blijft niets over.
numen, numen, nukken, grillen. Zie: artiekels.
numig, numîg, (Westerwolde) = vlug van bevatting, gemakkelijk handgrepen aanleerend, vernuftig, schrander; ook = ijverig. Wordt vooral van kleine meisjes gezegd, bv. als zij al vroeg kunnen breien, enz. Drentsch vernemstig = vernuftig, vindingrijk. Oostfriesch nümig = vernuftig, inzonderheid van kleine kinderen die beginnen op te merken en te denken; Nedersaksisch nimig, niemhaftig = verstandig, schrander, opmerkzaam op alles; vernimstig, alleen van kleine kinderen, die naar hunne jaren zeer schrander en leerzaam zijn; Wangeroog niumig. – Verwant met: noemen, vernemen en: vernuft. Bij Notker: neimo = ik vat, versta, in den zin van: bevatten, begrijpen.
nummer, nummer, in: hij het ’n hoog nummer in de kop, of: hij het ’n hoog nummer in ’t zin = hij meent voor zijn goed een’ hoogen prijs te kunnen bedingen.
nummeren, nummêrn, zie: kampen.
nummerkaart, nummerkoatjes, de kaartjes van een lotspel eene nummer- of getallenloterij, gewoonlijk gaande tot 36; op nummerkoatjes speulen = koopmantjen = paktjeleggen = paktjen; eene soort van banken. Zie: koopmantjen.
nummerruiler, nummerrailer, nummerroilder, nummerruiler, bij v. Dale: nommerverruiler, nommerverwisselaar; ’k heb veur mien zeun ’n nummerrailer (Oldampt) koft; hij het hōm veur nummerruiler verkoft (Ommelanden)
nunen, nuuntjen, nunen, nuuntjen (Oldampt) = nunen (Ommelanden) = neuriën, echter alleen door voortbrenging van den neusklank. Oostfriesch nüünken, nüüntjen, Noordfriesch nüne, Oud-Friesch nuwnje, nuyntje, nune, nunne, Deensch nyne, nynne, IJslandsch nunna. Zie ook: nuunders.
nuner, nuunders, (Oldampt) = nunen (Ommelanden) = nuner; de kleine geribde zeeschelpen; Friesch nuunders; bij Leeuwarden vindt men een wandelweg, genaamd: het Nuunderpad. Oostfriesch nünen, nüners. Weil. nuun, meervoud nunen. Groningsch woord, zooveel als ledige zeeschelpen, voorzoover zij dienen zullen voor de kalkbranderijen. – Hierbij dient gevoegd: en om er paden, perkjes, enz. mee te bestrooien.) Zie: schil.
nuner, nuunder, fluitje dat de knapen van den rietwortel maken om er mede te nunen; zie: nuuntjen. Ook enkelvoud van nuunders; zie aldaar.
nunerig, nuundêrg, (Auwen) = aangeschoten, half dronken. Vgl. nuuntjen.
nut, nut, nuttig voor, in: hij (of: zij) is niks nut = hij is het niet waard, omdat hij het niet goed bewaart of gebruikt, en heeft vooral betrekking op kleederen, het nieuwe en mooie is er terstond bij hem (of: haar) af. Vgl. Evang. Gez. 80:6. Holsteinsch dat is nix nütt = dat deugt niet.
nutlaan, nutloan, (Oldampt) = nutweg; wat vroeger een publieke weg was, doch nu alleen bestaan blijft ten behoeve van enkele landbouwers.
nutweg, nutweg, zie nutloan.
nuun, nuun, verkleinwoord nuuntje, enkelvoud van nunen; zie: nuunders.
nuver, nuver, lief, aardig, bevallig, net; ’n nuver kind, wicht, hoeske, hōndje; ’n nuvere jōng, maid, vrau, enz. = kind, meisje, met een lief gezicht; een hondje dat er aardig uitziet; een net huisje, enz.; ’t kind het’n nuver klijdje an, ’n nuver houdje op en ’n nuver schoetje veur; zij’s nuver ankled, zooveel als: zij is net, bevallig gekleed. Aardigheidshalve zegt men hiervoor ook: zij’s zoo nuver as’n stuver; – de olle lu kennen nuver (of: nuvertjes) leven = die oude menschen kunnen behoorlijk van hunne renten leven; de jongen leert nuver an = hij maakt goede vorderingen; ’t gait al nuver = het gaat zóó, dat men er over voldaan kan zijn; hij ken ’t oarîg nuver zeggen = hij is nogal geestig; hij het ’n nuver beetje geld oververdijnd = hij heeft een klein kapitaaltje van zijn loon opgelegd. – Het begrip van: nuver sluit alles buiten wat den naam van: schoon, fraai, prachtig, kostelijk, kostbaar, weelderig, verheven, grootsch, enz. verdient, maar blijft beperkt tot het gewone, het alledaagsche, mits dit iedereen bevalt. – Op de Friesche grens is: nuver = vreemd, zonderling, raar, niet wel bij ’t hoofd; in Langewold = korzelig. In Friesland zelf, althans in vele streken, heeft nuver de beteekenis van: vreemd, ongewoon, raar, in ongunstigen zin. nuvere stellingen, van een predikant, zooveel als: verkeerde leerstellingen, die hij verkondigde. Zoo had de Groningsche vrouw van een Friesch predikant eene boerin uit hare gemeente een recht mooi compliment meenen te maken door hare gordijnen nuver te noemen. Vreemd zag zij op, toen deze zich over die uitdrukking gebelgd toonde en met zekere bitsheid zeide: nuver? nuver? voor ons zijn ze goed genoeg. Wij kunnen ook niet alles zoo mooi krijgen als de juffrouw! – Drentsch nuver = vlijtig, naarstig, werkzaam. Men gebruikt het woord vooral van menschen die in eene geringe betrekking ijverig zijn en ’t gewonnene bijeen weten te houden. ’t Wordt daar dan meest van een’ geringen trap van welvaart, door spaarzaamheid en oppassendheid bereikt, genomen, bv.: ’t is zoo wat ’n nuver kaerel, of: hie is er nog al nuver om, zooveel als ’t Groningsch: ’t bin nuvere lu, zij kennen ’t nuver stellen. – Overijselsch nuver = lieftallig, aardig (ook in sommige deelen van Drente); Oostfriesch nüfer = helder, blank, rein, net, bevallig, bij de hand, flink, verstandig uitziend; Nedersaksisch, Holsteinsch niber = net, bevallig, aardig, enz., en daar oudtijds nieper = met een helder, schoon oog, in Lüneburg nijfers (volgens Swaagman is nuwer te Hamburg, in die beteekenis, niet onbekend). Vgl. ’t West-Vlaamsch happig = knap, bevallig, lief. Fransch gentil, joli, net, propre. (De Bo). (v. Dale: nuwer (gewestelijk) = net, zindelijk, rein; Weil.: nuwer (Groningsch) = net, aardig, fraai; vlug, vaardig) – Kan dit woord ook een comperat. vorm van: nuw = nieuw, zijn? Middel-Nederlandsch nuw = nieuw, nieuwmodisch; Kil. nuwe = nieuwe, ook Amsterdamsch dialect. Bild. nuuw = vreemd, wonderlijk. Dat het woord in het noorden van ons land zulke geheel verschillende, ja tegenovergestelde beteekenissen heeft, zou m.i. verklaard kunnen worden door te bedenken dat alles wat nieuw is, aan onbeschaafden vreemd, wonderlijk, afkeurenswaard voorkomt, maar dat meer ontwikkelden aan het nieuwe, ongewone, lichter hunne goedkeuring schenken. In de meest ontwikkelde streken althans heeft het woord eene zeer gustige, in min ontwikkelde eene ongunstige beteekenis. Vgl. ten Doornk. art. nüfer.
nuvertjes, nuvertjes, als bijwoord van: nuver; zie aldaar.
o, eu, Woorden met eu die in ’t Nederlandsch de open o hebben: dreugen (drogen); meugen, of maggen (mogen); heuren (hooren); van veuren (van voren); te veuren (te voren); dreumen (droomen); streupen (stroopen); leuven (gelooven); steuten (stooten); steukeln (stoken, opstoken); keukeln (goochelen); teunen (toonen); verteunen (vertoonen en vertooning); sleupen (sloopen); zeupke (zoopje); eulie (olie); zeun (zoon); keunînk (koning); onmeugêlk (onmogelijk); feugeln (eig. vogelen); kleuven (klooven); bleu (bloode); veur (voor); deur (door); heur (hoor); geut (goot); dreug (droog); steuven (stooven); meulen, meul’n (molen); teuvern (tooveren); beuze (booze); deuze, deus (doos); heufd (hoofd); geut (goot); neudig (noodig); zeum (zoom); veur (voor); neut, neute, neude (noot); jeud, jeude (jood); steuren (storen); kleuven (klooven); deupen (doopen); kreuze, kreus (eendenkroos); meugêlk (mogelijk); reuden (rooden, rooien); eu (ooi, schaap).
o, o, (of: oo) Het Groningsch behoudt de open o in de volgende woorden, met hunne afleidsels en samenstellingen: akkoord, alkoof, boor, boord, boot, boren, boven, bode, bloot, brood, boon, boog, boom; – dood, doof, dolen, desnoods; – gewoon, gelooven, gedogen, groot; – geboren, gebogen; – hoog, hoop, hoopen, holen, hopen, hoorn, hoven, hoozen; – kool, koor, koopen, kool, komen, kroop, klooten, koren, kozen, (van kiezen), koper, kropen; – loos (ook als achtervoegsel), lood, loop, loopen, loog (zelfstandig naamwoord en werkwoord) loof, loom, look, loon, logen (van: liegen), loven, (Westerkwartier = gelooven); – mode, moor, moord, moot; – noord, nogoa, nood, noot (muzieknoot); – ook, oom, oor, oog, ooleke (oolijke), oost, ofsproken (afgesproken); – pook, poot, poten, poken, poort, pogen, poos; – rood, roof, rook, roos, room, rooken, roomen, rooven; – stroo, stoken, stoof, stoom, sloof, stroop, stroo, stroom, smoren, spoor, sloot, stooten (Westerkwartier enz.) sofoa; – troon, toren, troost, toom, toon, toost, togoa; – vogel, vroor, vroom, vroolêk, vloo; – woord, wogen (van: wegen), wonen, woonplaats, zoo, zode, zopen (van zuipen), zool.
o, o, lang gerekt, als tusschenwerpsel van verwondering, bv. bij ’t afsteken van een vuurwerk. Vgl. hiermede: “Het publiek schonk zijn onverdeelde aandacht aan het waarlijk fraai en schitterend vuurwerk dat menig langgerekt hèèè uitlokte.” (N. van den Dag, 8 Juni 1895. De Vetterdag te Amsterdam.) Zie: och!
o, o, (dofkort als in: op, bom, stom, enz.). Deze klank wordt in de geheele provincie volkomen zuiver gehoord en trekt nooit naar de helkorte o in: top, volk, enz., zooals dat met eene menigte woorden in ’t Nederlandsch het geval is. De Groninger zal: bollen niet op rollen laten rijmen.
o, ö, Woorden met den klank der Fransche eu, hier door ö voorgesteld hebben in ’t Nederlandsch meestal de onvolkomen o, als in: lot. – börg (landelijk heerenhuis; burcht; borg); börgen (borgen) (werkwoord en zelfstandig naamwoord); bölken (balken, bulken); blösem (bloesem); börger (burger); brödt (broedt); brös (bros, en: broos); blödt (bloedt); brösem (bruis, schuim); bröds (broedsch); bröstig (borstîg, fig.); – döcht (deugt); dörp (dorp); dörsk, dörske (dorsch, zelfstandig naamwoord) dörsken (dorschen); dörsblok (in geschrifte: dorschblok); dörsdeel (dorschvloer); dörst (dorst); Dröst (Drost van Wedde, waarvan: Dröstenbörg); – förm (Westerkwartier = ferm); – gört (gort); grös (gros); grössier (grossier); görde (gordel); – högte (Oldampt) = höfte (Westerwolde) (hoogte); hörn (hoek); höspetoal (hospitaal); – körf (korf); köst (korst, en: kost); kört (kort); krömmel (kruimel); krös (karos); klös (klos); kösten (kosten, werkwoord en zelfstandig naamwoord); kös (kortelings); körten (korten); köster (koster); körperoatsie (corporatie); körk (kurk); klöt (vgl. kalot); – löt (lot); löten (loten); lös (los); – möln (Westerkwartier = molen); mörgen = morgen; möt (van: opmuiten = tegenhouden); – nöchtern (nuchter); nösters (nosters); – örgel (orgel); ofrössen (afrossen); opschörten (opschorten); oflössen (aflossen); – pröt (koffiedik, enz.); pröttêln (pruttelen); röt, rötte (rat, en: het rotte); rötten (rotten); rös (ros, slaag); rössen (rossen); – schötel (schotel); schörsen (schorsen); störmen (stormen); slörm (slijf, lummel); stört (stort); ströt (strot); störk (Westerwolde = ooievaar); snöt (snot); – törf (turf, oudt. torf); törsen (turksche boonen); Törken (Turken); törn (torn); tör’n (tornen); torteldoef, torteldoeve (tortelduif); trös (tros); – vörl’k (voordeelig); vörm (vorm); vrösêln (worstelen); verlössen (verlossen); vörl (vierendeel); vördêrn (vorderen); wörm, wurm (worm); wörgen, wurgen (worgen); zös (Ommelanden = zes); zöcht (zocht); zörgen (zorgen); zöls (zelf, en: zelfs); zölf (zelf); Zöndag (zondag).
o jee, o jij!, tusschenwerpsel, bij Weil en v. Dale: o je! of: o jee!
o wee mij, owaimier!, owai!, o wij!, o wee! of: o jee! Jodenduitsch.
obstinaat, opsternoat, als bijwoord in: opsternoate kwoad = geweldig boos, vertoornd. Zuid-Hollandsch opsternaot = erg boos; Holsteinsch obsternatsch, Ditmarssum upsternatsch = wederspannig; Latijn obstinatus = wederstrevig (v. Dale: obstinaat = hardnekkig. halsstarrig. Fransch obstiné = hadnekkig, stijfhoofdig.)
och, och, och, en: ach.
och doe het, och tou’t, zie: tou’t.
och god, ochoi, ochoien, (Stadgroningsch), verzachtend voor: och God! en sluit een beklag in. – Verdam: goy, een mnl. vloek, ontstaan uit Gode (in: bi Gode). Te vergelijken met ons: gut, grut.
och god och heer, ochod ocheere!, (ach God ach Heere!) zeer gewone uitroep, inzonderheid van vrouwen, zoowel om verwondering als om beklag uit te drukken, als het nl. min ernstige zaken geldt.
och heden, och heden!, ach! klagend en beklagend; verzachtend voor: och Heere!och heden! wa’s dei man doch alteid slim ongelukkîg!
oe, ou, Woorden, met hunne afleidsels en samenstellingen, die in ’t Groningsch ou, in ’t Nederlandsch oe hebben: andoun (aandoen); andounêlk (aandoenlijk); armoude (armoede); armoudîg (armoedig); bedrouven, bedruiven (bedroeven); bloud (bloed); bloum, bloume (bloem); boudel (boedel); bouf (boef); boug (boeg); bouk (boek); bounder (boender); bounen (boenen); bouten, buiten (boeten); brouden, bruiden (broeden); brouder, bruiêr (broeder); bewoulen (bewoelen); brouk (broek); dou (doe); dout (doet); doun (doen); douk (doek); doul (doel); droug (droeg); droust (droes); drouvîg (droevig); flour (vloer); gloud (gloed); gloudnei (gloednieuw); genougen (genoegen); goud (goed); grouten (groeten); grouve (groeve); houd (hoed); houp, houpel (hoepel); hour, houer (hoer); houven (hoeven); houk (hoek); hou (hoe); hounder (hoenders); houst (hoest); housten (hoesten); invougen (invoegen); kouk, kouke (koek); kou, kui (koe); koul (koel); krioulen (krioelen); kour (koor, der kerk); kloun (kloen, kluwen); kroug (kroeg); krous (kroes, oude vochtmaat); lout (loet); moud (moed); mouder (moeder); mourbei (moerbezie); mouten (moeten); moudwillig (moedwillig); mourschroef (moerschroef); noumd, nuimd (genoemd); oufen (oefenen en oefening); ousters (oesters); pioun (pioen); poul (peul en poel); ploug (ploeg); rou (roede); rouf (roef); roupen (roepen); rour, ruier (roer); rous (roes); roust, röst (roest); rout (roet); roum (roem); roumen (roemen); rouk (roek, vogel); sloug (sloeg); spoud (spoed); spouden (spoeden); spoudîg (spoedig); stoul, stoule (stoel); stoup (stoep); stroup (Stad-Groningsch = stroop); spoul (spoel); spoulen (spoelen); swoul (zwoel); swougen (zwoegen); tou (toe); verdoumen (verdoemen); vougen (voegen); vlouk (vloek, in: de vlouk ligt ’r op); vloud (vloed); vroug (vroeg); vour, vouer (voer, voeder, voering); vroudvrou (vroedvrouw); vrouten, vruiten (wroeten); vout (voet); vrougen (wroeging); woudend (woedend); woulen, wuilen (woelen); woust (woest); woukêrn (woekeren). De uitzonderingen op dezen regel (Groningsch ou = Nederlandsch oe) zijn niet talrijk; enkele woorden hebben de ou met het Nederlandsch gemeen, behalve dat die klank in het Oldampt, Westerwolde, ook in het Goorecht naar de au trekt, minder op het Hoogeland en in ’t geheel niet in ’t Westerkwartier; vrouw, houwen, trouwen, jou, stouwen (goederen bergen), touw, rouw, kouw, bouwen, fout; altijd met weglating der w. Voorts: moude; moud (mode); spouk (spook); houl (hield); nou (nu); mouk (maakte); rouk (raakte); smouk (smaakte); joust (Joost, de duivel); Ook bij onze Middel-Nederlandsche schrijvers werden oe en ou dikwijls verwisseld. West-Vlaamsch ou voor oe; mits vóór eene keel- of lipletter. Zie De Bo art. ou.
oe, ui, Woorden met ui die in ’t Nederlandsch oe of oei hebben: bedruiven (bedroeven); bemuien (bemoeien); bluiden (blouden) (bloeden); bluien (bloeien); bruien (broeien); buiten (bouten) (boeten); bedruifd (bedroefd); bedruiven (bedroeven); gluien (gloeien); gruin (groen); vruig, (vroug) (vroeg); guie (gouie) (goede); huide, (houde) (hoede); gruif, (grouf) (groef); huiden, (hoeden, wederkeerend werkwoord); kui (kou) (koe); huiven (behoeven); mui, muide (moede); mui, muike (moei); muite (moeite); ontmuiten (ontmoeten); te muite ((te)gemoet); pruiven (proeven); ruien (roeien); sluig (sloug) (sloeg); vluien (vloeien); vluiken (vloeken); vruiten (vrouten) (wroeten); vruig (vroug) (vroeg); vuiden (vouden) (voeden); vuilen (voelen, en: gevoelen); wuilen (woulen) (woelen); wuilig (woulig) (woelig); zuiken (zoeken); zuit (zoet).
oefenaar, oufender, oufenaar, zie: antwoorden.
oefenen, oufen, (oefenen). Aldus noemde men vóór dezen de namiddaggodsdienstoefening, in welke de vragen van den Heidelbergschen Catechismus door een leek (in enkele gevallen ook door een vrouw) breedvoerig werden beantwoord. De predikant deed van den preekstoel de vragen, en de oufenoar, oufender of antwoorder, hij die het antwoorden deed, stond voor den lessenaar van den koster. Ook traden deze oefenaars wel zelfstandig op als voorgangers bij godsdienstoefeningen in kerken of andere lokalen. Sints een 60 tal jaren is een en ander bij de Hervormde kerk in onbruik gekomen. Drentsch oefender, oefener = antwoorder.
oefenen, oufen, oefenen, en: oefening, godsdienstoefening. Zie en 6.
oer, ōr, = oerachtige grond. Zulk een bodem noemt men als in ’t Nederlandsch, oerig, alsook, gelijk in Drente, roodolmig. Geldersch oer, oere, oorde = ijzererts, Oostfriesch Ur, Nederlandsch uur = een bruine, harde en onvruchtbare grond; waar die gevonden wordt heet hij uurgrond. Engelsch ore. Hoogduitsch, Zweedsch ader, Deensch aare (Erzader), van het Angel-Saksisch âr, IJslandsch eir, Oud-Hoogduitsch or, Gothisch ais, Latijn aes, Sanscrit ayas = ijzer, metaal, enz. Zie ten Doornk. Art. ûr. – roodoorn zal zijn roode oor, (oer), pleonastisch, met achtergevoegde n.
oerbeer, ōrbeer, ōrtbeer, hermafrodiet, en eigenlijk zooveel als: oer (eerste) beer. De volksmeening was (of: is) dat van zeven jongens uit één huwelijk, één er van een ōrbeer moest zijn.
oerig, oerig, zie: ōr. Hier volgt eene reeks van woorden die met oe beginnen, hoewel daarvoor ook uu had kunnen staan. In ’t Oldampt, Westerwolde, Hunsegoo en Fivelgoo zegt men: oet, waarvoor in ’t Westerkwartier en het grootste gedeelte van ’t Goorecht: uut. Dit levert een bepaald dialectverschil, daar het eerste de Saksische, het laatste de zuiver Friesche uitspraak is. De meer beschaafden, de geheele provincie door, geven aan de uu de voorkeur, omdat deze klank hun minder plomp schijnt dan de oe.
oest, oust, oster, kwast, knoest, noest in ’t hout: “zien biele rakt’n oster.” Ook de holten, putjes, in de aardappelen. – Friesch oast, Kil. ast, oest, quast; Nedersaksisch oost, Westfaalsch ôst, Hoogduitsch Ast, Angel-Saksisch ost, Latijn ossa arborum. Zie ook: steken.
oestgat, oustgat, gat in eene plank waar de kwast heeft gezeten: ook Friesch. Zie: oust.
of, of, voor: al, indien; ’t ken mie nijt schelen of is’t ook zoo, eigenlijk: – of het zoo is; ’t verveelde mie nijt of har’t ook nog’n uur duurd.
voor: misschien, waarvoor ook: as; hij’s dood, of je’t wijten; ’t is ’n vrundêlk man, of j’m kennen, zooveel als: – wellicht zult gij het weten, zult gij hem kennen.
wordt als grammaticaal verb. voegwoord dikwijls overtollig gebruikt: ‘k wijt nijt woar of hij bleven is; hei ook zijn wat peerd of ’t hardste kon? wijt je ook wenneer of hij komt? wijt je ook hou of dat komt? wijt je ook wat of hij zee? wijt je ook hou of hij dee?
ofst, ofste, of gij; zij ijs ofste dat lezen kenst = beproef eens of gij dat lezen kunt; ofst ’t leuven wilt of nijt = of gij het gelooven wilt of niet. Staat voor: of, en: doe, met tusschengevoegde s. Vgl. kenst, wilst, wijst, mōst, enz.
of zo, of zoo, voor: bijvoorbeeld, om maar iets te noemen; “hoal den ʼn halve kan of zoo”; “as men ijs doen tʼhoes kwam van ʼn bouldag of zoo”. “De een, die een mes bij zich had om er gras of zoo mee te snijden”, enz.” Zal staan voor: of zoo iets, of iets dergelijks, iets van dien aard.
officie, amfietsie, betrekking, post, bezigheid, meestal in minachtenden zin; wat is zien amfietsie? = wat is zijn beroep? waar leeft hij van? da’s ’n smerîge amfietsie = een arbeid waarbij men zich noodzakelijk bemorst. – Door invoeging der m van: officie = ambt, Fransch office.
officier, ofcier, officier. (Van geheel onbeschaafden hoort men nog: ofcijr.)
ofkont, ōfkōnd, schimpwoord voor: onnoozele hals. Zie: slijf.
ogen, oogen, (werkwoord), voor: lijken, er goed uitzien, een behagelijken vorm, een schoon uiterlijk hebben; dat ding, of: dei stof oogt nijt veul = het oog wordt er niet door aangetrokken, niet door bekoord; ook: hij (of: zij) oogt nijt veul = heeft weinig voorkomen of iets dat indruk maakt. Noord-Hollandsch oogen = aanzien hebben, er goed uitzien. (v. Dale: dat heeft geen oog = dat ziet er niet fraai uit.)
ogenblik, oogenblik, ovenblik, eerste oogenblik = (voor) dat oogenblik, (op) dat moment; doar docht ik in ’t eerste oogenblik nijt an (of: om).
oogenblik zoak, in: ʼt is moar ʼn oogenblik zoak = het kan in een oogenblik verricht worden, eigenlijk zooveel als: het is de zaak of het werk van een oogenblik. (Voor: oogenblik hoort men ook: ovenblik, en voor: op ʼt oogenblik: om, of: on ʼt oogenblik, evenals: op ʼn pad, of: om pad voor: op pad, en omgekeerd; op bosschōp, of: op ʼn bosschōp, voor: om eene boodschap.)
ovenblik = oogenblik. Wisseling van v en g (als van: f en ch.)
ogendienen, oogendijnen, (oogendienen) = vleien, flikflooien, alles wat de mindere doet om zijn meerdere te believen; ook Noord-Hollandsch (v. Dale: oogendienaar = vleier; oogendienst = lage vleierij. – Groningsch: oogendijner (of: dijnder) = vleier; oogendijnsten (alleen meervoud) = flikflooierij.)
ogenschijn, oogenschien, (oogenschijn); iets in oogenschien nemen = beschouwen, bekijken, in oogenschouw nemen; “in oogenschijn kan worden genomen” (Prov. Gron. Cour. 12 December 1820) = kan worden bezichtigd. (v. Dale: oogenschijn (verouderd) = waarschijnlijkheid, schijnbaarheid.) Hoogduitsch in Augenschein = in oogenschouw.
ogenschijnlijk, oogenschienêlk, (oogenschijnlijk) = schijnbaar, op ʼt aanzien, naar ʼt lijkt; oogenschienêlk isʼt ʼn gezond wicht en doch isʼt ʼn zwak schepsel. (v. Dale: oogenschijnlijk = volkomen zeker, blijkbaar, klaarblijkelijk.)
ogenslag, oogenslag, oogenblik; in ʼn oogenslag = in een oogenblik; ook Drentsch, Overijselsch
ogenstond, oogenstond, ovenstond, zie: opstond. “– Ik hoop, ʼt zel joe behoagen – Om nou op ʼt oogenstond aan Grait Het jaowoord te gaon vraogen.”
ogenverkeukelarij, oogenverkeukelderei, zie: oogenverkeukêln.
ogenverkeukelen, oogenverkeukêln, goochelen; ook voor: foppen; oogenverkeukelderei = fopperij, wanneer dit door misleiding van het gezicht wordt bewerkt. Oostfriesch ôgenferkökelê = goochelarij, goocheltoeren. Zie: keukêln.
oh, och!, (de o lang gerekt, alsof er stond: ooooch! doch waarvan de keelklank bijna wordt ingehouden of wegsterft); uitroep van verwondering, vooral van kinderen en min ontwikkelden, bv. bij ’t zien van een vuurwerk. Volledig zou het luiden: och wat mooi!
okkerdebok-met-hanenveren, ōkkerdebōk mit hoaneveeren, zeker kinderspel, behoorende tot de tikspelen. (Hoogeland)
oksel, hoksels, oksels, [ook] woagens van bijnen (Westerkwartier) = kneiham (Oldampt) = kniegewricht; Friesch hokse, hokze, Oostfriesch kniebugt, Hoogduitsch Kniebug, Kniekehle, Noordfriesch hágsen, hogsen. (v. Dale: oksel = de holte onder den arm, Latijn axilla. – In de plantkunde beteekent oksel, de hoek door twee verschillende deelen eener plant gevormd, bv. de oksel van een blad is de hoek, dien het blad met den stengel maakt; v. Hall Neerl. Plantensch. p. 297.)
Oldambt, Oldampt, (met den klemtoon op: ampt, waarvan de p niet gehoord wordt). Dit deel der provincie werd van ouds onderscheiden in Klei-Oldampt (ook: Klein-Oldampt), en Wold-Oldampt (of: Groot-Oldampt). Het eerste bestond uit: Groot-Termunten en Klein-Termunten, Borgsweer, Woldendorp, Wagenborgen, de Swaag, met de nieuwe dorpen Nieuw-Scheemda, en Nieuwolde; het laatste uit: Midwolde, als hoofdplaats, Oostwolde, West- en Oost- Finsterwolde (’t laatste is geheel weggespoeld, Scheemda, Eexta, de Meeden, Noordbroek, Zuidbroek, en de later op de ontgonnen veengronden verrezen dorpen Muntendam, Veendam, Wildervank en Oude-Pekela. Hoewel oorspronkelijk tot Reiderland behoorende, werden toch later tot het Oldampt gerekend: Westerlee, Winschoten, de Beerta en Nieuw-Beerta. Dr. G. Acker Stratingh, Aloude Staat II, bl. 135 e.v.
Oldambtster spul, Oldamster spul, Oldamster spil, in geschrifte Oldamster gebouw = een boerenhoeve van Oldampster bouworde, eene boerenwoning (boerenploats, boerenploatse) zooals die vroeger algemeen en nu ook nog meest in het Oldampt, het Goorecht en de Veenkoloniën worden aangetroffen. Te Huizinge aan te besteden (1877): “Het afbreken van het oude en het wederopbouwen van eene nieuwe landbouwerswoning met schuur of zoogenaamd Oldambster gebouw.” Zie: Oldampt, en: doodkist.
olie, eulie, eulje, (onzijdig) = olie. Hoogduitsch Oel, Nedersaksisch ölje. Bijna alle dranken worden ook onzijdig gebruikt, bv. melk, koffie, thee, wijn, enz., alsmede: edîk, stroop, sukker, peper, muskoat, enz.
oliebaster, euliebasterd, stuiter, niet van albast, maar van eene grauwe, geaderde steensoort.
olieflort, eulieflōrt, oliekoek.
olieklep, eulieklip, oliekan, gewoonlijk van blik met een daaraan bevestigd neerslaand deksel.
oliemolenaar, euliemulder, olieslager. Zie: mulder.
olieslag, eulieslag, inrichting om olie te kunnen slaan; hij het ’n eulieslag in zien möln = zijn molen is ook voor olieslagerij ingericht. Zoo ook: hij het ’n eulieslag = hij is olieslager.
oliesmeer, euliesmeer, zie: smeer.
oliewerk, euliewark, de werkzaamheden aan eene olieslagerij verbonden; hij is mit ’t euliewark goud bekend. Ook voor de werktuigen daarvoor in die fabriek voorhanden.
olifant, euliefant, olifant. Vergelijking: zij bin vrunden as eulifanten, spottend voor: ’t zijn groote vrienden.
om, in om, hij proatʼr, arbaidtʼr, lochtʼr (enz.) wat in om = hij spreekt zich elk oogenblik tegen, ook: hij ijlt; hij heeft geen orde in zijn werk; hij liegt er maar wat heen; hij ridt wat in ʼt bōs om = hij rijdt rond in het bosch; zit ʼn köst (korst) in om, zegt men bv. van een vuil kopje. Ook scheidbaar: lamp geft nijt genōg licht in koamer om. Zie ook: en om.
om, ōm, als verkorting, in: de tuin, de akker, het land is ōm, dat is omgespit, of: omgeploegd. Zegt men bij ʼt kruisjassen (en schaken = ruilen, ʼt zelfde stuk nemen) om, dan beteekent dit zooveel als: 73 om 73 punten, dus: elk 73 punten of evenveel. – Zooveel als: tegen, in: honderd om ijn = honderd kansen tegen één = de kans is uiterst gering, of omgekeerd; dat voorwerp krigtʼr wat om = lijdt er zeer door; ook: de herstelling er van kost vrij wat; hij krigtʼr wat om = men haalt hem over den hekel. – In samenvoeging met werkw. geeft het eene voortdurende handeling te kennen, bv.: in iets ompoazen, omloopen, omtrappen, omgrijmen; omleutern, ompolsen, enz. Dit om wordt te Groningen meestal omme. Zie ook: omloopen, en: oomeluut.
om, ōm, terug: ʼk heb ʼt weer mit om nomen = weer mede teruggenomen. Hier dus: weerom nemen = terugnemen, niet weer omnemen, en door de scheiding van: weerom, ontstaan.
om, om, voor; ʼt komt op ʼt land nooit om = wordt ten platten lande niet aangetroffen, daar ziet men zulks niet; dat kwam bie ons in hoes nijt om = die weelde kenden wij thuis niet.
om, om, in: bie mie om = in gezelschap van, omringd door, bij mij (in de kamer of in de keuken); ʼk mag de kinder nijt geeren bie mie om hebben; de maid is altied bie mie om.
om, om - an, in: niks om of an hebben = niks om en an hebben = bijna niets om ʼt lijf of aan de voeten hebben, ontzettend haveloos gekleed zijn, bijna naakt loopen; Oostfriesch niks um un an hebben; alles om en an hangen = alles voor opschik besteden; alleen van vrouwen gezegd.
om, om - bie, in: om en bie = ombie = zeer nabijkomend, als ʼt een tijd betreft; ʼt is om en bie elf uur = ʼt zal omstreeks elf uur zijn. Overijselsch om ende bij, Zeeland omme de bi = omtrent, omstreeks; Oostfriesch umbi = bijna; nabij. Vgl. antou.
om, ōmme, (= om); dei het hōm ook ōmme (Stad-Groningsch) = die is ook dronken, en: hij is niet goed geluimd. Vgl. mal vel.
om af, om of, (Westerkwartier) = af; oppe kop om of; oppe rieg om of = op de rij af.
om mij, om mie, zie: part.
om toch, ommeldoch, omdoch, omtoch, (bijwoord), ook: om doarom, zooveel als: toch, bevattende eene verzekering wanneer naar de reden van iets gevraagd wordt, die men niet kan of wil zeggen, waarop de teleurgestelde vrager dikwijls antwoordt: omdoch is gijn reden. Voor: waarom niet? heeft men: ommeldoch (enz.) nijt, ōmdochn’t. Oostfriesch alldoch. – Uit: om, en: toch, en = omdat het toch zoo is.
om toe, omtou, (omtoe; klemtoon op: tou) = omheen; rondom; bijlangs, Drentsch omtoe; bin boomen omtou, bv. om eene boerderij of om eene gracht, ʼt zij aan weerszijden of slechts aan éénen kant beplant met boomen. Zegswijs: zij kin wel dreimoal om hōm tou = (bv.) de vrouw is veel meer bij de hand dan haar man.
om weg, om weg, (ook Friesch); zie: heergoan.
om wegdoen, omweg doun, afdoen, van een omslagdoek: doet joen douk omweg den ken je wat bie ons blieven.
omarbeiden, omarbaiden, omwerken, op nieuw kneden, enz. van boter waarmede een vat of een pot gevuld is; dei botterpot mout omarbaid worʼn.
ombakkelen, ombakkêln, talmen, treuzelen, ’t van den eenen tot den anderen tijd uitstellen; trouen ze nijt? dat bakkelt al om; wat zel dat gebakkel beduden!
omballing, ombalgen, omballen, (omballing) = eene onnutte rommelzoo, bv. afval van veevoeder, afbraak die niet meer gebruikt kan worden, alles wat ergens wordt heen geworpen of verbrand; roet en ombalgen = onkruid, enz., alles wat men uit den tuin of van het veld als ballast verwijdert; Drentsch umzwenning. Friesch omballingen = kleinigheden, kleinere stukken, die om iets, dat aanmerkelijk grooter is, henen liggen, vooral ook in eenen schotel. – v. Dale: omballing, gemeenzame uitdrukking, vooral in Friesland en Groningen gewoon, maar ook in Holland gebruikelijk, oorspronkelijk de benaming van alles wat tot het inpakken van koopwaren gediend had (matten, linnen, papier, touw, enz.) en dat bij het uitpakken als onnutte rommel ter zijde wordt gelegd. Zie verder aldaar bl. 942, alsook ʼt Groot Woordenb. art.: omballing.
ombladeren, ombloadjen, ombladeren; ʼk heb wat in dat bouk ombloadjed. Zie: jen.
omboeren, omboeren, Behalve de gewone beteekenis (zie v. Dale onder het woord) ook zooveel als: de kaarten één voor één op de rij af ronddeelen; die het eerst een boer krijgt is kaartgever. Dit, ingeval men reeds vooraf overeengekomen is, wie maats zullen zijn.
ombollen, ombollen, omvallen, omliggen goan, zien woord opeten, zien stikken optrekken, ʼt gad omgooien, ien leerzen schieten, voor: veranderen van besluit, zijn woord niet houden, eene andere partij kiezen; steeds met ongunstige beteekenis. v. Dale: ombollen = zijn woord eten. “Het woord (ombollen) is niet algemeen in gebruik, meest in gewestelijke spraak, maar zeer eigenaardig en bruikbaar als synoniem van omdraaien in de gemeenzame spreektaal.” (Gr. Wbk. art. ombollen.)
ombombarderen, ombōmmedijêrn, (ombombardeeren), voor: veel gedruisch maken, schelden, vloeken, enz.; in ʼt hoes ombōmmedijêrn = in huis rondloopen te razen, tieren, stommelen met stoelen, klapperen met deuren, enz.
omboorden, ombooren, omboorden, er een boordsel om maken. Zie: boor 1.
ombouwen, ombouen, (= ombouen) = omploegen van eene vrucht die niet aan de verwachting kan beantwoorden en dan het land op nieuw bezaaien; ook Noord-Brabantsch Vgl. v. Dale art. ombouwen.
ombuiten, ombuten, ruilen; weer ombuten (= ʼt weerom doun) = het verruilde weer inruilen en zoo den ruil ongedaan maken. Overijselsch ummebuten, Oostfriesch umbüten. Zie: büten, en: kuutjebuten.
omdaal, omdel, omdeel, ōmdoal, (klemtoon op: del [deel, doal]) = omdeel (Oldampt, Westerwolde) = omdoal = naar omlaag, naar beneden. Zie: del.
omdat ik, omdaʼk, umdaʼk, (Westerwolde) = omdat ik. Zie: da’k.
omdat we, omdaw we, omdàwe, omdat wij. Zie ook: dàwe, dawwe.
omdenken, omdenken, nadenken (ook Oostfriesch); gijn achterdocht hebben = zonder erg zijn en dientengevolge onvoorzichtig, onverstandig spreken of handelen. Veronderstelt gebrek aan nadenken, of aan menschenkennis, of wel aan beide. (Oudtijds: achterdocht = bekommering, angst, vrees.)
omdenken, omdenken, voor: nadenken in betrekking tot personen; hij (of: zij) het niks gijn omdenken = hij denkt niet om een ander, stoort zich uit achteloosheid of onverschilligheid niet aan de wenschen of belangen van anderen; “ie hebben altied omdenken om ʼn arm mens.” Vgl. achterdocht.
omdoen, ōmdoun, zie: ōmbuten, en: doun.
omdopen, ōmdeupen, een anderen naam geven, herdoopen; de Spinhoesstroate is omdeupt, hij hijt nō Zoutstraat. Daar om altoos dezelfde uitspraak behoudt, kan het teeken gevoeglijk hier en in de volgende woorden wegblijven.
omdreutelen, ōmdreutêln, talmend rondloopen, Zie: dreutêln.
omdrift, ōmdrift, ploeggang, omloop of omgang van den ploeg op een stukland, heen en terug, in Langewold ōmtocht.
omgaan, ōmgoan, heerschen, van eene besmettelijke ziekte; de messels goan doar om = daar heerschen de mazelen.
omgang, òmgang, ōmgang, voor: collecte langs de huizen; zij hebben ʼn omgang veur hōm doan = men heeft gelden ten zijnen behoeve ingezameld; ook Drentsch. Zooveel als: het rondgaan, naar de rij af gaan in zekeren kring met een zeker doel.
omgang, ōmgang, omvang, de omtrek van een voorwerp, enz.; van eene vrouw die zeer dik is of zeer vele rokken draagt, zegt men: ʼt is ʼn hijle, of: ʼn groote omgang; ook Holsteinsch en vooral van drachtig vee gezegd. – Oudtijds omgang = omvang, uitgestrektheid. Vgl. ōmslag.
omgedeel, omgedijl, het omdeelen, ronddeelen, nl. wanneer men zulks vervelend vindt; dat omgedijl is mie niks weerd, elk mout moar ofkriegen. Zoo ook bv. met: omgesten, omgeloop, noagevroag, oet- en ingeloop, enz.
omgelijk, omliek, omtliek, in: nijt omliek willen = zich niet laten gezeggen, niet naar raad, vermaning of bevel luisteren, niet willen oppassen, nergens toe deugen: de jōng wil nijt ōmliek = er is niets met dien jongen aan te vangen; op ʼt oorlogschip mouten ze wel omliek. Wordt ook van dieren, planten en levenlooze dingen gezegd, die zich niet naar onzen zin laten zetten. Oostfriesch umlîk. – Uit: om, en: liek = recht.
omtliek (klemtoon op: liek) in: ʼk zel ʼt omtliek doun = ik zal het u verkoopen zonder er iets aan te verdienen. Zie: liek.
omgeven, ōmgeven, (wederkeerend) = overgaan tot eene andere gezindte; ook Drentsch.
omgobbelen, ōmgōbbêln, (omspoelen); doar mōs ʼk mit ien mōnd omgōbbêln = daarmede moest ik den mond spoelen.
omgooien, ōmgooien, afslijten van een gebouw, sloopen om er nieuw voor in plaats te zetten.
omhaken, ōmhoaken, zie: hoaken.
omhanden, ōmhanden, ōmhandjen, (klemtoon op: om) = beurtelings met de rechter- en linkerhand dragen; ook aldus wanneer een voorwerp door twee personen gedragen wordt; zij mouten alle tree of wat ōmhanden, zoo swoar is dei kōffer; ze we ijs omhandjen?
omhanden, ōm hans, ōmhannʼ, ōmhanden, ōm hans hebben, voor: bij de hand, te doen hebben, bezig zijn; wat hest nō om hans? = wat voert gij nu uit, waarmede houdt gij u nu onledig? wat om hans hebben = niet stil leven, eenig beroep uitoefenen, wat land in gebruik hebben, vetweiden, enz.; ʼt weer wil wat om hans hebben, zegt men in den herfst en des winters, wanneer het stormt of hagelt, of sneeuwt, enz (v. Dale: iets om handen hebben = er mede bezig, er aan doende zijn.)
ōmhanden, in ʼt geheel geen, of: weinig geld om handen hebben = niet veel kasgeld hebben, ook: niet veel geld voor dagelijksche uitgaven in handen hebben; zij het nooit gijn geld om handen = zij kan niet over het geld beschikken dat zij voor de huishouding noodig heeft, zij moet dus telkens vragen of het benoodigde borgen.
omhelpen, ōmhelpen, in: ze ’k joe de douk omhelpen? = zal ik u behulpzaam zijn in het omdoen van den doek? In ’t Nederlandsch verouderd. Vgl. aanhelpen.
omhokkefotten, ōmhōkkefotten, met een kind, zooveel als: er mede in de weer zijn, het dragen, wiegelen, wiegen, al het mogelijke doen om een zuigeling tot bedaren of in slaap te brengen, waartoe ook het hossebossen behoort. Oostfriesch hukkeforssen, hukkefossen (= hossebossen), volgens ten Doornk. ontstaan uit den uitroep: hukkel fors = schommel hard.
omhooghijsen, ōmhooghiezen, omhooghijschen. Zie: hiezen.
omhoren, ōmheuren, naar iemand of iets = een gelegenheidsonderzoek doen; noa ’n maid omheuren (of – heuren = ’n maid opheuren) = eene dienstmeid opsporen; zij het’r noa omheurd (of: – noa heurd). Oostfriesch dâr kanst du dî wol ’n mâl na umhören (– het onderzoeken); Nedersaksisch sik umhören = onderzoek doen.
omhouden, ōmhollen, zich bezig houden met zuigelingen, kleine kinderen oppassen en verzorgen; “’s Nachts d’r mit omhollen, ’s mörgens de lutjesten d’r oetbrengen en den nao ’t wark.” Zie ook: omkrengen.
omhouden, ōmhollen, omdraaien met een rijtuig, omkeeren en den zelfden weg terug rijden. Van: krengen = ter zijde wijken, uitwijken met een rijtuig; ook Oostfriesch. Eigenlijk zooveel als: een kring beschrijven.
omjagen, ōmjoagen, omrijden, langs een omweg rijden. – Ook: omploegen, bv. van weideland, of van eene slechte vrucht. Oostfriesch umjagen = omploegen.
omkeren, omkeeren, bedanken, voor meer koffie of thee, door het kopje in het schoteltje om te keeren of op zij te leggen; ’t laatste is alleen bij meer fatsoenlijke menschen in gebruik. “Meuke neugt den de ijne, den de ander, man in ’t lest kan ze nich meer kwiet worren; ik har mien achtste kopken koffien en keerde vuur de vijrde moal um.” (Onstwedde.) – (v. Dale: zijn kopje omkeeren, eig. het kopje onderstboven keeren, zooals men vroeger placht te doen ten teeken dat men voor meer – thee, koffie, enz. – bedankt; thans, hoezeer het gebruik niet meer in zwang is, nog als zegswijze overgebleven in den zin van: bedanken voor meer, te weten aan de thee- of koffietafel.) Zie: opzetten, en: nuigelkopke.
omkerf, ōmkarve, zie: ōmstōk.
omkloekeren, ōmklōkkêrn, zie: klōkkern.
omkolderen, ōmkōldêrn, zie: kōldêrn. Hoogduitsch umkollern = omtuimelen.
omkomen, ōmkomen, voor: rondkomen, in de zegswijs: as ʼt ōmkōmt is kinderbeurt, zooveel als: kinderen behooren hunne beurt af te wachten. Eigenlijk wil het zeggen: als ʼt rondgekomen is en er dan nog iets overblijft krijgen kinderen ook wat. – om, hier = rond, als in: omloopen, ombrengen, omgeven, enz. – ergens ien ōmkomen = grooten overvloed van iets hebben, in slechten en goeden zin. Zie ook: verkomen.
omkonten, ōmkōntjen, zie: kōntjen.
omkorrelen, ōmkōrrêln, ōmkōddêln, zie: kōrrêln.
omkrengen, ōmkrengen, omdraaien met een rijtuig, omkeeren en den zelfden weg terug rijden. Van: krengen = ter zijde wijken, uitwijken met een rijtuig; ook Oostfriesch. Eigenlijk zooveel als: een kring beschrijven.
omkrijgen, ōmkriegen, (om krijgen), voor: omspitten of omploegen; ik ken (den tuin of het stuk land) van doag omkriegen = het spitten of ploegen ten einde brengen; – hij krigt ʼr wat om (of: wat langs, wat van langs, lans) = in dat gezelschap wordt veel kwaad van hem gesproken. Van dingen gezegd zooveel als: de herstelling van dat voorwerp valt niet mee, daaraan moet vrij wat te koste gelegd worden; de törfbult krigt ʼr wat ōm = er wordt hard gestookt; de wienvlesse krigt ʼr wat ōm = de wijnkelder heeft het hard te verantwoorden.
omkrimpen, ōmkrimpen, zie: krimpen.
omkruien, ōmkruien, (Ommelanden) = met een rijtuig een zijweg inslaan; bie dat hoes mout ie omkruien = bie dat hoes mout ie ofdraien (Oldampt enz.) = bij dat huis moet gij afdraaien.
omkruipen, ōmkroepen, (omkruipen) = in eene beperkte ruimte, zonder behoorlijk licht, of wel geheel in ʼt donker, samenzijn; “ʼt is bie ʼn boer zoo gevoarelk, omdat de dijnstboden doar altied onder ʼn kander omkroepen mouten en heur boer en vrauw zuk niks om heur bekōmmern.”
omkruisen, omkruusken, omkrusen, ronddwalen, omdolen, eene zekere ruimte in alle richtingen doorkruisen; hij kruusket alle doagen in ʼt land om = die boer brengt dagelijks een bezoek aan al zijne landerijen en brengt zoo een geruimen tijd van den dag op het veld door. Dit wordt hem natuurlijk als eene eer aangerekend. Ook zegt men: in hoes omkruusken. (v. Dale: hij kruiste om door het woud.)
omkrukkelen, ōmkrukkêln, ziekelijk zijn, zonder bedlegerig te wezen. Eigenlijk zooveel als: wegens zwakheid op eene kruk, of: op krukken rondloopen.
omkrullen, ōmkrōllen, (opslaan), in: de bōksen (of: bōksem) ōmkrōllen = het onderste van de broekspijpen dubbel vouwen, er eene losse plooi (of: plooien) in leggen om het bespatten van de broek te voorkomen; Oostfriesch de büksen upslagen.
omlap, omlappen, (alleen meervoud); de minste deelen van een geslacht rund of varken.
omlieden, oomeluut, ommeluut, omluut, (Hoogeland) “In den tijd toen men het raapzaad nog met vlegels dorschte, had de hopman eene soort van onderbestuurder nevens zich, oome- of ommeluut genoemd, die aan zijne kameraden het teeken gaf om van de eene leg in de andere te gaan, door het uitspreken van het woord om! dat is omwisselen! Vandaar misschien zijn naam ommeluut, dat is Luitje, die om zegt.” (Johs. Onnekes, Zeden, enz. bl. 29.) ʼt Komt ons waarschijnlijker voor dat het woord zooveel is als: omme luden! (– luiden, lieden); oome zal in allen gevalle eene verbastering zijn; zie ook: boetenblokschudder.
omliggen, omliggen goan, fig. = omdraaien, van houding veranderen, zijn woord niet staan; ik goa dʼr nijt veur omliggen = ik durf staande houden wat ik gezegd heb; ook: ik zal mijn woord houden, mijne belofte nakomen. Aan het omliggen van een mes ontleend. Zie ook: ombollen.
omloeren, omloeren, zegt men van het weder, wanneer de lucht betrokken is en het naar allen schijn spoedig regenen zal: ʼt loert zoo wat om; ʼt het al lank omloerd (maar nu barst het onweder los).
omloop, ōmmeloop, zie: hōndemieze.
omlopen, omloopen, voor: geen werk hebben, rondloopen, van daglooners, timmerlieden, enz. gezegd; hij lopt as ballên (balling) om = hij heeft geen thuis. – Ook = omgaan, rondgaan om giften in te zamelen. (Volgens het Groot Woordenb. is: omloopen, min gebruikelijk dan: omgaan; – in deze provincie zegt evengoed omloopen, als: ʼn omgang doun, nl. veur de armen.) – ʼt lopt hōm om = het hoofd loopt hem om, van drukte; in thoes omloopen = het huis bij herhaling op en neder loopen; ʼt lopt ʼr om = het dingt er om, ʼt komt daar zeer nabij, als het de bepaling van een’ tijd, van de grootte, enz. betreft. In dit geval zou het gescheiden moeten worden. Vgl. bantjen.
omloper, omlooper, iemand die van ʼt eene dorp naar ʼt andere trekt om zijne waren te venten of eenig bedrijf uit te oefenen, bv. korvenventers, stoelmatters, enz.; dat heb ik van ʼn omlooper koft.
omlullen, omlullen, talmen, omleuteren, als men zich gereed maakt uit of op reis te gaan; hij lult net zoo lank om dat de fuik vōl is. In ʼt Nederlandsch: omlullen = in ʼt wilde over iets babbelen. Zie Gr. Wbk. art. omlullen, en het Groningsch lullen.
ommallen, ommallen, ommeelen, zie: mallen.
ommegang, ommegangen, gedeelten van een jachtrecht. Publiek verkocht (1871): “Achtentwintig heele en twee halve ommegangen in de 34 van de Regtstoel voor Thesingo, Ten Boer, Garmerwolde en Sint Annen, waarvan 8½ in de Zuiderclaauwe, 11½ in de middenclaauwe, en 9 omgangen in de noorderclaauwe”. Zie ook onder art. middenclaauwe.
ommekomst, ōmmekōmst, ōmkōmst, in: noa ōmkōmst (in geschrifte: na ommekomst) van de huurjaren = als de huurtijd verstreken zal zijn. Nederlandsch (verouderd) omkomst = rondkomen, naar de rij af.
Ommelanden, Ommelanden, “Tot de zeven Friesche Zeelanden behoorde ook het Ooster-Lauwersche of Groningsche Friesland, ʼt welk in de tweede helft der 14e eeuw den naam kreeg van “Friesland tusschen de Eems en de Lauwers.” De drie deelen of kwartieren: Westerkwartier, Hunsingo en Fivelingo, die zich nauwer verbonden met de stad Groningen, vooral door het verbond van 1473, hernieuwd in 1482, verkregen den naam van Ommelanden wegens hunne betrekking en ligging tot de Stad. Deze Ommelanden vormden na de reductie tot de Unie het ééne lid, en de stad Groningen met het Goorecht en het Oldambt het andere, onder den naam van Stad en Ommelanden van Groningen of kortelijk Stad en Lande. Sedert 1595 tot ééne Provincie vereenigd, hadden de beide leden ieder eene stem in de vergadering der Staten van Stad en Ommelanden. De Ommelanden hadden een zelfstandig bestaan en bestuur, eene eigen wetgeving en rechtspraak (de Warven); tegelijk waren zij met de stad verbonden, een dualisme ’t welk tijdens het bestaan van den politieken band tusschen stad en land tot veelvuldige botsing aanleiding gaf. De Ommelanden als politiek lichaam hielden op te bestaan met de aanneming der Staatsregeling van den 23 April 1798.” (Zie Voorbericht bl. V.)
Ommelander huis, Ommelander huis, “Het gebouw, thans nog onder dien naam bekend, ’t welk voor eenige jaren na de beslissing van den Hoogen Raad publiek is verkocht aan de loge l’Union provinciale, maakt slechts een deel uit van het oorspronkelijke Ommelander huis. Vroeger behoorden nog tot deze bezitting een huis aan de zuidzijde van het Ommelander huis, in den tijd bewoond door den syndicus der Ommelanden; voorts nog drie kleinere woningen aan het Schuitendiep, die door de Ommelander boden werden bewoond en eenige tuinen tusschen gezegd Schuitendiep en de Achter-den-Muur (nu de Schoolstraat). Deze laatste bezittingen zijn in 1825 publiek verkocht. In het Ommelander huis werden vroeger de afzonderlijke vergaderingen der heeren van de Ommelanden gehouden zoowel voor de behandeling der zaken, die uitsluitend de Ommelanden betroffen, als voor de voorbereiding van die, welke de gemeene zaak van Stad en Lande betroffen. Dit laatste geschiedde, alvorens, in het Provinciehuis, stem werd uitgebracht door de heeren van de Ommelanden.” (Zie Voorbericht bl. V.)
Ommelander kas, Ommelander kas, “De bezittingen dier kas behoorden niet tot het “commune aerarium” ’t welk de Ommelanden met het andere lid der Provincie – de Stad Groningen – gemeenschappelijk bezaten. Zij zijn niet ontstaan uit provinciale belastingen, ter voorziening in de behoeften van de gemeene zaak, maar, in onderscheiding daarvan, zijn deze bezittingen voortgevloeid 1º. uit de belastingen, in de Ommelanden afzonderlijk opgebracht vóór en na de opheffing der corporatie, ten tijde dus dat de Ommelanden één geheel uitmaakten en nadat zij in onderscheiden burgerlijke gemeenten waren ingedeeld; 2º. uit goederen aan hen eigendommelijk geschonken; 3º uit hetgeen uit die twee bronnen is gespaard en opgelegd. De bestemming der in de Ommelander kas voorhanden bezittingen was, om uitgaven van de inwendige huishouding te bestrijden. Hoewel nu de Ommelanden zelve als afzonderlijk en zelfstandig staatslichaam hebben opgehouden te bestaan en zijn opgelost in de eenheid der ondeelbare Republiek, daaruit volgde niet, dat de goederen van dat voormalig lichaam zouden zijn vervallen aan een ander lichaam, met name aan den Staat; zij moeten geacht worden te behooren aan de elkander opgevolgde vertegenwoordigers dier vereeniging, de bewoners van het grondgebied van de voormalige Ommelanden en bij gevolg aan de verschillende gemeenten, waarin het sedert zijne opheffing als staatslichaam is gesplitst. Op vorenstaande gronden rust de beslissing, welke bij Arrest van den Hoogen Raad den 13 Mei 1879 ten voordeele van de gemeenten, uitmakende het territoir der Ommelanden, werd genomen.” (Zie Voorbericht bl. V.). Dientengevolge werden de vaste goederen dier Kas publiek verkocht, de effecten te gelde gemaakt en de uitstaande kapitalen opgevraagd, zoodat er eene som van f 1.150.000 kon verdeeld worden, waarvan Adorp ontving f 25.691, Appingedam f 47.748, Bafloo 33.994, Bedum f 55.727, Bierum f 56.603, Aduard f 38.042, Ezinge f 33.028, Eenrum f 24.845, Delfzijl f 63.250, Grijpskerk f 44.781, Hoogkerk f 17.181, Grootegast f 35.236, Kantens f 34.983, Leek f 31.786, Marum f 17.986, Middelstum f 32.039, Kloosterburen f 17.250, Leens f 45.425, Loppersum f 33.787, Oldekerk f 14.444, Oldehove f 37.283, Stedum f 33.925, Slochteren f 60.651, Ten Boer f 41.469, ’t Zand f 50.071, Uithuizen f 25.783, Uithuizermeeden f 45.057, Uskwerd f 23.621, Ulrum f 28.175, Warfum f 22.701, Winsum f 38.525, Zuidhorn f 30.498.
Ommelander Landrecht, Ommelander Landrecht, Dit wetboek der Ommelanden werd daar in 1601 ingevoerd en behield tot den 1 Mei 1809 kracht van wet.
ommendom, ōmendōm, (om endʼom), bijwoordelijke uitdrukking voor: onafgebroken; ʼt het den 25 Juni 1882 ōmendōm twei etmoal dunderd en weerlicht (Warfum). Kil. om ende om, om en om, rondom. (Groot Wbk.: om en om = bij afwisseling, beurt om beurt, om den anderen. De thans gewone opvatting: – om end om, om endʼom, ommendom, ommenton (in Middel-Nederlandsch omme ende omme), in de beteek. van: aan alle kanten, overal; en die van: geheel en al, door en door, als ziende op eene handeling, die een voorwerp aan alle kanten bewerkt; thans verouderd.) West-Vlaamsch omendōm, overal
omnaaien, omneien, omslagen van spijkerpunten die door het hout steken.
omneuzelen, omnussêln, (omnestelen) met iets = met iets bezig zijn zonder te vorderen, nl. met eenigen handenarbeid; doe dust weer niks as omnussêln. Zie: nussêln.
omnuffen, omnufken, treuzelen; zie: nufken.
ompamperen, ompampeeren, met een kind: omsollen, spelen om het zoet te houden.
ompoten, ompoten, op nieuw poten, wanneer ʼt geen west gepoot werd, mislukt is. Vgl. ombouen.
ompotjebeulen, ompotjebulen, (met een onverstandig mensch) = zoodanig met hem (of: haar) omgaan dat men den vrede bewaart.
omraak, omroak, (klemtoon op: roak), voor: buitengewoon, zeer, van belang: daʼs omroak ʼn dikke kou = dat is eene zeer dikke koe; hij ken omroak eten = hij kan veel eten; zij ken omroak arbaiden = zij is eene flinke werkvrouw of meid. Te vergelijken met: die is van raak.
omramen, omroamen, door een aanloop iets of iemand omverwerpen of onder den voet brengen door zich met het lichaam er tegen te werpen; ʼn deur inroamen, maar: ʼn kerel omroamen. Vgl. v. Dale art. omrammen, alsook: roam.
omrammeien, omrammaien, (Stad-Groningsch) = ravotten.
omrammeien, omremaien, zie: omroamen.
omreis, omrais, voor: omweg; van Warfēm over Onderdendam noa Middelstum is ʼn hijle omrais.
omremselarij, omremselderei, voor: afgeval van een geslacht dier, onkruid in den tuin, enz., waarvan men iets ontdoen of zuiveren moet om het voor ʼt gebruik geschikt te maken. Vgl. het synonieme: ombalgen; alsook het Drentsch umremming = brokkelige afval van turf.
omrepelen, omrepen, wild stoeien; “dei roezege, hantammige orten van kiender dei al mit ʼn kander omreepten.” Zie: repen.
omresolveren, omrezelvijêrn, (omresolveeren) = een ander besluit nemen; zij wōllen van doag noa stad west hebben maar zij bin omrezelvijrd. zij goan mörn hen.
omrijgen, omreien, een lossen draad doortrekken om het verglijden te voorkomen, wanneer men een zoom wil maken.
omroeren, omruiêrn, omroeren; ruiern = roeren; anruiêrn = aanroeren.
omrompelen, omrōmpêln, zie: rōmpêln.
omsabbelen, omzabbêln, zie: zabbêln.
omscharmaaien, omscharmezijêrn, omschêrmaaien, omschêrmaien, (Hoogeland) met iets = met een voorwerp zwaaien, in ʼt rond schermen, zonder het doel om iets te raken. Zie ook: schêrmaien.
omscheppen, omscheppen, met eene schop een hoop graan, aardappelen, enz. verplaatsen. Men beoogt hiermee om zooveel mogelijk elken korrel, enz. van plaats te doen veranderen, bv. om het broeien te beletten. Zie ook onder art. spieren.
omschooien, omschōntjen, zie: schōntjen.
omschot, omschot, wat slecht is in zijne soort, gemeene waar, inzonderheid van aardappelen, appelen, peren, enz. gezegd, bv. afval van de boomen. Inzooverre onderscheiden van: uitschot, dat die vruchten niet zijn uitgezocht of gezift.
omschreppen, omschrippen, zie: schrippen.
omschrimpen, omschrimpen, zie: schrimpen.
omschuinen, omschoenen, rondloopen, rondzwerven; “hij zel hier den wel wat bie huus omschoenen blieven.” Vgl. schōnten.
omschutten, omschutten, bij herhaling, nogmaals schutten voor het doorlaten van schepen die van denzelfden kant komen en de sluis bij gedeelten moeten passeeren; omschutters = de mannen die het schutten bij eene sluis verrichten.
omschutter, omschutters, zie: omschutten.
omsemmelen, omsammelijern, omzemêln, omsammelen, den tijd verleuteren; lank omzemêln = geen voortgang of spoed maken, bv. met zich te kleeden wanneer men uit zal gaan. Van sammelen = leuteren, talmen. Synoniem met: omlullen; zie aldaar.
omslaan, omsloagen, omschenken, koffie of thee van het kopje in het schoteltje schenken om het spoediger te doen bekoelen, en dan daaruit te drinken. Overigens = omslaan.
omslag, omslag, bedrijf, in: ʼt is ʼn groote omslag (ook Oostfriesch) = zijn bedrijf is van grooten omvang, vooral met betrekking tot den landbouw; in ʼt Nederlandsch bijna verouderd. Vgl. beslōmmêrn, en v. Dale art. omslag 1.
in: ʼn hijle omslag hebben, ʼt welk men zegt van vrouwen die zeer dik, en daarbij breed geschouderd zijn. (Vgl. omgang.)
omslieren, omslieren, rondloopen, omleuteren, van ʼt boerenvolk als zij niet weten wat zij moeten doen, wat bij slordige boeren of in regenachtige tijden wel voorkomt.
omsmijten, omsmieten, (= omsmijten, omgooien), voor: afbreken, van een huis.
omsnee, omsnee, zie: omstōk.
omspelen, omspeulen, zooveel als: op nieuw speulen, dat is van koeien voor den tweeden keer naar den stier gaan, wanneer het den eersten keer zonder gevolg is gebleven; Oostfriesch omspȫlen, Nedersaksisch umbullen. Zie: bōls. – Ook scheidbaar in: dat speult mie in de kop om = die gedachte, melodie, enz. speelt mij onophoudelijk door het hoofd.
omspoken, omspouken, zie: spouken.
omstel, omstel, umstel, (Westerwolde), voor: buitengewone drukte voor den ontvangst en het onthaal van gasten; de toebereidselen voor een gastmaal; ie mouten onmeugelk gijn omstel om mie moaken, zooveel als: om mij moet gij niets veranderen, uwe huishouding moet haren gewonen gang gaan. (In ʼt Nederlandsch is: omstel = omslag, omhaal van redenen, verouderd.)
omstoken werk, ōmstoken wark, zie: kōnkelfoezereij.
omstoppen, omstoppen, boter van het eene vat, enz. in een ander overbrengen. Zie: botterstoppen.
omstruinen, omstrúnen, zie: strúnen.
omtjakselen, omtjaksêln, zie: tjakseln;
omtocht, omtocht, zie: omdrift, en: omtoer.
omtoepraten, omtouproten, omtouproaten, om heen praten, niet rond mee voor den dag komen.
omtoer, omtoer, omreis, omrit, rit, reisje met een rijtuig, toeren en daarbij een omweg maken, in allen gevalle denzelfden weg niet twee malen nemen.
omtoeschieten, omtouschijten, (omtoeschieten) = van verschoond blijven, bv. van mazelen, kinkhoest, enz.; doar bin ʼk omtouschoten = die ziekten zijn mij voorbijgegaan. Ook: doar zel ʼk wel omtouschijten = daar zal ik wel niets van krijgen.
omtrede, omtree, de hoekswijs aangebrachte trede om eene afschutting op een dam, (zie aldaar), Oostfriesch umträ’, umtrê. v. Dale: omtrede, ook: omtree, en, in ouderwetschen vorm ommetrede (gewestelijk), vooral in Groningerland gebruikelijk, eene plank met een uitstek boven eene sloot ter zijde van een hek geplaatst, en dienende voor den voetganger, om, zonder het hek te openen, er om heen te treden.
omtrekken, omtrekken, voor: met overleg handelen om met de niet ruime verdiensten rond te komen; waar weinig verdiend wordt moet het in de huishouding zunîg omtrokken worden.
omkleeden, van kleederen verwisselen, bv. droge kleeren aantrekken.
omtrent, omtrent, omtrint, (Westerkwartier), met den klemtoon op: om, zooveel als bijna, en waarvoor men ook hoort: omtrentjes; ʼk was omtrent vallen = ʼk har dʼr omtrent legen = ʼt had weinig gescheeld of ik was gevallen; ʼk was omtrent bie joe komen = haast had ik u een bezoek gebracht; ʼt is omtrent twalf uur = ʼt is bij twaalven; ʼt pad is omtrent nijt te loopen = dat pad is bijna onbegaanbaar. – Als bijwoord van plaats wordt het niet gebruikt, wèl: doaromtrent. – hen of omtrent (klemtoon op: trent), altijd door het ontkennende nijt gevolgd, en dan = bij lange na niet, volstrekt niet; ʼk wil ʼt hen of omtrent nijt doun, ʼt liekt mie narns minder noa = ʼt komt mie in gijn bedenk; dat hoes het hen of omtrent die weerde nijt = dat huis is veel te duur verkocht. v. Dale: heinde of omtrent, heinde en omtrent, in de volkstaal: hend (of: hen) of omtrent = in den omtrek, nabij, en fig.: ge zijt er hen of omtrent niet bij = gij zijt er ver af, gij raadt heelemaal mis. – omtrent, van: om en het in onze taal verloren geraakte bijwoord trend (= rond) rondom, dat is in den onmiddellijken omtrek van de genoemde plaats of het aangewezen voorwerp, in de nabijheid, in de buurt, nabij. Zie verder Gr. Wbk. art. omtrent. – Oostfriesch hend noch trend = noch nabij, noch van verre, nergens in den omtrek. Zie ook ten Doornk. art. trent, en vgl. hen.
omtrentjes, omtrentjes, zie: omtrent.
omtroffelen, omtrōffeln, op iets = bij herhaling een voorwerp met voeten treden, bv. een kleedingstuk, of: met vuile voeten op een vloerkleed heen en weer loopen. (De bedoeling om te beschadigen of te bemorsen blijft buitengesloten.)
omvademen, omvoamen, (klemtoon op: voa) = omvademen, een voorwerp met de uitgestrekte armen omvatten; Oostfriesch umfamen. Vgl. ofvoamen.
omvallen, omvallen, (of: breken), voor: bevallen, in de kraam komen; ook Nedersaksisch Zie ook: ombollen.
omvellen, omvellen, de bijen uit den eenen korf in een’ anderen drijven (joagen), meestal in een kapje (zie: kap). Dit geschiedt door den korf met bijen omgekeerd op den ledigen korf te zetten, door haken aan elkander te bevestigen en met de vlakke hand zacht tegen den ondersten te bonzen zoodat die dieren naar den bovensten verhuizen.
omvodden, omvodden, zie: fopkatte.
omwakkelen, ombakkêln, zie: bakkêln.
omweg gaan, omweg goan, leven, drukte, alarm maken, jubelen; wat gait ’r heer in de wereld = wat is er toch veel in de wereld te doen, bv. met oorlogen, moorden, enz.; wat gait ’r omweg! = wat doen ze hun best, bv. met werken, eten, drinken, spelen, zingen, pretmaken, enz.; ook: met vechten, moorden, enz. Drentsch ’t gait ’r om weg = zij maken veel leven, rumoer. Oostfriesch dat hed ’r mal hergân.
omwindsel, omwiensel, omwindsel, uitvlucht, voorwendsel; hij moakt omwiensels = hij zoekt uitvluchten; gijn omwiensels! = kom met de waarheid voor den dag, zeg (bv.) waarom gij dat niet wilt doen.
omwitten, omwitten, witten aan alle kanten, van alle wanden; ʼt achterhoes mout nog ijnmoal omwit worʼn.
omworstelen, omvrussêln, omwoelen, zich onrustig heen en weer bewegen, bv. te bed liggende, ook wel op een’ stoel zittende. Vgl. vrösêln.
omzadelen, omzoadêln, zie: zoadeln.
omzaniken, omzoaneken, omzoanken, zie: omlullen.
omzeuren, omzeuren, zeurend talmen, zeuren.
omzicht, omzug, (Stad-Groningsch) = ommezien, oogenblik: “en in ʼn omzug har meneer de Sanger vieftig gulden in zien buutsen.”
omzomen, omzeumen, (= omzoomen, een zoom naaien), fig. in: een jongen omzeumen = een pak slaag geven met een touw, een rietje of twijg, zoodat er striemen op zijn lichaam achterblijven; verleden deelwoord: omzeumd. fig. in: omzeumd wezen mit ongelukken = een Hans-ongeluk zijn. In deze beteekenis is alleen het deelwoord in gebruik. Eigenlijk zooveel als: omgeven door, en dus: vergezeld van.
omzonst, omsunst, omzōnst, omsonst, (Oldampt, Westerwolde) = omsōnst = vergeefs; om niet; ik bin hier omsunst nijt komen = ik ben hier niet voor niemendal gekomen, ik had met mijne komst eene bedoeling; ʼt is omsunst dat ik hier bin = ʼt is vergeefs dat ik hier gekomen ben, de raize was omsunst; – hij dait dat omsunst = hij verricht dat werk zonder er voor beloond te worden. Bild. om zonst = om niet, te vergeefs; J. de Decker e.a. om zunst = om niet, vergeefs; Kil. omsunst = om niet, gratis; Oud-Hollandsch omzonst = te vergeefs; Oostfriesch umsünst, Hoogduitsch umsonst, Nedersaksisch umsus, Mecklenburgsch umsüs. – ʼt Hoogduitsch sonst = anders, de overtreffende trap van den stam waarvan: zonder, de vergrootende trap is.
omzuimen, omzumen, talmen. Zie: zumen.
omzwabberen, omswabbêrn, zie: swabbêrn.
omzwinden, omzwienen, omswienen, omswinnen, omswinden, omzwinden, omzwin, (Ommelanden) = omzwinden, omswinden, omzwinnen, omswinnen = rondzwerven zonder middel van bestaan en zonder vaste woonplaats, vagebondeeren; omzwienen as ʼn rottêrge, of: verrötte appel, ook: omzwienen as verschimmeld brood, zegt men van personen die geheel aan hun lot overgelaten zijn, om wie zich niemand bekommert. Schertsend hoort men het van jongelingen die op eene kermis, harddraverij, enz. op zijn eentjes rondloopen. – Ook van voorwerpen die men verwaarloost en overal laat slingeren. “Dei mout, net as ik, zoowat achter (in de keuken, enz.) omswienenˮ; “ze het lank op ber omswonnenˮ = is lang bedlegerig geweest; zwient wat in de lucht om = er brouwt een onweer, of: er komt regen, sneeuw of storm. Vgl. verzwienen en ʼt Nederlandsch verzwinden.
omzwinder, omswinder, omswiener, iemand die overal rondzwerft zonder middel van bestaan, vagebond; hij ’s onder dijnst wegjagt en den is ʼt ʼn omswinder wor’n. Zie: omzwienen.
omzwirrelen, omswirrêln, rondzwerven, frequentatief van: omzwieren.
on, on, voor: oneven; ʼn ongetal = een oneven getal; on of even, een spel; Oostfriesch un of effen, Hoogduitsch un- oder eben; In dit en andere woorden op on- heeft de o steeds den onvolkomen klank als in: om.
onabel, onoabel, onabel, unoabel, (zelfstandig naamwoord), scheldwoord, zooveel als: lomperd, lummel, bengel, enz.; wat wiltoe onoabel! bv. van een meisje tegen eenʼ jongen. unoabel (Westerwolde). Kil.: onabel = onhandelbaar, niet te besturen, ongeschikt, onbekwaam; v. Dale: onabel = onbevallig, onbehaaglijk, onaardig, onknap, leelijk, ongeschikt, onbekwaam, enz.; Weil. geeft het woord als verouderd op. Vgl. abel = handig, bekwaam, aardig.
onbedwongen, onbedwōngen, (als zelfstandig naamwoord met den klemtoon op: on) = ongedwongen; bist ʼn onbedwongen, zegt men tegen een kind dat zich niet gezeggen laat, wiens (of: wier) hoofd niet te buigen is of wiens driften niet te beteugelen zijn.
onbegripzaam, onbegripsoam, traag van begrip, niet licht iets begrijpende, bij v. Dale onbegrijpelijk; onze Jan is wat hijl onbegripsoam.
onbehuisd, onbehoesd, onbehuisd, in geschrifte: onbehuisd = stuk gronds waarop geen gebouw staat; onbehoesd land = land, een of meer stukken, zonder behuizing.
onbehulpzaam, onbehulpsoam, zie: behulpsoam.
onbekwaam, onbekwoam, niet geschikt voor bewerking, van den grond gezegd, als hij bv. niet droog genoeg is om geploegd of omgespit te worden.
onbeleerd, onbeleerd, voor: niet geleerd hebbende te draven; ʼn beleerd peerd is een paard dat men heeft leeren harddraven. Worden bij kleine harddraverijen alleen onbeleerde paarden toegelaten, dan bedoelt men daarmee zulke, die nooit aan een wedstrijd hebben deel genomen, die niet als harddravers bekend staan. Hoogduitsch belehren = onderrichten, africhten, drillen.
onbenullig, onbenullîg, zich moeilijk naar de omstandigheden kunnende voegen; onoplettend, onhandig, onbeholpen, als iemand dei narns gijn benul van het. Zie: benul.
onbeschoft, onbeschōft, (zelfstandig naamwoord met den klemtoon op: on); iemand die zich bij het eten gulzig toont, vooral bij vreemden, een schrokkig mensch.
ondeeg, ondeeg, ondege, in: iets te ondeeg moaken = in de war sturen, in een toestand brengen die niet zoo is als ʼt behoort. Zie: deeg.
onder, onder, voor: onder de voeten; heiʼ gijn vuur onder? zooveel als: hebt gij geen kooltje in de stoof? in gijn zeuven joar heb ʼk de scheuvels onder had, ook Drentsch; hardloopers hebben de scheuvels altied lös onder; ik heb mien scheuvels nog nijt onder weg. (Zie ook v. Dale art.: onder, bl. 1097 2e Kol.) – hij ʼs onder dijnst = hij is soldaat, enz. Ook = onderaan; hij zit onder = op de laagste plaats in de klasse, of: op een der schoolbanken; doar ʼs ijn onder = een jonger broertje of zusje.
onder wegdoen, onderweg doun, afbinden, afdoen; dou dein scheuvels (of: ieskrappen) onderweg.
onderbak, onderbak, onderbeschuit, onderkorstje.
onderbeens, onderbijntjes, onderbijntjes gooien. Eene wijze van een steentje of tegeltje werpen door het rechterbeen op te tillen en de benedenarm sterk tegen dat been te stooten waardoor het voorwerp dan met kracht wordt weg geworpen. (Alleen onder schoolknapen; evenwel niet algemeen in zwang; borstjen en onderbijntjes gooien heb ik nergens anders dan op de Oostfriesche grens gezien.)
onderbeun, onderbeuntje, zie: beun.
onderboks, onderbōksem, onderbōksen, Zie: bōksen.
onderbroek, onderbrouk, Zie: bōksen.
onderdak, onderdak, (klemtoon op: on), voor: verblijf, nachtverblijf; hij ken gijn onderdak kriegen = hij kan nergens onder dak komen, moet onder den blooten hemel slapen.
onderdeel, Onderdijl, Onderdeel, in geschrifte Onderdeel = het deel waarin een Waterschap gesplitst is. Het Waterschap Hunsegoo heeft 13 Onderdeelen. De Voorzitters van de Besturen der Onderdeelen maken met den Voorzitter van het Waterschap het Hoofdbestuur daarvan uit.
onderdeelsbestuur, Onderdeelsbestuur, het Bestuur van een Onderdeel. Zie: Onderdijl.
onderdoor, onderdeur, (onderdoor), in: ik goa dʼr altied onderdeur (klemtoon op: deur) = ik betaal altijd iets minder dan den prijs waarvoor het aan anderen verkocht wordt, omdat ik (bv.) een vaste klant van dien man ben. (Vgl. v. Dale art.: onderdoor 1.) – Ook = verliezen bij een’ wedstrijd; hij gait ʼr wied onderdeur = hij blijft ver achter; dat peerd gait ʼr onderdeur = dat paard zal het niet winnen.
ondereind, onderèn, ondereinde, benedeneinde; hij zit an ʼt onderèn, van de tafel.
ondergras, ondergras, het korte gras waarmede eene weide dicht begroeid is. Zeggen de boeren: is gijn ondergras, dan beteekent dit zooveel als: is het hoog opgeschoten gras afgevreten dan is het land kaal en geen nieuw gras weer op aanwas.
ondergrondsploeg, ondergrondsploug, v. Dale: ondergrondsploeg, in Groningerland grondwoeler genoemd.
onderhanden, onderhantjen, (klemtoon op: han); een spel met centen, waarbij een der spelers één of meer centen in de rij, (of op een stapeltje), onder de hand houdt en de andere er evenveel tegenzet; letter wint letter, leeuw wint leeuw.
onderhands, onderhands, zie: bovenhands. (De d wordt weinig of in ʼt geheel niet gehoord.)
onderheen, onder hen, buiten, zonder; ’k mout alle middêg sloapen, doar ken ’k nijt boeten tou; ik kon der nijt onder hen, ik mōs wel blieven te kōffiedrinken.
niet mogen nalaten of weigeren, ʼt Hoogduitsch umhin; doar ken we nijt onder hen, bv. om die menschen ten eten te vragen, om eene uitnoodiging aan te nemen, om op eene lijst te teekenen, enz., Nederlandsch: ik kan er niet van tusschen, Hoogduitsch nicht umhin können; – ik kan er niet omheen noemt v. Dale een plomp Germanisme.
onderhoed, onderhoud, (onderhoed) = de vorm (van een vrouwenhoed), wat er overblijft wanneer zulk een hoed ontdaan wordt van al zijne versierselen of bekleeding, m.a.w. een onopgetuigde vrouwenhoed.
onderhouden, onderhollen, = onder scheer hollen = het weideland den geheelen zomer door kaal laten afweiden. Zooveel als: steeds kaal geschoren houden.
onderhuren, onderhuren, onderkruipen in de beperkte beteekenis betrekkelijk het inhuren van land, van eene woning of van dienstboden; Oostfriesch underhüren; zij wōl mie dei maid onderhuren, enz.
onderkamizool, onderkamzool, vest. Zie: kamzool.
onderknecht, onderknecht, tweede knecht bij eene weduwe die eene smederij, bakkerij, enz. heeft. Ook in ʼt algemeen: knecht die onder een anderen knecht staat. “Een onderknecht gevraagd op den pel- en korenmolen van … te Noordhorn.” (1877) Te Tjamsweer gevraagd door een olieslager: “Een onderknecht om 1 Aug. in dienst te treden.” (1877).
onderknuppel, onderknuppel, schimpend voor: ondergeschikte, lage rijksambtenaar, vóór 1857 nog inzonderheid voor: ondermeester.
onderkorst, onderköst, (onderkorst); van beschuiten ook zelfstandig naamwoord voor het geheel; ʼk heb lijfst ʼn onderköst; de bakkersmaid het niks as bovenkösten in de körf.
onderkoster, onderköster, ondermeester; thans zoogoed als verouderd.
onderlaatst, anderlessens, anderlest, anderlessend, laatst, lest, onlangs. Drentsch onderlest, Geldersch onderlaest, Zeeuwsch onderlesten, Overijselsch sanderlesten, Oostfriesch anderlessens, onderlesz. (Weil. lestend, lestens = laatstleden.)
onderlegger, onderleggers, zie: loanings.
onderligger, onderligger, blad met lijnen dat men onder het blad legt waarop men schrijft, om recht te kunnen schrijven, transparant. – Ook, wat bij v. Dale: onderlegger, heet.
onderman, onderman, zie: bovenman.
onderscheid, onderschaid, (onderscheid) in: ʼt is tevoorschijn zien onderschaid = zij zijn niet gelijk (die voorwerpen of personen), het verschil is soms zeer groot.
onderslaan, ondersloagen, onderslaan, gelden verduisteren, en als zoodanig scheidbaar. In de beteekenis van: eene zwangere vrouw onderzoeken wordt het niet dan onscheidbaar gebruikt.
onderste, onderst, onderste, (enz.), ook: onderstje; soort van borstrok, die vrouwen over de borst onder het opperkleed dragen. Eigenlijk eene vierkante lap, met een rond gat in het midden om het hoofd er door te steken, dienende tot bedekking van rug en borsten. Drentsch onderstje.
ondersteker, ondersteker, bij v. Dale: ondersteek, ondersteekbekken.
onderstrooien, onderstreuen, (onderstrooien); stroo onder de koeien en paarden strooien; Drentsch streien; de bijsten mouten nog onderstreud worʼn.
ondertijd, ondertied, undertied, (Westerwolde) = in dien tusschentijd, intusschen, inmiddels. Kil. ondertijds = ondertusschen. (v. Dale: ondertijds (verouderd) = nu en dan, bij tusschenpoozen.)
ondertroeven, ondertroeven, bij v. Dale: eene lagere kaart van troef spelen dan een ander. Hier verstaat men er onder: een lageren troef spelen dan een ander wanneer er geen troef gevraagd wordt, wat alleen dan is geoorloofd wanneer men niets dan troeven in de hand heeft.
ondertussen, ondertusken, zie: aber.
ondervloeren, onderflouêrn, (werkwoord; ondervloeren) = eene soort van bevloering maken, waarop een steenen vloer zal worden gelegd. Dit is ook van toepassing op grintwegen; deze worden met puin of stijnstempel onderflourd.
onderwal, onderwal, het onderste van den rand, den kant eener sloot, dicht bij het water; de eenden zitten in dʼonderwal. (Is de sloot vol water dan kan er van onderwal geen sprake zijn; ook niet wanneer hij zoo pas gegraven is.) Zie: wal 2.
onderwassen, onderwōssen, zie: vilten, en vgl.: ondergras.
onderweg, onderweegs, onderwegens, underwegens, (Westerwolde) = onderweg, op weg, gedurende de reis; Drentsch, Overijselsch onderweggens.
onderwegger, onderweegsters, die onderweg zijn, die zich weg naar huis bevinden.
onderwoning, onderwoning, benedenwoning.
ondeugd, ondeugd, ondeugde, voor: kattekwaad, guitenstreek; die jongen het weer ondeugd doan = hij heeft weer wat uitgevoerd waarvoor hij moet gestraft (of: berispt) worden. Toch wordt er geen gemeenheid of slechtheid mede bedoeld.
ondeugend, ondeugend, worden = zich te vrij tegen eene vrijster gedragen, de handen niet thuis houden.
onduchtig, onduchtig moaken, van onwaarde verklaren, bewijzen dat eene aanspraak niet rechtsgeldig is. Zie: kalken, en: verbreken.
onegaal, onijngoal, onaingoal, oneffen. Zie: ijngoal.
onfatsoenlijk, onvêrsounêlk, onf’rsounelk, onfatsoenlijk.
ongadelijk, ongoadêlk, ongoarêlk, ongoarîlk, niet het voordeeligst uitkomende om er iets van te maken, bv. van eene lap katoen, van eene plank, enz. Ook: dat pad lopt ongoadîlk = het loopt om, dat is niet de naaste weg. Oostfriesch ungadelk, enz. = wat niet past, niet voordeelig uitkomt. Kil. ongayelijk = niet passende, niet overeenkomende; ook in de beteekenis door Bild. gebruikt. Zie verder: goadîlk.
ongans, ongans, (ongansch) = licht, nageboorte, vlies waarin het kalf in de baarmoeder besloten is; ook Friesch. Om dit af te drijven wordt het peterseliezaad aangewend; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 90. Oudtijds: ongants, onghansch = niet gaaf, bedorven. Kil. ongants, ongheve = ziekelijk, ongezond, bedorven; Middel-Nederlandsch gansch = gezond, welvarend.
ongedaan, ongedoan, = oet stuur, zie aldaar. v. Dale: ongedaan = er bleek, ziekelijk, slecht uitziende; ontdaan = terneergeslagen, verbluft, ontroerd, ontsteld, verschrikt. Noord-Hollandsch ontdoan = ontroerd, ontsteld, aangedaan.
ongeduld, ongeduld, als zelfstandig naamwoord = iemand die geen geduld genoeg oefent. Men zegt het bv. tegen kinderen die ongeduldig worden bij ʼt verschoonen, aanpassen, enz.
ongedwongen, ongedwongen, zie: onbedwongen.
ongeërgd, ongeargd, (ongeërgd) = zonder erg; hij zee ʼt ongeargd, zooveel als: hij zei het zonder kwade bedoeling, zonder oogmerk om iemand te kwetsen, dat men het zich kon aantrekken bedacht hij niet.
ongel, ōngel, in ʼt Oldampt en Westerwolde het losse vet van een geslacht rund of schaap; in de Ommelanden het gesmolten vet er van; de kou het honderd pond ōngel had (Oldampt) = – smeer (Ommelanden) Algemeen zegt men ōngel ter onderscheiding van russel = reuzel, varkensvet. Oostfriesch, Westfaalsch unger, ungel, van ʼt Latijn ungere = zalven. (v. Dale: ongel = gesmolten vet van slachtbeesten. Vgl.: talk.
ongeld, ongelden, (zonder enkelvoud); wat boven den koopprijs (van vaste goederen) betaald moet worden voor registratie, zegels, salaris, enz., en in deze provincie door de notarissen op acht procent is vastgesteld. (Vroeger, nog vóór een 25 tal jaren, hadden deze een veel hooger tarief.) v. Dale: ongeld = belastingen, kosten, rechten, lasten; Oostfriesch ungeld.
ongelijk, ongeliek, (= ongelijk), in: ongeliek wel ʼt zegt, enz. = het is niet onverschillig wie zulks verteld heeft, de geloofwaardigheid hangt veel van den persoon af die het zegt.
ongelogen, ongelogen, (als bijwoord), zooveel als: in allen ernst en zonder overdrijving gesproken; ʼk har ongelogen ʼn swel op mien arm as ʼn voest; dei kou gaf ongelogen dartig kan melk; dei oal woog ongelogen vijr pond en twei ons. Wordt verzekerd wanneer men iets vertelt wat niet zeer geloofwaardig overkomt, of althans iets zeldzaams moet zijn. (v. Dale: ongelogen, bijvoeglijk naamwoord zonder meer.)
ongeluk, ongeluk, hoonend schimpwoord; bist ʼn ongeluk! gij zijt een nietswaardige, een ongeluk voor anderen en voor u zelven. – dat was mien ongeluk = door die omstandigheid miste ik mijn doel, daardoor moest ik het verliezen, of: een verlies lijden, enz. Tegengestelde van: dat was mien geluk = aan dat toeval had ik den goeden uitslag te danken, of: daardoor werd ik voor een onheil of een verlies bewaard.
ongemak, ongemak, ongedierte; zit ongemak in ʼt land, wie hebben last van moes, slak, ritnal, enz. (Bij v. Dale: ongemak onder de kleeren = luizen; hier zegt men: hij het ongemak = hij het ongemak an hōm, maar afgescheiden van: hij het ongemak op kop.)
ongerei, ongerei, ongerief; zie aldaar.
ongerief, ongerief, het gemis van iets wat men noodzakelijk moest gebruiken om eenig werk naar behooren uit te voeren; of: wat onmisbaar is voor huiselijk gebruik; wie hebben hier gijn blijk en ook gijn regenbak en doar he we ʼn bult ongerief van; ʼt is ʼn groot ongerief as men gijn kelder het om de eerappels te bewoaren. Omgekeerd zegt men: ʼt is ʼn groot gerief as ie alles bie deur koopen kennen; wie hebben ʼn veul gerief van al die kasten, enz. (Bij v. Dale: gerief = gemakkelijkheid, dienst; gemakkelijk gebruik van iets; – ongerief = ongelegenheid, last, hinder. In ʼt Groningsch zijn die begrippen veel meer beperkt: gerief = genot voor persoonlijk en huiselijk gebruik; ongerief = gemis van dat genot, mits men dat vroeger gekend heeft.) Zie ook: gerief.
ongescheiden, ongeschaiden, in geschrifte ook: onverscheiden = wat niet gescheiden, niet afzonderlijk aan te wijzen is. Met betrekking tot het Beklemrecht: eigenaar zijn van (bv.) één hectare land, behoorende tot eene boerenplaats, zonder te kunnen bepalen welk stuk land dit is waarop die vaste huur ligt; alsdan noemt men het ongeschaiden land, en: dat land ligt ongeschaiden in de plaats. Daarentegen: geschaiden land, zooveel als: landerijen waarop vaste huur ligt (dus: waarvan de beklemde meier den eigendom niet bezit) die met sectie en nummer kunnen worden aangewezen: – In Groningen te verkoopen (1876): “De eigendom van ongeveer 20 H. behuisd en een gedeelte in ongeveer 10 H. onverscheiden land, gelegen te Korhorn, onder Oldehove”. Vgl. oetwezen land, en zie ook onder art.: wandelende akkers.
ongeschikt, ongeschikt, zie: geschikt.
ongestaag, ongestoadig, onbestendig, zeer veranderlijk, wat de temperatuur der lucht betreft; ʼt is ongestoadig weer, men mag zōk wel wat in acht nemen. (gestadig ziet op het telkens weerkeeren, krachtens de natuurwet, van: stede, verwant met staan, en etymologisch één met: bestendig.)
ongetal, ongetal, (klemtoon op: on) = oneven aantal. Zie: on.
ongewoonte, ongewoonte, in: ongewoonte angoan = van zijne gewoonte moeten afwijken, ʼt niet meer zoo naar genoegen hebben als vroeger. Spreekwoord: Ongewoonte moakt bloaren = ongewone arbeid valt zuur en veroorzaakt dikwijls last, bv. spierpijn, spoedige vermoeidheid, blaren in de handen, enz. Men denke aan spitten, paardrijden, enz. Ook nagenoeg aldus in Oldenburg en Holstein. Voorts zegt men ook in Noord-Duitschland: Wer selten reitet dem tut der ars bald we.
ongezien, ongezijn, (ongezien), in: ongezijn is onbemind (Stad-Groningsch) = onbekend is onbemind, op personen toegepast. “Kiek – ongezijn is onbemind! Men mout ja toch in kennis blieven Mit mensen.”
ongezondigheid, ongezondîghaid, (ongezondheid); heeft iemand huiduitslag, zweren, gezwollen beenen; enz., dan heet het: daʼs ongezondîghaid dei in ʼt lichoam zit; hoed zit vol ongezondîghaid. Oostfriesch ungesundigheid = aanleg hebbende tot allerlei kwalen. Middel-Nederlandsch gesondicheit, Middel-Hoogduitsch gesundicheit = gezondheid.
ongoed, ongoud, (ongoed) = ongedierte. Vgl. ongeld, onland, ondier, enz.
ongurig, onhurîg, zie: onnuur.
ongurigheid, onnurîghaid, onhurîghaid, vuiligheid, morsigheid; doe hest onnurîghaid an dien bōksen; zij bakt van onnurîghaid = zij is een groote morsebel.
onguur, onnuur, onhuur, vuil, bemorst, en = morsig, onzindelijk; ʼn oonure schuddeldouk, onnure stevels, onnure toavel, onnure handen, enz.; ʼn onnuur wief, ʼn onnure maid, enz.; ook Drentsch, Friesch; Nedersaksisch ungehur. Waarschijnlijk, evenals het verouderde onguur, van het Middel-Nederlandsch onghehier, Hoogduitsch ungeheuer, Middel-Hoogduitsch ungehiure, met gewijzigde beteekenis. Kil. onhuer Fris. = bemorst, vuil, onzindelijk.
onhandzaam, onhandsoam, onhansêm, ongerijfelijk; ook: moeilijk te hanteeren. Zie: handsoam. v. Dale: onhandzaam (verouderd) = onbekwaam, onhandig; Kil. onhandsaem = onhandelbaar.
onjauwelijk, onjouelîk, zie: allerjouelîk.
onknap, onknap, (klemtoon op: knap). Steeds met gijn voorop: ʼt is gijn onknappe maid; zij het gijn onknap gezicht = dat meisje is op lange na niet leelijk.
onlede, onliede, (v. Halsema) = bezigheid.
onmacht, onmacht, in: met iets in onmacht komen = dat voorwerp krijgt hem in de macht, zooveel als: is te zwaar om te dragen of te verplaatsen, daartoe heeft hij geen kracht genoeg, men moet hem bijstaan anders moet hij het laten vallen of kantelen, enz.
onmis, onmis, (klemtoon op: mis) = verkeerd, ongeschikt, onbruikbaar, altijd met geen voorop; ʼt is gijn onmisse kerel (jong, maid, enz., en ook van levenlooze voorwerpen), zooveel als: die man heeft goede eigenschappen, is geenszins onbruikbaar; komt gijn onmis woord oet = hij (of: zij) is zeer voorzichtig in ʼt spreken, drukt zich altijd netjes en juist uit; ʼt is, of: ʼt was nijt onmis as wie dat ijs pebijêrden = ʼt ware wel goed als dij dat eens beproefden. Oostfriesch unmis.
onmoeite, onmoi, (onmoeite) = twist, moeite, oneenigheid; bang veur onmoi wezen = van vrede houden, vredelievend zijn. Uit: on, en: moi = moeite; ʼt eerste dient hier tot versterking van het begrip, als in: onkosten, onguur, onmis, en in ʼt Oostfriesch untrûbel, unwanbandîg, unnô noode, enz. Nedersaksisch onmoit = moeite. (v. Dale: onmoeite; dit nieuwe woord verdient geene aanbeveling, ʼt kan zeer goed gemist worden.)
onmogelijk, onmeugêlk, ommeugêlk, onmogelijk; onmeugêlk nijt! = volstrekt niet! in vermanenden en waarschuwenden zin; mōst onmeugêlk nijt op scheuvels goan = ik raad u ten sterkste af op schaatsen te gaan. – Als bijvoeglijk naamwoord in: dʼr komt gijn onmeugêlk, ook: gijn onmeugend woordje oet = hij of zij streekt geen enkel ruw of onverstandig woord, zegt niets waarop eenige aanmerking kan gemaakt worden. Eigenlijk zooveel als: wat niet mag, wat niet geoorloofd is. Vgl. onmis.
onmogelijkheid, onmeugêlkhaid, (= onmogelijkheid); ʼt is ʼn ding van onmeugelkhaid (= ʼt ken nijt gebeuren) = ʼt is onuitvoerbaar, ook: wij (of: zij) kunnen het onmogelijk doen, dat gaat onze krachten te boven; ʼt is gijn ding van onmeuêlkhaid = (ʼt is in de meugêlkhaid) = ʼt kan waar zijn, ʼt kon plaats hebben, hoe zeldzaam ʼt dan ook moge plaats hebben. Hoogduitsch ein Ding der Unmöglichkeit.
onmogend, onmeugênd, zie: onmeugêlk.
onnas, onnasch, te begeerig, inhalig. (Het Nedersaksisch en Holsteinsch unnask = onrein, smerig, beestachtig, volgens het Nedersaksisch Wbk. van: aisk = walgelijk; Engelsch nasty = slordig. Ons woord behoort wellicht tot: nasken, bij Weil. naschen, en zooveel als: naskachtig; on zal voorgevoegd zijn zonder de beteekenis te wijzigen.)
onnozel, onneuzel, onnoozel, als bijvoeglijk naamwoord en bijwoord Ook: daʼs jà onneuzel = dat is naar, treurig, ellendig, beklagenswaard; hij lopt nog zoo onneuzel = hij loopt nog kreupel, langzaam en onvast, enz.; ʼn onneuzel ding = wat buitengewoon klein is in zijne soort; “onneuzel luddîk stötje” = zeer klein stootje; ʼn onneuzel beetje = een klein weinigje; ʼk mag dat zoo onneuzel min doun = ik doe het zoo noode. Utrecht onneuzel = naar, ellendig; Noord-Brabant onnoozel = ongelukkig buiten eigen schuld. Oostfriesch unnȫsel lütjet, grôt, rîk, dik, hôg, enz.
onnut, onnijt, zie: lidruske.
onnut, onnut, (klemtoon op: on), als zelfstandig naamwoord; bist ʼn onnut = u is niets nut, wordt iemand toegevoegd die zijn goed verwaarloost, een onnut gebruik van zijn geld maakt, die het tegengstelde is van: ordelijk, zuinig, spaarzaam. Maastrichtsch onnut = vuilaard, morspot, enz.; bij de Ouden zooveel als: ondeugend, schandelijk.
onpaar, onpoar, (bijvoeglijk naamwoord) = oneven; Noord-Brabantsch paar en onpaar; Oostfriesch pâr of unpâr, Fransch pair ou impair. (v. Dale: onpaar, onparig (gewestelijk verouderd) oneven, maar art. paar 2: paar of onpaar = even of oneven.)
onpartijdig, onpertiedîg, onpartijdig, in den zin van: bijgeval, toevallig; ik kwam dʼr zoo onpertiedîg bie, of: mit in = onwillens werd ik er getuige van (en mede in de zaak betrokken), (Ommelanden)
onrecht, onrechte kant, onrechte kante, eener stof = de onderkant, ter onderscheiding van: rechte kant = bovenkant.
onredzaam, onredsoam, zie: redsoam. Ook bij v. Dale.
onreed, onrei, in ʼt ongereede, niet klaar, als het aankomt op de uitvoering van iets.
ons, oeze, (Westerwolde) = onze, ook Drentsch; Westfaalsch use. Kil. use (verouderd). West-Vlaamsch uus = ons. Zie ook: uzes.
ons, ons, on, voor: onze; ons voader; ons mouder, ook = mijn vader, mijne moeder. Wordt meest van kinderen gehoord; ook Friesch. In ʼt Nederlandsch komt het bij de dichters en ook bij onze Ouden voor; on in Westerwolde voor: onze, ons; on volk, on Willemtien, enz.
ons, uzes, (Westerkwartier), voor: (bij) u, en: ons. Drentsch oes, oeze, Westfaalsch use = onze; Kil. us = ons; use = onse (toen reeds verouderd) Noordfriesch üs, üse = ons, onze; Nedersaksisch, Oud-Friesch use = onze; Angel-Saksisch user, usser, Engelsch us, yours; op Marken uis = ons, wij.
onslecht, onslecht, (Laurm.) = hobbelig, niet effen. Vgl. slicht.
onslui, onslú, ons: zij hebben onslú niks ien reken = lieden van onzen stand worden niet geteld. Eigenlijk: onslieden, evenals: wijlieden, enz.
onstuim, onstuum, in: op ʼt onstuum wezen = onstuimig, wild, woest, van het weder, alsook van dieren gezegd.
onsvolk, onsvolk, voor: wij, of ons, als volk of stam, alleen in gebruik bij de Joden.
ontgelden, ontgelden, (Laurm.) = betalen, boeten.
onthalsteren, ōnthelstêrn, zie: behelstêrn.
onthouden, omthollen, onthollen, onthouden, in ʼt geheugen bewaren. Zegswijs: omthollen kennen van twalf uur an de middag = een ontrouw geheugen hebben, ook: zeer achteloos zijn; help mie ʼt onthollen = herinner het mij (indien ik het mocht vergeten).
ontkibbelen, ontkibbêln, zie: ontproaten.
ontknijpen, ontkniepen, ongemerkt ontloopen, zich stilletjes verwijderen; hij is mie ontknepen = hij heeft er voor gezorgd dat ik geene gelegenheid vond met hem te spreken, hem iets op te dragen, enz.; “Joa, run moar, doe kroeskop ontknipst mie no nait,” waar het staat voor: ontkomen, ontvluchten.
ontkomen, ontkomen, in: ʼt is mie ontkomen = het is mij zoo goed als mislukt, bv. van een baksel, wanneer men de maat der bestanddeelen niet juist genomen of er de vereischte zorg niet aan besteed heeft. Ook voor: ontsnapt, bv. van water uit eene kan.
ontkrevelen, ontkraivêln, ontkrijvêln, ontfutselen, bij het spel. Zie: krijvêln.
ontlaten, ontloaten weer, dooi weder, zachte dooi; ʼt is ontloaten weer = het vriest op dit oogenblik niet. Eigenlijk: ontlaten = losgelaten, van de vorst. Oostfriesch dat wër hed sük wat entlâten = het weer is zachter geworden; de fröst entlet sük = de vorst vermindert, enz. Kil. ontlaeten = ontboeien, loslaten, smelten, vloeibaar worden. (v. Dale: ontlaten = zachter worden van het weder.)
ontnemen, ontnemen, fig. voor: uit de handen nemen; dat ontnemt mie gijn ijn = dat verbetert mij niemand, daarin overtreft mij geen een.
ontpraten, ontproaten, ontproten, beweren, dat iemand zich heeft vergist; dat kennen ze mie nijt ontproaten = daar sta ik zoo vast op, dat weet ik zóó goed, dat niemand mij dit uit het hoofd kan praten.
ontruiming, ontroemen, (ontruiming), voor: verruiming, ontheven zijn van een last; ʼt is ʼn hijle ontroemen = men ademt weer ruimer, bv. als een zieke herstellende is. Zie ook en 6.
ontrunt, ontrōnt, hōndtrōnte, (zelfstandig naamwoord), hōndtrōnte (Goorecht), schimpwoord; bist ʼn ontrōnt = gij zijt een lomp, onbehouwen, grof, onbeschaafd wezen, een rechte lomperd, enz. Zie: ontrōntig.
ontruntig, ontrōntîg, onbeschaafd, lomp; ook zegt men het van iemand die zich door de logheid van zijn lichaam niet gemakkelijk beweegt. (ten Doornkaat heeft: trunt = kort en scherp in spreken en doen, kort aangebonden, afstootend, trotsch, en vergelijkt het met trunt, truntel (v. Dale) = nietigheid, beuzeling, bagatel. Zie ten Doornk. artt. trunt, en: trant.)
ontsluipen, ontslupen, zie: slupen.
ontstaan, ontstoan, weggebleven, nl. van de menses; ʼt goud is mie ontstoan = ik heb de stonden niet op den gewonen tijd, of ook: in ʼt geheel niet meer gehad. Zooveel als: begin van het tot staan komen. (vgl. ontdooien, ontbijten, ontvlammen, enz.) Oudtijds ook: ontstaan = missen, derven. Bij v. Dale: ontstaan, fig.: het geld heeft ons ontstaan = wij misten, derfden, het geld, het geld ontbrak ons. West-Vlaamsch ontstaan = ergens van vrij of verlost zijn. (De Bo). Vgl. ontstentenis, en: ontslapen.
ontstrijden, ontstrieden, ontstruden, betwisten, niet willen toestemmen; West-Vlaamsch ontstrijden = ontkijven, aftwisten. (De Bo). v. Dale: ontstrijden (verouderd) strijdende ontnemen; afstrijden, betwisten, door twistredenen uit het hoofd praten. Nedersaksisch afstriden, Deensch afstride. Zie: ontproaten.
ontuig, ontuug, ontugt, (ontuig), alles wat geen waarde heeft in het dagelijksch gebruik en ons daarenboven op eene of andere wijze last of schade veroorzaakt, ballast, onkruid, vuilnis, ongedierte; “– om aier van spinnen, tieken en ander ontuug op te zammeln.” Vgl. ombalgen. Friesch, Noord-Hollandsch, Noord-Brabantsch ontuig = vuilnis, onkruid, enz.; eigenlijk: ondienstig, onbruikbaar gereedschap, Oud-Friesch uhntiug. – Bij v. Halsema ontugt = onkruid.
ontvaren, ontvoaren, van schuiten, stoombooten en rijtuigen = te laat bij de schuit, enz. komen; hij is mie ontvoaren = de schuit, enz. was reeds vertrokkken toen ik ter plaatse van afvaart (of afrit) kwam.
ontzitten, ontzitten, van de maan; zooveel als: later in den avond opkomen, nog niet schijnen als de zon reeds onder is. Drentsch ontzitten = afgaan van de maan. Nedersaksisch entsitten, eigenlijk: verwijderd zijn, verwijderd houden. Middel-Nederlandsch ontsitten = ontkomen. Vgl. baiêrn.
onvannode, onvanneuden, onverneuden, overtollig, wat als weelde of overdaad moet beschouwd worden, alle onnoodige uitgaven; ʼt is nijt onvanneuden = ʼt is noodig, bv. het herstellen, of: het aanschaffen van iets; ʼt was hijlendal onverneuden dat hij ʼn neie schuur zette, de olle was nog groot en stark genōg.
onverdachts, onverdachs, (onverdachts) = onverdacht, onverwacht; onverwachts, onvoorziens, niet op voorbereid, onverhoeds; onverdachs beet de hond mie in ʼt bijn; onverdachs gōng zien geweer of en kreeg hij ʼt schot in dʼarm.
onverdrootzaam, onverdrutsoam, onverdroten, ijver aan onuitputtelijk geduld parend, hij ʼs onverdrutsoam om dei dōmme jong nog wat reken te leeren; onverdrutsoam zit hij uren lank bie ʼt dijp te angêln; dou ʼk zijk was zat mouder hijle nachten onverdrutsoam bie ʼt ber. Oostfriesch unverdrötsâm. (v. Dale: onverdrietig = ijverig, naarstig.) Vgl. verdrutsoam.
onverduldig, onverduldîg, ongeduldig; nog bij Weil.; volgens v. Dale verouderd Zuid-Nederlandsch verduldig = geduldig, gelaten.
onverscheiden, onverscheiden, zie: ongescheiden. In ʼt Nederlandsch (verouderd) = niet gescheiden, één.
onverschillig, onverschillîg, (Hoogeland), voor: nonchalant, handelende zonder zich aan ʼt gebruik te storen; hij zat doar zoo onverschillig mit ʼn pet op kop en ʼn kört piepke in de mond, de andêrn harren allemoal de houd of en smookten oet ʼn lange piep. Als znw: onverschillege, zooveel als: phlegmatiek persoon.
onverschrokken, onverschrokken, (Westerkwartier), voor: onbeschaamd, lompdriest.
onverstand, onverstand, schimpwoord voor iemand die onzes inziens onverstandig handelt, omdat hij niet naar onzen raad wil luisteren. Wordt ook in ʼt meervoud gebruikt: ʼk heb ʼt alle doag mit twei onverstanden te doun. (v. Dale: onverstand, geen meervoud, iemand die met onverstand te werk gaat.)
onvoeg, onvoege mal, (Vredewold) = onordelijk. Drentsch onvoeg = onhandelbaar, niet inschikkelijk. Vgl. onvoegzaam, en: mal. Hoogduitsch Unfug = wanorde, onbetamelijkheid.
onvoorzichtig, onverzichtig, onvoorzichtig; (ook West-Vlaamsch) Evenwel: voorzichtig = veurzichtig.
onvoorziens, onverzijns, (onvoorziens) = niet vooraf gezien bij eenʼ handel of ruil; onverzijns buten = ruilen zonder elkanders voorwerpen gezien te hebben; hij het mie onverzijns geld veur dei kou boden. (Oudtijds onvoorziens = ongezien, nooit gezien.)
onvredig, onvredig, niet stil, niet rustig; vooral met betrekking tot eene woning waar men niet ongemoeid blijft, waar men nu en dan overlast heeft van menschen en dieren. Synoniem met onvrei = onvrij.
onwerig, onweerîg, onstuimig, van het weder gezegd; ook Noord-Hollandsch
onwijs, onwies, (klemtoon op: wies) wezen = handelen als een onwieze = eene dwaze daad doen, zich dwaas aanstellen.
onwijze, onwieze, (klemtoon op: wie) = gek, dwaas (zelfstandig naamwoord); ook = krankzinnige.
onwis, onwis, onvermogend, om te betalen; onwis worrên = in staat van kennelijk onvermogen komen.
onwisse, onwisse, in de zegswijs: men mout ʼt wisse veur ʼt onwisse nemen (men moet het zekere voor het onzekere nemen), zooveel als: men behoort een wis voordeel te kiezen boven een veel grooter dat ons ontgaan kan; ook: Oostfriesch.
onzent, onzent, de, of: het onze; zie: dienent. Ook = ons; guster was hij nog tou onzent (Westerkwartier) = gisteren nog was hij hier, nl. bij ons in huis.
onzichtbaar, zōk onzichtboar moaken, naar bed gaan.
onzien, onsjōg, onsjug, morsig, eenigszins vuil, onooglijk, tegengestelde van: rein, net, van levenlooze voorwerpen gezegd. Te Niezijl, enz. onsjug = naar, ellendig: dat staat zoo onsjug. Friesch en Oud-Friesch onsieuch = afzichtelijk, afschuwelijk, morsig
onzien, onzuun, (klemtoon op: zuun) = onzindelijk, onrein, walgelijk. Wordt meest van kinderen, en van oude menschen die in hunne kindschheid zijn, gezegd; ook wel van dieren, bv. van varkens; onzune proatjes = vuile praat. (nooit: onnure proatjes); onzuun is actief, wat onnuur passief is. Het woord zal samenhangen met het verouderde sine = schoon, en onsine = leelijk, van: sani = forma; dus iets dat niet tot een goeden vorm behoort, geen schoone gedaante heeft, dat afkeer, walging verwekt. Geldersch onzuun = vuil; Oostfriesch unsü̂̂n = onrein, walgelijk; Westfaalsch unsuͤne = onzuiver, onrein. Volgens ten Doornk.: wat men niet gaarne wil zien.
onzin, onzin, zie: biester.
onzoet, onzuit, (onzoet), klemtoon op: zuit = onaangenaam, in: daʼs onzuit wark = dat is een arbeid die de moeite of kosten niet kan beloonen, een ondankbaar werk, of: hulp waarvoor men geen dank heeft te verwachten. Bij Hooft en in Noord-Hollandsch onzoet = onaangenaam.
oog, oog, Zegswijs: ʼt oog wil ook wat hebben = de degelijkheid wordt niet zelden ter wille van het uiterlijk aanzien ter zijde gesteld. De toevoeging luidt: – zee blinde Joapk ook, en troude ʼn mooie maid; ook Oostfriesch Zie ook: steken; meervoud oogen, in: hooge oogen gooien, of: hooge oogen mouten gooien om (bv.) weer te herstellen, om benoemd te worden voor de vacante betrekking, enz. = daarop niet veel kans hebben. Aan het dobbelspel ontleend; in de zegswijs: mien even kikt oet heur leste oogen, schertsend van een man tegen een meisje, en zooveel als: sterft mijne vrouw (en dat duurt niet lang meer, want zij ziet uit hare laatste oogen), dan zult gij mijne vrouw worden; wat ìjn poar oogen nijt doun! of: kennen doun! hoort men dikwijls bij een sterfgeval, wanneer dit eene groote verandering in een huisgezin of in eene familie ten gevolge heeft. – de oogen stōnnen hōm boven ien kop = hij keek verwilderd.
bekende oogen, in: iets of iemand mit bekende oogen zijn hebben = zóó gezien hebben dat men er eene duidelijke voorstelling van heeft gekregen en dat voorwerp of dien persoon dus later kent of herkent; hei’ mien neef Jan ook zijn?Nee, nijt mit bekende oogen; zooveel als: ik kan hem wel gezien hebben maar heb hem onder de menigte niet herkend.
elf oogen (met dobbelsteenen geworpen); ’t is elf oogen = ’t is mis (ook Drentsch), daar is de boel in de war, daar zijn de poppen aan den dans; ook: ’t is elf oogen en betrōkken lucht mit hōm = ’t ziet er niet gunstig voor hem uit; ’t is elf oogen mit heur = zij is op ’t punt om te bevallen. (Daar, bij het treffen en failen (zie: treffen) elf oogen of meer wint, zegt hij, die zooveel als bankhouder is, wanneer dat getal wordt geworpen: elf oogen! dus: ik heb het verloren, ’t is mis.) Vgl. v. Dale art. oog.
oogdoppen, oogedoppen, oogen. Gron. Volksalm. 1841 bl. 162. Zie ook: doppen 2.
ooggroot, ooggroot, steeds met: geen, voorop; gijn ooggroot = geen zier, niet het geringste, niets; iemand gijn ooggroot, ook: gijn oogvōl gund wezen = hem niets gunnen, in hooge mate afgunstig zijn. Eigenlijk: zoo groot als een oog van vet, enz. dat op de soep drijft. Oostfriesch ôgful = eene kleinigheid. Zie ook: oogvōl.
ooglijk, oogêlk, (oogelijk) = wat voor het oog aangenaam is, wat ons op het oog bevalt, wat er helder en frisch uitziet, iets waarop de gloed der nieuwheid ligt, wat een schoon voorkomen heeft, enz. Zie: oogen 1.
oogmerk, oogmark, oogmerk, voor: inzicht, oordeel, gevoelen, berekening; noa mien oogmark = volgens ʼt geen ik er van denk, mijns bedunkens; noa ʼs mensen oogmark = naar menschelijke inzichten of berekening; ook Drentsch zel ʼk dat moar noa mien oogmark rond knippen? = zoo als mij het beste dunkt. – Hooft ooghmerk = beschouwing.
oogvol, oogvol, ooggroot; zie aldaar. Sara Burgerh. bl. 35, 42, 343; geen oogvol = niets. Oostfriesch ôgful, ôgsful = de geringste kleinigheid, niets.
oogweiding, oogwaid, oogwaide, opzien, opspraak; oogwaid geven = aanleiding geven tot opspraak, de nieuwsgierigheid prikkelen, bv. door het geven van avondfeestjes, het maken van verteringen, door opzichtig gekleed te gaan, enz. (Weil.; oogweiding, oogenweide = vrij uitzicht in de ruimte; v. Dale: oogweiding (verouderd) = genot van het oog. Hoogduitsch Augenweide.)
ooi, ooi, eu, (Ommelanden) = wijfje van het schaap; olle ooien = schapen, die twee of meermalen lammeren hebben geworpen, in ʼt Oldampt Westerwolde. melkschoapen, schoapen. Ook: ooien (Ommelanden) = euen (Oldampt, Westerwolde) = lammeren van ʼt vrouwlijk. geslacht, Oostfriesch öje, ôje. (v. Dale: ooi = wijfjesschaap.)
eu (Oldampt, Westerwolde) = ooi, wijfjesschaap, ook wijfjeskonijn; eulam = ooilam. Vgl. eu 1.
ooi, touke, (Westerkwartier) = schaap van de eerste dracht; ook FrieschNedersaksisch ouwe, Engelsch ewe = moederschaap, ooi, en zal dus zooveel zijn als: ’t ouwke, dus de t voorgevoegd door ’t onzijdig geslacht. Zie ook: tauke.
ooievaar, aiber, aibert, eiber, ooievaar. Drentsch uibert, luibert, eileuver; Kil. eyber, eber; Oostfriesch Nedersaskisch eber, Mecklenburgsch adebar, adebor, Holsteins Noordfriesch Oud-Friesch adebar, Ditmarssum aderbar. Kinderen (in het Oldampt enz.) zeggen, dat hij, die den ooievaar bij zijne terugkomst voor ’t eerst ziet, staande, het geheele jaar door lui of traag zal zijn; daarentegen vliegende, vlug en vlijtig. Dit is (of: was) in Holstein een volksgeloof, en men houdt het daar voor een gelukkig teeken, als een ooievaar zich op boerenwoningen nestelt. – (Noordfriesch bar, bade, boï = bode, en: adebar = lentebode).
ooievaarsbek, aiberbek, soort van schermbloem, naaldenkervel, Scandix Pectum, in Westerwolde störkbloum (zie: störk), Friesch kranebek.
ooievaarsbek, ooievaarsbek, ook: zwarte broodjes = moederkoorn, spoor, hanespoor. Zuid-Hollandsch kraaibekken. Phacelia segetum; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 235.
ooievaarsbekzeef, eiberbekzeeft, soort van zeef. Te Groningen te koop aangeboden; (1877): “Zinken en leeren zeeften, alsmede eiberbekzeeften voor pelmolenaars.”
ooievaarsbloem, aiberbloum, de gele Lischbloem, Iris Pseudacorus; (Neerl. Plantensch. p. 223), Drentsch eiberbloem. Zie ook: kiewietsbloumen
ooievaarsnest, aibersnust, aibertsnust, ooievaarsnest. Zie: aiber, en: nust.
ooievaarsprikkebeen, aibersprikkebijn, aibertsprikkelbein, in de kindertaal voor: ooievaar, en ook = lang man met dunne beenen. De tweeregelige deun der kinderen bij ’t zien der eerste ooievaars, dat eene soort van terging zal zijn, luidt: Aiber, aibersprikkebijn, Het zien voader of mouder nijt zijn! (- niet gezien). Zie: aiber.
ooilam, eulam, zie: eu 3
ooit, ooit, in: hei nō ooit! (heb je nu ooit), zooveel als: wie heeft dit ooit gezien! dat is een vreemd geval, hoe is ʼt mogelijk!
oom, oom, oome, Het wordt kleinen kinderen geleerd om onbekende mannen met dien naam aan te spreken; kenst dei oom wel? geef dei oom ʼn handje. Ook gebruikt men oom als toevoegsel bij den voornaam van oude mannen uit den geringen stand; Janoom, Pijtoom, Hinoom (Hendrikoom), Kloasoom, enz. Als vaders- of moedersbroeder: oom, oome; oomke; oompie; oompien; voor: oom Jan zegt men Janoom, enz. – In Langewold: omke (oom) ook voor: stiefvader. – groote oomes = groote heeren, de machtigen der aarde. Spreekwoord: Oomen bin droomen = men moet er nooit vast op rekenen om van een oom te erven. – Oostfriesch Hinnerkohm, Wesselohm, Onnohm, enz.; Mecklenburgsch Kasper-Ohm, enz. Vgl. v. Dale art. oom.
oomke (Oldampt, Westerwolde) = oompie (Hoogezand enz.) = oompien (Stadgroningsch) = omke (Langewold) = oom, eigenlijk: oompje. Oostfriesch ômke, ö̂mke = oompje.
oom Kool, oomkool, hōmskool, (klemtoon op: kool), in ʼt Westerkwartier veelal hómskool, zooveel als: onze vriend (of: vrundje) van wien wij spreken, die snuiter, die snaak, onze Van-der-hummes, hier ook: Van der Hummes mit de keezekuten, altijd in meer of min spotachtigen zin: woar zöl oomkool weer zitten? doar komt oomkool an, mit ʼn gat in de bōksen, enz. (v. Dale. Of Oom Kool eene verbastering is van om koud, dan of de naam aan de eene of andere klucht is ontleend, is nog niet uitgemaakt.)
oomzegger, oomzegger, neef of nicht, en dan ook oomzegster, in betrekking tot vaders- of moeders broeder; ook Drentsch. Wordt gebruikt om de verwantschap onderling van die jegens ooms en tantes te onderscheiden, en zoo hoort men ook: muizegger en muizegster, voor: tantezegger, enz. Overijselsch oomzegger; Zeeland noomzegger; Tesselsch oomzeggers = die tegen elkanders vader oom moeten zeggen. Oostfriesch ômsegger = neef.
oomzegster, oomzegster, zie: oomzegger.
oor, oor, in: op ʼt ijn oor liggen goan = een middagslaapje houden; iemand iets op ʼt oor draien, of: – plakken = hem iets opdragen, bv. om eene boodschap te doen of een pakje mee te nemen, met het bijdenkbeeld dat hij dit niet gaarne doet, maar het niet wil of durft weigeren; meervoud ooren, in: ik loat mie gijn ooren annaien (= aannaaien) = ik laat mij niet foppen, men kan mij niets wijsmaken; ook: ik laat niet met mij sollen; Oostfriesch de let sük gin oren anneien, zooveel als: geene ezelsooren, horens, aan de muts naaien, zooals dat op vastenavond het gebruik was. – iemand de ooren van de kop ofvreten = door het vele eten voor iemand een dure kostganger zijn; de ooren dicht an de kop hebben = gierig, althans zeer zuinig zijn. Vgl. drong an.
oord, oort, (onzijdig) = de punt van een mes, en ook van eene ijzeren schop. Kil. oort = de spitse punt, het scherpe uiteinde. Middel-Nederlandsch oort = punt; Oostfriesch oord = spits, uiteinde, uithoek; Oud-Friesch ord = spits; dolk; Angel-Saksisch, Oud-Hoogduitsch, Zweedsch ord, ort = spits, scherpte.
oord, oort, (onzijdig) = ¼ kroes = ⅓ liter; halfoort (onzijd; klemtoon op: oort), eene maat waarbij sterke drank in de kroegjes wordt verkocht; ook Drentsch – Ook = kwartgulden, en in den handel van sommige artikelen nog steeds: zooveel gulden en (of: min) ʼn oort; – oortje = ¼ stuiver. Kinderdeun: Hol op joen hand, Verkoop joen pand, Kou ʼn daalder, kalf ʼn oort, Koop gait voort, en zooveel als: nu gaat de koop door, de bedenktijd is voorbij. Het is een spel om kleine kinderen zoet te houden. Ommel. Landr. VI, 5: oortgens = ¼ Brabantsche stuiver; oortdaler, 45; Dr. Landr. (1608) IV, 2: vier oortiens = een stv. b. Friesch oortje; Kil. oort, Oostfriesch ôrt = vierendeel.
oordeel, oordijl, (= oordeel), in: ʼn leven as ʼn oordijl = een helsch leven, een ontzettend alarm dat door menschen wordt gemaakt, vooral bij een twist; ik bin van oordijl, dat, enz. = mijne meening dienaangaande is, dat, enz. Zie ook: leven, en vgl. Laurill. bl. 70.
oorijzer, ooriezer, ooriesder, oorijzer, geschreven oorijzer, het bekende hoofdsiersel der Groninger en Friesche vrouwen; de gegoeden dragen gouden, de kleine burgerij zilveren en de mindere stand koperen ooriezers. Zoo ook onderscheidt men: brijde (breede) golden en zulvêrn, en smalle (golden en zulvêrn) ooriezers. Onder den fatsoenlijken stand behoort deze dracht thans tot de zeldzaamheden en het in onbruik komen er van dagteekent van vóór ruim dertig jaren. Oostfriesch ôrîser, ôrîsder. Vgl. ʼt hoar.
oorknop, oorknopkes, zie: knopkes.
oorteek, oortiek, oortieke, oorworm; Drentsch oortiek, Oostfriesch ôrtike.
oortje, oortje, ¼ stuiver. Zie: oort 2.
oorwurm, oorwurm, (oorworm); zie: boebà.
oost, oost, in de zegswijs: van oost wijten (weten) = wijten woar oost is = weten wat hem te doen staat, begrijpen hoe hij in zulke gevallen te handelen heeft. Wellicht zooveel als: hij kan zich oriënteeren, in fig. zin. – oost, voor: oosten, ook Drentsch, Oostfriesch; hij gait in ʼt oost op = hij gaat in de richting van het oosten; in ʼt oost is de lōcht rood.
Oost-Indië, Oostanje, Oost-Indië; zoo ook: Westanje. Meer algemeen Oostinje, enz.
oostaan, oostan, ten oosten van hier, naar ʼt oosten; de plaatsen die oostwaarts van ons liggen; hij gait oostan = hij beweegt zich in oostelijke richting; oostan het ʼt regend = oostwaarts van ons heeft het geregend. Eveneens: westan, zuudan, noordan. Uit: oost, en: aan = oostwaarts aan. Zie: an.
oosten, oosten, Zegswijs: as ʼt oet oosten begunt te regen duurt ʼt drei doag = regen bij oostenwind houdt drie dagen aan. Oostfriesch. Ôstewind mit regen dürd kann dâg un ôk negen; Meiderich: Wenn ett regent ü̂̂t den Oosz, dan regent ett dre Dag’ oder enn Poosz (½ dag.)
oostenwind, oostewind, Zegswijs: dat is hōm nijt mit de oostewind anwaid = voor niet ziet hij er niet zoo welgedaan uit, hij zal zijn nat en droog wel lusten; ook Oostfriesch van een zwaarlijvig persoon gezegd.
Oosterambt, Oosterampt, Aldus naar zijne ligging in het oosten van Hunsegoo; het Maarvliet en de groote Tjarijt scheidden het van Fivelgoo. Daartoe behoorden de dorpen Uskwerd, Uithuizen, Uithuizermeeden, Kantens, Eppenhuizen, Startingehuizen, Rottum, Stitswerd en Zandeweer; Warfum en Breede werden tot Halve-ampt of Oosterampt, later tot Innersdijk gebracht. Dr. G. Acker Stratingh, Aloude Staat II bl. 126. Nog de naam van eene der vier onderwijzersgezelschappen van Hunsegoo, bevattende de dorpen Breede, Warfum, Uskwerd, Rottum, Kantens, Zandeweer en Eppenhuizen. Voor ruim 30 jaren behoorde daartoe ook Uithuizen.
oosterkamer, oosterkoamer, die kamer van een gebouw, het verst naar ’t oosten gelegen; de ander, daaraan grenzende, met eene gang er tusschen, heet dan de westerkoamer of westerse koamer. Is een binhoes (bovenhuis) noord en zuid gebouwd dan spreekt men van: noorderkoamer, noorderse koamer, en: zuderkoamer, zuderse koamer.
oosters, oosterse, oostersche; zie: oosterd, en: oosterkoamer.
oosterse kamer, oosterse koamer, zie: oosterkoamer.
oostganger, Oostganger, iemand die uit de Oost in Nederland terugkomt.
oostwaarts, oosterd, voor: oostelijk gedeelte; oosterd in ’t Hammêrk = in het oostelijk deel van Nieuwolda (Midwolmerhammêrk), en zoo in meer dorpen die zich van het oosten naar het westen uitstrekken. Eveneens: westerd, (niet: zudert of noordert maar wel: oosterse, westerse, zuderse en noorderse boeren, van een dorp.)
ootje, oote, zeer oude vrouw, besje, vooral uit den geringen stand; ol oote, voor: zeer oude vrouw uit den geringen stand. Zie: ootje.
ootje, ootje, ooitje, grootmoeder; “Ik heb’n ootje had, doarvan heb ie’n verdolde bulte,” (daarop lijkt gij heel veel), ol ootje voor: oud mensch, oude vrouw; ootje van ’t Botterdijp (Boterdijp), schertsend tegen kleine meisjes. Begint evenals: bep, beppe en besse meer en meer in onbruik te komen. Noord-Hollandsch ootje, Geldersch oot, Oostfriesch ôdje, ôtje. Zie ook: oote.
ootmoe, ootmoe, in de kindertaal voor: grootmoeder. Eigenlijk gebrekkige uitspraak van: grootmoe of grootmoeke.
op, op, voor: in; ’t op de oogen hebben, op de moag, op de borst, enz. = aan de oogen lijden, enz.; ook Oostfriesch, Holsteinsch; ’n swien op ’t hok hebben = een varken mesten, nl. voor eigen gebruik; op dijnst goan = gaan dienen, dienstbode worden; vroug op de mörgen = vroeg in den morgen; op, voor: in, of: te, wanneer het eene plaatsbepaling geldt; op Drente, Westerwolde, ’t Hoogezand, ’t Woar, Martenshouk, Mijden, Zoltkamp, Hoogkerk, de Lijk, Zieldiek, op Polder (enz.) wonen = in Drente, te Hoogezand, enz. – Voor: aan, in: oavend op oavend; nacht op nacht; week op week; middêg op middêg = telken avond, enz. West-Vlaamsch dag op dag; jaar op jaar; slag op slag. – Voor: met; wie speulen op koaten (kaarten) = wij spelen kaart; wie speulen op brikken = wij domineeren, enz. Voor: om; hij’s t’r op (of: over) te koop west = is er geweest om het te koopen. – Voor: over; ’k heb d’r nijt op noadocht = niet verder over nagedacht. – Als verkorting voor: opstaan, opzetten, opgestoken, enz.: zewwe ijs op? (of: zewwe overèn?), zeggen de vrouwen op eene visite, wanneer zij zich een weinig willen vertreden; hij’s nog nijt op = nog niet opgestaan; ’t licht is op = wij hebben de lamp opgestoken; wie hebben, of: zetten drei op = wij hebben, of: wij zetten drie koeien op stal; de bijsten bin op, peeren en jonkbijsten loopen dʼr nog = de koeien en ossen zijn op stal gezet, het jonge vee en de paarden loopen nog in het land; de eerappels bin op. (ook: over) = de aardappelen zijn op het vuur gezet (gij moet de wandeling dus niet te lang maken, enz.); ʼt wil dʼr nijt op (ook: om), zegt men van dieren, ook van menschen, die niet willen dijen, niet vet willen worden. – Voorts de uitdrukkingen: ʼt stait hōm nijt op de handen = hij heeft geen gebrek aan geld, hij kan zijne zaak wel drijven; iemand op de vingers tikken = (over de vingers houen) = op bitse manier berispen, scherpe aanmerkingen maken, iemand iets op ʼt brood leggen = hem van iets beschuldigen; iemand op ʼt zand zetten = alles opeten of opdrinken wat de gastvrouw of gastheer kan geven; op voesten dansen = wasschen (uitdrukking van waschvrouwen); dʼr op oet goan = uitgaan, een bezoek afleggen, op visite gaan; ook Oostfriesch; op studie (ook: op akkedemie) wezen = student zijn; op dien gezicht! met de toevoeging: den kenste hallelujoa zingen = daar kan niets van komen, gij krijgt het niet van mij; op glad ies zitten = zijne middelen van bestaan verloren hebben, zijne kostwinning kwijt zijn. (Bij v. Dale: op glad ijs staan = zich op eene helling bevinden, gevaar loopen ongelukkig te worden, – zijnen post verliezen, (art. glad), en: = in gevaar verkeeren, (art. ijs.) Vgl. op zwart zoad zitten.)
op en of (op en af);’t gait op en of, zegt men van eene kwaal die bij afwisseling verbetert en verergert. Vgl. op en del.
op en del, op en deel = op en neer; hij lopt de gang (de stroat, enz.) al op en deel; mit (de overige huisgenooten, nl. het boerenvolk) op en del goan (= mit op en of goan), zegt men bv. van kostgangers, bij een landbouwer om het boerenbedrijf te leeren, die alles moeten meedoen en geene bijzondere voorrechten genieten wat voeding of vrijstelling van sommige werkzaamheden aangaat. In Drente zegt men het van boerenzoons en knechten die gezamenlijk werken. – Ook voor: op- en nederwaarts; de pols van de karn gait op en deel. Zie: del.
op of dul = op of del; zij ken nijt op of dul = zij kan zitten noch staan, bv. van de jicht.
op en of (op en af);’t gait op en of, zegt men van eene kwaal die bij afwisseling verbetert en verergert. Vgl. op en del.
op en neer; zie ijgen.
op en weg (tautologie); ’t is doar altied alles op en weg = zij weten niet te sparen en daarom is er altijd gebrek in dat huisgezin. West-Vlaamsch up ende weg, ip end weg. Als hij toekwam om te eten, was alles op en weg (was er niets meer te eten, en de tafel was afgediend) (De Bo).
op en zat ook met de toevoeging: kunst van ’t koken, zegt de huismoeder als er niets van den maaltijd is overgebleven. Schertsend zegt men ook: op en zat, wel meer lust moar nijt meer had.
op an (op aan), in: dat moutʼr moar op an = dat zullen wij dan maar toestaan, wij zullen u dezen keer uwen zin geven; ʼt komt mie dʼr niks op an = daar ben ik in ʼt geheel niet op gesteld, dat komt allerminst in mijne kraam te pas.
op de, ōbbe, ōppe, (Westerkwartier), voor: op de, door gebrekkige uitspraak.
op krijgen, opkriegen, (opkrijgen), in fig. zin voor: verduwen, verteren; ik ken ’t nijt opkriegen dat zij mie zoo behandelt = ’t hindert mij zeer, ik ben er zeer gevoelig onder en kan het niet van mij zetten, niet verkroppen, het grieft mij, bv. wanneer men door vrienden wordt miskend of onheusch bejegend, ook Nedersaksisch, Holsteinschis gijn opkriegen an = de overvloed van lekker eten niet alleen, maar ook van feesten, kermissen, harddraverijen, enz. is zoo groot dat het moeilijk zal gaan alles te genieten. – ’n kind opkriegen = tot wasdom brengen. (opkriegen actief = opkomen, passief.)
op kunnen, opkennen, schersend in: ’t ken nijt op! = daar is geen einde aan het genoegen dat in uitzicht is, tegengestelde van: dat (nl. die pret, dat genot) kenne wel op, zooveel als: hij heeft een vreugdeloos leven, ook: hij heeft veel verdriet.
op paard rijden, op-peerdrieden, zie: peerrieden.
op schooi gaan, op schōnt goan, gaan bedelen; van ingezetenen. Eigenlijk: aan den loop gaan om iets machtig te worden. Zie: schōnten.
op uit, opoet, uit, op visite; zij is t’r opoet = zij legt een bezoek af; ie bin jà zoo mooi, wi j’ dr woar opoet?
op uitgaan, opoetgoan, op visite gaan; onze volk goan d’r van oavend opoet.
op zin, op zin, op zin hebben = er recht lust toe gevoelen, bv. om pret te maken, een meisje te plagen, enz. Nooit in ongunstigen zin.
op-en-top, opendōp, van ōp tot dōp, geheel, volkomen, in alle opzichten; hij liekt opendōp op zien voader = ʼt is opendōp zien voader = hij gelijkt volkomen op zijn vader, hij heeft dezelfde eigneschappen. (Hoogezand: van op tot dop = geheel en al.) Staat voor het in de schrijftaal verouderde: op ende op; Oostfriesch up un’d up. Vgl. omendōm, hijlendal, en ʼt Nederlandsch overentover, Middel-Nederlandsch allental (= al ende al), alsook Dr. Landr. (1608) II, 8: sijn goet te verdedigen ten uith ende tho. West-Vlaamsch: Hij gelijkt zijnen vader ip end ip (d.i.) gansch en geheel. Het Vlaamsche volk verandert dikwijls ip end ip in ip nen tip, en ip end uit in ip nen tuit, even als de Hollanders op ende uit veranderen in op eenen duit. (Zie Weil. op duit.) Vgl. ook het Hollandsche aan en aan (d.i. omophoudelijk) dat bij Hooft aanendaan, en anendan geschreven staat. In Braband zegt men op en dop (op end op): hij gelijkt zijnen vader op en dop, gelijk twee druppelen water. (De Bo, art. op).
op - dōp, in: van op tot dōp = geheel en al = opendōp.
opademen, opoamen, (dijp) = diep ademhalen.
opakkeren, opakkern, opkramen, ophoepelen, zijne biezen pakken, als men iemand gaarne ziet vertrekken, en waarvoor men ook heeft: opkrösen, oprukken, oetrukken en opschampijêrn, het Friesch oppaanderen, Nederlandsch opkrassen. (v. Dale: ruk in! = pak je voort!)
oparbeiden, oparbaiden, door arbeiden bijeengaren, de huur, de rente oparbaiden = zooveel met werken verdienen of van zijn bedrijf over houden dat men de huis- of landhuur, den interest van het geleende geld, enz. op tijd kan betalen.
opbedenken, opbedenken, verzinnen, verdichten: zij bedenkt ʼt moar zoo bie heur gad op = ʼt zijn louter verzinsels van haar; steeds in ongunstigen zin, ook Oostfriesch; wel hat dat vertelseltje, roadsel, varske (enz.) opbedocht? = wie heeft die vertelling, dat sprookje, enz. verdicht?
opbedenksel, opbedenksel, verzinsel, leugen, laster; [verkleinvorm] opbedenkseltje. Oostfriesch upbedenksel.
opbergen, opbargen, opbergen (wederkeerend) voor: maken dat men wegkomt, uit het gedrang raakt, zich in veiligheid stelt; fig. voor: intoomen, bedwingen; ʼk mōs mie opbargen dou dei wilde peerden dʼr ankwammen; ʼk mōs mie opbargen van lachen; Nederlandsch: ik wist mij niet te bergen van lachen, van pijn, enz. Voor: opbergen, bergen, wegleggen, heeft men ook: opgebarg, bv.: wat is dat ʼn opgebarg! = wat is er met dat opbergen toch eene drukte, of: moeite. Zie ook: an zied goan.
opbergen, zōk opbargen, naar bed gaan.
opbewaren, opbewoaren, bewaren door het op eene veilige plaats te bergen. Wordt alleen van dingen, bv. kleinoodiën gezegd die men niet gebruikt en waarvan men geen afstand wil doen.
opbinden, opbinnen, opbienen, (opbinden), van de schaatsen = ze onderbinden. Wordt ook wederkeerend gebruikt: hij bient hōm = hij bindt zōk de scheuvels op = hij bindt de schaatsen onder.
opbobbelen, opbōbbêln, hier en daar opzwellen, van kleedingstukken. Naaistersterm.
opboedelen, opboudêln, (opboedelen) = opredderen, de boel aan kant bergen; wi mouten nō moar an ʼt opboudêln goan; hei ʼt al opboudeld? (wat in de vensterbank en op de stoelen lag.)
opboeten, opbuiten, de turven rechtop tegen elkander plaatsen om beter te branden en zoo het vuur te verbeteren; Oostfriesch upböten. Zie: buiten.
opbollen, opbollen, bij ʼt maken van eenig kleedingstuk een ronden vorm aannemen, bol worden waar dit niet de eisch is. Naaistersterm. Vgl. bij v. Dale artt. bollen 3, en: opbollen.
opborstelen, opbôsseln, (opborstelen) = opwerken. Zie: bossêln.
opborsten, opborstjen, op een paard, zooveel als: zonder stijgbeugel beklimmen, zóó, dat men eerst met de borst op zijn rug wipt en dan het rechterbeen er overheen slaat. Datzelfde verricht men om bv. over of op een muur van plusminus vier voet hoogte te komen.
opbraden, opbroaden, opbakken; opbroaden eerappels = gebakken aardappelen; de eerappels dei gustermiddêg overbleven bin zel wie van middêg opbroaden.
opbreken, opbreken, in: de hoeshol’n opbreken= er mee uitscheiden om eene eigene huishouding te hebben en bij anderen kost en inwoning zoeken. – ʼt zel hōm bitter opbreken, bij v. Dale: ʼt zal hem zuur opbreken.
opbrengen, opbrengen, ʼt ken mie ʼt nijt opbrengen = de lusten wegen niet tegen de lasten op en daarom zal ik mij dat genot ontzeggen, bv. om van Warfum naar ʼt paardenspel van Carré te gaan; voltooid deelwoord: opbrocht, in: doar bin ik nijt bie opbrocht = dat bedrijf heb ik van mijne ouders niet geleerd, daarbij ben ik niet grootgebracht; zóó ben ʼk nijt opbrocht = dat strookt niet met mijne opvoeding; zij is in weelde opbrocht, of: grootbrocht, wat ook elders gehoord wordt.
opbulken, opbölken, zie: bölken.
opdiepen, opdijpen, (opdiepen); door bewijzen staven, wat, waar of wanneer iets heeft plaats gehad, bv. uit oude schrifturen; dokter Westerhoff het ʼt opdijpt dat het hooge koor in de Warfemer kerk in ʼt joar 1573 boud is deur Johan en Willem Moler.
opdijen, opdienen, opzwellen, dik worden van lichaamsdeelen, bv. van handen door koude, verwonding als anderszins. – Ook zegt men het van de lucht, als bv. eene regenbui in aantocht is. Oostfriesch updinen, dinen; Nedersaksisch dunen = opzwellen. Zie: dienen.
opdijk, opdiek, opdijk, in geschrifte opdijk; gedeelte van een’ polderdijk, dijkpand, dat loodrecht staat op de lengte van dien dijk. Meestal loopen de opdieken zuid en noord.
opdikken, opdikken, dikker worden, zich uitzetten, als tot een kussen worden. Naaistersterm.
opdoen, opdoun, (opdoen) = (zich) opsmukken, zijn beste kleeren aantrekken. Spreekwoord: Opdoun dut (of: dait) verkoopen, zooveel als: wanneer een meisje zich knap, of ook: met smaak, of: rijk kleedt, komt zij daardoor eerder aan den man. v. Dale: Goed voorgedaan is half verkocht. Zie ook: indoun.
opdoffen, opdōffen, zie: dōf.
opdonder, opdonder, zie: opneuker.
opdooi, opdooi, opdeu, (Ommelanden) = opdeu (Oldampt, Goorecht) = invallende dooi na minder of meerder langdurigen vorst. Drentsch opdeien = dooien.
opdorren, opdōrren, licht verwarmen.
opdraaien, opdraien, (opdraaien), in: hij is tʼr veur opdraid = hij heeft het niet durven wagen of: hij vreesde dat zijne krachten te kort schoten en heeft daarom zijn plan laten varen. (v. Dale: hij is er voor opgedraaid = hij heeft het niet kunnen gedaan krijgen.)
opdrachtig, opdrachtîg, wordt van vrouwen gezegd die min of meer zwaarlijvig zijn, en bij wie dus kleed en rokken van voren niet laag genoeg neerhangen.
opdragen, opdroagen, ter aarde bestellen, eigenlijk: naar het kerkhof dragen of voeren; mörʼn wordt hij opdroagen = zijn lijk wordt morgen begraven; “hai het rust krek dou zien oomke opdroagen is” = hij is gestorven op den dag toen zijn oom begraven is.
opdrift, opdrift, zie: drift.
openbaar, openboar, (Stad-Groningsch), in: ʼt is ʼn openboare leugen = ʼt is een tastbare leugen. Hoogduitsch offenbar = duidelijk, kennelijk, in ʼt oog vallend.
openkniezen, opengniezen, openkniezen, gniezen; zie aldaar.
openlijf, openlief, (openlijf; klemtoon op: lief) = ontlasting, stoelgang; Oostfriesch apenlief; gijn openlief hebben, fig. geen zin hebben om te koopen, het geld daarvoor niet willen missen, zich daarvan niet kunnen ontlasten.
openruchtig, openruchtig, worden = bekend worden.
opente, opente, (zelfstandig naamwoord van: open); ruimte, waar voor iets anders, of: voor een ander plaats wordt ingeruimd. Wanneer de toegang of doorgang niet langer belet wordt, zegt men: d’r komt opente; fig. voor: opening; “’n meneer dei achter ’n beutje opente (wordt loket bedoeld) zat,” enz.
operateur, oproateur, opperteur, stokebrand, belhamel, aanvoerder van het verzet, dus: iemand die de operatie of handeling leidt, Fransch instigateur, excitateur, boute-feu. Zeeland opperteur, ’t Fransche operateur; opperteur (Westerkwartier) = operateur. Ook = aanvoerder, opstoker, en: het hoofd van eene huishouding, de opperste, de stuurwold; zie aldaar.
opeten, opeten, (zien woord); zie: ombollen.
opfeilen, opfailen, zie: failen.
opfokken, opfōkseld, (voltooid deelwoord van opfōksêln, dat weinig voorkomt); ien ’t gat opfōkseld wezen = gejaagd, wanneer iets met grooten haast in orde zal worden gebracht.
opgang, opgang nemen, navolging vinden, in trek komen, meer of minder algemeen worden, bv. van eene gewoonte, eene dracht, enz.
opgapen, opgappen, (opgapen) = den mond (of: den bek) openen om eten of drinken op te nemen.
opgaren, opgoaren, (van: op, en: garen: vergaren) = bijeenverzamelen van kleine hoeveelheden. Inzonderheid wordt het van melk gezegd die telkens bij de vorige gevoegd wordt tot men genoeg heeft om te karnen. Overijselsch, Zeeland opgaren = bijeenverzamelen, opzamelen; Friesch garen = vergaderen, vooral van het bijeenbrengen van geld en goed.
opgeberg, opgebarg, zie: opbargen.
opgekleed, opkled, (opgekleed), in: opkled wezen, van vrouwen gezegd = gekleed zijn om uit te kunnen gaan of bezoek te ontvangen.
opgelegd, opgelegd, wat niet kan missen of mislukken; ’t is opgelegd = ’t is wis, ’t gaat vast door; hij komt ’n half uur te loat, da’s opgelegd. In ’t kaartspel, en dan ook: opgelegen; zooveel als: het aangekondigde spel moet wel gewonnen worden, (ook Holsteinsch.) Zoo zegt men, wanneer men hiervan zeker is: ik ken ’t wel opleggen = de kaart blootleggen, wij behoeven niet te spelen.
opgeschoten, opschoten, zie: opslopen.
opgeslopen, opslopen, een knaap van twaalf tot vijftienjarigen leeftijd, een jongen tusschen knaap en jongeling in. Wordt ook van meisjes gezegd; ’t was nog moar zoo ’n opslopen wicht, dou kon zij ’t stelen nijt loaten. Friesch: opsloopen jongen, voor: opgeschoten jongen, die lang voor zijne jaren is, elders ook wel lange slungel genoemd, (Wassenb. p. 71).
opgezette zin, opzet zin, (mit) = met voorbedachten rade, ik dee ’t nijt mit opzet zin = ik had niet de bedoeling om hem (enz.) te beleedigen. Vgl. moudwillens.
opgietsel, opgijtsel, zie: opslag 5.
opgoed, opgoud, opgoed, in geschrifte: opgoed = het tuig van een schip, het staand en loopend want; ook Drentsch.
opgooien, opgooien, opspelen van eene kaart; doe mōst opgooien = gij moet eene kaart uitspelen. – Ook = opdoen, opdisschen, in den schotel doen; ze’k de eerappels moar opgooien?
ophalen, ophoalen, in: dat mout zien hart ophoalen = dat moet er zoo door, wat de gevolgen ook mogen zijn, en hoezeer men het ons ook heeft afgeraden. – (Zooveel als: wat er van kome, het hart moet zich er aan te goed doen.) – ’n peerd ophoalen = een paard uit de weide halen om voor den wagen, ploeg, enz. gespannen te worden; –’n lijd ophoalen = een lied aanheffen; – ’n bal (of: balle) ophoalen = bij het eind der baan (bv. op het ijs) den bal der tegenpartij nemen die vóór is, opdat zóó, ’t geen men achter is, op den terugweg weer ingehaald kan worden; – ophoalen van personen = ze afhalen om ergens mee naar toe te gaan, om te gaan wandelen, enz. – Ook = opzoeken; zie: aiergeld.
ophanden, ophand, (klemtoon op: hand) = weldra, welhaast, voor niet langen tijd; wie kriegen ophand mooie doagen, (de lente nadert); ’t wordt ophand beter mit raizen, (wij krijgen hier welhaast betere reisgelegenheden); zien zeun is ophand kloar en zet zōk hier as dokter, (zijn zoon is met eenigen tijd arts en wil zich hier vestigen). Ook = binnen zeer korten tijd, met eenige minuten; wie mouten ophand noa hoes; wie mouten ophand eten; wie goan ophand noa ber (naar bed). Oostfriesch ophand = spoedig, wat op handen is. Vgl.: de winter is ophand, of: ophanden: het is ophanden = het zal weldra geschieden.
ophand zuiten = aanzoeten, er steeds zoeter op worden; dat zuit nijt ophand = dat moedigt niet aan, dat kan den lust (daarvoor) doen verliezen. Vgl.: ofzuiten.
ophangen, ophangen, ten verkoop aanbieden bij publieke veilingen; is dei kou al ophangen? (= is dei kou al presentijrd?) ook Drentsch. (Aldaar heet eene vergadering van door middel van klokgelui opgeroepen landbouwers ter verkiezing van een schaapherder: een scheper ophangen.) – Zeer gewoon is de verwensching: hang die op! = verrek! = stik! enz.; Pok het zōk ophōngen (Westerkwartier) = er heeft zich iemand verhangen. Zie ook: scheuvel.
ophangstuk, ophangstuk, deel van een geslacht varken (ook van een rund), dat, na korter of langer aan houtrook te zijn blootgesteld, in de wiem, dat is aan den zolder wordt opgehangen. Zie ook: schink, en: ziedspek.
ophemelen, ophemmêln, schoonmaken en in orde brengen van een vertrek, aantrekken van een schooner of van een beter kleed; as ’t wark doan is mōs toe die ook wat ophemmêln. Hooft ophemelen = in orde brengen, opruimen; Friesch ophimmelje, Stadsfriesch ophiemeljen = opredderen. (v. Dale: ophemelen = reinigen, schoonmaken, zuiveren; opruimen, in orde brengen, schikken, opsieren, verouderd.)
ophijsen, ophiezen, ophijschen, oomhoog hijschen.
ophitsen, ophissen, ophitsen, fig. wat anhissen in eigenlijken zin is; Oostfriesch uphitsen, Hoogduitsch aufhetzen. Zie: hissen.
ophokken, ophokken, zie: hokken.
ophoogsel, ophoogsel, het dakvormige deksel eener doodkist; ook de ophooging op een graf, Nederlandsch roef of roof. (In de Ordonnantie op de begrafeniskosten van 1637 (uitgave 1723) wordt het opsetsel genoemd.)
ophoren, opheuren, ophooren; ’k heb d’r roar, of: vrömd van opheurd = dat bericht heeft mij zeer bevreemd; doar zel ze nei van opheuren: dat zal voor haar een belangrijk nieuwtje zijn. (Het Nederlandsch gebruikt het deelwoord niet.)
ophoren, opheuren, (ophooren), voor: opsporen van dienstboden, of van iets dat men gaarne zou koopen; wil ie ’n maid veur mie opheuren?’k heb al ’n hond veur joe opheurd. Oostfriesch ophören = opsporen, uitvorschen.
ophouden, ophollen, ophouden; doar hol wie ons nijt mit op = daar bemoeien wij ons niet mee, daaraan doen wij niet, houden wij ons niet mee bezig, verkoopen of vervaardigen het niet: ’t holt narms of woar bie op = ’t holt nooit op = ’t holt in de wiede wereld nijt op = ’t is in zóó groote mate, zóó buitengewoon dat men zich er geen denkbeeld van kan maken of het nauwelijks kan gelooven. De eerste uitdrukking meestal in ongunstigen zin: ’t holt woar bie op (klemtoon op: woar) = ’t moet eenmaal ophouden, er moet eenmaal een eind aan komen; dat holt mit gijn beetje op = dat is van belang, eene belangrijke zaak, eene groote uitgaaf, enz. – den holt’op = dan is er niet aan te doen, dan behoeft er niet meer over gepraat te worden; dat holt op = dat kan, dat mag niet; – men mout gijn raizend volk ophollen, zegt iemand tot verontschuldiging, die met opzet een wind laat; ik ken ’t nijt langer ophollen = den stoelgang geen oogenblik uitstellen. – Ook in eig. beteekenis voor: omhoog houden, nl. ter plaatse waar zulks behoort, van een kleedingstuk, zunder hulpzeelen ken ik de bōksen nijt ophollen, hij glidt mie altied of.
opineren, openijêrn, openbaren, mededeelen, zijn hart voor een ander uitstorten; zijn gevoelen zeggen; hij wol zōk (of: hēm) nijt openijêrn = hij hield zijn toestand geheim; hij duurt hōm nijt openijêrn = hij durft zich daarover niet uitlaten. Van ’t basterdwoord opineeren = zijne meening uiten, zijn gevoelen zeggen.
opjagen, opjoagen, eene liggende koe, (varken, enz.) doen opstaan, bv. door haar een slag met vork of bezem, of een schop te geven. Zie: hōp.
opkalanderen, opklandêrn, zie: klandêrn.
opkijken, opkieken, (= opkijken) Zegswijs: hij kikt op as ’n koater in’n vrömd pakhoes, of: stait te kieken, enz. wanneer iemand in een hem vreemd gezelschap komt, waar hij zich niet thuis gevoelt, dus: vreemd, verwonderd staan te kijken.
opklopper, opklopper, oude harddraver, die, na in jaren niet geharddraafd te hebben, in ’t bezit komt van iemand die hem weder in de baan brengt.
opkluwenen, opklounen, zie: kloun.
opkoelen, opkoulen, (opkoelen) = koel maken door vochtigheid van den grond, “de grond was wat nattig en koulde op.”
opkomen, opkomen, opstaan, van het bed; dou ik opkwam regende ’t; bie mien opkōmst was ’t nog donker
als verdediger of zaakbezorger optreden, de advocaat komt goed voor zijn cliënt, de knecht voor zijn baas, de meid voor hare vrouw op = behartigt die zaken zoo goed mogelijk; nou ken ik t’r veur opkomen = nu heb ik de zorg, de verantwoording.
van pasgeboren kinderen = beginnen te groeien en zoo in leven blijven: dat stumperke komt nijt op = behoudt het leven niet, mist levensvatbaarheid. Wordt alleen van zeer zwakke kinderen gezegd, die bv. geen kracht hebben om te zuigen.
in gebruik komen; dat was in de tied dou de houpelrokken opkwammen; dou ’t lös hoar opkwam zette mouder ’t ooriesder ook of.
in het kaartspel = uitspelen; hij komt mit troef op, of: oet = hij gooit troef oet, of: op = hij speelt troef uit.
opkomen mogen = verlof krijgen van de ouders van een meisje om daar aan huis naar haar te komen vrijen. Zie ook: degensman.
opkomst, opkōmst, zie: opkomen 6.
opkrabben, opkrabben, in: hij krabt bie de wal op = hij is langzaam herstellende van eene zware ziekte, bij v. Dale: opkrabbelen = uit eene ziekte opkomen.
opkrassen, opkrösen, zie: opakkêrn.
opkruipen, opkroepen, (= opkruipen); zie: stok.
opkrullen, opkrōllen, zie: omkrōllen.
opkurken, opkörken, (onzijdig) = oprispen; Noord-Brabant opgeuren. Zie: bölken.
oplange, oplangen, (zelfstandig naamwoord; alleen meervoud); eene soort van sparren; Oostfriesch uplanger.
oplangen, oplangen, (werkwoord) = naar boven toereiken. Zie: anlangen.
oplappen, oplappen, den inzet bijpassen, vernieuwen, als soort van boete of vrijwillig uit kans op winst, bij ’t bluffen, bij het spelen met centen op de streek, enz.; d’r ’n dukoat oplappen = het hoogste bod met een dukaat (vijf gulden) verhoogen. Zie ook: meetjen, en: lappen.
oplaten, oploaten, van eene lamp = laten branden bij het naar bed gaan; wie hebben ’t licht oploaten, de kou ken van nacht ofkalven; anloaten = laten branden, niet uitblazen; loat ’t licht moar an, ik mout ’t vōrt bruken. Zie ook: anloaten.
opleggen, opleggen, niet weer uitgaan met een schip in den herfst, dus dien winter aan wal blijven. Ook: voor goed uitscheiden met varen; hij (de kaptain, de gezagvoerder) het zien schip in Amsterdam oplegd. (Dat opleggen, eigenlijk = buiten dienst stellen, of: gaan, was vóór ruim 40 jaren nog algemeen bij onze koopvaardijvloot.); blootleggen, openleggen van zijne kaart. Zie: opgelegd; ééne hand op den rug houden zóó, dat een ander schaatsenrijder die kan vatten en dan samen voortrijden; dit heet dan: achter ’n kander an wezen; “Pait legde op en zei scheuvelden ’n paor keer henneweer ’t hoeske veurbie.” In deze provincie maakt men hiervan veel gebruik, in Friesland neemt men daarvoor meestal lange, ronde staken. Zie ook: opleggers.
oplegger, opleggers, personen die bij het raapzaaddorschen de schooven in het draagkleed leggen, eigenlijk stapelen, wat men opleggen noemt.
opleven, opleven, als op nieuw beginnen te leven, van kwijnenden tot gezonder toestand komen; ook fig. van den handel enz. gezegd = ’t herleven er van. (Dr. A. de Jager noemt het een Germanisme, ’t Hoogduitsche aufleben = herleven; opvroolijken, opfrisschen. ’t Komt echter bij Bilderdijk en anderen voor; in deze provincie is het woord algemeen in gebruik. Zie ook v. Dale onder het woord)
opliggen, opgelegen, voor: vast, van een stoot op het biljart, die niet behoeft te missen, en daarvan: ’n opgelegen bal, ’n opgelegen viefstoot, enz. Ook in ’t algemeen, wanneer iets noodwendig dat gevolg moet hebben. Vgl. het synoniem opgelegd.
oplopen, oploopen, opstappen, flink voortgaan; wie hebben goud oploopen = stevig opstapt = wij hebben niet gedrenteld. Zie ook: stok.
oplopend, oploopend woater, water op het ijs, wanneer dit door andere oorzaken dan door dooi is ontstaan; is oploopend woater op, wie mouten middenop blieven. dat is op ’t midden der baan van eenig vaarwater; oploopende mart = stijgende marktprijzen.
opmaken, opmoaken, gereed maken; ’n heer’n opmoaken = een haring van de ingewanden en huid ontdoen om hem te kunnen eten: ’n houd opmoaken = een vrouwenhoed optooien, optoomen, het werk der hoedenmaakster of modiste.
opmakersboel, opmoakersboudel, voor: verkwistende huishouding.
opmanen, opmoanen, geld dat men van iemand te goede heeft gehouden, opvragen. Meestal komt dit voor, wanneer de persoon, met wien met iets verrekent, ’t niet passen kan; alsdan zegt een van beiden: ik zel ’t wel opmoanen. Ook voor: iemand herinneren aan eene schuld, wanneer men hem iets heeft geleend of voorgeschoten, en veronderstelt dan dat die persoon zulks heeft vergeten.
opmennen, opmennen, door de schippers of voorlieden uit een schip met den wagen aan huis bezorgen: ’t goud opmennen = de goederen, uit Groningen medegebracht, rondbrengen met een voertuig; törf opmennen = turf uit het schip met den wagen vervoeren, aanvoeren. Vgl. op 6, en zie: mennen.
opmerken, opmarken, opmerken. – Ook = op nieuw merken, het merk van schapen vernieuwen als dit niet duidelijk meer is. (Ommelanden)
opmeuten, opmuiten, zie: muiten.
opmodderen, opgemōdderd, “De weg van Groningen over Schaaphok naar Slochteren wordt niet opgemodderd en is goed.” Zal zooveel zijn als: er wordt geen aarde op het midden van den weg gebracht.
opnemen, opnemen, noodig zijn; ’t nimt zooveul op = er wordt veel verbruikt; zure appels nemen bij ’t stoven veel suiker op.
opneuker, opneuker, ruwe uitdrukking voor: forsche duw, harde stoot, hevige vuistslag. Zie: anwaisel.
oppakkeduisen, oppakkeduisen, (Westerkwartier) = weggaan, vertrekken.
oppas, oppas, (zelfstandig naamwoord), voor: oppassing, toezicht, verzorging; is’n bult oppas mit, bv. met een klein kind, met bloemen enz. West-Vlaamsch oppas = oppassing. Kleine kindertjes vragen grooten oppas, veel oppas. (De Bo).
oppassen, oppassen, het toezicht houden over eene klasse, of: bij afwezigheid van een onderwijzer diens plaats innemen. Zoodoende hoort men den daartoe aangewezen leerling zeggen: ik mout van noamiddêg oppassen; Jan het guster in de lutje schoule (of: school) oppast. Gewoonlijk werden (of: worden) daartoe de grootste jongens gebruikt. – Hier zegt men: op ’n zijke passen = een zieke oppassen; op kinder passen = kinderen oppassen en verzorgen; op ’t hoes passen = het huis bewaken bij afwezigheid der andere huisgenooten.
oppassen, pas op!, (gerekt en met den nadruk op beide woorden), zooveel als: as je blieft! = denk er om! enz. = wij weten er alles van; wat is tʼr van nacht ʼn regen vallen! waarop een ander laat volgen: pas op, òf ʼt regend het! ie mouten joe veur hōm wachten, zeg ʼk joe! waarop: pas op! hij zel mie nijt bemietern! zooveel als: ik ben op mijne hoede, geloof dat maar; pas op of ʼt woar is! = dat kan niet waar zijn, ik geloof er niets van; ook Friesch.
opper, opper, kleine, ronde hooiberg in het land. Is het hooigras niet droog geworden, dan zet men het tegen den avond in kleine oppers om ze den volgenden dag weer over het land te verspreiden en op nieuw aan de zon bloot te stellen. Is dit wèl het geval dan maakt men grootere oppers en haalt die dan zoo spoedig mogelijk naar huis. Het einde van ’t hooien heet dan ook: oppern, of: in oppers moaken. oet opper mennen = uit den opper op den wagen steken, dus het hooi niet eerst uiteenstrooien. Noord-Hollandsch opper = kleine hooiberg, die door een paar man op twee stokken weggedragen wordt; Zuid-Hollandsch hopper = hoop hooi; West-Vlaamsch hopper, hoppel = hoop; een hopper hooi; een hoppertje mest. Bij de Bo kets, bij Weil. rook. hooihopper, Oostfriesch opper. (v. Dale: opper, hoop hooi op het veld, hooistapel; en: rook, roke = hooistapel; Weil. opper = rook = rook, hooistapel.) Zie ook: ragge; en: schildwacht.
opperdepop, ōpperdepōp!, kleinekinder-woord, zooveel als: er is niets meer, alles is, of: ik heb alles opgegeten.
opperen, oppêrn, het hooi in oppers zetten; ook Oostfriesch. Zie opper.
opperstaaltje, opperstoaltje, gering overblijfsel van een maal, inzonderheid wat een kind op zijn bord heeft overgelaten. Ook van een drank: is nog ’n opperstoaltje in ’t glas (ook: in de flesch, in ’t kopje) = er is nog een staartje in. Aan ’t hooien ontleend. Wanneer de oppers op den wagen worden geladen blijft er iets liggen; dit wordt bijeengebracht tot een hoopje en vertoont een staaltje van een wezenlijken opper; zie aldaar.
oppeulen, oppulen, oppeuzelen, langzaam opeten. Zie: pulen, en: anpulen.
opplooien, opplooien, plooien, in vouwen leggen van katoenen en andere stoffen. Naaistersterm.
oppompen, oppompen, pleonastisch voor: pompen, eene vloeistof naar boven voeren door middel eener zuig- of perspomp; de olie in de pomplamp mout oppompt worden.
oppotten, oppotjen, bij beetjes opsparen, oppotten. Zie: jen.
opproppen, oppropt, (opgepropt), in: ’t stōn d’r oppropt van mensen = de menschen stonden er dicht opeen gedrongen; hij zit oppropt van winden Zooveel als: vol gepropt. Vgl. proppend.
opputten, opputten, pleonastisch voor: water putten uit een regenbak of open put; Oostfriesch uppütten.
oprakelen, opreukêln, eene kool onder de asch weghalen en breken opdat zij beter zal gloeien.
oprakken, oprakken, zie: noarakken.
opree, opree, zie: drift.
opregenen, opregen, (opregenen) = voortregenen, harder regenen, loat ’t moar opregen = laat het maar regenen, ’t komt ons goed te pas.
oprekenen, opreken, (oprekenen) = optellen van verschillende posten. Ook = op rekening stellen. Zie: reken.
opreppen, opreppen, ter sprake brengen van een netelig onderwerp, wanneer zulks licht aanleiding tot gekijf kan geven; wie zellen ’t moar nijt opreppen = wij zullen er maar niet van reppen, de zaak niet oprakelen, geen oude koeien uit de sloot halen.
oprijgen, opreien, rijgen, driegen, met wijde steken op iets vastmaken om het later er op te naaien. Naaistersterm. Zie: reien.
oprijlaan, oprieloan, zie: ree
oprit, oprit, het eind of gedeelte van een weg, dat tegen een’ dijk of eene gewelfde brug oploopt; die oprit is te stail (steil).
opruggen, opruggen, (Hoogeland); eene eenigszins verouderde wijze van ploegen, door op het midden van den akker (in de breedte) en daar tweemaal in dezelfde voor te beginnen; Oostfriesch ûtrüggen.
opruien, oproaden, opstoken, opruien; Noord-Brabantsch opraden; Kil. opraden, oproden, opruiden = opruien, aanzetten, ophitsen, opstoken.
opruier, oproaders, (zonder enkelvoud); personen die anderen hebben aangespoord tot verzet; zij hebben oproaders had = daar zijn personen, (ook: daar is een persoon) bij in het spel geweest, die hen hebben opgestookt.
opruierij, oproaderie, opstokerij, aansporing tot verzet; steeds in ongunstigen, minstens in afkeurenden zin.
opruimer, oproemer, (opruimer); werktuigje van staal om gaten in ijzeren voorwerpen grooter, dus ruimer te maken. Smidswoord.
oprukken, oprukken, zie: opakkêrn.
opschamperen, opschampijern, ophoepelen. Zie: opakkêrn.
opscheppen, opscheppen, fig. in: hier, of: daar de boel opscheppen = den baas spelen door bv. zich van spijs en drank meester te maken en te doen of men daar heer en meester was; voltooid deelwoord: opschept, in de zegswijs: ’t is opschept, mouder het ’n doalder wisselt! = wij zullen smullen want er is geen krimp.
opscheuren, opscheuren, scheuren (onzijdig), eene scheur in krijgen; zij het heur klijd opscheurd = haar kleed is gescheurd.
opschieren, opschieren, opfleuren, er gezonder en welgedaner uitzien dan vroeger; ook = netter en beter gekleed gaan dan vroeger het geval was, en alzoo = opsieren, behagelijker uitzien; dat hoeske is nijs varfd, doar is ’t hijlendal van opschierd; zij ’s hijlendal opschierd van dei melk en aier. Zie: schier.
opschieten, opschijten, opschieten, vorderen. Ook = botje bij botje leggen en van dat geld de te maken vertering betalen.
opschijnen, opschienen, (opschijnen); het vaneen wijken der planken van eene schutting, van eene houten bevloering, enz. door fellen zonneschijn. “Naar wij vernemen had het vaartuig eenigen tijd stil gelegen, en daar het alles behalve nieuw was, waren de naden erg “opgeschenen”, waaraan het ongeluk (het zinken) moet worden toegeschreven.” (1873)
opschikken, opschikken, vorderingen maken van eene koe ten opzichte van het kalven, kunnen zien of uit zekere kentekenen besluiten dat de tijd van het kalven nadert; hij ’s van nacht oarîg opschikt = de tijd van het kalven nadert snel. (Wij merken hierbij op dat het vrouwlijk persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord alleen wordt gebezigd voor personen van het vrouwlijk geslacht; overigens gebruikt men alleen het manlijk voornaamwoord ook in de overige naamvallen.)
opschiksel, opschiksel, voor: vrouw die zich vreemd of belachlijk kleedt; wa’s dat ’n opschiksel!
opschimmelen, opschimmêln, zooveel als: er mee voor den dag komen, van geld dat betaald moet worden; schimmel moar op = tel maar neer. Wellicht aan het lotto-spel ontleend.
opschobberen, opschoavêrn, (Veenkoloniën) = in ’t geniep opeten. Vgl. schoaverdebōnk.
opschokkeren, opschokkijêrn, opschuiven om plaats te maken, ruimte te krijgen; Drentsch opschokkeeren.
opschonen, opschoonen, schoonen van een uurwerk, van vrouwenhoeden, eene vaart van waterplanten zuiveren, enz., en zooveel als: het inwendige er van schoonmaken; de boudel opschoonen, fig. = een verwarde boel, door doortastende of zelfs harde maatregelen in orde brengen, een Augiasstal reinigen. “Waterschap Fivelingo: Gecommitteerden uit het Hoofdbestuur zullen bij enkele inschrijving aanbesteden het ruiden en opschoonen der kanalen.” Door het Waterschap Hunsingo werd uitbesteed: “Het opschoonen van het Maarvliet, enz.; het opschoonen van de afwateringstogt in het voormalig dijkregt Klein Garnwerd,” enz. Drentsch opschoonen = reinigen – Ook = opschooning, voor: opruiming, verwijdering van alles wat men als ballast beschouwt of wat ons hindert. Zie ook: opschoonen, alsmede: en.
opschop, opschōp, (Hoogezand), minachtend voor: eene vrouw die onordelijk gekleed is; wat ’n opschōp is dat!
opschoppen, opschōppen, opschuppen, opsporen, opsnorren, opschommelen, bv. iemand vinden om iets voor ons te verrichten, om eenig werk voor ons te verrichten of eene boodschap te doen.
opschrijven, opschrieven, (= opschrijven) = schriftelijk bericht zenden dat het voorgenomen bezoek niet kan doorgaan. Vgl. opwijten loaten, en het Nederlandsch afschrijven.
opschrobben, opschrōbben, schrobben; de keuken opschrōbben = den vloer der keuken schrobben.
opschuinen, opschunen, opstoken,ophitsen. Vgl. inschunen, en: instupen.
opschutten, opschutten, opsluiten, bv.: de kat op beun opschutten. Vgl. schutten, bij v. Dale.
opslaan, opsloagen, (opslaan) = het gieten van kokend water op koffie of thee; is de koffie al opsloagen? = is de koffie al gezet? staat zij al te trekken?; inslaan, voorraad opdoen, inzonderheid inkoopen van den wintervoorraad; heb ie al knollen en wortels opsloagen?; van de urine, nl. die van een lijder = ze in eene flesch doen, om door den dokter onderzocht te worden; verhoogen van het loon van dienstboden of werklieden; ook van de huishuur en het pachtgeld; met iets, bv. met eene uitdrukking van iemand uit het gezelschap = er om lachen, er oogenschijnlijk hartelijk mee instemmen, in plaats van, wat licht het geval had kunnen zijn, er zich boos om toonen. Zie ook: omkrōllen.
opslag, opslag, voor aanwas, aanslibbing. Te Uithuizermeeden verkooping van: “Eene behuizing en schuur met kwelder en aanwas, op- en afslag, gelegen op den Oostpolder,” enz. (1877).
ongezaaid graan, enz., dat uit den grond opschiet van korrels (enz.) van het vorig gewas, die zich als het ware zelven hebben gezaaid; ook Zeeland.
wintervoorraad; ’k heb mien opslag van eerappels nog nijt = ’k heb nog gijn eerappels opsloagen, nl. voor den winter. – Zie ook: ossegang.
[ook] opsloagsel = opgijtsel = het tweede treksel van koffie: wie hebben altied opslag bie de brug (bij de boterham); van dat opsloagsel hol ’k nijt veul. Zie ook: juggel.
(onzijdig), de plaats of open ruimte aan of op het eind van een vaarwater bij sommige dorpen, waar de schepen de goederen kunnen laden en lossen; eigenlijk zooveel als: opslagplaats, Oostfriesch upschlag = ligplaats voor schepen.
opslagplaats, opslagplaats, in geschrifte voor: opslag 2, en alsdan vrouwlijk.
opslikken, opslikken, zie: slikken.
opslokken, opsloeken, (opslokken) = gulzig eten of drinken. Zie: sloeken.
opsluiten, opsloeten, opsluten, opsluiten.
opsluiten, opsloten, opgesloten; de dood is t’r in (in die kwaal) opsloten = die kwaal is ongeneeslijk.
opsmeren, opsmeren, voor: smeren van eene boterham, enz.; ze’k tie ’n twijbak of ’n plak stoet opsmeren? (=– moaken?)
opsmijten, opsmieten, (opsmijten) = opwerpen, uitwerpen, afvoeren; de mol smit op; de schöstijn smit veul rook op – Voor: opbrengen, voordeel geven, van een post of eene bediening; ’t smit nijt veul op = ’t is niet zeer voordeelig, wordt niet ruim beloond. Van landerijen: dat land smit niks op = dat stuk land levert geen goede vruchten; Oostfriesch: dat grundstük smit niks up. (Het Nederlandsch afwerpen, en: afsmijten (in deze beteekenis) zijn af te keuren.) Vgl. oetsmieten.
opsmijts, opsmietsk, opsmiets, eene eigenschap, dat men zich op een slijkerig pad, hoog tegen de kleeren op, vuil maakt. – Ook = twistzoekend. (Vriescheloo).
opsmiets (Niezijl, enz. = driftig, opvliegend.
opsnijden, opsnieden, zich in het oog vallend zwierig kleeden, van vrouwen gezegd.
opsnijder, hupsnieder, zie: flōnkend. Zal wellicht eene verbastering zijn van: opsnieder = opsnijder, grootspreker, pocher.
opsnijder, opsnieder, noemt men een meisje dat zich boven haren stand of haar vermogen kleedt. (Thans, op het einde der 19e eeuw, zouden alle kleinburger-dochters en burgermeiden dien naam ten volle verdienen); zie: opsnieden.
opsnitteren, opsnittêrn, zie: opbroaden. (Het bijvoeglijk naamwoord er van wordt zelden gebruikt).
opsnuiven, opsnoeven, zie: snoeven.
opspelen, opspeulen, de beest spelen, zich al vloekende, razende en tierende verzetten, bv. van een knecht tegen zijn meester. Zeeland opspelen en angaen as ’n driejaorige (driejarig paard), Noord-Brabantsch opspelen = de beest spelen – Synoniem met: opspinnen. West-Vlaamsch opspelen = in gramschap over iets uitvaren. Als de dronkaard thuis kwam, zijn wijf speelde op (De Bo).
[ook:] op zien poot speulen.
opspinnen, opspinnen, opstuiven, uitvaren, zijn toorn lucht geven; “wat spin ie vōt op!” (Van meerderen tegen minderen of onder zijns gelijken.) Vgl. opspeulen.
opsplitsen, opsplitsen, opsplissen, opsplitten, splitsen, verdeelen van landerijen in bepaalde richting, bv. van eenige achter elkander gelegen stukken in de lengte doordeelen. Ook van voorwerpen, en dan = splijten.
opsplitten, opsplitten, beteekent bij de gemeente Groningen: opsplitten van het veen, en zooveel als: wegnemen van het veen ten einde door den ondergrond de wijk (vaart) te brengen. Een splitting is gewoonlijk lang 150 meter (zoogenaamd 20 bonk), en breed zes putten, (iedere put breed tien voet. Groningsche veenmaat.) Aan weerszijden van de raai scheidende twee plaatsen worden drie putten, te zamen alzoo zes putten. Zie ook Condit. van verhuring der Stads-Veenplaatsen, gelegen ten westen van het Stads, Ter-Apelerkanaal, enz. art. 11, 12. (1876). Zie ook: opsplitsen.
opstaan, opstoan, (zich) opdoen, voordoen, ken gau wat opstoan = er kan spoedig eene geschikte gelegenheid komen om bv. een huis te huren of te koopen. Ook: er kan spoedig een ongeluk voorvallen, of een plotseling sterfgeval plaats hebben, enz. Voor: dicht bijstaan; staist jà op mie, goa ’n beetje oet zied = gij staat te dicht bij mij, ga een weinig op zij. Zie ook: opstait, enz.
opstaan, opstoan, van spijzen die op het vuur staan, nl. van een fornuis of kookkachel: de eerappels hebben al lank opstoan; heeft men een vuur aan den haard, dan zegt men: zij hangen over.
opstaan, opstait, ploats vergait, zeggen de kinderen wanneer iemand zijne zitplaats heeft verlaten en die dus door een ander mag worden ingenomen, zooveel als: die zijne plaats verlaat, al is ’t maar voor een oogenblik, verliest er alle aanspraak op. Keulen: opgestanden, platz verlore.
opstaanstijd, opstoanstied, tijd van opstaan, inzonderheid van het boerenvolk: “En vief uur is ’t weer opstoanstied.”
opstand, opstand, (alleen in geschrifte); alles wat bij eenig bedrijf behoort zonder deel van het huis uit te maken, bv. de werktuigen en voorwerpen die men tot uitoefening er van noodig heeft. Bij den verkoop eener smederij of bakkerij wordt de opstand in zijn geheel door den kooper overgenomen. Vgl. opstal, bv. van een schip.
opstappen, opstappen, zie: oploopen.
opsteken, opsteken, van het haar, door middel van haarspelden; zij het ’t opstoken hoar; geld aan iets verdienen, in den zak steken, inzonderheid ontvangen van fooien; voor: opgaan. (dien kant) uitgaan; hij stekt in ’t west op = hij gaat (uit) in westelijke richting. Hiervoor ook: steken; zij bin noa de Brei stoken = den kant van Breede opgegaan, ook: zij willen te Breede een bezoek afleggen. Zie ook: opsteker.
opsteker, opsteker, juweelen, gouden, zilveren of koperen speld, die bij het dragen van een oorijzer in de muts (flōttermuts) gestoken wordt. Die beide spelden staan rechtop, en dienen alleen tot versiering. Advertentie (1875): “Verloren door een dienstmeid: Een gouden speld of opsteker, van af de Brugstraat tot”, enz.; persoon die de aardappelen delft bij ’t rooden, (zie: oetzetten). Uit Tripscompagnie schreef men (1873): “In eene vergadering door bijna alle landbouwers dezer plaats bijgewoond, werd de daghuur der rooisters bepaald op 45 ct. per drie panden van 16 rd. Rijnl. en voor den opsteker van een ploeg of 5 rooisters op 70 ct.” – Ook persoon die hooi, stroo, korenschooven, enz. bij den gewonen veldarbeid toereikt aan hem (of: haar) die het voer vlijt, die opsteekt.
opstinken, opstinken, bluffen, pochen.
opstinkerij, opstinkerei, gebluf, gepoch. Studentenwoord; zie: opstinken.
opstoepen, opstupen, opstoken, ophitsen, onder kinderen en dienstboden; Oostfriesch stöpen, upstöpen. Ommel. Landr. II. 5; IV. 19: voortstoepen = bevorderen. Drentsch opschuppen = tot iets kwaads aansporen. Zie ook: opschunen.
opstokelen, opsteukêln, van de lamp = met een spits voorwerp in de pit woelen, om de lamp (keukenlamp) beter te doen branden. Ook van een kooltje, en = opreukeln, zie aldaar. – Fig. = opstoken, opruien; Oostfriesch upstȫkeln.
opstond, opstōnd, op stōnd, opstōns, (klemtoon op de 2e lettergreep) = op ’t ovenstōnd, op ’t ovenstōns, tobenstōnd = terstond, op staanden voet, zonder dralen; synoniem met: op slag. In Westerwolde: op stund = heden, voor ’t oogenblik. Oostfriesch stünds, stünns = oogenblikkelijk, terstond; Nedersaksisch upstund, upperstund, Holsteinsch upstünds = nu, thans, Mecklenburgsch upstunn’s = heden, Hoogduitsch zur Stunde. Vgl. Nederlandsch stonde, stond = uur, Hoogduitsch Stunde, Oostfriesch stünde, stünne, stünn, Middel-Hoogduitsch stunde. Oud-Hoogduitsch stunta, Oud-Saksisch stunda, Angel-Saksisch stund, Oud-Friesch stunda, stonda, Middel-Nederduitsch stunde, stunt, Nederduitsch stünn, stunn, stunde; Kil. stonde, ook = punt des tijds, oogenblik, tijdruimte, en zoo: gedeelte van een dag; Nederlandsch van stonden aan, Hoogduitsch van Stund’ an, Oostfriesch fan stünn of an; Nederlandsch op dien stond, te dier stonde, Oostfriesch to de sülfige stünde; terstond, aanstonds, Oostfriesch ter stünd. – Van: staan, met betrekking tot den tijd; stonde = rustpunt in den tijd; Oud-Hoogduitsch stulla = tijdpunt, oogenblik; stullan = stilhouden, ergens ophouden; vertoeven. Zie: ten Doornk. art. Stünde.
opstond, ovenstōnd, tobenstōnd, in: op ’t ovenstōnd. Zie: opstōnd.
opstonds, ovenstōns, in: op ’t ovenstōns. Zie: opstōnd.
opstoppen, opstoppen, van de koorts = haar door middel van chinine verdrijven; dokter het mie al dreimoal de koors opstopt en hij komt al weer. Wordt alleen van tusschenpoozende koortsen gezegd. – de borsten opstoppen = de borsten aanvullen met watten.
opstoven, opsteuven, gekookte aardappelen, na eerst fijn gemaakt te zijn, met melk en vet stoven; wie eten van middêg opsteufde eerappels, die lust ik lijver as neiskookte of opbroaden.
opstrek, opstrek, de richting der grensscheiding tusschen eigenaars van aangeslijkte gronden in de Wadden. “Het verschil tusschen die van Warfum en den Andel bestond over den opstrek en de uitzwetting van nieuw aangewassen land.” Dr. R. Westerhoff, Kwelderkw. Aant. bl. 43. Vgl. opstrekken.
opstrekking, opstrekken, opstrekking, in geschrifte opstrekking. Daaronder verstaat men te N. Pekela eene landhoeve (boerenploatse), ter halver breedte van eene gewone boerderij aldaar, wat men in de kleistreken bij den Dollert smalle hurd zou noemen. In de Gron. Cour. 1876, n° 339 komt eene annonce voor, meldende den verkoop eener opstrekking, groot 6 hectare; zij werd den 7 October van genoemd jaar verkocht voor f 12 300. – Uit de hand te koop (1876): “Ruim 10 HA. voor het grootste gedeelte reeds overkleid eigen land, liggende achter het zoogenaamde Denemarken, in één opstrek tot en grenzende aan het afwateringskanaal te Schildwolde,” enz. “Verkooping van eikenschil- en weekhout op wortel staande bij Coendersbosch, de Boschwijk (enz.) en in de opstrekken van de plaatsen van (enz.), en te Marum in de opstrekken van de plaats van,” enz. Drentsch opstrek = lange en smalle boerderij. Oostfriesch upstrek, upstrekking, upstrekken = zich in de lengte uitstrekkende, van land gezegd; de upstrek is mit hafer beseid. Zie ook: blokplaatse en: en 6.
opstrijken, opstrieken, tegen iemand, bij ’t schaatsenrijden; zie: streek 5.
opstropen, opstrupen, van de mouwen = opstroopen, in de hoogte stroopen.
opstuwen, opstouen, opstuwen. Bij de Vries en te Winkel, ook bij v. Dale bedrijvend; wij gebruiken het onzijdig voor: dienen, aandringen van het water naar den wal, zóó, dat het aan de kanten over het ijs loopt, alsook: wanneer door aandrang van het water het waterpeil hooger wordt in onze binnenwateren; in beide gevallen zegt men: ’t woater stout op.
optakelen, optoakêln, (wederkeerend) = het zich opzichtelijk, vreemd, smakeloos kleeden, van vrouwen: wat het dat wief heur (of: zōk) weer optoakeld: wat loopt dat mensch toch weer wonderlijk gekleed. Vgl. optakelen = optuigen, alsook: schip.
optakken, optakken, (onzijdig) = verhoogen van den prijs, bv. van de huur; hij ’s optakt = hij vraagt meer huur. Zie ook: oftakken.
optie, opsie, (Westerkwartier) = tweede veiling van roerend goed. Voorwerpen van niet te geringe waarde worden onder opsie steld. De veiler geeft dit te kennen, door het laatste bod te besluiten met een: opsie! waarvoor elders: bie perviezie! In den tusschentijd kan men het bij de eerste veiling gedane bod verhoogen bij den notaris of zijn’ schrijver, en dan krijgt men van elken daalder verhoging één kwartje. Vroeger vooral werd van die gelegenheid veel gebruik gemaakt. Zal de tweede en laatste veiling een aanvang nemen, dan wordt uitgeroepen: opsie! opsie! wat bij verkoop van onroerend goed heet: de twijde vailen begunt!Ommel. Landr. V, 39: mids dat het tot optie en keur van den Eygener sal wesen, ofte hij in plaetse des olde Meyers staen sal. – Stadsfriesch optsie. Latijn optio = keuze.
optillen, optillen, in den fig. zin van: opheffen, verheffen, lof toebrengen.
optimmeren, optimmern, herstellen, vernieuwen van een oud gebouw; hij let dat hoes hijlendal optimmêrn = zooveel aan en in vertimmeren dat het een nieuw gebouw lijkt.
optippen, optippen, dat klijd tipt van veuren en van achtern op = valt niet effen neder. Naaistersterm.
optrap, optrappen, optrap, voor: stoep; ’n hoes met ’n optrappen, zoo veel als: eene huis met eene trap, soort van stoep, vóór de voordeur. Oostfriesch uptrap (v. Dale: stoepje = opstapje, bordesje.)
optrekken, optrekken, optellen van de posten eener rekening; ie mouten ’t nog optrekken. (Zou het woord in ’t Nederlandsch, evenals: optrekking (voor: samentelling), niet als geheel of bijna verouderd moeten aangemerkt worden?)
voor: grootbrengen (in ’t Nederlandsch verouderd); zij’s zunig optrokken (= opbrocht) = zij is van kind af aan zuinigheid gewoon. Dr. Landr. (1712) III, 13: in goeden Tucht ende Leere opgetrokken worden, id. (1608) III, 6, 17: in goede tucht ende leere opgetrocken worden. Drentsch optrekken = aanfokken van vee: Noord-Brabant optrekken = opvoeden; Hoogduitsch erziehen.
optrekken, optrekken, naar bed gaan; wie zel’n moar optrekken, zegt de huisvrouw. Zooveel als: den tocht aanvangen.
optrekker, optrekkers, gordijnen die opgetrokken en neergelaten kunnen worden.
optrekkersgordijn, optrekkersgedienen, zie: optrekkers.
opvallen, opvallen, in het oog vallen, in het oog loopen; opvallend = in het oog vallen, ’t Hoogduitsche auffallen, en: auffallend. (Hoewel deze woorden als Germanismen staan gebrandmerkt wordt: opvallen door niet onbeschaafden veel gebruikt, minder opvallend.)
opvliegen, opvlijgen, (= opvliegen) in: wie vlijgen op van muggen, van drokte = wij hebben ontzettend veel last van zwarte vliegen, wij hebben het verbazend druk: zij vloog op van pien = zij had een geweldige pijn.
bankroet gaan, bankroet maken; de ijne winkel bie d’ander vlugt (of: vlōgt) op; zellen nog wel meer kooplu opvlijgen. Vgl. ’t Hoogduitsche auffliegen = te niet gaan, van eene onderneming.
opvorken, opvörken, hooi, stroo, schooven, enz. naar boven toereiken met eene vork; fig. = opzetten, opstoken, aanzetten tot iets: ’k zel hōm wel opvörken = hem daartoe wel aanzetten, opstoken, moed inspreken, enz. Noordfriesch upfäirken, fäirken.
opvorker, opvörker, knecht of arbeider die het werk van opvörken verricht; zie: opvörken.
opvouwen, opvollen, opvouwen. Zie: vollen, alsook: ol.
opvragen, opvroagen, terugvragen; de liest (lijst van inteekening) het al lank genōg rondgoan, ie meuten hōm moar weer opvroagen; ’k heb dei bouken al zoo lank oetlijnd had, ’k zel ze weer opvroagen.
opvreter, opvreters, scheldwoord voor: rijksambtenaar, inzonderheid voor kommiezen bij de directe belastingen.
opvriezen, opvrijzen, (opvriezen) = zich uitzetten of opgelicht worden door den vorst, waardoor bv. zerken, stoepen, schuuren, hekken en deuren niet willen sluiten. – Ook het bevriezen van regen- of sneeuwwater op den bodem, bij dooi, doordien de grond kouder is dan de lucht. Eigenlijk dus = navriezen, zooals zulks bij ijzelen plaats heeft.
opvuren, opvuren, opfuren, (Ommelanden) = opstoken, aansporen in ongunstige beteekenis; Oostfriesch upfüren. Vgl. oproaden, opstupen en: opvörken
opwassen, opwasken, (opwasschen); witgoud en bontgoud, dat is voorwerpen van wit op bont katoen, enz., dat schoon gewasschen en gebleekt is, nog eens, in schoon water, wasschen. Dus zooveel als: nog eenmaal wasschen.
opwassen, opwassen, in: ’t wast heur in de bek op, nl. den koeien, en zooveel als: het gras groeit buitengewoon goed.
opweg, opweg, weg op een polder die rechthoekig op den hoofdweg, die meestal in oostelijke richting loopt, staat, oprijweg. Zie: Prov. Gron. Cour. 1887, no 264, en vgl. opdiek, en: drift. (Eigenlijk weg naar boven, die opwaarts voert, Hoogduitsch Aufweg. Vgl. opree.)
opweren, opweeren, opklaren, afbuien van het weder; ’t zel wel gau wat opweeren = het weder zal wel spoedig beter worden.
opweten, opwijten, opwaiten, in: opwijten loaten (opweten laten) = door eene mondelinge boodschap laten weten dat men niet komt, of: dat men de gasten niet kan ontvangen; zij hebben ons ’t opwijten loaten; as ie verhindêrn kriegen mout ie ons ’t even opwijten loaten, dus zooveel als: opzeggen.
opwinden, opwinnen, opwienen, opwinden, van een uurwerk, eene speeldoos, enz.
opwinnen, opwinnen, voor: inzamelen van tuinzaden, bv. door de planten (of: plant) die staan te zoaden, dat is om zaad te geven, aan bosjes te binden, te laten drogen en er het zaad dan uit te wrijven, dus zooveel als: oogsten van tuinzaden; en heeft alleen betrekking op eigen gebruik. Middel-Nederlandsch gewinnen = telen, kweeken (Verdam).
opwoelen, opwoulen, opwuilen, (opwoelen) = opwinden van garen tot een kluwen of om een klosje.
opzaaieren, opsaiêrn, opkweeken van een lam, eene big, of een ander dier, zonder hulp der moeder. Geldersch opleppen. Zie: saier.
opzage, opsoage, voor: tegenbericht, het afzeggen van iets; as wie gijn opsoage kriegen ze we joe verwachten = als wij geene opzegging ontvangen rekenen wij op uwe komst; zunder opsoage blift ’t zoo = als geen van beiden het opzegt blijft het bij de afspraak; aanmerkingen op, bedenkingen ten opzichte van, in: er is niks gijn opsoage op hōm (of: heur) = op zijn gedrag valt niets te zeggen, op zijn handel en worden geene aanmerkingen gemaakt. Oostfriesch upsâge = opspraak (Van: op en: zeggen.)
opzeggen, opzeggen, in: de kinder opzeggen = eene leesles met de kinderen houden, nl. in de school. Thans reeds geheel verouderd. Eigenlijk = de kinderen de les laten opzeggen. Uit den tijd toen het onderwijs nog geheel werktuigelijk was en later nog lang in zwang gebleven; de ondermeester mout de lutje kinder opzeggen.
opzetsel, opzetsel, de breede rand dien de bijenhouder aan een gewonen korf vasthaakt om dien te vergrooten. In een voordeelig hönigjoar, beijoar, ziet men veel korven met twee, niet zelden met drie opzetsels. Het gewicht van zulk een korf gaat wel boven 50 kilogram.
opzetten, opzetten, van een ambacht, enz. bv.: ’t varven, timmêrn, bakken, sniederken, enz. opzetten = zich als verver, timmerman, enz. vestigen. (v. Dale: eene school, eenen winkel opzetten.)
zooveel als: op het spel zetten, met gewijzigde beteekenis; alles bie zien kinder opzetten = zijne geheele bezitting, al wat men heeft er aan te koste leggen. hij het alles bie de vlasfoabriek opzet = zijn geheele vermogen in die onderneming gestoken.
in: ’t vei opzetten = het vee in den herfst op stal zetten; Oostfriesch fê upsetten. Hiervan: opzetters = koeien, welke de veehouders aanhouden, niet verkoopen. “ – ten einde in den herfst beste opzetters te hebben, zooals de veehouders teregt koeijen noemen, welke zij in den herfst op stal zetten.” (Teenstra’s Alman. 1848.) – Wordt ook van bijenkorven gezegd waarvan men de bijen in het leven laat; ook Drentsch; dei beiker het twintig körven opzet.
van een zoogenaamden regel van drieën = de termen der evenredigheid in de vereischte volgorde plaatsen; meester het mie zegt hou ’k dei som (uit den Regel van Drieën) opzetten mōs, moar ik krieg hōm nijt goud.
voor: verzetten, in: ie mouten joe doar wat tegen opzetten = bv. die droefgeestigheid zoeken te bestrijden.
bij ’t schaatsenrijden den voorrijder voortduwen, tegengestelde van: in ’t gad hangen.
het kopje in het schoteltje laten staan na het te hebben leeggedronken, niet op zijde leggen of omkeeren; ten teeken dat men nog meer koffie (of: thee) verlangt; zet moar driest op, is nog genōg; duur ’k nog weer opzetten? Zie ook: omkeeren.
Op St. Nikolaas is het hier en daar gebruikelijk dat kinderen ook bij buren of andere vrienden een bord of korfje brengen om ook daar van zijne gaven te ontvangen, bij v. Dale: den schoen bij iemand zetten; ie mouten ook bie mie opzetten, Sunderkloas ridt hier ook, zegt dan de buurvrouw tot hare buurkinderen. Volstrekt algemeen is het dat zij in het ouderlijk huis opzetten; nl. die nog niet ofzolt zijn. Zie: ofzoltjen.
opzetten, opzetten, opkomen; de lōcht zet in ’t oost op = in ’t oosten komt een onweer op.
opzetter, opzetters, zoowel koeien als korven met bijen; zie: opzetten 6.
opzitten, opzitten goan, even opstaan van een stoel, bv. om een ander ruimte te geven: za’k even opzitten goan? (om u voorbij te laten gaan): nee blief moar stil zitten (hou uw gemak). – dat zit ’r op, of: dat zit ’r doodelk op = dat is er een noodwendig gevolg van; – hij zit ’r doadêlk op = hij is er terstond bij (om iets te verdienen, om er zijn voordeel mee te doen); ook: hij staat dadelijk, ongevraagd, met zijn oordeel gereed, meestal met ongunstige beteekenis. Spreekwoord: Hij zit’r op as de duvel op ’n zijl (ziel) = hij laat geene gelegenheid voorbijgaan als er wat te verdienen valt. Oostfriesch hi sit d’r up as de düfel = hij drijft door.
opzwansen, opswanzen, opdrijven van den prijs bij eene publieke verkooping of verhuring. Zooveel als: er een staart aan maken. ’t Hoogduitsche aufschwänzen = den staart van een paard opbinden.
opzwarten, opzwarten, opswarten, zegt men van inkt die getrokken wordt van galnoten, arabische gom en ijzervitriool. Eerst zijn de letters zeer bleek maar weldra zwart als git.
opzwetten, opswetten, in geschrifte opzwetten; de grenzen aanwijzen van landerijen, door landaanwinning bij de vorige gevoegd, tot er weder een indijking plaats vindt; oetswetten, in geschrifte uitzwetten = de richting dier beide grenslijnen bepalen. In het noorden dezer provincie werd (of: wordt) de schaduw bij elfuurszun als regel aangenomen. – doarantou oetswetten = daar aan toe komen, zich zoo ver uitstrekken van landerijen. Zie: swet.
oranje, oranje, in de uitdrukking: de kop is höm oranje = hij is boos, verstoord, erg uit zijn humeur. Kan samenhangen met: Oranjegezind, uit den Patriottentijd. Vgl. rood om kop wezen van kwoadighaid.
orde, odder, order, orde, en = order; meester kon gijn odder hollen; dat gebeurt op odder van de burgemeester; is gijn odder of regel in dei hoeshol’n (dat is eene onordelijke huishouding); hij het odder van hōm om ’n peerd te koopen (hij heeft van hem de opdracht ontvangen, om een paard te koopen); oet odder wezen = nijt goud in odder wezen = ongesteld, ziek zijn; ook Friesch, Noord-Brabantsch order = goede staat van gezondheid; Oostfriesch ödder. Bij Sara Burgerh. bl. 196: Is deeze definitie wel in order? – Zegswijs: mout odder in de hutte wezen = de orde moet gehandhaafd worden, al zijn de maatregelen ook wat streng; odder in de hutte! hoort men schertsend, wanneer tot de orde groepen wordt.
ordelijk, ördenliek, ördentliek, (klemtoon op: ör), voor: ordelijk. Daar ordelêk, te deftig klinkt, neemt men den Duitschen vorm. Kil. ordenlick = ordelijk, in behoorlijke orde.
ordentelijk, oddennêlk, ordennêlk, ordendêlk, (klemtoon op: den) = beleefd, fatsoenlijk, behoorlijk, welvoegelijk; ’t is niks meer as oddennêlk = dat behoort zoo en daarom steekt in die daad geene bijzondere verdienste; de beleefdheid eischt het, de gewoonte brengt het mee; hij ’s altied gelieke oddennêlk = hij gedraagt zich bij anderen altijd fatsoenlijk en ordelijk. Kil. ordenlick = ordelijk; Hoogduitsch ordentlich = overeenkomstig orde en regelmaat, wat is naar behooren. (v. Dale: ordentelijk = fatsoenlijk, wellevend; vrij goed, redelijk.)
ordentelijke, oddennêlke, (als zelfstandig naamwoord); ien ’t oddennelke! nijt ien ’t gekke! = met mate, met bescheidenheid, enz.
ordentelijkheid, oddennêlkhaid, ordentelijkheid, in de zegswijs: alles mit (of: in) oddennêlkhaid! schertsend vermanend voor: elk wat hem toekomt, als het eene verdeeling van kleinigheden betreft, en ook zooveel als: laat ons dit met orde en op eene fatsoenlijke wijze afdoen; – dei kinder leeren niks gijn oddennêlkhaid, zij zeggen altied van joa en nee en proaten van schieten en meégen.
ordinair, ornoarie, onnoarie, nog meer verbasterd onnoarie en onoarie (= ordinair), voor: gewoon, alledaagsch; ornoarie weg = naar gewoonte; zooals gebruikelijk is en niets meer dan dat: ’t is niks meer as ornoarie = niet buitengewoon, zich niet boven anderen of iets van die soort of van dien aard onderscheidend, ’t is boven ornoarie = het (of: zij) is meer dan gewoon, waarvoor ook: meer as kom alle dag (’t is eene voorname dame, enz.,) In de 17e eeuw: ordinaris = gewoonlijk.
ordonneren, ornijêrn, orneiêrn, ornâir’n, ordeneieren, orneiêrn (Westerkwartier) = ornâir’n (Marne) = ordeneieren (Swaagm.), voor: meenen, denken, beweren, beredeneeren, oordeelen, overleggen, besluiten; wie hebben ornijrt dat’r gau regen komt = wij houden ’t er voor dat er regen op til is; “ik heb ’t al orneird, wie zollen wel ’n mooie harst kriegen”; “Harm ornâir’t, dat ’t weer mit ketâier wel râis verannern kon”; zij ornijrden dat ’t goud was om ’n parrelplu mit te nemen. – Ook in de beteekenis van: ordonneeren = bevelen, gelasten, beschikken.
organist, örgelist, organist. Zaansch orgelist. Kil. orghelist. (v. Dale: orgelist, organist.)
orgel, örgel, in: op ’t örgel zitten; zie: klunderbeun.
orgelbeun, örgelbeun, zie: klunderbeun.
orkebeer, ōrkebeer, een kinderspeeltuig, bestaande uit een klein rad in een gaffelvormigen stok. – Ook (Oude Pekela) voor: klein in zijne soort, bv. van een varken gezegd.
ort, ort, (Ommelanden meervoud ortjes, en: orten) = ört (Oldampt meervoud örtjes) = overblijfsel, brokken van brood of overschot van ander eten. Ook, wat de beesten op den stal overlaten of bij de kloaverbak over den grond strooien, vooral van paarden, wie zellen mör´n de ortjes van guster en vandoag opeten = morgen is het kliekjesdag. Noord-Hollandsch ort = stalvuil enz.; Limburgsch orte, otte, oerte = kliekjes; afval van hooi en stroo. Zuid-Nederlandsch oort = overschot; Oostfriesch ort, ört, örtsel, örtels = afval, overgebleven of versmaad voeder, inzonderheid van hooi en stroo. Nedersaksisch ort, ortels; Noordfriesch örte, aarte, urte, yrte; Engelsch ort of orts (min gebruikelijk, of verouderd), overblijfsels, brokken van brood en ook van andere spijs. Oudduitsch ürzen = bij het eten iets laten liggen, Oud-Friesch oerth, oarth = overgebleven hooi of stroo. Spreekwoord: Ort zel wel vour, of: - eten wor’n, zooveel als: wat hij nu laat liggen zal hij later wel opeten, en ook: er zal wel een tijd komen dat hij gaarne had wat hij nu versmaadt. Van gelijke beteekenis is het Nedersaksisch: Nu sunt et holtjes und den sunt et smoltjes. – Zal één zijn met het Oud-Hoogduitsche en Middel-Hoogduitsche ort = brok, stuk, waarvan ook oort 2, zie aldaar., alsmede: orten 1.
[meervoud] orten = stouterts, ondeugende kinderen, lutje orten; orten van kinder = “balsturige robbige ragen van kiender” (Hoogeland)
ortel, ortel, (Westerwolde) = schichtig, inz. van paarden.
orten, orten, ortjen, örten, ortjen (Ommelanden): örten (Oldampt), werkwoord, evenals in het Oostfriesch, Nedersaksisch en Noordfriesch orten, örten = een gedeelte van het voedsel overlaten. Wij zeggen het inzonderheid van kleine kinderen die van hun eten, en van dieren die van hun voeder een deel vermorsen. Hamburgsch örden. West-Vlaamsch: eene hongerige koe en òrt niet = honger is de beste saus. (De Bo). (Bij Akveld: orten: van beesten) = kieskeurig zijn, het beste voeder uitzoeken, van menschen: met het eten morsen. Hoogduitsch Wbk.) Vgl. orten (Noord-Hollandsch) = afplaggen, nalezen, uitharken. – Zie: ort.
orthodox, otterdoks, orthodox, ook Geldersch, Zuid-Hollandsch.
ortvork, ortvörk, (Hoogeland); oude tweetande vork die bij het opruimen van de greppel achter de koeien (kougroup) gebruikt wordt. Zie: ort.
os, os, osse, os. Vergelijkingen: dom as ’n os, en zoo ook het schimpwoord, meestal schertsend; doe os! = gij stommerik! ’n vuur as ’n os = een groot vuur, aan den haard; sloapen as ’n os = in diepen slaap zijn. Spreekwoord: ’t Is net zoo goud of ’n os in de biebel kikt = hij begrijpt niets van ’t geen hij leest. Holsteinsch: De oss kikt in de bibel = hij wil iets doen waarvan hij niets verstaat; verkleinvorm oske, osje, jonge os. Zegswijs: as wie dat oske in ’t land jacht har’n! = als wij dat eens hadden gedaan! dat zou ons slecht bekomen zijn.
ossengang, ossegang, zooveel als het recht van overgang (overdrift) over een stuk land op eene bepaalde plaats, welke strook, gewoonlijk op een der uiteinden, wordt gerekend op 2½ meter breedte, in den wandel: ’n swat mit ’n opslag, dat is de breedte van het in eens met de zeis afgemaaide en de ruimte om ’t geen men van den wal heeft afgeslagen (eigenlijk opgeslagen) te bergen. Voorzoover mij bekend bestaan zulke ossegangen alleen in Hunsegoo, in de gemeente Warfum vindt men er eenige; onder anderen loopt er eene van van de Westervalge naar den Schaapweg. De eigenaar er van heeft het recht op ’t geen er groeit, en mag er ook boomen planten, terwijl de aangrenzende sloot geheel voor zijne rekening komt. Dit oud recht schijnt nooit betwist, wat weinig kan bevreemden als men weet dat zij het zelden handhaven, of zelfs laten gelden. Bij verhuringen is men echter gehouden de bepaling op te nemen, dat de huurder die strook, ter breedte van 8 voet, onaangeroerd moet laten. Wat den oorsprong betreft denkt men dat zij hun ontstaan te danken hebben aan de behoefte om bij hoogen waterstand langs dien weg het vee naar de wierden te drijven. Het Ommel. Landr. V. 56 zegt: Wanneer men Ackerland wil bekampen, so zal men buyten de wendinge laten liggen voor een Ossen ofte Peerden wegh, en op die wendinge een Roede, ende is daar ook een weg, so salmen laten liggen een Roede voor de weg, ende daertoe een Roede voor de wendinge. (De verklaring uit: hostiegang, nl. weg voor de geestelijkheid om stervenden te bedienen, als zijnde de kortste weg, schijnt ons onaannemelijk).
otje, otje, kort pijpje, neuswarmertje, stompje eener Gouwsche pijp.
otje, otte, ot, een dikke wandelstok. Vgl. otje.
Otje Dikmuil, otje dikmuil, schimpende benaming voor eene dikke vrouw, inzonderheid wanneer die zich niet net kleedt. (Daar geen van beide woorden Groningsch is, zal die naam wel van elders afkomstig zijn. In de Spaansche Brabander heet een der personen Otje Dickmuyl. Bredero laat hem onder dien naam optreden omdat de Apellesbroeders den dichter aldus betitelden.)
otter, otter, Vergelijking: swijten as ’n otter = geweldig zweeten.
ou, ol, voor: ou, in: behold; beholn (werkwoord en bijvoeglijk naamwoord): geholn (verplicht, gehouden); gold, golden, golden regen, golden peppêln; goldgeld; goldgeel; goldvis; holʼn; holder; hollin (houding); holt; holten; Holtman (eigennaam); holtskool; holtveiter; inholden; inholten; kolde (kolle); kold; kollevattên (koudevatting); koldvuur; molt (mout); old; oldachtîg; oldburgemeester; olderling; olde; older (ook zelfstandig naamwoord); olderdom; olderloos; olders; oldolderling; olderwets; oldoom; olds (van); onderhold; ontholden; ontholʼn; omtholʼn; ongezolten; opholden; opholʼn; overholʼn; schōlder; schōldermantel; stadholder; stamholder; stolt; vastholʼn; vastholʼnd; verholʼn (werkwoord en zelfstandig naamwoord); verkold; verkolʼn (verkouden); veroldêrn; verstolten; vollen (zelfstandig naamwoord en werkwoord); vreiholʼn; wetholder; wetholderschap; wold; zolt; zoltzak.
oud, ol, olle, oude; zeer vertrouwelijk voor: beste vriend, of: beste vriendin; hou is ʼt ol? = (olle zeun? of: olle wicht?) hoe gaat het met u? en nog inniger: mien ol = mijn lieve, mijn beste; ook Oostfriesch; ʼt ol is zijk = ʼt oude mensch (ook: ons vriendinnetje) is ziek. Eenigszins minachtend, om eenigen tegenzin of afkeuring uit te drukken: in dei olle deus (of: loa) omzuiken; in dei olle sloot kroepen; gooi dei olle piep doch weg (want gij moet hoesten van het rooken); bran dei olle scheuvels doch op (dan loopt gij geen gevaar armen en beenen te breken), enz. ol, of: olle arbaiders, voor: daglooners, zonder dat zij juist oud zijn; ol, of: olle vroulu, voor: alle bejaarde getrouwde vrouwen, weduwen en oude vrijsters. Zeggen knechten en meiden van: ol boer, dan is dit een bewijs van goede verstandhouding; in het tegenovergestelde geval zal men spreken van dʼol kerel of nog andere min liefelijke benamingen gebruiken.
olle, oude; dʼolle knecht, dʼolknecht = dʼolle = dʼolle boas = de duivel; Drentsch olle knecht, Hamburgsch oole knecht; ʼt olle volk = de Joden; ʼt olle bouk, ʼt ol bouk = de Bijbel, inzonderheid het Oude Testament; ʼt olle wief (= ʼt beuze wief, ofschoon min algemeen) = onze vroedvrouw, de vroedvrouw; olle steun = olle jōng = olle buit, zeer vertrouwelijk bij ʼt aanspreken; eveneens: ol wicht, voor meisjes of vrouwen; als liefkoozingswoordje, bv. ook van jonggetrouwden: hou isʼt mien olle? (In Holstein zeggen jongeren het tegen ouderen); “omstel huift ook nijt, ol”; “wat hest ʼn kleur, ol!” wat zee ʼt olle? verlangt ʼt olle ook noa hoes? ʼt olwicht = mijne vrouw, of ook: die oude vrijster, enz.; vōrt ol! en: ho ol! zegt men tegen en paard. Zegswijs: doar is olle jan en jōnge jan = daar zijn ouden en jongen, ook: oude en nieuwe voorwerpen bij- of dooreen. Spreekwoord: Olle bōkken hebben stieve horens = oude mensen staan gewoonlijk stijf op hun steek, zijn vaak stijfkoppig; ook Limburgsch, Munster, Düren. – ʼn Olle bok, ook: ʼn Old schoap lust nog wel ʼn gruin bladje, zooveel als bij Harreb.: Het doet den os toch altijd nog goed als hij naast het koetje op den stal staat; Zuid-Limburgsch ʼt Is nog gee zoeʼn oat gitje, of ʼt hat gêêr nog ee gruun bleêdje.
old = oud, voor: vervelend, in: daʼs ja ʼn old gedounte, gezoanîk, getjauel, geloop, geregen, enz. als zoo iets bij herhaling plaats heeft of lang duurt en erg verveelt; ook Oostfriesch. Laten jonge menschen zich met eenige minachting uit over het werk van oude lieden dan wordt hun wel toegevoegd: dei nijt old worʼn wil mout zōk jōng ophangen. – Vgl. hiermede: dat is de oude deun, of: het oude liedje. – Hoogduitsch alt, Engelsch old, Friesch ald, old, eld, ould, jeld, Noordfriesch uld, ul, al, Angel-Saksisch eald, Oud-Saksisch ald, Oud-Saksisch ald, Oud-Hoogduitsch alt. Gothisch altheis = oud. Zie ook: mal.
old en jōnk = ouden en jongen; ook Drentsch.
oln – koln, in: zitten wachten, praten, enz. van oln tot koln = – tot vervelens tou, zóó, dat men zich verveelt, er geen eind aan schijnt te komen. Zal letterlijk zijn: van olden tot kolden = van oud tot koud = dood.
oldst, oudst. Zegswijs de oldste brijven hebben = de meeste aanspraak hebben om bevoorrecht te worden, bv. met een postje; Oostfriesch: de hed de olste brefe.
oud mens, olmens, (klemtoon op: mens = oud mensch), voor: de moeder, of: de grootmoeder, inʼt algemeen: ʼt olmens = de oude vrouw; hou is ʼt mit joen olmens? of: hou is ʼt mit ʼt olmens? mien olmens is nijt goud vlug. Ook bij ʼt aanspreken op vertrouwelijken toon: olmens, ie mouten joe wat woaren! = moedertje (enz.), gij moet u voor de koude in acht nemen! “Jolk Sligter is mien volle oom, Van mien olmensch heur kaande; Zien dochter is mien niggie dus, Zien vrou van zuls mien taande.”
oud wicht, olwicht, (klemtoon op: wicht), zeer vertrouwelijk tegen een meisje: hou is ʼt olwicht, hestoe nog gijn vreier? Zie ook: olle.
oude, ollen, olden, ol’n, oln, ouders, en staat voor: ouden; de ollen leven nog = zijne, (of: hare) ouders leven nog, zooveel als: hij bezit eigenlijk nog niets, hij kan nog niet over eigen kapitaal beschikken. Spreekwoord: As de jongen bin groot den mouten dʼ ollen moar dood, eigenlijk zooveel als: als de kinderen groot zijn zouden zij liefst zien dat de ouders plaats voor hen maakten. Vooral met betrekking tot den boerenstand, dus een nijdig boerenspreekwoord. Drentsch ollen, Oostfriesch olden, Noordfriesch ullen, oalern.
oude gele, olle gelen, eene aardappelsdoort. Zie: elfringen.
oude knecht, olknecht, (klemtoon op: knecht); zie: olle.
oude mei, Olle Mai, (= oude Mei) = 12 Mei, oude stijl.
Oude Weer, Oude Weer, uitgesproken Olweer (klemtoon op: weer); watertje tusschen Warfum en Breede. Vgl. waar.
Oudedijk, Oldiek, (klemtoon op: diek); eene buurtschap onder Warfum, meestal armoedige woningen, op of aan den Ouden dijk gebouwd. Men zegt hier: in dʼOldiek wonen, en hetzelfde geldt voor: Aanster, of Andelster Oldiek, buurt van het dorp Andel.
oudeheer, olheer, (klemtoon op: heer = oude heer), voor: vader; hou is ʼt mit de olheer? = hoe gaat het uw vader? (zonder dat hij oud behoeft te zijn); olheer, of: dʼolheer is in stad; ʼk zel mien olheer vroagen. Zoo ook, maar minder gewoon: olle vrou, voor: moeder.
oudelui, ollú, oude lui, oude lieden, in ʼt algemeen, en = ouders, inʼt bijzonder; hou is ʼt mit joen ollú? bin joen ollú hier ook? dʼollú goan van plaats of, de kinder blieven dʼr wonen.
ouder, older, (= ouder, vergrootende trap van: oud), voor: leeftijd, ouderdom; ’t older hebben = (daarvoor) oud genoeg zijn, bv. om te kunnen houwen; ’n vörreljoars in ’t older schelen = een vierendeeljaars in ouderdom verschillen), zij is van dei heur older (= dei baiden bin evenolders) = zijn van gelijken leeftijd. zoo’n older zōl ’k nijt begeeren = zoo oud wenschte ik niet te worden; noa zien older is hij nijt vörêlk = niet voordeelig. Ook de ouden zeiden reeds: ouder, voor: ouderdom. – Voor: verder gevorderden leeftijd, bv.: ’t wordt op ʼt older nijt beter = de ouderdom komt met gebreken; ʼt verstand kōmt mit ʼt older = het verstand komt met de jaren; ʼt zel op ʼt older wel betêrn = die kwaal zal op lateren leeftijd wel verdwijnen. – Ook voor: ouders, of: moeder of vader alleen; dat ken ʼn older nijt velen; ʼn older het voak ʼn bult verdrijt van zien kinder. Spreekwoord: Al is ʼt older nog zoo arm, hij dekt doch warm; ook DrentschÌJn older ken beter tien kinder grootbrengen as tien kinder ìjn older onderhollen, (ook Oostfriesch), bij Beets: Eer brengt een arme vader met vreugd zes kinderen groot, Dan dat zes rijke kinderen hem koestren in den nood. Luther: Ein Vater, wie das Sprichwort lautet, kann wohl zehen Kinder ernähren, aber zehen Kinder können nicht einen Vater ernähren. – Kil. ouder, enkelvoud van: ouders; ook = ouderdom, eveneens in Noord-BrabantschMecklenburgsch oller, Hoogduitsch Alter, Zweedsch älder = leeftijd.
ouder, ollêrs, olders, zie: olden.
ouderman, olderman, het hoofd eener gilde of kluft (= wijk, buurt, en daarom te Hoogezand = wijkmeester), die nevens zich heeft een jongerman, als adjunct. (Ook deze woorden zullen welhaast tot de verouderde behooren). Ook Voorzitter van het BarbiersCompact, te Groningen, (1867). –“Namens alle leden: D. Bingman, Olderman.”– De Friesche steden hadden voorheen haren aulderman; de leden van den gemeenteraad van Londen heeten aldermen; in Denemarken wordt het hoofd van eene vennootschap alderman genoemd. Oostfriesch olderman, Nedersaksisch olderman, meervoud olderlüde = de oudsten eener vereeniging van kooplieden of van eene sociëteit; Zweedsch ålderman = oudste van het geld. (Zie Gr. Wbk. art. olderman). “Alderman, in het Oud-Saksisch aeldoman (oudste), noemde men bij de Angel-Saksen de voorzitter van genootschappen en in het bijzonder de hoogste ambtenaren der graafschappen (shires), en de oudsten (senatoren) des Rijks, die in de volksvergaderingen hunne stem uitbragten. Thans dragen in Engeland en hier en daar in de Vereenigde Staten de leden van den stedelijken raad den naam van alderman. Ook in ons land wordt op sommige plaatsen het hoofd van eene kluft of gild olderman genaamd.” (A.W. Prins Encycl.)
(Stad-Groningsch), voor: eene heel dikke rat. Vgl. oldvoader.
ouderwerelds, olderwerelds, oldwerelds, ouderwetsch, aan het oude gehecht.
ouderwets, olderwets, ouderwetsch, met de beteekenis van: groot, geducht, streng, buitengewoon, enz.; hij kreeg ʼn olderwets pak sloag; hij het ʼn olderwetse swel an de arm; in 1893 har wie ʼn olderwetse zömer (een zeer warmen en schoonen zomer); de winter van 29 op 30 was ʼn olderwetse (was zeer streng); dou vroor ʼt olderwets; wie kregen ʼn olderwetse hoagelbui op de kop; doar zit nog ʼn olderwets stōk stijn in de grond.
oudewijven, olwieven, olle wieven, oudewijven, (oude wijven) (in geschrifte oudewijven), zonder enkelvoud; gebak van grof roggemeel en stroop, dat voor St. Maarten, St. Nikolaas en Nieuwjaar, ook door onze gewone broodbakkers, wordt gebakken, en zooveel als: oudewijven-koek. Drentsch oldewieven = grove pepernoten; Oostfriesch ollewiefen. (Dit gebak wordt bij het gewicht verkocht.)
oudewijvenkrant, olwievekrant, (oudewijvenkrant), zooveel als in de dagbladen de rubriek: geboorte-, huwelijks-, en: sterfberichten, wat dan ook ʼt olwievenijs heet. Vrouwen zeggen: in dʼolwievekrant stait gijn ijn bekende, ʼt olwievenijs heb ik lezen.
oudewijvennieuws, olwievenijs, (oudewijven-nieuws), eigenlijk: nieuws waarin vooral oude vrouwen belang stellen. Zie: olwievekrant.
oudewijventeen, olwievetoonen, schimpende benaming van het boerenvolk voor: walse boonen = groote boonen, als spijs.
oudgeborene, oldgeboorntje, zegt men van een kind dat zeer klein en schraal is naar zijne jaren; ook: wanneer het er veel ouder uitziet dan het is.
oudje, olje, (Ommelanden) = oudje, van kleine dingen gezegd; daʼs al ʼn olje = een oud mesje, schaartje, enz.
oudkraams, oldkroams, zij is vijftien doag oldkroams = veertien dagen zijn sedert hare bevalling verloopen; dou zij achtdoag oldkroams was lijp ze al weer over deel.
oudmodisch, oldmoods, (Westerkwartier, enz.) = ouderwetsch, Hoogduitsch altmodisch.
ouds, olds, oldsk, olsk, (oudsch); dʼr olds oetkieken = er ouder uitzien dan de jaren meebrengen = ʼn old gezicht hebben; oldske of oldsche, olsche botter = boter door ouderdom bitter smakend; de melk is olsk zegt men als zij is van den vorigen dag, wanneer dus de versche, aangename smaak er af is. Oostfriesch olsk ûtsên, alsook: olske botter.
oudsen, oldsen, olgsen, de erge verbastering olgsen (bijna uitsluitend met den 3e persoon enkelvoud); zij (ook: hij) oldst = zij begint er oudachtig uit te zien, zij begint zichtbaar te verouderen; “jie konnen an hom zain dat hai ien leste tied olgste, zoo leed he.”
oudvader, oldvoader, (oudvader), voor: een baas, een groote, een schepsel dat door zijn betrekkelijk langen leeftijd buitengewoon groot is geworden. Vooral wordt het van ratten en muizen en van kleiner ongedierte gezegd. Zie ook: olderman 2.
oudvuil, oldvoel, oldvoeld, (letterlijk: oudvuil, oudvuild), zooveel als: loos, slim, listig, gevat, zonder juist gemeen te zijn. Ook = vroeg zelfstandig, vroeg rijp; hij (de jongen) is oldvoel = hij begrijpt er meer van dan gij denkt. Oostfriesch oldfûl, ʼt Hoogduitsch altklug = sluw, slim; Holsteinsch oldklook = scherpzinnig, schrander, leerzaam. Vgl. voel.
oudwerelds, oldwerelds, zie: olderwerelds.
ouwe, oue, ouwe, schipperswoord voor: gezagvoerder van een koopvaardijschip. Het zeevolk zegt van hem: den ouwe (of: - oue), wellicht in navolging van het Amsterdamsch: den ouwe (de oude), West-Vlaamsch oude.
oven, ovend, oven. Aanhechting der d. Vgl. drōnkend, enz.
oventurf, oventörf, turfschipperswoord; zie: bakkerstörf.
over, over, voor: overgekomen en hier aanwezig; hij’s over = hij is (uit Amerika) overgekomen om hier eenigen tijd te vertoeven; zij hebben (bv. uit Amsterdam) van de fermilie over had: heur zeun mit zien vrou bin over west; voor: aan, bv. in: hij het wat over hōm dat ik nijt mag er is iets aan hem, in zijn karakter, of in zijn doen, waar ik volstrekt niet van houd. Voor: op: hij het geld over zien ploats = er ligt eene hypotheek op zijne boerderij; hij het doezend gulden over zien hoes opnomen. – over (iets, of: iemand) maggen of: kennen, meestal met: nijt, zooveel als: er niet van houden, afkeerig van zijn. – Voor: op, bv. in: zij hebben altied wien over toavel = zij hebben altijd wijn bij den maaltijd, nl. bij het middagmaal. – De zegswijs: hij’s t’r nijt over moar even te veul is een bevestiging van het zeggen: hij is er over, men verlangt hem (of haar) kwijt te zijn. – over ’t eten = over de pot goan = voor het eten, voor den pot zorgen; die dokter gait over hōm = hij is onder zijne behandeling; ik ken d’r nijt over = ’t bekomt mij niet goed, ik heb er last van als ik er van eet; alle doag regen, doar ken ’k hijldal nijt over.
ovèr, met den grootsten nadruk op: ver die men er op leggen kan, en tevens gerekt en zoo galmend mogelijk uitgebracht = over hei!! (met den nadruk op: hei), zooveel als: haal mij (of ons) over; als sein aan den veerman.
over, oef, voor: de laatste aan beurt; ik bin oef = ’t overschot is voor mij omdat ik de laatste aan beurt ben, (zie: meetjen). – De beurten der schuitevaarders van een veer worden door loting bepaald; de laatste beurten worden oefbeurten genoemd. – oef wezen, ook zooveel als: onmachtig zijn, zijn kruit verschoten hebben, eigenlijk zooveel als: aan het eind zijn, niet meer kunnen. – Gothisch uf = onder, beneden, dus: oef = de laagste, de onderste der laag, de laatste van de rei van boven naar beneden gerekend.
overademig, overoamîg, (overademig) = buiten adem, door hard loopen, enz.; hij kwam overoamîg bie mie loopen = hij kon haast niet spreken. Ook tegengestelde van: bedaard, langzaam, ie mouten ’t nijt overoamîg doun = gij moet u daartoe den tijd gunnen; wees niet overhaastig.
overal, overal, dooreen, overhoop, over en door elkander: wie bin an ’t timmern, ’t ligt hier alles overal; wie hebben de veurkoamer overal.
overalhalen, overalhoalen, door elkander halen en er zoo een warboel van maken; vooral van kleedingstukken en huismeubelen gezegd.
overarbeiden, overarbaiden, (klemtoon op: ar), wederkeerend = boven zijne krachten arbeiden, zich overwerken; ook Oostfriesch.
overbenen, overbeenen, zie: overkoten.
overbeteren, overbetêrn, voor: voorbijgaan, overgaan; terechtkomen, tot den gewonen toestand terugkeeren. Gewoonlijk wordt het van twisten, oneenigheden; ook wel van niet ernstige ongesteldheden gezegd. Ook = opgeven, doen vervallen van een plan, bv. van eene reis, een huwelijksplan, enz.; ook Drentsch – Friesch oerbettere = overgaan.
overbeurt, oefbeurt, zie: oef.
overboeren, overboerken, overwinnen, (oververdienen), overhouden, besparen; hij het nogal wat overboerket = een mooi kapitaaltje overgewonnen. Wordt meestal van landbouwers, maar ook van andere bedrijven gezegd en spottend van eene vrouw die een onecht kind had, vóór zij trouwde. Zie: boerken.
overbouw, overbou, (overbouw); iets dat buiten het bestek aan een gebouw, een schip, aan wegen, enz. door den aannemer of bouwmeester wordt verricht, wat boven de aannemingssom betaald moet worden. Zoo noemt men ook overbou alle wijzigingen die later in het bestek worden aangebracht, en gewoonlijk de kosten verhoogen; dat hoes is veur tien doezend gulden oetbesteed moar is nog wel veur twei doezend gulden overbou bie komen. Wordt ook uitgestrekt tot allerlei kleinigheden en heeft dan de beteekenis van: toegift, het meerdere dan waarop men aanspraak had.
overbrengen, overbrengen, (klemtoon op bren), voor: bewijzen, het wettelijk bewijs leveren; men ken hōm ’t nijt overbrengen = ’t ken hōm nijt overbrocht worden = nijt woar moaken = nijt bewiezen, nl. van eene misdaad of een misdrijf gezegd.
overcompleet, overkompleet, overtollig, wat niet gebruikt wordt: die koamer, (kast, enz.) is overkompleet.
overdag, overdag, bij dag. – Ook: op een werkdag (niet op een zondag); overdag ken dat klijd nog wel goan moar veur söndoags wordt mie ’t te min.
Overdiep, Overdijp, Overdaip, (klemtoon op de laatste lettergreep). Aldus wordt het Hoogeland en de Marne door de inwoners van het Westerkwartier genoemd, en omgekeerd; Overdijpsters zijn wederkeerig de bewoners dier beide districten. – Zie ook onder art. körtens.
Overdieper, Overdijpsters, (evenals in ’t vorige art. met den klemtoon op: dijp); zie: Overdijp.
overdongen, overdōngen, bemesten, mest over het land brengen, bij Kil. dunghen. “Het grasland om het tweede of derde jaar te maaien is aan te bevelen, mits het even vaak na het hooien bemest of overdongd wordt.” (Blijham 1882).
overdrift, overdrift, recht van overgang met beesten over eens anderen grond.
overeen, overijn, (overeen); ’t komt overijn oet = het komt op ’t zelfde neer, dat geeft geen verschil.
overeersten, overeerstjen, iets uitstellen omdat men een ander werk eerst moet verrichten. Men zegt ook: eerstjen, of versterkend: eerstjen en overeerstjen. – Zie: meetjen, en jen.
overeind, overèn, (klemtoon op: en) = overeind, rechtop; overèn goan = opstaan van den stoel. Holsteinsch aewer enn = in de hoogte. Zie ook: op.
overgaan, overgoan, niet tot uitvoering komen: dat gait over = dat wordt niet toegestaan, daar kan niet van komen; zij komen nijt meer, ’t gait over; dat mout moar overgoan: wij moeten dat plan maar laten varen, (tegengestelde van: dat mout angoan); den gait ’t over, spijtig voor: welnu, dan komt er niet van.
overgang, overgang, Spreekwoord: ’t Is moar ’n overgang, zie de vos, dou trokken ze hōm ’t vel over de ooren, zooveel als: troost u maar, aan alles komt een eind. (Ook, soms met eenige wijziging, Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Oldenburgsch, Aken)
overhaal, overhoal, voor: ongelukje dat veel drukte geeft maar wat spoedig weer in orde is gebracht, bv.: een klein kind valt in de modder, stoot zich en krijgt eene neusbloeding, men krijgt eene erge lekkage op den zolder, de pannen waaien van het dak, enz., en wanneer alles weer hersteld is, zegt men: wat was dat ’n overhoal!
overhaken, overhoaken, zie: anlangen.
overhals, overhals, overstuur; zie aldaar, alsmede art. kou.
overhoop, overhoop, (klemtoon op: hoop) = op den koop toe, toegift in eig. beteekenis; ook Drentsch; hij gaf mie vijr neuten, ’n handvol rezienen (enz.) overhoop.
overjarig, overjoarîg, een jaar ouder dan gewoon; van jonge koeien gezegd met betrekking tot het kalven. Kil. overjarige en zeer oude lieden = hoogbejaarden.
overjas, overjes, zie: jes.
overkleien, overklaien, overkleien, in geschrifte overkleien = eene dunne kleilaag over een schralen grond brengen, zooveel als: met klei bemesten. “Te Scharmer liggend land te verkoopen zijnde geheel en ruim overkleid.” (1875) Te Schildwolde uit de hand te koop: “landerijen, goed overkleid,” enz. (1876). Vgl. overwieren, en zie ook onder art. opstrekken.
overknopen, overknoopen, eene soort van overslag maken; naaistersterm.
overkomen, overkomen, (klemtoon op ko); voor: buitengewoon, in: overkomen vrundêlk wezen = gemaakt, onnatuurlijk vriendelijk en voorkomend zijn. – In beide beteekenissen van het Nederlandsch wordt het scheidbaar gebruikt.
overkoten, overkoten, in geschrifte overbeenen (werkwoord); gebrek van een paard, dat een of meer schevelbeenen heeft. Hoogduitsch Ueberbein, Nederlandsch schevelbeen; schuifelbeen.
overlangen, overlangen, zie: anlangen.
overleggen, overlaggen, overlegden; wie overlaggen mit ’n kander, en: wie laggen ’t mit ’n kander over. (Ommelanden)
overloopvaars, overloopersveers, vaars die een jaar vroeger bij den stier had kunnen komen.
overlopen, overloopen, (klemtoon op: loo; onscheidbaar) = betrappen, komen aan loopen en iemand met iets bezig vinden dat hij in ’t geheim wilde uitvoeren; zij hebben heur overloopen = betrapt, ik overlijp heur, toen zij (bv.) een brief zat te schrijven.
overloper, overlooper, zie: overloopersveers.
overnaburen, overnoabêrn, zie: noaber.
overnieuws, overnijs, (Westerkwartier) = op nieuw, elders: op neis; vannieuws, opnieuw; elders ook wel: overnieuws.
overrecht, overregt, zeker heerlijk recht. Verkooping van: “1/6 part van het Overregt, vallende op Alberda Nijeheert. – 1/2 Redgerecht met den heer van Rensema mandeelig, vallende op Harmharmsheert, en een Overregt met den heer van Rensema mandeelig, vallende op Alberdaheert, alles in de Zantster Clauwe, beneden de Correl, gelegen in het Fivelingo Kwartier.” (1866). Zie ook: Redgeregt.
overree, overree, weg over het land van een ander, o.a. ook over den spoorweg. Zie ree.
overschraag, overschroat, zie: schroat.
overstoppen, overstoppen, boter van het eene vat in het andere werken. Zie: stoppen.
overstrijken, overstrieken, dunnetjes met verf bestrijken; ie mouten dat schot ook even overstrieken; zooveel als: met een laagje verf bedekken.
overstrijken, over strieken, overloopen; over den rand vloeien; ’t vat strikt over, de slooden strieken over. Oostfriesch ’t water strikt afer, nl. over het glas.
overstuur, overstuur, in: doar is niks bie of an overstuur = daar wordt niets bij verloren, het verlorene, gebrokene, enz. had geen waarde. Zegswijs: is gijn kou bie overstuur = er is weinig aan verbeurd, dat ongeluk of verlies betekent niet veel. Deensch gaar overstyr = verloren gaan (v. Dale: overstuur = over een anderen boeg, fig. het is overstuur = de boel loopt verkeerd; hij is geheel overstuur = hij is niet opgeruimd; en: er is niets overstuur = er is niets aan verbeurd.)
overterig, overteerig, overtollig, te ruim, op den koop toe.
overtoe, overtou, (klemtoon op: tou); ik kwam d’r net overtou dat hij dat dee = ik werd er toevallig getuige van toen hij daarmee bezig was.
overtoom, overtoom, in: niks (of: nijt veul) over toom kriegen = niets (of: niet veel) te eten of te drinken krijgen. Ontleend aan paarden die op weg zijn en met den toom in den bek moeten drinken.
overtuigen, overtugen, overtuigen.
overtuiging, overtugen, overtuiging; in overtugen zitten, schertsend voor: in gepeins verzonken.
overval, overval, zie: ploag.
overvallen, overvallen, verrassen; kinder overvallen heur nijt = zij wordt nijt deur kinder overvallen = zij krijgt de kinderen niet spoedig op elkander.
overver, overveer, in verre landen; Drentsch = van verre, uit verre oorden.
oververdienen, oververdijnen, als dienstbode overhouden en opleggen; “Geertje har zooveul oververdijnd, dat ze zoowat ber en bolster koopen kon.”
overweg, overweg, zie: overree.
overwieren, overwieren, het bedekken van een schralen bodem met eene dunne laag wiergrond (zie aldaar) Te Schildwolde te koop aangeboden (1877): “Eene boerenbehuizing en schuur, met heem, tuin, bouw- en weideland, te zamen groot 12 H. 31 A. 50 C. waarvan een groot gedeelte is overwierd.” Vgl. overklaien.
overwinnen, overwinnen, zie: doezend, en vgl. overwinnen, bij v. Dale.
overzetten, overzetten, rechtop zetten van iets dat schuin staat, weer overbrengen in loodrechten stand, bv. van eene schutting, een voer hooi, enz.
overzetten, over zetten, komen = naar hier komen, opzetten komen; de muzekanten komen oet stad over zetten.
overzetterij, overzetterei, veer, overvaart, inzonderheid voor voetgangers.
overzien, overzijn, (overzien; klemtoon op: o) = niet zien, voorbijzien, door de vingers zien. (Volgens v. Dale is deze beteekenis verouderd, beter: over ’t het hoofd zien).
p, p, Uitlating der p tusschen m en t; demt (dempt); prōmt (prompt); bedōmt (bedompt); verstōmt (verstōmpt); pōmt (pompt); damt (dampt); stamt (stampt); kamt (kampt); klamt (klampt); slemte (slempte); plōmte (plompte), enz.
paai, poike, (Langewold) = grootvader. Vgl. paai = oud man, bestevaar.
paaien, poaien, (= paaien), voor: polsen; ’k zel hōm ijs poaien = ’k zal zijn gevoelen zien uit te vorschen.
paaikamer, paikoamer, (Stad-Groningsch), in geschrifte ook: paaikamer. Hieronder verstaat men eene kamer welke geen uitzicht naar buiten heeft, maar licht ontvangt door vensters die binnenshuis zijn aangebracht. Zij worden bijna uitsluitend bij neringdoenden (winkeliers, bakkers, enz.) te Groningen aangetroffen, en wel naast, dat is achter den winkel. Te Groningen (1868): “Een onderhuis te huur, met voorhuis en kantoor, paai- en achterkamer.ˮ Id. (1869): “– eene gemeubileerde beneden voorkamer en paaikamer”, enz. Wassenb. bl. 73: peikamer of peykamer, die in het voorhuis, waar de winkel is, is uitgebouwd. Oudtijds schreef men voor puye ook peye. – Wij zouden liever aan het Fransche payer, Engelsch to pay = betalen, denken, dus: vertrek waar men het gekochte betaalt, of: die gelden ontvangt. Hooft: paykamer = vertrek waar de betalingen of afrekeningen plaats vonden. (v. Dale: paai = termijn, van betaling.)
paaischot, paaischot, (in geschrifte) = paaiement, termijn van betaling. “Waterschap Hunsingo. Notificatie. – dat de betaling van het eerste paaischot, ten bedrage van f 3. per hectareˮ, enz. (1873).
paal, poal, poale, Spreekwoord: Men ken zōk an gijn voele poal schoon vrieven (wrijven) = van lasteraars moet men geene voldoening trachten te verkrijgen; Oostfriesch An ’n fule pâl kann man sük nêt schôn schüren.
paar, poar, Spreekwoord: D’r is gijn poar of ’t liekt mekoar, zoo veel als: man en vrouw hebben altijd sommige gebreken met elkander gemeen.
paard, peerd, paard, in de samenstellingen: seespeerd, paard dat bij voorkeur voor de sjees gespannen wordt, gewoonlijk een tuigpaard; woagenpeerd = dat voor de koets loopt, hoewel het ook als plougpeerd (ploegpaard) dienst doet; het karnpeerd loopt voor den karnmolen. In ʼt meervoud wordt de d weinig gehoord, evenmin als in ʼt eerste deel bij samenstellingen, vooral niet in de Ommelanden. In Westerwolde peerde = paarden; Drentsch de peerd = de paarden. Vergelijkingen: moud as ʼn peerd, ook: moud as ʼn peerd van ʼn doalder, en: moud as ʼn stooters peerdje, meestal schertsend; honger (of: dorst) hebben as ʼn peerd = grooten trek aan eten, enz. hebben, hongerig, dorstig zijn; zijk (ziek) as ʼn peerd = vrij ernstig ziek; ʼn koors hebben as ʼn peerd: eene hevige koorts hebben. Ook zegt men: peerden van vroulu, voor: sterk en forsch gebouwde vrouwspersonen. Zegswijs: ʼn zot peerd rieden = een dwazen stap doen; man op peerd zetten = man en paard noemen, ronduit met iets voor den dag komen, niets verzwijgen. Spreekwoord: ʼn Geven peerd mag men nijt in de bek kieken, of: ʼn Geven peerd wordt nijt in de bek keken = men mag een geschenk niet naar zijne innerlijke waarde schatten; ook Limburgsch, Oostfriesch, Noordfriesch Duren.– Lengefeld: Ennem geschenkedem guhle süht me nit in de muhle; Oud-Friesch Een joun goul siocht me naet ijne mouwl. (Nederlandsch: Men moet geen gegeven paard in den bek zien = niet keurig zijn omtrent iets dat ons vereerd wordt.)
old peerd, oud paard, in de zegswijs: ʼn old peerd van stal kriegen = eene oude preek voor den dag halen en op nieuw uitspreken; ook Drentsch; onze doomnie het ʼn hijl bult olle peerden op stal.
bovenlands peerd, zie: bovenlander.
peeren = paarden.
paard-en-wagen, peerenwoagen, (klemtoon op: woa) = wagen met één of met twee paarden bespannen; hij het ʼn peerenwoagen = hij heeft paard en rijtuig; hij ʼs mit peerenwoagen op loop west = hij is met zijn, of: een rijtuig op hol geweest.
paarden, peertjen, pirdjen, pidtjen, peertien speulen (Stad-Groningsch), pidtjen (Westerkwartier); een jongensspel; eigenlijk: paardje spelen. Hiervan: peertjetau, en: peertjetoom.
peertjen (paardjen) = anpurtjen = aansporen, aandrijven, aanporren; men lopt al achter hōm an te peertjen; men mout hōm al anpeertjen; dat gepeertje bin ʼk zat. Zie: ook: jen.
paarden-en-beesten, peeren-bijsten, peerenbijsten, (klemtoon op: bijs) voor: paarden en het overige vee; de eerste dag worʼn peeren-bijsten oetmiend = op den eersten dag (van den boeldag) wordt de levende have verkocht; hij het fieftig peerenbijsten op stal; hij het zien beslag van peerenbijsten.
paardenaars, peersneers, (paardeaars), eene soort van vogel. (Hoogeland)
paardenbalk, peerbalk, (klemtoon op: balk), uit: paard, en: balk (zolder). Zie: peerstalbalk.
paardenbijter, peerdebieter, zie: peerdmantje.
paardenbloem, peerebloum, (Goorecht) = hondebloum = paardenbloem, hondenbloem.
paardenboon, peereboonen, zie: venneboonen.
paardendoetje, peerdoetje, (letterlijk: paardenkus), fig. een kus die wordt afgedwongen maar beantwoord met hem in de lip te bijten; zij gaf hōm ʼn peerdoetje en lachte hōm wat oet.
paardendokter, peerdokter, paardenarts, paardendokter, veearts, Westfaalsch kaudokter.
paardendrijven, peerdedrieven, paarden, die verkocht zullen worden, naar de markt leiden, of, die verkocht zijn, van de markt naar het huis van den kooper. Zoo ook spreekt men van kouiendrieven en schoapendrieven; de personen die daarvan werk maken heeten: peerdedriever, kouiendriever, of eenvoudig: driever. Zie onder art. zuver.
paardengang, peergang, (paardengang; klemtoon op: gang) = ruimte achter de paarden in den paardenstal. Ook wel: een smalle gang vóór de paarden, van waar men hun het voeder in ruif en kribbe geeft, (Woltersum.) “(Hij) lopt eerst deur peergang over achterdeel, zoo deur ʼt karnhoes en ʼt middelhoes regelrecht in ʼt binnenhoes
paardenhaar, peerhoar, paardenhaar; soort- en voorwerpsnaam; meervoud: peerhoaren.
paardenhark, paardehark, (in geschrifte); zeker landbouwwerktuig. Te Hornhuizen boeldag van: “kettingegge, paardehark, waaierˮ, enz. (1876).
paardenkamp, peerdekampe, peerekamp, zie: kamp.
paardenkerel, peerekerel, een man die veel van paarden, van rossen en rijden houdt. Ook voor: roskammer. Vgl.: kerel.
paardenkribbe, peerkrub, peerkrup, vaste voederbak voor paarden in den stal.
paardenkwelder, paardekwelder, (in geschrifte) = kwelderheu = kwelderhooi als paardenvoeder. Te Winschoten te koop: “acht voer best gewonnen paardekwelderˮ, enz. (1876). Te Ganzedijk verkooping van: “Omstreeks 30000 KG. best gewonnen ronde paardekwelderˮ, enz.
paardenleer, peerleer, paardeleer; peerleeren (bijvoeglijk naamwoord) = paardeleeren.
paardenlengte, peerslengte, de lengte van een paard, wat inzonderheid bij harddraverijen wordt gehoord; ʼt scheelde moar ʼn peerslengte, hij was moar ʼn halve peerslengte veur, hij bleef iederbod ʼn poar peerslengten achter.
paardenlui, peerslu, zie: peersman.
paardenman, peersman, (meervoud: peerslu) = man te paard, ruiter, inzonderheid ter onderscheiding van voetgangers.
paardenmannetje, peerdmantje, (Oldampt) = bloupeerdje (Westerkwartier) = seespeerdje (Hoogeland) = peerdebieter; zeker gevleugeld insect.
paardenmarkt, peermark, paardenmarkt; hij is op ʼt peermark west. Zie: mark.
paardenmest, peermis, paardenmest.
paardenmug, peeremug, paardenvlieg. Zie: mug.
paardenogen, peeroogen, (paardenoogen; zonder enkelvoud) op iemand hebben = hem niet mogen lijden; ook: geen goed oog op hem hebben, hem niet vertrouwen; ʼk heb altied peeroogen op dei schurk van ʼn kerel had.
paardenspel, peerspul, (Ommelanden) = peerspil (Oldampt, Westerwolde) = paardenspel. Zie ook: spil.
paardenstal, peerstal, paardenstal.
paardenstalbalk, peerstalbalk, (Oldampt enz.) = de zoldering of zolder boven den paardenstal. Zie ook: kou.
paardenstalbeun, peerstalbeun, zie: peerstalbalk.
paardenstaldeur, peerstaldeur, (klemtoon op: deur); de middelste der drie deuren eener boerenschuur. Zie: banzerdeur.
paardentoom, peertjetoom, pidtjetoom, pirdjetoom, (onzijdig) = touw, enz. met gebit, dat dikwijls uit een dun stokje bestaat, waarmede men peertjet. (zie: peertjen 1) Voor: toom = peertetau (zie aldaar) hoort men in ʼt Westerkwartier ook: pirdjetoom, en pidtjetoom. Dikwijls wordt hij gemaakt van kastanjes en pijpesteelen, beurtelings aan een touwtje geregen.
paardentouw, peertjetau, peertjetou, (paardjetouw) = het touw of lint, enz. dat de knapen bij het peertjen (zie aldaar) gebruiken. Zie ook: peertjetoom.
paardenvijg, peervieg, paardekeutel, paardevijg.
paardenvilder, peerevilder, paardenviller.
paardenvlees, peerevlais, peerevlijs, peerevlees, peerevlaisk, paardevleesch.
paardenvolk, peervolk, paardenvolk, cavallerie; zien zeun is onder ʼt peervolk.
paardenwas, peerewask, (paardenwasch) = paardenwed, drinkplaats voor paarden. Zie: drinkeldobbe, en: spuildobbe.
paardenweide, peerswaide, zie: schoapswaide.
paardenwerk, peerwark, (paardenwerk) = het werk dat in eene boerderij met behulp van paarden te verrichten valt. Zoo wordt het land voor den vlasbouw steeds verhuurd onder voorwaarde dat het peerwark ten laste van den verhuurder komt.
paardenwesp, peereweps, peerweepe, (paardenwesp); de groote wesp.
paardje spelen, peertien speulen, zie: peertjen.
paardrijden, peerrieden, paardrijden; dat op-peerdrieden handt hōm niks; hij ken nijt peerrieden.
paardwijf, peerwief, manwijf. Zie ook: schoapwief.
paasdag, poaskedoagen, paaschdagen.
paasei, poasaier, poaskaier, poaskeaier, eieren die tegen het Paaschfeest worden opgeslagen.
paaspronk, poasprōnk, poaskeprōnk, de nieuwe kleederen die men tegen Paschen aanschaft of als geschenk ontvangt. Eigenlijk de feesttooi die de Joden op hun Paaschfeest ten toon spreiden. Nedersaksisch paaskeprunk = feestkleederen, een feestelijke opschik.
paasstoet, poasstoet, poaskestoet, (alleen voorwerpsnaam) = paaschbrood, als lange stoeten, die opzettelijk voor dat feest worden gebakken en op die dagen gegeten. “Arms har ze as poaskestoeten” = buitengewoon dikke armen. Holsteinsch paschstuten = feestbrood, voornamelijk voor het paaschfeest gebakken.
pachter, pachter, Vergelijking: gloepen, en ook: zwart kijken as ’n pachter = erg zuur zien, een zwart gezicht toonen. (Het woord wordt anders niet gebruikt, daarvoor steeds: huurder.)
pachtsom, pachtsom, (ook in geschrifte), bij v. Dale pachtgeld.
pad, pad, in: op ’n pad, ook: om padan de loop, bij v. Dale: op pad, op den loop; ien ’t pad = in den weg. Voor: weg, straat: bie ’t pad loopen = bij de straat (of den weg) slenteren. Zegswijs: ie kennen ’t pad wel warm hol’n, wanneer iemand dikwijls, in korten tijd, denzelfden weg (heen en terug) aflegt (v. Dale: de baan warm houden = gestadig op de schaatsen zijn.) Schertsend zegt men: ’t pad gait bie deur langs = dat kind kan wel van een ander zijn, daar zou ik mij maar niet op beroemen. Vgl. Hooft: Waarop zij koelmoedelijk antwoordde, dat de wegh voorbij de deur lagh. (Ned. Hist. fol. 337).
pad, pōr, porre, pōd, pōrre, pad (dier); Friesch pod, Zeel. pud = kikvorsch; Kil. Podde; Oostfriesch pü̂r, pûr. (Bij v. Dale puit = kikker.) Zegswijs: zōk vermoaken as ’n pōr op ’n klaikloet = vrij wat inbeelding hebben, zeer met zich zelven ingenomen zijn. Vergelijking: grau as ’n pōr, van waschgoed gezegd dat niet helder is. Vgl. har = had; klar = klad, enz.
pōd (Ommelanden) = pad. Vergelijking: gierîg as’n pōd – zij (of: hij) wil ’n pōd villen om ’n oortje.
paddenschijter, padschieter, pōdschieter, (Marne) = scheet op ʼt oog. Zie: anzweng.
paddenstoel, pōrstoul, pōdstoul, pōrstoul (Oldampt) = pōdstoul (Ommelanden, Goorecht) = paddenstoel. Zie: pōr 1.
paddenvilder, pōrrevilder, pōddevilder, stomp mes, letterlijk paddenviller.
padligger, padliggers, (zonder enkelvoud), soort van krombekken, waarbij men geene rijzen of dunne staken zet.
padschoffel, padschōffel, een tuingereedschap om onkruid of om de bovenste korst van den grond los te maken, vooral ook om zoodoende de tuinpaden van onkruid te zuiveren; Hoogduitsch Pfadschaufel.
paffen, pafken, voor: rooken; aldus naar het smakkend geluid der lippen. (v. Dale: paffen = tabak rooken)
pak, pak, fig. in: iemand in ʼt pak steken = ein mat nemen = bedotten, bedriegen, bij koop of ruil, zooveel als: in de luiers, in de luren leggen; – eig.: een kind in ʼt pak moaken = bakeren; ʼt pak optillen (bv. op een vuil pad) = kleed en rokken opschorten; mit ʼt pak loopen = marskramer zijn; ʼn pak geld, ’n pak schulde, ’n pak regen, enz. = veel, eene groote hoeveelheid.
pakje, paktje, pakkie, pakkien, buisje met rok van dezelfde stof, ter onderscheiding van: klijd (kleed) = japon, zij har ’n vieschaften pakje an; ook Friesch. Zegswijs: hij kreeg van ʼt zulde (ʼt zelfde) loaken ʼn paktje = hij werd evenals de vorige (of: de vorigen) behandeld, kwam er even slecht af, kreeg ook een pak slaag, enz., bij v. Dale: van ʼt zelfde laken een broek. Spreekwoord: Zoo pakje zoo pet (alliteratie) = het eene, (of: de een) behoort bij het andere (of: bij den ander) = ʼt is ìjn gedounte, en: zoo heer zoo knecht. Gewoonlijk met ongunstige beteekenis.
pakdarm, pakdarm, endeldarm. Aldus, omdat die natuurlijk met het pak, de luiers, in aanraking komt. Kinderen schelden een jongen die Harm heet met: Harm, pakdarm!
pakdoek, pakdouk, kinderdoek, luier.
pakei, pakaiër, (zonder enkelvoud); eieren, die in manden gepakt, uit Oost-Friesland naar de stad Groningen worden verzonden. Zij zijn gewoonlijk klein van stuk en worden tegen boerenaiër overgesteld.
pakhooi, pakhooi, hooi tot pakken geperst, ter wille van de verzending. Vgl. pakstroo.
pakhoop, pakop, (klemtoon op: pak); ʼt is ’n pakop (= ʼt is ’n noatsie) = ʼt is gemeen, slecht, diefachtig volk, een dievenpak, eene familie of bent die niet veel goeds uitvoert. Oostfrriesch, Nedersaksisch pakkhoop = gemeen, slecht volk. (Ons woord zal hiervan eene verbastering zijn.)
pakje leggen, pakjeleggen, paktjeleggen, zie: koopmantjen.
pakjesgoed, pakjegoud, ter onderscheiding van fleskegoud, bv. van verfgoed, dat in pakjes en fleschjes in den handel voorkomt.
pakkelarie, pakkelarrie, minachtend voor: oude kleeren, lappen, papier, enz. barg dei pakkelarrie doar weg; ʼt ligt vol pakkelarrie om mie tou. Ook voor pak of pakken boeken, enz. als die ons in den weg liggen.
pakken, pakken, voor: beboeten; de kemiezen hebben hem pakt mit ʼn peerd, mit ʼn dijnstmaid, enz.; te pakken in: hij het hōm te pakken = hij is in kennelijken staat van dronkenschap; dat krigt hōm te pakken = dat zal hem beet krijgen, aantasten, bv. hij zal het door de koude, door den drank, enz. te kwaad krijgen; de koors het mie te pakken = de koorts heeft mij beet.
pakken, pakjen, zie: koopmantjen.
pakkerij, pakkerei, pakkerij, pakkage; reisgoederen, bagage; breng de pakkerei moar in de woagen. Zie: erei.
paklopen, pakloopen, het bedrijf van marskramer uitoefenen, met het pak loopen = paklooper zijn; ʼt pakloopen begunt hōm te vervelen; hij het ʼt pakloopen dʼr angeven. Noord-Brabant pakdrager, Nedersaksisch pakkendräger.
pakloper, paklooper, marskramer in ellewaren. Indien zoo iemand Israëliet is zegt men ook: lapjeud. Zie ook: pakloopen.
pakspeld, pakspel, pakspeld, bakersspeld. Zie: spel.
pakstro, pakstroo, stroo dat tot pakken, stroopakken genoemd, van ongeveer 100 KG. geperst, in den handel wordt gebracht, inzonderheid voor papierfabrieken.
paleis, pelais, paleis. Zie: oa.
Pallert, Paldert, Pallert, buurtschap onder Boertange. Drentsch paldert = poel, stilstaand water, waterplas; Oostfriesch paller, pallerd, pallert = poel, moerassige, doch reeds met gras begroeide laagte. Van ʼt Latijnsche palus = moeras.
palmslag, palmslag, voor: toeslag; ook Drentsch, Friesch. De Prov. Gron. Cour. 1883 n° 53 bevat o.a. twee verkoopingen onder de gemeente. Oldekerk, waarin boven de advertentie staat: Palmslag, zooveel als: definitieve verkoop van onroerend goed, waarvoor in andere deelen der provincie: tweede en laatste veiling, met dit onderscheid dat deze een uur na de eerste veiling plaats heeft, en dag van Palmslag een bedenktijd geeft van minstens 14 dagen. Er wordt dan bij opgegeven voor welken prijs het goed ingezet is. Eigenlijk zooveel als de slag, handslag, koopslag, het slaan in den palm der hand. (v. Dale: palmslag (verouderd, Zuid-Nederlandsch) = slag met de hand in die van een ander ter bevestiging van een koop of van eene gelofte.)
palt, palten, pōlten, (Oude Pekela) = lappen, vodden, lompen; paltêrg = verscheurd, haveloos gekleed; is dit in zeer erge mate het geval dan zegt men: de ijne palt (of klöngel) slacht de ander (slaat den anderen) = ʼt zijn niets dan lompen die hij (of: zij) aan ʼt lijf heeft; Stad-Groningsch: palten en talten sloagen mekoar. Kil. palt, stuck; palt broods. Friesch palt, Noordfriesch palt = lap; Deensch pjalt, Zuid-Deensch polt; Hoogduitsch Palte, Oostfriesch palten, pulten = lompen, Nedersaksisch, Holsteinsch palten = lappen; Zweedsch palta; Middel-Nederduitsch palte, Wangeroogsch palt, Noorweegsch paltie = stuk. Hiervan: Hoogduitsch palterig, Oostfriesch palterîg, palterg, paltrîg, Holsteinsch palterig, Deensch palted, Schotsch peltry, paltry, Engelsch paltry, palterly = ellendig, armoedig, haveloos, enz. Door metathese van het Gothische plats = lappen, verstellen.
palterig, paltêrg, zie: palten.
palternatie, palteraksie, palternaksie, een hoop goed van luttel waarde, lappen, vodden, versleten kleeren, enz., dus eigenlijk zooveel als: een hoop palten (zie aldaar) – Ook: een morsige, vuile, smerige boel, waar men zich niet onbemorst doorheen kan werken; palternaksie ook = mengelmoes.
paltrok, paltrok, ouderwetsche rogge- of houtzaagmolen, die met zijn houten mantel geheel rondgedraaid; ook Zaansch. Zoodanige houtzaagmolen bij v. Dale: een soort van zaagmolen. Kil. Nederduitsch paltrock, Middel-Nederduitsch, Oostfriesch paltrok, palsrok = met een houten mantel omkleede wind-zaagmolen. – ten Doornkaat brengt het woord tot het Latijn palla = lang, wijd opperkleed, enz., of tot het uit pallium ontstane Nederduitsch palle = dek, kleed, overtrek (waarvan paletot), en: rok. (Bij v. Dale ook = pelgrimsrok, pelgrimstabbaard.)
Pampus, pampûs, in: loop noa de pampûs = loop naar de maan. Staat voor: het Pampus, bij Amsterdam. Zie: giechōm.
pan, panje, en daar de a trekt naar ai, wellicht beter: painje = pannetje. (Ommelanden)
panbol, panbol, zeker vierkant wittebrood dat in eene ijzeren pan van dien vorm wordt gebakken. Een bakker te Groningen “biedt zich aan voor leveren en bezorgen van panbollen, plasjes, enz.”
pand, pand, vak, gedeelte van wegen, paden, dijken en kanalen, voor zoover die door enkele personen of vereenigingen onderhouden moeten worden. – Ook: gedeelte van een kanaal dat gegraven wordt. – Bovengenoemde personen noemt men pandplichtîg, en zijn dus de gezamenlijke pandplichtîgen; ook Drentsch. Bij kerkekondiging of in ʼt algemeen door middel van kundigsedels werd (of: wordt) hun aangezegd, tegen een bepaalden tijd hunne panden in schouwbaren staat te hebben; bleven zij in gebreke dan werden zij bebreukt (beboet). Ook schrijft men aan: “dat de pandpligtige togten in pompen in voldoenden staat moet worden gebracht.ˮ Drentsch, Oostfriesch pand, Noordfriesch pend, pand; Nedersaksisch diekpand. – Kinderen noemen eene bladzijde van een schrijfboek of van een in vieren gevouwen vel papier pand of pandje, en het voorschrift, het op papier geschreven of gedrukte voorbeeld veurpand. – Ook aldus eene bladzijde of gedeelte er van uit een boek, dat een lesje of opgave uitmaakt, pand of: pandje; dat pandje mout wie ofschrieven.
pandiggel, pandiggel, scherf van eene dakpan, en in ʼt algemeen brokken van steenen vaatwerk; ook Friesch en Oostfriesch. Vgl. diggel.
pandoer, pandoer, alle trekken maken bij het pandoeren: ik speul pandoer = ik neem aan om alle trekken te maken. Zoo ook speelt men, door het opbieden, twintig, vijftig, honderd, enz. boven pandoer. – ʼn roare pandoer = een wonderlijk, onbeleefd, ruw, onaangenaam mensch. Zal van de Hongaarsche Pandoeren afkomstig zijn. – ʼn pandoer anhebben = dronken zijn.
pandoertje zetten, pandoerke zetten, eene aardigheid onder jongens om den neus van een hunner tusschen twee vingers te knijpen en met de andere hand tegen die vingers te slaan, zoodat deze er afslippen.
pandplichtig, pandplichtîg, zie: pand.
pandplichtige, pandplichtîgen, zie: pand.
pandvrede, pandjevree!, spantjevree, spanjevree, (Hoogeland) zooveel als: laat ons vrede sluiten, niet langer twisten, en alleen onder kinderen in gebruik. Van jongere personen hoort men hiervoor ook: spantjevree en spanjevree, en de knapsten onder hen beweren dat het zooveel moet zijn als: vrede met Spanje! ʼt Komt ons echter voor dat de laatste verbasteringen zijn van ʼt eerste, dat, volledig, zou moeten luiden: wij geven er een pand op dat het met den twist uit zal zijn. Gewoonlijk wordt zulks door de andere partij aangenomen.
pangedekt, pandekt, (klemtoon op: pan), als bijvoeglijk naamwoord = met pannen, tegels, ter onderscheiding van: met riet of stroo gedekt; da’s ʼn pandekte schuur (of: schure). In ʼt Oldampt, Westerwolde en ʼt Goorecht zijn ook de schuren met pannen, in de Ommelanden zijn zij meestal met stroo, enkele met riet gedekt.
pangelaar, pangelder, zie: pangêln.
pangelen, pangêln, panjêrn (Stad-Groningsch) = ruilen zooals de pangeljeud (kleerkoop) doet, die van alles zijne gading maakt; inpangêln = inruilen, door ruilen verkrijgen; verpangêln = verruilen, zich door ruilen van iets ontdoen; pangelder = die veel van zulk ruilen houdt en er dikwijls gebruik van maakt. Drentsch pangeler, pengeler = schacheraar; Oostfriesch pangeln = schacheren. – Zal samenhangen met: pōng = buidel, zak; zie aldaar.
pangeljood, pangeljeud, zie: pangêln.
panglas, panglas, glas van vorm als eene dakpan, dat als een klein venster op het dak dienst moet doen.
panjeren, panjêrn, zie: pangêln.
panlat, panlat, ook soortnaam. Zie: lat; doar mout ik panlat veur bruken.
panne, panne, (Stad-Groningsch), voor: feest, pret; “nou, ʼt was mie ’n hijle panne!ˮ = het was daar een vroolijk en luidruchtig gezelschap, dat verzeker ik u.
pannenkoek, pankouk, pannekoek, voorwerpsnaam en soortnaam; ook in samenstellingen. Zegswijs: de pankouk middendeur dijlen, of: de pankouk deurdijlen = het verschil, dat kooper en verkooper hebben omtrent den prijs, deelen en zoo den koop sluiten. Vergelijking: plat as ʼn pankouk (= as ʼn schōl), wat eenigszins bol moest zijn. Spreekwoord: Men mout gijn pankouk bedarven om ʼn ai (men moet geen pannekoek bederven om een ei) = wil men iets goeds hebben dan moet men niet op een weinig meer kosten zien, het geheel niet laten mislukken, om eene kleinigheid. – Arme lu pankouken en rieke lu zijkte roeken wied (de pannekoeken van arme en de ziekte van rijke lieden rieken ver) = met ongesteldheid van voorname lui wordt veel ophef gemaakt, die moet men gewoonlijk te hoog aanslaan; ook Oostfriesch, Nedersaksisch, Oldenburgsch, Westfaalsch, Noordfriesch. – Vgl. rieten 1.
pannenkoekenmes, pankouksmest, soort van mes, breed en aan beide kanten stomp, om pannekoeken in de pan om te keeren.
pannenkoekenpan, pankoukspan, pannekoekspan.
pannensmeren, pannensmeren, zie: pannenstrieken.
pannenstrijken, pannenstrieken, de ruimte tusschen de pannen van het dak met kalk aanvullen om het lekken te voorkomen; onze timmerman is an ʼt pannenstrieken.
panvis, panjevis, (Stad-Groningsch); overgebleven stokvisch met aardappelen gestoofd; wie eten van middag panjevis. Zaansch: pantjevisch, pannetjevisch = aardappelen met stokvischsnippers en mosterdsaus door elkander gestoofd; Oostfriesch pantjevisk = overschot van gekookte visch, vermengd met aardappelen, boter en mosterd in eene pan gestoofd. Vgl.: katjevis.
pap, pap, Zegswijs: hij mout de pap koulen (= hij mout het gelag betoalen) = hij moet er voor boeten, de gevolgen voor een ander dragen. (Bij v. Dale: met iets zijne pap koelen = zich paaien, zich bezighouden.); zie: pappe.
papa, pappe, pap, pappà, oaie, voaie, in de taal der kleine kinderen = vader. Nederlandsch, Angel-Saksisch, Latijn papa, waarvan ook: paap.
papa, pípà, onder meer beschaafden voor: vader, in den 3e persoon.
papegaaischieterij, poapegoaischijterei, pappegooischijterij, (enz.), in geschrifte papegaaischieterij; het schieten naar een houten vogel, als volksvermaak. “Met toestemming van het edelachtbaar bestuur der Gemeente Hoogkerk papegaaischieterij om vijf fraaie prijzen.”
papenkul, poapkul, (Oldampt) = krabstroek; zeker onkruid dat in onze tuinen wordt aangetroffen. Naar de volksmeening is het sap uit den stengel dier plant goed ter verdrijving van zomersproeten; zeker is het, dat het inwrijven met dit sap blaren doet ontstaan.
= wipkul = wupkul = advocatenborrel. Vgl. kullen.
poapkullen = kloosterstijnen; eene groote soort van ouderwetschen baksteen of klinkersteen, zooals die nog veelvuldig in oude gebouwen, vooral in kloostergebouwen en kerken worden aangetroffen. Vgl. ’t Engelsche killow = zwarte aardsoort.
papier, pampier, pōmpier, papier, stofnaam en voorwerpsnaam. (Voorbeeld van invoeging der m.) Ommel. Landr. II, 16: Set sedulen, op Pampier geschreven; Old. Landr. IV, 151: pampiren obligatiën. Ook voor: schriftelijk bewijs, obligatie, koopakte, enz.; ʼk heb dʼr pampier (of: ʼn pampierke) van = ʼk heb er eene akte, een bewijs, enz. van. Zegswijs: ʼt in de pampieren (= in de roeten = in de fieoulen) loopen loaten = zijne zaken verwaarloozen, de boel in de war sturen, zich aan wangedrag schuldig maken, enz. Limburgsch pampirke = papiertje. (Wat de invoeging der m betreft vgl.: kamfer, van het Arabische kâfoer, Middel-Hoogduitsch gaffer, Fransch camphre. Dozij Oosterlingen, bl. 46, 47.) West-Vlaamsch pampier = papier.
papieren, pampieren, van papier; ook West-Vlaamsch Zie ook: pampier.
papiertje, pampierke, papiertje; zie: pampier.
papillot, poaterjotten, verbastering van: papillotten.
paps, paps, zie: gōrrel.
paradijs, perdies, pedies, de paradijsappel; ook de boom; meervoud pediezen, paradijsappelen. Men onderscheidt: zömerpediezen en winterpediezen.
paradijs, paradis, (Stad-Groningsch), soort van tribune, podium. “En tou de pret op ʼt hoogste was, gait ʼr weer ijmand op ʼt paradis veur ʼt tooneel stoan, en dei sprekt mie doar
paraplu, parplu, parrelplu, p’rplu, te Groningen het gerekte parrelaplu, op ’t Hoogeland enz. ook door het uitlaten der r, palleplu = parapluie, paraplu.
pardoes, perdoes, voor: onverwacht, onvoorziens, onverhoeds, plotseling; hij vōl perdoes op mie an; hij bleef perdoes stoan; hij sloug hōm zoo moar perdoes veur de kop; ook Friesch; Drentsch pedouws. Noord-Hollandsch pardoes = regelrecht, zonder omwegen; Noord-Brabantsch perdoes = eensklaps; Oostfriesch pardauz, Holsteinsch perduz, Hoogduitsch pardauz, pardooz, parduz, tusschenwerpsel van een klinkenden val of stoot = bons! klets! slap! pardoes! Pommersch, enz. perduuz, Middel-Nederduitsch pardûs; v. Dale: pardoes, perdoes, bw. eene verzachting van het Fransche par Dieu, bij God! waarachtig! In Overijselsch en Geldersch padoes = waarlijk, waarachtig, verdoemd waar. – Zal het niet komen van het Spaansche: par Dios! = bij God! Dit kan uit den Spaanschen tijd zijn overgebleven, en, perdoes op iemand aanvallen, zooveel zijn als: iemand met den kreet par Dios! op ʼt lijf vallen.
parelgort, parlgört, parrelgört, (parelgort) = gort die zóó gepeld is, dat een kleine korrel, de kern of de parel van de gerst is overgebleven; ook: pōndgört, omdat zij bij ʼt gewicht verkocht wordt. Oostfriesch parrelgört, pundsgört.
pareren, perijêrn, (paradeeren), in: hij (of: zij, het) perijrt doar goud = maakt daar eene goede vertooning. Zegswijs: perijêrn as ʼn pōr op kloeten. ook: – asʼn boer op ʼn bōs wōrtels = een deftig voorkomen aannemen, zich voornaam en deftig voordoen. Zoo ook: eene waardigheid of eerepost bekleeden waardoor men zich belachelijk maakt.
parforce, pêrfors, (klemtoon op: fors) = volstrekt, met geweld; hij wil perfors mit = hij wil volstrekt mee; ʼt wil perfors nijt = ʼt wil maar niet gelukken, wat ik, of: wat wij ook in het werk stellen; hij wil ʼt perfors nijt zeggen = zij kunnen ʼt niet uit hem krijgen. Holsteinsch parfors, perfors, Italiaansch per forza, Fransch par force.
parlevinken, parlevinken, scharrelen, haspelen, dooreenwoelen. Oostfriesch parrelfinken, parlifinken = bij de huizen een weinig handel drijven in koren, boter, enz.; zonder bepaalde bezigheid overal rondloopen. (Nog tot ongeveer 1870 werd te Amsterdam Vecht-water aangevoerd in schepen, die, evenals hunne schippers, parlevinkers werden genoemd.)
parmantig, pêrmantig, parmantîg, (bijvoeglijk naamwoord en bijwoord) = met een zweem van trots, vooral blijkbaar uit de houding, eenigszins brutaal; ʼt is ʼn permantîg ventje; hij kwam dʼr zoo permantig anstappen; ook Friesch, Over-Betuwsch Bij Hfft. parmantig = moedig, deftig, Hooft: parmantig = deftig, statig; Kil. parmant, parmantigh = bedaard, rustig, deftig, ernstig. v. Dale: parmantig = zwierig, schoon uitgedost, bij uitbreiding = statig, deftig, en ontleend aan het Spaansche paramente, dat tooi, dos beteekent. –
parool, perool, prool, geregeld; hij drinkt perool ʼs veurmiddags zien borrel; hij gait perool om negen uur noa ber; hij gait perool noa de kerk; de train is perool om elf uur hier (Het basterdwoord parool = wachtwoord.)
prool, voor: stipt, vast, waarop te rekenen valt; hij is t’r prool, hij is er altijd, (waar en wanneer zijn plicht hem roept); hij komt prool op tied = hij komt steeds op den bepaalden tijd; Westfaalsch prôl. Vgl. ’t Fransche parole = wachtwoord, parool.
part, part, sommigen, eenigen, enkelen; dat zeggen, (willen, doun, enz.) ze part, ook, en meer algemeen: dat zeggen ze partei, of: – dat zeggen partei mensen (klemtoon op: par) = dat zeggen sommige menschen, dat hoort men van dezen en genen: “– doar wâiten partij olle lu nog oarige stoaltjes van te vertellenˮ. – “Dat ze heur (elkander) nâit al te scharp ien ʼt gezicht zâin konnen harren ze ʼt partij lâiver omˮ. “ʼn pardie arme stumpersˮ. Ommel. Landr. II, 37: part = de partij, en ook in ʼt algemeen = sommigen, eenigen; II, 25, 49: wederpart = de aangeklaagde; I, 130: parten, I, 132: part = partijen, partij. Drentsch parti, partije, Overijselsch partie = sommigen, enkele menschen, Zaansch partij, Oostfriesch partei = eenigen. – om mien part, of verkort: om mie, Nederlandsch voor mijn part, Zeeland van mien part, ʼt Fransche pour ma part = wat mij aangaat, om mij; bie ’t körtste part komen (= an ʼt körtste end trekken) = niet krijgen wat ons toekomt. Zie: dijl.
parten, parten, deelen, in gelijke deelen verdeelen, elk het zijne toeleggen. Zuid-Nederlandsch parten = deelen, verdeelen.
participant, passiepant, passelpand, (= participant), voor: makker, maat; genoot, aandeelhouder. Van iemand, die eene oppassende, flinke vrouw heeft, zegt men bv.: hij het ʼn beste passiepant.
particulier, partekelijr, (particulier), voor: gewoon, zich niet op een afstand houdend, zich niet trotsch gedragend in het maatschappelijk leven; hij is zoo partekelijr, elk ken doun mit hōm hebben = hij is zeer gemeenzaam in den omgang, zonder eenige aanmatiging, hij is voor elk genaakbaar.
partij, partei, pêrtei, pardei, pardie, petei, petij, partij; hoeveelheid, enz. = petei, petij. Zie: part, en: petijke.
partij, petijke, petei, pêrtei, pêrteitje, pêreitje, hoeveelheid graan, zaad, boonen of erwten dat bestemd is tot verkoop aan de beurs te Groningen. (v. Dale: partij = eene onbepaalde hoeveelheid koopwaren.)
partij lieden, parlu, (Westerkwartier, Stad-Groningsch) = sommigen. Samengetrokken uit: partei lu; zie: part.
partijwegen, parteiwegen, parteiwegens, in sommige streken, op sommige plaatsen, op enkele gedeelten van straten of wegen; parteiwegens ligt de snei wel vief vout hoog. Vgl. part.
partstaan, partstoan, zie: halfstoan.
partuur, petuur, pertuur, voor: gedeelte; ʼt gait bie peturen = niet allen tegelijk maar bij groepjes of ploegen, de een na den ander; zij worden bie peturen ofpottertijrd; de kinder goan in twei peturen noa de kookpot; wie hebben in drei peturen eten. – Ook: ʼt is ʼn roar petuur = zij heeft een eenigszins wanstaltig lichaam. Synoniem met pertuur b. Staat voor: portuur, dat weder eene verbastering is van partuur = wedergade, enz. Zie ook: mooren.
pas, van pas, zie: Baffelt.
Pasen, poas, poaske, poas (Ommelanden) = poaske (Oldampt, Westerwolde enz.) = Paschen. Dit feest wordt overal door het eten van stoet en aier (wittebrood en eieren) gevierd. In ’t Westerkwartier, en in de Ommelanden ten minste op het Hoogeland, heeft men daarenboven ook: lutje Poas (beloken Paschen), dat is de eerstvolgende Zondag na Paschen; ook dan kan het boerenvolk zooveel stoet en aier eten als zij verkiezen, nl. des middags. Dien tijd noemt men de week tusken baide poasken. Zegswijs: as poas (of: poaske) en pinkster op ìjn dag komen = as poas op soaterdag komt en de kalver op ’t ies dansen, ook: as de jeuden spek eten = het Nederlandsch: op Sint Jutmis, wanneer de kalvers op het ijs dansen, zooveel als: dit, of: dat gebeurt nimmer. Spreekwoord: ’n Gruine Midwinter ’n witte Poas = is het omstreeks Kerstmis zacht weder dan heeft men met Paschen koud en guur weder (sneeuw en hagel) te wachten. Oostfriesch pâske, pâsken, Deensch paaske.
poasken meervoud van: poas.
pasjemeten, paskemeten, zie: bijgooi, en: spanjeroaken.
paskwil, paskwil, voor: zotternij, belachelijke, ongerijmde vertelling, alles wat onwaar, ongelooflijk klinkt. (v. Dale: paskwil = schotschrift, pamflet.)
passabel, passoabel, bruikbaar, van wegen en paden, waar men passeeren kan. In: Order, enz. op de schouw van wegen, enz. (in Drente), art. 6, 13, 21: passabel kunnen onderhouden worden.
passen, passen, in: ʼk zal dʼr wel op passen! = ik zal mij er niet mee inlaten, mij er niet aan branden, het niet doen. Zooveel als: ik zal er voor zorgen, eigenlijk: ik pas er voor.
passen, poazen, zonder zijne kleeren te ontzien door een modderweg stappen of door het water plassen; “deur de weg poazen mit ’n pran (troep) koien”; hij draggelt (of: poast) moar al deur dei dikke proeksel, bv. van weeke klei. Oostfriesch pasen, paseln = gaan, inzonderheid: door iets, bv. modder, klei of water loopen. Fransch passer = gaan. – verpoazen = vertrappen, vertreden, vooral van gras door het vee in de weide bij langdurigen regen of wanneer er te lang gras in het land staat. – poazen, ook = het schoonmaken van sommige voorwerpen van wol, door ze met bloote voeten in water te persen en te trappen. Volgens ten Doornk. rechtstreeks van: pas = tred, schrede, stap; zie ook: klauen.
passer, paster, passer. Vgl. sister (sisser); vrister (frisscher); iesder (ijzer); wiesder (wijzer); loosder (loozer), enz.
passeren, pōstern, door iets heen loopen zonder dat te ontzien; “zei postern moar zoo deur koorn hen.” Ook versterking van poazen, en tevens daarvan een frequentatieve vorm.
pastinaak, pinksternakken, soort van witte peen, bij v. Dale: pastinak, bij verbastering pinksternakel; v. Hall: pastinake, witte Wortel, of Pinksternakel, Pastinaca sativa. Neerl. Plantensch. bl. 96.
pastoor, pestoor, pastoor, priester. Ook voor: predikant, maar dan op niet zeer eerbiedigen toon; doomnie dut hoesbezuik, maar: pestoor ken ʼt nijt wachten datʼe bie ons komt. Zegswijs: hou preekt joe dei pestoor? = wat zegt gij daar nu van? staat u dat niet goed aan? kunt gij nu tevreden zijn? Zie ook onder art. mis.
pastorie, pasterei, woning van een predikant te platten lande en behoorende tot de pastoralia dier gemeente. Oorspronkelijk, omdat het de woning was van den pastoor. – pastereiband, pastereitoen, pastereigrond = land, tuin en erf bij de pasterei, en een deel uitmakende der pastereigoudern, in geschrifte pastorijgoederen, waaruit de inkomsten der predikanten of geheel of gedeeltelijk voortvloeien, en van welke zij de tijdelijke bezitters zijn. Hetzelfde geldt voor de köstereien (kosterieën), indien daaraan landerijen, erfpachten, enz. verbonden zijn. Zoo spreekt men ook van: köstereiland, enz. Bij tijdelijke ontstentenis van predikant of koster worden die goederen door de kerkvoogden beheerd. Zie ook: pestoor.
pastoriegoed, pastereigoudêrn, pastorijgoederen, zie: pasterei.
pastoriegracht, pastereigraft, breede sloot om den tuin eener pasterei; zie aldaar.
pastoriegrond, pastereigrond, zie: pasterei.
pastorietuin, pastereitoen, pastereitoene, in geschrifte pastorietuin; zie: pasterei.
patat, petoater, poatoater, enz. = opstopper. Geldersch patatte = slag; Zeeland patetter, patat, patatter = slag, kaakslag. Vgl. anwaisel.
patentsteek, petentsteek, (patentsteek, zooveel als: voortreffelijke steek); zie: koordstreep.
paterswolds, potterwolds, raar, wonderlijk, vreemd, leelijk, in de beperkte beteekenis van snede van kleeren, uitspraak, enz.; dat klijd zit zoo Potterwolds; hij proat nog Potterwolds (= halfbeks) = gebrekkig, onduidelijk. Ook zooveel als: koeterwaalsch. Van Potterwolde = Paterswolde, dorp in Drente.
patertje, patertje, petertje, pietertje, enz. Soort van sprake onder meisjes, waarbij men steeds een dezer woorden bezigt, naar den klinker die er in voorkomt, bv. zij is ziek: zet pijtertje pietertje es zet pietertje ka. Iets dergelijks vindt men bij De Bo, art. pe-taal: “Kluchtige manier van eene taal te spreken met elke lettergreep te herhalen voorgegaan van de letter p die den consonant vervangt als er een is. In het spreken van de Pe-taal steunt men op elke lettergreep, die met de p herhaald wordt.ˮ – De aardigheid bestaat hierin dat men door den oningewijde niet begrepen wordt.
patrijs, petries, patrijs. Zie ook: kieft.
patroon, petroun, patroon. Vgl. oa.
patrouille, petroelje, voor: gemeen volk, landloopers, vagebonden. Verbast. van: patroulle, met zeer gewijzigde beteekenis.
pats, bats, als tusschenwerpsel voor: plof! om het geluid van een val, slag of stoot na te bootsen, vooral bij het neervallen van een voorwerp; bats doar lagge! = plof, daar lag hij! Hiervan maakte men een werkwoord batsen = kwakken, nedersmakken, tegen den grond smijten: bats ’t doar moar hen = smak het daar maar neer. – Van het oude batten = slaan; Angel-Saksisch, Engelsch bat, batte, Iersch batta, Fransch baton, van het Celtische baeddu = slaan. – Oostfriesch battse = oorveeg; Nedersaksisch bats = slag, stoot; batsche, een voorwerp om er mee te slaan; handbatsche = handplak; oorbatsche = oorveeg, ook Holsteinsch.
pats, pats!, bats! (zie aldaar): “luit ze de koffiemullen die ze tusschen de bijnen har, pats! op de grond vallen
patsen, batsen, nedersmakken. Zie: bats 1.
patten, patten, (Marne, omstreeks 1828), voor: zoenen. Ook nog bij van Bolhuis, van Halsema, Clignett, enz. Thans zoo goed als verouderd.
peccadille, prikkedil, kleinigheid. Prikkeldil wordt meer algemeen gebruikt dan prikje in den zin van: kleinigheid, kleine uitgaaf; om zoo’n prikkedil hebben ze de grootste roezie kregen. Kil. pickedillekens = kleine gedeelten, brokjes. Zie ook: prikje.
peddik, peek, (Westerwolde) = vlierpit. Holstein, Pruisen: peddik, pedke, Oostfriesch pä̂k, peke, päke, pekke, = pit, merg in boomen, planten en beenderen; peek, Middel-Nederduitsch pedik, pedek, Kil. peddick in ʼt hout, (Sax.) marck, pit. Van ʼt Angel-Saksische pidha = merg, pit.
pee, pee, in: alles in de pee! = alles in orde, er ontbreekt niets meer aan, synoniem met: alles in de es, en ʼt Engelsch al right. – Is pee hier zooveel als de letter p, dan zou het eene verkorting kunnen zijn van: pot. De knapen althans hebben een knikkerspel, potspel, waarbij ze een vierhoek maken waarbinnen de knikkers gelegd worden, die zóó moeten geraakt worden tot zij buiten den kring komen. Hebben allen ingezet dan heet het: alles in de pee! zooveel als: gereed jongens! wij kunnen beginnen.
peer, peer, muilpeer, oorvijg, klap.
peer, peeren, peren, peren. Oldampt peere = peer. [zie ook: peerd.]
peren, in de uitdrukking: mit gebakken peren zitten = met de zaak verlegen zijn.
peg, pig, pigge, korte stok, aan het eene eind gepunt, om in den grond te drijven en daaraan een touw te bevestigen. Verkleinwoord piktje = piggetje zooals bv. de schoenmakers gebruiken. Te Hellum te verkoopen: “ploegen, eggen, zaadkleed met piggen”, enz. Tot worstpiggen gebruikt men ook de dorens van den meidoorn; de schoupiggen zijn van eikenhout. Drentsch pegge; Zuid-Nederlandsch peg = kleine houten pen of pin waarmede men iets vastmaakt; Noordfriesch pick, Engelsch peg.
pegelen, pegeln, de diepte van een water peilen. Ook: de stand van het water aan de peilschaal onderzoeken. En: de hoeveelheid of het gehalte van alcoholhoudende vochten onderzoeken, roeien. (Volgens Hoeufft beteekende pegel oudtijds eene kleine maat voor vloeibare zaken, en zou samengetrokken zijn tot peil.)
peil, pail, pegel, peil; zoo spreekt men van: Winschoterpail, Damsterpail, Hunzegoopail, enz. (niet Winschoter pegel, enz. maar meestal: ʼt woater is op pegel); fig.: dʼr is gijn pail (niet: pegel) op te trekken, nl. op iets of iemand = er valt niet op te rekenen, men kan er geen staat op maken; ook: men kan er geen besluit uit opmaken, geen regel uit afleiden. Zie: paile.
in: ʼt woater is op pegel, of: op pail = ʼt is pegel woater = de peilschaal teekent nul, wij hebben gewonen waterstand; alsdan mogen de zeesluizen niet stroomen. Hoogduitsch Pegel = peilschaal. Zie pegêln.
peil, pailtien, (Stad-Groningsch), verkleinwoord van: paile. Zie: pail.
peilen, pailen, peilen. Zie ook: pelen.
pekel, pekel, in: daʼs in de pekel gepist = dat is zeer dwaas gehandeld, dat moest wel mislukken en op schade uitloopen.
Pekelderhollands, pekelderhollands, Groningsch, vermengd met Hollandsche woorden of die men verhollandscht.
Pekeldersnik, Pekeldersnik, Pekelkersnik, de schuit van Pekela op Groningen.
Pekeldervracht, pekeldervracht, Daaronder verstaat men eene zware vracht of bevrachting van een schip, zóo, dat het niet alleen een aanzienlijken bovenlast voert, maar ook diep geladen is. Bij uitbreiding zegt men het van een overladen vrachtwagen, en van rijtuigen die te veel personen bevatten. Het woord is ontleend aan den tijd toen de Pekeldersnik, die hoofdzakelijk voor goederenvervoer diende, om de lastige en lange reis goed te maken zooveel opnam als zij maar eenigszins kon bergen.
pekpan, pikpan, iemand in de pikpan nemen = in ʼt ootje nemen, voor den gek houden. – Ook: in de pikpan zitten = in de schuurzak zitten = lijden aan zweren. Zie: schuurzak.
pekroet, pikrout, (pikroet) = roet dat zich in den schoorsteen of in de kachelpijp vastzet, en eene korst vormt; ʼt pikrout lopt zoo, wie kriegen regen.
pelblik, pelblik, blik dat de pelmolenaars gebruiken. Te Groningen voor pelmolenaars te koop: “pelblik, verkrijgbaar bij de kist, waarin 100 blad isˮ, enz. (1881).
pelduist, peldust, (in geschrifte) = döst; zie aldaar. “Beste peldust te koop à f 1,70 de 70 pd. aan den pelmolen van – buiten de A-poort.ˮ – Peldust te koop, 35 Kilo f 1,75, bij – pelmolenaar te Kantens.ˮ (1873).
pelerine, pellerien, pelterien, pelteriene, pelerine. Invoeging der t.
pelmolen, pelmeulʼn, ook voor: korenmolen (Goorecht)
pelmolenaar, pelmulder, pelmolenaar; Oostfriesch pellmüller. Zie: mulder.
pelsteen, pelstijnen, (pelsteenen); de steenen waarmede gepeld wordt.
Pelster Gasthuis, Pelster Gasthuis, Heiligen Geest gasthuis; een gasthuis in de Pelsterstraat.
Pelsterstraat, Pelsterstraat, eertijds Pelserstrate, naar Geert Pelser, oorspronkelijk Gaddingestraat.
peluw, peul, peule, bij v. Dale: peul, peluw, peuluw. Spreekwoord: Twei gelooven op ìjn peul is ìjn te veul (twee gelooven op ééne peul is één te veel) = gemengde huwelijken zijn zelden gelukkig; ook Drentsch, Oostfriesch, Oldenburgsch = Nederlandsch Twee gelooven op één kussen, daar slaapt de duivel tusschen; te Meiderich: Tweërlei glauben upp een küsse, lît der Duiwel midden tüsse.
pen, pen, ’t is oet de pen moakt, zooveel als: hecht en sterk, zóó, dat alles juist in elkander sluit. Vergelijking: slicht as ʼn pen = zoo effen mogelijk, vooral van kleeren gezegd. Vgl. pin. In samenstellingen voor: penne, of: pennen; penholder, penmes, pendeuske, penveer, penbōs.
pen, pin, pen, puntig houtje. Weil.: pen, in het algemeen een puntig ding. Voor pen bezigt men elders pin. – Dit is hier het geval. Ofschoon de uitspraak der e en i in de Ommelanden weifelt en wisselt, onderscheidt men daar wel degelijk: pen en: pin; ʼt laatste is een voorwerp om er iets aan of door vast te maken; voor: pen en inkt hoort men: pin en enket. Zegswijs: iemand ʼn pin op de start zetten = hem in toom houden, tegenhouden, beletten om op dien weg voort de gaan; houtwerk in elkander zetten mit pin en gat = de deelen hecht verbinden zonder te spijkeren. Zie ook e 1.
pendam, pendam, pindam, schutdam in eene sloot die het water moet opsluiten, of: hooger water afsluiten; zulke slooten noemt men: bepende slooten; – bependen, of: bepennen van eene sloot = haar door een aarden dam afsluiten. “De Kropswolderbinnenpolder is door de Staten van Groningen als waterschap gereglementeerd en buiten de werken, welke privaat eigendom des waterschaps zijn, bestaat de waterkeering uit zoogenaamde pendammenˮ, (enz.), en nu geschiedt het meermalen, dat in zoo’n pendam een gleuf gegraven wordt om het water te lozen op het binnenwaterˮ, enz. Ommel. Landr. IV, 33: Dijcken ofte pendinge die water schutten, behoort men sonder breucke niet anders te gebruyken dan een man te voete, – eensluidend met art. 25 van BK. III van het Old. Landr. Dit pending komt o.a. ook voor in eene advertentie van 14 Mei 1865: “Gecommitteerde Schippers van het Scharmer Zijlvest gedenken de Schouwing te doen over den Reitdiepsdijk en over de pendingen en dammen onder de Schepperij het Ooster-Stadshamrikˮ, enz. – Oostfriesch penndamm = kleine schutdam; Engelsch pen = hok, perk; to pen = opsluiten. Vgl. dam.
pennen, pennen, voor: persen, ʼt arbeiden van eene koe, vóór en ook wel na het kalven. – Ook: het pijnlijk drukken bij neiging tot stoelgang, zonder dat deze volgt; ook Oostfriesch.
pennenbos, penbōs, pennebōs, bos of bundel pennen van 25 stuks: meester veegt ʼt bord mit ʼn penbos of en mit ʼn natte bordlap noa.
pennenhengsel, penhansel, pennehouder. Vgl. handsel.
pennenhouder, penholder, pennehouder. Zie: ol.
pennenlikken, pennelikken, schrijven, het beroep van klerk uitoefenen. Vgl. pennelikker.
penningvast, pennênvast, zie: pennênzestien.
penningzestien, pennênzestien, (penningzestien) = pennênvast (penningvast) wezen = zuinig, spaarzaam, van de behoudende partij, een weinig zwakker dan knieps = karig. Ook als zelfstandig naamwoord: ʼt is ʼn pennênzestien, synoniem met: kniepstuver. Eigenlijk zooveel als: iemand die weet dat een stuiver 16 penningen heeft, waarvoor wij nu zeggen: dat een dubbeltje tien centen heeft.
pens, pens, (de e als de Fransche è); zie: lappen 1.
pentelentig, penterlendîg, penterlentîg, penterlendîg (Stad-Groningsch), penterlentig = licht ongesteld, vensterziek; ik bin nijt zoo zijk moar wat penterlendîg. Vgl. krik, en: krebentig.
peper, peper, (onzijdig); lang mie ʼt peper even tou.
Pepergasthuis, Peper Gasthuis, Geertruida Gasthuis; een gasthuis in de Peperstraat.
peperig, pepêrg, gepeperd; ʼt is mie pepêrg (ook: fel) genōg.
peperwortel, peperwortel, Mierik, Cochlearia Armoracia. Deze naam is in gebruik in Groningen en Gelderland, waar zij ook mierikwortel heet. De eerste is meer zuiver Nederlandsch daar het woord mierik niets anders is dan eene verbastering van het Duitsche Meer-rettig, zeeradijs; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 24. Oostfriesch peperwurtel = Meerrettig.
per pedes apostolorum, per pedes apostelorum, zie: bilwoagen.
per se, perstee, pêrstee, (klemtoon op: stee) = geheel, volstrekt, absoluut (Hoogeland); ’k bin d’r oeterstee tegen; ’k wil ’t oeterstee nijt lieden = ik wil het volstrekt niet toestaan, ik geef in geen geval mijne toestemming. – perstee zal staan voor het Latijn per se; de andere vormen zijn verdere verbasteringen. Zie: oeterstee.
peren, peeren, voor: veel eten, ook: veel drinken; wei zellen hōm peeren, dat beloof ʼk joe = wij zullen ons best doen; zij hebben hōm peerd = zij hebben zich niet onbetuigd gelaten.
pertiesel, pêrtiesel, de eerste laag van den korenhoop, die dus op de stoul (zie aldaar), wordt gevlijd en wel zóó, dat de hoofdeinden de schooven op de ondereinden rusten, ten einde verlies van graan te voorkomen.
pest, pest, Zegswijs: de pest in hebben = erg boos zijn zonder het door woorden of daden te laten blijken.
pet, pet, Zegswijs: das ʼn proat as ʼn pet, volledig met de toevoeging: zunder klep (Hoogeland) = dat is onzin, onzinnige praat. Zie ook: achter, en: pakje.
peterselie, potterseldrie, botterseldrie, peterselie. Zegswijs: ’t is potterseldrie van de twijde snee = die dames zijn niet jong meer, of: reeds getrouwd. Zie ook: snee 2.
botterseldrie (Ommelanden) = potterseldrie (Oldampt) = peterselie.
botterseldries (letterlijk: peterselies, peterselieappels); zie: krountjes.
petitje, petietje, petieske, klein nufje. Vgl. ʼt Fransche petit.
petjegooien, petjegooien, zie: houdjeballen.
petjemarkt, petjemart, Aldus noemen de schoolknapen te Warfum den vooravond der kermis aldaar. De pret bestaat daarin, om elkanders petten te bemachtigen en ze op de kramen te gooien.
petroleum, petrolie, peitereulie, pijtromeulie, petrolie (Oldampt) peitereulie = pijtromeulie, enz. = petroleum. West-Vlaamsch petrolie, gazwater. (De Bo).
Petrus, Peet, Pait, Peit, Pijt, Peet (Westerkwartier) = Pait, Peit (Hoogeland) = Pijt (Oldampt, Westerwolde, Veenkoloniën, Goorecht) = Pijter = Pieter. Evenwel: zunêge Pijter, pienlêke Pijter, dreuge Pijter.
peul, poel, poul, (Westerwolde) = poul = peul, en: hauw; meervoud poulen.
peulerwt, poularften, poularten, zie poulen.
peur, poer, poor, de wormentroetel, het aas waarmede men peurt; Kil. Poyer. Zie poeren.
peuren, poeren, pooren, poeren (Oldampt) = peuren, Geldersch pooiere, Kil. Poyeren, pueren. Vgl. pieren, en: pier (worm), en zie: bōdden.
peuter, peutêr, klap, slag; pas op of krigst ʼn peuter; hij kreeg ʼn peuter mit de mölnrou = hij kreeg een slag met eene der molenwieken. Limburgsch peuter = oorveeg. Zie: peutêrn, en anwaisel.
peuter, peuter, zie: teut 1.
peuteren, peutêrn, tornen, met den vinger of puntig voorwerp in iets wroeten; hij zit altied mit de vinger in de neus (of: neuze) te peutêrn; zij peutert mit ʼn hoarspel in ʼt oor; fig.: doar duur ʼk nijt an peutêrn = daar durf ik niet aan tornen, ik moet die zaak met rust laten. – iemand peutêrn = peuters geven = hem klappen toedeelen; ʼk zel hōm peutern van middag = zal aan tafel mijn best doen, ook: ʼn teut geven. – Ook = keutêrn; in ʼt vuur peutêrn, en = preukêln; zie aldaar. Kil. peuteren, poteren = aandrijven, aanzetten, voortzweepen. Vgl. v. Dale art. peuteren.
peuzelen, peuzeln, langzaam en met smaak eten. Ook = schijnbaar langzaam maar vlijtig doorwerken, zóó dat men toch goed vordert. Drentsch peuzeln = bezig zijn, werken; Oostfriesch pǒ̄seln = aanhoudend, vlijtig onverdroten aan iets arbeiden, zonder dat zulk werk veel vordert of veel voordeel geeft. Saterlandsch pozelje, Wangeroog pôzel, Altmark päöseln, pusseln, Pommersch pöseln, päseln. Holsteinsch pöseln, Nedersaksisch pöseln, Noordfriesch pöseln, pööshlen, Göttingen pusseln, busseln; Zuid-Deensch pysle, Deensch pusle, Zweedsch pussla, pysla, Noorweegsch pusla, Engelsch puzle = zich met kleinigheden onledig houden, zich met huiselijke bezigheden afslooven, enz. Bijvorm van: beuzelen. (v. Dale peuzelen = langzaam eten met kleine stukjes uit te zoeken of af te plukken, en = talmen, dralen.)
philipskwartje, fielipskwartes, (met het noodige gebaar van duim en vinger) = schoef veur doem, in het Bargoensch moos = geld, vermogen. ’t Eerste ook Noord-Brabantsch, en afkomstig van de Spaansche tijden toen alhier geldstukken in zwang waren met de beeltenis van Philips IV.
pias, pias, pijas, piejas, pijjas, paljas, hansworst, potsenmaker, clown. West-Vlaamsch pojas, pajas, paljas, Fransch paillasse. Oostfriesch piass, Italiaansch bajazzo.
piauter, pioater, spottend zooveel als: wonderlijke snaak; ʼt is ʼn roare pioater.
piek, piek, voor: kieken, jongen van eenden, ganzen, hoenders en kalkoenen; vooral bij ʼt aanroepen of lokken; Friesch pieken = hoenderkiekens; pykjes = jonge vogeltjes, kale jongen; Stadsfriesch piekje = kuikentje. Aan hun spitsen bek ontleend. Zie: piek 2.
verkleinwoord piekjes. Zie ook: bodjes.
piek, pijk, piek. Vgl. piek 2.
piel, piel, pielke, pies, (pies wellicht samengetrokken uit het meervoud pielkes); lokwoord voor jonge eenden. Friesch pijlen, eenepijlen, elders: pullen; Overijselsch piilende, Geldersch pielende = eend; Zuid-Hollandsch endepiele = jonge eenden; Zeeland pile = tamme eend; Oostfriesch pîle, verkleinwoord pîlke = jong eendje; Nedersaksisch, Holsteinsch pielken = jonge ganzen of eenden; pilen = de zachte deelen der veeren die nog in de huid zitten; Westfaalsch pil, pille = eend; pill pill, lokwoord; Noordfriesch, Ditmarssum pielken = jonge ganzen en eenden. voor: pielle piele, waarmede men ze roept, zeiden de ouden: pulle pulle pulle, en in vele streken van Duitschland: bil bil bil; Deensch pulle! pulle! lokwoord voor hoenders. – piel, aldus om de korte haren die op pieltjes (pijltjes) gelijken; Latijn pilus = haar, kort haar, en: pulli = eendekuikens. (v. Dale: piel = jong eendje.)
piel, pielk, (Vredewold) = pen. Vgl. piel.
piel, pielke, zie: piel.
pieleman, pieleman, zie: krule.
pielen, pelen, pijlen, peulen, (bij Swaagman ook peulen, pielen; anderen schrijven pailen) met iets = zich met iets bezig houden dat veel oplettendheid, geduld en volharding vordert, bv. met de opkweeking van teere planten, van een zwak dier, of met het geven van onderwijs aan een klein kind. Zoo peelt men er mee om kinderen spoedig te leeren loopen, lezen, enz.; men peelt hier met den vlasbouw; vroeger peelde men veel met het aanfokken van Brabantsche konijnen, enz. Drentsch pelen = zich met iets afgeven of bemoeien, veel werk van iets maken. Friesch, Oud-Friesch anpielen = bestendig met eene taak belast blijven; pielen = gedurig met iets bezig zijn, alsook = beuzelen. Zal een bijvorm zijn van: peelen (zie aldaar) en het Oostfriesch pülen = zwaar en onvermoeid arbeiden. Zie ten Doornk. art. pulen.
pielwerk, puulwark, zie: tiepelstikken.
piemelen, piemêln, prijmêln, niet dooreten als men het eten niet lust; hij piemeltʼr al om tou; waʼs dat veur ʼn gepiemel! “den prijmel ik tʼr nijt wat om hen moar biet tou.” Wordt echter vooral van kleine kinderen gezegd. Zie: piezêln.
piep, piep, met een fijn stemmetje en gerekt uitgebracht, tusschenwerpsel Zie: piepen 2.
piepbezijden, piebeziedjen, pieperziedjen, pieperziedjen (Hunsegoo) = bekroepken (Westerkwartier) = kroepversietjen (Oldampt) = kroepbeziedjen (Hoogeland) = wegkruipertje, verstoppertje spelen. Zie: piepen 2.
piepen, piepen, (werkwoord) = door eene opening gluren, en piep! zeggen. Ook bij het verstoppertje spelen, wanneer hij (of: zij) die zoekt, ongeduldig wordt en roept: piep ijs, zoo veel als: zeg eens piep (dit met een fijn stemmetje). Bij het spelen met zuigelingen, heet het bij Weil. en het Holst. Idiot. kiekeboespelen. Het laatste geeft hiervan de volgende beschrijving: Het is een spel met zeer kleine kinderen, waarbij men het hoofd beurtelings bedekt en ontbloot, en de woorden: boe, en: kiek elkander afwisselen. v. Dale kiekeboe, elders ook piebeu. (Bij De Bo: piepbeu. Kinderspel hetzelfde als kiekeboe bij Weil., Fransch coucou; piep spelen, Fransch jouer coucou, Engelsch to peep.) – Hier zegt men: be! (met den klank als in ge, gerekt met grove stem uitgebracht), en: piep! Engelsch to peep, Noordfriesch piepen = wegkruipertje spelen, en piepe, zegt men ook van het koren, wanneer de kiem even uit den grond tevoorschijn komt. Westfaalsch pipen = kijken; bit de hâwer pîp siet = tot de haver zegt: kijk hier ben ik. In Holstein zegt men: de appels piepen al, wanneer iemand er om vraagt terwijl de boomen in bloei staan. Wij zeggen: de appels piepen in de boomen (= de appels loopen op golden bijnen) = de appelen zijn schaars, en: de appelen zijn duur. Oostfriesch de appels pipen in dʼ bôm; Meiderich: de applen hewwe golden stelen; met eene fijne en zwakke stem spreken, van vrouwen gezegd; ook Oostfriesch; piepen aan iets = aan iets lijden dat pijnlijk is en nogal lang duurt; ʼk heb ijnmoal mien arm oet ʼt lid vallen en doar heb ’k lank an piept. Oostfriesch piepen = klagen in lijden.
piepergat, piepergatje, heel klein, nauwelijks zichtbaar gaatje, in of door een voorwerp; de holtwurm moakt piepergoatjes in ʼt kamnet. Vgl. piepen 2.
pieperig, piepêrg, klagen met pieperige stem, gewoon zijn met eene fijne en zwakke stem te spreken; van vrouwen die zwak of lijdend zijn.
pieperliesje, pieperlieske, zie: pieperke.
piepertje, pieperke, piepertje, voor klein, teder, mager kindje. Nedersaksisch pipperling = een weekbakken, vertroeteld mensch, iemand die niets kan doorstaan. Zie: piepen 2.
piepjong, piepjōnk, evenals bij v. Dale: piepjong = zeer jong, maar in de beperkte beteekenis van: te jong om te trouwen, van meisjes gezegd. Eigenlijk = nog in ʼt nest liggen te piepen.
piepscheet, piepscheet, worden vooral volwassenen en kinderen genoemd die wat tenger en fijn gebouwd en daarbij wat preutsch zijn.
pier, pier, in: an de pier goan = zwieren, rinkelrooien, pierewaaien = pieren; an de pier komen, ook: an de boemel komen = zich daaraan bij voortduring overgeven; pier = zwierbol. Studentenwoord. Eigenlijk zooveel als: aan den hengel gevangen worden door in de pier te bijten. Meurs: an de pier kommen = in ʼt net loopen.
pieren, pieren, zwieren; zie: pier.
pierenkul, pierekul, (Stad-Groningsch) = borrel in de nuchteren maag. Letterlijk zooveel als: wormenverschalker. Zie: kullen.
pierewaaien, pierewaien, (pierewaaien) = bij voortduring geheele nachten in vroolijk gezelschap doorbrengen en veel geld verteren. Hierin ligt opgesloten dat de studie enz. daarbij geheel wordt verwaarloosd. (Dus niet zooals bij v. Dale: pierewaaien = gemeene huizen bezoeken. – Een student kan zich den naam van pierewaier verworven hebben, zonder zich daaraan schuldig te maken.) Vercoullie: pierewaaien, Oostfriesch pireweien, oorsprong onbekend.
pierewaaier, pierewaier, zie: pierewaien. Bij verkorting: pier; zie aldaar.
pierlala, pierlàlo, ho ho pierlàlo, een rondedans, (zooveel als: patertje langs de kant, die bijna niet anders dan door kinderen wordt uitgevoerd met den volgenden deun: Hier hebben wij een zwartkop, Al in de dansen, ʼk Verzoek je lieve zwartkop, Steek uit je rechterhand. De eene zult ge kiezen, De ander weer verliezen; Ho! ho! pierlàlo en ho zie zoo! En dat gait ander kant weer om, Ho! ho! pierlàlo! en ho zie zoo! Dit wordt door den grooten kring van meisjes gezongen in wier midden ééne, die de rechterhand omhoog steekt zoodra dit woord gehoord wordt. Wanneer kiezen genoemd is, verwisselen het meisje binnen en uit den kring van plaats en zoo gaat het voort tot men het spel moede is. Vermaken groote menschen van beierlei kunne zich er mee, bv. op eene bruiloft, dan maakt men een bonte kring, en zingt: ho! ho! pierlàlo! en ho zie zoo! De poater gaf de non ʼn zoun, ho! ho! pierlàlo, en ho zie zoo! Dat duur hij nog wel dreimoal doun! enz. En dat gait dʼ ander kant weer om, enz. Inmiddels doet nu het meisje de keuze, en dan heeft men vaak de aardigheid om, als alleenspraak vooraf te laten gaan: En dat gait weer van veurʼn of an, enz. Zie ook het volgende:
pierlalaën, pierlàloën, ho ho pierlàloën, het pierlàlo dansen, (zie aldaar) “Nou, ze hebben fiks winkop geven, der wassen wel fijrtig, Geertje en ik ook. ʼt Gong op ʼn duur allemoal mank ʼn kander; wie hebben ho ho pier la lo danst op ʼt ies.”
pierlepomp, pierlepōmp, (Stad-Groningsch) zooveel als: rare snuiter, vreemde gast, snaak.
piet, piet, penis, in de kindertaal; piit, Fransch vit, pénis. Oostfriesch pîthân, krūlhân, Westfaalsch Peter. Zegswijs: elk pist oet zien ijgen piethoanje = elk moet voor zijn eigen belang zorgen, op eigen wieken drijven.
Piet Snot, pijtsnöt, (Piet snot), in de vergelijking: stoan as pijtsnöt, mit de mond vol tannen (tanden) = verlegen, beteuterd, beschaamd staan.
piethaan, piethoan, zie: piet. (Hollandsche familie: Piethaan.)
piets, pietske, piedske, voor: zweep, of wat daarvoor dienst doet, bv. een twijg. Kil. pitsche, sweepe. Oostfriesch pîtske, Nedersaksisch, Holsteinsch pietsch, Noordfriesch pietsh, Hoogduitsch Peitsche, Deensch pidsk. Van het Poolsch bisz, Boheemsch bic (= zweep), van het werkwoord bić (uit te spreken bizje), Boheemsch bič = slaan, dooden, vermoorden, en verwant met het Gothische banja (wonde), bano = moordenaar. Oud-Hoogduitsch bano, pano, Middel-Hoogduitsch bane, ban (dood, verderf, enz.) Zie ten Doornk. art. pîtske.
pietsen, pietsken, piedsken, met de zweep, enz. aandrijven van paarden voor een rijtuig. Oostfriesch pîtsken = slaan, jagen, aandrijven; Noord-Brabantsch péitsen, Nedersaksisch, Holsteinsch pietschen, Noordfriesch pietsken, Hoogduitsch peitschen, Deensch pidske. Zie: pietske.
pieuw, pieuwke, zie: pieperke.
pieuwel, pieuwel, zie: pieperke.
pieuwen, pieuwken, zie: piezêln 1.
piezel, piezel, zie: pieperke.
piezelen, piezêln, zooveel als: niet met graagte, niet flink eten, kieskauwen; Synoniem met: piemêln, en lipken.
piezelen, piezêln, piesêln, (Langewold) = bij iemand te gast gaan; heit en mem bin uut te piezêln (Laurm. pieselen) = met eenig werk te gast zijn. Friesch (Wassenb.): pyselen, voor: kouten of eigenlijk: keukenen. Vgl. Hfft. Oudfr. Sprw.: bl. 173. Kil. pysel (Fris.) = kokene (= keuken).
pij, pei, (= pij, voor: lijf); de pei vol hebben = dronken zijn; iemand de pei volgeven = hem doen geven, of: hem vouiêrn = zooveel sterken drank geven of opdringen dat hij dronken wordt.
pijjekker, piejekker, jekker, jekkert, duffelsche jas, overjas. Noordfriesch piejacker = jak voor zeelieden; Deensch pijoekkert = ruim matrozenpak. Uit: pij, en: jak; zie: jekker. (v. Dale: pijjakker = wambuis.)
pijlen, pielen, (pijlen) als werkwoord; de lamp pielt, zegt men, wanneer de vlam slechts gedeeltelijk omhoog gaat, of wanneer dit gedeelte als een pijltje boven het glas uitkomt. – Zie ook: pelen.
pijler, pielter, pilaar; ook = muurstut, steenen beer. Versterkte uitspraak van: pijler. Oostfriesch, Westfaalsch piler, Hoogduitsch Pfeiler, Engelsch pillar, Spaansch pilar, Middeleeuwsch-Latijn pilare, Latijn pila.
pijn, pien, piene, (= pijn), voor: klem, moeite, verlegenheid; ʼk zat oarig in de pien = ʼk verkeerde in grooten angst; “ʼk Was ter kant blied om dat he zoo mooi ien pien kwam.”; piene, in de uitdrukkingen: ʼt is de piene weerd, bv. van een geschenk, zooveel als: dat is een fraai, of: kostbaar cadeau; ʼt is de piene weerd, om bv. Artis te bezichtigen. Eveneens het tegengestelde: ʼt is de piene nijt weerd = ʼt beloont de moeite of kosten der reis (enz.) niet, ʼt heeft weinig om ʼt lijf wat men krijgt te hooren of te zien; ʼt is mie de piene nijt weerd (ik zet ʼr gijn vout om boeten deur), ook Drentsch; Holsteinsch pien, Hoogduitsch Pein, Angel-Saksisch pin, Middel-Nederlandsch pine = moeite, last, pijn; Fransch peine = moeite; Nederlandsch pijn; Latijn poena = straf. Sara Burgerh. bl. 378: Nu is het nog der pijne waart om de leven; zie ook aldaar bl. 156, 165, 194. (v. Dale: pijne = moeite; niet de pijne waard.)
pijp, lange piep, Goudsche pijp. “Nou was ’t bie boerenlu altied zóó, dat de jong (vrijer) alle vijrtien doag ijnmoal kwam, zoolang as hōm ’t nijt opzegd wor, en as e nou kwam en ’t wigt hem ’n lange piep brocht, din was ’t kloar, eer nijt.”
pijp, piep, piepe, in geschrifte pijp = steenen brug, in de stad Groningen boog, behalve: Marriepiepe (Marwiepijp). Voorts wordt die over het Aduarderdiep Stijntil, die te Winsum boog genoemd; ééne der steenen bruggen te Winschoten heette Engelsche til. “Slagter Blok, bij Marrienpiepe, Kouhoes, an de glende riepe, En de juiste Benjemin, Hadden ʼt raizen ook in ʼt zin.”– “Een wagen met stroo beladen en met twee paarden bespannen, reed de hooge pijp tusschen Scheemda en Eexta op.” (Marwixpijp, aldus genoemd naar Jasper van Marwijck, omstreeks 1525 stadhouder van Groningen voor hertog Karel van Gelre.)
pijp, piep, piepe, pijp; kalken piep = Gouwsche pijp; piepketel = pijpekop; pieppreukel, pieppreukelder = pijpuitpluizer; piepask = tabaksasch; hij het de piep oet, fig. = hij heeft, of: kan niets meer. Zie: smoken; meervoud piepen, draineerbuizen, droogbuizen; pipen leggen = an ʼt piepken wezen = bezig zijn met draineeren; ʼn stroat piepen = eene rij van zulke buizen; zij leggen de stroaten negen of tien meter van ʼn kander.
schoone piep = pijp, Goudsche pijp, waaruit nog niet gerookt is, ter onderscheiding van eene voele piep (of: voele piepe, vule piep); alle smookers hollen mijst van ’n voele piep (mits zij er zelf uit gerookt hebben.)
pijp, pijpen, zie onder art.: witte darg.
pijpas, piepask, zie: piep 2.
pijpen, piepken, voor: rooken. Zie ook: piepen 1.
pijpenketel, piepketel, zie: piep 2.
pijpenkorf, piepkörf, pijpenmand; hij gait mit de piepkörf noa de boer = hij moet als timmerman gaan werken bij den boer.
pijpenslee, piepeslee, soort van bakje, waarin men den kop der Gouwsche pijp onder het rooken laat rusten, zoodat dit voorwerp over de tafel kan schuiven en de handen daardoor vrij blijven.
pijpensteel, piepstoal, kort endje van een pijpesteel; piepstoaltjen = met of om piepstoalen spelen, van kleine jongens, meestal uit gebrek aan knikkers. Zekere bedreiging luidt: ʼk zel die deur ʼn piepstoal bloazen, of: zoegen dat ʼe gain wiend vuilze (Hoogeland); – men ken hōm mit ʼn piepstoal omsteuten = hij staat zeer zwak op zijne beenen. (pijpesteel = stoal van de piep.)
pijpenstelen, piepstoaltjen, zie: piepstoal.
pijpgat, piepgat, (pijpgat); de haard of het gat eener kookkachel het naast bij de kachelpijp.
pijpglas, piepglas, voor: lampeglas. Aldus om den vorm.
pijpkan, piepkan, pijpkan. Zegswijs: an de piepkan wezen = zuipen.
pijpkanspeer, piepkanspeer, eene soort van zomerpeer. Aldus omdat zij den vorm eener pijpkan nabij komt.
pijpketel, piepkeudel, zie: piepstoal.
pijpkruid, piepkruud, zie: hondskruud.
pijpmossel, piepmōssel, de gewone slijkmossel, behoorende tot het geslacht Anadonta. Men treft ze o.a. veelvuldig in het Noordpolderkanaal aan.
pijppreukel, pieppreukel, uitpluizer, pijpepeuter. Oostfriesch pîpprökler, pîpenprökel, prökel, purrût, Westfaalsch pipeprökeler, Vgl. preukêln.
pijppreukelaar, pieppreukelder, zie: pieppreukel.
pijpraai, pieproai, pieperoai, zie: piōnt.
pijpstander, piepstander, zie: stander 1.
pijpvol, piepvōl, zooveel tabak waarmede men eene pijp kan stoppen. hei ʼn piepvōl tebak veur mie? is nog ʼn piepvōl in de puil (of: ien puil.)
pik, pik, in de pik helpen (Stad-Groningsch) = in verlegenheid brengen. Zie: pikduuster, en: pip.
pik, piek, in: ʼn piek op iemand hebben = hem geen goed hart toedragen, wrok omtrent hem koesteren; Oostfriesch hê hed ʼn pîk up hum, bij v. Dale: eenen pik op iemand hebben; – iemand ʼn piek steken (= ʼn loer draien) = eene kool stooven, ook = het meer onschuldige: ʼn brijtje te vuur leggen. (Dit herinnert aan het oude bijgeloof, dat men iemands leven kon verkorten door een betooverd en met zijn naam gedoopt houtje in ʼt vuur te werpen.) West-Vlaamsch piik = wrok, Fransch pique; op iemand of tegen iemand eenen pijk hebben of dragen. Fransch être en pique avec quelquʼun; gepijkt zijn = gebeten zijn, op iemand (De Bo). Nederduitsch pik. Van het Fransche pique = piek, lans, spies, hier in de beteekenis van: steek, met zoodanig voorwerp. Ook als het Engelsch pique = wrok; prov. Fransch pic = snavel; bergspits; Angel-Saksisch pic, piik = spits, top, enz.; Oud-Engelsch pik, Engelsch peak; Noorweegsch, Zweedsch pigg, Deensch pig = de spits, enz., die dus ook met ons: pikken, bikken, en: bek samenhangen. Zie ten Doornk. art. pîk 1 en 3, alsook: solo en: brijten 1.
pik ik heb je, pik ik heb je, Nederlandsch kip ik heb je, zooveel als: men is er terstond bij om iemand te beboeten, enz., indien hij eene overtreding begaat.
pikant, piekant, bits, vinnig, stekelig, hekelend; hiervan: piekantîg, en: piekanthaid = piekantîghaid = pikanterie: dat zee zij oet piekantighaid. Zie v. Dale art. pikant.
pikantheid, piekanthaid, piekantighaid, zie: piekant.
pikduister, pikduuster, pikkeduuster, stikdonker, zóó dat men geen hand voor oogen kan zien. Oostfriesch balkedüster, Westfaalsch balkendüster = zoo duister als op een’ ouderwetschen korenzolder, in verschillende streken balke genoemd. Drentsch, Nedersaksisch balken = schuurzolder. Zie: koubalk, en vgl. balkhoas.
pikduister, pikkeduuster, pikduuster, pikdonker (v. Dale = stikdonker = duister, bij Weil. priemdonker. Wij zeggen ook: ʼt is zoo duuster as pik. Ook Oostfriesch, Holsteinsch Vgl. balkeduuster.
pikeur, piekeur, persoon die bij eene harddraverij een der paarden berijdt. – Fig. = fornicator.
pikjong, pikjōng, (pikjongen) = jongen die handlanger is op eene scheepstimmerwerf.
pikken, bikken, voor: pikken, ook Oostfriesch; hiervan: karsebikker = kersenpikker, een vogel.
pikken, pikken, mikken en dan ook raken. – Ook = kleven.
pikkerig, pikkêrg, aanklevend, kleverig; leembodem noemt men bv. pikkêrge grond; ook zegt men het van stoffen die aan de tanden kleven, bv. van drop. Van iets, waarvan alleen de deelen onderling minder of meerder kleven, heet het: klijms.
pil, pil, pille, dikke boterham; ook Zuid-Nederlandsch.
pilarrig, pilarrîg, kitteloorig, boos, brommig. Synoniem met: narrîg.
pilo, pilo, eene katoenen stof, vooral voor broeken, ook wel voor buizen, die meestal door schippers en ververs wordt gedragen; eene soort van engels leer; ook Drentsch.
pimpel, pimpel, in: hij ʼs an de pimpel = hij ʼs ʼn pimpelder = hij is een zuiper, een pimpelaar; ook OostfrieschDeensch pimpe = een teugje uit het glas nemen.
pimpelaar, pimpelder, pimpelaar, zuiper.
pinakel, pienappel, het koepeltje van eenʼ toren, met name van den Martinitoren te Groningen. – Ook voor: het hoofd als zetel van het verstand, de bovenkamer; ʼt scheelt hom in de pienappel = hij is niet wel bij ʼt hoofd. – Waarschijnlijk luidt de oorspronkelijke vorm: pijnakel (een door bouwkundigen nog gebruikt woord) van het Fransche pinacle = tin, tinne, en ʼt Latijnsche pinaculum = top, en hebben het met eene volksafleiding te doen. Ook de klemtoon moest daardoor eene verandering ondergaan.
pink, pink, zeker stuk leder. Te Veendam verkooping van: “ongeveer 250 vellen zoolleder, 200 pinken, eene groote partij bazanen en eene partij kalfsleder.” Staat wellicht voor: vel van eene pink.
pink, pinktje, kleine, meestal rechte worst, eindjes darm met het overschot van het met volgestopt. Op sommige plaatsen worden zulke worstjes aan buurkinderen ten geschenke gegeven. Oostfriesch pinke, pink = kleine, rechte worst. Vgl. pink = kleine vinger. (ten Doornk. zegt dat het woord iets schijnt aan te duiden wat scherp en spits is, o.a. ook in (visschers)pink en te vergelijken met het Engelsch pink (fig.) = top, spits, enz.)
pinken, pinken, in: bie de pinken wezen = zuinig, spaarzaam zijn, op de kleintjes passen. Ook: bij de hand wezen, ook Zeel. (v. Dale hij is bij de pinken, of: er als de pinken bij zijn = hij is slim; snedig, werkzaam, en denkt hierbij aan het visschersvaartuig van dien naam.)
pinken villen, pinkevellen, zie: pinkevieler.
pinkenviller, pinkevieler, pinkeviller, iemand die in den hoogsten graad karig is, bijna gelijk staande met: gierigaard. – pink = eenjarig kalf; pinkevieler, eene verbasterde uitspraak voor: penkeviller, letterlijk dus eene spottende vergelijking met iemand die zijn bestaan zoekt in het villen van jong vee. Vgl. hiermede de zegswijs: hij is koopman in oalshoeden en pinkevellen = zijn handel beteekent al heel weinig; Oostfriesch hè handelt mit pinkefellen un âlshuden.
pinksterbloem, pinksterbloum, De gemeene veldkers, Cardamine pratensis, in Friesland, Groningen en Noord-Brabant pinksterbloem: v. Hall Neerl. Plantensch. bl.14 – Zie ook: pinkstern.
pinksterboog, pinksterboog, een halve hoepel met bont papier omwonden en met een paar bloempjes versierd. In de Veenkoloniën gaan op Pinksteren een paar kinderen met zulk een boog bij de huizen rond en zingen: Pinksterbogen mit lange lippen, Wil je nijt geven dan loat ze moar slippen, ʼn Appel of ʼn peer, Ik koom van ʼt hijle joar nijt weer.
pinksteren, pinkstern, (werkwoord) Zoo noemde men, of noemt men nog, elkander op Pinksteren met de kleine soort van brandnetel, aardigheidshalve pinksterbloum gedoopt, om het hoofd en op de handen te slaan. Dit was vóór een zestigtal jaren althans onder de schooljeugd te Nieuw-Beerta een gebruik. Uit het volgende blijkt dat zulks op meer plaatsen in zwang was. “Geen wonder dat een feest (Paaschfeest) als herdenken der Schepping ( bij de oude Friezen) vele naweeen, katzenjammer, opleverde. Deze vinden hare zinnebeeldige genezing in ʼt Pinksterfeest, waarop wij oude Oldambtsters gewoon zijn elkander met brandnetels te slaan, volgens oude traditiën het beste medicament tegen verzwakking der zenuwen.” Prov. Gron. Cour. 1882, no 79.
pinkstergat, pinkstergoaten, zekere geulen op het Wad, achter Warfum en Uskwerd.
pint, pint, in: gierîge pint = gierige kerel, enz. Het woord kan eene verkorting zijn van: pintheuker.
pintheuker, pintheuker, pinheuker, wat er naar en ellendig uitziet, van jong vee gezegd. Ook schimpwoord en zooveel als: nietig wezen. Zal eene verbasterde uitspraak zijn van: pinkhuiker, wat dan zou beteekenen: koopman in pinken, dat is in kleinigheden, nietigheden. Vgl. heukêrg, enz.
pinheuker gierigaard.
piot, pioot, voor: luis, als min vieze benaming.
pip, pip, in: de pip weg hebben = de kiem eener ongeneeslijke ziekte bij zich dragen; ook Oostfriesch. Nedersaksisch, Holsteinsch = ziek zijn en ten doode opgeschreven; de pip mit weg kriegen = door de eene of andere oorzaak in zulk een toestand geraken. Behalve van de pip, eene ziekte onder de vogels, welke in eene verstopping der neusklieren en eene verharding van de punt der tong bestaat, Engelsch pip, Fransch pepié, Latijn pituita, Hoogduitsch Pipp(s), Pfipps, Middel-Nederduitsch pipp, Nederduitsch pipp spreekt men hier van: pip op de steert (of: start), ’t welk bestaat in de verzwering eener staartklier, en als doodelijk geacht; de pip weg hebben dus eigenlijk: aan die doodelijke ziekte lijden. – Ook = de pik weg hebben = smoorlijk verliefd zijn.
pipi, pípí, eene fatsoenlijke uitdrukking voor: wateren, van en tegen kleine kinderen gezegd; hij mout pípí; hij het pipi doan; ook Oostfriesch. Vgl. poepoe.
pippeling, golden peppêl’n, (gouden pippeling); soort van renet, pippeling.
pipperen, pippern, een prikkelend, pijnlijk gevoel in handen of been ondervinden, bv. door het aanraken van een brandnetel. Synoniem met: kippêrn; zie aldaar.
pisamer, pishoamer, pisoamer, zie: mieghummel.
pisboodschap, pisboodschapke, pisboschopke, wat men voorwendt om zich voor een oogenblik te kunnen verwijderen; as men d’r op verziete is het ze nog van dei pisboodschapkes, enz.
pisdoek, pisdouk, pisluur, pisluier (v. Dale); ook Holsteinsch.
pisgriet, pisgrijt, de 13de Juli, de beruchte regendag met welken, (zoo ’t heet), een regentijd begint die zes weken duurt. Oostfriesch pissmargrete, ook: margrête piss’ in ’t hei. Eigen naamdag der H. Margaretha.
pisgrietendag, pisgrijtendag, zie: pisgrijt.
pishoek, pishouktje, bij v. Dale: pishoek; in ’t pishouktje stoan, bij ’t kaarten zooveel als: 19 punten hebben.
piskussen, piskussen, wiegkussen waarop zuigelingen slapen of zitten.
pisleer, pisleer, zeker gedeelte van de koehuid, tot leder bereid. Vergelijking: zoo toai as pisleer, bv. van vleesch, stroopgebak, enz. gezegd = buitengewoon taai.
pisnood, pissennood, behoefte om zijn water te loozen, waarvoor men ook hoort: ’t is hoog woater (vloed) bie mie; Oostfriesch pissennôd.
pissen, pissen, Spreekwoord: Pissen gait veur dansen = het noodzakelijke gaat vóór alles. Hfft. (Oudfr. Sprw.): Pissen for donsjen, sey de faam = vrijen voor dansen, zegt het meisje. Wassenb.: Piseljen, for donsjen, sey de Faam, en op bladz. 76: piselen, in het Oud-Friesch piseljen, voor: kouten, eigenlijk: keukenen, dat is zich in de keuken ophouden; Kil. pysel, pisel = kokene, vertrek waar gekookt wordt, keuken. – Naar ’t mij voorkomt dienen wij met ons spreekwoord bij de letterlijke beteekenis van het woord te blijven, zij het dan ook eene wisseling met het Friesch piselen of pyselen. Altijd toch hooren wij het zeggen in den zin van: de natuurlijke verrichtingen lijden geen uitstel, daarvoor moet men alles laten staan. Zegswijs: de pot vêrbie pissen = eene dwaasheid begaan, een verkeerden stap doen, door eigen schuld bedrogen uitkomen.
pistool, pestol, pistool; ook Oostfriesch
pit, pit en körrêl, tautologie voor: pit, kern, bv. eener redevoering wat pittig is.
pitten, pitten, voor: geld; hij het pitten = hij is een man met veel geld, “Doar zugt men an, dat hier meer pitten As bij gewone mensen zitten”.
plaag, ploag, ploage, hij het ploag = hij heeft een aanval van epilepsie; ook: hij lijdt aan epilepsie. Oostfriesch plage.
plaagbeest, ploagbijst, (plaagbeest), schertsend voor: plaaggeest.
plaat, jewijlen ploaten, zie: ploat.
plaat, ploat, eene soort van diadeem, vlak onder het haar op het voorhoofd gedragen, welke dracht met het ooriezer in deze provincie bijna geheel in onbruik is geraakt. Vóór een 60 tal jaren kwamen zulke golden ploaten in zwang, maar werden alleen door vrouwen uit den aanzienlijksten boerenstand en deftige burgerij gedragen. Toen dit meer algemeen werd schaften deze zich juwijlen ploaten aan, nl. zulk een voorwerp van zilver, met edele steenen ingezet. – Bij de ploaten behoorden ook de ploatspellen (ploatspelden) van dezelfde stof, die aan de slapen werden aangebracht.
plaatring, ploatringen, groote gouden oorringen waarvan de randen gekarteld, sommige met een knopje, andere met een plaatje zijn voorzien, en dan knopringen en ploatringen heeten; in beide gevallen zijn het koorringen of: roepringen. Zij behooren (thans: behoorden) tot de zoogenaamde Friesche dracht.
plaats, ploats, ploatse, boerenwoning, boerderij met schuur, of: schuren, en ook voor: landhoeve, gebouw (of: gebouwen), met de daarbij behoorende landerijen; men zegt: dei ploats wordt vertimmerd, en: dei ploats wordt verkoft; men spreekt van ’n neie ploats, en: groote ploats, wat op land en woning beide kan zien, of op één van beide. “Zeg, woar is joen olders ploatse?” Men zegt altijd: woar stait dei ploats? (of: ploatse)? terwijl de notarieele term bij verkoopingen luidt, staande en gelegen te, enz. – an de ploats wezen = daar aanwezig zijn, nl. in of bij de woning; op ploats wezen = op die boerderij wonen; op ploats (of: de ploatse) blieven = daar blijven wonen als eigenaar, beklemde meier, of als inwonende, bv. bij een der kinderen; ’n beste ploats ziet alleen op de hoedanigheid van het land; kinderploats, in geschrifte: kinderplaats = eene boerderij die door de voogden van alle of gedeeltelijk minderjarige kinderen voor hen wordt aangehouden; stadsploatsen, in geschrifte: stadsplaatsen = de boerderijen te Ter Apel (aldaar ter breedte van 80-100 meter), in ’t noorder Westerkwartier en aan den Dollert gelegen, waarvan de stad Groningen eigenares is; polderploats, polderploatse = boerderij in een polder aan de Wadden of aan den Dollert. Van de ploats ofloopen = de boerderij binnen den bepaalden huurtijd eigendunkelijk verlaten zonder het pachtgeld te betalen. Ook, als beklemde meier de boerderij aan den eigenaar overlaten. (Voorheen was zulks geene zeldzaamheid, en nu, (1895), begint het er naar te lijken dat die gevallen zich weder zullen voordoen.) (v. Dale: plaats = buitengoed, villa. – Deze beteekenis is zeer algemeen in Holland; Zuid-Holland zegt men: stee. Vgl. hofstede, en ’t Hoogduitsch Statt, en: Stätte. West-Vlaamsch plek, plekke. In ’t bijzonder eene kleene hofstede zonder peerden. (De Bo).
plaats, ploatske, kleine boerderij, hoeve met weinig land, (altijd in vergelijking met de groote boerderijen van minstens 50 hectare. Zie: ploats.
plaatspeld, ploatspellen, zie: ploat.
plaatstoof, ploatstoof, stoof met ijzeren of marmeren blad; wordt alleen door mannen gebruikt. (Wat v. Dale onder: plaatstoof, verstaat, heet hier: kopêrn stoof; zij worden alleen op reis, inzonderheid in rijtuigen gebruikt.)
plagen, ploagen, Spreekwoord: IJgen (of: Aigen) schuld ploagt ’t mijnste, wordt opgemerkt wanneer iemand zich over iets (of: iemand) beklaagt of bedroeft door er bij te voegen: moar ’t is mien ijgen schuld. Zie ook: geld; ploug (Oldampt) = pluig (Goorecht) = ploagde (Ommelanden) = plaagde, van ’t werkwoord ploagen. Vgl. droug, kloug, vroug, vour, enz.
plaggenschop, plagschōp, plagschōppie, plaggenschop. Zie ook: gōngschōp.
plak, plak, plakske (Westerwolde) = schijf, snede; ’n plak stoet = eene snede wittebrood; (evenwel steeds: ’n snee brood); ’n plak wortel = wortelplak (= worteldoalder) = schijf van eene peen; zoo ook: plak worst, spek, schink, enz. Zegswijs: ’n plak lood op kop hebben = ’n plaktje hebben = dronken zijn. Middel-Hoogduitsch placke, volgens Vercoullie oorsprong onbekend. Uit het het Germaansch zou komen ’t Fransche plaque (plaat).
plak, plak, in: an de plak komen = plakken, (synoniem met: an de zwier komen), maar meer: door en in een gezelschap aan het dolen raken, lang uitblijven, enz.
plak, plakje, plaktje, zie: doenîghaid, en: plak 2.
plakkaat, plakkoat, voor: vuiligheid, vuile plek op kleed of schrift; hij het ’n hijle plakkoat mōdder an zien bōksen.
plakken, plakken, in: iemand iets op ’t oor plakken = hem met iets, bv. eene boodschap belasten. Het sluit in zich dat deze daarvan liever verschoond was gebleven. Zie ook: draien.
plakker, plakker, zeker werktuig bij de vlasbewerking. Te Warfum te verkoopen (1864): “12 vlas- en 15 slijpbraken, 3 plakkers, een rijpel kleed”, enz.
plakker, plakkert, in: ’t op ’n plakkert hebben = iets beoogen waarmee men niet ronduit voor den dag durft komen.
plamuur, plemuur, zie: plemuursel.
plamuursel, plemuursel, (= plamuursel.). Onze huisschilders gebruiken daartoe ook: runderbloed vermengd met krijtwit en gezoden olie, niet om het hout voor verrotting te bewaren maar om vóór ’t verven eene zooveel mogelijk effene en gladde oppervlakte te verkrijgen.
plank, plank, in: ter plank goan (Wersterkwartier), zooveel als: bij gelegenheid van een boeldag op de banken, die in de schuur zijn aangebracht, plaats nemen, zich dan tot gezelschappen vereenigen; verkleinvorm plankje, planktje, plankien. Van vrijers of vrijsters, die eigen kapitaal bezitten, zegt men: hij, of: zij het ’t geld op ’t plankje.
planket, planket, zie: planketten.
planketsel, planketsel, zie: planketten.
planketting, planketten, (planketting) = houten schutting tot afsluiting van een erf, tuintje of pleintje. Bij Auwen: staketten = heining; v. Dale: planket, planken vloer, planken beschot. Met het Groningsch komt overeen het Drentsch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Westfaalsch (In Hongarije zouden dorpen, met zulke houten schuttingen omringd, palanken heeten.)
plankhout, plankhout, (in geschrifte) = hout, dat in planken bestaat. Te Groningen verkooping van afbraak, bestaande uit: “plankhout, jufferhout, kozijns”, enz. (1876) Id. “Eene groote partij Afbraak, als: plankhout, ribben, juffers”, enz.
plant, planten, noemt men alle tuingewassen, die, nog jong zijnde, verplant (verpoot) worden, met name: mousplanten, boeskoolplanten, mangelwortelplanten, bijtwortelplanten, sloatplanten, augurkeplanten, kōmkōmmerplanten, praiplanten, knolseldrieplanten, andivieplanten. Zie ook: pootkool.
planteit, planteit, veel, overvloedig, bij Auwen = buitengewoon; v. Dale planteit (verouderd) = overvloed. Middel-Nederlandsch plaintheit, Engelsch plenty. Vgl. plentie.
planten poten, plantenpoten, de planten (zie aldaar) op hare plaats poten of zetten; nō ’t regend het mou’we an’t plantenpoten; ’t plantenpoten mout mit disse dreugte wel oetsteld worden.
planten zetten, plantenzetten, Zie: plantenpoten.
plantzaad, plantzoad, zaad van groenten, bv. van kool, boerekool, enz. dat men uitzaait om later de planten te verpoten. Zie: planten.
plas, plas, plasse, soort van bolletje, een gebak voor bijzondere gelegenheden. Drentsch plasse = langwerpig krentebrood. Geldersch pleskes kleine, ronde krentebroodjes. Oostfriesch plasske = rond, wittebrood voor kinderen op Kerstdagen.
plas, plasse, plaase, zie: plassen.
plasmajoor, plasmejoor, zeurkous; zaniker, enz. Vgl. zoesklöt.
plasmuts, plasmutsjes, (Laurm.) = bonte sluitmutsjes.
plassen, plassen, door geestelooze praat gepaard met eene temende uitspraak anderen vervelen; plasse, ook: zemelplasse = zemelscheet; ’n plasgad van ’n wief. Zie: plassen. Zemelscheet = ijmelscheet = vervelende babbelkous. Ook voor: babbelaarster, zemelknoopster.
plasserij, plasserei, plasserij, oudewijvepraat; ook = vleitaal. Zie: plassen.
plat, plat, niet hoog op de beenen staande, eerder klein van groot; ’n platte kerel; ’n platte kou. – Ook van een gebouw met laag muurwerk en lagen kap zegt men: ’t is ’n plat hoes. – Fig. het tegengestelde van: voornaam, trotsch; hij ’s plat, wordt van iemand uit hoogeren stand getuigd, die zooveel mogelijk tot zijne minderen afdaalt, zich gemeenzaam en in hunne taal met hen onderhoudt, plat proaten, of: proten = de volkstaal spreken; ook Oostfriesch.
plateel, plàtijl, (plateel) = groote, platte nap, waarvoor in ’t Oldampt bottermol, eene soort van houten schotel om boter door te werken. Exod. 37: 16 plateel = schotel.
platje, platje, meestal: kwoad platje, zooveel als: echte kwâjongen. Amsterdamsch platje = schalk, guit, ondeugd. (v. Dale: platje = guitje, kwantje, slimmerdje.)
platlopen, platloopen, = veur plat loopen = ’n plattertje doun, of: ’n plattertje moaken = vlinderknippen (Stad-Groningsch) = de school verzuimen en bij den weg loopen, bij v. Dale: achter de haag loopen, bij Halma: stutjes draaien, en: stutjes zetten; Schimmel: stukjens gedraaid! (De Kapitein van de Lijfgarde, Dl 2 bl 174). Friesch schoeltje zetten, sluipertje maken; Leeuwarden Stutje zetten; Sneek schuultje maken; Bildt sledrie; Overijselsch een slupertje maken, ook: de school vergengelen; Zwolle, Kampen om de boschjes loopen; elders weer: tuintje loopen; Gelderland plat loopen; Arnhem strikken; Betuwe haagje schuilen; Veluwe schoftjes maken; Benedendistricten van Gelderland (en sommige streken van Zuid-Holland) schoolmakken, schooltje makken (waarvan: schoolmakker, en: schoolmakster = ’t Groningsch platlooper); Utrecht stukjes zetten; Amersfoort loopen schoften; Noord-Hollandsch bink steken, binken, bink spelen, binkje spelen, binkje steken, binkje draaien, stukjes draaien; Zaanstreek een onderwegje doen; Monnikendam een pousie leggen; Tessel achter het tuintje zijn; Zuid-Hollandsch spijbelen, schooltjes makken; Rotterdam schielokern; Dordrecht kraampjes, kransje loopen; IJselmonde vinkemannetje spelen; Vlaardingen vinkertjes leggen; Den Haag den bink steken; Ridderkerk riddertje leggen; Zeeland om het tuintje loopen; Middelburg, Aksel achter de haag loopen; Overflakkee heggetje doen; Maastrichtsch plenken; schooltje schuilen (Heen); schuilemaken (Beek, Breda, Standdaarbuiten); achter de heg schoolgaan (Leur); fieleren (Loon op Zand); hekschooltje of hegschooltje leggen (Willemstad); thuis-blijven (Klundert), elders in Noord-Brabant schuiltje spelen; West-Vlaamsch busschen maken, buschje kappen, schoolduiken (en bij De Bo) scholeduiken, scholeduik of scholeduiksken spelen, ook: scholemuiten, hagemuiten, haagsken planten, buschje kappen, achter hage loopen, schoolduiken. Gent hage planten, en: de pluim strijken; Oostfriesch schulwinkeln, Nedersaksisch schulen lopen, schlupfwinkel suchen; Westfaalsch schullauken, schullaiken, schuldauken, schäullauken, schûlen, schûllôpen; Osnabrück schulken; Holstein schûllauken in Lijfland en Esthland schulfinken; Hoogduitsch die Schule verlaufen, hinter die Schule laufen; Engelsch to sculk; Deensch schulke af skole. – Ook past men de frequentatief: fieteren, bommelen, spijbelen en scherlookeren op het schoolverzuim toe. Bij Kil. haegh klerck = leerling die zich langer of korter aan schoolverzuim schuldig maakt. Zie Dr. A. de Jager Archief Dl. 1 bl. 185 e.v.
platlopen, veur plat loopen, zie: platloopen.
platloper, platlooper, jongen (of meisje) die uit moedwil de school verzuimt. Zie: platloopen.
platluis, platloes, (= platluis); in ’t Noord-Oosten dezer provincie eene soort van kōrrewoagen, Zie aldaar.
platte, twei platten mit ’n dunne, niets, of ook: antwoord op eene vraag, bv. naar de kosten van iets, (of: wat fooi men heeft gekregen, enz.), wanneer men die niet wil mededeelen. Zie ook: figge mit ’n dallês en: twei.
platteburcht, plattenbörg, Aldus noemt men met een zweem van minachting een landelijk heerenhuis dat een laag muurwerk en een lagen kap heeft; ook zegt men het in ’t algemeen van zulke, overigens flinke burgerhuizen in de dorpen. Vgl. plat.
platter, platter, soort van platvisch of blei. De knapen noemen aldus elken kleinen visch dien zij met den hengel vangen, de baars uitgezonderd.
platterd, platjer, plattertje, voor: meisje, bij de geboorte, ter onderscheiding van: jongen.
platterd, ’n plattertje moaken, zie: platloopen.
platterd, ’n plattertje doun, zie: platloopen.
platterd, plattertje, zie: platloopen, en: platjer.
platvoets, platvouts, platvoutjes, te voet, ter onderscheiding van: op schaatsen; ik bin platvoutjes van Hoantil komen, mien scheuvel was broken.
platzak, platzak, (bijwoord) = met platte, ledige beurs; ik bin platzak = mijn zakgeld is op. (v. Dale: platzak, jager die zonder wild huiswaarts keert.)
plechtgaard, plichtgeer, pligheer, plechtgaard; roede of boom waarmede op de Wadden de bodem gepeild wordt. Oostfriesch plikgere. Volgens ten Doornk. van: plikken = stooten, steken, inzonderheid van het steken van een stok tot op den bodem van een water; Zweedsch pligta = de diepte peilen met een dieplood. Bijvorm van: prikken. Vgl. foltergeerde.
plee, plé, bij meer beschaafden voor: heimelijk gemak, bij v. Dale: plait-il, plaitie, platie, pleti.
pleegsman, pleegsman, handlanger van den metselaar, opperman; Oostfriesch plêgsman, Nedersaksisch plegesmann. Van: plegen, zooals dit voorkomt in: verplegen, Hoogduitsch pflegen = teedere zorg dragen voor een zieke; Oostfriesch plegen = bedienen, verzorgen. Oud-Hoogduitsch phlekan, oorspronkelijk = arbeiden, werken, zorg voor dragen enz., waarvan ook: plicht, enz.
pleet, spleet, spialt, spialter, pleet, een Engelsch metaal, plated (v. Dale). Kil. peauter, speauter = mengsel van lood en tin; Oostfriesch, Nedersaksisch, Hoogduitsch Spiauter, Spialter, Engelsch spelter.
pleister, ploaster, pleister; trekploaster = trekpleister, ook fig. Kil. plaester, pleister.
pleisteren, plaistern, (pleisteren) = op reis eene herberg ingaan of er met rijtuig stilhouden. Zie ook: oethollên.
pleisteren, plaistêrn, zie: anhollen.
pleit, plait, zie: recht.
pleiten, plaiten, pleiten. Zie: kou.
plek, plak, voor: plein; schoalplak, schoolplak = schoolplein, speelplein bij eene school. Noord-Brabantsch plak = plek, plein; Zeeland plekke = een met steenen bevloerd plein achter een huis; West-Vlaamsch plek, plekke = plaats, ruimte. Ook: in plekke van = in plaats van. Oostfriesch plakk = plaatsje, bleekveld. – Ook = zit- of staanplaats om iets te kunnen aanhooren of zien: wie hebben hier ’n gouie plak, d’r zel nog wel ’n plak veur mie wezen (Westerkwartier, Hoogeland) Zuid-Hollandsch plek = plaats, zitplaats. – Van een predikant, (dokter, enz.) die op zijne standplaats veel inkomen heeft (of veel geld kan verdienen) zegt men ook: hij het doar ’n gouie plak, en in die beteekenis: ’n plak hebben = eene standplaats hebben, of: zich ergens gevestigd hebben; gijn plak hollen = gedurig veranderen van woonplaats of beroep. – dat ding mout’n plak hebben = dat voorwerp, meubel, enz. moet ergens geplaatst, neergezet worden; wie hebben doar gijn plak veur, bv. voor eene secretaire. Vgl. ploats, en: stee.
plenter, plenter, dikke stok, knuppel, knots; zij kwammen d’r mit stokken en plenters (tautologie) op of = met knuppels gewapend gingen zij er op los, bv. om een dollen hond te dooden. Oostfriesch plenter = stuk hout, knuppel, en één met: palt; zie aldaar.
plenty, plentie, plunt, veel; hij het geld plentie = plentie mondie hebben, ’t Engelsche plenty money = overvloed van geld. Behoort bijna uitsluitend bij onze zeelui thuis. (Bij van Halsema: plunt = een klomp, hoop.)
pletwerk, platwark, voorwerpen uit den afval van vlas vervaardigd, bv. platwarken schoeden (schorten).
plevier, plevieren, (in geschrifte). “Ged. Staten dezer provincie hebben bepaald, dat de jagt op waterwild, als duikers, eenden, schrieken, plevieren, (enz.) zal worden gesloten op”, enz. v. Dale pluvieren, een geslacht van vogels tot de steltloopers behoorende, enz.
plezier, pêlsijr, pêlzijr, pleizier; hest pêlzijr om mit mie op scheuvels te goan? “Zeg mien wichie! hest pelzijr, Daʼk die op hijtbijr traktijr?ˮ
plicht, plicht, voor: taak, lastige taak, onpleizierig werk, wat tegen den zin moet verricht worden; ’t is ’n plicht altied op lu’ jonges te passen = ’t is alles behalve aangenaam altijd op kleine (lutje) kinderen te moeten passen; ’t is ’n plicht altied noa hōm op te zitten = zeer vervelend om telken avond op zijne komst te moeten wachten.
, voor plicht, wat plichtmatig is; ’t is zien schuldege plicht, ook: ’t is niks meer as ’n stoaltje van zien schuldege plicht = hij doet daarmee niets meer dan waartoe hij (zedelijk) verplicht is. Meer voorbeelden van pleonasmen: roode roodedendrum; woar gebeurd; poedelhond; toutalter; stille pantemiene; alleer joaren; Jannewoariemoand (enz.); oetbörgen; teuverhekse; kepotjas; voutpedoal (van een orgel); segebōk; (een of meer) gulden geld; tweibaiden, enz.
plodderen, plōddern, slecht werk maken, broddelen.
ploeg, ploug, ploeg; de ploug d’r in zetten = oud grasland, ook: een mislukt gewas omploegen; verkleinvorm plougke (= ploegje); eene soort van handploegje om tusschen de rijen aardappelen den grond om te woelen.
driescharige ploeg, zie: dreischeer.
ploegboom, plougbooms, stukken hout waarvan men disselboomen (= plougbooms = dusselbooms) maakt.
ploegen, plougen, vanijn, vanain plougen, eene zekere wijze van ploegen, ter onderscheiding van: te hoop plougen = zóó ploegen dat de akkers eene ronde ligging verkrijgen.
ploeghoos, ploughozen, soort van slobkousen die de boerenkechten bij het ploegen en eggen dragen.
ploeghuis, ploughoeske, (ploeghuisje); de driekantige ruimte bij den ploegstaart, o.a. de plaats voor den ploegstoker (plougspoa).
ploeglap, plouglappen, zie: ploughozen.
ploeglijn, plouglien, (ploeglijn) = het leidsel van een paard dat voor den ploeg loopt; Westfaalsch plaugline, Hoogduitsch Pflugleine.
ploegpaard, plougpeerden, plougpeeren, (ploegpaarden); de werkpaarden in den landbouw.
ploegschijf, plougschief, ploegschijf, deel van een ploeg.
ploegsel, plougsel, messing, door eene ploegschaaf op den kant van eene plank gemaakt, waarin eene andere plank door middel van eene gleuf wordt aangesloten.
ploegslee, plougslee, (ploegslede); soort van sleepwerktuig, slede, waarmede ploegen worden vervoerd, bv. naar het land, enz.
ploegspade, plougspoa, (ploegspade); werktuig, steel met eene soort van beitel, om het ploegijzer van de aanhangende klei te ontdoen, ploeghak, in sommige streken ook ploegstoker geheeten.
ploegvoet, plougvout, (ploegvoet); zeker deel van een ploeg.
ploegwagen, plougwoagen, in geschrifte ploegwagen; zeker landbouwwerktuig. Te Eeksta boeldag van: “3 boerenwagens, 1 ploegwagen, 1 korrewagen”, enz. (l880).
ploert, ploert, Aan dit woord, alleen bij de meer ontwikkelden in gebruik, wordt de beteekenis gehecht van: onvriendelijk, stug, onaangenaam, lomp, onwellevend; ’n ploert van ’n kerel, zooveel als: eene soort van Nurks. Vroeger noemden de Groninger studenten alles wat burger was en niet gestudeerd had, ploert; de politiedienaars waren de ploerten bij uitnemendheid.; ploertîg = lomp, dwars, stug, zóó, als men van een ploert gewoon is of verwachten kan; ploertendooder = soort van dikken en zwaren wandelstok bij de studenten. (v. Dale: ploert = huisbaas van een student.)
ploertendoder, ploertendooder, zie: ploert.
ploerterig, ploetêrg, ongemakkelijk, lastig, boos, knorrig, Zal eene navolging en verbastering zijn van: ploertîg, met gewijzigde beteekenis.
ploertig, ploertîg, zie: ploert.
ploeteren, ploetêrn, in het water plassen; zōk ploetêrn = hoofd en handen in ruim water wasschen al is het enkel tot verfrissching, bij Halbertsma: met ruim sop frisch afwasschen. – In de beteekenis van: aanhoudend en met ijver werken in eenig studievak is alleen bij beschaafden bekend, en komt eenigszins overeen met het Noord-Hollandsch ploetern = wroeten, sloven. Middel-Hoogduitsch plodern, blodern, blôdern, plôdern = een gedruisch maken, en met het Latijn plaudere, klappen in de handen of met de vleugels, van denzelfden oorsprong. Zie ten Doornk. art. pludern 2.
plomp, plōmp, (zelfstandig naamwoord); ’n plomp melk = eene aanzienlijke hoeveelheid; dei kou geft ’n hijle plōmp melk, bv. een emmervol; plōmke (plompje) = eene hoeveelheid, bv. van een schaap; da’s ’n mooi plōmke, voor zulk een dier geene geringe hoeveelheid; doar ken ’n mooie plōmp in.
plomp, plōmp, (bijvoeglijk naamwoord); doar is ’n plōmpen goud, volk, hoesgroad, enz. = daar zijn verbazend veel goederen, daar is buitengewoon veel volk, meubelen, enz.; da’s jà plomp! (= in ’t groote = swiet = bōt = stōm = lōmpen) = dat is buitengewoon, bijzonder, zeer veel; ook Drentsch. – Als bijwoord: plōmp mooi, enz.
plomperd, plōmpert, zie: zank.
ploot, bloote, zie: bleuten 1.
ploten, bleuten, blooten, de schapenhuid van de wol ontdoen. Drentsch bleut, bloot, Overijselsch beuten = tot looien bestemde schapenhuid. Bij v. Halsema: bloote = afgeschoren schaapsvagt.
plotsig, plōdzîg, plōtzîg, plōrzîg, opgezet in het gezicht, er vol, rond, vet uitziende, door veel drinken of uit andere oorzaken. Oostfriesch plussig, Nedersaksisch plutzig, Hamburgsch plüssig, Holsteinsch plustrig, plüzzig, plüssig, Westfaalsch plüsz. Vgl. Kil. plotsigh = bot, plomp.
pluchen, pluzen, (bijvoeglijk naamwoord) = van pluis of pluche; ’n pluzen mantel, ’n pluzen toavelklijd, enz.
pluimveer, pluumvijêrn, (klemtoon op: vij), verbastering van: primula veris Oostfriesch primelvêr.
pluis, pluus, (Fivelgoo) = de uitgedorschte aren met einden der halmen die er aan blijven, als veevoeder.
pluishouwer, pluushouer, (pluishouwer) noemt men een kleinen jongen (ook wel: meisje), die liefst door dik en dun gaat, die er wezen durft.
pluister, bluister, zie: bluistêrg, en vgl. fluister.
pluister, pluuster, pluister, pluisje; ook voor: haartje, vezeltje van eene plant; Oostfriesch plü̂̂ster. – Ook = onstuimig weder; wie hebben van ’t harst veul pluuster had. (Laurm.: pluister = onweder, regen en wind. Vooral wordt het van stormig herfstweder gebruikt, bv. het begint te pluisteren; het geft veel pluister, enz.) Oostfriesch de lücht sücht so plüsterîg ût, dat man sük up slecht wër gefâtd maken mut. – Behoort tot: pluzen = pluizen. Zie ook: pluustêrg.
pluisterappel, pluusterappels, appels die na het schudden aan den boom zijn gebleven; pluustern = die appels er met een langen stok afslaan. Westfaalsch plüstern = afplukken en daarbij den boom beschadigen. Oostfriesch plüstern = het bij herhaling uitrukken van veeren met den bek; de störken plüstern sük; dat bedde plüsterd; in ’t hâr herum plüstern; Nederduitsch plustern, Middel-Nederduitsch plusteren. Kil. pluysteren = plunderen, afrukken, afscheuren, en ook als frequentatief van pluysen en fig. beteekenis. West-Vlaamsch pluusteren = pluizen, de pluisjes afplukken. Zuid-Nederlandsch afpluisteren = afpluizen.
pluisteren, pluustêrn, pluustêrken, zie: pluusterappels, alsook onder art. bakbijst.
pluisterig, blaistêrg, bluistêrg, voor: windig, wanneer de wind bij korte tusschenpoozen sterk aanwakkert. Zoo spreekt van ’n bluistêrge wind en van bluistêrg weer. Ook = opgezet, opgeblazen, van het gezicht; blaisterg, bluisterg (of: dienêrg) om kop wezen = er gezwollen uitzien. Drentsch blasterig; Nedersaksisch: de bakken bleustert = de wangen gloeien, zijn rood; Engelsch to blush = blozen; to bluster = razen, tieren; waaien; a blusterous wind = een harde holle wind. (Vgl. v. Dale: bulsterig (gewestelijk) = gezwollen, van het gelaat.)
(Hoogeland), in: ’n bluistêrg gewas = een welig gewas, doch waarvan de halmen te ver uiteen staan om veel vrucht te geven. – Wordt ook van den wind gezegd, die een weinig sterk en daarbij zoel is; zulk een wind wordt ook wel bluister genoemd.
pluisterig, pluustêrg, pluisterig, voor: regenachtig weder met harden wind, zoo als vooral in den herfst dikwijls voorkomt. Drentsch pluusterig, bluusterig = onstuimig, van het weder. (van Halsema: pluisterig = knorrig.) Zie ook: pluuster, en vgl. bluistêrg, en: pluzen.
pluizen, pluzen, op ’t Hoogeland ook: kluzen, voor: stormen; ’t zel d’r pluzen, nl. op zee, zooveel als: de schippers zullen het hard te verantwoorden hebben, eigenlijk: de zeilen zullen stukslaan, aan flarden vliegen. Ook fig. = ’t zel d’r waien = daar zal straf uitgedeeld worden, dat beloof ik u, en ook: daar zal een hevige twist ontstaan, of: een felle strijd gestreden worden. Oostfriesch plüstern, Holsteinsch plúsen, ’t Hoogduitsch zausen. (v. Dale: kluizen = klotsen van het water tegen de kluisgaten; fig.: het zal daar lustig kluizen = men zal elkander bij de ooren pakken.) Zie ook: kluzen.
pluk, plōk, (zelfstandig naamwoord = pluk), voor: hoeveelheid, hoop, massa; ’n plōk, of: ’n hijle plōk geld = eene aanzienlijke som, ook Noord-Brabantsch; Nedersaksisch een braave plok gelds; Oostfriesch plük = handvol, hoop; he hed ’n hêlen plük geld trukken; Engelsch pluck = ruk, trek, van: to pluck = met een ruk afscheuren, plukken, enz.; – plōk an hebben = veel moeite hebben om iets klaar te krijgen, vooral wanneer daarbij nogal wat kracht moet worden aangewend. (v. Dale, fig. gewestelijk): hij heeft er een pluk aan = hij heeft er veel werk aan, - moeite aan; (fig.) eene goede som.) Zie ook: plōkken.
plukhaar, plukhoar, zie: kwoad hoar scheren.
plukken, plōkken, plukken; tegen iets moeten plōkken = hard werken, om bv. aan den kost te komen, om eene vereischte som bijeen te brengen, enz.
plukschuld, plukschuld, plukkelschuld(e), plōkschulde, losse schulden die van tijd tot tijd gemaakt zijn, kladschuld, kleine huisschuld. Spreekwoord: Plukschuld en stofregen dringen deur = die kleine schulden worden groot en maken het iemand op den duur zeer lastig. Oostfriesch plikkschulde = kleine schulden; Plikkschulden un stofregen, de dringen dör. West-Vlaamsch plakschuld, schuld die men maakt met op krediet te koopen. Nedersaksisch, Holsteinsch plikschulden, Pommersch plikkschulden; Nedersaksisch plik = kleinigheid, gedeelte, brok; Zweedsch plocksculd, Deensch plukgjele Hoogduitsch Läpperschuld, Klitterschuld, Aken lappeschold. Vgl. klikschulden.
pluksla, plōksloat, (pluksla); soort van snijsla, waarvan de bladeren bruin en zeer malsch zijn.
plukvet, plōkvet, (plukvet); het losse vet van een geslacht varken, (Oldampt)
plunden, plunnen, meestal olle plunnen, zooveel als: oude kleeren, versleten plunje. Evenwel: goud in de plunnen (= goud in de spullen zitten = in ’t bezit van goede kleederen zijn. Oostfriesch plünnen = allerlei tuig, lappen, lompen, enz.; Nedersaksisch plunnen, plünnen, Holsteinsch plunnen, Noordfriesch plünnen, Middel-Nederduitsch plunde, plunne. Vgl. ook het Middel-Hoogduitsch plunder, blunder = beddegoed, kleeding, alsook het Engelsch plunder = roofgoed, buit, Middel-Nederduitsch plunder, plonder, en ’t Nederlandsch plunderen, dus zooveel als: afgescheurd of afgebroken iets.
poch-zichzelf, poch-hōm-zulf, voor: bluffer, pochhans.
pochel, pōkkel, pukkel, ruwe uitdrukking voor: rug, en ook voor: de romp van ’t lichaam, zoo inwendig als uitwendig. In Langewold pukkel = lichaam. De daglooner zegt: ’k heb de hijle dag mit de krōmme pōkkel stoan; de pōkkel is mie muid (of: muide), eigenlijk zooveel als: de rug is mij moede, maar bij uitbreiding: ik ben vermoeid; hij krigt gijn muide pōkkel = hij behoeft niet zwaar te werken, lichamelijke vermoeidheid kent hij niet; iemand wat op pōkkel geven (= op pens geven = op nek geven) = een pak slaag geven; iemand de pōkkel vōl schellen (schelden) = hem allerlei scheldwoorden of schimpwoorden toevoegen, verwijtingen doen, door schelden trachten te hoonen, in Holsteinsch Den pukkel vull schellen. Hiervan: ’n kattepōkkel, of: katsepōkkel moaken = kattepōkkêln, Hoogduitsch Katzenbuckel machen = den onderdanigen dienaar spelen, kruipen, vleien. Zuid-Hollandsch pokkel = rug; Oostfriesch, Nedersaksisch, Noordfriesch pukkel = rug; Holsteinsch, Westfaalsch pukkel = rug, meestal van eene bult; Deensch pukkel = rug. Hoogduitsch Buckel, Puckel = bochel; ook voor: de rug zelf. (v. Dale: pochel = hooge rug, bochel; (gewestelijk) iemand zijn pochel vol schelden.) Zie ook: dak.
poedel, poedel, misstap, ook: groote fout; ’n poedel hollen = een misstap begaan, van meisjes die een kind hebben; ook: eene miskraam houden; ’n poedel met iets of met iemand hollen = iets verkeerd doen, onvoorzichtig handelen waardoor men zich zelven of anderen schade of ongenoegen berokkent. - Bij ’t kegelen beteekent: ’n poedel gooien = poedêln, zooveel als: niets raken. Oostfriesch, Nedersaksisch, Westfaalsch pudel, Hoogduitsch Pudel, eig. een misgooi bij ’t kegelen; fig. eene fout maken, een bok schieten; pudeln, een Pudel maken, Latijn canis, Hoogduitsch ook Hundewurf, weshalve Ten Doornk. het tot: poedel = ruigharige hond, brengt. Daar het Nedersaksisch en Holsteinsch puddeln, pudeln = waggelen, van kleine kinderen, enz. beteekent, zouden wij bij die woorden liever aan zulk een’ worp denken, daar de bal dan meestal een eindweegs langs de baan waggelt en er eindelijk afrolt. (Hundewurf zou te vertalen zijn door: slechte, verkeerde worp, en te vergelijken met: Hundegeld, Hundejunge, Hundebett, enz. en het Groningsch hōndeland, hōneten, enz., als ook met het Nederlandsch hondenweer (Groningsch hondeweer), hondenleven, hondenwerk, enz.)
poedel, poedel, poedeltje, poedelke, vleiend woordje voor kleine kinderen; lutje poedel (enz.), voor: een mollig kindje, en ook voor: eene kleine, dikke meid. Oostfriesch pudeln = in ’t water plassen, zich baden, enz.; de kinder pudeln in ’t water, of: in ’t sand herum, en dus zou: lutje poedel zijn: een kindje dat zich in ’t zand rondwentelt. Ook hier zouden wij liever denken aan het Nederduitsche puddeln, pudelen = waggelen. Zie: poedel 1.
poedelen, poedêln, zie: poedel 1.
poederchocolade, poeiersōkkeloa, zie: sōkkeloa.
poeha, poehai, poehaai, pohai, poehé, pochai, poechai, ophef met, gezwets over iets, windmakerij, snoeverij, gepoch; ook = leven, alarm; hij kwam mit ’n hijle poehai bie mie = hij kwam bij mij met veel drukte en beweging; hij moakt’r zooveul poehai bie, net of ’t hijl wat is. Iemand, van wien men zulks gewoon is, noemt men: poehaimoaker (enz.) Weil. v. Dale: boha, boeha, boha maken = razen, tieren. De laatste zegt: In de volkstaal hoort men ook: boeha, boehaai, enz. ’t Is eene verbastering van het Maleische bohea, dat kaaiman beteekent. Door het geroep van boh aya! waarschuwen de Javanen hen, die voornemens zijn zich te baden op de modderbank van Batavia, waar niet zelden kaaimans gevonden worden. – Het woord komt bij de Ouden o.a. bij Vondel voor, en omdat Plantijn (1573) reeds een woord bohay heeft acht Vercoulli de afleiding onwaarschijnlijk en denkt aan eene klanknabootsing. – Het Oostfriesch puhä̂ is zelfstandig naamwoord en tusschenwerpsel = alarm; Nedersaksisch behei, behoi = over kleinigheden veel beweging en alarm maken; Holsteinsch baha = ophef. Drentsch poehaan, Oostfriesch puhân = windmaker, pochhans; Geldersch behei = spektakel, den Haag poehaai, boha = leven, alarm.
poehamaker, poehaimoaker, poechaimoaker, zie: poehai.
poei, poei, poeike, poeke, poetje, poesje, bij ’t aanroepen en streelen. Zie ook: moeke.
poelepetaat, petoater, poatoater, poelpetoater, poelpertoan, poelpetoan, , parelhoen, bij v. Dale: poelepetaat, poelepetane, verbastering van het Fransche poule pintade.
poemel, poemel, voor: kort, dik persoon, voornamelijk van vrouwspersonen. Zal eene verbastering van: pōmmel; men zegt: dikke poemel, en ook: dikke mōssel, maar ’t laatste alleen van vrouwen. Oostfriesch, Nederduitsch pummel, pümmel = kort, dik, gezet, klompachtig voorwerp of persoon, bv. ’n Pummel fan ’n kind; pummelwurst = korte dikke worst; Nederduitsch pümpel, een kort, dik mensch, van pumpeln, pümpeln = stooten, stampen, stompen, heen en weer bewegen, van het klanknabootsende: pump, een dof gedruisch van een slag of stoot. Zie ten Doornk. Art. pumpeln.
poep, poep, Munsterlandsche grasmaaier; ook: paard of koe van Oldenburgsch of bovenlandsch ras, alsmede: koe of varken uit Drente of Overijsel afkomstig, en = poeper, achterste. Zegswijs: zoepen as ’n poepse kou = veel drinken, zuipen. Deun: ’k Kwam lest in ’n p’!’n-kroam, Doar zag ik zeuven p’!’n stoan; Ieder p’! har’n stok ien hand, En dat gōng zoo noa ’t p’!’n-land. Ik zee: wat doun die p’!’n hier? Dei p’!’n drinken p’!’n-bier; P’!’n drinken p’!’n-wien, P’!’n mouten vroolêk zien (zijn). Dit moet heel vlug opgezegd worden en wel zóó, dat de p telkens zoo sterk mogelijk door het klappen met de lippen wordt uitgebracht. (Weil. Poep, een Westfaling, van Bube = jongen.) Zie ook: poep 2.
poep, poep, [ook] poeperd; kinderwoord voor: aars; ’k zel die wat veur dien poep geven; pas op, of doe krigst wat veur dien poeperd. Plagend zegt men: slepst jà nog achter mems poep = eigenlijk zijt gij nog maar een snotjongen. (v. Dale: poeper, gemeenzaam = achterste.)
poep, poepke, verkleinwoord van: poep 1, a; stumper poepke! = arme jongen! Doch alleen schertsend. (Zie: Op dâipswal, enz. in v. d. W. t. d. S.) – ’n poepke in hebben = niet nuchteren zijn.
poepaars, poepneers, zie: poepgad.
poepappel, poepappel, schertsend voor: mislukt iets, in kleinigheden.
Poepen, poepen, schimpnaam der inwoners van Onderdendam en Nijhove. Zie: poep 1.
poependik, poepedik, voor: kleine, dikke jongen, die pas in de broek komt.
poepentrek, poepetrek, voor: gelukje; ’n hijle poepetrek doun = een heele slag slaan, een gelukkige zet doen, een voordeeltje behalen.
poeperd, poeperd, Zie: poep 2.
poeperd, poepert, poeperd, (= poeper), voor: persoon, in: ’t is ’n minne poepert (Hoogeland) = hij heeft geen eerlijk karakter, hij is niet te vertrouwen.
poepgat, poepgad, spotnaam voor iemand die bijzonder kort en dik is.
poepoe, poepoe, euphemisme voor: cacare; ’t kind mout nog poepoe, (ook: op potje), ook Oostfriesch. Vgl. pípí.
Poeps, poeps, wat uit Duitschland afkomstig is, ook wat de platte taal betreft; hij proat (of: proot) nog zoo poeps = men kan dadelijk hooren dat hij een Oostfries, of een Munsterlander, enz. is; ’n poepse kou = koe van vreemd ras. Zie: poep 1.
poepster, poepsteern, ster in het ijs, waar iemand op zijn achterste is gevallen. Zie: poep 2.
poerem, poerōm, poerêm, leven, lawaai, opspraak, feest; ook voor: opschik, wordt alleen van de Joden gezegd, en daarom: jeudenpoerōm. Drentsch poerum = lawaai, rumoer, leven, beweging: “dat die jeuden daor zoo’n poerum van maokt hadden”. – purim, purimfeest, een der herdenkingsfeesten van de Israeliten, ter nagedachtenis der redding van het leven der Joden in Perzië, ook Hamansfeest geheeten. Zie Laurill. Bl. 26; Zeeman bl. 413.
poes, poes, in: da’s nijt veur de poes, meestal schertsend, zooveel als: dat is lang geene kleinigheid; hij ’s nijt veur de poes = hij kan en durft er wezen, hij staat zijn man. Zie: poesen.
[verkleinwoord] poesien, poesie, zie: poei.
poes, poesen, poezen, het zaad eener afgebloeide paardenbloem, en zoo ook alle uitgebloeide bloemen met zulk eene pluim van licht zaad voorzien heeten poes, of poezen; ook de bloem en de vrucht van de lischdodde, (Zeeland poezel), alsmede de bloei van slootriet. Oostfriesch pü̂ske = de wollige aren van verschillende planten; Nedersaksisch püsken = wolgras, weidewol, linagrostis, gnaphalion. Zie ook: poestert.
poesbezem, poesbessêm, bezempje, haardveger, gemaakt van de toppen van slootriet, wanneer dit in bloei staat. Zie ook: poesen.
poeshaver, poeshoaver, de troshaver, Avena orientalis; v. Hall. Neerl. Plantensch. Blz. 244.
poesmommel, poesmōmmel, (olle); schimpwoord voor oude vrouwen. Vgl. mōmmêl.
poesmooi, poesmooi, [ook] mooi as poes = netjes gekleed, met de beste kleeren aan, zóó, dat alles in de puntjes is; van vrouwen en kinderen gezegd; zij zat doar al weer poesmooi veur ’t venster.
poespas, poespas, Hieronder verstaat men vreemdelingen, buitenlanders, fortuinzoekers; meestal hoort men: dat vrömde poespas, weinig zwakker dan: dat vreemde gespuis. (v. Dale: poespas = rommelzoo.)
poest, poest, voor: wind, tocht, luchtstroom; ook pleonastisch: ’n poest wind. Waait het zeer hard, dan hoort men ook: ’t wait anderhalf störm en ’n poest; achter de poest wezen = achter adem zijn door hard loopen, enz. “en den stende en bluis die vent, dat men ’t doch zain zol, dat hai d’r van achter poest komen was, van ’t beden.”; in ’n poest = in zeer korte tijd; eigenlijk zooveel als: in een ademtocht. Stadsfriesch poester = stevige bries; Oostfriesch pûst = ademtocht, wind, windvlaag; Deensch poest = windvlaag. – Stam van: poesten 1.
poestje,voor: aanzienlijke stijging van den prijs in een of ander handelsartikel, maar die slechts kort van duur is; “ien ’t zand kwam ’n poestje, omdat ’t maor betuun was ien ’t loug.” (het zand werd duur omdat er weinig aanwezig was in het dorp); poestje wind, poestje wiend korte, zachte bries, na eene windstilte, inzonderheid in den zomer.
poestbord, poestbret, een houten bord aan den wand, waarop eenige concentrische cirkels zijn getrokken; de strooken zijn weer verdeeld, en elk der vakjes is met een cijfer voorzien. Zoo is het binnenste cirkeltje met het getal 300 gemerkt; de deelen tusschen de buitenste cirkels hebben de laagste cijfers, 5 is ’t laagste. Men plaatst zich op een afstand van 4 tot 5 meter en blaast uit eene koperen blaaspijp (poester) lange naalden, die aan het dikke eind met pluisjes zijn voorzien, naar dat bord; die het hoogste getal punten behaalt is de winner. Gewoonlijk speelt men om een borrel. Voorheen waren deze poestbreden in de herbergen van de Ommelanden algemeen, thans worden ze alleen nog in kroegjes aangetroffen. “Poestpartij te Hefswal” 31 December 1892. Bij dit spel behoorde nog een ander, nl. het ringtjegooien. Zie aldaar.
poesten, poesten, puusten, blazen, met den mond; ook = hijgen, inzonderheid van vermoeidheid; in ’t vuur poesten; poesten van hard loopen, trappen beklimmen, van de warmte, enz. Hiervan: anpoesten = (het vuur) aanblazen; oetpoesten = uitblazen van een licht; inpoesten = blazen, in het glas eener brandende lamp, in een blaaspijp, enz; wegpoesten = wegblazen; ofpoesten = stof door blazen verwijderen; poesten en bloazen (tautologie) = snel ademhalen, of: den adem uitstooten, hijgen van vermoeidheid of van groote warmte; niks doun as poesten en steunen = onophoudelijk hijgen, stenen, klagen; ook Overijselsch, Geldersch. Het oordeel van oningewijden omtrent de klankmethode (eene natuurlijke leesleerwijze) luidde hier (nog slechts ruim 60 jaren geleden) algemeen: och, ’t is niks as poesten en bloazen! Zegswijs: poesten en hollen ’t meel in de mond (= blazen en ’t meel in den mond houden, ook: schieten en ’t gat dichthollen), wordt gezegd van menschen, die, naar hun spreken te oordelen, gaarne iets goeds helpen tot stand brengen, maar er steeds op bedacht zijn het geld in den zak te houden, dus personen die het met praten goed willen maken. Drentsch Hij wil wal poesten maar ’t maal in de buutse hollen = hij houdt van meedoen als het hem niets behoeft te kosten; Oostfriesch De wil pusten un hollen ’t mêl in de mund = hij belooft iets of neemt zich iets voor, wat hij onder de gewone omstandigheden niet kan ten uitvoer brengen. Drentsch, Friesch, Overijselsch, Geldersch poesten = blazen; Kil. Poesten, puesten, puysten, Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Westfaalsch pusten, puusten, Noordfriesch püste, Deensch puuste, Zweedsch püsta, Hoogduitsch pusten = blazen, snuiven, enz.
het wegnemen van eene schijf op het dambord, waarmede de tegenpartij verzuimde te slaan; ik poest hōm = ik neem die schijf weg. Dus de fig. beteekenis van poesten, eigenlijk zooveel als: ik blaas haar weg, en te vergelijken met ’t is gebloazen = ik ben het voorwerp kwijt; en: gebloazen wezen = het spel verloren hebben. West-Vlaamsch geblazen zijn = verloren zijn, Fransch être perdu (De Bo).
poestentrappen, poestentrappen, poestertrappen, het werk van den orgeltrapper. Vgl. poester.
poestentrapper, poestentrapper, poestertrapper, orgeltrapper of orgeltreder, (aardigheidshalve ook: geestêlke windmoaker), die den blaasbalg van het orgel door trappen in beweging brengt; ook Overijselsch, Geldersch. – Westfaalsch püstentreër, Hoogduitsch Balgentreter. Zie: poester en poest.
poestentreden, poestentreden, poestertreden, zie: poestentrappen.
poestentreder, poestentreder, poestertreder, zie: poestentrapper.
poester, poester, blaasbalg van een orgel; ook die de smeden, enz. gebruiken; de poesters, of: de bloasbalken, ook = de balkjes of hefboomen, die men door het gewicht van het lichaam naar beneden drukt en zoo wind in de pijpen brengt.
blaaspijp, blaasroer (zie: poestbret). Ook = harde wind; schipperswoord. Kil. Poester, puester, puyster = blaesbalk; Friesch poester, Westfaalsch püster, Deensch puster = blaasbalg; Oostfriesch Pü̂̂ster, Hoogduitsch Püster = kleine blaasbalg, blaaspijp; Holsteinsch Puustroor = houten blaaspijp, waarmede de jongens met kleikogeltjes op vogeltjes schieten. – Oostfriesch puster, pûsterd = wind, windvlaag.
fig. voor: borst als zetel der longen; “hai het gain goeje poester” (Hoogeland) = zijne borst deugt niet.
poester, poestert, afgebloeide paardenbloem; zie: poesen. Zal komen van: poesten, daar de kinderen zich vermaken met de zaadjes van den stengel te blazen. Zie: poesten.
poesteren, pōstêrn, = snarren = broasken = grootspreken, zwetsen, pochen, pōstêrn en snarren, tautologie – pōstern, frequentatieve vorm van poesten, met versterkte beteekenis. Nedersaksisch pustern = het vuur met den blaasbalg aanstoken. Vgl. het Vlaamsche: blaaskaak.
poestig, poestîg, poestêrg, hijgende, snel ademhalend, wanneer dit door eenige beweging of arbeid is veroorzaakt; uit een ziekelijken toestand voortkomende zegt men: körtoamîg (kortademig.) Ook = lijdende aan asthma. Neder-Betuwsch poesterig = benauwd, bedwelmd, geneigd tot blazen; Nedersaksisch puustig, pusig = opgeblazen van wind, windig.
poet, bōssen, kuren, ook: snaak, snuiter; “Ze holl’n ’t veur zōk mien lijve man, Al zōkke soort van bōssen”, (E. Koch). Wellicht eene verbastering van: potsen, poetsen = trekken, snakerijen, enz.
poets, pōts, poets, in: goud in de pōts wezen ( = goud in stoat, of: in stand wezen) = in goeden staat zijn, er welgevoed uitzien, van vee gezegd. Van meubelen, enz. zooveel als: er netjes, knap uitzien, een teeken dat zij goed behandeld worden. Van pōtsen = poetsen, en zou dus verholl. Luiden: goed in de poets zijn.
poetsen, pōtsen, poetsen; fig.: hij zel hōm wel pōtsen = hij zal het wel bedisselen, dat varken wel borstelen.
poezig, pouzîg, (Hoogeland) = drassig, van natten kleigrond; “’t Land verzoop; ien ’t eerste worde ’t pouzig en loater slempte ’t haildal dicht want alle spuiten en dwarsgeuten stonnen vol.”
pof, pōf, pōffe, Zegswijs: hij duurt de pōf nijt duurstoan = durft het onderzoek niet afwachten, den leugen niet volhouden, hij valt door de mand. Ook: hij verwijdert zich, maakt zich uit de voeten, bv. Ten gevolge van eene aanklacht. (v. Dale pof = slag, stoot.)
pōffe (Stad-Groningsch), voor: knal; “de ijne krigt de sisse en de ander de pōffe” = de een krijgt niets, de ander veel, of: alles. Aan de zwervers (vuurwerk) ontleend; ’t is ’n sis mit ’n pōf, nagenoeg = veel geschreeuw en weinig wol; ook: ’t is bangmakerij geweest, enz.
pof, pōffen, de ronde tarwebolletjes waarvan de beschuiten gemaakt worden, door ze in tweeën te snijden en nogmaals in den oven te zetten om geroosterd te worden. Stadfriesch pōfke = krentebroodje; Overijselsch boefje = een langwerpig broodje van roggemeel. Vgl. v. Dale: pof, bijvoeglijk naamwoord = opgezet, bol, gezwollen.
poffen, pōffen, een college verzuimen. Studentenwoord.
pogge, pōch, pōg, pōgge, kwijning; in de pōch zitten = niet willen groeien, in kwijnenden toestand verkeeren, van jonge planten, dieren en menschen. Drentsch daar is de pogge in = dat wil niet groeien, daar zit bederf in. Vgl. ’t Oostfriesche puche, pûche = bloedvin, zweer, en verwant met: pok = puist, zweer, en peukel.
pogge, pog, page, jonge kikvorsch. Kil. Pogghe, Deensch pog, Oostfriesch, Nederduitsch, Middel-Nederduitsch pogge = kikvorsch. – Zie ook: pōch.
pokdal, pokdel, pokdaal, overgebleven teeken der kinderpokken. Vgl. dellen.
pokdalig, pokdellig, zie: mottêrg, en: dellen.
pokkelen, pokkêln, zwaar werken, van daglooners, sjouwerlieden, enz., eigenlijk zooveel als: den pōkkel er aan wagen. Friesch pocheljen = arbeiden, zwoegen; Zuid-Limburgsch poekkele = op den rug dragen; Oostfriesch pukkeln = zwaar dragen; met inspanning arbeiden; Westfaalsch puckeln = met moeite dragen. Zie: pōkkel.
pokken, pokkens, pokken, voor: pokken, als kinderziekte, en = zweertjes, ten gevolge van het inenten. In het laatste geval zegt men in ’t enkelvoud: pokken, bv. Is moar ìjn pokken opkomen.
pokkenbriefje, pokkenbriefke, (pokbriefje) = bewijs van inenting door een geneesheer afgegeven.
pol, pol, pōl, (Ommelanden) = poezel, mollig; polle arms, wangen, enz.; ook Oostfriesch, en bijvorm van bol = rond. (Vgl. de uitspraak van: wortel, en: wōrtel; worst en wōrst, alsmede in ’t Nederlandsch de verschillende uitspraak van: rond, wol, wolken, verdorren, smolten, rollen, hobbelig, enz. De Groninger houdt zich, o.i. terecht, aan den klank als in: ōnt, ōp, enz.
polderbode, polderbode, de bode van een polderbestuur.
polderboer, polderboer, landbouwer die op een polder woont, wiens land meestal geheel tot dien polder behoort.
polderjong, polderjōng, zie: polderkerel.
polderkerel, polderkerel, polderjongen, poldergast.
polderland, polderland, landerijen tot een polder behoorende. Vgl. binnenland.
polderlast, polderlasten, onderhoudslasten van een polder.
polderlui, polderlú, (Hoogeland; klemtoon op: pol) = bewoners van een polder, inzonderheid boeren met hunne huisgenooten die op een polder wonen.
polderplaats, polderploats, polderploatse, zie: ploats.
poldervent, poldervent, zie: polderkerel.
poldervolmacht, poldervōlmacht, lid van een polderbestuur. Zie: volmacht, en: doen 1.
polderwijf, polderwief, vrouw, bijzit of dienstmeid van een poldergast.
polhille, polille, (Hoogezand); schimpwoord voor: vreemde vrouw die op eene ongewone wijze gekleed is. (Er bestaat een rijm dat luidt: “t Wikwijf van Pohille; Houdt men voor een grille Zulke dwaze wijven, Vaak de beurs te stijven.” Kan het woord eene verbastering van Pohille zijn?)
Pollen, pollen, de zuidelijke rand van de kom van het dorp Warfum heet: de Pollen, en een gedeelte van den voet der wierde waarop genoemd dorp gebouwd is. Wij zeggen hier: ligt ’n schip mit törf in de Pollen; dat hoes stait in de Pollen. In Friesland beteekent: polle, een rondachtig, niet groot stuk land, bij G. Japix poal. Oostfriesch pôl, Nederduitsch pool = poel, plas, en één met: poel. Vgl. ook: ’t Poultje, ook eene buurt te Warfum en: ’t Poulken, eene buurt te Winschoten.
pols, pōlsen, pōlskes, polsmoffen.
polsen, pōlsken, bij herhaling met een pols in het water plompen en roeren, plonsen, polsen, bij het visschen. Oostfriesch palsken, pülsken, Nedersaksisch pulsken, Holsteinsch pülschen. Latijn pulsare = stampen.
polsstok, pōlstok, (polsstok) = pols, springstok, van onderen met een klos voorzien; eigenlijk een pleonasme Kil. Pols, polsstock; v. Dale pols = springstok; plonsstok, polsstok = springstok; Oostfriesch pulsstok. Spreekwoord: Men mout nijt wieder springen as de pōlstok lank is (men moet niet verder (willen) springen als de pols lang is, dat is reiken kan), zooveel als: men moet niets ondernemen wat boven onze krachten gaat, vooral niet ten opzichte van geldzaken. Zie ook: hakken.
polteren, pōltêrn, (wederkeerend), voor: al spoelende waschen; hij pōltert zōk (of: hōm, heur) = wascht zich in ruim, bv. In een emmer vol water, waarin opgesloten ligt, dat dit met veel gedruisch gepaard gaat. Oostfriesch pultern, Hoogduitsch poltern = met gedruisch en alarm trappen, vallen, rollen, enz. (Weil. Polteren = stampen, geraas maken, van ’t Latijnsche pultare, pulsare.) Vgl. pōlsken; zie ook: klauen.
polteren, pōltêrn, voor: afrossen, toetakelen: “Twei Muntendamsters poltrn ’n ander in ’t laand.”
pomme d’adam, pōmdammen, pōmmedammen, pōmperdammen, (klemtoon op: dam, = de renet. Van ’t Fransche pomme = appel; pomme d’Adam = adamsappel.
pomp, pōmp, pōmpe, gemetselde steenen of houten buis, ook van pomppannen, die onder wegen, dijken en dammen door gelegd worden voor den afvoer van water. Onder grondpomp verstaat men zoodanigen koker, duiker, onder eene vaart door, bv. Tusschen Scheemda en Zuidbroek. Landerijen, die haar water door eene pōmp, met eene enkele sluisdeur voorzien, loozen, heeten te liggen onder die of die pōmp. Dit was o.a. vroeger bij het Reitdiep het geval; Pomptil; bruggetje tusschen Middelstum en Loppersum, (zie: til) Vgl.: Order enz. op de Schouw van Wegen, enz. in Drente, art. 5: Grondpompen en voorts alles hetgeen tot een middel gebruikt wordt om het water dwars door de Weg, naar elders af te leiden.
Zegswijs: loop noa de pōmp (bij v. Dale: brui naar de pomp), zoo verzachtend mogelijk voor de verwensching: loop noa de moan, loop noa de hel, enz. Zie ook: stiekelsporen.
pompel, pōmmel, pōmpel, de steel met kwast van de lischdodde of duikelaar. Vgl. poemel en zie: duthoamer.
pompelen, pōmpêln, pimpelen, zuipen; hij pōmpelt nogal oarîg, (aardig).
pompeljak, pōmpeljak, zie: juggel.
pomphuis, pōmphoes, de afgesloten ruimte in sommige boerderijen waar de pomp staat.
pompom, pōmpōm, water-scheerling, Cicuta virosa; v. Hall, Neerl. Plantensch. Bl. 89.
pomppan, pōmppannen, groote steenen buizen, waarvan men rookleidingen, waterleidingen, duikers, enz. maakt.
pompstok, pompstok, Zegswijs: ’k wijt ’r gijn pōmpstok meer van = ik kan mij er hoegenaamd niets meer van herinneren. (v. Dale: fig. hij weet van pomp noch pompstok.)
pon, pōn, morgenjakje van kleine meisjes, zooveel als: morgenjapon.
pond, pōnd, oud pōnd = 498 gr.; Nederlands pōnd = 1 KG.; ook Drentsch. Thans hoort men ook pleonastisch: zooveel pōnd kilo, zelfs: nederlands pōnd kilo.
ponder, pōnter, (Ommelanden) = pōnterboom (Oldampt, Westerwolde) = bindstok, hooiboom, waarmede een voer hooi, stroo, koren, enz. wordt samengedrukt en bevestigd door touwen; zie: pōnnîng. Drentsch wezeboom, Noord-Hollandsch ponder, Noord-Brabantsch ponter, Zeel. pogelboom, Kil. Ponterboom, laeter; Oostfriesch punter, punterbôm, Holsteinsch, Eiderstedt, Dithmarssum punterboom, windelboom, Saterlandsch ponter, Noordfriesch puntar. Vgl. het Oud-Hoogduitsch pintan = binden. Zie: teimen.
ponderboom, pōnterboom, zie: pōnter.
pondergat, pōntergat, gat beneden in het sluithek (achterhek) van een boerenwagen, dienende om den pōnter (zie aldaar) er door te steken, waardoor deze op een ledigen wagen vervoerd kan worden.
pondgort, pōndgört, zie: parlgört.
ponding, pōnnîng, pōnnînk, pōnnên, (Oldampt, Westerwolde) = pōnnên (’t Wold); het bindtouw ’t welk dient om de schooven, alsook hooi, stroo, vlas, enz. op den wagen door middel van den hooiboom (pōnter, pōnterboom) samen te drukken en zoo bijeen te houden. Oostfriesch punding, punning, pung. – Wellicht moet het woord tot: binden, gebracht worden door verwisseling der b en p. Vgl. achterbinde.
pondkoek, pōndkouk, zie: endelkouk.
pondspuil, pōndspuil, papieren zakje voor ½ KG. Tabak; ook Drentsch.
pong, pōng, (Ommelanden) = puut, pute (Oldampt) = pail, paile = beurs, geldzakje; ook: kleine zak; verkleinwoord: ponktje, puutje en: puiltje; geldpōng = geldpuut = geldpute = geldpuil = geldpail, geldpaile = geldbeurs. – pōng wordt nooit van papieren zakjes gezegd, alsdan heeten zij: puil; pail; puut. Drentsch pung, punge, pongel = zak, buidel; ook: ponge = gevuld zakje, de inhoud van den zak; Friesch (Wassenb.) ponge = buidel, geldbuidel; (Wiarda) punge, (G. Japix) pongh; Geldersch peng = zak, en: pongel = bosje aren; Zeeland poenk, voor: geld, eigenlijhk = geldbeurs, West-Vlaamsch ponk, ponke = spaarpot, geld dat men spaart en verbergt. Oostfriesch Pung, pungel, Nedersaksisch pung, punge, pungel, Noordfriesch Pung = buidel, zakje; Bremen, Westfaalsch punge = een kleine zak met koren; Angel-Saksisch, Deensch, Zweedsch bung, pung, Middeleeuwsch-Latijn punga, puncha, pochia, Oud-Hoogduitsch phune, Gothisch puggs, pugg = geldbuidel, Fransch poche, Engelsch pocket. Zie ook: puil, en puut.
pongel, pōngel, zie: pōng.
ponghaver, bōnghoaver, zie: dekenlammergeld.
ponteneur, pōnteneur, in: hij stait op zien ponteneur = hij staat op zijn point d’honneur.
Pontius Pilatus, Pontês-Piloates, in de zegswijs: iemand van Pontês noa Piloates sturen = hem van den een’ naar den ander verwijzen die hetzelfde bescheid geeft, en wel omdat elk er zich af wil maken. – De herkomst is duidelijk, daar Pontês (Pontius) en Piloatês (Pilatus) dezelfde persoon is. Het Holsteinsch heeft: van Pilatus naar Herodes. Zie: Laurill. Bl. 52; Zeeman bl. 410.
pook, pooks, wat klein is in zijne soort, en, van voorwerpen gezegd, zoodoende onvoldoende of ongeschikt voor het gebruik; ’n pooks van ’n jong = een jongen die zeer klein is naar zijne jaren; ook Nedersaksisch; da’s ’n pook van ’n ding = daarmee kan men niets uitvoeren en dan ook: wat slecht of afgebruikt is, bv. Een oud of stomp mes; Holsteinsch pook.
pool, pool, (bijvoeglijk naamwoord) = loos, slim, berekenend. Misschien eene verkorting van: politiek.
pool, pool, pole, (Oldampt), voor: pet, eigenlijk: pet met ruigen rand en zonder klep; Oostfriesch Pôl = mansmuts. Deze dracht zou hier door de kozakken in zwang zijn gekomen en zooveel zijn als Poolsche muts.
poort, poort, eene soort van houten of ijzeren hek waardoor men de drift van de openbare straat afsluit. (Winschoten). Zie drift 3.
voor: anus. Gezondheidsregel: Hol de kop kold, de vouten warm en de poort open, Den huif je nijt noa dokter loopen. Oostfriesch Holt je pôrt fan agteren open, dan brûk je nêt na de dokter lopen; ook: Kop kolt, foten warm, pôrt open; dan bruk ji nêt na de dokter lopen.
poorten, poortjen, zeker notenspel.
poortje ophouden, poortjeophollen, potjebollen, zie: wōlzaktjenaien.
poortjetoom, poortjetoom, eene soort van paardengebit. Aan den vorm ontleend.
poos, poos, (Hoogeland) = rusttijd bij het raapzaaddorschen, als dit nl. door een vaste ploeg geschiedt. De tijd welke bestemd is om eene boterham te eten, waarbij bier wordt gedronken, heet ’n hijle poos; die, waarin men een borrel neemt ’n halve poos. Zie: poozen. (In ’t Ogron. poos ook = werktijd; zie o.a. de Ordonnantie op de begrafeniskosten, 1687.) Zie ook: toer.
poot, poot, voor: hand, of handen, in de uitdrukkingen: poot an mouten = geregeld, flink, hard moeten werken; op poot zoegen (zuigen) = niets kunnen verdienen, gebrek moeten lijden; mit hangende pootjes = zeer gedwee; zij (of: hij) kwam loater mit hangende pootjes weer bie ons, bekende schuld en beloofde beterschōp.
pootaan, poot an, (klemtoon op: an); zie: poot.
pootaardappel, pooteerappels, pooteerdappels, zie: poters.
pootboon, pootboonen, zie: poters.
pootgoed, pootgoud, zie: poters.
pootkool, pootkool, ter onderscheiding van een stuk raapzaad dat gezaaid is; pootkool is eene uitzondering. Meer gewoon is het dat men de ledige plekken op die wijze aanvult. Zie: planten.
pootschevel, pootschevel, zie: pootschelîng, en: smeerfennen.
pootschijfling, pootschelîng, pootschijfling, pootschelîng (Ommelanden) = pootschevel (Oldampt); eene appelsoort. Zal hetzelfde zijn als: pootschijfling, en dan onderscheidt men zure en zoete. Prov. Gron. Cour. 1889 no 217: “Voor de zure pootschijfling wordt f. 3.25 besteed.”
pootstok, pootstok, (Ommelanden); steel met kruk en van onderen met ijzer beslagen, in den vorm eens kegels, welk voorwerp hoofdzakelijk gebruikt wordt om aardappelen te poten. (v. Dale heeft: poothout, pootijzer, om stekken te planten.)
pop, pōp, gulden. Studentenwoord.
pop, popke, benaming van den papegaai dien men in eene kooi houdt; vooral bij ’t aanspreken.
popje nathals, popkenathals, zegt men tegen kinderen die altijd dorst schijnen te hebben en vooral onder het eten om water vragen.
popkaart, pōpkoaten, heer, vrouw en boer in een spel kaarten. Zie: koat.
poppending, pōppending, popperig, popachtig huis, enz., hij het mie doar zoo’n pōppending zet = hij heeft daar een huis laten bouwen dat veel op kinderspeelgoed gelijkt.
poppenhaalster, pōphoalster, zie: olle wief, en vgl.: kinderhoalen.
poppenlap, pōppenlapkes, kleine katoenen lapjes om er poppenkleedjes van te maken.
pork, pōrk, pōrks, pōrkes, bōrk, dwerg, achterlijk, klein schepseltje; klein, gedrongen kereltje; slecht stomp mes, ook pōr en Noord-Hollandsch, Oostfriesch purks. – Westfaalsch purk, Holsteinsch spurks = kleine jongen, dwerg, Driburg purre, Deensch purk; bōrk, dwergachtig persoontje, klein, gedrongen mannetje; ʼn bōrk van ʼn kereltje.
porrelmorrelen, pōrrelmōrrêln, (Ommelanden) = pruttelen, brommen in den baard, mopperen; tautologie.
porren, pōrren, voor: wroeten, woelen in den grond, bv. Met eene greep of schop. Ook: iemand met den duim in de zijde stooten. Holsteinsch purren = met een spits voorwerp graven, enz.
porselein, pastelain, pazlain, (Hoogeland), porselein (aardewerk), en: porselein, postelein (groente); de botan. term is: pastelein. Drentsch passelein, Oostfriesch pastelein, Holsteinsch paszlein, Westfaalsch passelain.
portaal, pêrtoal, portaal. – Ook pʼrtoal; zie: brijtoal.
portemeniks, portemitniks, aardigheidshalve eene vertolking van: portemonnaie.
portie, porsie, possie, pōrtje, (portie), voor: veel, menigte, massa; zij het ’n porsie geld, verdrijt, klijêrn, geduld, enz.; doar was ’n porsie volk = er waren zeer veel menschen, (Synoniem met: ’n dijl volk); ’t scheelt ’n hijle porsie (= ’n hijl stuk) = ’t scheelt veel; ’t weer is ’n porsie beter; hij ’s ’n porsie veranderd. “Wat zag ik in dei groote zoal? ’n Porsie heeren, mooi in ’t zwart”ook zoo’n porsie! Zegt men wanneer iemand ons bij ’t afscheid nemen: gezondheid! Of: zegen! Enz. toewenscht. Drentsch possie = veel, Oostfriesch porsje, posje; Overijselsch possie = portie.
pōrtje (Ommelanden) = kleine hoeveelheid, inzonderheid met betrekking tot eene geldsom; ’t was moar ’n pōrtje = slechts een beetje, maar weinig; hij het ’n moot pōrtje arfd = een aardig sommetje geërfd. Zal een verkleinwoord van: portie, zijn.
portierwagen, portierwoagen, met de verbastering ketijrwoagen = koets met deuren, portieren.
portland, portland, poortland, Portlandcement; beportlanden, bepoortlanden = muurwerk met die stof bepleisteren, besmieten.
portret, petret, portret. Ook voor: persoon, naar hare (ook wel: zijne) gelaatstrekken, het gelaat beoordeeld; ʼn lelk pertret (van ʼn wief) = eene lelijke vrouw. Vgl. petuur.
poruit, pōroet, pijpuithaler, pijpewroeter, uitpluizer; Oostfriesch Pûrût, Holsteinsch, pipenpurrer, Noordfriesch purrut. Van: uit, en porren, in den zin van: steken, stoken.
positieven, pozetieven, (zonder enkelvoud); hij ’s goud bie de pozetieven = hij weet wel wat hij doet, hij is op alles goed bedacht; hij ’s goud bie zien pozetieven = tegengestelde van: niet recht bij zijne positieve (zonder meervoud) zijn, en dus = goed bij zijne zinnen, wél bij ’t hoofd.
post, posten, soort van dikke planken, korte, zware delen. Zie: ledderboomsplanken. (v. Dale: post = deurstijl.)
ijken posten; zware soort van delen voor bevloeringen.
post, post - peerde, in: te post en te peerde (tautologie) = zonder verwijl, met den meesten spoed; te post en te peerde gōng t’r op of.
postbode, postbode, brievenbesteller. (v. Dale: postbode = koerier.)
postloper, postlooper, persoon die de brieven, enz. van het eene post- of bestelkantoor naar het andere bezorgt; ook = brievenbesteller; ook Noord-Brabantsch.
postpaard, postpeerd, vrouwspersoon dat men allerlei soort van arbeid laat verrichten, dat men maar laat slooven en draven.
postuur, pestuur, bestuur, (= postuur), in: oet pestuur wezen, van personen en dingen, zooveel als: niet in volmaakte orde, niet zooals het behoort; de moag oet pestuur (= oet stuur) hebben = voor ʼt oogenblik aan eene gebrekkige spijsverteering lijden; zij zet zōk in pestuur = zij neemt eene deftige, waardige houding aan; ʼt is ʼn roar pestuur = zij heeft geen fraaie leest.
pot, pot, in: de pot gait te vuur, zooveel als: er moet toch eten wezen voor een man of wat en dan wil het weinig zeggen of er een eter meer is, zulk een persoon kan men voor weinig geld den kost geven; oet de pot van Egipte eten = den kost hebben in een huisgezin of gasthuis, zonder er iets voor te doen of te betalen; Oostfriesch nog ût de pot van Aegypten eten = niet voor zich zelven behoeven te zorgen.Vgl. Exod. 16.; ien ijn potje pissen = ’t met elkander eens zijn, ’t met elkander houden, meestal in ongunstige beteekenis; zoo vol as ’n potje mit peren = opgepropt vol, zóó vol dat alle ruimten ingenomen zijn. – (peren staat hier voor: pieren, wormen; Meurs: et es so voll wie en pöttsche met pieren). Vergelijking: dicht as ’n pot wezen = goed kunnen zwijgen, niets verklappen. Zie ook: rest, en: pissen.
pot vol, potvōl, zie: körfvōl.
potbraam, potbrōmmels, (Goorecht); groote soort van braambeziën. Zie: brōmmels.
potdicht, potdicht, eig. = volkomen van de lucht afgesloten; fig. = kunnen zwijgen als het graf, ook Oostfriesch. (Het Nedersaksisch heeft de eig. beteekenis; v. Dale: potdicht, bijvoeglijk naamwoord (fig.) = zeer geheim. Zie ook: pot.
potdomme, potdoom, Amsterdamsch potdoome; zie: goddoom.
potdorie, potdorie, zie: goddoom.
potdosie, potdosie, zie: goddoom.
potekster, potoakster, schimpwoord voor een klein meisje dat op alles wat te bedillen heeft, een kleine bemoeial; doe potoakster, wil toe doar ook al mit inproaten? (Het meervoud wordt niet gebruikt). Oostfriesch pothä̂kster; âkster, häkster, enz. (Groningsch oakster) fig. = nieuwsgierig, bemoeiziek meisje; Kil. Aeckster, eckster, exter. Oud-Hoogduitsch agalastra, enz., Middel-Hoogduitsch agalaster, enz., waarvan het Hoogduitsch Elster, uit: a (voorvoegsel) en het Oud-Hoogduitsch galan = zingen, galmen (waarvan: gaal, in: nachtegaal) met het achter stra, ons: ster, in naaister, voedster, enz. Zie ten Doornk. Art. âkster.
poten, pootjen, met den poot naar zich toe trachten te halen, zooals bv. De katten doen; ook van een hond die een poot wil geven zonder dat dit van hem gevraagd wordt.
poten, poten, vruchten die te groot zijn om te zaaien of om andere reden één voor één, of in gering aantal bijeen, in rijen en op gelijke afstanden in den grond zetten; zoo poot men de appelen, boonen, sjelotten; ook wordt het van planten gezegd. Oostfriesch poten, paten; aardappelen, erwten, tuinboonen, enz. poten, enz.
potentaat, potentoat, (zonder meervoud), in: hij ’s ’n roare, ongemakkêlke, potentoat = een wonderlijk, een lastig (enz.) mensch = ’n roare (enz.) sinjeur.
poter, poters, in geschrifte pootgoed; vruchten, inzonderheid aardappelen en tuinboonen die bestemd zijn om des voorjaars in den grond gelegd (gepoot, poot) te worden. Zoo spreekt men van: pooteerappels of pooteerdappels en pootboonen, en noemt het gezamenlijk pootgoud; voor aardappelen ook: poters. “Ten einde de opbrengst te vermeerderen en de kwaliteit der stamboonen te verbeteren, is het bovendien zeer nuttig ze gedurig van grond te verwisselen, door ten minste om het ander jaar pootgoed van anderen grond te nemen”, enz. – “Om voor een volgend jaar goed pootgoed te hebben zij men er vooral op bedacht”, enz. (1869). Nedersaksisch paatbonen. Het Hoogduitsch kent alleen Saatkorn, Nederlandsch zaaizaad, Groningsch zaizoad, alsook: Saatbone, Saatfrucht, enz. wat bestemd is op het veld gezaaid te worden. (v. Dale: poter = plantaardappel.)
poteten, poteten, gekookte spijs, ter onderscheiding van: boterhammen; kinder hebben lijver ’n boterham as poteten; dei jōng nemt bruggen mit noa school, ’s oavens krigt’e poteten. – fig.: ’t is ’n roar poteten ( = ’n stoethaspel) = een wonderlijk, vervelend, onverdragelijk persoon. (Weil.: Oulings zeide men: poteten, voor: gekookt eten, gekookte spijs, dat voorkomt in de Bijbelvert. Van 1477. – En: hij is een gemeen poteten = een slechte kerel.) West-Vlaamsch poteten = gekookt voedsel. Poteten in plaats van boterhammen. (De Bo).
potgeert, potgeert, (klemtoon op: geert) = potkijker, potkuiken, Jan hen; letterlijk Geert de potkijker. Oostfriesch potgerdtje, potgörtje, pothä̂kster, Hoogduitsch Topfgucker.
potje, pōtje, pōt, kind; zuigeling; zij het’n pōtje kregen = zij is bevallen; zij het’n pōtje (= ’n luk jōng) = zij heeft een klein kind (waarvoor zij zorgen moet); hou is’t mit heur en’t pōtje? = hoe varen de kraamvrouw en de kleine? Bist nog ’n pōtje, zegt men tegen een kind, dat om eene kleinigheid schreit; wat bis toe ’n pōtje! Als een grooter meisje op den schoot harer moeder zit; in beide gevallen zooveel als: wat gedraagt gij u nog kinderachtig! ’t Potje ’t gad likken = zich een pas geboren kind door de baker laten zien of in handen geven. Alsdan is men verplicht haar een kwartje als fooi te geven. De zegswijs geeft zooveel te kennen als: in lof over het kind uitweiden. – ’t pōtje wezen = de jongste, het Benjaminnetje zijn. Wanneer het laatste kind een meisje is, blijft het wel lang, althans onder boerenfamiliën op het Hoogeland, in zulk eene familie en onder kennissen den naam pōt behouden, zooveel als: het pōtje. Noord-Hollandsch popje = klein kind, pasgeborene. – pōtje staat voor poppetje; het verkleinwoord van: pop is echter: pōpke, pōppie, pōppien.
potjebeuling, potjebuul, (Stad-Groningsch) = kiek over deur = blaue bliksem; eene gemakkelijk te bereiden meelspijs. Men strooit nl. droog meel bij kleine hoeveelheden in kokende melk tot het zoo gebonden wordt als men het verlangt. Wanneer het opgedaan is, maakt men in ’t midden een kuiltje en doet daarin vet of: siroop met vet; hierin doopen (stippen) allen de vrachtjes die zij van den schotel nemen. – ruirom (roerom) is er inzooverre van onderscheiden, dat het meel met melk of water wordt aangemengd en dan in de pan gaar gebakken. – potjebuul zal staan voor: potjebeuling; – Friesch potstro, potstrouw, en dit stro, strouw, Groningsch streu, stru (zie boven) zooveel als struif Oostfriesch leuwieveköst, en: rebbedi (rep u); Nedersaksisch potjebüel (= ons klōnt = zakkouk = podding) bestaat uit rijst of gort met rozijnen. (v. Dale: potjebeuling = gort met rozijnen gekookt.)
potjebeulingen, potjebulen, praten, kouten, snappen, babbelen; wordt alleen van meer dan één persoon gezegd, en synoniem van lullen, zij zatten doar te potjebulen, waarin ligt opgesloten dat het gesprek lang duurde en niet veel om ’t lijf had. – Ook zooveel als: ergens om toe praten zonder tot de zaak te komen.
potjeklont, potjeklōnt, zie: potjebuul.
potjemeel, potjemeel, zie: potjebuul.
potjepassen, pōtjepassen, de zorg en verzorging van zuigelingen en zeer kleine kinderen op zich nemen, op zulk een kind passen, onder daglooners meestal het werk van oudere zusjes, wanneer de moeder uit is te werken, meestal op het land. Zulke meisjes moeten dan dikwijls de school verzuimen. “Ten slotte stelden de leden f 100 beschikbaar voor eene commissie wier taak het is, ’t schoolverzuim, met name dat, hetwelk door “’t oppotjepassen” onstaat, te verminderen.”
potjespel, potjespul, zie: bijgooi.
potjestrooi, potjestreu, potjestru, zie: potjebuul.
potkaas, potkees, (Niezijl, enz.), stof- en voorwerpsnaam; soort van kaas die men, in plaats van boter, op de boterham gebruikt.
potkast, potkast, bewoonde kelder, eenigszins voor het huis uitstekend, dit gedeelte is van een plat dak voorzien. Men vindt ze maar steeds schaarscher, te Groningen. (v. Dale; pothuis (gewestelijk) werkplaatsje van een schoenlapper, enz.)
potklei, potklai, in geschrifte potklei; eene soort van taaie, kleverige klei. Aldus, omdat zij geschikt is om er aardewerk van te maken.
potlood, pollood, (Hoogeland enz.), onzuivere uitspraak voor: potlood. Vgl. pollepel, en: potlepel.
potschotel, potschuddel, (Oldampt), (zooveel als: potschotel) = steenen deksel van een ijzeren pot; ook Drentsch. Zie ook: potstulp.
potstolp, potstulp, (Ommelanden) = potschuddel; zie aldaar.
potstronk, potstrōnk, voor: kleine jongen die iets doen wil wat boven zijne krachten gaat, bv.: doe potstrōnk, wat verbeelstoe die? = gij kleine aap, wat beeldt gij u in? Ook in ’t algemeen: potstrōnken = kleine kinderen. Limburgsch shtraank = knaap, deugniet.
potten, potjen, potten, geld overleggen; hij begunt te potjen. Zie: jen.
potten, potjen, een spel met noten of knikkers, een potspel. Zie: jen.
potten schonen, potschoonen, (zelfstandig naamwoord) = het tafelgereedschap reinigen; de maid is an’t potschoonen = maakt (terstond na ’t eten) de potten enz. schoon; zij wil op zöndag nijt potschoonen; “woar zij des middags zat te potschoonen.”
potten schuren, potschuren, (zelfstandig naamwoord) = het schuren van de ijzeren potten, enz. de maid is an’t potschuren; ook Drentsch.
pottenbakkerspan, pottebakkerspannen, gewone soort van geglazuurde dakpannen die te Groningen gebakken worden en om hare deugd zeer gezocht zijn.
pottenpanjer, pottenpanjer, vrouw uit den omtrek van Keulen die hier aardewerk vent.
pottenrek, potrik, (pottenrek); latwerk, soort van rek buiten ’s huis (bij boerderijen), waarop potten en pannen gedroogd worden.
pottenschip, potschip, zie: diggelschip. Bij v. Dale: pottenschip, pottenschuit.
pottenschipper, potschipper, zie: diggelschip. (“Oudtijds had potschipper eene geheel andere beteekenis. In 1661 wordt o.a. gesproken van schepen, potten of pointen geheeten; in 1675 van potschipperen en in 1677 van potman, potschipperen, pontschipperen. Zulk een potman heette ook buitenman, omdat hij over zee kwam, in tegenstelling van den binnenman die alleen de kanalen bevoer. Sedert 1784 echter was potschipper de algemeene naam voor elken turf- en ook vuilnisschipper. De oorsprong van dit pot of point is niet bekend: beide vormen kunnen verbasteringen zijn van pont, dat echter in 1661 nog niet voorkomt. – Zie: Trip. De reiniging der stad Groningen, bl. 240 e.v. Vgl. ook ’t Nederlandsche punter.”)
potterij, pōtjederei, voor: kramerij, het kramen. Zie: pōtje, en: erei.
potuitslikker, potoetslikker, spottende benaming voor: meisje dat als tweede meid dienst doet.; zie: tuutjeknipper, en: laiter.
potverbloeme, potverbloume, zie: goddoom.
potverteren, potverteren, (= potverteren, en potvertering, ’t laatste niet bij v. Dale), zooveel als: den pot, bv. van een zanggezelschap, gezamenlijk verteren, daar van een feest maken; wie goan mörgen ook noa de potverteren.
potzeel, potzeel, ijzer waaraan een pot over het vuur hangt.
pour le grap, poerlegrap, voor de aardigheid, in scherts; ook Drentsch; ook hoort men: veur de poerlegrap. Uit het Fransche pour le, en ons grap.
pouvoir, pêrvoart, voor: ophef, alarm, drukte; ʼn pervoart moaken, of: sloagen met iets = er ophef, veel drukte mee maken; mit ʼn pervoart iets doen = iets verrichten wat door de haast met veel beweging, gestommel, geraas gepaard gaat; mit ʼn pervoart anloopen komen = komen aanstormen, met veel haast en drukte komen aanloopen. Van ʼt Fransche pouvoir = macht, vermogen, enz.
pozen, poozen, (Hoogeland) = rusten bij een werk, eene pauze maken; Oostfriesch posen = rusten, rusttijd nemen. Vgl. zich verpoozen = rusten, uitrusten. Zie: poos.
praaien, praien, (= praaien), voor: aanspreken, staande houden op straat enz. Zeemanswoord. Oostfriesch praien, preien, Engelsch pray = bidden, vragen, aanroepen, aanzoeken; uit het Oud-Fransche preier, uit het Latijn precari, van prex, precis = bede, verzoek.
praaien, prailen, (Stad-Groningsch) = elkaar kruisen, van brieven. Waarschijnlijk verbastering van: praaien, in den zin van: (op reis) ontmoeten.
praam, proam, Om paarden beter te kunnen besturen of om er meester over te blijven, zet men ze een proam op den neus, dat is een voorwerp, waarmede de neus dichtgeknepen wordt. Ook fig. iemand ’n proam op de neus zetten = hem het zwijgen opleggen, den lust of den moed toe verder verzet benemen. Van het zoo goed als verouderd werkwoord pramen = drukken, prangen; praam = angst, verdrukking; Kil. gepraemt = geprest, gedwongen. (van Halsema) schrijft: praam; een instrument in de molens dat de as stil doet houden.
praamschip, proamschip, praam, onoverdekt of gedeeltelijk overdekt vaartuig.
praamschipper, proamschipper, zie: proamker.
praan, pran, praan, pranne, pranje, kliekjes, overblijfselen van een middagmaal. Worden die ’s avonds gegeten dan heet ’t ook: opwarmd eten. – In de Ommelanden pran, praan ook = toevoeder voor vee, bv. brood, boonen, of: gebroken, gebroeid of gemalen graan, boven het gewone rantsoen hooi en stroo. – Latijn prandium = middagmaal, bij Kil. ochtenmael. Hier bij zij vermeld dat aan de vaste arbaiders het overschot van het middagmaal mede naar huis gegeven wordt, dei kriegen pran mit noa hoes. – Zie ook: poazen.
praandag, pranjedag, kliekjesdag. Zie: pran.
praat, proat, proot, praat. Zegswijs: van proat komt proat = een gerucht is gemakkelijk op de been gebracht en verbreid, en er ligt in: hou den mond, spreek niet verder, of: ook: vertel niet aan anderen wat ik u mededeel; proat is gijn jenever, ook: proat is gijn pankouk, zooveel als: praten is goedkoop; proat is niks, doun is ’n ding, Friesch: praten is neat, dwaen is in ding. da’s ’n proat as gijnent, of: proat as ’n pet = da’s ’n proat van niks, dat snijdt geen hout, dat is onzin; dat proat jà niks = dat lijkt er niet naar, dat is geen gegronde reden, daarover behoeft men eigenlijk niet te praten; ik wil d’r gijn proat van hebben = ik vertel het u als een geheim; hei d’r proat van heurd? = hebt gij er van hooren spreken? is nijt veul proat bie = hij (of: zij) zegt niet veel, men kan met zulke menschen moeilijk het geprek gaande houden. Zie ook: proten.
praat, proot, (stam van: proten) = praten. Oostfriesch prôt. Zie: proat.
praatje, proatje, in: hij ’s om ’n proatje verlegen = zijne gesprekken zijn praatjes voor de vaak, hij praat om te willen praten.
praatjesmaker, proatjemoaker, iemand die veel praat, ook van vrouwen, een babbelaar of babbelaarster. Vooral zegt men het tegen kinderen die onophoudelijk snappen; bist ’n proatjemoaker = bist ’n teut, of: bist ’n teutje. Ook zegt men het van iemand die zich groot voor wil doen en zulks door praten goed wil maken; Nedersaksisch praatjemaker = zwetser.
praatsman, proatsman, zie: proater.
praatzoet, proatzuit, veel van gezelligheid houdend; hij ’s proatzuit = hij houdt veel van praten, is liefst altijd aan het woord; synoniem met: hij’s ’n zuite proater. Zie: proater.
prakkesatie, prakkezoatsie, zie: prakkezijêrn.
prakkeseren, prakkezijêrn, doen, verrichten; dat mōst mie nijt weer prakkezijern = dat moet gij niet weer doen, dat moet gij u niet weer onderstaan; ook Oostfriesch. – Ook = denken, nadenken, aanhoudend over eene zaak denken. Drentsch prakkezeeren; prakkezoatsies hebben, sterker: vōl prakkezoatsies zitten = er steeds op uit zijn om iets nieuws te bedenken, iets uit te vinden, en daardoor afgetrokken, in zich zelven gekeerd zijn; in ’t algemeen: iemand die veel denkt; “Zoo’k zeg, hij zit vol prakkezoatsies, Hij denkt en knooit schier dag en nacht.” Oostfriesch praktiseren, Westfaalsch prackesêren. (v. Dale: praktizeeren = uitbedenken, uitvinden.)
praksel, praksel, proeksel, voor: mengelmoes, rommel van eene menigte dingen, alles dooreen. – Ook: wat dooreen gestampt is of door elkander gedrukt met de etensvork; ook Oostfriesch. Zie: preuzen, en vgl. poazen; betrekkelijk groote hoeveelheid; hij het ’n praksel schoapen an de mart = hij heeft een vrij aanzienlijk getal schapen ter markt; “Baisten har’k al zoo’n praksel zain van mien leven.”; Verkleinwoord prakseltien (Stad-Groningsch) = mengelmoes, en = weeke massa, vooral weeke modder.
prakselen, praksêln, proekseln, zie: preuzen.
praktijk, praktiek, (praktijk). Zegswijs: praktiek is bie de mens = gijn loozer goud as mensen. Vrije vertaling van: practica et multiplex.
pral, prallen, testiculi; ook DrentschOostfriesch pralling, pralle, Oud-Friesch pralling, prelling, Middel-Nederduitsch prallink, van: prall = gespannen, vol, bol uitstaande; Nedersaksisch prall = vol, dichtgestopt; Holsteinsch prall = dicht, volgepropt, van ballen, zakjes blazen; Hoogduitsch prall = sterk uitgezet, gespannen, als bv. van eene met lucht gevulde blaas.
pram, prammen, (alleen meervoud) = vrouwenborsten; Oostfriesch prâm, pram, pramme. Vgl. het Zuid-Nederlandsch pramme = zuigen, alsook: prammen = drukken, persen, wat ook zuigelingen tegen de borst der moeder doen. Hooft praamen = aandringen.
pramer, proamker, persoon, schipper die op of met eene praam vaart. ook: proamschipper. Zie ook: proamschip.
praten, proten, (Oldampt, Westerwolde) = proaten (Ommelanden) = spreken, praten; Drentsch proten, praten, Oostfriesch proten. “Mien voader hijt Hans Vogelnust, Was boer in Bennewolde; Hij har weleer oet raizen west, En prootte veul van Rolde.”“’t Was goud dat ie der as’n beetje mit heur over pruiten.” ien stad prouten ze d’r van dat de keunegin trouen zōl = Groningen liep het gerucht dat de koningin zou trouwen. Zegswijs: proten (of: proaten) en braiden! zie braiden. Vervoeging: prootte, (het) proot; proatte, pruit, prout, (het) proat. – De oorspronkelijke beteekenis zou zijn: alarm, gedruisch maken. Zie: ten Doornk. art. proten. Zie ook: proaten.
prater, proater, proter, iemand die wat bij ons zit te keuvelen, die ons en zich zich zelven zoodoende den tijd kort. Ook: eene goede kennis die eene avondvisite maakt hij ’s ’n zuite proater = ’t is een hoogst gezellig man. Sara Burgerh. bl. 240: ’t is een zoete prater.
pre, pree, goedkeuring, lof, eerbewijs, prijs; hij kreeg ’n hijle pree van de krant; doar mōg hij ook wel ’n pree veur hebben. (v. Dale pré: (onzijdig) = voorrecht, voorrang.)
preciesje, pêrsieske, persiesien, noemt men een meisje (zelden een jongen) dat buitengewoon net is, dat het zeer nauw neemt met spijs en kleeding; ook: dat zeer gesteld is op orde en netheid. Van: precies = juist, nauwkeurig.
preek, preek, in: da’s n verkeerde preek, ook: ’n misse preek, en: ’n minne preek = dat is niet goed berekend en loopt op schade uit, of: wij raken daardoor in ongelegenheid; is van mör’n gijn preek = er wordt heden voormiddag geen godsdienstoefening gehouden. – Van iemand, die gewoon is allerlei onzin uit te kramen, zegt men: ’t is (hij is) ’n preek in ’t wilde. Zie ook: preekje.
preekje, preekje, preek, prikje, (Hoogeland) = kinderstoel, tafelstoel. Staat waarschijnlijk voor: preekstoeltje.
preekstoel, preekstoul, preekstoel. Zegswijs: onze doomnie is van de preekstoul ofvallen, zooveel als: onze predikant is naar eene andere plaats beroepen. Aldus, omdat hij dat beroep van den kansel heeft afgekondigd.
preekvent, preekvent, (Hoogeland) = predikant; “Ik zee tegen hōm da’k nijt veul mit preekventen op har” = dat ik niet veel van predikanten hield.
prei, prai, prei; ook soortnaam; wie doun prai in de gruinarten; ik lust geern prai, of: - steufde prai (gestoofde prei).
preiplant, praiplanten, zie: planten.
prent, prent, print, spoor van wild; ’k heb de prent van ’n hoas zijn (gezien).
prenten, prenten, (Hoogeland) = nasporen van wild, de prent van een dier volgen. Zie: prent, alsook: spoorsnei.
presenning, perzinning, lapje zeildoek dat men over de naden van scheepsluiken spant.
presenteren, presentijêrn, prezentijêrn, aanbieden, presenteeren, bv. van een blaadje met lekkers, of van de klōntjepot; ook het aanbieden op eene publieke verkooping; de bijsten worden eerst prezentijrd; de peerden bin nog nijt prezentijrd.
president, prezendent, president, voorzitter.
preukel, preukêl, dun, spits voorwerp, om bv. in de pijp, in de pit der lamp of in de tanden te woelen (= te preukêln). Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch prökel, prökler.
preukelen, preukêln, met een preukêl (zie aldaar) in iets woelen, bv. in de pijp om die uit te pluizen; ook met den vinger in den neus of in het oor roeren; ook OostfrieschNedersaksisch prikkêln, prökeln = met eene naald of een houten pinnetje de worst vastmaken. ook: met de naald de tanden stoken; Holsteinsch prökeln, van dingen die men steekt of prikt, bv. van worsten, om het bersten te voorkomen; Westfaalsch prökeln = de tanden stoken (v. Dale: preukelen = met den pook in het vuur roeren.)
preut, preut, preute, cunnus. Vgl. pröt, prut.
preuzen, preuzen, (Oldampt) = praksêln, proeksêln (Ommelanden) = dooreen roeren en drukken van spijzen op het etensbord, bv. van aardappel en kool, mous, enz.; hij proekselt ’t al deur ’n kander; ook zooveel als: hij maakt er een mengelmoes van. Oostfriesch prösen = persen, drukken, vergruizelen. Friesch, Zeeland prakken = kneden, fijn maken, Noord-Hollandsch prakke. Vgl. praksel.
priegel, prugel, slaag, ransel, inzonderheid met een stok; v. Dale: priegel. Oostfriesch, Hoogduitsch prügel = stok om te slaan, en = slaag. – lutje prugel (= lutje beuker, lutje beutel), zooveel als: kleine jongen, jongentje; ’t eerste meer schalksch. Staat voor: prugelaar, van: prugêln, als beuker, van: beuken. Vgl. beutel.
priegelen, prugêln, slaan, kastijden, afrossen; v. Dale: priegelen = afrossen, kloppen; Friesch priegle = plagen, kastijden; Oostfriesch, Nederduitsch, Hoogduitsch prügeln = slaan, kloppen, afrossen; Saterlandsch prügelje, Zweedsch prygel, Noorweegsch pryla; Deensch prygl = met de zweep slaan.
priel, priel, geul in aangeslibde, niet ingedijkte gronden (Hoogeland) Oostfriesch prîle = smalle, ondiepe geul op de Wadden. (v. Lennep priel = nauwe doortocht.)
priem, prijm, praim, priem, breinaald; ploug prijmen een stel. dat is vier breinaalden.
prieten, prietjen, prietjêrn, tot het uiterste bedingen, als is men ook van plan den gevraagden prijs te betalen toch telkens een weinig meer bieden, loven en bieden zonder verder te komen; dat geprietje bin ’k zat. “En noa veul prietjern zus en zoo, Kreeg dou de boer veur dartig gull’n, Smids muite en kennis half kedo.” – Ook: tot vervelens toe aan iets tornen, en dan synoniem met: aftroggelen; hij mout ’r tegen prietjen, bv. om eene som ter leen te bekomen. Noordfriesch pritte = dingen, tot het uiterste bedingen in den handel; Ditmarssum prieten, en: prietig, prittig = gaarne afdingend. Zuid-Deensch, Jutlandsch, Fünen at pride, Hoog-Deensch ad prutte, Deensch prutte = op iets bieden. Oud-Frankisch prettan = trekken. Ook: pōrtje.
prijs, pries, prijs; da’s pries, zooveel als: dat krijgt gij niet terug, dat is prijsgegeven, zonder juist de buit te worden van mens of dier; ook voor: voor goede prijs verklaren, in bezit nemen; te pries willen, een goeden prijs gelden, er eene goeden prijs voor kunnen bedingen, van granen en vee gezegd. Vgl. het fig.: op prijs stellen, alsook: te lieder, te vlucht, te vat.
prik, prik, zie bōtprik.
prik, prip, (Westerkwartier) = puntig voorwerp, bv. de ijzeren punt van een tol, het ijzer van eene els: elzenprip, (v. Dale, prik) enz.
prikboekje, prikbouktje, zie: steekbouktje.
prikje, prikje, priktje, voor: kleine som. Koopt men iets voor een prikje, dan krijgt men het niet alleen goedkoop, maar dan is de som ook niet groot die men er voor betaalt. –Zie ook: preekje, en vgl. v. Dale art. prik, en: prikje.
prikken, prikken, futuere; hiervan: prikker = fornicator. Noord-Hollandsch priem = steken. (v. Dale: prikken = steken met een puntig voorwerp.)
prikker, prikker, zie: prikken.
princesse noble, prinsesnobels, zie: krountjes.
principaal, prinspoal, voornamelijk, hoofdzakelijk, principaal; ook Drentsch ’k heb prinspoal om die dei rais moakt.
principe, prinsiebel, prinsiepel, principe, beginsel; hij het gouie prinsiepels.
prinsheerlijk, priesheerêlk, priezeerêlk, prieseerêlk, prinsheerêlk, voor: verheven; wie zatten doar zoo priesheerêlk = wij zaten daar als op eene eereplaats, zóó, als iemand wien (of:wie) prijs en eere toekomt; “goa hier nou es prieseerelk bie mie in de hörn zitten.” Oostfriesch prîshërlik, prîshërelk = zeer verheven, hoogheerlijk, majestieus.
prinsje, prinsies, (Stad-Groningsch) = koetanden, bij ’t bikkelspel.
prison, perzon, schoolgevangenis van vroeger dagen; zoo goed als verouderd. Oostfriesch prisên, prisun. Fransch prison, Italiaansch prigione, Spaansch prision = gevangenis, van ʼt Latijnsche prehensio = aangrijpen en vasthouden, vatten.
pro, pro, voor: progymnasium. Woord van gymnasiasten.
probeeraardappel, perbijereerappels, pebijreerappels, staal of proef van eene partij aardappelen die men wil koopen. Zie: perbijêrn.
probeerdeur, perbijerdeurke, pebijrdeurke, eene soort van deurtje dat in vertrekken wordt aangebracht waar het soms rookt, zoodat alsdan de deur niet behoeft open te staan, daar er boven eene opening blijft. De deur kan met de klink aan genoemd deurtje fluiten, en, daar dit kan draaien, is er altijd gelegenheid de deur op de gewone wijze dicht te doen. De naam (= proefdeurtje) is dus niet ongepast. Zie: perbijêrn.
proberen, perbijêrn, pebijêrn, perbaiêrn, perbeiêrn, enz. (probeeren) = beproeven, de proef er mede nemen; eerappels perbijêrn = den smaak, enz. onderzoeken. Ook: een uit den pot nemen om te zien of zij gaar zijn. Spreekwoord: Perbijêrn is ʼt noaste recht = neem de proef er van (of: mee) dan weet gij of ze u bevallen (of: het u bevalt), er gaat niets boven eigen onderzoek, dat is de beste rechter. In het laatste geval zooveel als: ondervinding is de beste leermeesteres zie ook: bezuiken.
Probsteier, enter Probsteier haver, Probsteier haver die in deze provincie of in eenig ander oord van ons land het vorige jaar verbouwd is. De vrucht hiervan verkregen noemt men: twenter Probsteier haver. (Zie o.a. Prov. Gron. Cour. 1882 nº 52.)
proefpreken, proufpreeken, eene proefpredikatie houden op een vacante plaats; hij’s hen te proufpreeken.
proesten, proesten, niezen; proest de kat, dan wordt het mooi weer; fig.: tegen iets proesten = er tegen opzien, iets moeten doen wat zuur valt, bv. om eene aanzienlijke boete te moeten betalen; ook: om in storm of felle koude te moeten loopen, wat dan ook in eig. beteekenis wordt opgevat. Zegswijs: snoef nō moar op en proest! = fig.: kraak die noot nu maar. Stadsfriesch pruusten; Oostfriesch, Westfaalsch prûsten, Keulen pruisten; Hoogduitsch prusten, luide niezen; Zweedsch prusta, Deensch pruste = niezen. (v. Dale: proesten = hard niezen.) Bijvorm van: ruischen, bruisen; (schuimen), enz. Zie ook: oetproesten.
professor, pêrfester, professor, meervoud pêrfesters. De zegswijs: ʼt ken wol zoo pêrfester, zou daaraan te danken zijn, dat een student het hem door den professor aangeboden komfoor met vuur niet aanvatte maar zijne pijp er bij aanstak.
profijt, pêrfiet, (= profijt) = voordeel. – In ʼt Westerkwartier een klein vuurhaardje, dat binnen den grooten, blank geschuurden vuurhaard (heerdje, heertje) wordt gezet, voornamelijk om turf te besparen, en tevens om den laatsten schoon en blank te kunnen houden.
profijtelijk, pêrfietêlk, profijtelijk, voordeelig; kooks is ʼn pêrfietelke brand; hij ken nijt pêrfietelker doun as zien peerd deurzetten.
profijtertje, pêrfietertje, zuinigje, waarop kleine eindjes kaarsen worden gebrand; Oostfriesch profîterke. (v. Dale: profijtertje = standaardje om er een eindje kaars op te laten uitbranden.)
prommelen, prummêln, (Ommelanden) = in den baard brommen; “hij prummelt wat in zuk zuls”; geprummel = gepruttel, gemopper. (Bild. brommelen, frequentatief van: brommen = gedurig brommen.)
promotor, promoters, (alleen meervoud) = voogden van minderjarigen; hij mout onder promoters = hij behoort onder voogdij geplaatst te worden. (v. Dale: promoter = voornaamste verzorger eener zaak, bestuurder, bevorderaar.)
pronk, prōnk en stoat, tautologisch voor: pronk, opschik, van vrouwen steeds met ongunstige beteekenis; zij holt te veul van pronk en stoat = zij kleedt zich boven haren stand en legt daaraan veel geld ten koste.
pronken, prōnken, eenigen tijd op het schavot als veroordeelde staan, vóór 1854 eene der schavotstraffen. Ook zegt men het van eene pauw die zijn staart ten vollen uitspreidt. (Weil. te pronk staan = ter straffe; v. Dale: (gewestelijk): de kalkoen pronkt.
pronker, prōnkers, zie: prōnkerboonen.
pronkerboon, prōnkerboonen, (zoowel plant als vrucht; de eerste heeft geen enkelvoud) = de groote witte tuinboon, die hier meestal de snijboon vervangt. Drentsch pronkersboonen. (v. Dale: pronker moppeboon.) Zie: v. Hall, Neerl. Plantensch. bl. 60. – “Ook de Pronkers of pronkboonen (Phaseolus multiflorus) komen in den handel, hoewel in betrekkelijk geringe hoeveelheid, voor”. H. Witte (1871).
pronks, prōnks, pronkziek; alleen van vrouwen gezegd. Synoniem met moudîg; dikwijls hoort men ook: zij’s nog zoo moudig en pronks.
pronkstaart, prōnksteert, aldus wordt, afkeurend, een meisje genoemd, dat zeer pronkziek is en daaraan alles opoffert. Vgl.: prōnken b.
pronsel, prōnzel, proanzel, praonzel, troebel water. (Met den klank tusschen ō en o).
pront, prōnt, prompt, stipt, nauwkeurig; dank joe veur de prōnte betoalên (betaling); hij het alles prōnt betoald; hij komt altied prōnt op tied. Vgl.: prool. In ’t Brugsche Vrije pront, Fransch prompt = veerdig. (De Bo).
proost, proost, Toen nog twee of meer personen samen gelag maakten en brandewijn, enz. uit één glas dronken, (nog niet zoo heel lang geleden een algemeen gebruik), zei de eerste bij ’t overreiken: proost! waarop de tweede antwoordde: welbekoomt, zooveel als: wel bekome het u, en zoo ging het telkens de rij rond. Nog zegt men, elk met een glaasje in de hand, vóór men drinkt, proost! En: ’t was doar: proost welbekoomt! zooveel als: in dat gezelschap ging het lustig om een drinken. Ironisch: proost welbekoomt! (eigenlijk eene tautologie) zooveel als: ik dank er hartelijk voor, gij moogt het om mijn part gaarne hebben (of: doen); ook: ik zou je danken! touproosten = toedrinken; Oostfriesch toprôsten = toedrinken uit het zelfde glas. Holsteinsch proost; ’t Latijnsche prosit.
proosten, proosten, voor: drinken; ie mouten ijs proosten! = gij moet het glas niet laten staan, drink toch eens. Oostfriesch prosten = toosten. Zie: proost, alsook: gezondhaid.
proostig, proostîg, net, flink, kregel; ’n proostîg ventje = een kereltje dat er aardig, levendig, net uitziet; er proostig uitzien; een net voorkomen hebben, van voorwerpen gezegd; “hei was zoo proostig, hei had de bek in ’n proel” (in plooien). Friesch prôestich = fier. Zal samenhangen met: bruien, en brieschen.
prop, prop, het bovenste stuk, de top van een paal, om welken eene vring (soort van schutting) draait; de vring is oet de prop, (zij kan dus niet draaien). Zie: instuk, en; scheen.
[ook] propke, jongen, die dik genoeg maar zeer klein is naar zijne jaren; zoo’n prop as doe, mōst al doage’n schup in ’t gad hebben, zooveel als: zoo’n jongen als gij zijt moest elken dag een schop onder zijn achterste hebben, dan zoudt gij wel groeien. Zuid-Nederlandsch prop = korte en dikke man of vrouw; Oostfriesch prop, proppe, fig. klein, gedrongen mensch, of: kleine, dikke jongen. Oorspronkelijk = stop, prop, houten voorwerp om iets af te sluiten; meervoud proppen, in: op de proppen (= op de kloeten) komen = vooruitgaan tot gunstige finantieele omstandigheden komen; ook: na eene ongesteldheid weder op de been komen, in beide gevallen = de vouten weer onder ’t lief kriegen; met iets op de proppen komen = er mee voor den dag komen, de zaak blootleggen. Vgl.: lappen en bij v. Dale: weer op de lappen komen = herstellen.
propedeuse, proppies, propadeutisch examen. Studentenwoord.
proppend vol, proppend vōl, opgehoopt, samengepakt, eivol, van menschen gezegd; de zoal was proppend, of: proppende vōl = stoppend, of: stoppende vōl, bij v. Dale: stampvol, propvol; Nedersaksisch proppend, Holsteinsch proppendig.
provisie, pêrviezie, provisie; bie perviesie, of: perviezie = bij provisie, voorshands, voorlopig. De veiler besluit de eerste veiling met: ijnmoal! – andermoal! – bie perviezie! Zie ook: intrekken.
pruik, prak, proek, pruik.
pruil, proel, zie: proels, en: proostîg. Laurm: proel = stuursch.
pruilen, proelen, pruilen.
pruils, proels, pruilend, stuursch, een gelaat waarop men kan lezen dat iemand niet goed geluimd is. Zie: proelen.
pruilsnuit, proelsnoet, proelsnoete, meisje dat pruilt, proels is; v. Dale: pruilmond. Zie: proelen, en snoet.
pruim, proem, proeme, pruum, pruim. Zie ook: proemsnoetje.
proemen = pruimen; in de proemen zitten = in, niet zeer ernstige, verlegenheid zijn, voor ’t oogenblik niet te weten hoe men zich heeft te gedragen; ik kwam d’r mit in de proemen = – in de war; hij het de zoak in de proemen jagt = in de war gestuurd. Vgl.: boonen.
pruim, proemke, pruim tabak; Drentsch proempien; Oostfriesch prü̂̂mke, prü̂̂mtje.
pruimen, pruimen, (werkwoord) = eten, met veel smaak eten; hij ken goud pruimen = is een pruimer = houdt veel van eten en doet er gewoonlijk wel wat aan. (v. Dale: pruimen = veel en gulzig eten; pruimer = sterke eter; pruimster = sterke eetster. – Het laatste kent het Groningsch niet maar neemt het woord gemeenslachtig. Ook hecht dit er geenszins de beteekenis aan van: gulzig eten, en: veelvraat of lekkerbek zijn. Toch wellicht van het Hollandsch overgenomen, met gewijzigde beteekenis.)
pruimen, proemken, pruimen, tabak kauwen; Oostfriesch prü̂̂mken, prü̂̂mtjen.
pruimsnuit, proemsnoetje, zooveel als: preutsch meisje dat den mond gewoonlijk in plooien heeft, dei zeggen ken van proem en hollen de mond dicht. Weil.: pruimmond, dat ineengetrokken en gefronsd is en naar een gedroogd pruimpje zweemt. v. Dale: pruimenmond, kleine, nette mond; Oostfriesch ’n prü̂̂mmundtje maken, de mund in prü̂̂men setten.
Pruisenpolder, Pruzenpolder, Noorder-Christiaan-Eber-Polder, in Oost-Friesland.
Pruisisch, pruisies, in: de boel is pruisies = ’t staat verkeerd, ’t loopt tegen, wij bereiken ons doel niet, wij ondervinden te veel tegenwerking; pruisies wezen = ontevreden, boos, verstoord zijn. – Wellicht hebben wij hier aan den Patriottentijd te denken en niet aan het bij Weiland voorkomende pruis = bruisschen. Vgl. Oostfriesch prü̂̂s = stout, stoutmoedig, koen, enz.
prut, pröt, prut, het drabbige, het bezinksel van eene vloeistof van koffie (alsdan = koffiedik), van inkt, enz.; ook voor weeke modder (Goorecht) (Weil.: prut, in Amsterdam gebruikelijk voor dikke karnemelk; ook droesem van walvischtraan.) Zie ook: dik, en: kōffiepröt.
prutgat, prötgat, zinkgat, zinkput; omdat daarin een bezinksel overblijft. Zie: pröt.
pruttelen, prötêln, pruttêln, pruttelen; Kil. protelen, preutelen; Oostfriesch, Westfaalsch pröteln, Nederduitsch pröteln, Middel-Nederduitsch protelen. Vgl. ’t Hoogduitsch brodeln = het geluid van zacht koken, Nederduitsch pruddeln, Zou een frequentatief zijn van: proten; zie aldaar.
pruttelen, pruttêln, een knikkerspel. Zie ook: prötelen.
pruttelkar, pruttelkoar, pruttelkoare, prötelkoare, zie pruttelkōnd en koar 2.
pruttelkont, pruttelkōnd, knorrepot, brombeer. De beide laatste uitsluitend van vrouwen. Zie: narrîg, prötêln, en: koar 2.
pruttelmoes, pruttelmous, (= pruttels); zie aldaar); ik krieg van middêg pruttelmous, schertsend zooveel als: ik zal van middag beknord worden omdat ik te lang ben uitgebleven, niet op tijd kom (’t Woord is echter niet algemeen.)
pruttels, prötêls, pruttels, prötêls (Oldampt, Westerwolde) = pruttêls (Ommelanden) = roas, roazen (Westerkwartier) = kieve = berisping, beknorring, bestraffing. – pruttêls, pruttels wordt alleen in het meervoud gebruikt, kieve alleen in het meervoud; men zegt zoowel: ’k heb roas, als: ’k heb roazen kregen. Zie ook: kieve, en: pröteln.
prutter, prötter, prutter, zie: sproa.
psalm, psalms, psalmen, bij de Hervormden in gebruik; zij het ’n kerkbouk mit psalms en gezangen; in de Kokse kerk zingen ze niks anders as psalms.
puik, puuk, puukpuuk, puikpuik, puik, in de samenstelling: puukvet, in geschrifte puikvet; ’n puukvette kou; puukpuuk, in geschrifte puikpuik = onovertroffen van hoedanigheid, het beste, of: de beste in zijne soort. Nedersaksisch pickfett.
puikgaren, puuksgoaren, zie: bratten goaren.
puikozijn, paikezien, peikozijn, in geschrifte peikozijn (Stad-Groningsch) = kozijn in het benedendeel van een gevel, inzonderheid voor winkels, zooveel als puikozijn. “Te koop: Een bijzonder ingerigt peikozijn met raams, groote ruiten, glazen deuren, blaauwe drempel, dito neuten, volledig kompleet, zoo goed als nieuw met kroonlijst en pilasters, enz.ˮ
puikvet, puukvet, puikvet, zie: puuk.
puil, puil, puiel, paile, poile, puil (Hoogeland) = puiel (Langewold) = paile (Stad-Groningsch) = puut (Oldampt, Westerwolde) = poile (Veenkoloniën) = papieren of linnen zakje; geldpuil; geldpaile; geldpoile; geldpuut, geldpute = geldzakje, geldbeurs; tebakspuil (enz.) = zakje waarin de tabak bij halve of kwart kilogram verkocht wordt; ook Drentsch; stoalpuil (enz.) = linnen zakje voor monsters van granen en zaden; mit de puil (enz.) reken = geene aanteekening houden van uitgaven en inkomsten; an de puil (enz.) mouten = geld moeten uitgeven, moeten opdokken. Spreekwoord: De ijne het de puil en de ander ’t geld, zooveel als: de eene heeft niets en de andere alles; ook: Meurs. De ijne koft meer veur de puil as de ander veur ’t geld = sommige menschen willen ons in den waan brengen, dat zij altijd voor een beetje geld alles kunnen koopen. Eene soort van aardigheid zal zijn: De ijne holt’t mit de puil en de ander mit ’t geld, woar holstoe ’t mit? waarop het antwoord moet luiden: mit de handen; ook aldus in Oldenburg; het Oostfriesch heeft als antwoord: mit handen un tanden. Kil. puyl, buydelzakje. – puil, samengetrokken uit: buidel, Hoogduitsch Beutel, Oud-Hoogduitsch putil, biutil, Boheemsch, Poolsch pytel, Latijn vidulus. Friesch peultsje = bundeltje, in een zak of doek. Vgl. Luc. 22:35; zie ook: pōngel.
puil-bij-de-naad, puulje-bie-noad, knutselaar. Zie: pulen.
puilen, pulen, met de vingers aan iets pluizen, zacht aan iets tornen, of: met den vinger in iets woelen; mōst’r nijt an pulen, (bv.) niet aan de roof van de zweer pluizen; in de neuze pulen (Oldampt) = ien neus pulen (Hoogeland, enz.); Oostfriesch pûlken, pulen, Nedersaksisch in der näse pulen. – Ook: oetpulen = pellen, van de schaal of dop ontdoen; die genoaten willen nijt best pulen, of: - doppen = die garnalen laten zich niet best pellen, Noordfriesch pöln, Deensch at pille = doppen. – En = eventjes aanraken bij het eten, vooral van kinderen, wanneer zij het niet graag lusten; hij puult’r wat omtou = hij tast niet toe, eet niet door; daarentegen: al anpulen = wel wat langzaam maar tot steeds dooreten. – Bij van Ankum: pulen = pluizen, uitrafelen, Angel-Saksisch pulljan, Engelsch to pull. – v. Dale: pulken = met den vinger in iets plukken: jongen zit zoo niet in je neus te pulken. – Men denke ook aan: pellen, en: peul; zie: oetpulen.
puilen, puilen, voor: zaneken, kletsen; zij loopen mit’n kander te puilen. Vgl. kinderpuil.
puilworst, puilwōrst, gehakt vleesch met vet in een linnen zakje gestopt, ter onderscheiding van de gewone darmwōrst. Vergelijking: kieken zoo swart as puilwōrst.
puinweg, puunweg, zie: stempelweg.
puisterig, poestêrg, [ook] puikêlg (Stad-Groningsch) = door zweren geplaagd, puistig. Zie ook: poestîg, en: peukel 1.
puit, puut, puil; zie aldaar. Friesch puide = zak; puidje = zakje; meelpuide (= meelpuut) = meelpodding; Noord-Brabant puutje = zakje. Oostfriesch mä̂lpü̂̂t, sakkook, en: pü̂̂t = kleine zak, buidel. Verkleinwoord: puutje; “Moar och mensch, wat wor’k ontsteld! Weg was’t puutje, weg was’t geld!” Zie ook: pōng.
puit, poed, poede, meervoud poeten, poeden. kleine puisten of builen op den rug van runderen, vooral in het voorjaar als de beesten nog op stal staan. Zooveel als: groeipuisten; daar zij alleen bij eene goede voeding worden waargenomen, meende men dat zij daarvan een gevolg waren. De oorzaak is, dat een vlieg hare eieren in de huid der dieren legt, die daardoor opzwelt. Oostfriesch greiebûle, greibûle, greupuden.
pukkel, peukel, zweertje, puistje; hiervan: peukêlg = met zweertjes bedekt; peukeltje – een heel klein zweertje.
liefkoozingswoordje; lutje peukel; ook Oostfriesch – Ook wat van levende wezens klein is naar zijn leeftijd, een dwerg in zijne soort. ten Doornk. brengt dit tot een verkleinwoord pokr (Oud-Noorsch en IJslandsch) = kaboutermannetje.
pukkelig, peukêlg, puikêlg, zie: peukel 1, alsook: poestêrg.
pulpitum, punter, puntrōm, puntrum, pultrōm, pulpitrum, punter (Ommelanden) = puntrōm, pultrōm (Oldampt, Westerwolde) = puntrum, in verkoopannonces ook pulpitrum; soort van ouderwetsch klein kabinetje. Latijn pulpitum, Fransch pupitre, eene uit planken opgeslagen verhooging van den vloer, lessenaar, tribune, tooneel. Te Wetsinge boeldag van: “1 puntrum, 2 klokken, tafels,” enz. – Aan den Oosterweg te Groningen te verkoopen: “jufferhout, eikenhouten pulpitrum karn”, enz. (1876). Hoogduitsch, Deensch Pulte, Pulpet, Pult, Holsteinsch pult, Oostfriesch pult = schrijflessenaar.
pummel, pummel, zie spitlikker.
punch, engelse pōns, drank bestaande uit heete melk, suiker en brandewijn.
punt, puntjes, puntje, Zegswijs: hij ken d’r puntjes, of: ’n puntje an zoegen (zuigen) = hij kan er niet de geringste aanmerking op maken, dat kan hij niet verbeteren.
punt-en-gat, punt-en-gad, een spel met gekookte eieren; zel wie punt en gad? = zullen wij kinken?
puntelijk, punnêlk, zooveel als: hoewel armoedig, toch zindelijk gekleed; vooral van vrouwen gezegd. Middel-Nederlandsch puntelic = gepast; Deensch pynselig = sierlijk; pynt = opschik, sier.
punten, puntjen, peilen, den bodem met een puntijzer onderzoeken zooals bv. de bōnkezuikers doen; ook heeft het op kerkhoven plaats om gewaar te worden of daar ook kisten in den grond aanwezig zijn, enz. Drentsch bepunten = opsporen van keisteenen. Ook, fig., zooveel als: polsen, iemands gevoelen uitvorschen. ook Drentsch. Vgl. ofpunten.
pups, blupse, voor: onnoozel meisje; ’n blupse van ’n wicht.
put, petten, pettens,, laagten, gedeeltelijk uitgegraven grond, aan den voet van den westelijken Rijtdiepsdijk, welke grond tot onderhoud van dien dijk heeft gediend. De grootere en kleinere plassen, ontstaan door uitbaggering van veen, heeten baggelputten, ook: baggelpetten. “Heden had niet ver van Enumatil een kindje het ongeluk in het water te vallen in eene zoogenaamde pet, waar baggerturf was uitgegraven.” (1881)
put, put, pudde, gedeelte van een graafwerk dat door een ploeg volk wordt aangenomen. De put werd gerekend op 52/3 kub. meter. thans is de put (Duitsch Putschaft) geen maatstaf meer bij het aannemen van graafwerk, maar wordt berekend bij de kub. meter, vierk. meter of meter. De uitdrukking der polderjongens: we gaan naar de put = wij gaan naar het werk. Op ’t Hoogeland spreekt men ook van put; daar wordt hij gerekend op 16 voet lengte en breedte en 4 voet diepte, dus nagenoeg = 23.4 kub. meter.
pudde (Stad-Groningsch) = putte, (Oldampt) = put.
putbaas, putboas, het hoofd van elken ploeg polderwerkers. Deze neemt de put aan en aan hem wordt het loon uitbetaald; overigens moet hij evengoed als zijne makkers werken. Gewoonlijk verdient een putboas niets meer dan zijn volk; wanneer hij echter op eigen houtje een stuk werk aanneemt en daartoe zoo goedkoop mogelijk hulp zoekt, kan hij iets meer verdienen; overigens deelen allen gelijkelijk. Hij is de man die het werk regelt, en bij wien de anderen veelal in den kost gaan; brood en boter moet elk voor zich aanschaffen. Oostfriesch püttbâs = aannemer aan het hoofd eener schare van arbeiders. (v. Dale: putbaas, opziener van eene ploeg werklieden, dijkwerkers.)
putgat, petgoaten, zie: petten.
puthaak, puthoak, in: over de puthoak trouen, zooveel als: als gehuwd samenleven zonder getrouwd te zijn; wordt alleen van vreemden, bv. polderwerkers, landloopers, enz. gezegd; van ingezetenen heet het: zij hokken.
puts, pus, pusse, houten scheepsemmer. (v. Dale: puts, lederen emmer met langen steel.
putsel, putsel, soort van ketelsteen, aanzetsel van putwater in ketels en pannen.
putstal, putstal, de plaats voor het pomptoestel in boerenschuren, om het vee te drenken. Vgl. koestal, enz.
putsteen, putstijn, putsteen, in geschrifte putsteen; soort van steen die tot het metselen van putten gebruikt wordt, die er op gemaakt zijn om aaneen te sluiten; kielputstijn, in geschrifte kielputsteen = zulke steen welke dient om gapingen aan te vullen. “Verkoop van de afbraak van de burgt Hanckema, (13 September 1877), – ongeveer 30000 groote klooster- en kleine steenen, alsmede 1000 kielputsteenen.”
putten, putten, pompen. (v. Dale: putten = water ophalen uit eenen put; pompen = de pomp doen werken, water pompen.)
putter, putter, drinker. Zie: doenîghaid.
putterdistel, putterdistel, volgens van Dale in Groningen = speervederdistel, vederdistel. (In allen gevalle zegt men dan: putterdiesel; zie diesel.)
puttersnest, puttersnust, nest van den putter of distelvink.
putwater, half putwoater-half regenwoater, Zie: pekelderhollands.
putwater, putswater, (Grijpskerk, enz.) = putwater.
quidam, kwiedam, guit, snaak, grappenmaker. Latijn quidam = zeker iemand. (v. Dale: kwidam = zot handelend mensch.)
quitte, kiet, zooveel als: niets meer schuldig zijn, of: niets meer te vorderen hebben; wie bin kiet = wie bin liek = ’t is liek = alles is tusschen ons vereffend, wij zijn vrij van elkander want de schuld is gekweten; kiet wordt ook bij ’t kaartspel gehoord. Nedersaksisch quit = vrij, zonder aanspraak. Vgl. Latijn quietus, ’t Fransche quitte, en het Engelsche quite. (v. Dale: quitte = vrij, even, kampop, ontheven van de verplichting om te betalen.)
r, r, Uitlating der r in: koat (kaart); koaten (kaarten); köst (korst); vōt (voort; dadelijk); snikkevoader (schuitenvoerder); brijvengoader (brievengaarder); döst (dorst); hadder (harder); regat (regard); toat (taart); stutjeboat (stotterbaard) enz. Vgl. West-Vlaamsch gest = gerst; bost = borst; ast nevens harst, enz. Zie voorts De Bo art. n.
r, r, Inlasching der r in: vernienig (venijnig, vergiftig); verziete (visite); en met uitstooting der t: fersounêlk of verzounêlk (fatsoenlijk)
raad, road, in: is gijn road tou, ook, en sterker: - gijn levendige road tou = dat kan onmogelijk in orde komen, zooveel als: wij zijn (of: men is) ten einde raad; ik wijt mie gijn road van kopzeerte = ik heb een ondragelijke hoofdpijn. Vgl. ʼt Middel-Hoogduitsch: daz er sin selbe rat ne weiz. (Eneït von Heinrich von Veldeke, 1189.) Vgl. begriepen.
raad, te roade, in: te roade goan (of: geven) = een’ raad geven, bv. tegen kiespijn; ook: opgeven om er naar te raden; te roade geven = laten raden; ik geef joe te roade woar ik west bin, wat hij tegen mie zee, enz.
raadleren, roatelijêrn, met iemand = hem raadplegen, zijn raad inwinnen; wie mouten eerst roatelijern = wij moeten eerst met elkander overleggen. Wellicht ter onderscheiding van roaden, dat de vaste beteekenis heeft van: raadgeven.
raadsel, raadsels, Witje-witje zat op ’t hektje, Witje-witje brak zien nektje, Is gijn man in ’t hijle land, Dei witje-witje weer moaken kan. Hiervoor ook: Istje-menistje lag op de bank, Istje-menistje vōl van de bank, Is gijn, enz. (Antwoord: ei);’k Kwam op ’n diektje, ’k Kwam op ’n damke, Kwam mie ’n roodbōnt (of: zwartbōnt) hōndje tegen; ’k Heb die ’t nō al dreimoal zegd en nog wijst nijt hou ’t hōndje hijt (– weet gij niet hoe ’t hondje heet). (Antwoord: kwam.); Mien mouder hat ’n doosje, In dat doosje zat ’n roosje, Dat roosje gōng van krōlderdekrōl; Kenst nijt roaden al worst ook dōl. (Antwoord: walnoot.); Op Eli goa ik, Op Eli stoa ik, Op Eli bin ik welgemoud, Dat ik mien man verlössen mout; ook: Roar ijs, wat is dat veur goud? (Oplossing: Eene vrouw kon voor haren man, die gevangen zat, de vrijheid herkrijgen, indien zij een raadsel wist te bedenken, dat niemand kon oplossen. Dat gelukte haar: Eli had haar hondje geheeten, van welks huid zij pantoffels droeg.);’k Gooi ’n dinktje rond op ’t hoes en ’t zel d’r lank weer ofkomen (Antwoord: kluwen garen.) Ook Oostfriesch, Solingen, enz.;’k Gooi ’n dinktje wit op ’t hoes en ’t komt ’r rood weer of. (Antwoord: ei.);’k Gooi ’n dinktje rood in de put en ’t zel d’r zwart weer oetkomen. (Antwoord: kooltje vuur.) Kinderen breiden zoodanige opgaven wel uit, bv.:’k Gooi ’n dinktje allijn op ’t hoes en ’t komt ’r bie honderdoezenden weer of, waarvan het antwoord moet zijn: een zakje met zaadkorrels, enz.; Stōn ’n juffrou in de deur, Har ’n witbont schoetje, ook: witte schuddeldouk veur; Hou langer dat ze stōn, Hou meer dat ze vergōng. (Antwoord: brandende kaars.); Een rond oud mannetje, Een dik vet wijf, Zij hadden drie kindertjes, En ook nog wat in ’t lijf. (Antwoord: ijzeren pot. Het hengsel is ’t mannetje, de pot de vrouw en de pooten zijn de kindertjes.); Doags gait ’t van klapperdeklap, ’s Oavens stait veur ’t ber en gapt. (Antwoord: muilen.); Gait ’n dinktje rond om thoes en kikt alle piepergoatjes in. (Antwoord: de zon.); Olle grieze graue, Slept alle nachten in daue; Al het hij ook gijn vlijs of bloud, Hij dait doch alle mensen goud; ook Oostfriesch (Antwoord: roggemolen.); Stōn ’n mantje op de diek, Zien oogtjes gōngen van kiekerdekiek, Zien hoartjes gōngen van krōlderdekrōl, Kenst nijt roaden al worst ook dōl. (Antwoord: schaap); Vijr (of: Vair) olle wieven, Kenn’ kander nijt (nait) kriegen, Hou harder dat ze loopen, Hou meer dat ze verkoopen (Antwoord: molen, eigenlijk: molenwieken.) Zie ook: roar.
raadzaam, roadzoam, wat aan te bevelen, aan te raden is, wat een verstandige maatregel genoemd mag worden; ʼt is roadzoam om zōk warm te klijden; ʼt is roadzoam om ʼn lanteeren mit te nemen; ʼt is nijt roadzoam om in zooʼn hōndeweer op rais te goan; ʼt is nijt roadzoam om die man geld te lijnen.
raaf, roaben, (Uihuizermeeden) = klemvogel. Zal staan voor: raaf, ʼt Hoogduitsche Rabe, met aangehechte n.
raaf, roaven, Vergelijking: stelen as roaven = rooven wat (zij) kunnen.
raai, raai, De scheiding tusschen twee plaatsen te Ter Apel, breed vier en diep vier voet, oude Groningsch veenmaat, en dan heetende ruggeraai; raai waar de wijk moet inkomen, en dan heetende wijksraai; kruis- of dwarsraai voor het droogleggen der plaatsen op afstanden ter breedte van een bonk of van 8 tot 10 meter. Zie Conditiën van verhuring van de Ter Apeler plaatsen, art. 11 (1876).
raai, raai, roai, rui, de lange grashalm der kleigronden, afkomstig van het Engelsche raaigras. (In de Ommelanden raai, roai ook = pijpdoorhaler; zie: piont.) Fransch ray-grass (naar den Engelschman Ray), ook: ivraie = smeerraai, havergras, Engelsch rye-grass = roggegras, lolium perenne; Oostfriesch rajen, Hoogduitsch Raigras, wilde haver; v. Dale: raai (gewestelijk) = veldgerst. Spreekwoord: ’t Helpt zooveel as drei roai in ’n half gras (dat baat zooveel als drie (van die) halmen op een kwartbunder) = dat helpt zooveel als niets, ’t is als eene boon in den brouwketel. – Hij (of: zij) kikt deur ’t hoar as ’n mōt deur de raaien, (of: deur de buizen), zegt men van iemand, wien de haren tot over de oogen neerhangen, die dus zeer onordelijk op zijn haar is. Vgl. v. Dale art. raygras.
raakwel, rakewel, (Laurm.) = gelukkig toeval.
raam, roam, in: ʼn roam nemen = snel in eene eenigszins afwijkende richting op iets toeschieten, om het onderstboven te werpen, enz. Wordt ook gezegd van dronken mannen die zigzagswijs over de straat gaan. De hond neemt ook de roam, dat is doet den sprong om den haas te grijpen; ook Drente (v. Dale: raam, juist afgemeten richting om iets te treffen of te grijpen; hij houdt geenen raam in het schieten = hij weet niet goed te mikken.)
raam, roamke, horretje; dei arbaiders hebben roamkes veur de gloazen en bloumen op de vensterbanken, dat bin nuvere lú.
raamlat, roamlat, zie: lat.
raap, ruiven, meiknollen; Hollandse ruiven (Stad-Groningsch) = de knollen die hier des voorjaars uit het Zuiden aangevoerd worden. Drentsch reuven, Overijselsch ruiven, Kil. roeven, Oostfriesch röfe, röve, Nedersaksisch Holsteinsch röve, Middel-Nederduitsch rove, Oud-Noorsch rôfa, ruoba, ruoppa, Middel-Hoogduitsch ruobe, rüebe, ruob, Hoogduitsch Rübe = knolgewas; Engelsch rape = raap, knol, enz. = ’t Latijnsche rapa of rapum.
raapknol, roapknollen, zie: koolroapen.
raapknolplant, roapknolplanten, rapen, als plant. “Een boomkweeker te ʼt Zandsterbuitendijks biedt te koop aan: Vijfhonderdduizend mangelwortels, moes- en raapknolplanten.”
raapkoek, ruifkouken, raapkoeken, die gemaakt worden van uitgeperst raapzaad. Zie: ruiven.
raapolie, ruifeulie, raapolie; Geldersch ruvenöllie, Nedersaksisch röfölge, Hoogduitsch Rüböl. Zie: ruiven.
raapstelen, raapstelen, (Stad-Groningsch); de bladeren van raapzaadplanten als groente, bv. als spinazie toebereid. (v. Dale: raapstelen = opgeschotene stengels van de raap, hier en daar opzettelijk gekweekt tot eene smakelijke voorjaarsgroente, die echter ook ingemaakt wordt voor den winter.)
raapzaad, raapzoad, (Oldampt, Westerwolde), in geschrifte raapzaad = koolzoad (Ommelanden); een bekend oliezaad, waarvan de raapolie geslagen wordt. De plant heet in ʼt Oldampt en Westerwolde roapen, in de Ommelanden kool. (v. Dale: raapzaad, zaad en plant der raap, eene plantensoort, welke tot het geslacht der kruisbloemigen behoort.) Zie ook: kool.
raapzeil, roapzail, in geschrifte raapzeil en raapkleed; zie: zoadzail. “Boeldag te Nieuwolda van: 1 raapzeil met toebehooren”, enz. Id. te Eexta van: “zaadslopen, een best raapkleed”, enz. (1880)
raar, roar, raar, met ongunstige beteekenis, in: daʼs roar oetkomen = dat is leelijk afgeloopen; ʼt liket mie roar tou = ʼt komt mij verdacht, of: bedenkelijk voor; ʼt begunt mie roar (= slim) te vervelen; ʼt is mie roar tou = ʼt komt mij vreemd over.
raas, roas, (Ommelanden) = knorren, beknorring, berisping; zie: kieve. Het werkwoord roazen = pruttelen, brommen op iemand heeft in den onvoltooid verleden tijd: rous, en verleden deelwoord: roasd.
raband, roaband, in: dʼr is gijn roaband = daar is niets van eenige waarde, ook: daar is volstrekt niets; men zōcht gijn roaband = hij bezit letterlijk niets; ʼt ken mie gijn roaband schelen = ʼt kan mij niets schelen. Oostfriesch gîn raband = niet het geringste, niets, verachtelijk uitgedrukt. – raband = bindtouw, waarmede de zeilen aan de raas bevestigd worden; Kil. raeband = band, bindtouw; raebindinghe = boyanckertouwe. Dus aan de zeevaart ontleend.
rabbelbek, rabbelbek, ratelaar, babbelaar, iemand die zeer schielijk en daardoor onverstaanbaar spreekt, die rabbelt. Wordt bijna uitsluitend van vrouwen gezegd, en synoniem met: babbelbek, kekelbek, enz.
rabbelen, rappêln, rabbeln, rabbêln, (Marne) = rammelen, klinken; mit geld rappêln = met geld rammelen; de pitten rappêln in den appel, een teeken van rijpheid; de neut rappelt, bij ’t rollen, als de dop niet meer sluit; “hij kekelde, dat pannen op ’t hoes begunden te rabbêln”; “doomnie beedde dat ’t rappelde” (Fivelgoo) = bad lang en luid; ’t kookt dat ’t rappelt, wanneer iets sterk borlend kookt. Wij zeggen ook van zaad dat zeer droog en daardoor hard is: ’t rappelt; wagens rappêln over den grintweg; men ken ’t gerappel van de boerenwoagens op verren afstand hooren; met zwakkere beteekenis dan: ratelen. Oostfriesch, Westfaalsch rappeln = klapperen, rammelen, gedruisch maken. Vgl. reppen; rappeln daarvan een frequentatief met gewijzigde beteekenis.
rabbelkanis, rabbelkoanês, rappelkoanes, (Marne) = afgekloven romp van een’ vogel, bv. van eene kip.
rabbelkorf, rappelkörfke, rammelaartje, kinderspeelgoed van teenen gevlochten en van kleine steentjes voorzien, om er mee te kunnen rammelen. Zuid-Limburgsch rebbelke. Zie: rappeln.
rabbeltas, rappeltaske, schimpwoord voor een vrouwspersoon dat onafgebroken met radde tong babbelt, d’r moar wat heer rabbelt, eene rabbelaarster, een rechte babbelkous. Oostfriesch rappeltaske, Holsteinsch rabbeltaske, Hoogduitsch Plaudertasche, Westfaalsch rappeltaske (scheldwoord); Nederduitsch rawweltasche. Zie: rappeln, en: rabbelbek.
rachelwaardschap, roacheltjewasschōp, zie: wasschōp.
rachen, rachen, (Oldampt, Westerwolde) (werkwoord en zelfstandig naamwoord; met onvolkomen a) = schelden, hoonen, met woorden; ragvat = vrouw die veel scheldt, Oostfriesch rachfat, Hoogduitsch Läster-Maul. Drentsch rachen = belasteren, Oostfriesch = kwaadspreken, schimpen, lasteren, hoonen, ook Oldenburgsch (Het Oostfriesch ook voor: keel, mond, gorgel, enz. wat het Groningsch niet kent.) Zou zijn: wat door de keel voortgebracht wordt; Oud-Hoogduitsch kracho, racho, Middel-Hoogduitsch rache, Angel-Saksisch kraca, Oud-Engelsch krake = keel; Middel-Nederduitsch rake, rak = gehemelte, enz.; Engelsch to rage = razen, tieren, woeden; Oud-Hoogduitsch ruogan, Angel-Saksisch wraegan = aanklagen; Zweedsch raggen = de duivel; Oud-Noorsch raigja, Hoogduitsch rächen = wreken, Rache = wraak. Vgl. het Gothische en Hebreeuwsche raka. – rachen en schelden (tautologie; ook Friesch.) Kinderdeun: Rachen, rachen dait nijt zeer, Sloagen, sloagen betert weer, waarmee zij zich troosten, die gescholden worden, en tevens om te sarren.
rachgat, rachgad, kwaadspreekster, lasteraarster. Zie: rachen.
rachvat, ragvat, zie: rachen.
rad, rad, voor: kring, om maan of zon. Spreekwoord: ’n Rad om de zun Geft dik of dun = een kring om de zon geeft regen of storm. Zie ook: roaden, en: jakkêrn. in ’t Westerkwartier enz. ratten als meervoud van: rad; eveneens: vatten = vaten; gatten, meervoud van: gad; schippen = schepen; smitten = smeden.
rad, roaden, (meervoud van: rad) = raderen; “klaaiwegen wassen slim lelk en hoast grondeloos, roaden worden vot as sliepstainen.” Fig.: op roaden komen of brengen = op de been komen, eene opschudding of oploop veroorzaken = op stelten zetten. Zie onder art. .
radbraken, roabroaken, radbraken, in: ʼt is net op ʼk roabroakt bin, zooveel als: alle leden doen mij pijn,bv. door het horten en stooten van eenʼ wagen. Old. Landr. V, 47: Moordeners, Kerckenschenders ende derselver medehulpers sal men rabraken in sulker manieren, dat men derselver armen, benen ende rugge in twe slaan, met een axe het hoofd afslaan, ende ʼt selve met het lichaam op rader setten zal.– Zal staan voor: roadebroaken; Oostfriesch râbraken, radebraken = radbraken.
raden, geroaden, zie: noa 1, en: roaden.
raden, roaren, roaden, een raadsel trachten op te lossen; roar voor: raad, in: roar ijs (eigenlijk: roa-rijs, roarijs) = raad eens. Raadsel. Ik trōk en de loer trōk; roarijs wat de schöstijn trōk? Antwoord: rook; roa-roa-roen, Begin van een deun bij een meisjesspel, waarbij ééne een voorwerp in haren boezelaar verbergt. Verder luidt hij: de wiend lopt ien ʼt ketoen; as ik dat bultje roaden zel, van goud! goud! goud! den is ʼt ien dei zien schoot bewould (dan is het verstopte in het voorschoot van dat meisje bewoeld)
roaden, in: ʼt is tie te roaden! = ʼt is tie geroaden! = gij moet u voor gewaarschuwd houden ik waarschuw jou! enz. Spreekwoord: Dei gijn roaden hebben wil ken gijn woagen kriegen = Dei nijt te roaden is, is nijt te helpen = die niet naar raad wil luisteren kan niet op hulp van anderen rekenen, moet zich maar zien te redden, zoo iemand laat men aan zijn lot over. Oostfriesch Wel gin raden hebben kann, kann gîn wagen krigen = ʼt Hoogduitsch Wem nicht zu raten ist, dem ist nicht zu helfen.– Woordspeling met: raden, hier meervoud van: raad, en: rad.– Vervoeging: ik road, doe radst, hij rad’t; ik ruid, - roud, - roadde; doe ruidst, - roudst; wie ruiden, - rouden, - roadden.
radgeaarsd, radneersd, zie: neers.
radgebekt, radbekt, rad van tong: ook: Drentsch.
radijs, redies, radijs, plant en vrucht. (Uitz. op: á = oa.)
radploeg, roadploug, (radploeg); ploeg met één klein en één grooter rad, vroeger algemeen op de zandgronden in gebruik.
rag, rag, spinrag; zitten raggen an beun = enkele draden spinrag hangen aan den zolder; dun als ’n rag, zooveel als: dun als rag, spinnenweefsel.
rag, rag, ragge, kleine hooiopper, waarin het nog niet geheel droge hooi wordt samengebracht, om eenigszins tegen den regen beveiligd te zijn; is het weder bestendig dan maakt men grootere hoopen, oppers. Vgl. ’t Hoogduitsche regen, Oostfriesch rögen, regen, Groningsch reugen = zich in de hoogte heffen, uitsteken; Deensch raage, rog = hoop, kleine heuvel.
rag, rag, (Ommelanden) = vinnig, nijdig persoontje; ’t is ’n kwoad rag = ’t is ’n rag, waarin ligt: wacht u voor hem (of: haar.) – Ook schimpwoord voor: vrouwspersonen die klein van persoon zijn. Zie ook: orten 2.
raggen, raggen, (Fivelgoo) = het maken van kleine hooioppers. Zie ook: rachen.
raggen, reugen, (wederkeerend) = roeren, bewegen, reppen; zich nijt kennen reugen = geene ruimte hebben om het lichaam te bewegen, of ook: daarin door eene ongesteldheid verhinderd worden; zich nijt maggen reugen = zich uit traagheid niet mogen reppen, niet willen werken; verreugen = verroeren. Oostfriesch rögen, regen = bewegen, in beweging brengen; hê kan sük nich reppen of rögen; hê is so lei, hê mag sük nich rögen; Hamburgsch reugen, Oldenburgsch rögen = bewegen; Holsteinsch rögen = aanroeren; kruutje rög mi nig = kruidje-roer-mij-niet; Hoogduitsch regen = in beweging brengen. Middel-Nederduitsch regen, Middel-Hoogduitsch rëgen = zich bewegen, roeren, in de hoogte heffen, stijf staan.
rail, rails, spoorstaven. (Het volk houdt zich aan de letter evenals met tram en tramwai; met kooks (coaks, cokes) is het nu al in orde.)
raisonnabel, rezenoabel, rond, flink, fiksch, zóó als ’t behoort; ’n rezenoabel kerel = iemand die zóó handelt als men van een fiksch man verwacht, die achting verdient. ’t Fransche raisonnable = verstandig, billijk, redelijk, behoorlijk.
raisonneren, rezenijêrn, zie: redenijêrn. Vgl. ’t Fransche raisonner.
rak, rak, in de beteekenis van: een gedeelte van een kanaal, afwijkende van de hoofdrichting, kromming in eene vaart of rivier, heeft in ’t meervoud roaken; bij ’t Reitdiep zegt men: de roaken opzailen. Aldaar heeft men de verschillende namen: Bolrak, Joapsrak, Langerak, Noordwesterrak, Garwerderrak, Kwinnokwart, Neigroaven, Swalf, IJzinger Schoor, Zoltkamperrak. In ’t Winschoterdiep heeft men het Lange rak, eveneens in het trekdiep van Aurich naar Emden. (Vgl. Gouderak, Langerak, het Damrak, enz.) Zegswijs: dat was ’n rak ien wiend (Hoogeland) = de zieke was weer ingestort. – Ook = wak; zie aldaar.
rakeldiefs, roakeldijs, roakeldeeuws, rokkedevies, in: op roakledijs iets ondernemen = op avontuur, zonder eenigen grond dat men slagen zal, op de wilde bof. Bij Laurm.: rokkedevies = klakkeloos, bij Weil. = Zoo spreken de schippers van: op rokkedevies, dat is op avontuur uitgaan.– Oostfriesch rakeldefes = gelukje, toevalletje. Volgens ten Doornk. van: raken, en: dief, Groningsch dijf, Nederlandsch dief, daar het gelukken van een dievenstreek zeer onzeker is.
rakeldobbe, roakeldobbe, haardkolk; Drentsch rakeldobbe, ragekoele, Overijselsch rake; Friesch heerddobbe, Geldersch raakkuil; Oostfriesch rakeldobbe, rakedobbe; Kil. raeckdobbe. Van (in) roakêln = inrekenen, Nedersaksisch, Holsteinsch inraken, toraken dat für. Vgl. askedobbe.
rakelen, reukêln, met de tang in het vuur of met de pook in de kachel roeren; fig. zōk d’r deur reukêln = zich er door klaren, er zich uitredden. West-Vlaamsch rokelen; in den heerd, in ’t vuur, in de asschen rokelen = er in roeren met de pook, de tang, enz. om den gloed, die er in is, bloot te leggen. Kil. rokelen, raeckelen het vuur. (De Bo). Oostfriesch rȫkeln = in iets roeren. (v. Dale: rokelen (gewestelijk) = met het rakelijzer in het vuur roeren.)
raken, rakum, in: dei is van rakum! = die is van raak! eig. en fig. Staat voor: raak ’em, raak hem.
raken, roaken, in:ʼt goud roaken (het goed raken = treffen) = een voordeelig huwelijk aangaan, inzonderheid: trouwen met iemand die veel geld bezit of eene goede kostwinning heeft; dat wicht het ʼt goud roakt, dei olle boer het ʼn bult geld.– zij roaken ʼt mit ʼt weer = zij treffen gunstig weder; dat roak ik = dat tref ik gelukkig, dat is een fortuintje; dat roak ie best, wie zellen klōnt en eerappels mit schink eten; zij kōnnen ʼt nijt roaken = zij konden het over den prijs niet eens worden, de koop werd niet gesloten; wie zellen ʼt wel roaken = wij zullen ʼt wel eens worden over den prijs; ook: die zaak zullen wij wel in der minne schikken; dat ken jʼ zoo krekt nijt roaken = dat kan men niet zoo nauwkeurig berekenen of uitvoeren, als het bv. eene hoeveelheid betreft waarbij maat of gewicht te pas komt; nau te roaken wezen = lichtgeraakt, prikkelbaar van gestel zijn, ʼt Friesch: hij is nauw te hitten. – Vervoeging: roakte, rouk, of: ruik; deelwoord roakt.
rakken, rakken, vuil wegmaken; kleine kinderen reinigen; ook Oostfriesch, Nedersaksisch rakken = straten van drek zuiveren; Holsteinsch rakkern = drek, enz. verwijderen.
rakker, rakkert, als scheldwoord voor: deugniet; ook van paarden en honden; oetoe rakkert! of: oetoe rakkerhond! = wacht maar gij deugniet! rakkertuug geldt voor den meervoudsvorm. Oostfriesch, Nedersaksisch rakker, rakkerhund, gemeen scheldwoord; Mecklenburgsch Westfaalsch rakker = boos, slecht mensch; Deensch rakker = beul. (v. Dale: rakker = gerechtsdienaar, beulsknecht; deugniet, inz. iemand die veel en lang op straat loopt; Weil. rakker = beul.) Vgl. Kil. racken, Engelsch to rack = martelen, folteren, aslmede: rekken, uitrekken.
rakkerhond, rakkerhond, zie: rakkert.
rakkersrijf, rakkersreeuw, rakkersrijve, (Ommelanden) = rakkersrijve (Oldampt), (rakkersgereedschap), voor: wrakke voorwerpen die nog dienst doen, bv. gescheurd theegoed of glaswerk, gebroken gereedschap, bv. eene hark waaraan tanden ontbreken, eene schop zonder handvatsel, enz. Een rakker mocht voorheen niet anders dan uit een stukkend glas of kopje drinken.
rakkertuig, rakkertuug, zie: rakkert.
ralen, roalen, in: ʼt roalt zoowat, generoal, kapperoal --- (Korporaal). Hetzelfde wat in het Westfaalsch Wbk. van Woͤste (bl. 209) voorkomt kan dienen als verklaring: min mann es wat wåren! sag et wîs, et rålt sik so, ik wêt nitt of generål àdder kapperål.
rallemallen, rallemallen, lachen, snappen, plagen, stoeien onder jongelieden van beider geslacht. – rallemallen, eene alliteratie van: rallen = snappen, babbelen, kakelen, en: mallen = zich gek aanstellen. Oostfriesch Nedersaksisch rallen = een groot geraas maken, schertsen, lachen, zwetsen, Noordfriesch ralle, Oud-Friesch ralje; Fransch railler, Engelsch to ral = bespotten, gekscheren.
rambok, rambok, pleonastisch voor: bok. “Er staat ter dekking: Een extra mooie rambok, zonder hoornen”. (Ommel. Cour.)
ramen, roamen, door eenʼ sprong bemachtigen; ook: door een zwaai eene plaats bereiken; de hond kon den haas niet roamen = mist telkens zijn sprong om den haas te grijpen; de doene kerel ken de deur nijt roamen = schoot telkens de deur voorbij. (v. Dale: ramen = naar eene afgemetene richting bepalen, mikken; als jagersterm: het haas telkens omzetten en er naar grijpen.) Zie: rooi.
rammenas, rōmmelas, rammelas, ramenas; Oostfriesch rummenasse, rummelasse, ook: bölkwurtel. (ten Doornk. brengt het tot: rummen, of: rummelen, als het gelijkbeteekenende: bölkwurtel, tot: bölken. – ’t Komt mij voor niets anders dan eene verbastering van: ramenas, Italiaansch ramolaccio, te zijn. v. Dale: ramenas, gewestelijk remalas,) Zeeland rammelasse.
ramslamper, ramslamp, sulachtig, onbeduidend wezen. (Woltersum)
ramsneus, ramsneus, ramsneuze, gebogen neus. Westfaalsch rammsnäse = gebogen neus, van paarden.
rank, ranken, uitloopers, bv. van aardbeziën.
rap, rap, lam, zonder veerkracht, van sloten en veren, van schroeven die niet vatten; ook = niet sluitend, van deksels van doosjes die door het vele gebruik te ruim zijn geworden; ook van noten, waarvan de beide helften gedeeltelijk zijn losgegaan, enz. Vgl. gangboar.
rap en ruit, rap en roet, rak en roet, (ook Drentsch) = rak en roet = slecht goed, ook: gemeen volk, zooveel als: Jan rap en zijn maat; Oostfriesch rap un rût. (Bomh. rap (verouderd) = schurft.) Vgl. rap 2 bij v. Dale, en: ruterzalf.
rapaille, repalje, het gemeene volk, het gepeupel. Kil. raepalie, Oostfriesch rappalje, rappaljepak, Middel-Nederduitsch rapalie. (v. Dale: rapalje = rapaille = gemeen volk, gepeupel. – Ten Doornk. wijst op het Oud-Engelsche rascaille, Engelsch rascal, Fransch racaille, raspaille, Zuid-Brabantsch raspalie (janhagel, gespuis, boevenpak); West-Vlaamsch respeel, raspeel, Kil. respeel (= schurk, schelm, bedrieger, dief, boef, enz.). – Zouden wij hier niet liever denken aan: rap, in: Jan Rap en zijn maat; aan ’t Groningsche rap en roet, zooveel als het Oostfriesche rap 2 (bij ten Doornk.) = samenraapsel, uitschot der bevolking, dus van: rapen, met het Fransche achtervoegsel aille, bv. valetaille, Boulangeaille (Boulangerboedel, of zoo iets), enz.?
rapendorsen, roapendörsken, (Fivelgoo) = raapzaaddorschen = kooldörsken (Ommelanden)
rappel, rappel, zie: spalkerei.
rappelarij, rappelderei, zie: spalkerei.
rapplement, rappelment, berisping, bestraffing, ook Oostfriesch; Geldersch raplement. ’t Fransche reprimande.
ras, ras en tas, (alliteratie) Van eene oude vrouw die nog vlug ter been is, zegt men: zij ’s nog ras en tas = zij is nog springlevend, kwik. (v. Dale: eene wakkere tas = eene knappe, handige vrouw.)
rasp, rasp, zeef, aardappelzeef; de ruimte tusschen de latjes wordt naar de middellijn van guldens en rijksdaalders bepaald.
raspen, raspen, ziften van aardappelen.
rat, röt, rötte, rat; lutje röt (= kleine rat), zegt men tegen kleine kinderen als zij bv. al iets beginnen te ondernemen.
ratel, ratel, zie: scharl.
ratelaar, ratelaar, zie: scharl.
ratelen, ratelen, zie: scharl.
rattenklooster, rötteklooster, langwerpige houten bak, soort van vierkante buis om ratten te vangen. Men zet deze op eene plaats, meestal een zolder, waar deze dieren zich in menigte ophouden en laat ze daartoe vrijen toegang. Wanneer zij goed genesteld zijn sluit men de opening door middel eener klep, brengt de bak op een stuk weideland, laat ze bij gedeelten ontsnappen en door honden doodbijten. Op die wijze heeft men wel eens een vijftigtal gevangen.
rattenkruit, röttenkruud, röttekruud, rattenkruit, arsenicum.
rattenstap, rötstap, rötstappe, rattenknip, rattenval, eigenlijk rattenklem, toestel om ratten te vangen; ook OostfrieschDrentsch stap = val om vossen of ratten te vangen. Het Noord-Hollandsch heeft: mollenstap, en: otterstap.
ravage, roffoazie, roffoasje, voor: kleine verwoesting. Wanneer bv. een deel van een huis wordt afgebroken om vernieuwd te worden, zegt men: ’t is ’n hijle roffoazie. ’t Fransche ravage = verwoesting. Zie ook: roppen.
razen, roazen, voor: klinken: ʼt roast mie nijt veul tou (Ommelanden) = ʼt heurt mie nijt veul tou (Oldampt) = ʼt komt mij niet goed voor, ik kan er niet mee instemmen, ik hoor het niet met genoegen, ʼt maakt op mij geen aangenamen indruk; hou roast joe dat tou = hoe komt u dat voor? lijkt u dat? “Zooʼn leven, lui as van en kou, Dat roast mie juust zoo mooi nijt tou” (Fivelgoo); ʼt roast niks (Ommelanden, in de eig. beteekenis = ik mag het niet graag hooren, ʼt is slechte muziek, zang, enz., en fig. = ʼt is onzin. – Het eigenaardig geluid van water, dat bijna aan de kook is, noemt men in de Ommelanden roazen, in ʼt Oldampt, Westerwolde, Goorecht zoezen. In Geldersch zegt men van water dat in den theeketel begint te koken en een niet onaardig geluid geeft: het raast; elders noemt men het: gonzen, suizen, zingen; ʼt laatste ook hier. – roazen = pruttelen, brommen; zie: roas, alsook: goezen.
razend, roazend, als bijwoord van versterking: roazend gelukkig, enz.; ook Drentsche Zegswijs: de wereld is nijt roazend moakt! = waartoe zooʼn haast? wij (of: ik) hebben den tijd.
razend, roazens, (Westerkwartier) = boos, geweldig boos; zij ʼs roazens, letterlijk: zij is razend, maar met veel zwakker beteekenis.
Rebekka, Bet, verkorting van Betje, voor Rebecca, als het eene Jodin is; Jeudenbet = Rebecca de Jodin.
rebel, rebel, (klemtoon op: bel), in: iemand op ’t rebel brengen, of: moaken = aanleiding geven dat hij boos wordt, in verzet komt, aan ’t hollen raakt. Wordt ook van dieren gezegd, bv. van koeien, die door honden gejaagd, als dol door de weide rennen. Zie: rebels.
rebellie, rebulie, (klemtoon op: bu) = alarm, twist, leven, ten gevolge van ontevredenheid en verzet; wie har’n hier in 1848 ’n groote rebulie in de stad; wat was dat ’n rebulie mit dei polderjongs! Oostfriesch rebulje. Basterdwoord rebellie = muiterij, opstand, gewelddadig verzet; Fransch rebeller = muiten, opstaan; rebellion = opstand, enz.
rebels, rebels, rebelsk, ontevreden, boos, verwoed; hij ’s hijlendal rebels. Men zegt het vooral van vee, dat wild en woest door de weide loopt en zich niet laat vangen; ook van werkvolk dat zich tegen den werkgever verzet, het werk staakt, enz. (v. Dale: rebellig, rebelsch = oproerig, muitend.) Van ’t Fransche rebelle = oproerig, muitziek, wederspannig.
recht, recht, in: veur ’t recht loaten loopen (= in ’t plait gooien = plaiten) = den weg in rechten inslaan, door den rechter laten beslissen; veur ’t recht mouten = voor den rechter moeten verschijnen, voor de rechtbank zijn gedaagd, nl. om eenig misdrijf. Zie ook: docht.
van rechten, van rechtswege, volgens recht; ook: volgens recht (= rechtvaardigheid) en billijkheid; van rechten komt hōm d’r niks van tou = hij heeft er niet de minste aanspraak op; van rechten (of: as hōm recht geschoot) mōs hij ’n dik pak sloag hebben = eigenlijk heeft hij een ferm pak slaag verdiend; van rechten (of: as ’t goud was) mōs ’k wat van joe tou hebben = ’t zou billijk zijn als ik wat van u toekreeg, in plaats dat ik moet bijpassen; van rechten mōs hij d’r niks van hebben = als hem recht en gerechtigheid gedaan werd kreeg hij er niets van.
recht, richte, richt, een weg die in de richte lopt = de kortste weg, het naaste pad; oet de richte loopen = een omweg maken; ook Drentsch, Oostfriesch, Nedersaksisch, Westfaalsch, Oud-Hoogduitsch richte = in rechte richting. Staat voor: richting, en zooveel als: in de richting van de plaats waarheen men zich begeeft. Overijselsch: in de rigt = op den weg (naar, enz.).
rechte, rechte kant, rechte kante, van eene stof = de zijde er van die boven gedragen wordt; tegengestelde van: de verkeerde kant.
rechthuis, rechthoes, rechthuus, (rechthuis) = gemeentehuis, raadhuis, stadhuis. – Deze benaming is nooit algemeen geweest en maakt nu geheel plaats voor: gemijntehoes, gemijntehuus.
rechtop, rechtoppe, tegengestelde van: schuin staande, bv. van een boom of balk gezegd, ook van emmers. Vgl. liekoete, van een’ weg; kromōmme, van een ei.
rechts, rechs, (= rechts), in: hij krigt van rechs en links = men valt hem van verschillende kanten aan, ook: doet hem allerlei verwijtingen.
rechtuit, rechtoet, rechtuit; zij lopt zoo rechtoet as ’n hond dei ’n heren (haring) in de bek het, zooveel als: zij heeft een stijven gang. – Ook = oprecht, rond.
rechtuit, rechtoete, (rechtuite, als zelfstandig naamwoord) = iemand die oprecht is, die ten allen tijde voor zijne meening uitkomt; ’t is ’n rechtoete = zij (ook wel: hij) is goedrond, windt er geene doekjes om. Zie: rechtoet.
rechtvaardig, rechtveerdîg hoar, sluik hoar = hoar dat krōlt as ’n bessemstoal (dat krult als eene bezemsteel.
rechtzo, rechtzoo!, dat hebt gij of: dat is goed gezegd of gedaan.
redden, redden, in den zin van: in orde brengen, schikken, klaren, het doel bereiken; ’t red hebben = in ’t gereede gekomen zijn met iets; hij het ’t wel red = (bv.) heeft het meisje losgekregen; de zieke het ’t red = ’t gevaar voor den zieke is geweken; de kachel het ’t red (= is ankomen) = is aan ’t branden gekomen; ’t mout red wor’n, zooveel als: ’t moet beredderd worden, bv.: wanneer iemand aan eene besmettelijke ziekte overleden is, moeten er personen gezocht worden die zich met het kisten en begraven willen belasten; ’t wordt altied red, zegt men, wanneer bv. bij het afsterven van de ouders de kinderen hulpeloos achterblijven. Ook hoort men het schertsend tegen kinderen, of ook groote menschen, die niet naar vermaning of raad willen luisteren en hun gang gaan; hest ’t red? = is ’t nu in orde? hebt gij nu uwen zin? zijt gij nu tevreden? wanneer zij een voorwerp aan stukken of in ’t ongereede hebben gebracht; moeke het ’t red, zij het net zoo lank schōnt en doan dat ze weer zijk wor’n is (Hoogeland) = moeder heeft geen rust willen nemen, zij heeft zich zóó met de huishouding bemoeid, dat zij weer ziek geworden is; zij kōnnen ’t nijt redden = zij bleven in de minderheid, konden geen baas worden, bv. bij eene verkiezing. Oostfriesch redden = in orde brengen, gereed maken, rangschikken, enz. Zie ook: reien 1.
redding, reddîng, voor: behoefte, het noodzakelijke, wat kleeding betreft; zien reddîng hebben = zooveel kleeren, inzonderheid onderkleeren bezitten als men noodig heeft.
redelijkheid, redêlkhaid, (redelijkheid), in: dat dankt joe de redelkhaid! = wat gij daar zegt is zóó waar dat het door niemand kan tegengesproken worden, ieder zal zulks beamen.
reden, reien, redden, kammen, uitkammen van het haar. Vgl. rei 2.
reden, rijden, raiden, reiden, te Niezijl, enz. anreden en anragen (reeden, aanreeden) = linnen of wollen stoffen laten weven tot eigen gebruik, zooals vieschaft, linnen, de stof voor vrouwenrokken, enz. Hiervan: ijgenred linnen, in Friesland aangeraden linnen; iemand klijden en rijden = van al het noodige voorzien, of ook alleen wat de kleeding betreft. Drentsch rêen, reeden = bereiden, toebereiden, alleen van kleedingstoffen gebruikelijk; Oostfriesch rêden = gereed maken, uitrusten, linnen bereiden, enz. (Nog voor ruim 60 jaren zonderde de landbouwer een stuk gronds af voor den verbouw van vlas en bewerkte dit zelf; men spon het garen of liet het spinnen en leverde dit dan aan den dorpswever over, om het vervaardigde linnen dan zelf te bleeken. Van de wol, die de schapen opleverden, zonderde men het noodige af en nam een wolkammer in huis om die voor het spinnen gereed te maken. Eindelijk kwam ook het wollen garen bij den wever te lande. Niet alleen boeren, maar ook burgers handelden aldus; bezaten zij geene schapen, dan kochten zij één of meer vliezen wol.) Vgl. v. Dale art. reeden.
reden, om reden, omdat; om reden ik nijt vlug bin = omdat ik ongesteld ben; “om reden dat zai op bouldag wat mienen wollen.” om redenswil (of: om redenswille) hij gijn olders het = aangezien hij geene ouders heeft. (v. Dale: om reden = ter oorzake van; om redenswil, bijwoordelijke uitdruk.)
redenatie, redenoatsie, redeneering; gesprek, meervoud redenoatsies. Meestal met ongunstige beteekenis; wa’s dat veur ’n redenoatsie? = wat praat gij daar toch? wat beweert gij wel? wa’s dat ’n redenoatsie! = wat is dat een onzin! Drentsch renaossie; Zaansch redenatie = redeneering in eenigszins verachtelijke beteekenis. West-Vlaamsch redenatie = redeneering, gesprek.
redeneren, redenijêrn, renâiern, reesnijêrn, rezenijern, (redeneeren), in de zegswijs: hij redenijrt as ’n swalfke (of: swalf) op ’n boonstok (of: op ’n törse boonstok) = hij praat als iemand die gek is, hij kraamt niets dan onzin uit. Drentsch reneeren = praten, keuvelen. Zie ook: metworst.
redens wil, om redenswil, om redenswille, om redens wille, zie: om reden.
rederijk, redenriek, welbespraakt, rad van tong en altijd stof tot praten hebbende, al is ’t dan ook dat zoo iemand veel omhaal van woorden gebruikt. Drentsch redenriek = praatziek.
redgerecht, Redgerregt, een heerlijk recht. Te Groningen verkocht (1867): “Een zesde aandeel in het staande Redgerregt van Uitwierde, Solwerd en Biessum, met het regt om onder gemelde dorpen alleen te mogen jagen.” Vgl. Register v.h. Archief v. Groningen.
redzaam, redsoam, zegt men van iemand die zich gemakkelijk kan behelpen, niet licht de hulp van een ander inroept, het tegengestelde van: onbehulpsoam = onredzaam, onbeholpen, onhandig.
ree, ree, reed, rijweg eener boerderij, een landhuis of van eene buitenplaats naar den publieken weg. Te Tolbert te verkoopen (1876): “Eene nette behuizing en schuur, met erf en tuin en mandeelige reed”, enz. Drentsch reeweg = dooden- of lijkenweg; Noordfriesch ree = lijk; Nedersaksisch rä = lijf, lichaam, rug, ribben, lijk, en komt nog slechts in enkele zegswijzen voor. In Landr. v. Wedde en Westerwolde heeten de doodenwegen lickwegen, ter onderscheiding van kerkwegen, (art. 141). Oorspronkelijk zullen de reeën de bestemming van: lijkwegen, gehad hebben, en eerst door uitbreiding van den landbouw en van het verkeer in verbinding met de openbare wegen gebracht zijn. Zie: drift, en vgl. Angel-Saksisch râd, Oud-Engelsch râde, Engelsch road, Oud-Noorsch reidh, Oud-Hoogduitsch reita = het rijden, de weg, de straat, enz. en dan onvoltooid verleden tijd van ons: rijden, reed.
ree, rei, (bijwoord) = gereed; ’t stait alles rei = ’t staat alles klaar, bv. het eten staat op tafel, het rijtuig is ingespannen, enz.; nijt rei kennen wor’n = talmen met kleeden, er lang werk mee hebben. OGron. reede worden = klaar worden, in ’t gereede komen. Oudtijds zeide men ook: reed, rede, voor: bereid, vaardig, gereed; Middel-Nederlandsch reden = in gereedheid houden; Oostfriesch rêde, rê, rêe, rêi, Westfaalsch rai, raide = ree, gereed; Engelsch ready, IJslandsch radan. Vgl. rei 1.
reedkam, redkam, haarkam, bij Auwen ook: roskam. Oostfriesch rekenkam, rekenskam; Deensch redekam. Zie: redden.
reef, rift, een in plooien gevouwen doek, die vroeger de pas geboren kinderen over hoofd, armen en schouders werd gedaan en om het middellijf vastgespeld, ten einde stevigheid aan het lichaam te geven. – Zal één zijn met: rif = strook, gedeelte van een zeil dat bij te sterken wind moet worden ingenomen. Zie ten Doornk. art. ref.
reekkam, rekenkam, zie: redkam.
reelopers, reelooper, zware hagel, ter grootte van een groene erwt. Onze jagers gebruiken ze wel als zij ganzen willen schieten. Uit Warfhuizen schreef men (1876): “– en nu bleek na het schot, dat in twee behuizingen een zoogenaamde reelooper, die nota bene op de hagels waren gedaan, door de glazen vloog, waar de een in de kamer is teruggevonden”.
reep, reep an, zie: doenighaid.
refter, reventer, Reemter, Reimter, (in geschrifte) = reemter, reimter; zeker vertrek in het gewezen kloostergebouw in het Roode-Weeshuis-straatje. – In sommige godshuizen en in de kloosters der Baronie van Breda en nabuurschap wordt de gemeene spijszaal reefter genoemd. Kil. refter; in oude stukken ook: refenter, en: reventer; remter heet ook de groote zaal in ’t beroemde slot Mariënburg, te Mariënburg, in Pruisen. Nedersaksisch remter, rebender, Holsteinsch reventeer. West-Vlaamsch rifter, refter. Eetzaal in eene gemeente. Fransch refectoire. (De Bo). Eigenlijk: refectorium = eetzaal in kloosters, enz.
regard, regat, hij moet ’r regat achter moaken (= hij mout ’r achter heer zitten) = er werk van maken, er niet mee talmen. ’t Fransche regard.
regen, regen, regen; de regen zit vast; ’t wil nijt regen.
regenachtig, regenachtîg, dagelijks regenende; ’t is ’n regenachtêge tied. (v. Dale: regenachtig = met regen dreigende.)
regenblad, regenblad, in den deun der kinderen, vooral van meisjes, die er vermaak in vinden, na lange droogte en bij warm weder, zich nat te laten regenen, en alsdan den eentonigen deun aan te heffen: regenblad, moak mie moar nat!
regenboel, regenboudel, zie: boudel.
regenen, regen, regenen; de regen zit vast; ’t wil nijt regen. Vergelijking: ’t regent dat ’t smakt. Zie ook: blad.
regenerig, regenêrg, regendêrg, reeg’nd’rg, zie: regenachtig. Gevormd als houterig, slaperig, enz. en het Groningsch zandêrg, windêrg, moddêrg, enz.
regenkoud, regenkold, (regenkoud); ’t is regenkold = vochtige koude, waarop men geene vorst, maar regen verwacht. West-Vlaamsch regenkoud, waterkoud. Wordt gezegd van het weder als er koude regen valt, die huiveren doet, als het kil en vochtig is. Zoo ook: vrieskoud. (De Bo).
regenlucht, regenlucht, regenlōcht, lucht die naar regen staat, met regen dreigt. Vgl. donderlucht.
regenruit, regenruit, (in geschrifte); een uitslag bij koeien. Landb. Kroniek (1870): “In den winter op stal ziet men wel eens koeijen, die de zoogenaamde “regenruit” hebben. Dit verschijnsel wordt gewoonlijk bij die koeijen aangetroffen welke licht van kleur zijn. Dat deze dieren hier veel last van hebben, is gemakkelijk te begrijpen, daar zulks veel jeukte veroorzaakt.”
regenspork, regenspōrk, (Hoogeland) = kuifleeuwerik.
regensprei, regensprijd, regenspried, (Niezijl, enz.) (regensprei); een groote, zwarte doek, dien de vrouwen omslaan en er ook hoofd en aangezicht mede bedekken, wanneer zij een afgestorvene grafwaarts geleiden. Oostfriesch rägenkleed = treursluier bij eene begrafenis.
regent, regent, spottend voor een vrouwspersoon in een huisgezin, waar zij alles wil besturen, waar allen naar hare pijpen moeten dansen.
regentap, regentap, waterhoos; Drentsch watertap, Oostfriesch watertappe.
regenwulp, regenwilp, wulp, vogel tot de orde der steltloopers behoorende, die in den zomer in ons land wordt aangetroffen en in Noord-Afrika overwintert. Prof. Schlegel, de Dieren in Nederland: regenwulp, kleine wulp, regenfluiter, Numenicus phaeopus; bl. 183. Oostfriesch regenwilp, strandvogel; Nedersaksisch regenwolp, waterwolp.
reguleren, regelijêrn, (wederkeerend); zich regelijêrn noa de klok = zich regelen naar den tijd, op den tijd passen; ie mouten joe doarnoa regelijêrn = gij moet u daarnaar voegen. Basterdwoord reguleeren (bedrijvend) = regelen, schikken, in orde brengen.
reie, reie, de zee Weegbree, Plantago maritima; v. Hall, Neerl. Plantensch. bl. 175.
reiger, raiger, reiger. Vergelijking: speien as ’n raiger = erg braken.
reiigheid, reiighaid, (reiheid) = verkwisting; de vrouw klaagt over de reiighaid van hare meid; zij ken nijt over zoo’n reiighaid, als de meid veel te veel boter, koffie, turf, enz. noodig heeft.
reik, raike, (Stad-Groningsch, bij Swaagm. reike) = zoiboie, zoie (Oldampt) = zuie, zuzoi, ziezoi (Ommelanden) = zaaibaaije (Westerwolde) = toutalter = schommel, bij v. Dale ook: schongel, schop, touter; – zuzoi, boukeboi, enz., begin van een deun, welke wordt opgezegd om voor ieder den duur van het schommelen te bepalen.
rein, rain, rein, in: rain vet = van een run = volkomen, niet schijnbaar maar inderdaad vet. Zie Gron. Volksalm. 1839 bl. 122.
reinvaan, reineva, (Westerwolde), ook bij v. Dale (gewestelijk) = wild wormkruid.
reis, omlandse rais, omlandse raize, Aldus noemt men een dagreisje, wanneer men lang onderweg is, zonder zich ver van de woonplaats te verwijderen. Het veronderstelt het maken van een grooten omweg en doet denken aan de Ommelanden (zie aldaar) wier deelen ver uiteen liggen, en waar het Reitdiep vooral dien omweg noodzakelijk maakte, daar de verbinding van Hunsegoo en Westerkwartier hoogst gebrekkig was. In den laatsten tijd is daarin eenige verbetering aangebracht. Vgl. v. Dale art. Ommelandsch.
reis, rais, reis, in: hij het ’n rais had = hij heeft eene schrobbeering gekregen; ’k heb hōm ’n rais geven = hij heeft van mij eene duchtige vermaning ontvangen, ’k heb hem eens goed de waarheid gezegd; fig.: bin je goud van de rais thoes komen? = zijt gij tevreden over uwe onderneming? Synoniem met: zegen, inzeggen, rappelment, enz.
reisvaardig, raisveerdîg, reisvaardig. De vrouw des huizes zegt: wie zellen ons raisveerdîg moaken = wij willen toebereidselen maken om naar bed te gaan; op eene visite: zewwe ons raisveerdig, of: kloar moaken = zewwe raizen? = zullen we ons gereed maken tot vertrek? Ook als men iets buiten ’s huis heeft te verrichten.
Reitdiep, Raitdijp, (klemtoon op: dijp) = Reitdiep, Hunze, of: Loopende diep; ’t laatste omdat ze aan eb en vloed onderworpen was, tot de afdamming in 1876. (Hooft schrijft: Reediep.)
reizen, raizen, (= reizen), voor: vertrekken; wie zel’n moar raizen = wij gaan vertrekken, zooveel als: de reis voortzetten, of: de terugreis aannemen. Zie ook: raisveerdîg.
rek, rek, voor: tijd, tijdruimte, tijdsverloop; ’t is ’n hijle rek, bv. wanneer kleine kinderen twee uren achtereen op de schoolbanken moeten zitten, – als men elkander in geen tien jaren heeft gezien, enz. Oostfriesch rek = iedere belangrijke uitgebreidheid van ruimte en tijd. v. Dale: rek = lengte, eind wegs. Vgl. rak, en: rekken.
in: op rek goan = hard wegloopen. v. Dale: gaan rekken = wegloopen.
rekken in: op ’n rekken goan = op de rek = op rek goan = snel wegloopen, het hazepad kiezen. Noord-Brabantsch rekken = snel loopen; Nedersaksisch zich raken = zich spoeden; Hamburgsch rak di = haast u; Zweedsch raka = rennen, loopen. Van een Oud-Hoogduitsch reichjan = zich voortbewegen in de ruimte, zich uitbreiden, uitstrekken, en verwant met: reiken, rekken, rijk, rak, enz.
rek, rik, leuning bij eene plank of vōnder, en zoo ook: vōnderrik = plank en rik beide. – Ook = rek, inzonderheid een linnenrek; eveneens: hounderik, en: aierrik, aierik, of: aierriktje. Van een lang en dun vrouwspersoon zegt men: ʼt is ʼn lankrik. Holsteinsch en langen riks = een lang, dun, als uit elkander gerekt mensch. Het Noordfriesch heeft: lang rekel, van: reka = reus. Zegswijs: mit de hounder op ʼt rik goan = heel vroeg naar bed gaan, zooals vele boerengezinnen, althans in den zomer, plegen te doen, bij Weil.: met de kippen op stok gaan. Hoogduitsch Rick = rek, rik.
rek-op, rekōp, Bitterzoet, Solanum Dulcamara. Groeit veel aan de kanten der slooten. (v. Hall); [ook]: bitter zoethout.
rekel, rekel, scheldwoord voor: deugniet, synoniem met: lummel. Spreekwoord: Jacht men ’n hond weg, men krigt ’n rekel weer = zendt men een ongeschikte of brutale (enz.) dienstbode weg, dan krijgt men er gewoonlijk een die nog minder is, voor in de plaats. In deze wrevelige uitdrukking ligt: de dienstboden deugen niet. Ook hoort men het op leden van den raad toepassen. Holsteinsch reekel, scheldwoord; Oostfriesch rekel, räkel = lummel, vlegel; (v. Dale: rekel = buffelachtig mensch.)
reken, reken, (Westerwolde) = handig, gemakkelijk.
rekenarij, rekenderei, rekenderij, in: zij hebben rekenderei mit ’n kander = zij hebben wat met elkander te verrekenen, wederzijds zijn zij elkanders schuldenaar; van dei rekenderei begriep ik niks = van dat rekenen, of: van die berekening begrijp ik niets.
rekenin, reken, (meervoud rekens) = rekenen, en: rekening, nota; ook Drentsch, Oostfriesch: ’k heb mien reken dat ’r regen komt = mij dunkt wij krijgen regen; hij het wat op reken = hij verdient eene bestraffing, hij heeft het er naar gemaakt; ’k heb d’r reken op moakt = ik heb er op gerekend. Uitdrukkingen als: wi’k moar reken = wi’k moar stellen = wil ik maar eens aannemen, veronderstellen, alsook: moije, of: mouje reken = moet gij in aanmerking nemen, zijn bij sommige menschen enkel stoplappen. Spreekwoord: Men mout leven as vrunden en reken as vijanden = ook onder vrienden is elk verplicht zijn aandeel te betalen, vrienden moeten van elkander geene geldelijke opofferingen vergen, wat overeenkomt met: gouje vrunden, moar ’n kander oet de buus (of: buutse) blieven. Wordt gewoonlijk gezegd door den persoon die iets verschuldigd is, en die daardoor de vereffening, waarop hij aandringt, wil rechtvaardigen. – Dei d’r nijt is wordt nijt rekend (die niet aanwezig is wordt niet gerekend, dat is niet mede geteld, krijgt zijn aandeel niet). – Zōk riek reken en arm tellen (zich rijk rekenen en arm tellen) = zóó rekenen, dat men een voordeeligen staat bekomt, dat men met winst een koop doet, een bedrijf uitoefent, enz., maar in werkelijkheid schade lijdt, met zijne zaken achteruitgaat, enz. – opreken = optellen, en = opsommen (eig. en fig.); an ’t opreken goan = aan ’t optellen gaan van eene rij cijfers, ophalen van eenige feiten, enz. – Ook in de fig. beteekenis van: tellen, achten, eeren; zij bin niks in de reken, (of: ien reken) = zij worden door de ingezetenen weinig geacht, zijn bij de aanzienlijken niet in tel, (ook Oostfriesch); “Ik was ter ook wel wat in de reken, hij vertrauwde mie alles tou”; hij heeft hem (bv. zijn concurrent) niks in de reken = vreest zijne mededinging niet; ’k heb’t niks in de reken = ik geloof er niets van, of: ik hecht er geen de minste waarde aan; het baart mij niet de minste zorg, enz. Zegswijs: hij’s zooveul ien reken as ’n slopschou zunder hak. Oostfriesch, Nederduitsch reken, räken, Hoogduitsch rechnen = rekenen. Zie voorts ten Doornk. art. reken 4.
rekentje (= rekeningetje); rekening, als het eene kleine som bedraagt; ie mouten ’t rekentje kloar moaken; ’k zel joe ’t rekentje betoalen.
rekken, rekken, reiken; ik ken zoo wied nijt rekken, of: ik ken nijt an tou rekken = ik kan dat voorwerp niet met de hand bereiken. Vgl. ofrekken, alsook: eind, en: end; eikel en: ekkel, enz.
rekken - trekken. De vrouwen zeggen: ’t zit mie nijt noa ’t zin, ’t rekt en trekt zoo, zooveel als: hier rekt het uit en daar krimpt het samen. (Alliteratie)
rekker, rekker, elastieke band, (lint, koord, enz.); meervoud rekkers. Dus een voorwerp met: rek = veerkracht. West-Vlaamsch rekker = eene schroode van rekbare stoffe, dienende tot kouseband, tot gordel, enz. (De Bo).
rekkerig, rekkêrg, zie: reks.
reks, reks, wat te veel geneigdheid heeft tot rekken, te rekbaar is, door verlies van de noodige veerkracht, bv. van lint, enz. gezegd; Oostfriesch reksk. – Ook = wins, wiens (windsch); zie aldaar.
rementen, rementen, leven maken, op ruwe en luidruchtige wijze stoeien, ravotten; Oostfriesch rementen, ramenten, Nedersaksisch, Holsteinsch ramenten = gedruisch, alarm, rumoer maken.
Remke, Remke, vrouwennaam. Zie ook: roode remke.
remp, rempel, rempten, rimpen, schielijk, onverwacht, plotseling, alleen als bijwoord; ’t kwam rempel op, van een onweder. Laurm.: rempten, rimpen = schielijk. Drentsch raemp, remp, rempen = driftig, levendig; rempen, ook = plotseling, schielijk, dadelijk; Friesch rimpen = haastig, onbesuisd, onbedacht, driftig; Oud-Friesch rimpen = haastig, overhaastend.
rimpen (Westerkwartier).
remplaçant, rampêlzant, remplaçent, plaatsvervanger. Zie: oa.
remstrop, rammerstroep, knoop in een touw. Zal zijn: stroep = struup (zie aldaar) om te remmen, tegen te houden.
rencontre, rekōnter, berisping, bestraffing; ik kreeg doar ’n gouie rekōnter; zōkke (of: zukke) rekōnters bin nijt hijl angenoam. ’t Fransche rencontre, in de beteekenis van: onaangename ontmoeting.
renet, ringnet, renet, eene appelsoort, ʼt Fransche reinette.
Renske, Renske, zie: schuddeldouk.
renteniershuis, rentenijrshoes, (renteniershuis); da’s ’n mooi rentenijrshoes (of: rentenijrshuus) = dat huis is juist geschikt voor een rentenier.
reparatie, repperoatsie, reparatie, herstelling; is ’n hijl bult repperoatsie an dat hoes; da’s ’n hijle repperoatsie = belangrijke vertimmering. Ook: wat te herstellen valt; deur dei störm hewwe ’n bult repperoatie an ’t dak kregen.
repel, repel, in de zegswijs: iemand over de repel hoalen (= over de kam hoalen = de moan overhoalen) = duchtig de les lezen, scherp berispen, hekelen. – veur mal repel (ook: mal revel) speulen = allerlei zotte dingen doen of zeggen waarom het gezelschap lacht, en zich daardoor bespottelijk maken.
repelbank, riepelbank, vlashekel, soort van bank met lange ijzeren pinnen, waardoor men de zaadhuisjes of knotten van het vlas stroopt. In geschrifte: rijpelbank, bank met rijpel, riepelbank. en: rijpels met banken. Drentsch vlasreep. (v. Dale: repelbank = bank waarop de repel is aangebracht.) Zie: riepêln.
repelen, rièpêln, het vlas over den vlashekel halen om de zaadhuisjes (den knop) er af te scheiden; Overijselsch reppelen, Westfaalsch rêpen, riepen. West-Vlaamsch repen, repelen. Men reept het vlas om de hippens van de herels af te scheiden. (De Bo). (Dit riepêln kan niet één zijn met: repelen, bij Weil. = vlas beuken; v. Dale = vlas hekelen, schillen, beuken; hennep braken.)
repelen, repen, repêln, (frequentatief) = klimmen, klauteren, ravotten, worstelen en andere bedrijven van kinderen waarbij de kleeren veel te lijden hebben en waardoor zij ze ofrepen, (of: ofrepêln), of ook aan andere dingen schade doen; “zai repeln de onderwâle hailendal in”, (Oldampt), Drentsch repen = klauteren, klimmen; Nedersaksisch repen, repeln, reppen; Ditmarssum repeln = plukken, rijten scheuren; Hannover: de bulle repet, (= ’t Groningsch: op repen, op omrepen). Oostfriesch räpeln = rukken, rijten; onrustig heen en weer schikken; het vlas door den repel halen (Groningsch riepêln). Zuid-Nederlandsch afrepen = met de vingers afstroopen, afristen. Vgl. reppen, Groningsch roppen, en ten Doornk. artt. röpen, en: roppen.
repelkleed, riepelklijd, rijpelkleed, in geschrifte rijpelkleed = kleed waarop het riepêln plaats heeft. Te Warfum te verkoopen (1864): “3 plakkers, één rijpelkleed”, enz.
repeltocht, riepeltocht, (Ommelanden); zie: krödde.
repeltochtzeef, riepeltochtzeef, zeef om gerst van het zaad van het kleefkruid te zuiveren. Zie: krödde.
reren, reeren, schreien, ook voor: weenen; zij kon ’t reeren nijt loaten = zij kon hare tranen niet bedwingen; ’t pōtje reert = de kleine schreit; ’t reeren stait hōm (of: heur) noader as ’t lachen = hij zou wel kunnen schreien, van pijn, van spijt, enz.; snöt en kwiel reeren = erbarmelijk schreien, huilen, van kinderen; zij het zōk (of: heur) van harten zat reerd = zij heeft hare tranen vrij laten vloeien om haar gemoed te verlichten. Ook = hard roepen, schreeuwen; “Wat reer je? Zol ’k nijt reeren man? Hier ’s weer begun noch ende an, Dat ligt hier ijwig an de buning” (Schuitpraatjes, 1827); roupen en reeren, tautologisch voor: luid roepen, hard schreeuwen. Drentsch reeren = geweldig schreeuwen. – En = loeien, van runderen, vooral wanneer zij in benauwdheid zijn, bv. bij een brand; dat reeren van dei bijsten gait joe deur hart en nieren; “As ’s mörgens zij het vei heurt reeren, Den is zij ook al oet de veeren.” Geldersch reren = bulken of loeien van kalvers en koeien, en voorts fig. van menschen die wat hard schreeuwen en doorslaan. Kil. reeren = loeien, razen, schreeuwen; Middel-Nederlandsch reeren = brullen, loeien, Oostfriesch reren, rären = roepen, schreeuwen, brullen, luid schreien; Westfaalsch raeren = bulken, schreien van kinderen; Mecklenburgsch, Ditmarssum rohren = schreien; Nederduitsch rooren = het kwaken der kikvorschen; Hoogduitsch röhren = luid schreien, inzonderheid het geluid der herten; Engelsch to roar, Angel-Saksisch rârjan. Zie verder ten Doornk. art. reren.
resoluut, rezeluut, vast besloten, niet weifelend, en heeft betrekking op het karakter; ’t is ’n rezelute kerel = ’t is een man die spoedig een besluit neemt, die zich nooit besluiteloos gedraagt, iemand die weet wat hij wil. Drentsch risseluut. – resoluut = vastberaden.
resolveren, rezelvijêrn, besluiten tot de uitvoering van iets. Noord-Brabant risseleveeren. Drente reselveeren = overleggen. – resolveeren = besluiten, enz.
rest, rest, Bij ’t bluffen zooveel als: tweemaal het bedrag van den pot. Zegt men: pot! of: potje! dan beteekent dit: ik waag zooveel als er in den pot staat, (of zooveel als men overeen gekomen is, dat men als pot zal rekenen); rest roupen = de pot plus het overige (bv. dubbele pot), of de rest, het hoogste wat er te annonceeren valt. – De uitdrukking: wieder veur de rest = wat al het overige betreft; wieder veur de rest ken mie ’t nijt schelen, heb ’k d’r gijn belang bie, enz.
retireren, ruderijêrn, ruterijêrn, teruggaan, zich terugtrekken, ook in fig. beteekenis. ’t Fransche retirer.
reu, reu, gesneden hond of konijn. Hoogduitsch Rüd, Rütte, Rette, bij de jagers: mannetjes van honden, vossen en wolven; Oostfriesch rö̂, röe, groote hond; ook als scheldwoord; Nederduitsch röde, rö̂e, rü̂̂e, rodde, Middel-Nederduitsch rode, rodde; Kil. rode, reude (mannetjeshond); Angel-Saksisch hrydhdha, Oud-Engelsch hruththe, Oud-Hoogduitsch rudo, Middel-Hoogduitsch rude, rüde, rüd = bulhond. (v. Dale: reu = mannetje van den hond, rekel.)
reukhout, roekholt, (reukhout); hout van pijperoeren en sigarepijpjes, dat door rooken of wrijven warm geworden, een aangenamen geur van zich geeft, als bv. Weichselhout.
reumatiek, rimmetiek, kremetiek, rheumatiek; Zeeuwsch rimmetiek.
reut, reut, (Ommelanden), voor: poos, tijdlang; wie hebben in ’n reut gijn regen had = het heeft sedert geruimen tijd niet geregend; bie reuten = met tusschenpoozen; ’t weer is bie reuten, zooveel als: het weder is onbestendig, nu droog, dan regenachtig; reutje = korte tijd, een poosje. Friesch rite = poos, tijd. Oostfriesch röt = iets wat zich snel beweegt en een korten duur heeft; ook: een korte tijd, een oogenblik, en: eene plotseling voorbijgaande regenbui, eene windvlaag, enz.; ’t was man so’n röt, do was ’t förbi, alsook: ’t dü̂̂rde man so’n röt, do was ’t ût; malle röten = dwaze invallen, nukken. Ten Doornk. brengt het tot: riten, rîten = verscheuren, snel van elkander scheiden, enz. Zie aldaar art. rȫt. Vgl. rōffel, en: rukje.
reutel, reutêl, in: iets op de reutêl koopen = borgen. Zal zooveel zijn als: met een mooi praatje iets los krijgen.
reutelaar, reutêldêr, zie: reutêln.
reutelboks, reutêlbōksen, zie: reutêln.
reutelen, reutêln, er wat heen babbelen, onzinnig praten. Vergelijking: reutêln as ’n old rijpvat; – Ook = onverstaanbaar spreken. – de reutelkoors hebben = zonder ophouden snappen, babbelen, revêln, praten dat het anderen verveelt; reutelder = reutelkoare (van vrouwen en kinderen), = reutelbōksen (van mannen), en synoniem met revelkoare en revelscheet. Hiervan: gereutêl, en: reutêlg worden = door den invloed van sterken drank of door slaperigheid een onbeduidende, vervelende praat hebben. Oostfriesch rȫteln, Nedersaksisch rotteln, rotlen, räteln = den mond als een klapperman bewegen. Vgl. dwelmen, en: revelen, reutelen bij v. Dale.
reutelen, röttêln, pruttelen, zacht koken, van water. Ook: het röttelt hōm (of: heur) in de borst = den reutel hebben, geluid van iemand wiens longpijpen met slijm of bloed gevuld zijn. Zie Gron. Volksalm. 1843 bl. 153.
reutelig, reutêlg, zie: reutêln.
reutelkar, reutêlkoare, zie: reutêln.
reutelkoorts, reutêlkoors, zie: reutêln.
reuzel, russel, reuzel, varkensvet, stofnaam. Kil. rosel, reusel, russel, russelsmeer, roselsmeer = smeer, vet, reuzel, enz.; Oud-Saksisch hrusal, rusal, Angel-Saksisch hrysel, rysel, Oud-Engelsch hrusel, rusel.
russels (voorwerpsnaam zonder enkelvoud); de vetklompen, het vet onder de ribben der varkens; dat swien het dikke russels; Oostfriesch rüssel, rösel. (v. Dale: reuzel, meervoud: reuzels = lichaamsdeel, ook: smeer in den buik der varkens, inz. wanneer het uitge smolten is. – Wij zeggen: russel van de slachter hoalen, zooveel als: ongesmolten vet van de russels der varkens; wie doun altied russel in ’t eten = wij gebruiken altijd reuzel in den pot, ter onderscheiding van: ōngel = talk.)
revanche, revensie, rekenschap, alleen in: revensie hoalen = voldoening eischen. ’t Fransche revanche = vergelding; wraak.
revelkar, revêlkoare, zie: reutêln.
revelkuil, revelkoel, (revelkuil) = kleine draaikolk op de Wadden.
revelscheet, revelscheet, zie: reutêln.
rib, rib, deel van een dorschblok, vierkant balkje, zooals er verscheidene uit één punt over de kleine naar de groote kraag opwaarts loopen en dienen om het onder het werktuig gelegde graan door drukking van het stroo af te scheiden.
ribben, in: ze’k tie ijs wat op de ribben geven? gewone taal der schoolknapen, voor: wilt gij een pak slaag van mij hebben? (v. Dale: iemand op de ribben komen = hem hard slaan); hij krigt nijt genōg in de ribben = hij krijgt geen voedsel genoeg, die voeding is niet voldoende.
rib, ripkes, ribkes, = swieneripkes (swieneribbetjes) = varkenscoteletten. wie hebben guster slacht en eten mörʼn ripkes.
ribbel, ribbel, zooveel als: rugje, ribbe, van eene geribde stof.
ribbeling, ribbeling, zie: gruine ribbeling.
ribbensmeer, ribbesmeer, voor: pak slaag. In den tijd (vóór 1837) toen de leerlingen hunne schoolbehoeften van den onderwijzer moesten koopen, schreef menige knaap op het eerste blad van zijn boek: --- zijn boek; Die het vindt die geeft hem ’t weer, Voor een appel of een peer, Anders krijgt hij ribbesmeer. Oostfriesch ribbensmêr. Zie ook v. Dale onder het woord.
ribbenzakken, ribzakken, ribbezakken, (Hoogeland) = gekscheren, den gek aansteken, schertsen, boerten, jokken; Overijselsch rabbezakken. (v. Dale: ribbezakken = plagen, kwellen.) Zie: scheervogêln.
ribberd, ribbert, meestal: moager ribbert, weinig minder dan schimpwoord, voor een persoon die zeer mager is. Drentsch rippert = geraamte, rif. Vgl. bōnkêrg.
ribbeschier, ribschier, ribbeschier, zegt men van hoornvee en paarden die niet meer vleesch dragen dan dat de ribben eenigszins bedekt zijn, dus: eerder mager dan vet; moar even ribschier wezen = bij mager af. Drentsch ribbeschier, zegt men van paarden waarvan men de ribben niet kan tellen, zonder dat zij evenwel vet zijn. Vgl. voazel.
ribhout, ribholt, (ribhout) = alle gezaagd hout wat onder den naam: balk, of: balkje kan begrepen worden.
Richard, Rikkert, jongensnaam, Oostfriesch Rikkerd, Rikkert, Hoogduitsch Richard, en daarvan de geslachtsnaam Rikkerts, Rikkers.
richel, riggel, zooveel als: hok, afschutting van latwerk vóór een huis of om eenʼ tuin. Men schrijft meestal riggeling; de gg beantwoordt ook nog het best aan de uitspraak. Te Kantens verkooping van: “eene groote partij dunnen palen, geschikt voor walbeschoeiingen, rigchelings, enz. enz.” (v. Lennep: riggel, regel, lat, strook houts, die op de naden tusschen de planken gespijkerd wordt; v. Dale: richel = lat, strook hout, inzonderheid dienende om er iets op of bij te zetten, lijst.)
richellat, regellatten, latten voor schuttingen, enz., en zooveel als: richel-latten.
richelpaal, riggelpoalen, in annonces riggelpalen = palen voor eene schutting van latten of richels.
richtbier, richtelbijr, (Westerwolde); feestje bij het richten van een gebouw. Zie: richten, en: bier.
richten, richten, de gebinten van gebouwen, als: huizen, schuren, molens, enz. oprichten en voorloopig voldoende bevestigen. Na afloop wordt een meiboom (loovertak) op het midden van den nok geplaatst, met een dwarshout, waaraan eene wijnflesch en eene ham (van hout) worden gehangen. Vroeger vooral maakte men van dien dag een feestje, dat met een’ maaltijd besloten werd. “We zien hier in onze streken al heel vaak een ham en flesch, versierd met een groenen tak of vlaggen, uitsteken boven huizen die in aanbouw zijn. Dat is een oud gebruik, het symbool van de oudbataafsche eet- en drinklust, bij gelegenheid dat eenig gebouw “gericht” wordt.” (Winschoten, 1877). Drenthe richten = het oprichten der hoofdstijlen van een gebouw, waartoe de geheele boer, (gezamenlijke bevolking van een dorp of van eene buurtschap), te hulp wordt geroepen. Te Nieuw-Schoonebeek werd (1848) de predikant verzocht ook daar te verschijnen en ’s hemels zegen op het te verrichten werk af te smeeken. Soms kan er geen balk gelegd, geen gebinte gelascht, of dit moet door een toepasselijk gebed voorafgegaan worden. (Dr. Mos. 2 St. bl. 73) Oostfriesch, Nedersaksisch richten = een timmerwerk daar, waar het staan zal, in elkander zetten en oprichten.
richter, richters, soort van posten, in den houthandel. Zie o.a. Gron. Cour. 1876, n◦ 199. – Ook voor eenige aardappelsoorten; zie: elfringen.
richting, richtens, richtingen; ook Drentsch.
ridder, ridder, in: ridder sloagen wezen = tot zwijgen gebracht, beteuterd, verbluft, en dientengevolge machteloos en tot werkeloosheid gedoemd. Ook: wanneer men door onvoorziene omstandigheden belet wordt voort te varen, een werk moet staken of geheel opgeven, bv. door het breken eener schaats, van een rijtuig, enz. de reis niet kunnen voortzetten.
ridderblad, riddersblad, ridderblad, de stompachtige zuring, Rumex obtosifolius; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 185.
riedel, riddel, in: op de riddel, ook: op gest, an kladder, an de kletter, op spōrk, op scheut, op stōmmels, an de jacht, op de hōbbel wezen, Synoniem uitdrukkingen van de eig. beteekenis: op hol zijn, en zoo fig. = uithuizig, op den verkeerden weg, veel bij de straat zijn en het manvolk naloopen. Ook = in de wolken, zeer ingenomen zijn met iets en daardoor min of meer uit zijn gewone doen. Oostfriesch up de rid wäsen = in ’t wilde, op hol zijn.
riemen, remmen, sterk rijgen, met eene koord, een lederen riem, enz.; zij remt heur veul te slim = haalt haar keurslijf veel te nauw toe; remschounen = reischounen (beide zonder enkelvoud), zooveel als: rijglaarsjes; Oostfriesch remmen = sterk samensnoeren. Van: riem, Oostfriesch rêm, Nedersaksisch reem, Middel-Nederduitsch reme, remen, Noordfriesch riam. Oud-Saksisch riomo, rësmo, Angel-Saksisch reóma, Oud-Noorsch raema, reim, Noorweegsch reim, Deensch. Zweedsch rem, Oud-Hoogduitsch riumo, riumo, riemo, Middel-Hoogduitsch rieme, Groningsch rijm.
riemen, rijmen, met een’ riem vastmaken, aanhalen. Ook = meervoud van: riem, en = roeien. (Daarentegen: riemen = rijmen, dichten; zoo: schieten = schijten, en: schijten = schieten.)
riemschoen, remschounen, rijglaarsjes. Zie: remmen.
riemschoen, rijmschounen, (riemschoenen, soortnaam); schoenen die met riemen worden vastgemaakt.
riep, riep, riepe, in geschrifte rijp = voetpad bijlangs eene straat, ’t Fransche trottoir. In de stad Groningen bestonden de riepen uit kleine, gele baksteen; in sommige dorpen legt men ze meest van gewone klinker- of baksteen. Het breede trottoir aan de Noordzijde der Vischmarkt heet: glende riepe, aldus omdat het daar bij zomerdag zeer heet kan zijn; ook brijde riepe, en: kremerriepe (voor kramers bestemd) genoemd. De riepen dagteekenen van 168. “Burg. en Weth. van Groningen brengen bij deze ter openbare kennis, dat door de gemeente ten laste wordt genomen het onderhoud van alle klinkervoetpaden of rijpen ”, enz. (1867). En: “Bij de behandeling der begrooting is besloten, dat de rijpen of klinkerpaden in onderhoud aan de gemeenten zouden overgaan”, enz. Drentsch riep, riepje, Zwolle ripe = de kleine klinkertjes; Oostfriesch ripe, rîp = trottoir. – Dr. H.B. Halbertsma gist, dat rijp zooveel was als een voetpad, hetzij gevloerd of ongevloerd, dat ook bij den regentijd begaanbaar was, omdat het hoog was aangelegd; ripr, in ’t IJslandsch een heuveltje; ripe, synoniem met wier, wierde, terp; Garijp, Hardegarijp, dus dorpen die op eene hoogte gebouwd zijn. – Het is waarschijnlijk dat wij hier aan eene soort van begrenzing hebben te denken; ons Zeerijp zou zooveel zijn als: zeeoever, zeerand, waar menschen kunnen wonen en palende aan een onbewoonbaren bodem. Hiervoor pleit ook het Oostfriesch ripe = rand, oeverrand, en de dorpsnamen: Riepe, Reepsholt, vroeger ripesholt. Vgl. ook het Latijn ripa = rand, oever.
riepen, gerijpt, bestraat, met klinkersteenen bevloerd, zooals met riepen (zie aldaar) het geval is. “Verkooping van: Eene nette behuizing met gerijpte opene plaats, staande en gelegen aan de Reitemakersrijge te Groningen.” (1867).
riet, rait, riet. Vergelijking: deien as rait = zeer voordeelig groeien; van menschen en dieren gezegd.
rietboord, raitboord, raitboor, rietboorden, zoom lage grond bijlangs een stroom of kanaal, die met riet is begroeid; inzonderheid bij ’t Reitdiep, maar ook bij ’t Aduarderdiep werden (of: worden) zulke raitboorden aangetroffen. Omdat het de moeite waard was werd het rietgewas telken jare verpacht. (Vgl. Bild.: raboor, raboord, oudt. rietboorde, eene soort van spitsche bies uit moerassigen grond. – v. Dale: raboorden = lischdodden, duikelaars.)
rietmakersrij, Raitemoakersriege, Reitmakersrijge, in geschrifte Reitemakersrijge, oorspronkelijk = rij huizen te Groningen bewoond door reitemakers, dat is makers van rieten voorwerpen, in gebruik bij de lakenbereiding.
rietschaaf, raitschoaf, schaaf om de kanten af te ronden; Oostfriesch reitschafe, reidschafe = een groote, lange schaaf, om de kanten net af te werken.
rietspier, raitspier, riethalm. Vgl. piontspier.
rietteugel, raitteugel, te Niezijl, enz. reitteugel (alleen soortnaam) = de wortelstok van het slootriet.
riggeling, riggeling, zie: riggel.
rij, rei, (zelfstandig naamwoord) = maatstok der timmerlieden; Friesch rij, Oostfriesch ree.
rij, riege, rieg, rij; ’n riege hoezen, boomen, toavels, stoulen, enz.; zij stoan in de riege = in de rij, en: op eene rij; op de riege weg = de een bij den ander; zij bin op de riege weg zijk (= mantje bie kerel), zooveel als: in bijna alle huisgezinnen heeft men één of meer zieken; ’n man mit in de riege wezen, zegt men, als kinderen in het gezelschap van groote menschen ook eene plaats op een’ stoel wordt gegund, en zoo ook: boer mit op de riege wezen, eveneens schertsend voor: al is hij maar klein boer, hij doet toch ook mee, hij is mee in het gelid, hij kan toch zeggen dat hij boerderij en dus aanspraak op den titel van boer heeft; boonen-bie-riegen = veldboonen op rijen gezaaid. Op het Hoogeland hebben kinderen bij een spel den deun: Lange, lange riege, Twintîg is ’n stiege, Dartîg is ’n lange loop, Firtîg (veertig) is ’n golden knoop, waarvoor in Drente: – dartig is ’n rozenkrans, veertig is ’n ommegang, en in Overijsel – veertig is een juffersdans. – In de stad Groningen heeft men de Raitemoakersriege, in geschrifte: Reitmakersrijge, een gedeelte van het voormalige Zuiderdiep, bij de Zuiderhelling. – Geldersch in de riege = op de rij; Friesch op ’e riege wei = algemeen; Noord-Brabantsch reig = rij. Bild. riegen = reeksen, van koren gezegd. Kil. rije, rijghe; 1 Kon. 7:4; Exod. 28:17; Ezra 6:4 rijge = rij, reeks; Oostfriesch bi de rige weg = zonder uitzondering; Nedersaksisch, Westfaalsch rige = rij, ook voor: straat = eene rij huizen; Ditmarssum reeg = rij. Middeleeuwsch-Latijn ruga, waarvan het Fransche rue. – Voor: rij, heeft het Nederlandsch ook: regel; zie v. Dale artt. rooien, en: zwad. Zie ook: riegen.
op rieg weg, op de riege weg = de geheele rij langs; zij hebben op rieg weg messels (Ommelanden) = huis aan huis zijn de mazelen.
rijden, rieden, (rijden) = afgewezen worden, niet slagen op een examen. Studentenwoord; hij is reden op de anatomie = de professer het hōm rieden loaten op de anatomie = in dat vak heeft hij onvoldoende antwoorden gegeven. Volgens IJpeij: rijden, oudtijds = trillen, beven; Friesch rijdelen = trillen, beven van koude.
rijden, ridt - voart, iets koopen zooas ’t ridt en voart = zooals het is, in zijn tegenwoordigen toestand, “met goed en kwaad, zooals het (land) zich bevindt in zijne einden en zwetten, met lusten en lasten, servituten en zwarigheden.”
rijder, rieder, zie: diktun.
rijf, rieve, rief, rijve, rijw, reive, raif, reeuw, rieuw, toge (Westerwolde), bij Swaagm. rive = houten hark, hooihark; de Rief = de Groote Beer. Drentsch, Overijselsch, Zuid-Hollandsch, Zeeland, Oostfriesch, Noordfriesch rieve, rive, rîfe, enz. = hooihark; Deensch rive, Noorweegsch riva = hark. Kil. rieffe, rieve = egge, hark. (v. Dale: rijf = hark.)
rasp; keesrief, keesrieve = kaasrasp; muskoatrief, muskoatrieve, of: muskoatriefke = muskaatraspje, raspje voor notemuskaat; sukkerrief; sōkkerrieve = rasp voor suikerbrooden. (Kil. rijf = rasp, en: suikerrasp, ook bij v. Dale, doch onze samenstellingen ontbreken). Oostfriesch rife, rîfe, Hoogduitsch Reibe, Raspe; Nederduitsch rive, riwe, Middel-Nederduitsch rive, Noordfriesch riiw.
rijve (Oldampt, Westerwolde) = rieuw (Westerkwartier) = reeuw (Hoogeland) = reive (Swaagm.), rijw (Reynders) = raif, reif = gereedschap, in zonderheid die bij landbouwers en handwerkslieden in gebruik zijn, maar ook voor keukengereedschap, alles wat voor huiselijk gebruik dient; eveneens ’t Oostfriesche refe, rêfe, rêve. Oud-Friesch (G. Japix) reauw; v. Dale: reeuw, allerlei huisgereedschap (in Friesland). Zie ook: rakkersreeuw.
reeuw (Ommelanden) = gereedschap; ook DrentschFriesch reau.
rieuw (Westerkwartier) = gereedschap. Te Niezijl, enz. ook = wagen en paard; hij het zelf rieuw = hij houdt zelf paard en rijtuig.
rijf, rei, (bijvoeglijk naamwoord) = niet zuinig, iets zwakker dan: verkwistend; wordt vooral van vrouwen gezegd die niet spaarzaam met geld of levensmiddelen omgaan; ’t rei wend wezen = eene rijkelijke, ruime levenswijs gewoon zijn; reislijf (= gatjepan = deurslag, tegengestelde van: kniepstuver); eene vrouw die licht gereed is om geld uit te geven of meer te verbruiken dan noodig is; rei en roeg leven = een verkwistend en ruw leven leiden. Maastrichtsch rijf = mild; riefe, rieve = niet zuinig; Oostfriesch rife = mild, rijkelijk, verkwistend; Nedersaksisch rive, riiw = rijkelijk, overvloedig, menigvuldig; vrijgevig, verkwistend; Holsteinsch rieve = vrijgevig, mild, niet spaarzaam; Middel-Nederduitsch rive, Middel-Nederlandsch rijf, nu verouderd = mild, overvloedig, Angel-Saksisch rîf, Oud-Engelsch rîf, rîfe, rîve = veel, rijkelijk; Engelsch rife = menigvuldig, rijkelijk, overvloedig, vervuld van, enz.; Oud-Noorsch, IJslandsch rifr, Noorweegsch riv = veel, rijkelijk. Zie ook: rei 2.
rijgdraad, reidroad, draad waarmede men rijgt. Zie: reien 2.
rijge, riegtjen, zie: dikdunnen.
rijgen, reien, rijgen; reinal = rijgnaald; reipen = rijgpen of rijgpin; inreien = aan een draad of touwtje rijgen, bv. van tuinboonen, om die met de peul in de zon of op den zolder te laten drogen; opreien = los aaneen rijgen. Drentsch reijen, Geldersch riigen, Oostfriesch rêen, rêjen, Nedersaksisch rijen, Holsteinsch reen, rigen, rigeln; Deensch rie, Hoogduitsch anreihen = los aan elkander naaien.
rijgen, riegen, als werkwoord alleen in: riegt joe! = gaat in de rij staan, zooveel als ’t commando: richt u! en wordt schertsend tegen menschen gezegd; ook tegen schapen in de weide, waarvoor in de Ommelanden de schoapjong of schoapvent, in ’t algemeen: de schoapmelker zegt: hok op rieg! Oostfriesch: rîgt jo, sä’ de mester, do harr’ hê man ên kind in de schôl; Rheine: Rieget ju, saag de buer, då hadde he men en piärd in den stall, enz.
rijgheide, riegheide, in Drente en Groningen, de Struik-Heide of gewone Heide, Erica vulgaris; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 142.
rijglijf, reilief, rijglijf, keurslijf, corset; Noord-Hollandsch rijlif, Nedersaksisch rijlief.
rijgnaald, reinal, rijgnaald; zie: reien 2.
rijgpen, reipen, zie: reien 2.
rijgschoen, reischounen, rijglaarsjes. Zie: remmen.
rijgsel, reisel, draden waarmede men heeft geregen; reisel, ook: wat geregen, dat is met wijde steken genaaid is.
rijgseldraad, reiseldroad, bij v. Dale: rijgdraad. Zie: reisel.
rijk, riek, (= rijk), voor: huis; ’t riek allèn hebben = alleen te huis zijn
rijke man, riekemannen, riekelman, nieren in ’t niervet van een geslacht rund, varken of schaap. Zooveel als: rijke mannen, omdat zij in ’t vet beziede zitten = door vet omringd zijn.
rijkelijk, riekêlk, (alleen als bijwoord) = rijkelijk, en: ruim; ’k heb wat riekelk eten = ’k heb wat veel gegeten, meer dan gewoonlijk, en dat gevoel ik aan mijne maag. ’k heb riekêlk genōg = ’k heb meer dan genoeg, ’k heb rijkelijk (v. Dale); ’t is riekêlk tien uur = ruim tien uur; “hij zat riekelk an ’t lief tou in ’t dijp”, zooveel als: niet verder dan tot over ’t lijf in ’t water (van de vaart).
rijksdaalderszeef, rieksdoalderszeef, eene aardappelzeef, waarvan de latjes ongeveer zoover als de middellijn van een rijksdaalder van elkander verwijderd zijn. Dit werktuig dient om de dikste aardappelen van een’ hoop af te zonderen. Wil men uit de overblijvenden de middelsoort ziften dan gebruikt men daarvoor de guldenszeef. “In den aardappelhandel schijnt eenige meerdere levendigheid te komen. Door verzending naar het buitenland wordt althans door enkele commissionairs f 2.25 per hectol. over de zoogenaamde rijksdaalderszeef geboden.” (1873). Vgl. mōdderzeef.
rijmen, riemen, rijmen, versjes maken; verkleinwoord riemke, riemseltje = kort en onbeduidend versje, rijmpje. Een rijmelaar hoort men spottend aldus beoordeelen: hij ken riemen, men zōl d’r van beswiemen = er eene flauwte van krijgen, er misselijk van worden.
rijmpje, riemke, zie: riemen.
rijmsel, riemseltje, zie: riemen.
rijp, riep as dau, (dauw) = geheel, volkomen rijp, van aalbessen, kersen, pruimen, enz. gezegd.
rijs, ries, (soortnaam), voor: twijgen, takken van de wilg; mout ries bie de arten = ’t wordt tijd dat er rijzen bij de erwten gezet worden. Zie ook: arten.
rijs, ris, gisting, rijzing; van iets, bv. van een meelbeslag dat door gist aan het rijzen is gebracht, zegt men: dʼr is ris in. Stam van: rijzen.
rijs, risk, rechtop, zich in de hoogte verheffend. Oostfriesch risk = rijzig, slank gebouwd, rechtop, enz., Noordfriesch risch; Oldenburgsch risk = rechtop. Middel-Nederduitsch risch, risk. Van het Middel-Hoogduitsch resche, resch = rasch, snel, gezwind; Oud-Hoogduits rîsan, Middel-Hoogduitsch rîsen = zich verheffen, stijgen, eene opwaartsche beweging maken
rijsbezem, riezenbessêm, bezem van het rijs van wilgen; ook Noord-Brabant (v. Dale: rijsbezem = bezem van dunne berketakjes.) Vergelijking: woorden as riezen bessems (Stad-Groningsch) = groote woorden. Zie: haidenbessem.
rijslijf, reislijf, reislaif, verkwistster; Drentsch rijslijf. Zie: deurslag.
rijst, ries, rijst; dikke ries = rijst in melk of water gekookt, gekookte rijst, ter onderscheiding van riezenbrei = rijstepap, rijstebrij; wie kregen dikke ries noa. Oostfriesch rîsebrêi; ries mit rezienen = rijst met rozijnen gekookt, Oostfriesch rîs mit rosinen. Zuid-Limburgsch ries, Oostfriesch rîs, Hoogduitsch Reis, Middel-Hoogduitsch rîs, reis, Nederduitsch, Middel-Nederduitsch rîs, Deensch riis, Latijn oryza.
de tweekorrelige tarwe of Emes Triticum dicoccum overeenkomende met de spelt, en moet als gerst of rijst voor het gebruik gepeld worden; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 242.
rijstebrij, riezenbrei, rijstepap, rijstebrij. Zie: ries 2.
rijt, riet, rijt, rijte, in geschrifte ook rijt, en rijte; een kanaal van geringe lengte dat het binnenwater verder zeewaarts voert, bv. de Noordpolderzijl-riet, en aan het Reitdiep de beschoeide uitwatering van een kanaal in dat voormalige riviertje, buiten de sluis, waar men vindt: Aduarderzijl-riet, Schaphalsterzijl-riet, Schouwerzijl-riet, en Kommerzijl-riet. Vóór de afsluiting van het Reitdiep waren deze rieten tevens zoovele havens of ligplaatsen voor schepen. In den Dollert de Noorderriet, eene breede geul in het slijk van een natuurlijk afwateringskanaal. Voorts de Tjariet, een riviertje in Fivelgoo, en de Olde riet, die van de Leenster Tillen naar Houwerzijl loopt. Friesch ride, rid, riet = gracht, waterloop; Kil. rijte = rete, splete, en = kanaal; Oostfriesch ride = natuurlijke waterleiding, riviertje vóór in ’t Wad; Nedersaksisch rite, een klein water wanneer het in ’t land indringt. Oud-Friesch reed, Angel-Saksisch rith, Noordfriesch riede, rie, riet = gracht, waterloop; Oud-Hoogduitsch ritha, van: rijten. Oud-Friesch (Wiarda): reed, renda = scheuren, verscheuren; reed, eene kleine beek, wijl zij eene scheur, reet, in het land maakt.
rijt-en-splijt, rietenspliet, berispend voor een kind dat zijne kleederen niet ontziet, dat dikwijls met gescheurde kleeren thuis komt.) Oostfriesch rîtensplît, Nedersaksisch, Holsteinsch riet un spliet. Eigenlijk: riet en spliet, alliteratie en gebiedende wijs van: rieten en splieten. – scheurroaven zal eigenlijk zooveel zijn als: verscheurende, vernielende roofvogel. Vgl. ook: roaben.
rijten, rieten, rijten, scheuren, vaneenscheuren; “Foi! Ik zèl die an d’ooren riet’n”; zè we of: zel wie rieten? (of: rieden Hoogeland) = zullen wij het verschil deelen? “Dou vroug he: zè we rieden? Ik bedochte mie ’n luk toerke, sloug hom ien hand en zee: nee.” Zie ook: schiermiddêln; in: ijn rieten loaten (Oldampt) = een wind laten dat het klinkt. Vgl. oetrieten.
rijtuig, rietuug, rijtuig, koets en ook voor: sjees, niet voor: vrachtwagen.
rijvage, revoazie, toebereidselen tot vertrek; “kom, ’t wordt tied, wie mouten revoazie moaken om vōt te goan.” Staat eigenlijk voor: reeuwage, van: reeuwen; zie rieven.
rijven, rieven, reeuwen, riwen, riwwen, bijeenharken van hooi; ook het vergruizelen der kluiten op de bedden in den tuin door middel eener rief (hooihark) en dan alles effen maken. Ook met zulk eene hark het gezaaide of gepootte in den grond harken, hetzelfde wat op het veld met de egge wordt verricht. Drentsch rieven, Oostfriesch rifen, rîfen = harken, bijeenharken; ʼn bedde rifen of dörrifen.
raspen; reven kees, of: reven keeze = geraspte kaas, ter onderscheiding van: sneden kees, of: sneden keeze (gesneden kaas), dat is dunne schijfjes die men op een sneetje brood, wittebrood of eene beschuit legt. Oostfriesch rifen, rîfen = raspen, wrijvend verkruimelen, vergruizelen, enz.; Nederduitsch riven, riwen, Middel-Nederduitsch riven; Oud-Friesch riva = rijten, aan stukken scheuren; Noordfriesch riwwe, rewe, riiwan, Oud-Noorsch rifa = verscheuren; Noorweegsch riva = tot zich halen met de hark, enz.; Deensch rive = raspen; harken; Zweedsch rifva = wrijven, enz.; Oud-Hoogduitsch rîban, rîpan, Middel-Hoogduitsch rîben = wrijven. (v. Dale: rijven = harken; raspen; rijf = rasp; hark.)
reeuwen, riwen, riwwen (Ommelanden), onzijdig = gereed maken; wordt gezegd van menschen die zich kleeden, of zich ontkleeden bij het naar bed gaan; ook: zich gereed maken om te vertrekken; wie begunnen moar te reeuwen, zegt de huismoeder = wij maken ons gereed om naar bed te gaan. – Ook van eene koe die op ’t punt staat te kalven: hij reeuwt, zooveel als bij de Ouden: gaat in arbeid. (De eeu-klank helt naar de eu.)
rijven, riefken, een notenspel.
rijzig, raizîg, rijzig, lang en slank van gestalte. (Overigens: rijzen = riezen.)
rikketikken, rikketikken, het geluid van een ijzeren werktuig dat reeds door het gebruik veel versleten is, bv. van eene naaimachine. ʼt Woord is klanknabootsend.
rikketikketak, rikketikketak, zie: schoonen 2, en: rikketikken.
rikrak, rikrak, (zelfstandig naamwoord; alliteratie); een houten voorwerp dat kraakt, wanneer men het gebruikt, bv. een stoel; Oostfriesch ʼn olden rikrak; Middel-Nederduitsch wrickwrack.
rikrakken, rikrakken, (alliteratie); het krakend geluid dat een gebrekkig voorwerp, een rikrak, geeft, wanneer men het gebruikt; ook Oostfriesch: de wagen geid all’ rikrak, of: fan rik un rak. Nedersaksisch rikrakken = iets heen en weder bewegen en daardoor los en gebrekkig maken. Vgl. rikrak.
ril, ril, eene sleuf door mollen of door den regen in lossen bodem gemaakt. Ook: natuurlijke waterloop op de kwelders. – Men zegt het ook van eene zijden of andere stof, als er een draad in het scheergaren ontbreekt. – Zegswijs: an de ril goan = aan de rooi, ook: aan den haal gaan. Oostfriesch rille = kleine waterleiding, geul, enz.; Engelsch rill, Nedersaksisch, Hoogduitsch Rille = eene lange sleuf zooals door den regen in den grond kan ontstaan. Vgl. riool. (v. Dale: ril = groef, vore, waarneembaar op de maan.)
rillerig, rillêrg, zie: grillêrg.
rillig, rillîg, zie: grillêrg.
rim, rim, boord, richel, breede lijst, aan het beschot in ouderwetsche huizen, om er mooie schotels en borden op te plaatsen; ook Overijselsch Vgl. Drentsch rim = dam in ʼt veen, bank die men bij ʼt veengraven laat zitten om het water tegen te houden, alsook Oostfriesch rimm = de balken in de lengte in eene schuur. Noord-Hollandsch rem = afsluiting, schutting. Bij Swaagman: rim; de rand van een voorwerp, bv. van een schoorsteen. Bij de Engelschen is het rim, bij de Angel-Saksisch rima bij de Zweden rimsa. Vgl. Nedersaksisch remmen, rimm en raam.
rimmen, remmen, (Fivelgoo); het land in remmen zetten = het land in smalle strooken, akkertjes, ploegen, inzonderheid voor de aardappelenteelt. Vgl. rim.
ring, ring, Zegswijs: hij ʼs an ring van deur ophōngen, zooveel als: hij mocht niet met het meisje, dat hij naar huis geleidde, naar binnen gaan, hij werd door haar bij de deur afgezouten.
ringdominee, ringdoomnies, (alleen meervoud) = de gezamenlijke predikanten van denzelfden Ring; Oostfriesch ringpastoren. (De provinciën zijn verdeeld in Classes of Classen; de Classes in Ringen.)
ringel, rinkels, (Westerwolde) = raapknollen. Het Oostfriesch ring = een kleiner of grooter langwerpig ronde hoop turf, los op elkander gestapeld om beter te drogen; ringen = turf in zulke hoopen zetten. Alzoo kan: rinkelknollen beteekenen: knollen waarvan soortgelijke hoopen worden gemaakt. Of: knollen met ringen of kringen voorzien.
ringelbout, ringelbolt, Aardbeziënklaver, Trifolium, van vorm als de witte klaver met rozenroodachtige bloemen; v. Hall, Neerl. Plantensch. bl. 50.
ringelknol, rinkelknollen, zie: rinkels.
ringelmannetje, rinkelmantje, zekere maat of een klein vat voor bier; ook Friesch.
ringen, ringen, (werkwoord) = een varken eenʼ ring door den neus trekken om hem het wroeten te beletten, bij v. Dale: ringelen; Oostfriesch ringen, in Drente krammen. Kil. ringelen = temmen, bedwingen, ook bij v. Dale. Zegswijs: schreeuwen as ʼn swien dat ringd wordt, zooveel als: gillend schreien, erbarmelijk huilen, van kinderen gezegd.
ringetjegooien, ringtjegooien, een spel of uitspanning waarbij men een ring, aan een touwtje vastgemaakt, naar eenʼ in den wand zittenden haak laat slingeren; dat touwtje is aan den zolder bevestigd. Gewoonlijk speelt men om een borrel; die het vaakst van de tien keeren den ring in den haak werpt, is de winner. Evenals de poestbreden vindt men dien toestel nog in vele kleine herbergen in de Ommelanden.
ringsloot, ringsloot, breede sloot, tevens afwateringskanaaltje, om eenʼ kleinen polder aan den voet van den omringdijk of ringdijk. (v. Dale: ringsloot = sloot om een stuk land.) Klemtoon op: sloot.
ringvijlen, rinkevielen, aan het oor trekken, en, schertsend: ʼk zel die rinkevielen, zooveel als: nu zal ik u eens ter dege pijnigen. Letterlijk: er een ring om vijlen. Nedersaksisch, Holsteinsch rinkefilen, rinkfilen, eig. = onder de vijl nemen, oorspronkelijk gezegd van touwwerk dat over eene schijf loopt, zoodat het door de wrijving afslijt; voorts: hard aantasten, niet verschoonen met woorden of slagen duchtig doorhalen.
rinkelen, ringêln, het dreunen der glazen door den donder. Staat voor: rinkelen.
rins, rens, (bijvoeglijk naamwoord) = zacht zuur, van dranken gezegd. Vgl. tamper. (v. Dale: rijnsch, rensch, rinsch = zuurachtig, een weinig scherp.)
rips, ribs, (zelfstandig naamwoord); eene geribde katoenen of wollen stof.
riskeren, rezekijêrn, reziekijêrn, riskijêrn, wagen, op het spel zetten, risqueeren, ’t Fransche risquer. Amsterdamsch rieskeeren.
rist, ries, voor: rist, in de zegswijs: appels, pruimen, enz. zitten as siepels (nl. de kroonui) an ’t ries = zitten bij risten aan den boom, de kleine takjes zijn met die vrucht als overladen. Vgl. ook riestêrn, en: riestjebukkens.
ristbokking, riestjebukkens, rieskebukkens, bokkingen die tot eene rist zijn aaneengeregen en zoo in den handel worden gebracht. Vgl. dikdunnen.
risten, ritsen, rissen, rizzen, optillen, opheffen en dan verplaatsen; de maid ken die sware karn nijt rissen; de timmerman ken die lange ladder allèn nijt rissen; hij ken ʼt wel ritsen, (wel sweepken) = hij heeft kracht genoeg om dat zware voorwerp te tillen, enz.; fig. = ʼt wel kunnen uitvoeren, ʼt goed kunnen stellen: dei boer ken ʼt wel rissen = hij heeft geld genoeg. Friesch rissen = tillen, beuren, opheffen, Engelsch to ridge; Oostfriesch risken = zich oprichten. Vgl.: rijzen, en: risk.
risteren, riestern, riesterken, riestertjen, een spel met noten of knikkers die op eene rij achter elkander worden gezet, en waarvan alleen de voorsten, dat is die ’t verst van den speler verwijderd zijn, mogen geraakt worden. Brengt deze – (met zijne noot of bom) bv. nommer 4 uit het gelid dan zet hij er 3 bij als boete; raakt hij alleen de op ’t eind staanden dan heeft hij die gewonnen, en roept dan: dun! in ’t ander geval roept men: dik! Wordt door veel dik te schieten de rij te lang, bv. tot dicht aan de streek waarachter de speler de voeten zet, dan wisselt men een deel der rij met centen. Dit spel wordt veel op Paaschdagen met noten gespeeld. – riestern, frequentatief vorm van: risten, tot eene rist maken; rist = als aaneengeregen voorwerpen; Hooft riste = reeks. Zie ook: dibken.
risteren, riestêrn, riesterken, zie: dikdunnen.
rit, rid, rit, opening in eene haag of andere afsluiting, die geheimen doorgang voor menschen of alleen voor dieren verleent. Friesch rid, rit = loop, bv. mollenrid, ook Noord-BrabantschOostfriesch rit = doorgang, opening om er door te rijden, bv. door een’ dijk, door eene heg, enz. – Ook = doorvaart, passage; hier is veul rid = hier passeeren dagelijks vele rijtuigen; is veul rid op de weg = er zijn vele rijtuigen op den weg; Friesch rid = veel geloop, drukte. – En: rid, of: rit hebben = haast hebben, gehaast zijn; hou hest weer zoo’n rid, blief nog moar wat zitten. Zie ook: voart.
rit, rit, Zegswijs: rit in ʼt gad hebben = groote haast hebben. Zie: rid.
ritnaald, ritnal, (ritnaald); een zeer schadelijk insect in de wortel van veld- en tuingewassen, eene soort van Elater. (v. Dale: ritnaald = de larve der Springkevers.)
rits, rits, (tusschenwerpsel), in: zij scheurde de lap rits deur. (Bij v. Dale: rits, tussenwerpsel, klank waarmede het geluid eener scheur wordt nagebootst: hij scheurde het rits aan flarden.) Bij uitbreiding tot een bijwoord om eene snelle, plotselinge beweging uit te drukken, zeggen wij: rits brak de plank, (of: rits brak de planke; de boom brook rits of; het tou brak rits deur; hij sprōng rits in ʼt dijp. Zal tot: rijten, moeten gebracht worden.
rob, rōb, rōbbe, schimpwoord voor een vinnig, ongezeggelijk meisje; bist ʼn rōb! wat wil toe, rōb! ʼt is ʼn kwoad rōb, ook voor kleine personen in ʼt algemeen, en van kleine hondjes. Van kleine kinderen (vooral meisjes) heet het, met niet ongunstige beteekenis: lutje rōb.
robbedoes, rōbbedoes, schimpwoord voor een meisje dat van het eene huis in ʼt andere slendert. Friesch rabje, klappeijen (Halbertsma).
robbelig, rōbbêrg, rōbbîg, rōbbêlg, ruw, oneffen, van iets dat glad en effen behoorde te zijn; rōbbêrg ies = ijs met tallooze kleine oneffenheden, waarover men hortende glijdt; Oostfriesch rubbrig = vol kleine ophoogingen en laagten aan de oppervlakte, Nedersaksisch rubberig, rubbrig; Holsteinsch robbelig, Noordfriesch robbig. Vgl. ʼt Hoogduitsch, reiben, ʼt Oostfriesch rubben, alsook: rob = zeehond, en ʼt Engelsche rub.
zie: orten.
robbenslaan, rōbbensloagen, Aldus noemt men de robbenvangst op de Wadden. In den zomer van 1885 werden 245 zeehonden buit gemaakt, die gemiddeld 7 liter traan opleverden, terwijl de vellen, die gebruikt worden tot het vervaardigen van fraai lederwerk, zelfs van tapijtwerk, dooreen gerekend f 1,80 opbrachten. Prov. Gron. Cour. 1885 no 295. Oostfriesch rubbenslag, rubbenfang = robbenvangst.
robijntje, rebien, rebientje, robijntje, vlasvink, een bekend zangvogeltje.
rode, roo, de muts eener koemaag. – Voor: rood, roode, in samenstellingen, inzonderheid in de Ommelanden.
rode biet, roobijten, beeten, bieten, kroten, bij van Hall: roode Biet, tuin Biet of Kroten, Beta Vulgaris; Neerl. Plantensch. bl. 182. Holsteinsch rodebeet.
rode boter, roobotter, (klemtoon op: bot) = roode boter, inzonderheid in de zegswijs: ’t is altemoal roobotter veur spoan = het gaat daar alles zoo voorspoedig mogelijk, daar is geen wolkje aan de lucht.
rode buiskool, rooboeskool, roode boeskool, (klemtoon op: boes) roode kool; wie zellen van middag rooboeskool eten; an twei roode boeskoolen hewwe genōg. Zie: roo.
rode derriegrond, roode darggronden, “Deze gronden, waaronder er zijn, zooals de mosvenen en de beekvormingen of groengronden, die men in Westerwolde den naam van roode darggronden geeft, zijn bij drooglegging en bemesting buitengewoon vruchtbaar,” enz. (Toespraak v. d. Commiss. d. Kon. 1863.)
rode grond, roodgrond, zie: roodhond.
rode kalvijn, roode kevielen, zie: smeerfennen.
rode kruiper, roode kroepers, zie: elfringen.
rode menie, roomenie, (roode menie), pleonasme; zie: roodboudel.
rode remke, roode remke, duivenkervel, Fumaria officinalis; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 12. (Remke, een vrouwennaam.)
rode roede, roode rou, (roode roede). Aldus worden voorheen de gerechtsdienaars genoemd wier taak het was de bedelarij te weren. Zij plachten eene roode roede of staf te dragen, zijnde deze van ouds het zinnebeeld der rechterlijke macht. Friesch (voorheen): roeroe; Noord-Brabantsch roedrager, roeidrager, waarvoor elders: roedragende bode, de groene roede, roode roede, enz.; Kil. roode roede. (v. Dale: roededrager, roedrig = deurwaarder-crimineel, en: de roode roede = de strafvoltrekker voor misdadigers.)
rode ster, roodsteerntje, koekoeksbloem, Lychnis flos cuculi; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 29.
rode veenwortel, roode veenwortel, Wilde Wilg, tweeslachtige duizendknoop. Polygonum amphibium, op het land groeiende (nl. de landplant). Naar de groeiplaats aldus geheeten. v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 187.
rode wijn, roowien, (klemtoon op: wien) = roode wijn. “Want roowien dus ien dei doagen Nog ’n boerenmens nijt vroagen.” Zie ook: roo, roobotter, rooboerkool, enz.
rodehond, roodhond, (Ommelanden) = roodvonk, (of eene soort ervan) welk woord meer algemeen gebruikt wordt, in ’t Nederlandsch onzijdig, hier vrouwlijk: hij het de roodvonk. In sommige deelen der Ommelanden is roodhond eene niet gevaarlijke huiduitslag die een verloop heeft van twee of drie dagen. Noord-Hollandsch roodhond. – Zeeland roodjonk, Oostfriesch rôdhund.
rodeloop, rooieloop, kopergeld; ’k heb niks as rooieloop ien buus (of: in de buutse.) Zie ook: koperlap.
roebel, roebel, roebeltje, (Oldampt) = gemeene meid, straathoer.
roebol, roobol, roebol, ruigebol, (ook bij v. Dale gewestelijk); de moeras- en akkerpaardestaart. Zie: lidruske, Hoogduitsch Schachtelhalm.
ruigebol (Westerkwartier) = lidruske; zie aldaar.
roede, rou, op de Oostfriesch grens rau = roede, roe, landmaat. Op ’t Hoogeland rekent men tuingrond bij oude roeden van 12 voet, in ’t Oldampt bij die van 16 voet; men spreekt dus van twalf en zestienvouts rouen. – Spreekwoord: Hij moakt ’n rou veur zien ijgen gad = zijne handeling brengt onvermijdelijk de verdiende straf mee, en ook synoniem met: een kuil voor een ander graven en er zelf in vallen;
roede, ijzeren stang waarover de bedgordijnen schuiven. (v. Dale: roede = ijzeren of koperen staaf.)
wiek, molenwiek; v. Dale: roe, roede = molenroede. Zegswijs: hij het ’n slag mit de meulnrou (of: mölnrou) had, zooveel als: hij is niet goed bij ’t verstand.
roef, roef!, roef in de poetszak!, roef in de kepoetszak! gauw! gezwind! soort van tusschenwerpsel Ook voor: dood; “ja dij zel mie allennig hebben willen op ofbroak en aal gaauw begunnen te verlangen daʼk roef! – in de poetszak gong.” (Bij v. Dale: roef, tussenwerpsel) Zie ook: rouf.
roef, rouf, (Stad-Groningsch) (= roef), voor: dubbele rij kramen zooals bij gelegenheid der Groninger kermis op de Vischmarkt staan, in geschrifte roef. Advertentie “– berigt door dezen aan het geëerde publiek dat hij met zijne net ingerichte en van ouds beroemde koekkraam op de kermis alhier is gearriveerd – standplaats 2de roef, 1e kraam van af de Pelsterstraat.” Vgl. het Oostfriesch rôf = dak, schuin deksel eener doodkist, bij v. Dale: roef; ook: het uitgebouwde op het achterste van een schip, bij v. Dale: overdekte plaats in eene trek- of postschuit. Engelsch roof, Oud-Engelsch hrôf, rôf, Angel-Saksisch hrôf, Noordfriesch ruuf, Oud-Friesch hrôf, Middel-Nederduitsch rôf, Nederduitsch roof, Kil. roef = dak. Neemt men in aanmerking dat die dubbele rij kramen een volledig dak zouden vormen indien zij onmiddellijk aaneen stonden, zal dit hetzelfde woord zijn als: rouf, in eene trekschuit, en het Nederlandsch roef, in die beteekenis.
roeien, roien, roiken, heen en weer bewegen, wiegelen van eene boot op het water; roien, roiken = roeien; roiken ook = zacht roeien; Friesch roeikje.
roek, rouk, roek, Corvus of Cornix frugilegus (koornlezende kraai), gelijk de gewone kraai zwart van kleur maar ranker, de bek is rechter en een weinig langer, zijne veeren zijn over ’t algemeen fraaier, met een violetblauwen glans. In het najaar, na de ruiing, is hij aan zijn’ kalen hals te onderkennen, doordien hij dan bij het zoeken van larven, wormen, veldmuizen, vruchtzaden, enz. met den bek in den grond boort. Op het Hoogeland onderscheidt men wit- en zwartbekte rouken. De zegswijs: loos as ’n rouk, meer algemeen: loos as rout, past men vooral op kinderen toe, die zeer gevat en schrander zijn. Het laatste zal eene verbastering van ’t eerste zijn. Drentsch roeke = raaf; Friesch (Wassenb.) roek = rave of kraai; schierroek = bontekraai; Zuid-Limburgsch rook (= rouk); v. Dale: roek, eene soort van raaf; Kil. roeck, roeckvogel, cornix vurva, Middel-Nederlandsch rouc = kraai; Oostfriesch rauke, rôke; Nedersaksisch rook, röke, Middel-Nederduitsch rôk, Wangeroog rouk, buntrouk, Noordfriesch rôck = kraai, Angel-Saksisch hroc, Oud-Noorsch hrôkr, Middel-Hoogduitsch ruoch, Engelsch rook. (Op het Hoogeland zegt men voor: dat is eene witte raaf (fig): da’s ’n witte rouk.) Zie ook: ruik.
roek, rout, zie: rouk.
roekes, roekês, voor: gemeen volk. Ook schertsend en tevens spottend voor alles wat slecht, gemeen is in zijne soort. Oudtijds roegen = kwaadspreken, beschuldigen.
roekoe, roekoe!, klanknabootsing van het geroep van duiven.
roekoeën, roekoeën, een geluid geven als de duiven; het geluid der duiven; (bij v. Dale roekoeken.) – Klemtoon op: koe
roelat, roulat, (roelat); lat die eene oude roede, dat is 15 Groningsche voet ook 16 en 18 voet lang is, en tot lengtemaat dient.
roem, roem, roum, Aldus noemt men bij ʼt jassen en pandoeren: driekaart = 20 punten; vierkaart = 50 p.; vijf-, zes-, zeven-, achtkaart = 100 p.; ʼt stuk (heer en vrouw van troef) = 20 p; de vier azen, heeren en vrouwen = 100 p; de vier boeren = 200p. de roem verbreken = door meer te roemen (melden van den roem) den roem van een ander te niet doen; ʼk heb 20 in roem = ik roem eene driekaart.
roemen, roemen, roumen, den roem, roum opgeven = melden, bij ʼt jassen, enz., bij v. Dale: den roem vermelden: ik roem (of: roum) 20 = ik mel (meld) 20.
roemer, ruimer, glas, jeneverglas of wijnglas. (v. Dale: roemer, romer, groot wijnglas.)
roepen, roupen, (= roepen), in: hij ropt ’r nijt hard van, of: hij het ’r nijt hard van roupen = hij wijst het verzoek wel niet van de hand, of: keurt het voorstel of plan niet geheel af, maar had toch gewichtige bezwaren, toonde zich er weinig mee ingenomen, zoodat op zijne hulp of medewerking niet te rekenen valt. – Ook voor: lof van spreken: “zai roupen nait van dei maid” = zij zeggen van dat meisje weinig goeds, zij heeft geen besten naam; ruipen, rijpen, raipen = riepen. ropt = roept, van: roupen = roepen. Zie ook: roppen 2.
roer, ruier, ruir, (Westerkwartier) = roerig, druk; ruier wor’n = in beweging komen, druk beginnen te praten, te lachen, luidruchtig worden; van een gezelschap gezegd. Maastrichtsch reur = beweging; aan de reur brengen = in beweging brengen, op de been stellen; Drentsch reur worden = wakker worden, van menschen en dieren; Oostfriesch rôr = beweging, opstand, oproer; Hoogduitsch Ruhr; Noordfriesch rȫr = beweging; Middel-Nederlandsch in rure maken = in beweging brengen; Nederduitsch roor, Middel-Nederduitsch rôre, Oud-Saksisch hrôra, hruora, Oud-Engelsch hrôre, Oud-Hoogduitsch ruora, Middel-Hoogduitsch ruore, ruor = beweging, beroering, enz. Vgl. ’t Nederlandsch: in rep en roer, oproer, verroeren, enz.
roeren, ruiêrn, ruir’n, roeren; zij ruirt t’r over, zegt men van eene sukkelaarster die waggelt over den vloer.
roeroeranneke, roeroerannechien, Behoort tot een deun die in de stad Groningen, half zingende, door de meisjes bij het schommelen werd (of: wordt) opgedreund, om den duur van ieders beurt te bepalen. In zijn geheel luidt het: Janman, doar gunder komt dien mempien an; As ze komt den komt ze hier, As ze brout den brout ze bier; As ze bakt den bakt ze brood, As ze starft den is ze dood, Woar zel wie heur dan begraven? Achter op ʼt Droakerkhof, Doar ligt ʼn blaue stijne, Al dei op de stijne trapt, Dei trapt al in Mariaʼs schoot, Wat het Maria in de schoot? Een klain, klain pōppien; Wat het dat pōppien in de hand? Een mooi, mooi boekechien, Wat stait ʼr in te lezen? Van vader, van moeder, van zuster, van broeder, Van alle pottriotten. Roeroerannechien, Doar komt ʼn dronken mannechien Al over de riep, al over de jiep, Juffrau blijft om op te stoan, Loat er ʼn ander op zitten goan.
roerom, ruierom, ruirom, fig. voor: allerlei slag van volk, mengelmoes. Zie: ook: potjebuul.
roes, roes, roeze, Moedervarkens worden van de roes, of: roeze sneden = ondergaan de bewerking om haren teellust te beletten. Vgl. roezîg.
roes, roeze, roes, iets in de roeze, of: ien roes koopen of verkoopen = koopen, enz. alles wat er is, niet stuk voor stuk, ook niet bij gewicht, getal of maat; hij het dei schoapen, enz. in de roeze (of: in de roeze weg) koft. Drentsch in de roes; Noord-Brabant bij den roes; Utrecht in de roes = dooreen genomen; West-Vlaamsch op de ruize = op goed geluk. Iets op de ruize koopen. Oostfriesch ruse, rûse = de geheele rommel; in de ruse kopen. Hoogduitsch in Bausch und Bogen. (v. Dale: iets bij den roes koopen of verkoopen = zooals het daar ligt, zonder onderzoek.)
in, of: bie de roes = in grooten getale; hij het schoapen bie de roes. Ook = in overvloed; “Ze hebben aans geld bie de roes.” (= bie de bult, enz.) Friesch: nōcht bij de rûs = pret in overvloed.
roest, roust, rōst, (= roest); eene ziekte in het koren, brand in ’t graan. Drentsch roest, en: rood; Hoogduitsch Rost, Deensch rust. Aldus om de overeenkomst van kleur met ijzerroest. Vgl. v. Dale art. roest 2.
rōst, schimpwoord voor kinderen, inzonderheid voor kleine meisjes, zooveel als: iechel, rōb, enz. Zal staan voor: roust, eigenlijk = roest.
roesterig, roustêrg, (roesterig) = roestig, met roest bedekt. Wordt ook van bladeren, waarop zich de roest, eene woekerplant (meeldauw, Hoogduitsch Rost) heeft ontwikkeld, gezegd, alsmede van aardappelen die geene gladde maar op sommige plaatsen eene dikke roestkleurige schil hebben. “Het grootste gedeelte echter, vooral op de zwaardere zandgronden is, zooals wij dat noemen, erg roestig en als zoodanig alleen geschikt voor de fabrieken.” (1876) – roustêrg in de hals wezen = schor in de keel zijn, Oostfriesch rüsterg in de hals wesen; he prôtd so rüsterg, zooveel als: heesch, eigenlijk = roestig, Nederduitsch rusterig, Middel-Nederduitsch rusterich. West-Vlaamsch roestig = rauwsch, heeschachtig, belemmerd in de keel ten gevolge van eene verkoudheid of van iets anders. (De Bo). – In de Veenkoloniën: rousterg weer, (Drentsch roesterg) = buiig, guur weder.
roestig, roestig, zie onder art. roustêrg.
roetal, roetallen, de grootte van landerijen in roeden uitgedrukt (Veenkoloniën). Verzoek van --- te Oude Pekela “dat de huur van het bij haar in gebruik zijnde land naar grastallen en niet naar roetallen worde berekend.” – “De Raad van Groningen beschikt afwijzend op dit verzoek, daar het bedoelde perceel moet worden gerangschikt onder de zoogenaamde heemsteden, waarvan de Ordre en Reglemant van den 18 febr. 1732 bepaalt, dat zij bij roetallen huur zullen doen.”
roeterig, routêrg, roetig, roeterig, roetachtig. Ook fig. als tegengestelde van: dom, onnoozel, suffig; zij kikt ’r goud routêrg oet = zij heeft heldere oogen, zij ziet er scherp genoeg uit. Vgl. loos as rout onder art. rouk.
roetwater, routwoater, (roetwater); het vocht dat uit den schoorsteen druipt; ’t routwoater valt, wie kriegen dooi; wie hebben veul last van ’t routwoater.
roezemoezen, roezeboezen, ruw, onstuimig worden, van het weder gezegd; ’t begunt te roezeboezen = ’t begint te stormen, ’t weer wordt onstuimig, inzonderheid in den herfst. Zie ook: roezeboezîg.
roezemoezig, roezeboezîg, buiig, onstuimig, stormachtig; ook Noord-Hollandsch, Zuid-Nederlandsch roezig weer = woest weder. Overijselsch roezemoezig, Hanover rusemusig. Oostfriesch rusebusen = alarm maken; busig wër = stormachtig weder; Nerdersaksisch rusebuse = groote wanorde, wanordelijke menigte. – roezeboezîg dus een pleonasme. Vgl. roezemoezen = leven, geraas, getier maken. Zie roezîg.
roezen, roezen, (Ommelanden) = ruilen; ook Friesch.
roffel, rōffel, (Westerwolde) = poosje; kenst nog wel ’n rōffel proten = gij kunt nog wel een poosje blijven; ik zel gau ’n steut komen proten = ik zal spoedig wel eens een poosje bij u komen praten; “Zeg den man, Albtien, da’w ’n roffel komen schult”; wie hebben al ’n dikke rōffel doan = wij hebben al heel wat in éénen door afgewerkt.
rōffeltje, drok rōffeltje = korte tijd van groote inspanning; Drentsch drok roffeltien.
roffel, rōffel, knorren, kijven; zij kreeg ’n dikke rōffel = eene erge berisping. Zie: rōffêln.
roffelen, rōffêln, razen, schelden; zij ken dat rōffêln nijt loaten = het afroffelen van een ander is haar tot eene gewoonte geworden; iemand ofrōffêln = ’n rōffel geven = op ruwe en harde wijze, maar met weinig woorden, berispen, inzonderheid onverdiend in drift bestraffen, bv. uitschelden voor luilak, smeerpoes, enz. Oostfriesch rüffeln = bittere verwijtingen doen, op ruwe wijze terecht zetten; rüffel = scherp verwijt, heftige bestraffing.
rogge, olle rogge, secreetmest, menschelijke uitwerpselen.
rogge, rogge, rog, in: olle rogge = ol rog = menschendrek, als meststof, zooveel als: oude rogge.
roggedak, roggedak, bundels roggestroo bestemd voor dakstroo. Te Kantens te verkoopen: “Eene groote partij hooi en stroo, 130 stieg roggedak”, enz.
roggedollies, roggendollies, roggemeel, in water gekookt tot eene stijve pap, en met melk gegeten; Oostfriesch roggendolljes, roggentönjes.
roggegroede, roggengroeden, (Oldampt), ook: roggegroeden = bossen of bundels roggestroo, bestemd tot het binden van korenschooven, enz. – Te Midwolda te bekomen (1877): “beste roggengroeden, zeer geschikt voor boonland.” – “Akelig kreunend werd hij op eene “sleep” waarop “roggegroeden” gelegd waren, gevoerd naar zijne ouders te Uiterburen.” (Noordbroek 1888.)
roggeklij, roggenklein, (in geschrifte). Advertentie “Varkensvoeder! Roggenklein, de 50 Kilo á f 6.25 te bekomen bij --, Apoort. Groningen” (1874).
roggemoeder, roggemour, (roggemoeder). Om kinderen af te schrikken in de rogge te loopen, wat zij gaarne doen om de blauwe rogge bloempjes te plukken, zegt men: de roggemour krigtie = roggemoeder krijgt u.
roggemulder, rogmulder, roggemulder, eigenaar van een’ molen die geen pelsteenen heeft. Zie: mulder.
roggen, roggen, (bijvoeglijk naamwoord); roggen twijbak, roggen stoet, roggen bol, roggen pōffert, enz. = beschuit, wittebrood, enz. van roggemeel. Als zelfst. gebruikt: ’t is ’n roggen, evenals: ’t is ’n waiten = beschuit, enz. van roggemeel, of: van tarwemeel gebakken. Zie onder art. mik.
rok, rokkies, zie: jes 1.
roken, rooken, in: hij lōcht, ’t rookt hōm boven de kop, van iemand die grof liegt.
rokerij, rookerei, rookerij, rook, in huis; wie hebben voak last van rookerei. Zie ook: erei = erij.
rokgestreept goed, rokstreept goud, (rokstreept goed) = eene gestreepte stof bestaande uit wol en katoen, waarvan uitsluitend vrouwenrokken worden gemaakt.
rokkenen, rokken, in: kwoad rokken = twist stoken; hij dut niks as kwoad rokken in de fermilie. Kil. iet quadts rocken; Oostfriesch rokken = veroorzaken, stichten; kwâd rokken, of: berokken. Vgl.: berokkenen. (Weil. v. Dale: kwaad rokkenen = kwaad stichten.)
rol, rōl, (voorwerpsnaam en stofnaam) = rolpens; zij het tien rōllen moakt; wie zellen van middag rōl eten; ’t rōlvlijs mout nog hakt wor’n = het vleesch, (gewoonlijk vet rundvleesch), voor rolpens bestemd moet nog gehakt worden; rōlnat = het water waarin rolpens is gekookt. Het wordt gebruikt om, vermengd met azijn, er de rōl in te bewaren, indien men daartoe geen karnemelk wil bezigen. Oostfriesch rulle, rull. Aan den vorm ontleend.
Van iemand die veel en rad spreekt, zegt men: ’t is net of ’t van de rol oflopt = ’t gaat als van een leien dakje.
rolblok, rōlblok, (Ommelanden) = welterblok (Oldampt) = wentelblok, in geschrifte ook landrol, bij v. Dale: aardrol; houten cylinder die over het land wordt gerold om het effen te maken, wat bv. altijd met vlasland plaats heeft. Te Schildwolde boeldag van: “bascule, wentelblok, zaadsleepen”, enz. (1876). Id. te Beerta van 1 zaadblok, 1 wentelblok”, enz. (1880). Zie: weltern, en bij v. Dale: rolblok.
rolbotte, rōlbōdde, een sleeptuig, soort van bōdde, (zie aldaar) Verkooping van: “5 nieuwe zeeven, looike, bodde, waaijer, een rolbodde”, enz.
rollaag, rōlloag, de steenen aan den kant eener goot, van een’ koegreppel, enz. “Bestek van het maken van escauzijnsche rollagen langs de noordzijde der Groote Markt”, enz. “Een punt van verschil heeft het uitgemaakt, of alleen de rijpen moeten worden overgenomen, of ook de rollagen, kantstukken en steunsels langs de klinkerpaden”. (v. Dale: rollaag = rij steenen, die men gewoonlijk boven en beneden een kozijn of boven een muur naast elkander plaatst.)
rollade, rōlloade, rollende, opgerold stuk rundvleesch, dat met een touwtje stijf wordt omwonden. Gewoonlijk wordt daarvoor de meurbron genomen. Ook soortnaam: ik hol nijt veul van rōlloade, ’t ligt mie te lank op schuddel.
rollebol, rōllebōl, soort van draaibord voor hazardspel, die men nog wel op de kermissen aantreft, eenigszins verschillende van de sjandoedelkan. “Gisteren middag werden bij de badplaats buiten de Heerepoort twee zoogenaamde rollebols (draaiborden) in beslag genomen, welke zoo waren ingerigt, dat de centen der speelzieke jeugd in den zak der opligters moesten overgaan.”
rollerombol, rōllerōmbol, Wanneer meisjes met den kaatsbal spelen door hem tegen den muur of wand te werpen, zingen zij daarbij den eentonigen deun: Kaatsebal, Ik heb u al, In één hand, In beide hand, Van smakkerdesmak (inmiddels wordt driemaal in de handen geklapt), Van voetjegetrap (hier trapt men driemaal met den rechtervoet), Van rōllerōmbol (dan worden de armen snel om elkander bewogen), En schortjevol (nu wordt de bal in den boezelaar opgevangen). Alsdan vervolgt men op dezelfde wijs: Klein Karolijn, Zat achter ’t gordijn; Wat deed zij daar? Zij kamde heur haar, Zij waschte haar handjes (ook dit wordt nagebootst). Zij droogt ze weer af (eveneens), Zij zet ze in de zij, Nu knielt ze er bij, Nu staat ze weer op (wordt ook vertoond), Van rōllerōmbol (als boven), En schortjevol (eveneens).
rolnat, rōlnat, zie: rōl 1.
rolpaal, rōlpoal, rōlpoale, een ronde paal, die of zelf kan draaien, of waaraan een draaiend hout is bevestigd, welke geplaatst is bij de bochten van trekvaarten, langs welken de lijn van schepen, die getrokken worden, kan heenstrijken; ook Overijselsch.
rolpatroon, rōlpetroon, zie: kezoan.
rolput, rōlput, put met een cylinder voorzien waaraan eene kreek is bevestigd, waardoor men het water naar boven kan voeren; ter onderscheiding van: pompput; ook Drentsch.
rolvlees, rōlvlijs, rolvlais, rolvlaisk, zie: rol 1.
romeinenstuk, romainstōk, romainstuk, heldendaad; dikwijls schertsend van daden die daarvoor zullen gelden, waarvan ten onrechte veel ophef wordt gemaakt. Zooveel als: Romeinsche (helden)daad.
Romke, rōmke, zie: dussel 1.
rommel, rōmmel, en de hijle rōmmel = de heele boel, de gansche massa; ’n rōmmel appels, peren, enz. = een groote hoop appelen, enz.; ’n mooi rōmmeltje = eene nogal aanzienlijke hoeveelheid, vrij groote hoop; ’n rōmmeltje vis = een zootje visch; ’n groote rōmmel (ook: ’n groote rōmmelderei) = een gebouw met buitengewoon vele en groote vertrekken, schuur of schuren, enz., wanneer men die ruimte voor een deel ongebruikt laat; ook Oostfriesch; olle rōmmel = roomelzoo, oude kleeren, lappen, puin, oud hout, enz.
rommelarij, rōmmelderei, zie: rōmmel.
romp, rōmp, voor: het lichaam, en bij overdracht, voor: gemoedstoestand, in: mit de malle rōmp wezen = in eene slecht luim, verdrietig, boos zijn; iemand mit de malle romp moaken = hem uit zijn humeur brengen, boos maken. Vgl. malkopt. Ook deel van een koffiemolen = het koperen bekken waarin de koffie wordt gestort.
rompelen, rōmpêln, door een onverwachten duw met de armen gesteund door het gewicht van het lichaam iemand onder den voet brengen; “de keerl rompelde de jeude in de sloot.” Nedersaksisch, Holsteinsch rumpeln = schudden, stooten. Vgl. ’t Hoogduitsche rumpeln en ’t Nederlandsch: overrompelen.
romperd, rōmpêrd, beest, rund, met grooten romp.
rompje, rōmpke, rōmke, vrouwenborstrok zonder mouwen, onderlijfje.
rompslomp, bie rōmpslōmp, zie: rōmpslōmps.
rompslomps, rōmpslōmps, rōmslōmps, rōmslōms, bie rōmpslōmp, onverhoeds, onvoorbereid, onverwacht, als bij overrompeling, ook zonder opzet van den bewerker; rōmpslōmps viel hij van den wagen, kwam hij te water, enz.; bie rōmpslōmps kwam hij mij tegen = als bij toeval ontmoette ik hem. Oostfriesch rumpslump = treffer, toeval.
rond, rōnd, in: loop rond! bij v. Dale: loop heen! en: loop rondom!; in: as ik ’t rōnd kriegen ken = als ik met de zaak in ’t gereede kan komen, bv. door het leenen van geld, door medewerking van anderen.
rōnd stoan hebben alles in orde hebben, zóó, dat men tot de uitvoering van een werk kan overgaan, synoniem met: ’t volkomen, in allen deele veur ’n kander hebben. De boeren zeggen: ’t stait rōnd, als zij (bv.) bij den oogst alles, werklieden, paarden en wagens, bijeen hebben om te kunnen beginnen en alles geregeld kan voortgaan. Heeft hij een span paarden, een werkman of een wagen te min, dan heeft hij ’t niet rōnd stoan, dan is de boel nijt goud veur ’n kander; – ’t törven mout rond stoan zooveel als: wil men turven dan moet men het zóó inrichten dat, onderwijl de eene wagen naar huis rijdt een ander weer volgemaakt wordt; alsdan behoeft men geen tijd te verliezen. Elders, o.a. in Overijsel hoort men: als ik dat rondkrijg = als mij dat gelukt; ’t loopt rond = het fluit, het marcheert.
rond vol, rōnd vōl, zie: spint.
ronde, in ʼt rōnde, omweg over, of: langs. Wil men bv. per spoor van Winschoten naar Assen reizen, dan moet men Grönen in ʼt ronde, ook: de stad enom, dat is men moet den omweg moeten maken over Groningen. – Ook = rond, rondom: in ʼt ronde draien.
ronde, rōnde, nachtwacht, ratelwacht, klapperman; ronden mouten = de ronde moeten doen door hem die de wacht heeft, wachtdienst moeten doen. Oostfriesch: runde, en: runden. – Dagteekent uit den tijd toen de burgers te platten lande zelf voor de veiligheid bij nacht hadden te zorgen. Zie ook: enom, en: in ’t ronde.
ronde maat, rōnde moat, zie: spint.
rondement, rōndeman, (klemtoon op: rōn) = ronduit; ’t Fransche rondement; hij zegt altied rōndeman woar dat ’t op stait.
ronden, rōnden, zie: rōnde.
rondlangen, rōndlangen, omlangen, naar de rij af rondgeven, ze bij de personen van den kring naar de rij af aanreiken.
rondom, rōndōm, rōnōm, geheele snede van een roggebrood. “De rondom mit reven kees, dei Hilje mie ien ’n pompieren puil doan har, har ’k al lank achter knoopen”. Neder-Betuwsch rondommechie = boterhammetje; Oostfriesch rundum. Zie: ōmstōk.
rondom, rōndōm, rōnōm, in ’t Westerkwartier rōndsōm, rōnz’m, voor: geheel, volkomen, volmaakt, in alle opzichten; ’t komt mie d’r rondōm, of: rōndōmrōnd noa veur dat hij (bv.) zien geld op het; hij ’s rōndōmrōnd ’n deugnijt = hij is een aartsdeugniet; ’t liekt rōndōm noa regen; de kinder bin rōndōm boas; ’t is mie rōndōm noa ’t zin; hij ’s rōndōm boer (= ōpendōp boer) = hij is met hart en ziel landbouwer, hij leeft voor dat vak. 1 Kon. 7:23: Voorts maakte hij de gegoten zee; van tien ellen was zij van haren éénen rand tot haren anderen rand, rondom rond, en van vijf ellen in hare hoogte, en een meetsnoer van dertig ellen omving ze rondom. Holl.: rommendom, rommenton. Synoniem met: ōpendōp.
rondomher, rōndōmheer, zie: rōndōm 2.
rondomrond, rōndōmrōnd, zie: rōndōm 2.
ronduit, rōndoet, ronduut, (ronduit), ten volle, voluit; mien mouder het rōndoet ’n joar sukkeld; hij verdijnt rondoet honderd gulden.
rong, rōng, groote ijzeren nagel of spijker om zwaar houtwerk aan elkander te bevestigen; woagenrōngen = de ijzeren staven, waartegen de wagenladders leunen, bij v. Dale rongstokken. Oostfriesch runge, rung. Nedersaksisch, Noordfiesch. rung, Nederduitsch, Middel-Nederduitsch runge, Kil. ronghe, Angel-Saksisch hrung, Oud-Noorsch hrungnir, Oud-Engelsch hrunge, Engelsch rung, rong. Oud-Hoogduitsch runga, Middel-Hoogduitsch runge = staaf tot steunsel der wagenladders, Gothisch hrugga = staf, stang.
ronkonkel, rōnkōnkel, klein ongeluk, door stooten, vallen, enz.; dei houd het ook ’n rōnkōnkel had, is ’n hijle deuk in.
ronselaar, rōnselder, ronselaar, makelaar in plaatsvervangers en nommerverwisselaars voor den krijgsdienst.
ronselen, rōnsêln, (Ommelanden) = kwanselen; ook Geldersch.
ronselen, rōnsêln, schoonmaken van aardappelen, enz., door roeren met een stok of stooten met een’ bezem in een’ emmer met water. Oostfriesch runseln = van de plaats bewegen, rollen, gooien, wegslingeren, enz. Vgl. ronselen = persen, en: rondsel = persspil.
rood bruggetje, roobrukje, roodbruktje, (rood bruggetje), (Stad-Groningsch) = de stellage van een schavot. Aldus omdat het rood geverfd was.
rood spek, rood spek, op ’t Hoogeland bij geringe lui voor: bieten, beeten, als spijs. Zoo noemt het boerenvolk aldaar: appels met aardappelen en gort dooreen gekookt: hijte bliksem. Zie: honderdoezend.
roodboel, roodboudel, rooboul, rooboulens, roodboulens, roomenie, eene roode kleurstof. Het laatste woord, een pleonasme, is algemeen.
roodboelen, rooboulen, (klemtoon op: bou) = meniën, vooral van pannen op een afdak. Om het nog netter te maken bestrijkt men de nokken der pannen met kalk. Zie: roodboudel.
rooddagen, roodoagen, (klemtoon op: doa); ’t roodoagt = ’t begunt te roodoagen (Ommelanden) = ’t begint te dagen, het morgenrood wordt zichtbaar. Zie: roo.
roodmeniën, roomenieën, meniën, met menie verven. Zie: roomenie.
roodolmig, roodolmîg, roodalmîg, (klemtoon op: dol), ook: roodalmîg = oerachtig. Zie: ōr, alsook: roo; Uit Blijham schreef men (1882): “Deze laatste wijze is vooral aan te raden op lichte klei of roodalmige gronden, omdat deze bij bemesting, den mest overal gelijkmatig kunnen opnemen.”
roodoorn, roodoorn, (klemtoon op: doorn). Zie: ōr.
roodsangen, roodsangen, zie: sangen.
roodschonk, roodschonk, (Westerkwartier) = krodde (Westerwolde) = Platzaad of perzikbladige duizendknoop, Polygonum Persicaria; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 188.
roof, roof, (onzijdig) = 1200 omslagen om den haspel. Naar het gewicht ervan wordt de kwaliteit van het garen bepaald: gaan er vijf roof op eene halve kilogram dan heet het: viefroofs, en zoo heeft men ook zesroofs goaren. Ook dun touw wordt bij roof verkocht. Friesch (Wassenb.): roof, een streng van garen, sajet, enz.; Kil.: roof van ’t schaap = schapevlies, schapevacht; roofgaerens = saamgevlochten draden, ineenegedraaid garen, bundel draden.
roof, roof, kraaiebloem of wilde Lychnis flos cuculi; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 29.
roofbouw, roofbouw, Dit woord, zoo gewoon in den wetenschappelijken landbouw, en bekend bij elken Groninger landbouwer, komt niet bij v. Dale, 3e druk, voor. Onder: roofbouw plegen verstaat men: het land of den grond uitputten door ongenoegzame bemesting en het telen van vruchten die de grond niet voldoende kan voeden.
roofgoed, roofgoud, (roofgoed) = tuinvruchten, appels, enz., bloemen, en wat maar voor ’t grijpen is en wat dan ook gewoonlijk geroofd wordt, doordien bv. een tuin niet genoegzaam afgeschut is. Oostfriesch, Nedersaksisch rôfgôd. (v. Dale: roofgoed = geroofde voorwerpen, prooi, buit.)
rooi, rooi, in: om dei rooi = om dei gooi (Hoogeland) = omstreeks zóó veel, zóó lang, zóó zwaar, zóó groot, zóó laat, enz., dus: volgens raming, ten naaste bij berekend, aldus geschat; ’t rooit ’r nijt noa = het lijkt er niet naar, dat is ver mis = dat rooit gijn kant of wal, ook = dat raakt kant noch wal; gijn rooi (of: gijn roam) kennen hollen = ’t pad (of: de weg) nijt kennen rooien = slingeren, zwaaien, niet rechtuit kunnen gaan, door duisternis, dronkenschap, enz.; ’t land is oet de rooi = die landerijen zijn slecht behandeld, uitgeput; ’t hoes is oet de rooi = het onderhoud is verwaarloosd; an de rooi wezen = aan den zwier zijn, rinkelrooien.
rooie, rooie, roode; ’t is ’n rooie = hij (of: zij) heeft rood haar; zij het gijn rooie cent = zij bezit niets. Vgl. dooie, goie, enz.
rooien, rooien, tot overeenstemming komen, ’t eens worden; zij kennen ’t nijt rooien. Zie ook: rooi.
rooien, ruden, reujen, reuden, ruden (Oldampt) = reuden (Ommelanden) = reujen (Langewold) = rooien van aardappelen, wortelen, knollen; van aardappelen zooveel als losmaken (oetzetten) en opzamelen. – De uitdrukking: veur ’t ruden te duur wezen, eig. zooveel als: de vrucht is niet zooveel waard als de kosten van het rooien bedragen; fig.: meer schulden dan bezitting hebben. (Men zegt het zelfs van geheele dorpen.) Oostfriesch rüden, Hoogduitsch reuten = uittrekken, uitrukken, enz. Bij Hooft ruiten = plunderen, bij Kil. ruyten en rooven. West-Vlaamsch reiten, reien. bij Kil. reten, en: gruyten. (De Bo).
rooien, ruden, woelen in ’t bed en dit zoodoende in wanorde brengen; tegen zoo iemand, en ’t geldt in dezen natuurlijk kinderen, zegt men: bist ’n rudōm; Oostfriesch rüder, rüdewold. – Ook = ruien; fig.: in ’t ruden wezen = er minder gezond, welvarend uitzien, als het eene ongesteldheid betreft die wel langdurig, maar niet gevaarlijk is. (Zie ook: ruden 1.) Deensch rode = woelen, rondwentelen. Kil. ruyten = verdelgen, verwoesten. Alzoo verwant met: roeien, in: uiroeien.
rooierij, ruderei, voor: drukte, als men nl. een voorwerp zoekt, waardoor men vele andere van de plaats moet nemen. Zie: ruden 1, ruden 2.
rooiewoud, rudewold, voor: woelig persoon, vooral van een onrustig, woelig kind gezegd. Oostfriesch rüdewold = onrustige gast. Zie: ruden 2.
rooiom, rudōm, zie: ruden 2.
rook, rook, in: oet de rook wezen = zich verwijderd hebben uit de plaats zijner inwoning, vertrokken zijn naar elders. Meestal met ongunstige opvatting: hij moakt dat’e oet de rook komt = hij maakt dat hij ergens komt waar men hem niet kent. – In sommige streken van Duitschland is: rauch = woonhuis, haard, schoorsteen; seinen eigenen Rauch haben, Rauch und Brot haben = een eigen haard bezitten. Het Drentsch had (nog vóór 1848): vuur en rook holden = woonstede, vast verblijf hebben. De uitdrukking zal dus eigenlijk zooveel beteekenen als: hij kan den schoorsteen van zijn vorig verblijf niet meer zien rooken. Vgl. het Nederlandsch – hoewel niet bij v. Dale –: onder den rook (= in de onmiddellijke nabijheid) van de stad. – Zie ook: rookschoor.
rookschoer, rookschoor, (Ommelanden) = niet geheel verbrande turf, kool die nog rookt; ook zegt men daarvan alleen: da’s rook, en: da’s ’n schoor, wanneer zij nl. in de stoof zal gedaan worden; is nog rook an de kool = ’t is nog nijt goud deurbrand. Zal samenhangen met: schoer, in: dunderschoer = donkere onweerswolk, bui, omdat een gedeelte der kool eene zwarte massa of plek vertoont. Oostfriesch schûr, Hoogduitsch Schauer, oorspronkelijk een den hemel verduisterend iets, in ’t algemeen een donker of duister voorwerp, en met het Latijn obscurus van denzelfden wortel. Vgl. schoeren.
rookvlees, rookvlijs, zie: noagelholt.
roomslak, roomslak, zie: botterklitse.
roop, roop, Westerwolde stroozijl (stroozeel); gedraaide band van haver- of roggestroo, hoofdzakelijk voor het dekken van schuren, ook tot het omspannen en zoodoende bijeenhouden van gewassen, als: peulen, doperwten, groote boonen, van de bedekking van hooi- en graanhoopen, enz. Vooral in Friesland, weinig in Groningen, houdt men zich met het vervaardigen van ropen, het ropendraien, onledig; thans worden zij in Duitschland ook met de stroospinmachine gevlochten, waardoor één man, vrouw of jongen dagelijks 3200 á 3500 meter gevlochten band levert. Handenarbeid kan dus de mededinging geenszins doorstaan. In Denemarken worden de ropen veel gebruikt tot het binden van schooven, het bekleeden van stoom- en waterleidingsbuizen, tot verpakking o.a. van vaatjes boter, enz. – Friesch reap = van strooi gedraaide band, Noord-Hollandsch roop; Oostfriesch rôp, rêp = roop, en tot dezelfde doeleinden gebruikt als hier; Nedersaksisch reep = touw; Kil. roop, reep, Noordfriesch reep = touw of band, iets waarmede men bindt, Oud-Friesch raap, Deensch reeb, Zweedsch reb, Angel-Saksisch rape, Nederlandsch = touw, Engelsch rope = touw, koord, van ʼt Angel-Saksische raepen = binden.
roos, roos, roze, zooveel als: eene koortsachtige aandoening, een koortsachtig gevoel, in Drentsch, Overijselsch, Geldersch elke aandoening van koorts, de zwaarste koorts zelve niet uitgezonderd; Veluwe: roos, roze = zware verkoudheid. – roos in de ingewanden = ontsteking der darmvliezen. – Is eene zweer zeer gezwollen en daardoor rood en prikkelend, dan noemt men dit ook roos, nl. als iets dat in de zweer huisvest. – Ook = afschilferende hoofdhuid, wat ook verklaart het verzachtende: loopende roos. Oostfriesch rose = de bekende heete, vurige, smartelijke aandoening der huid. Vergelijking: ’n kleur as ’n roos (of: roze) = eene bloeiende kleur, inzonderheid van meisjes. Spreekwoord: De ijne roos mout de ander verdrieven, zegt men, wanneer iemand zich bij koortsachtige ongesteldheden niet van het gebruik van rozîg eten (zie aldaar) wil onthouden, en synoniem met: die van een hond gebeten is, leg er van zijn haar op; eene soort van volkshomoeopathie.
roos, loopende roos, voor: luizen, als men dien naam niet uitspreken wil. Zie: roos.
roosje, roosjes, rosies, in: roosjes loaten zörgen = violen laten zorgen. Oostfriesch De let de rôsjes sörgen. Vgl. Math. 6:28 en v. Dale in: viool 2.
root, röt, root (v. Dale); plaats waar het vlas te roten ligt; in de röt leggen = te roten leggen. Nedersaksisch vlas, hennep in de rate of reute leggen. Kil. rotte, roote = water om het vlas te weeken. Oostfriesch rötte: het vlas zit in de rötte, ook Groningschv. Dale: roten, van vlas, hennep, het aan aanhoudende inwerking van vochtigheid blootstellen om de kleverige zelfstandigheid van den bast grootendeels te vernielen en zoodoende den samenhang tusschen de vezels in hooge mate te verminderen, ja bijna geheel op te heffen; alsook: rotten (vlas, hennep) roten. – Het Oostfriesch heeft ook: dat flas sitt in de rötte te rötten. Alzoo: roten = rotten, Groningsch, Oostfriesch rötten = tot bederf overgaan.
ropendraaien, ropendraien, zie: roop.
roppen, roppen, onvoorzichtig plukken, afscheuren, afrukken, bv. van vruchten, bloemen, bladeren en takjes. Steeds voor: het plukken van gevogelte voor de keuken: doeven (enz.) roppen = duiven plukken; verroppen = moedwillig verscheuren, vernielen, van een boek, door het afbladeren eener bloem, enz.; ropvogel zegt men tegen een kind dat gaarne iets verscheurt, of zich het verscheuren zijner (of: harer) kleederen, enz., laat welgevallen; ook fig.: één uit het gezelschap, wien men voor den gek heeft, met wien men solt; “as er gâin ander tou was, den mos hij nog al voak reis veur ropvogel speulen.” roppen en scheuren, tautologisch voor: plukken, scheuren, in fig. beteekenis gezegd, bv. van personen die zich van eene nalatenschap op allerlei wijze zoeken meester te maken, die trachten, zonder deugdelijke aanspraken, zich die geheel of gedeeltelijk toe te eigenen; dei afkoat ropt en scheurt zooveul as ’e moar ken. Drentsch, Overijselsch, Geldersch roppen = afplukken, uittrekken, op eene wilde en woeste wijze iets uit den grond trekken, vernielen, enz.; Zuid-Nederlandsch ropen = uittrekken; Kil. roopen, ruepen, ruppen = trekken, rukken, uittrekken, uitrukken, enz.; Nedersaksisch, Pommersch repen, röpen, Middel-Nederduitsch ropen, roppen, rofen, Oud-Hoogduitsch roufjan, roufan, raufan, Middel-Hoogduitsch roufen, reufen, roifen, Gothisch raupjan = plukken, trekken, enz. Zie ten Doornk. artt. röpen, en: roppen.
eene kunstbewerking in den landbouw, waarbij de zode door ploegen wordt losgemaakt en dan verbrand; het land wordt alzoo met die asch bemest. Zij werd in 1799 uitgedacht, of is toen ten minste meer algemeen bekend geworden door Jakob Kornelis Molter, landbouwer te Siddeburen, dientengevolge benoemd tot Broeder van den Nederlandsche Leeuw. Zie Laurm. bl. 56.
ropperig, roppêrg, gescheurd, haveloos, wat er als verscheurd uitziet; dat bouk is roppêrg = dat bouk is als verropt; Oostfriesch ropperig, ropperg, Nederduitsch ropperig, rupperig = Hoogduitsch ruppig = verscheurd, enz. Zie: roppen 2.
ropperij, ropperei, wat afgebroken moet worden tot herstelling van een oud gebouw. Zie: roffoazie, roppen 2, en: erei.
rops, roeps, mager, schraal, vervallen uitziend, van mensch en dier, inzonderheid van hoenders: ʼn roepse hen. (Hangt het woord samen met: roppen = plukken, afrukken, dan zou het eigenlijk zooveel zijn als: geplukt, van veren of bladeren ontdaan, en zoodoende een schraal en ellendig voorkomen hebbend. Vgl. het Friesche rupsch, rupsk, ruupsk = huiverig, kouwelijk; zoo iemand ziet er ook niet bloeiend uit. Zie ook: roep.
ropvogel, ropvogel, zie: roppen 2.
ropzak, ropse, voor: maag, buik, in: wat in de ropse kriegen (= wat in ’t halsgat kriegen), zooveel als: wat te eten of te drinken krijgen. Wordt alleen gezegd van personen die daar steeds op uit zijn, dus van klaploopers. Zal tot roppen 2 moeten gebracht worden.
ros, rös, slaag, Nederlandsch ros. Zie: lappen.
roskam, röskam, (= roskam), in: hij ’s bang veur de röskam = hij vreest de röskam = hij tracht de welverdiende berisping te ontgaan, durft niet voor den dag komen.
roskammer, röskammer, koopman in oude paarden, in allen gevalle in zulke die weinig waarde bezitten. Drentsch roskammer = schacheraar in paarden. Geldersch (ook bij v. Dale): roskammer = paardenkooper.
rossemunt, rossemunt, watermunt, Mentha aquatica; v. Hall, Neerl. Plantensch.
rot, röt, rötte, (zelfstandig naamwoord) = wat aangestoken of verrot is; zit röt an de appel = hij begint te rotten; ’t is altemoal röt = hij is geheel verrot; ook Oostfriesch (v. Dale: rot = het verrotte gedeelte.)
roten, rötten, zie: röt 2.
rotgat, rötgat, plaats in den grond, bv. in één tuin, waar een diepe aschkolk, enz. is geweest, en de bodem dus niet vast genoeg, als verrot, om er fondamenten op te bouwen.
rotkreupel, rotkreupel, (in geschrifte), zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord; eene ziekte bij schapen, zijnde het het kwaadaardige klauwzeer. “De Burgemeester der Gem. Groningen brengt ter kennis (enz.) –, terwijl het kwaadaardig klauwzeer bij schapen, het zoogenaamd rotkreupel, niet wordt genoemd. – Van gevallen van zoogenaamd rotkreupel behoeft niet langer aangifte te worden gedaan.” (1880) – “Anderen wisten dat een paar schapen aan verschillende personen te Leek verkocht, al spoedig rotkreupel werden op land, waarop schapen, met die ziekte behept, hadden geweid.” (1881)
rotmieter, rötmieter, zie: mieter.
rotterdammer, rötterdammêr, Hieronder verstaat men bij ’t kruisjassen, wanneer elk der spelers zijn vaste troef, nl. klaveren , schoppen, enz. heeft, alle trekken maken. Bij dit spel wordt geen roem gemaakt; rötterdammêrn = op die wijze jassen. Vgl. slem.
rotterdammeren, rötterdammêrn, zie: rötterdammêr.
rotterig, röttêrg, rottig, overgaande tot bederf; röttêrge keeze (of: kees), peren, enz.; Oostfriesch röttrig, rötterg. – Ook zegt men het van iemand die erg hoest en opgeeft, die teringlijder is. Friesch rottje, Oud-Friesch ruta, krota = rochelen.
rotterij, rötterei, rötterij, de toestand dat sappige vruchten tot verrotting overgaan; wie hebben rötterei in de appels, enz. Zie ook: erei.
Rottum, Röttûm, Rottumeroog, omstreeks 1500 ’t Ooge. Zie ook: ailand.
royaal, reoal, rejoal, onbekrompen, mild; rond, eerlijk; ’t is ’n reoale kerel = het tegengestelde van: krinsêlg, karig, kleingeestig, bekrompen; hij zegt reoal woar ’t hōm op stait = hij zegt ronduit hoe hij er over denkt. – Ook in de beteekenis van: geheel, volkomen; hij ’s reoal mit de jōng (de zoak, enz,) verlegen; hij het ’t reoal verspeuld, (verloren, verdijnd, enz.); zij bin reoal verhongerd = zijn van honger omgekomen. – Nog voor: driest, stout, onbeschaamd; hij zegt moar reoal dat ’e nijt betoalen wil, (= dat hij hōm wel ’n loer draien zel, enz.). Noord-Brabant riaol = ruim; Oostfriesch rejâl = vrijgevig, mild. Het basterdwoord royaal = koninklijk, vorstelijk; fig. = onbekrompen, mild.
rozenbos, rozebōs, zie: bōs.
rozendal, rozendal, rozendaal, voor: bloemhofje, bloemtuintje. – Stad-Groningsch (Auwen) = gevangenhuis: in, of: op de rozendaal zitten.
rozig, rozîg eten, spijs die eene koortsachtige aandoening kan verwekken, waaronder men bv. rekent: spekpannekoek, erwtesoep met spek, spek, enz. Ook hoort men rozig fig. gebruiken als de prijs van iets wat men anders gaarne bezat, veel te hoog is: ’t is mie te rozîg = ’t is mij te duur. (Zie: roos.) Drentsch, Geldersch rosig, rozig = koortsig.
rozijn, rezienen, razienen, rozijnen. Zegswijs: men ken hōm mit ’n rezien hals oetsnieden = hij is een groote sul. Kil. rasijn, rosijn, (Lat. racemus, Germ. rosain, Gal. raisin, Ital. racemo, Hisp. razimo, Ang. rosijn, raisin.)
rozijnboon, zienboonen, zienboontjes, rozijnen, kinderwoord.
ruderatie, ruderoatsie, eene tijdelijke, onvermijdelijke wanorde, bv. bij eene vertimmering. Zie: ruderijern.
rudereren, ruderijêrn, iets onderstboven halen om er iets beters voor in de plaats te stellen. Latijn ruderare = een vloer maken of leggen van puin of oude brokken steen, die men met kalk en zand vermengd heeft; rudus = puin, steengruis.
Rudolf, roulf, in: ongeboren roulf, voor: het kind dat verwacht wordt en voor wien men reeds iets gereed maakt, enz. Vraagt men nu voor wien het bestemd is dan wordt schertsend geantwoord: veur ongeboren roulf. – Roulf = Roelf, samentrekking van Rudolf. Oostfriesch Rôlf, Hoogduitsch Rudolph, Oud-Saksisch Hrodulf, Oud-Noorsch Hrôlf; van den stam: hrûd of hruod = roem, eer, enz. Zie ten Doornk. art. Rôlf.
rug, rōgge, (Oldampt, Westerwolde) = rōg = rug; Overijselsch rogge. Spreekwoord: Hij wil twei rōggen (Ommelanden ruggen) oet ìjn swien snieden = uit overdreven zuinigheid wil hij twee dingen van iets maken, waarvan slechts één, dat goed is en volkomen aan het oogmerk zou voldoen, verkregen kan worden. Ook wanneer men twee vruchten van den grond verlangt, waar men zich met ééne moest tevreden stellen, omdat die bodem niet vruchtbaar genoeg is.
rug, rug, in: dat zel hōm bie de rug oploopen = hem tegenvallen, eene teleurstelling bezorgen.
rugbonk, rōgbōnke, rugbōnk, ruggegraat.
ruggelen, rōggêln, ruggêln, ruggelings gaan, zich achterwaarts bewegen, de oude en eigenlijke beteekenis van: aarselen, (van: aars, als: rōggêln, van: rug). Kil. rugghelen = achteruitgaan, teruggaan, Oostfriesch rüggeln. (v. Dale: ruggelen = aarzelen.)
ruggelings, rōggels, ruggels, ruggelings; ook Oostfriesch; ik kon nijt rōggels of vörrels = ik kon noch achteruit noch vooruit, (bv.) het gedrang was zoo sterk dat ik niet van de plaats kon; Oostfriesch nich vorrels of ruggels. Wangeroog rigels = ruggelings.
ruiden, ruiden, (in geschrifte) = ruden = schoonmaken, kanalen van onkruid zuiveren. Zoo wordt geadverteerd: “Aanbesteding. Het ruiden der Maren in bovengenoemd Onderdeel,” enz. Ook: “het ruiden en opschoonen van het Damsterdiep,” enz. – “Zoo wordt een ieder, wien zulks aangaat, gelast, om tegen dien tijd zijn pand of panden wel te ruiden en goed schoon te maken, en waar het noodig is, te hoeken.” (1869).
ruif, reep, reup, (Oldampt, Westerwolde) = ruif, houten traliewerk, waarin hooi, klaver of gras voor paarden, enz. gestoken wordt. Zegswijs: deur de reep vourt wor’n (door de ruif gevoederd worden) = te weinig voedsel krijgen, van menschen gezegd. Overijselsch reupe, Drentsch reep, Oostfriesch röpe, röpse, alsook: ên dör de röpe (of röpse) foren; Nedersaksisch repe, reep, Westfaalsch roͤpe, Hoogduitsch Raufe, van het Hoogduitsch raufen, Gothisch raupjan, Oud-Hoogduitsch raufan = trekken, plukken, uitrukken, verwant met: rooven, en ’t Groningsch roppen.
ruiflat, reeplat, (soort- en voorwerpsnaam); eene soort van latten, die o.a. voor reepen (ruiven) gebruikt worden. Zij hebben eene dikte van 1½ bij 1½ oude duimen (plusminus 3⅔ bij 3⅔ cM). Voorts hebben wij: daklat, welke men gebruikt voor gebouwen die met stroo of riet gedekt worden, en die bij 1 bij 1½ oude duimen (bijna 2½ bij 3⅔ cM) dik zijn; raamlat, voor raamwerk van vensters, enz., 2½ bij 1½ oude duimen dik (plusminus 6 en 3⅔ cM); wraklat; de latten die bij het zagen van de kanten der planken overblijven. (v. Dale: panlat als voorwerpsnaam = eene lat op de kepering om pannen te dragen; panlat is hier 2 bij 1 oude duimen (bijna 4½ en 2½ cM) dik.
ruig, roeg, ruig; ook voor: ruw, onstuimig; roeg weer = ruw, buiig weer, regen met harden wind; ʼn roege kerel = een onbeschaafd, ruw, woest mensch; “roeg gait voak op ʼt mooiste, ʼt is allemoal roegbekkerei,” (nl. bij den boer onder de dienstboden). Oostfriesch rûg = ruig; ruw, wild, woest; Hamburgsch rug = ruw; Nedersaksisch ruug = rauw; Deensch, Angel-Saksisch rug = ruig; ruw. – Hooft ruigh = woest, ruw, grof. Van een daglooner of ander werkman, die het zoo nauw niet neemt, die zijn werk niet netjes afmaakt, zegt men dat hij roeg is in ʼt wark, ook: dat hij ʼn roegert is. – roeg en rauw (of: rou) loopen = zóó gekleed gaan als men bij zijne gewone bezigheden gewoon is, niet naar behoren gekleed zijn om bezoek te ontvangen, en vooral van vrouwen gezegd; Drentsch rouw en rood. – roeg op ʼt eten wezen = het met de behandeling der spijzen, ook: met den smaak er van ʼt zoo nauw niet nemen, tegengesteld van tessel = ties; roeg op iets wezen = een ding niet zorgvuldig behandelen of bewaren, het hier en daar laten slingeren; ook: er verkwistend mee handelen, bv. met geld; roeg van geld wezen = met de handen in ʼt geld kunnen grijpen; roeg op zied wezen = ruim zakgeld hebben; ʼt is tʼr roeg van volk (= swart van menschen) = ʼt is er zwart van menschen; de kop is hōm roeg = hij is verstoord, boos, driftig; iemand de kop roeg moaken = hem boos maken; hij (of: zij) lopt mit de roege kop = heeft niets op het hoofd, en veronderstelt dat het haar slordig zit; roeg land = bouwland waar veel onkruid groeit, tegengestelde van schoon land; ʼn roege boer = een landbouwer die zijn land niet netjes in orde heeft, die niet genoeg voor zuivering van onkruid zorgt; ʼn roege bereken moaken = eene ruwe berekening maken, ten ruwste berekenen of schatten. Zegswijs: de roegste proemen bin schud (de meeste pruimen zijn geschud), zooveel als: het voornaamste van den oogst is binnen; ook: het moeilijkste van het werk is af, en: het mooiste van de pret is op. (v. Dale: ruig = ruw, onwellevend, lomp.)
roege taksoatsie = ruwe schatting, waardeering bij raming. taxatie = waardeering, schatting.
ruigbek, roegbek, persoon die er vermaak in vindt vuile taal uit te slaan.
ruigbekken, roegbekken, vuile taal uitslaan in een gezelschap; zij bin anʼt roegbekken; die knechten en maiden doun niks as roegbekken.
ruigbekkerij, roegbekkerei, roegbekkerij, vuile gesprekken; onder zuk volk heur je niks as roegbekkerei. Zie: roegbekken.
ruigboender, roegbounder, (zonder meervoud); meid of werkvrouw die het ruwste werk vrijwillig en flink aanpakt, die bij voorkeur zoodanigen arbeid verricht.
ruige witte, roegewitten, (klemtoon op wit); zie: elfringen.
ruigerd, roegert, een ruw, onbeschaafd mensch, die zich in zijn spreken voor niemand in acht neemt, de ruwste taak uitstoot. Ook: werkmeid die gaarne het ruwste en vuilste werk doet, bv. boenen, schrobben, enz.; Oostfriesch ruger, rugerd. Synoniem met: roegbounder. Zie ook: roeg.
ruigpoot, roegpoot, voor: man (of vrouw) die bij zijn arbeid overhaast en ruw te werk gaat. Vgl. roegbounder, en: roegert.
ruigte, roegte, (= ruigte), voor: ongedorscht graan; wie hebben nijt veul roegte meer ien schuur, zooveel als: wij hebben het dorschen haast gedaan. – Ook voor: boom-, heester-, en struikgewas. Zoo noemt men o.a. een deel van het Zuidelijk Westerkwartier de roegte, en wel om de boschrijkheid dier streek.
ruigvoer, roegvour, (klemtoon op: roeg), voor: hooi, klaver, stroo, loof van mangelwortelen, mangelwortelen, knollen, boerekool, enz., ter onderscheiding van: körtvour = meel, boonen, brood, enz. Ook zegt men het van spijzen, als: peenen, knollen, kool, boerekool, enz., niet voor: spek, vleesch, erwten, boonen, gort, meel, enz. Oostfriesch rûgfôr, en: körtfôr; v. Dale: ruw voer.
ruigzindelijk, roegzindêlk, zegt men van vrouwen die wel op zindelijkheid en reinheid gesteld zijn, maar die niet in alle omstandigheden en bij alle voorwerpen voor een nette behandeling zorgen, wier zindelijkheid dus niet in alle opzichten uitkomt.
ruiken, roeken, ruiken; dat rōkt an geld = dat kost veel geld.
ruik = rook, van: ruiken.
ruim, roem, ruim, bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord; ʼt roem en brijd hebben (tautologie) = overvloed hebben door veel geld te verdienen; daʼs ʼn roeme tied! zegt men o.a. tegen kinderen, wanneer zij door gasten als anderszins met lekkers zijn bedeeld.
ruimen, rumen, roemen, ruimen, in: ik wil veur hōm nijt rumen = mijne plaats niet voor hem verlaten; rumen mouten = door een ander worden verdrongen en daardoor moeten ophoepelen. Eigenlijk zooveel als: het veld moeten ruimen, ruim baan voor een ander moeten maken, voor hem moeten wijken. Ook = ruimte maken: “– en woarnoa de jongs en wichter ook roemden om noa hoes te goan” = toen de jongens en meisjes besloten te vertrekken.
ruimstraatklok, ruumstroatskloktje, (Stad-Groningsch). In ’t begin dezer eeuw nog werd ’s avonds 10 uur te Groningen met dit klokje geluid, als teken dat de herbergen moesten ontruimd worden. Naam van de kleinste der vier klokken in den Martinitoren, gegoten in 1764. (Gron. Volksalm. 1895, bl. 181.) In Stadsrecht komt voor: Nemant zal beer tappen langher dan to tijen uren ofte als men ruemstrate ludet, en nemant zal langher in de taveerne zittende bliven dan to tijen uren. In het Stadboek komt voor: het ruemstrate luden, zooveel als: de straat ruimen; die klok was dus eene officieele bierklok. Ook in andere steden was dit gebruik. Cats zegt o.a.: ’t Komt u zeggen met de daad, Dat je ruimen moet de straat. In 1800 werd nog in de kleine stadjes van Holstein geluid, als sein dat de herbergiers hunne huizen moesten sluiten. Westfaalsch (Woeste): ruͤmstråte = ruim baan.
ruimte, roemte, ruumte, ruimte; op de roemte wonen = in ʼt veld wonen, tamelijk ver, niet alleen van het dorp, maar ook van andere woningen verwijderd; zich op de roemte hollen = zich niet blootgeven, zich niet genoegzaam uitlaten; ook: zich niet verbinden door eene belofte of handteekening. Zegswijs: in de roemte is ʼt goud wezen, eig.: men heeft niet licht te veel ruimte in een huis; fig.: ʼt is aangenaam overvloed van levensmiddelen, kleeren, enz. te hebben.
ruïne, rewien, têrwien, (klemtoon op: wien); iets in ’t rewien brengen = in de war sturen, in ’t ongeluk storten, verwoesting aanbrengen; de boudel is in ’t rewien = de boel is geheel in de war, ligt overhoop, is aan stukken, enz.; hij het zien hijle hoesholn in ’t rewien brocht deur zien zoepen = hij heeft zijne vrouw en kinderen ongelukkig gemaakt, zijn huisgezin tot den bedelstaf gebracht, enz. Dus, fig. = in eene ruïne veranderd; rewien = ruïne. Friesch trewyn = verwarring; têrwien, door snelle uitspraak van: ’t rewien.
ruïneren, runewijêrn, verwoesten, in eig. beteekenis: tot eene ruïne maken; wordt vooral van planten en gebouwen gezegd. Bij v. Dale: ruïneeren = ten gronde richten, in het verderf storten; Noord-Brabant gereneweerd = geruïneerd; Latijn ruina = val, instorting of neerstorting van een gebouw. West-Vlaamsch reneweeren, reineweeren = in den grond helpen, arm maken. Van ’t Fransche ruiner. (De Bo).
Ruischerbrug, Roeskebrōgge, Roeskebrug, Ruischerbrug, buurtschap onder de gemeente Noorddijk.
ruiselen, russêln, ruzzêln, een zacht ruischen, b.v. als van een zijden kleed, het ritselen van eene muis in het bedstroo, en ook van het geluid dat met of door droge voorwerpen, als stroo, dorre bladeren, papier, enz. te weeg wordt gebracht, wanneer zij door den wind worden bewogen. Bij Bild. ruisselen, voor: ruischen; Kil. ruyselen, rysselen; Nedersaksisch russeln.
ruisje, roeske, schimpwoord voor een meisje dat niet op hare kleeding is, en deze bij haar wild stoeien en spelen niet ontziet. Nedersaksisch ruuske = een wild rondloopend meisje, ook: ruuskenplate. Drentsch roeschen, geluid van een beersch varken; Oostfriesch rusen, rûsen = teellustig zijn, van varkens; Kil. ruyssen = tochtig, teellustig zijn, van dieren. Vgl. ruischen, Hoogduitsch rauschen, Oostfriesch rusen, rûsen = ruischen, gedruisch, alarm maken, enz.; Nederduitsch rusen = bruischen; Zuid-Nederlandsch ruizen = zich vermaken; Engelsch to rush = zuizen, bruischen, alsook: rouse = drinkgelag; ons roes, enz. Volgens ten Doornk. van het Angel-Saksisch hreófan, Gothisch hriufan, Oud-Hoogduitsch hriofan = vallen, neerstorten, plotseling en met gedruisch vallen, Engelsch to rush, Oud-Engelsch rushen, Noordfriesch ruse, rüsse.
ruispels, roeskepels, zie: roeske. Zie onder art. slōdderbōksen.
ruisplooi, roeskeplooi, eene soort van vaste plooi in een kleed.
ruit, roet, ruut, (Westerkwartier) = onkruid; ’t roet is hijlendal boas = het onkruid groeit zoo overvloedig en welig, dat het gewas er zeer onder lijdt; ’t land (van dei boer) komt in ’t roet om hals = zijn land is vol onkruid, waarin ligt opgesloten: hij is een slechte boer; wie kennen ’t roet gijn boas wor’n = wij kunnen er niet tegen wieden, alles wat wij doen om het onkruid te verdelgen is onvoldoende; d’r is gijn roetje in zien toen (= tuun, of: toene) = zijn tuin is geheel vrij van onkruid, (= schoon.) Het behoeft nauwelijks herinnerd te worden dat met: roet, niet alleen schadelijke planten worden bedoeld, maar alle die niet op hare plaats, en dus het gezaaide of geplante in den weg staan, of: die den tuin ontsieren. Tautologie: rap en roet = gemeen volk, landloopers, enz., Oostfriesch rap un rût; deerlêk in ’t roet (of: in de proemen) zitten = zich in groote verlegenheid bevinden; zit ’n adder onder ’t roet = Nederlandsch (v. Dale): er schuilt eene adder in het gras = er schuilt gevaar onder, er ligt, onder het voorkomen der onschuld, een boosaardig opzet verborgen. – Meestal echter wordt deze zegswijze hier toegepast wanneer er een persoon is (of: personen zijn), die in ’t geheim het plan tegenwerkt. Spreekwoord: Wieze (of: Looze) hounder (of: hounderkes) leggen heur aier wel ijs in’t roet, of: in de nettels = verstandige mensen, vooral dezulken die zich op kennis en doorzicht beroemen, vergissen zich nog wel, laten zich soms beetnemen, doen nog wel eens een dwazen stap. “Die één jaar zijn roed laat staan, Kan zeven jaar uit wieden gaan.” (Prov. Gron. Cour. 1895, no 134.) West-Vlaamsch reit, rijt, riet, reid, rei, grei, bij Kil. gruyte = alle slag van kruid dat onder water groeit of er boven drijft. De grachten zuiveren van het reit. (De Bo). (Behalve dat voor: roet, brandnetelen moet gelezen worden, ook: Zuid-Limburgsch, Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Kleef, Meurs, Werl, Paterborn, Driburg, Duren.) Drentsch roet, ruut; Zuid-Hollandsch ruut, ruit; Luc. 11:42 ruyte = soort van kruid; v. Dale: ruit (gewestelijk) = uitgetrokken onkruid. Kil. ruyten = uitplukken, uitroeien, vernielen; Oostfriesch rût. Zie ook: ruden; ruut (Niezijl, enz.), onzijdig = schurft. Zie: ruterzalf.
ruit, roet, ruut, vensterruit; Oostfriesch rûd, rût, rûte. – Ook = vierkantje; roetje = roedien; zie aldaar. Oostfriesch rût, enz.; Nederduitsch rûte, rute, Middel-Nederduitsch rute, Middel-Hoogduitsch rûte, Kil. ruyte.
ruit, roeten, (ruiten), in de zegswijs: ’t in de roeten joagen = in de war brengen, door wangedrag de huishouding, door wanbestuur eene zaak te gronde richten; ’t lopt in de roeten = het loopt in de war, er komt niets van; ook Drentsch.
ruiter op paard, ruter-op-peerd, ruder-op-peerd, ruter-op-peerd (Oldampt) = ruder-op-peerd (Westerkwartier); een kinderspel waarbij geraden moet worden hoeveel knikkers, piepstoalen (stukjes van pijpestelen), enz. men in de geslotene hand heeft. ’t Gaat om beurten; één zegt, de geslotene hand naar hem uitstekende: ruter-op-peerd! (ruiter te paard!), zooveel als: maak u gereed om te raden, waarop de eerste de vraag doet: houveul d’r van? waarop de andere antwoordt: loat hōm loopen! (waarvoor in het Oldampt: hou mennig man?) Een schoolknaap te Ulrum schreef deze lezing er van: Ruderspeer of minderman, ’k Roar er an, Houveul er van? Kan dit beteekenen (vraagt Joh.s Onnekes): ruiter, speerknecht of minderman, geef acht! enz. In de Marne zei men daar nog vóór een dertigtal jaren: rutersporen minderman, enz. Op ’t Hoogeland heet dit spel: sentriepaul, zooveel als: cent er in Paul, dat is ik ben gereed en steek uit, waarop de andere zegt: ik roa d’r an, en de eerste weder: houveul d’r van? – Zie ook: mennîg.
ruiterig, roetêrg, wordt van bouwland of tuingrond gezegd waar veel onkruid groeit; roetêrg land, tegengestelde van: schoon land. Zie: roet 1.
ruitje, roedien, (Stad-Groningsch) = roetje = ruit, ruitje; daʼs goud mit ʼn roedien = daʼs roetjed goud = eene geruite stof.
ruitklauw, ruutklou, roetklou, roetklau, (onkruidklauw); werktuig om slooten van onkruid te zuiveren. Vgl. Laarm. art. ruid.
ruitzalf, ruterzalf, ruterzalve, eene grauwe kwikzalf om luizen te verdrijven. Oostfriesch rütersalfe, Hoogduitsch Reitersalbe (eigenlijk Räudesalbe) = zalf tot genezing der schurft en verdelging van het ongedierte dat zich in de roven der zweren nestelt. Volgens Weigand zou het Hoogduitsch aan het Nederlandsch ruitsalve of ruytsalve ontleend zijn. (ten Doornk. art. rütersalfe); v. Dale: ruit = schurft; ruiterzalf, eene soort van sterke zalf tegen de schurft. – Dit: ruit = Hoogduitsch Räude of Raude, Oud-Hoogduitsch rûda, Middel-Hoogduitsch rûde, roude, en Oud-Hoogduitsch Riudî, rûdî = schurft, en één met het Oud-Noorsch hrûdr = roof eener wonde. Vgl. rap en roet.
ruizig, roezîg, teellustig, van varkens; ook Oostfriesch – Ook = woelig, druk, (ook Drentsch), vooral als kinderen veel leven maken; de kinder bin roezîg = roerig, rumoerig, schijnbaar zonder eenige aanleiding, wat stormachtig weder voorspelt; ’t is ’n roezîge dag = een dag van ongewone, min of meer onaangename drukte; ook DrentschOverijselsch roezig = wild, woest, woelig, druk; Zuid-Nederlandsch roezig weer = onstuimig weder; Oostfriesch rusig = onrustig, met gedruisch; Nedersaksisch rusig = onrustig, ruischend, stormachtig, onstuimig. Drentsch roeschen = ’t geluid van een varken dat teellustig is; ook = stoeien. West-Vlaamsch ruizig. Van personen die lastig zijn. Een ruizige jongen. Ruizige schoolkinders. (De Bo). Voorheen: roezen = ruischen. Vgl. roeze, en: roezie.
rukje, ruktje, in: ’t geldt ’n ruktje meer = ’t is vrij wat duurder. Zie: stoot, en vgl. reut, en: rōffel.
rumoerpil, remourpil, (rumoerpil; zonder meervoud). Van personen die wijn of sterken drank hebben gedronken en dan druk beginnen te praten en te lachen, (ruirîg, of: ruir worden), zegt men, dat zij ’n remourpil had hebben; wil de tong niet los, het gezelschap niet levendig worden, dan behoort er eerst ’n remourpil te worden ingenomen.
run, run, draf, van menschen gezegd, eigenlijk = ren; hij lopt in de run = hij loopt op een draf, dat is: harder dan door te stappen kan geschieden; op de run goan = op den loop gaan, hard wegloopen; zij loopen nijt moar zij runnen d’r tegen om in ’t ongeluk te komen, zegt men min of meer schertsend dienstmeisjes die trouwlustig zijn; “’k Heb döst. Ik zel gau mit ’n run na huus tou goan.” Oostfriesch renne, renn, rôn. Zie: runnen.
rund, runder, meervoud runders, voor: burger, allen die geen student geweest zijn. Studentenwoord.
runderbraad, runderbroa, eene der beste stukken van een rund; ook Drentsch spreekwoord: Hij het ’n runderbroa zöcht en is an ’n halsknoak hangen bleven (= het zoolank in ’t vlijsvat omzöcht dat ’e ’n halsknoak vōnnen het, synoniem met: Hij docht dat ’e ’n hijle valk vōng en ’t was niks as ’n rouk mit zwarte veeren (hij heeft naar het beste stuk gezocht en is aan het minste hangen gebleven), zooveel als: hij is altijd zeer kieskeurig geweest en heeft eindelijk een leelijk, onbemiddeld, (enz.) meisje getrouwd.
rundersnippers, rundersnippels, evenals biefstuk, osselappen, maar gewoonlijk dunner gesneden stukken vleesch, en die langzaam gaar gestoofd worden. – Ook: de overblijfselen van het vleesch, voor rolpens bestemd, dat onvoldoende is om er eene rōl van te maken, en op dezelfde wijze behandeld, waarvoor men te Groningen zegt: vinken zunder veeren. (In Noord-Brabant runderkrip, wat de Engelschen beefsteaks noemen.) Zie: snippels.
runnen, runnen, op een draf of drafje loopen; alleen van menschen gezegd; verleden deelwoord rund. Zegswijs: zij hebben d’r nijt noa loopen moar noa rund = die meisjes wilden gaarne trouwen en nu ondervinden zij de gevolgen er van, willens en wetens hebben zij zich in dien ongelukkigen toestand gestort. Friesch (G. Japix) rannen, ronnen, runnen, rennen, rinnen (Fris. Ang. runne); Middel-Nederlandsch ronnen; Middel-Nederduitsch rennen, rinnen, ronnen, runnen; Oud-Friesch renna, Oud-Saksisch renjan, Angel-Saksisch rennan, rernan, Oud-Engelsch rennen, Engelsch to run, Oud-Hoogduitsch rennan, rennen, Oud-Noorsch renna, Middel-Hoogduitsch rennen, Gothisch rannjan, Nederlandsch rennen; Hoogduitsch rennen = loopen; rinnen = vloeien, waarvan o.a. ook: ruin, en: rund.
rups, roep, roepe, rups. Ook verzamelwoord: dʼr is veul roep, evenals met: moes (muis), hoas, petries, slak, eerdvloo (aardvloo), enz. Vergelijking: moager as ʼn roep. Drentsch, Overijselsch, Geldersch Kil. Oostfriesch roepe, Friesch ruip, ruup, Middel-Nederlandsch rupe, Hoogduitsch Raupe. (van Dale: rijp = rups.)
rupsenring, roepringen, zie: koorringen.
rus, rusken, russchen, in geschrifte russchen; soort van biezen, Juncus conglomeratus, die gebruikt wordt tot stoelmatten. “Nuttig gebruik van stroo, russchen en biezen, tot vervaardiging van vlechtwerk.” (Beerta 1869). “Met het snijden van russchen gaat het hier tegenwoordig zeer druk.” (Stads-Kanaal 1871). “Dat ook hier (Stads-Kanaal) gelijk op vele andere plaatsen vrij wat handel in russchen wordt gedreven,” enz.(1869). Drentsch russchen, russen; Kil. rusch (Sax. Fris.) = biense = bies (Ang.) ruske; Oostfriesch rüsken, Nedersaksisch rusken, Holsteinsch russchen, Engelsch rush, Hoogduitsch Rusch. – rusch in het Friesch, Noord-Hollandsch en ook Oost-Duitsch = riet; in Noord-Brabant rischland = slecht land. Vergelijking: trillen as ’n ruske = beven als een riet; ook Oostfriesch (Prof. v. Hall geeft aan den naam: russchen, boven dien van: biezen, de voorkeur, om geene aanleiding te geven tot verwisseling met soorten van de veenbies; Neerl. Plantensch. bl. 228. v. Dale: rusch; eene familie van planten, in Nederland slechts door twee geslachten vertegenwoordigd: de bloembies en de veldbies; alsook: gewone russchen, eene der algemeenste soorten van ’t geslacht: bloembies, ook zachte biezen, steenbiezen en gemeene biezen geheeten, eigen aan vochtige, veenachtige graslanden.) Het woord zal tot riusan = ruischen moeten gebracht worden.
Ruslui, Ruslú, Russen, inzonderheid van onze zeelui.
Rusman, Rusman, Rus
russenpit, ruskepit, pit of merg uit de gestreepte bloembies, Juncus glaucus, vroeger in Westerwolde, Drente en Friesland in ouderwetsche lampen als katoen gebruikt; Drentsch russchenpit, Westfaalsch rüstepitten.
russensnijden, ruskensnieden, biezen snijden. “Nu de turfgraverij is afgeloopen vinden vele arbeiders met hunne kinderen in het russchensnijden een middel van bestaan.” (Stads-Kanaal 1869.)
rusten, rusten, Hiervan alleen het verleden deelwoord; hij’s (of: zij’s) rust, inzonderheid wanneer daarbij de tijd van het overlijden vermeld wordt, en is eene zachtere uitdrukking dan: sturven (= gestorven), zoodat men ze dan ook niet anders dan door familie of vrienden van den overledene hoort bezigen, (ook Drentsch.) In advertentiën komt het woord echter nooit voor. Hooft: gerust = overleden; rust (deelwoord), voor: gestorven. Zie: rusten, alsook: opdroagen.
ruw, rau, zeer ruw, onbeschaafd. Als zelfstandig naamwoord zie: rou.
ruw, ruuf, (Stad-Groningsch), voor: ruw, daar de eerzame Groninger het woord roeg te plat vindt. Eveneens hoort men nief voor: nieuw, en zelfs waarschufen, voor: waarschuwen, wat vooral bij ’t voorlezen uitkomt. Iets dergelijks merkt men in de Joodsche volkstaal op. Vgl. de spelling: verf, verven, en: verw, verwen.
ruzie, roezie, ruzie, buitengewone, tevens onaangename drukte in eene huishouding, bv. bij de jaarlijksche schoonmaak, bij eene verhuizing, enz. Oostfriesch Nedersaksisch ruse, rusie = gedruisch, alarm. Vgl. roeske, en: roezig.
s, essies, essen, (zonder enkelvoud); figuur bij ’t bikkelspel. Zie: stoanders.
s, s, wordt dikwijls verzacht tot z, zoodat wij hooren, inz. op het Hoogeland: konze, mōzze (ook Drentsch), mizze, dizze, duzze, (= konst, mōst, mis, disse, dust, of: daist, enz.) – Algemeen bij ’t begin van enkele woorden, inz. als zij gevolgd wordt door de w; swiegen (zwijgen), swien (zwijn), swak (zwak), swat (in geschrifte: zwat); swalfke (zwaluw) swalk, swambalg, swoa, swart, swarm, swel, geswel, seker (zeker), sakken (zakken werkwoord), swoar, sweerd, swijten, enz.
s, sk, voor: sch, of: ssch, en: ch, bv. in: visken (Deensch fiske); viskerei (Deensch fiskerei); flaisk (Deensch flesk); wisken (ook Oostfriesch); wasken; plasken; dörsken; rusken; tusken; musk; musken; Poask; wask; visk; dörsk; jeloersk; boersk, enz.
sabbelen, zabbêln, onafgebroken zoenen, zuigen, drukken op de lippen; ook: aan of op iets zuigen, bv. van zuigelingen aan de leege borst, eene dot, enz.; op ’n wicht omzabbêln, minachtende uitdrukking voor zulk eene wijze van vrijen. Zuid-Nederlandsch zabben = kussen; Oostfriesch sabbeln, Nedersaksisch sabben, sabbeln, sabbern = op eene onbehoorlijke wijze van iets lekken of aldus een meisje kussen; Middel-Nederduitsch sabben, Nederlandsch zabbelen = zeveren; Zaansch sabbelen = iets nats in den mond houden. Met: sap, en het Nedersaksisch sabbe (= speeksel van denzelfden oorsprong. Zie ook: sjabben.
sabbelen, sjabben, sjaben, zabben, het geluid der lippen, bij ʼt zuigen. Van Halsema: zabben = zuigen. Zie: zabbêln.
sajet, siët, sajet; siëtten = sajetten, van sajet.
sakkerdemallemosterd, sakkerdemallemōsterd, tusschenwerpsel verbastering van: sacrament. (v. Dale: slapperdemallemosterd.) Synoniem met: sakkerloot.
sakkerloot, sakkerloot, sakkerdeloot, = sakkerdement; tusschenwerpsel om eene verwondering uit te drukken. Bij v. Dale: sakkerloot, vloekwoord; sapperloot, tusschenwerpsel – Wij hebben wel: sakkerlootse jōng, enz., maar zien er geen vloek in, ofschoon het, schertsend, gelijk staat met: duivelsche jongen, en zooveel als: schelm, guit, schalk, deugniet. Oostfriesch sakkerlôt, een schimpwoord of vloekwoord voor: sacra lotio, heilige afwassching, Westfaalsch: sackerlôt. – v. Dale: sakkerment, verbastering van: sacrament.
sakkerment, sakkerdement, zie: sakkerloot.
Saksisch, saks, voor Saksisch, in: saks teegoud (Saksisch theegoed).
salie, zelve, zelf, salie, de echte Salie, Salvia officinalis; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 166. Drentsch, Overijselsch zelve, Oostfriesch, Nedersaksisch, Westfaalsch selve Kil. savie, salie, salgie, Hoogduitsch salbei, salvei, Oud-Hoogduitsch salveiâ, salbeiâ. Uit het Latijn salvia (= salie), van: salvus (gezond zijn) als geneeskruid. (v. Dale: selve was oudtijds de naam der Salie; vandaar het raadselachtig spreekwoordelijk gezegde: zelf is het beste kruid.)
salieblad, zelveblad, blad der salie. Zie: zelve.
saliemelk, zelvemelk, soaliemelk, melk waarin zelve (zie aldaar) is gekookt en die met suiker of stroop wordt zoet gemaakt, soms met toevoeging van kaneel. Kinderkost, vooral in den winter en inzonderheid op het ijs.
samen, sams, alleen in: sams zien kroam, en sams zien heerêlkhaid = de gansche boel, alles wat er toe behoort, en gewoonlijk in minachtenden zin. Ommel. Landr. II, 77: Ende de Hooflingen sams oock alle bequame qualificeerde Eygenarfden, enz.; VII, 17: uyt haer samtlijcken oft sonderlijcke goederen, enz. Dr. Landr. (1608) III. 8: sampt in- ende uithschulden. Kil. samt (Gor. Sax. Fris. Sicamb.) = saementlick = gezamenlijk; Hooft: samt = met, benevens; (Weil, zamt, verouderd bijwoord, zijnde eene verkorting van gezamt, Hoogduitsch (ge)sammt. Voor: met, in: zamt zijne heerlijkheid.) Holsteinsch sammit = mede, benevens. Oud-Hoogduitsch samant, samt, Middel-Hoogduitsch sament, samet, samt. Zie ook: zammêln, en vgl. samen, gezamenlijk, enz. Engelsch same, enz.
samen, soam, als achtervoegsel, eigenlijk voor: samen, te zamen, altegader, in: dagsoam, nachtsoam, oavêndsoam, goundagsoam, enz.
sangen, sangen, sang, paars, violetkleurig. “– en dei hougde op dei kerel om, dat hai wör sang om kop en hai stènde en ruip: genoade, genoade.” Wij onderscheiden: roodsangen = bloedrood, rozerood, en: blousangen = kleur als de blauwe pruim, lichtsangen (= appelblösem) = appelbloesemkleur, bleekrood. Oudtijds sangerijnsch = roodachtig. Drentsch sang = violet; Oostfriesch sangen, Fransch sanguin, Engelsch sanguine = rood, bloedrood; Latijn sanguïs = bloed.
sangenbont, sangenbōnt, (bijvoeglijk naamwoord) = wat bont is met paars als hoofdkleur. “Nu hadden deze drie personen (wonende te Groningen) gezien, dat de vrouw in questie een sangenbont jak aan had, soortgelijk als bij beschuldigde in beslag is genomen.” (Rechtzaak voor het Hof te Leeuwarden, 1880.) Ook voor sangenbontgoud, inz. in geschrifte. Te Groningen zou publiek worden verkocht: “eene groote partij manufacturen, waaronder ook sangenbont.”(1868).
sangenbontgoed, sangenbōntgoud, katoenen stoffen waarvan de hoofd- of grondkleur paars is, met ruiten, strepen, stippen en bloemen van eenen andere kleur, dus: wat sangenbont is; zie aldaar.
sankelmank, sankelmank, gebrekkig, kreupel; ook = sukkelend, Kil. sanclen, suckelen = wankelen, waggelen.
santenboetiek, santepetiek, (de hijle) = de heele boel = de heele santenkraam, eigenlijk: santenwinkel. Fransch: boutique = winkel, kraam. Vgl. sitsewinkel.
Sappemeer, Sapmeer, (klemt op: meer) = Sappemeer; hij woont in Sapmeer. Zoo ook: Klainmeer = Kleinemeer.
Sara, Soaroa, (= Sara). In ’t Oldampt hadden (of: hebben) de meisjes een reidans, waarbij zij elkander aan den schoot van het kleed vasthouden, en waarvan het laatste van den deun luidt: Soaroa, Soaroa, Pak achter an mien koaroa! In Oost-Friesland begint het met: ringel-rangel-rosen, schöne aprikosen, enz., en er komt ook in voor: fât achter an mîn kare. Op ’t Hoogeland kent men een dergelijk spel en zingt er bij: lou, lou, lat, pak moar achter an mien gad. Dit koaroa, Oostfriesch kare, zou hetzelfde woord zijn als het Oud-Friesch gare = kleed, opperkleed, gewaad, schoot van een vrouwenkleed, enz. Bij v. Dale: gerfkamer = sacristie eener kerk, consistoriekamer, eertijds kleedkamer der geestelijken, en van het verouderde gerwen, dat bereiden, toebereiden (zich kleeden) beteekende, wijl de priester zich daar aankleedde; zie aldaar art. gerfkamer. Bij Kil. gaerwen, gerwen = bereiden, toerusten, gereed maken, opschikken, enz.; gaerwen = touwen (het leder); gaerwer = leertouwer; gaerwkamer = sacristie; Oostfriesch garfkamer, oudtijds: gerkamer of garkamer, Nederduitsch gärkamer, garfkamer, garvkamer, garwekamer, van: garwe = Oud-Hoogduitsch garawi = kleeding, gewaad.
sas, sas, sis, sister, de sisser vóór op den zwerver of voetzoeker, en van vuurpijlen, stinkpotten (zie aldaar), enz., het deel waar de vuurwerken worden aangestoken, die dan met sissend geluid een vuurregen verspreiden. Drentsch sissert. (v. Dale: sisser = voetzoeker; bij Weil. een balletje van nat gemaakt kruit dat wegbrandt zonder slag te geven. Vgl. bij v. Dale ook: sas.)
sassafras, sassiefras, zeker geneesmiddel tegen verkoudheid. (v. Dale: sassefras: een groote boom tot de familie der laurierachtigen behoorende, die in het noordelijk gedeelte van Amerika wordt aangetroffen en welks hout of schors veel in de geneeskunde gebruikt wordt als een prikkelend, zweetdrijvend middel bij verschillende kwaadsappigheden; ook naam van zekeren drank, sassefrasbast op water getrokken.)
satan, soatan, zie: dunderdag.
satans, soaroas, basterdvloek, evenals: soaterdags, verzachting van: soatans; dat soaroase wicht! da’s jà soaroas!
saucijzenbroodje, sausiezebroodje, broodje met saucijs.
saucijzenworst, sausiezeworst, pleonastisch voor: saucijs = worst, rookworst. Er wordt onder verstaan de worst die te Groningen in de logementen wordt gebruikt.
Saul, saul, (Saul), als tusschenwerpsel in: dei Saul! zooveel als: wel wel! wel verbaasd! (Hoogeland)
saus, saus, sous, (onzijdig) Spreekwoord: De kool is de saus nijt weerd, bij v. Dale: Het sop is de kool niet waard = het loont de moeite niet, het is de kosten niet waard.
scène, skeene, voor: ontmoeting, voorval, bejegening; dei skeene mit hōm zeʼk nooit vergeten. Verknoeide uitspraak van: scène.
schaalmaagd, schoalmoagd, zegt men van iemand die geen afzichtelijke voorwerpen kan aanschouwen zonder onwel te worden, die in dit opzicht overgevoelig is.
schaamachtig, schoamachtîg, (klemtoon op: schoam), voor: om zich te schamen; ʼt is schoamachtîg zooas hij ’tʼr lans legt = hij heeft een gedrag, waarover hij zich schamen moet.
schaamte, schoamte, Zegswijs: hij het de schoamte de kop ofbeten (afgebeten) = hij bezit geen schaamte meer, hij is volstrekt schaamteloos. Minder ernstig is het gemeend wanneer iemand, als hem schoam die wat! toegevoegd wordt, antwoordt: ʼk heb mie ijnmoal schoamt en dou heb ʼk niks kregen, zooveel als: de noodzakelijkheid daarvan zie ik niet in; Westfaalsch (Woeste); ik hewwe mi ênmâl oppen fridag schemt, da krîg ik kain flês.
schaap, schoap, Zegswijs: dat schoap zel wel ʼn zachte dood hebben = dat zal zoo erg niet afloopen, daar zal niets of ten minste weinig van komen, de justitie zal daar niets aan doen. Oostfriesch Dat schâp (ook: de sâk, en: dat kind) sal wal ʼn sachte dôd hebben = die zaak, met zooveel ijver aangevat, zal wel zonder gevolgen blijven.
schaapherderen, schoaphedderken, Een kinderspel waarbij het volgende als tweespraak tusschen wolf en herder wordt gehoord: Schoaphedder, schoaphedder, loat deur joen schoapen! – zij duren nijt! – Woarom nijt! – Om de dikke (of: roege) wolf nijt! – Dikke roege (of: roege, roege) wolf zit gevangen, tusken twei iezêrn tangen, tusken zun en moan; loat joen schoapen moar overgoan!
schaapmak, schoapmak, zoo mak mogelijk; alleen van paarden gezegd.
schaapsgras, schoapsgras, zie: schoapswaide.
schaapshoest, schoaphoust, (schaaphoest); een droge, eenigszins luide hoest, van menschen gezegd. Oostfriesch schâphôst = droge, teringachtige hoest; Nedersaksisch schaffhoost = een droog, zwak hoesten, als tegenstelling van: kinkhoest. Osnabrück schaaphosten.
schaapskevie, schoapskove, zie: kove.
schaapsklaver, schoapskloaver, rolklaver, Lotus cornuculatus; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 47.
schaapskooi, schoapkove, zie: kove.
schaapslam, schoaplammer, lammeren, jonge schapen, doch alleen wanneer er ook sprake kan zijn van: jongen van de geit, die men dan boklammer noemt; dei arbaider het drei schoaplammer twei boklammer.
schaapsweide, schoapswaide, (Hoogeland) = de prijs dien men besteedt om een schaap bij iemand in de weide te hebben; ook het recht of de vergunning een schaap gedurende den zomer bij iemand of op gemeenschappelijk land te laten weiden. Eveneens: kouswaide (= Drentsch scheerweide), en: peerswaide. (Vóór een 60 tal jaren beliep eene schoapswaide te Nieuw-Beerta 5 gulden; thans geeft men, en wel sedert vele jaren, te Warfum daarvoor 25 á 30 gulden.)
schaapwijf, schoapwief, vrouw die zwak is naar lichaam en geest, een sloofje; tegengestelde van: peerwief (uit: paard, en: wijf), zooveel als: eene vrouw die er wezen durft en tegen alles gehard is, een manwijf.
schaar, schoar, schaar, schor, schōr, steil, hoog, van een’ wal; ook van golven; de zee stait schoar = er gaat een hooge zee. (De oa helt naar: aa). Verwant met schoor, in: zich schoor = schrap zetten; Kil. schoore = steunsel, stut, enz., en: schoren = stutten, steunen, schragen, Kil. schooren, schoren, Oud-Engelsch schoren, Engelsch shore; ook voorkomende in: schoorvoeten = de voet schuin zetten, enz. Zou dus oorspronkelijk zooveel zijn als: iets wat zich als steunsel in de hoogte heft en dan schuin gezet wordt, wat hoog is en een meer of minder schuinen stand heeft. Vgl. ook: schoorwal, alsmede het Oud-Noorsch scor = rotsspleet; Oud-Noorsch sker, Zweedsch skär = rots, klip, oever, enz.
schaar, onder scheer, zie: onderhollen.
schaarde, schar, schart, scharte, (verkleinwoord: scharke), schaard, eene kerf of breuk in een snijwerktuig; Friesch scharde, Kil. schaerde, Oostfriesch scharde, schârde, schârte; Nederduitsch schaard, schaerd, Oud-Friesch skerd, Friesch schird, Angel-Saksisch sceard, Oud-Engelsch scheard, Engelsch shard, sherd (keep, inkerving, enz); Oud-Noorsch skardh, Noorweegsch skard, Oud-Hoogduitsch scarti, Middel-Hoogduitsch scharte. Van een Oud-Hoogduitsch scëran, ons: scheren, afsijden, enz. (Zie ten Doornk. art. scharde). – Ook fig.: is al ’n hijle scharte of = er is al een groot gedeelte af, van verbruikt of verloren gegaan. Zie ook: scharte.
schaartijd, schoartied, de paartijd, van: visschen. Zie: schoaren.
schabellenkop, schêrbelskop, schêrbilskop, schebilskop, schebelskop, skebelskop, momaangezicht, soort van masker; Oostfriesch scherbellenkop. Nedersaksisch schabellenkop, Hoogduitsch Scherbellenkopf = Fratsengesicht, enz. Volgens Prof. Lübben van het Latijn scabellum = voetstuk, en: kop, oorspronkelijk dus zooveel als: een op een toestel of staak bevestigde kop, die als vogelverschrikker dienst deed in tuin of boomgaard. ten Doornkaat denkt echter ook nog aan een Oud-Hoogduitsch scërno, scirno = potsenmaker, hansworst, verkort tot scher, en: bellenkop, en zou dan oorspronkelijk beteekenen: kop met bellen van een hansworst. Zie ten Doornk. art. scherbellenkop.
schacht, schacht, vel, een vel papier.
schade, schoa, schade. Spreekwoord: Ver van joen goud, dicht bie joen schoa, zooveel als: wil men voordeel van eenig goed hebben dan moet men er dagelijks toezicht op kunnen houden. Vooral wordt het met betrekking tot landbezit gezegd, alsook van vee dat men ver van huis in de weide heeft; ook Oud-Friesch en Durenbei de schoa het, het ook de schimp, ook: de schimp tou (= de schande, of: – de schande tou) = die schade moet lijden, ook: die een ongelukje houdt, wordt ook nog uitgelachen. Wordt in scherts gezegd en niet wanneer het ernstige gevallen betreft; ook Oostfriesch, Duren: in Waldeck zegt men: Wei der schaden hät, draf für den spot nit sorgen. – Iets op schoa of boat verkoopen = een verschulden boedel laten verkoopen waarvan men niet weet of de verkoopsom de schuld met de onkosten kan dekken. – De eerste schoa is de beste = moet men met schade verkoopen, dan hoe eerder hoe beter de waar van de hand gedaan, want het verlies zou later nog grooter zijn. ie zitten ons nou nait meer op schoa, zooveel als, ironisch: gij kunt nu nog wat blijven want gij drinkt niet meer; het kost ons dus niets.
schadelijk, schoadêlk, schadelijk, nadeelig, in: daʼs ʼn schoadêlke brekên (berekening) = dat is eene zaak, een handel, waarbij men slechte rekening maakt.
schaden, schoaden, in: ʼt schoadt hōm niks = hij krijgt zijn verdiende loon, hij mag niet beklaagd worden. Wellicht is de oorspronkelijke bedoeling: dat schaadt hem niet, want hij zal er wijzer door worden.
schaduw, scharre, schadde, schar, schaar, schad, schaduw; Friesch schad, Kil. schaede, Zuid-Nederlandsch scheem; Oostfriesch schadde, scharre, Oldenburgsch scharr, Hoogduitsch Schatten. Zegswijs: wie kriegen schar ien hoes! schertsende aanmaning om binnenskamers zijn hoed af te zetten.
schaduwen, scharren, schadden, schaduw geven. Oostfriesch schadden, scharden, scharren, Hoogduitsch schatten.
schaffer, schaffer, anschaffer; zie aldaar. “Als er een van de gegoede bewoners dezer oorden (’t Hoogeland) gerust is, dan wordt de schaffer, die de tijding des doods moet brengen aan familie en vrienden, ontboden. Dien naam ontleent hij van de waardigheid die hij bekleedt bij de begrafenis zelve. – Hij levert de tafels en banken, borden en tafelkleeden en servetten, messen en vorken en verdere benoodigdheden, die door hem naar het sterfhuis gevoerd worden. – Hij is dan de eerste man aldaar, die voor alles zorgt en alles verschaft ook het eten en het drinken wat door de familie is verordeneerd.” (1873) (Bij v. Dale: schaffer = huisbezorger.)
schaften, schoffen, (Langewold) = eten. Zal zijn = schaften. Oostfriesch, Nederduitsch schaffen, ook scheppen, bv. he schept d’r dügtig wat in (= hij eet veel). Volgens ten Doornk. één met scheppen (schepte, geschept), Oud-Saksisch skepjan, Oud-Hoogduitsch scaphjan, scaphen, Middel-Hoogduitsch schephen, schepfen, schöpfen, Hoogduitsch schöpfen, van het Oud-Saksisch skap, Oud-Hoogduitsch scaph, Latijn scaphe = voorwerp dat vloeistoffen kan bevatten, waarvan o.a. ook het Hoogduitsche Schoppen. Vgl. ook: schap. Niet hetzelfde woord als: scheppen = voortbrengen, enz. Zie ten Doornk. art. scheppen 2.
schakel, schoakels, zie: triemke.
schamel, schoamel, schamel, bloode, beschroomd; Drentsch, Noord-Brabantsch schamel = schaamachtig; Middel-Nederlandsch = zedig, ingetogen; Oostfriesch = schuw, bloode, bescheiden. Zie: heun.
schamen, schoamen, in: men mout zōk de oogen oet de kop schoamen, zooveel als: men behoort zich daarover diep te schamen, nl. over het gedrag van anderen. Zie ook: schoamte.
schamenswaard, schoamensweerd, in: ʼt is schoamensweerd! = gij moogt u wat schamen! ʼt is schandelijk!
schandaleus, schandeleus, schandelijk. West-Vlaamsch schandeleus = schandalig, Fransch scandaleux. (De Bo).
schandaliseren, schandelizijêrn, zie: schandijêrn.
schanddekker, schandekker, (klemtoon op: schan), eigenlijk zooveel als: schande bedekker, een kleedingstuk dat een oud onderkleed onzichtbaar maakt, bedekt. Evenzoo zegt men het ook wel van eene gordijn. Ook met de beteekenis van het Oostfriesch: schandedeksel, schanndeksel, iemand die een meisje trouwt welke van een ander zwanger gaat.
schande, schande, voor jammer; da’s ja schande! zegt men als iets gebroken of bedorven is, waarvoor elders: ’t is zonde! Op de vraag: wijstoe wel wat schande is? moet het antwoord luiden: dat ’n jonge maid ongen−d tou de wereld oetgait.
schandegoed, schandegoud, zie: mandegoud.
schandshalve, schandshalven, in: ’k duur ’t schandshalven nijt loaten = ik durf het uit vrees voor opspraak niet nalaten, dus zooveel als: ik doe het om schande te ontgaan.
schans, schens, schenze, (Ommelanden) = schenze, schenzebōs = takkenbos. Buiten de A poort verkooping van: “Eene groote partij boonestokken, erwtrijs, riggelhout, bezemrijs en schensebossen”, enz. (1873). Neder-Betuwsch schansbos, Zuid-Nederlandsch schans, Kil. schantse, schentse (Sicamb. schrantse, alsook: schrantse = schrantskorf) = mutsaerd; Oostfriesch schantse, schants, schans, Westfaalsch schantse, Oud-Hoogduitsch Schantz. ten Doornkaat zegt: “is schantse, door het uitvallen der r uit schrantse (Kil.) ontstaan. Zoo vermoed ik, dat dit hetzelfde woord is als: schrantse (Kil. vet.) = breuk, brok, stuk, van: schrantsen = breken, knakken, enz., inzonderheid het Middel-Hoogduitsch schranz, schranze = reet, breuk, spleet, en van den verleden tijd scrant van het Oud-Hoogduitsch scrintan, scrindan = bersten, scheuren, splijten, enz.” Vgl.: schans, enz.
schansbos, schenzebōs, zie: schens.
Schanser, Schansker, inwoner van Bourtange. Natuurlijk uit den tijd dat deze plaats nog eene kleine vesting, eene schans was. “Nog verzekerde meer dan één “Schansker” ons, dat bij sommigen der “boeren” het gebruiken van mais als voedsel voor den mensch niet onbeduidend is.” (Bourtange, 1880).
schap, schap, kast; ook een kleine, ruw getimmerde muur, naast een grotere, dienende tot bergplaats voor het een en ander. Overijselsch, Geldersch schappe = plank om er iets op te zetten, b.v. in eene kast, van een boekenhanger; elders voor de kast zelve; Noord-Brabant schaprade = etenskast; Maastricht schaap, en: schaapraai = spinde, etenskast; in de Graafschap schap = eene kast, zooals daar nog in zeer ouderwetsche huizen wordt aangetroffen, en waarvan het bovenste gedeelte tot glazekast, het onderste voor spinde dient. Kil. schap = broodkast, kast; Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Mecklenburgsch schap, schapp, Oud-Noorsch scápr, IJslandsch scapr = kast; Noordfriesch, Oud-Saksisch scap, Deensch skab, Zweedsch skap, Engelsch shop = winkel; Hoogduitsch Schaff = vat, ook: kast; Oud-Hoogduitsch scafa, Middel-Hoogduitsch schafreite = plank in eene kast, bord om er allerlei gereedschap op te zetten. Oud-Saksisch skap = vat, vaatwerk, Oud-Hoogduitsch scaph, Latijn scaphe of scaphium.
(Oldampt); eene soort van meer of minder groot hok in een weideland, dienende tot beschutting van het vee voor zon, regen en wind. “Hoever wel de brooddronkenheid van kwajongens gaan kan, bleek laatstleden zondag. Een zoogenaamde “schap” toch in het land van –, dienende tot beschutting van vee, werd door hen aan de vlammen opgeofferd.” (Zuidbroek 1887.)
schapenbast, schoapbastje, schoapebassie, schoapebassien, schapebout.
schapenbeen, schoapbijn, (schoapbeen); liefkoozingswoordje der moeder voor haren zuigeling = lijve schoap.
schapenbijter, schoapbieter, man die getrouwde vrouwen of meisjes naloopt; “dei olle schoapbieter lopt zoo ’n jonk wicht achternoa.”
schapenboter, schoapbotter, schapenboter.
schapenerwt, schoapartjes, zie: arten.
schapengarf, schoapegarf, zie: doezendblad, peerdedrieven.
schapengarf, schoapegarf, Achillea millefolium.
schapengrauw, schoapegrau, schoapegrou, de kleur van de verkleurde wol van een zwart schaap; schoapegrau goaren.
schapenjongen, schoapjōng, zie: grootknecht, en: schoapmelker.
schapenkaas, schoapkees, schoapkeeze, schapenkaas; schoapkeeske = kaasje van de melk der schapen.
schapenklaver, schapenklaver, zie: tochtklaver.
schapenklaver, schoapekloaver, (schapenklaver); de gele klaverzuring, Oxalis stricta. v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 42.
schapenkop, schoapekop, schimpwoord voor: sul, hals, bloed. (v. Dale: schaapskop = domoor, zot.)
schapenloop, schoaploop, de vier pooten van een geslacht schaap.
schapenluisje, schoaploeske, (schapenluisje), voor: halve cent.
schapenmelken, schoapmelken, zie: schoapmelker.
schapenmelker, schoapmelker, de jongen bij den boer, omdat zijne voornaamste bezigheid bestaat in het melken der schapen en het oog op de schapen en lammeren te houden. Zijn titel is daarom: schoapvent, schoapjōng of schoapmelker; ook wordt zulk werk, inzonderheid bij kleine boeren, door meisjes verricht; onze schoapmelker (de schoapvent) is rijk, nō mout de lutje maid hen te schoapmelken.
schapenpensje, schoappanskes, (schapenpensjes) = schapewolkjes.
schapenruif, schaapreep, bak met ruif voor schapen. Te Euvelgunne te verkoopen: “– waschmachine, mooie schaapreep, verscheidene ledikanten”, enz. Id. onder Adorp: “eene schaapreep.” (1880). De uitspraak is natuurlijk: schoapreep. Zie ook: reep.
schapensmeer, schoapsmeer, schapenvet; zij broeken schoapsmeer in ’t eten. Vgl. smeer.
schapenvent, schoapvent, zie: schoapmelker, en: grootknecht.
schapenvlees, schoapvlijs, schoapvlais, schoapvleis, schoapvlees, schapenvleesch.
schapenwassen, schoapenwasken, de wol der schapen bevochtigen met water waarin rattenkruit is opgelost, en wel om de luizen te verdrijven.
schaper, scheiper, scheper, (Westerwolde) = scheper = schaapherder. ’t Laatste is eigenlijk Drentsch, ofschoon men daar ook hoort: scheuper, schöper; in allen gevalle is het woord slechts in Westerwolde van toepassing. Overijselsch, Noord-Brabantsch scheper, Neder-Betuwsch schèper; Kil. schaeper, schaepherder, Oostfriesch schêpker, schäpker, Nedersaksisch scheper, Westfaalsch schaeper, Hoogduitsch Schäfer.
schaperig, schoapêrg, onnoozel, weinig verstand bezittend, met eene zeer goedaardige natuur, bij v. Dale: schaapachtig. – Wordt ook van schapenvleesch gezegd, dat een eigenaardig onaangenamen smaak heeft, en eigen is aan oude rammen en melkschapen. Vgl. swienêrg, vissîg, wilsk, enz.
schapersmantel, schepersmantel, zie: huike.
schapschoon, schapschoon, zooveel als: de schotel is leeg, er is niets van den maaltijd overgebleven. Oostfriesch schapschôn = opgeteerd, van eene ledige kast. Zie: schap 2.
schar, scharren, mesthoopjes van runderen of paarden. Zie scharrensloagen.
scharen, schoaren, paren, van visschen; Drentsch scharen = paren, van dieren. – Wij zeggen ook, wanneer jongelieden van beiderlei geslacht zich op kermissen, hardrijderijen, enz. tot paren vereenigen: zij begunnen te schoaren.
scharenslijper, scheernslieper, scharenslijper; hij zit’r ook nijt veur ’n scheernslieper, bij ’t jassen zooveel als: hij kan ook nog wat uitvoeren.
scharmaaien, scharmantjen, scharrelen, moeilijk en toch met drift loopen, als bv. van iemand die zich verlaat heeft; endêln kwam hij d’r an scharmantjen.
scharmaaien, schêrmaien, met de armen om zich heen maaien, er mee schermen. Wordt ook van redenaars gezegd die bijzonder veel gebaren maken. Noord-Hollandsch scharmaaien = in het wilde omschermen.
scharrebol, schaarmbolle, scharmbolle, (Westerwolde) = mestkever, meikever, Oostfriesch schaddewefer, Nedersaksisch scharnbulle, scharnwevel, scharnwever. Zal zooveel zijn als: scharn, scharren (zie aldaar), met achtervoeging van bolle, ’t Hoogduitsch bold, in: Saufbold, Raufbold, Kobold, en in ons: zwierbol.
scharrelen, scharrêln, in: zich d’r deur scharrêln = zich er met moeite door werken; d’r tegen scharrêln = zich daarvoor inspannen, om bv. op het ijs niet achter te blijven; ook: om in zijn levensonderhoud te voorzien.
scharrelen, schōrrêln, zie: schōrren.
scharren, scharmen, (van Halsema); afgang hebben. Vgl. scharrensloagen.
scharren, schōrren, schōrrêln, al zittende schuiven met een’ stoel, zóó dat het een schor geluid geeft; ook bv. eene tafel verplaatsen zonder alle pooten van den grond te lichten, of: met de voeten over den grond schuiven. Hiervan: verschōrren = op zoodanige wijze verschuiven.
scharrenslaan, scharrensloagen, (Ommelanden) = de mesthoopjes, drekhoopen, scharren (strōntbulten) der koeien, enz. op het weiland oet’nkander, dat is over het land slaan, Oostfriesch scharnslân, en scharn = mest van koeien en ook van paarden; scharnbülten = scharren (zonder enkelvoud); Nederduitsch, Middel-Nederduitsch scharn, Oud-Friesch skern, Friesch, schern, Noordfriesch skärn, skern; Angel-Saksisch scearn, Oud-Engelsch scharn, Engelsch scarn, Oud-Noorsch, Noorweegsch, Zweedsch, Deensch skarn.
schartel, scharl, schartelen, scharrel, in Westerwolde en eenige deelen van Drente = ratelen, Rhimanthus crista galli; een zeer schadelijk onkruid; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 163.
schat, schat, in de zegswijs:’k heb mien schat ijs overzijn = ik heb mijne kas eens geraadpleegd (en toen heb ik het voorwerp aangeschaft.), zooveel als: ik ben met mijne beurs te rade gegaan.
(Laurm.); oude soort van kabinet of kast.
schatbeurder, schatbeurder, Voorheen de betrekking van ontvanger der rijksbelastingen, dijklasten en zijlschotten in een kerspel. Old. Landr. IV, 42: schatboerders; Ommel. Landr. VI, 35: schadbeurder. Vgl. klekter.
schateren, schottêrn, schattêrn, schottêrn (Ommelanden) = schattêrn (Oldampt, Westerwolde) = aanhoudend luidkeels, gillend lachen, schateren van lachen; geschotter = onophoudelijk gelach. In ’t Westerkwartier zegt men echter ook: om iets schottern = er om lachen, zonder juist te schaterlachen. – Ook wordt het van het krijschen of schetteren van vogels, inzonderheid van eksters, gezegd.
schaterlauw, schotterlou, zie: hapwarm.
schathuis, schathoes, in geschrifte schathuis; voorheen de stalling en bergplaats bij een burcht (of slot) (Groningsch börg), ook bij een landelijk heerenhuis, enz. Onder Warfum staat eene boerderij, nog altijd ’t schathoes geheeten, oorspronkelijk behoord hebbende aan het Warfumerklooster, waarvan ook de familienaam Schattenburg. Weleer was het een aanzienlijk slot, Warphemburg geheeten, en lag enkele minuten ten zuiden van het Klooster Werphem. Bij ’t verval der Johanniterorde is het aan de adellijke familie Sickinghe gekomen en de naam is in Sickingheborgh veranderd. – In 1867 werd te Zuidhorn verkocht: “Het zoogenaamde Schathuis (behoorende bij Hankemaborg) op afbraak, bestaande in ruime keuken, koetshuis,” enz. In 1868: “De aanzienlijke heeren behuizing, met schathuis en schuren, staande op de plaats Mattenesse, onder Mensingeweer, gemeente Leens”. In 1877: “Te Leens boeldag aan het Schathuis van den huize Verhildersum.” Oostfriesch schathûs, schatbörg = veehuis, zooals nog verscheidene aan burchten of adellijke bezittingen behoorende plaatsen (boerderijen), of voorwerken (nu ook boerderijen) dien naam dragen. Oudtijds (Oud-Friesch) sket, skat = vee; sketskial, sketskiule = veestal. Dus letterlijk zooveel als: veehuis. ’t Kan echter ook zijn, zegt ten Doornkaat, dat het aan de Hoofdmannen te leveren vee niet alleen maar ook andere landbouwproducten daar als schatting of belasting moest worden bezorgd en geborgen. Bekend is het toch dat Koning Gothrik van Denemarken na de onderwerping der Noord-Friezen in 795 ook een groot schathûs bouwen liet, waarin de Voogd woonde die den pligtschat van hen moest innen. – Wij voegen hierbij dat het schathoes te Warfum met zijne singels oorspronkelijk eene grootte had van 8 hectare, en dus ook in de eerste plaats aan berging van vee bij zomer- en winterdag doet denken.
schede, schei, scheede, braischei = breischeede.
scheef, schijf en schel, zie: schel.
scheel, schel, scheef, scheel, niet recht, niet haaks; wordt gezegd van hout dat scheef is getrokken; ook Drentsch, Oostfriesch Zeer gewoon is de tautologie schijf en schel, ook: schijf en schillîg, als versterking van: scheef, voor: krom, verdraaid, zeer scheef; Oostfriesch, Nedersaksisch, Westfaalsch scheef un schell.
scheel, scheel, pijn, ongesteldheid, ziekte; lelke scheel (Appingedam) = besmettelijke ziekte. – Ook = gebrek aan een voorwerp, wat aan iets scheelt of hapert. Zie: schelen.
(Swaagm.) = verschil, onderscheid. Bij onze Ouden = verschil, oneenigheid, twist. Zie ook Gron. Volksalm. 1838 bl. 87.
scheelmiddel, scheelmiddêln, zie: schelingmiddêln.
scheen, scheen, een ijzer aan het dorschblok, dat ter versterking in de lengte langs de prop gelegd is en waarvan het verscheidene zich rondom dit voorwerp bevinden; meervoud schenen, in de uitdrukking: nog tied veur de schenen hebben = tijd genoeg hebben voor het werk dat men verrichten moet of wil; wie hebben nog’n uur veur de schenen = wij hebben (daarvoor) nog een uur tijd. Eigenlijk: er ligt nog de afstand van een uur vóór ons.
scheepje, schipke, schippie, scheepje, Goorecht schippie. Zie ook: schip.
scheepsjagen, scheepjoagen, de werkzaamheid van den scheepjoager; zie aldaar.
scheepsjager, scheepjoager, in geschrifte ook: schuitopjager = eigenaar en bestuurder van een paard dat schepen trekt. Men spreekt van: ’n schip opjoagen, als het naar, niet als het van de veenstreken getrokken wordt door een paard. “Heden morgen geraakte het paard van een schuitopjager buiten het Kleine Poortje in het Winschoterdiep”, enz. (In 1850 woonden te Muntendam 38 scheepjoagers.)
scheepsjagerspaard, scheepjoagerspeerd, het paard van een scheepjoager; zie aldaar.
scheepsopjager, scheepopjoager, zie: scheepjoager.
scheepsrecht, schippersrecht, in de zegswijs: darde moal is schippersrecht (= darde moal geldt), dat gezegd wordt wanneer men iets, dat tweemaal mislukt is, nog eens wil beproeven, en zooveel als: de derde keer mag nog maar ook niet vaker. Oostfriesch: Dremâl is ôstfrise recht; Fritz Reuter: Drei Mal is recht dat virte Mal en Schinnerknecht. Vgl. Laurill. bl. 78 (v. Dale: driemaal is scheepsrecht = alle goede zaken bestaan in drieën.)
scheer, scheer, voor: evenwicht; de nal is in de scheer = de naald staat rechtop, dus, steekt niet buiten het huisje der balans uit. Zie ook: onderhollen.
scheeravond, scheeroavond, de avond dat de daglooners zich bij den barbier laten scheren.
scheergaren, scheergoaren en inslag, (’t is) = dat keert telkens terug, dat onderwerp komt altijd weer op het tapijt, men begint en eindigt er mee. (v. Dale: fig. schering en inslag = het geheel, alles waarop het rust.)
scheermes, scheermes, zie: bek.
scheerstoel, scheerstoul, (scheerstoel); afzonderlijke stoel, leuningstoel met een los voorwerp waartegen het hoofd rust, bij den barbier, waarin de klanten plaats nemen.
scheerturf, scheerturf, (Auwen); heele turven die men gebruikt om eene klamp behoorlijk te vlijen.
scheervogel, scheervogel, iemand die veel van gekscheren houdt. Wellicht aan de kieviten ontleend.
scheervogelen, scheervogêln, gekscheren, schertsen; tautologie: scheervogêln en ribbezakken of ribzakken. Zie: scheervogel, en: ribbezakken.
scheet, scheet!, zooveel als: gekheid, fopperij, lak, ook = schietlapperei! en: strōnt op ’t stokkie! ’t mag ’n scheet! = – ’n ol bal! = dat mocht wat! – gijn scheet = niet het geringste, niets; wie kriegen d’r moar’n scheet veur = men geeft er bijna niets voor. Zegswijs: van ’n scheet ’n dunderslag moaken = van eene mug een olifant maken, enz., ook Oostfriesch en Westfaalsch; hij zee geen scheet tegen mie, Westfaalsch hä sagg schêt noch drêt. – Wanneer iemand met nadruk een veest laat, hoort men daarbij de ontboezeming: wind! zee Fokke, en scheet in ’t zail; ook wel, afkeurende: de drekhoanen kraien.
scheet in (of: ien) neus (of: in de neuze) hebben = dronken zijn; scheet op ’t oog, zie: anzweng.
scheiden, schaiden, scheiden; de dunnere deelen van de egge die dwars door hare balken loopen, tot meerdere stevigheid van dat werktuig. – schaiden tusken baiden! zeggen de knapen, zooveel als ophouden met vechten! Aardigheidshalve zegt men ik schai d’r mit in = ik scheid er mee uit, ik leg het werk neer, enz. (Het werkwoord inschaiden wordt niet gebruikt.) – Als werkwoord wordt het zwak vervoegd: zij bin schaidt, nl. als echtgenooten gescheiden, ook: de vechtenden heeft men gescheiden.
scheiding, schaiden, scheiding, (zie: en 6)
schaiden - dijlen (scheiding-deeling); zij hebben schaiden en dijlen had = de boedelscheiding heeft haar volle beslag gekregen, ieder der erfgenamen heeft zijn aandeel ontvangen.
scheihak, schaihakke, schaihak, schaaihak, schimpwoord voor een manspersoon die in ’t gaan zijne voeten dwars zet, de teenen naar elkander toebuigt, die kniffeltoont loopt. Oostfriesch scheihakke = iemand die zijne voeten scheef zet, die scheefvoets loopt.
schel, schel, in: in de schel kriegen = iets laten uitroepen of omroepen door den omroeper die door ’t luiden eener bel het volk op zijne aankondiging opmerkzaam maakt; hij het ’n allozie in de schel = hij maakt bekend dat er een horloge verloren is.
schel, schel, baan waar een paard op loopt. Gron. Volksalm. 1838, bl. 87.
schelden, schellen, schelden; iemand de pōkkel vōl schellen = vreeselijke scheldwoorden en beschuldigingen tegen hem uitbraken; schellen en angoan. Synoniem met de tautologie: schellen en rachen.
schōl = schold (van: schellen = schelden); zij schōl bōt op hōm, enz.
scheldnaam, scheldnoam, bijnaam van personen, vooral van mannen uit den geringen stand, zonder spotnaam te zijn. Van velen is de familienaam bij het volk onbekend, omdat men zich uitsluitend van dien bijnaam bedient. In sommige dorpen is het getal dier personen zeer groot; te Warfum wonen meer dan zestig daglooners, enz. die in den wandel alleen met dien naam worden genoemd.
schele jongen, scheele jonges, zie: stiekelsporen.
schelen, schelen, verschillen van, ’t verschil is: wie schelen ’kander nijt veul = wij verschillen niet veel, bv. in jaren, grootte, enz.; ’t scheelt zooveul nijt = ’t gaat nogal, ’t is vrij goed; dat scheelde zóóveul = daar werd het beter, gemakkelijker, goedkoper, enz. van. Zie ook: verschelen.
ziek zijn; wat zōl hōm schelen? = aan welke kwaal zou hij lijden? hōm scheelt nooit wat = hij is altijd gezond. Vgl. scheel 2.
schelig, schillîg, scheel; schillîg kieken = scheel zien; Als bijvoeglijk naamwoord echter: scheel, bv. schele bliksem, enz. Friesch schylig, Oostfriesch schellig, schillig, schel, Noordfriesch skellagh. Vgl. schel, alsmede: schillen (v. Dale gewestelijk) = verschillen.
scheling, scheling, ongesteldheid. Zie ook: scheel 2.
schelingmiddelen, schelingmiddêln, Synoniem met: schanzijern = schipperken; bij een handel van weerszijden toegeven en het verschil deelen; Drentsch snieën. Zie ook: pankouk.
schelling, schellên, schellîng, zes stuiver, de waarde van een schelling; “Mouder gong, as ze kon, ook oet te arbaiden, veur ’n schelling doags en de köst.”
schelm, schelm, in: schelm komt noa (Hoogeland), zeggen de kinderen bij’t spel, en zooveel als: dat verlies hebt gij door uw oneerlijk spel = door schelm speulen, verdiend. Zooveel als: nu blijkt dat gij schelmd hebt, de schelm komt nu voor den dag. Spreekwoord: Hij het zōk (of: hōm) bekeerd van ’n lutje schelm tot ’n groote = hij is, vaak onder schijn van verbetering van kwaad tot erger gekomen. Vgl. kibbelder. Meervoud: schelms.
schelm spelen, schelm speulen, zie: kibbêln.
schelmen, schelmen, of: schelm speulen (Hoogeland) = krijvêln; kraiveln (Veenkoloniën) in de kindertaal voor: valsch spelen, bedriegen bij ’t knikker- of notenspel. Zie: schelen, en: kibbêln.
schelven, schilven, op geringe diepte omploegen = valgen (zie aldaar) Vgl. schilfer, dun blaadje.
schelvis, schellevioe, in den galmenden uitroep der vischvrouwen te Groningen: schōl en schellevioe!! schōl as tarreboe!! (tarbot). De oe wordt in het hoogste register uitgebracht.
schelvisoog, schelvisoogen, groote, glazige, uit het hoofd puilende oogen; Oostfriesch schelfiskôgen.
schelvisstaart, schelvisstarten, waterlisch, Iris.
schemel, schoamel, bij Swaagm. schamel; een klein bankje met drie pooten (ook wel met één poot), waarop iemand zit die koeien melkt; wijgschoamel = toestel waarop de wieg schommelt. Friesch schammel, Kil. schaemel, schemel = drijvoet; West-Vlaamsch schamel = een bank, eene zitplank. Bij Kil. een voetbank, eene schabelle, Hoogduitsch Schämel, Fransch escabeau. (De Bo). Oostfriesch schamel, schemel, Hoogduitsch Schämel, Schemel, v. Dale: schemel, van ʼt Latijnsche scamillum, schamillus = soort van bankje. Bij Bolland: “schoamel, op vee- en weekmarkten ook = houten voetstuk om de latten in te plaatsen waarover het zeil eener kraam wordt uitgespannen. Oud-Saksisch fôtskamel, Oud-Hoogduitsch scamal, Angel-Saksisch sceamul.”
schemeren, schemêrn, in; ’t schemert hōm nijt = hij heeft een heldere kop.
schendatie, schendoatsie, schandoatsie, schenderij aan meubelen, boomen, huizen, tuinen, enz. Van: schenden met den verbasterden Franschen uitgang: age. Vgl. schendijêrn.
schenden, schenden, in den zin van: in de schaduw stellen, overtreffen; de ijne schendt d’ander = de, of: het eene is nog mooier als het andere. Men zegt het o.a. van prachtige, of liever: kostbare boerderijen in het Oldampt en in de Ommelanden. Vooral bezigt men deze uitdrukking wanneer zulke gebouwen dicht bij elkander staan; Carré het allemoal prachtege peerden, de ijn schendt d’ander. – Wordt alleen in den tegenwoordigen tijd gebruikt. Vervoeg: schende, schend. Als bijvoeglijk naamwoord schōnden.
schenderen, schanzijêrn, schandijêrn, (schendeeren) uit moedwil schenden, beschadigen. Zie ook: schelingmiddêln.
schenderen, schendijêrn, (schendeeren) = schenden, bederven, van voorwerpen gezegd. Vgl. schendoatsie.
schenen, scheentjen, bij een touw opklimmen. Aldus omdat de schenen er bij gebruikt worden, er ten minste mee in aanraking komen.
schenk, schink, deel van een dorschblok. “De groote schink is een lang stuk hout, aan ʼt einde met een gat voorzien, waarin de andere prop van het instuk rondloopt, die aan ʼt andere einde een gat heeft, waarmede het aan het eind van den trekstok verbonden is. Deze schink heeft eene kromme richting om de groote kroag te vermijden. Zij heet schink, naar aanleiding van de kleine, ofschoon ze dergelijken vorm niet heeft. De kleine schink is een schinkvormig hout, waarin van binnen een gat dat dient om er eene prop van het instuk bij de wenteling van het dorschblok in te laten rondgaan, nl. de prop die het laagste einde van het instuk uitmaakt.”
schenk, schink, schinke, schenk, ham; stofnaam en voorwerpsnaam Bij v. Dale: schink = gezouten achterdeel (van een varken of rund.) ham. – Uit deze bepaling, alsmede uit het ontbreken van samenstellingen blijkt genoegzaam, dat het woord niet tot het Nederlandsch kan gerekend worden. Wij hebben: schinkbōnk = het gedeelte van het dijbeen, van een varken, dat in de ham zit; schinkspek eten = ham eten; schinkswoar = het zwoord van eene ham; ekkelschink = ekkelham, in geschrifte eikelham; schinken, schōlders en zieden (van een varken) heeten: ophangstukken. Spreekwoord: Mit ʼn metworst noa ʼn schink (ook: ziede spek, en: stuk spek) gooien = een spierling uitwerpen om een kabeljauw te vangen. Weil. heeft ook: Een teling uitzenden om een eendvogel te vangen (ook in Groningen gangbaar) = iets weggeven om een grooter geschenk te ontvangen. (Hetzelfde spreekw. vindt men in Drente en vele Nederduitsche dialecten, eenigszins gewijzigd, terug) West-Vlaamsch Eene rotse smijten om eenen snoek te vangen; Fransch donner un oeuf pour avoir un boeuf. (De Bo). Drentsch, Overijselsch, Geldersch, Oostfriesch schinke, Friesch lier, Zuid-Nederlandsch hespe; Nedersaksisch, Oldenburgsch, Holsteinsch, Hoogduitsch Schinken = ham, dij, bil; Holsteinsch schinken en schullern, Groningsch schinken en schōlders; Nederd. schinkel = schenkel, dijbeen, dij; Nederlandsch, Noordfriesch schonk, Engelsch shank, Deensch skinke, Angel-Saksisch scenk = been, bonk; meervoud schinken = de zijstukken eener landrōl, waarin de proppen draaien; aldus om den vorm.
schenkbonk, schinkbōnk, zie: schink 2.
schenkspek, schinkspek, zie: schink 2.
schenkzwoerd, schinkswoar, zie: schink 2.
schep, schep, (Stad-Groningsch); zie: keunînktjen.
schepel, scheel, ¼ hectoliter = 1 bak; ’n viefscheelszak = een zak die een vierde grooter is dan gewone; ’n viefscheelszak vol drokte hebben = het zeer druk hebben. Het wordt meestal gezegd van bezige ledigloopsters, van vrouwen die het willen doen voorkomen alsof zij het zeer druk hebben; ironisch dus zooveel als: zeer ijverig zijn. – Samengetrokken uit: schepel, Hoogduitsch Scheffel, Oostfriesch, Nederduitsch schepel, schäpel, Oud-Saksisch skapil, Oud-Hoogduitsch scephil, scefil, Middel-Hoogduitsch scheffel, schephel, schepfel, Middeleeuwsch Latijn scapilus, scapillus, verkleinwoord van het Latijn scaphium = drinkschaaltje op de wijze van een schuitje gemaakt, bekken, rond en diep drinkgereedschap; Oud-Hoogduitsch scaph, Middel-Hoogduitsch schaf = eene korenmaat. Zie ook: scheel 1.
schepel, schepel, (Westerwolde) = ¼ hectol. = ¼ zak. Vgl. scheel 3
schepen, schepen, (werkwoord) = laden, koren, vlas, enz. laden in een schip; de boeren bin an ʼt schepen = voeren het graan naar het schip. Staat voor: afschepen. – Ook = opdoen, vatten, scheppen van eene ongesteldheid, vooral van eene verkoudheid; bie dei brand het hij ʼt scheept.
schepop, schepōp, (klemtoon op: op) = opgeschept; ’t is doar schepōp en hoal meer = zij leven er kwistig van. – Ook voor: afgeroomde melk. Zie: dun.
scheppen, scheppen, (van ʼn bei) = ʼn bei scheppen = het verzamelen van een bijenzwerm, zie zich in een boom heeft neergezet, in eenʼ korf, waartoe de bijenhouder gewoonlijk een houten lepeltje, ook alleen een stokje gebruikt; ook Drentsch. “Zoo een jonge IJme ofte Zwerm mogte geraken te vervliegen, zo koomt ze dengeenen half toe dieze langst ende laatst vervolgt en vint, en de andere helfte koomt dengeenen toe op wiens Hout ofte Grond dezelve IJme valt ende geschept wordt.” Dr. Landr. (1712) III, 103; id. (1608) III, 52.
schepper, schepper, (meervoud scheppers, in geschrifte ook: schepperen), vóór de invoering der Wet op de Waterschappen (1856) de medebestuurder van eene Schepperij of Zijlvest (= waterschap); Overste Schepper = hoofd en voorzitter der Scheppers van een waterschap. In genoemd jaar zijn de Schepperijen van Hunsegoo, nl. het Winsumer, Schaphalster en Schouwer Zijlvest (uitgezonderd de Noordpolder met het Uiterdijk) tot het Waterschap Hunsegoo samengesmolten. “De gecommitteerde Scheppers van het Scharmer Zijlvest gedenken schouwing te doen houden over de Schepperij van het Ooster-Stadshamrik”, enz. (1865). “Het Scharmer Zijlvest wil, door gecommitteerde Schepperen, verpachten”, enz. – In een dorp, eene vereeniging of in een huisgezin schepper en schriever (ook Drentsch) genoemd te worden, beteekent zooveel als: iemand zijn die daar alles bestuurt en beheerscht, die zijn wil altijd weet door te drijven, naar wiens (of: wier) pijpen ieder danst. Vgl. abt en voogd. (v. Dale: schepper = lid van een dijksbestuur.)
schepperij, Schepperij, in geschrifte, uitgesproken Schepperei, zooveel als: Zijlvest, of ook: deel van een Zijlvest. Zie onder art. schepper.
scheppertje, schepperke, een zilveren lepeltje om iets te kunnen scheppen, bv. om thee uit een trommeltje in den theepot te doen.
schepsel, schepsel, vrouwlijk gebruikt; zie: stumper.
scheren, scheren, voor: snoeien van hagen met de heegscheer = heggeschaar of tuinschaar. Ook: scheren van touwen = touwen spannen om daarop de wasch te drogen te hangen. Hooft geschooren = gespannen; Oostfriesch scheren = afsnijden van boomen, heggen, enz. – Zegswijs: ʼt is gijn scheren mit de gek = ʼt wordt in ernst gezegd, ʼt is wel degelijk zoo gemeend; ook ironisch: men moet het niet in ernst opvatten (ofschoon er wel reden bestonden om zich er boos over te maken). Neder-Betuwsch de gek mee iemes schère. – En: ijn (iemand) scheren = niet van dien persoon willen weten, hem (of: haar) links laten liggen. Vgl. Nederlandsch gekscheren; scheerde = schoor; scheerd (verleden deelwoord) = geschoren, (Ommelanden, Veenkoloniën); hij het hōm zulm scheerd, (Hoogeland).
geschoren en ongeschoren, zooveel als: alles door elkander en synoniem met: goud en tjoud; doar is geschoren en ongeschoren = daar is rijk en arm, oud en jong, dus een zeer gemengd gezelschap; ook: daar zijn voorwerpen die mooi en leelijk zijn, die veel en ook, die weinig waarde hebben, samengebracht. De uitdrukking zal in ʼt algemeen beteekenen: daar zijn zeer ongelijksoortige dingen bijeengevoegd, zoodat zij een onbehagelijk geheel vormen, en kan aan de veeteelt ontleend zijn. Wanneer toch in den zomer schapen, van de vacht ontdaan, met lammeren in hetzelfde stuk land loopen of in een hok bijeen zijn, levert dit geen mooi gezicht op; de koopman zal zeggen: doar was geschoren en ongeschoren, zooveel als: oud en jong dooreen.
schering, scheren, (= schering); eene dwarslat voor leiboomen.
scheren en inslag, zie: scheergoaren en inslag.
scherm, scharmer, scherm, kamerscherm.
schermutselen, schamzijêrn, met handen en ook tegelijk met de beenen bewegingen maken, met de armen om zich heen schermen, ook zegt men het van de bewegingen van een hanssop. Drentsch schermezeeren = schermutselen, heftige bewegingen maken.
schermutselen, schêrmōssêln, Nederlandsch schermutselen; zie: fröseln.
scherp, scharp, scherp; ’n peerd op scharp zetten = een paard met gescherpte hoefijzers beslaan; ’k bin op scharp, zegt de schaatsenrijder die zijne schaatsen zoo pas heeft laten slijpen. Hiermede wil hij te kennen geven dat hij scharpe scheuvels heeft, waarop hij vast staat, niet heen en weer glijdt zooals op stōmpe scheuvels het geval is; hij ’s op scharp, fig. = hij heeft zich ter dege voorbereid om die zaak te verdedigen of om elken aanval af te weren.
scherpschop, scharpschōp, (Hoogeland), spade waarvan het bovenste gedeelte van het blad uit hout bestaat.
schets, schets, zie: schetsen.
schetsen, schetsen, van ʼt blad voordragen, ter onderscheiding van: oet ʼt heufd preeken = preeken zunder schets = geschreven of gedrukte preek; onze domnie schetst nijt, hij het nooit gijn schets op preekstoul.
scheurbot, scheurbōt, scheurbuik, Latijn scorbutus.
scheuren, scheuren, voor: rukken, afrukken, onverwacht of met geweld uittrekken; de muts van de kop scheuren, ʼn boomke oet de grond scheuren. Fig. voor: trekken, zich door ongeoorloofde middelen meester maken van een grooter deel dan waarop men aanspraak heeft, en synoniem met: roppen (zie aldaar) In niet ongunstigen zin bezigt men: dʼr van trekken. – grijde scheuren = oud grasland omploegen, tot bouwland maken, Friesch: een stuk lands opscheuren = met den ploeg ontginnen. West-Vlaamsch scheuren = omploegen en in bouwland veranderen. Ik ga dezen bilk, deze weide scheuren. (de Bo).
scheurlos, scheurlös, schimpwoord voor een kind, (vooral van een meisje), dat zijne kleeren dikwijls scheurt, knoopen of trensen verliest of stuk maakt, enz. en synoniem met: rietenspliet en: scheurroaven.
scheurraaf, scheurroaven, zie: rietenspliet.
scheut, scheut, in: op scheut wezen; zie: riddel.
scheuvel, schevel, voor: groot, forsch, sterk vrouwspersoon. Vgl. ʼt Oud-Hoogduitsche scaffon = bezig zijn, arbeiden, alsmede het Opperduitsch schaffen = bevelen, gebieden; Friesch skevel, verachtelijk voor: vent, kerel. Zie ook: allartenschevel.
scheuvel, scheuvel, schaats, smidsscheuvels = schaatsen waarvan de ijzers door een grofsmid zijn vervaardigd, ter onderscheiding van koopscheuvels = fabrieksschaatsen, en ook voor de ijzers afzonderlijk, waarvoor men ook zegt: smidsiezersde scheuvel ophangen = uitdagen tot een wedstrijd op schaatsen; de scheuvel oftrekken = den strijd aanvaarden; op scheuvels wezen, eig. = zich vermaken met schaatsenrijden; fig: zich vergissen, in de war zijn, dwalen; met iets op scheuvels wezen = te sterk met iets ingenomen zijn, er geheel mee wegloopen en zich zoo aan overdrijving schuldig maken; ook = eenigszins met die zaak verlegen zijn. Drentsch scheuvel, Oostfriesch schöfel, Nedersaksisch striedschoe, Hoogduitsch Schlittschuh, en, verkeertelijk, Schrittschuh. Zie: schouvêln.
scheuvel an hebben: eenigszins dronken zijn.
scheuvelbaan, scheuvelboan, scheuvelboane, baan op het ijs; ook: elke gelegenheid waar men kan schaatsenrijden.
scheuvelen, scheuvêln, (Westerkwartier) = op scheuvels loopen = schaatsenrijden; Drentsch scheuveljagen, Overijselsch, Noord-Brabant schaatsen loopen; Oostfriesch, schöfeln, Saterlandsch sgövelje, Hoogduitsch schlittschuhlaufen. Van: schuiven, oudt. schoven.
scheuvelhout, scheuvelholten, zie: holten.
scheuvelijs, scheuvelies, scheuvlies, (scheu-vlies) = gelegenheid om te kunnen schaatsenrijden. wie hebben vleden winter hijlendal gijn scheuvlies had, waarvoor gewoonlijk doch minder nauwkeurig, gezegd wordt: wij hebben geen ijs gehad; asʼt scheuvlies over is = als men niet meer kan schaatsenrijden, nl. als de winter voorgoed afscheid heeft genomen.
scheuveljagen, scheuveljoagen, zie: scheuvêln.
scheuvellopen, scheuvelloopen, zie: scheuvêln.
scheuvelloper, scheuvelloopers, schaatsenrijders; as tʼr scheuvelloopers komen hèwe rōl in ʼt vat = krijgen wij over ijs onverwacht bezoek dan zijn wij met rolpens steeds klaar. – Ook noemt men iemand die zwak met zijne geldmiddelen staat en niet op tijd betalen kan, een scheuvellooper, en = iemand met een weifelend, onvast karakter.
scheuvelloperij, scheuvellooperei, hardrijderij op schaatsen; is mōrʼn scheuvellooperei in Winsem, ook bij verkorting: looperei.
scheuvelriem, scheuvelrijmen, breede schaatsbanden van leder, waarmede de schaatsen door middel van gespen om den voet worden vastgesnoerd. (De Friezen gebruiken dunne lederen riempjes.)
scheuvelslijpen, scheuvelsliepen, de schaatsen slijpen; dei smid en dei koeper doun ʼt scheuvelsliepen.
schier, schier, zuiver, onvermengd; schiere ziede = klare zij; schiere branwien = brandewijn zonder bijvoeging van suiker; schier vet = vet zonder vleezige deelen; hij lust wel schiere botter = hij eet gaarne boter, zonder brood of iets anders. Van goed gezifte aardappelen zegt men: zij bin schier = allen nagenoeg even dik, van grootte gelijksoortig, geen mengelmoes. Een vleeschhouwer te Groningen adverteerde (1870): “droog spek 40 cts, schier spek 35 cts, buikspek 32½ cts de halve kilogr.” Westfaalsch schîr = zuiver, onvermengd; Oostfriesch schîr = onvermengd.
rein, zindelijk, net; schier veur ʼn dag komen = schier in de spullen wezen = behoorlijk gekleed gaan; schier land = bouwland, dat in het najaar, na ʼt ontblooten van de vrucht, weinig onkruid heeft; ʼn schiere maid (Westerwolde) eene knappe meid; trommel en schier = hoewel armoedig, toch zindelijk gekleed; in huis alles op schier hebben = de geheele huishouding netjes op orde hebben; moar even schier wezen = wel niet in lompen maar toch zeer armoedig gekleed. Drentsch schier = net, knap in orde; Overijselsch schier = netjes, knapjes; Oostfriesch schîr = glad, zuiver, schoon, ordelijk; klaar, helder, rein; zindelijk gekleed; Nedersaksisch, Holsteinsch schier = klaar, helder, doorzichtig; Oud-Saksisch, Angel-Saksisch, Oud-Friesch, IJslandsch scir. Oud-Noorsch, Zweedsch skir, Deensch skär, skjär, Noordfriesch sker, skier, Engelsch sheer, Oud-Hoogduitsch skeri, Gothisch skeirs = blinkend, rein, zuiver, helder. Vgl. Schiermonnikoog, zooveel als: eiland der Witte monniken, alsook: schieren.
schier, schier, voor: bijna, ongeveer, haast; men zōl zeggen ʼt kon schier = volgens ons oordeel moet het als mogelijk beschouwd worden. doar is schier gijn ofkomen an; hij het schier zin an dat hoes; wie zōllen schier (of: hoast) noa stad, enz. = wij hebben er over gesproken om naar Groningen te gaan, maar een besluit daaromtrent is niet genomen. Oudtijds schier = spoedig.
schier, schier, (van Halsema); ʼt ingeweide van een beest.
schieraal, schieroal, zooveel als: paling, schieren = palingen. Zooveel als: aal van de beste soort.
schiere, schiere, in: daʼs ʼn schiere = daʼs ʼn schiere boudel = ʼn schiere bewegen (beweging). ook: daʼs schier = dat staat mij aan, dat komt mij goed te pas, dat is een gelukje, een goede trek; ook: dat is een beste in zijne soort. Vgl. Kil. schierlijck = licht, gemakkelijk, geschikt, bereid, uitgerust, schierheit = helderheid.
schieren, schieren, klaren, beredderen, bedisselen; wie zellen dat wel schieren = wij zullen dat wel in orde brengen; dat varken wel borstelen; ook OostfrieschOud-Friesch skiria, skeria = louteren, reinigen; IJslandsch skiria = afwasschen; Zweedsch skira = klaar maken. Kil. schieren = opschikken, versieren, tooien. Vgl. schier 2.
schierkomstig, schierkomstig, zie: inkomstig.
schierling, schierling, volgens v. Dale in Groningen benaming voor: wilde gans.
schiermiddel, schiermiddêln, zie schelingmiddêln.
schierschonen, schierschoonen, schoonmaken van de ingewanden van geslachte runderen en varkens. Van schier = schoon, zindelijk, enz., dus eigenlijk een pleonasme. Zie: schier 2.
schieten, schijten, schaiten, schieten, in alle beteekenissen; ook voor: gooien, smijten, werpen bv. bij het notenspel en knikkerspel. – hij ken mie doar nijt schijten = hij kan mij daar niet zien; ’k heb hōm wel schoten (alleen de verleden tijd) = ik heb zijne bedoelingen wel doorgrond. Aan de zeevaart ontleend: de zon schieten. – Vervoeging doe schutst, hij schut = gij, hij schiet.
schieter, schijter, (schieter); eene plant die wilde loten of ranken schiet, bv. tuinboonen, slaplanten, mangelwortelplanten die in ’t zaad schieten, enz.; mien bijtwortelplanten bin altemoal schijters wor’n, ’t zoad het nijt deugd.
schieter, schijtert, schotter, (schieter) = stuiter; ook eene noot waarmede men naar andere noten werpt of rolt om ze te raken of van de plaats te brengen. Hieruit volgt van zelf dat men daartoe de grootste en rondste uitkiest.
schietijzer, schaitiezer, (Hunsegoo), voor geweer, aardigheidshalve.
schietspijker, schijtspiekers, zie: tingnoagels.
schif, schif, (onzijdig) = eerste afval van vlas bij ʼt braken; Drentsch schif, scheven, Oostfriesch schif, schift. Vgl. Oud-Friesch schiff = kaf, uitschot, iets wat geen waarde heeft, dat zou afstammen van een Oud-Noorsch skiva = scheiden, verdeelen, klooven, splijten, enz., waarvan ook het Oud-Friesch skif (= gescheiden, gedeeld), ons: schiften, schoft, enz.
schifpot, schifpot, schiftpot, in geschrifte schiftpot; een cilindervormige pot waarin schif (zie aldaar) wordt gebrand op dezelfde wijze als men dit ook met zaagmeel doet. Voor de vlaswerkers is dit eene soort van toegift. Uit Adorp schreef men (1870): “Men gist, dat onvoorzichtigheid in het vullen van een zoogenaamden schiftpot de oorzaak van dien brand is geweest.”
schift, in schiften karrên, zoolang karnen tot de boter zich begint af te scheiden en dan voorloopig laten staan. Zie: schiften.
schiften, schiffen, schiften, verdeelen, enz. Ook = afscheiden van de boter door ʼt karnen. Noord-Hollandsch schiften, Kil. schiften, schiffen; Oostfriesch schiffen, schiften (afscheiden der boter); Westfaalsch schiften = een weinig dik worden van melk. (v. Dale: schiften = zuren, runnen, omslaan van melk, soep, enz.) Zie ook: schif.
schijf, schief, (= schijf); uitwas aan het been van een paard.
schijn, schijn, (Laurm.) = schim.
schijnbaarlijk, schienboarêlk, schijnbaar, naar den schijn gerekend; ook Oostfriesch.
schijnen, schient, naar het schijnt; ʼt begunt, schient, weer te regen; de hounder begunnen, schient, weer te leggen = bij de kippen neemt men kenteekenen waar dat zij weer beginnen te leggen; dat ken hij, schient, nijt loaten = dat drinken bv. kan hij zoo schijnt het ten minste, niet laten.
schijnvat, schienvat, handlantaarn; op hoozevötels mit ʼt schienvat op beun goan om te zijn of tʼr ook ʼn murt ien stap zit = zonder schoeisel met de lantaarn op den zolder gaan om te zien of er ook een bunsing in de rattenklem zit. Friesch skynfet = handlantaarn; Oostfriesch schînfat = lantaarn.
schijt, schiet, scheit, (= schijt) = stront, drek, uitwerpselen van menschen en dieren; hiervan katschiet, vogelschiet, mugschiet (muggendrek), vlooschiet. (evenwel: koustrōnt, peerstrōnt, schoapstrōnt, hondestrōnt) altemoal schiet! = schietlapperei! = uitvluchten, voorwendsels, en: ʼt heeft niets te beteekenen, dat is eene nietigheid; in de schiet (ook: schijt) zitten = in verlegenheid zijn, inzonderheid: bang zijn voor de gevolgen eener handeling; ʼt is schiet = ʼn schietje = ʼn schietboudel, enz. = ʼt is geheel mislukt; schietkerel = strōntkerel, soort van scheldwoord, maar niet zeer ernstig gemeend; schiet van goud = slechte waar; dun schiet van goud = katoen, enz. dat zeer dun is; schiet van Weistermart (Hoogeland) = gemeen goed; schiet beetje = onnoozel weinig.
ol schiet (oude schijt), voor: oude plunje, en: nietswaardig huisraad, enz.; was ʼn hijl bult van dat ol schiet op bouldag; scheit, in: ik heb d’r scheit an, bij v. Dale: ik heb er schijt aan. Overigens steeds: schiet, schiete = ontlasting, drek.
schijt-in-de-boks, schiet-in-de-bōksen, kakkennood b; zie aldaar.
schijtbak, schietbak, bak die de paarden onder den staart wordt gehangen als zij voor het dorschblok loopen, om daarin den drek op te vangen.
schijtbakstok, schietbakstok, stok of balkje waaraan de schietbak (zie aldaar) achter de paarden wordt opgehangen bij het dorschen. Deze stok is met het eene eind in de keunînk gestoken, en het andere wordt met een touw opgehouden, dat naar een hoogere plaats van den keunînk loopt en daar bevestigd is.
schijtbij, schietbei, zie: moaden.
schijtboel, schietboudel, (schijtboel); zie: schiet, en: boudel.
schijtbult, schietbult, schijthoop. Zie: schildwacht, en: schiet.
schijtbulten, schietbultjen, een noten- of knikkerspel. Zie: schiet, en: bult.
schijten, schieten, schijten; loop hen ʼt schieten! of: loop hen ʼt schieten, dat duch! = schietie schoon oet den kenste licht loopen! = loop naar de maan! ʼk wil die wat schieten (= wat housten, - lachen, - flaiten) zooveel als: ʼk zou je danken! ik loat mie nijt op kop schieten (of: zitten) = gij kunt mij niet als voetwisch gebruiken, of: niet bedotten. Zegswijs: ʼk bin nijt van kraien an diek scheten = zoo licht laat ik mij niet door u foppen; ʼt is net of ʼt uren schit as wie ʼn snieder (of: naaister) hebben, zegt de zuinige huismoeder als zij den kleermaker (of: naaister) op daghuur heeft. Spreekwoord: As ʼt hondje nijt schit den barstʼe = de levenslust baant zich altijd een uitweg. Zie ook: oetspieren.
schijtend benauwd, schietend benoud, schietend benoud wezen = beven van angst. Zie: schieten.
schijterd, schietert, gewoonlijk: bange schietert, plagend voor: bloodaard, schijtebroek. Zie: schieten.
schijterig, schietêrg, nietig; zie: strōntêrg.
schijterig, schittêrg, morsig, smerig, vuil, modderig, van een pad waar men zich vuil maakt; ʼt is schittêrg te loopen; zooveel als: men kan nergens loopen zonder vuil, bemodderd te worden; dʼr oetzijn as ʼn schittêrg schoap (er uitzien als een schijterig schaap), van vrouwen gezegd, wier kleeren door straatvuil, regen of modder vuil zijn geworden.
schijterij, schieterei, schieterij, kleinigheid, nietigheid, eene onbeduidende zaak, wat niet waard is er twist over te krijgen of er zich boos om te maken. Betreft het geldzaken dan gebruikt men steeds het eerste woord; hij mout nog ʼn schieterei van mie hebben.
schijtersgangetje, schietersganktje, in: hij gait schietersganktje = zijne geldzaken gaan achteruit. Zie: schieten.
schijtgat, schietgad, of: olle schietgad, soort van liefkoozingswoordje tegen zuigelingen. Zie: schieten.
schijtgeel, schietgeel, groenachtig geel; Noord-Brabant schètgèèl = bruingeel. (v. Dale: schijtgeel = zekere gele kleur.)
schijtgemak, schietgemak, zie: huuske.
schijtgroen, schietgruin, geelachtig groen, de kleur van weeke koedrek.
schijthak, schithakken, winterhielen, kakhielen; Friesch schijthakke. Stadsfriesch schiethakken, Kil. schijtverseb, kackhiele, Oostfriesch sülthakke. Eveneens spreekt men van: kolle in handen, toonen, wangen, ooren.
schijthuis, schiethoes, zie: huuske.
schijtimme, schietiem, zie: moaden en: doare.
schijtje, schietje, zie: flōrtje.
schijtkar, schietkoar, kruikar waarmee men de stalmest uitschuift.
schijtkerel, schaitskerel, schaiskerel, schijskerel, schimpwoord voor bloodaard, lafaard, vreesachtige man of jongen, bij v. Dale: schijtebroek. Staat voor: schietskerel, wij zeggen ook: schietend benaud wezen, dus de Hoogduitsch vorm van: schijten. Hoogduitsch Scheisz-kerl (schijter).
schijtlapperij, schietlapperei, zie: scheet.
schijtlok, schitlokken, zie: kloaters.
schijtschop, schietschōp, schop waarmede de mest uit den greppel achter de koeien wordt geschept, drekschop.
schijtspuit, schietspaite, (schijtspuit) (Westerwolde); schimpwoord voor: lang, bleek, mager mensch.
schijtvenijn, schietvenien, schietvernien, schimpwoord voor: bits, vinnig meisje. – Ook van eene nuffige dienstmeid, die het beneden zich acht om sommige werkzaamheden, die evenwel van haar kunnen gevorderd worden, te verrichten. (Hoogezand) - venien, vernien = venijn). Stadsfriesch schietvenien = klein, lastig kind, ook = kleine pronkster. Oostfriesch spitzvenîn = scherp, lichtgeraakt, kwaadaardig mensch.
schijtvlieg, schietvlijg, zeker insect. Zegswijs: zoo vlug, of: zooveul moud hebben as ʼn schietvlijg om Midwinter = lusteloos zijn ten gevolge eener lichamelijke ongesteldheid.
schik, schik!, als tusschenwerpsel. Men zegt het tegen een paard wanneer men er bij op stal wil gaan, ook: hōm ol! minder vriendelijk: schik! = schik op! op zij! Outzen: homme! humme! wordt vooral in Friesland en Denemarken tot de paarden gezegd wanneer men ze nabij wil komen, opdat zij niet zullen slaan. – Dit hōm zal eene klankversterking zijn van hm! als waarschuwing dat men in de nabijheid is.
schik, schik, voor: goede vorm; ʼt is ʼn goud schik = die persoon heeft een goeden lichaamsbouw; daarentegen is (aan haar) gijn schik of wieze an = hare gestalte is in ʼt geheel niet fraai. (Oostfriesch Lank un smal, dat let man mal; Kört un dik hed ôk gîn schik); zij wijt ʼr gijn schik an te geven = zij weet er geen goeden vorm, zooals het beschaafd gebruik het eischt, aan te geven; dit betreft kleeding en manieren. Het wordt vooral toegepast wanneer rijke boeren en boerinnen, enz. dure meubelen koopen, zich kostbaar kleeden, enz. en een en ander toch gemis aan goeden smaak verraadt. (Oostfriesch, Nedersaksisch schikk = lichaamsgestalte, taille); mit schik ken ʼt nijt anders =om aanmerkingen of onaangenaamheden te voorkomen moet men wel zoo handelen; (Drentsch mit schik = tevoorschijn, wat best kan; Oostfriesch mit schikk = tevoorschijn). – ʼt schikt wel = ʼt is vrij goed, ʼt gaat nogal, er is geen reden tot klagen. Hooft: schik = welstand, goed aanzien, enz.; Geen schik van landt, straf van lucht, droef van havening en aanzien. (Tacitus); om schik = goedkoop, ten minste niet te duur; doar bin ʼk nogal om schik ankomen = daarvoor heb ik niet te veel betaald; in dei winkel ken men nogal om schik terecht; ʼk zel ʼt om schik doun = voor een billijken prijs; op schik: Wanneer de breister den hiel eener kous klaar heeft en den voet opgezet, dan zegt ze: de vout is op schik. – Zie ook: hōm 3.
schikkelijk, schikkêlk, (schikkelijk) = tamelijk, vrij goed; ʼt schikt nog al (= ʼt is redêlk, oarîg nuver), zegt men van een zieke die hoop op beterschap geeft of bij wien de pijn vrij wat is afgenomen. Noord-Brabant schikkelijk = tamelijk; Zweedsch skicklig; Hoogduitsch schicklich = passend, geschikt, ordelijk. (v. Dale: schikkelijk = redelijk, tamelijk, toegevend, ordelijk.) Vgl. schik; schikkelke wies, geschikte, doeltreffende wijze.
schikken, schikken, voegen, passen, in: schikt joeʼt dat wie zöndag komen? = komt het u gelegen dat wij u aanstaanden zondag een bezoek brengen? (Ook Nederlandsch hoewel niet bij v. Dale.) Zeeland ʼt schikt nog â = ʼt is zeer goed. – Ook voor: leenen of geven, zejʼ mie ook wat geld schikken, of: beschikken kennen? ʼt Hoogduitsche schicken, toezenden. Zie ook: joe 1.
schikshalve, schikshalven, welstaanshalve, om aan de welvoegelijkheid niet te kort te doen, om er schik aan te geven. Zie: schik.
schil, schil, (stofnaam) = schelpen die voor de kalkbranderijen gebruikt worden; Oostfriesch schille, schil. – eerappels (of: eerdappels) mit schil eten (= mit de jas an) = aardappelen met de schil koken en zoo op tafel brengen; alsdan kan elk voor zich ze daarvan ontdoen; Oostfriesch pellkartoffels. In deze beteekenis ook verzamelwoord voor: de schillen van aardappelen, knollen, appels, enz.; bōk krigt schil = onze geit eet die schillen op; alsdan wordt het woord onzijdig gebruikt. – Ook = peul, van tuinboonen. Zie: wijkschild.
schilder, schilder, schoolprent; ʼk heb ʼn schilder van meester kregen. Ook in ʼt algemeen voor: prent of prentje; ʼk heb ʼn bouk mit schilders = schilderbouk = prentenboek. In ʼt Zuid-Oosten van Friesland nog: schilder; algemeen echter is: heilige; Drente, Overijsel schilder, eene prent, gekleurd of ongekleurd, Zie: hillege.
schilderaar, schilderder, schilder, iemand die de schilderkunst beoefent. Van vorming als: bedelaar, knutselaar, enz.; der staat hier voor: aar.
schilderboek, schilderbouk, zie: schilder.
schilderen, schildêrn, voor: wachten op de thuiskomst van een’ huisgenoot, daarnaar blijven opzitten; Westfaalsch schillern = wachtend naar iemand uitzien; Oostfriesch schildern, schillern = nachtwaken; bij kranken als anderszins. (v. Dale: schilderen = wachten, op en neer loopen.)
schilderhuis, schilderhoes, privaat, staande buitenshuis.
schilderij, schilderei, schilderij, (vrouwlijk), voor alle teekeningen in eene lijst aan den wand, hetzij in inkt, krijt, houtskool, of in olieverf, enz.
schilderkaart, schilderkoaten, zie: pōpkoaten.
schildwacht, schildwacht, hoopje menschendrek, op een pad of weg liggend, dat ons a.h.w. toeroept: sta stil! – hiervoor ook: opperstrōnt, en: schietbus.
schillen, schellên, (Stad-Groningsch, de e gerekt uitgesproken) = schillen, van de huid ontdoen: eerdappels schellen.
schillen, schillen, schelpen visschen voor de kalkovens, Oostfriesch schilleken, schilken; zie: schil a. Ook = ontkleeden; an ʼt schillen goan = een begin maken met zich te ontkleeden. Vgl. oetschillen.
schillerman, schillerman, schelpenvisscher, visscher van schil (zie aldaar), welk bedrijf veelvuldig op de Wadden wordt uitgeoefend; Oostfriesch schilleker, schilker; schip dat op de schelpenvangst uitgaat; doar gunder in ʼt wad ligt ook ʼn schillerman veur anker, dei op leeg woater wacht.
schillig, schillîg, eigenschap van tuinboonen, waarvan de dop, peul, of schil niet week kan gekookt worden en dus oneetbaar is; ook Oostfriesch. Zie ook: wijkschild.
schilschip, schilschip, zie: schillerman 2.
schilschipper, schilschipper, zie: schillerman 1.
schilstevel, schilstevels, laarzen die de schelpenvisschers bij hun bedrijf gebruiken. Het volk betitelt ook hooge kaplaarzen met dien naam. “Heeren laipen mit groote schilstevels en mit blaue sneibrillen veur oogen” (op schaatsen).
schilvuur, schiltvuur, schelpenvuur (niet bij v. Dale) eener kalkbranderij, een groote hoop turf met lagen schelpen daartusschen, hetzij op het open veld of in een oven, dat onze gewone veldkalk oplevert. Aldus in ʼt Oldampt, ofschoon men daar zegt: schulpen, Ommelanden schil, wellicht door invloed van het Oostfriesch schilfür. De t wordt ingelascht ter versterking der uitspraak.)
schim, schim, schimde, schaduw; Zuid-Nederlandsch scheem, West-Vlaamsch scheme, sceme, Oostfriesch scheme, schêm, schim, schemel, schêmte, Nederduitsch scheme, schemel, Middel-Nederduitsch scheme = schaduw; schemering, enz., Nederlandsch schemering, en: schim = schaduwbeeld; Kil. schemel, schimme, scheme = schaduw, Middelduitsch schime, schim = schaduw, schaduwbeeld, volgens ten Doornk. van het Oud-Hoogduitsch skînan, scînan, schînan, Middel-Hoogduitsch schînen, Gothisch skeinan = schijnen, een schijn aannemen, enz. (Hiervan kan Scheemda (Scheemte) zijn naam ontleend hebben, als gelegen in de schaduw van het voormalige Eekster bosch. Zie ook: scharre.
schimmelmuiter, schimmelmuiter, zie: schimmelruter.
schimmelruiter, schimmelruter, schimmelmuiter: spottend voor: laagste of lutje knecht, bij een boer.
schimp, schimp, zie: schoa.
schin, schin, schinne, eene zachte, lichte, vlokkige stof, die wel in een dunne laag op het hoofd ligt, maar er bij uiterst dunne schilfers, door middel eener kam, kan afgenomen worden; ook Oostfriesch Wat men voorheen onder schin bij Kil. reeds als verouderd opgegeven verstond wordt hier: bast = korst, uitslag bij zuigelingen genoemd. Drentsch schinnig = schilferig op ʼt hoofd; Holsteinsch schind = schelfachtige kleine blaadjes op het hoofd, die jeukte veroorzaken. Oudtijds schinde schin = huid, vel, vlies, schil, IJslandsch skin, Deensch skind. Zal van het Oud-Hoogduitsche skinan = schijnen komen. Vgl. schim en: schilt.
schinde, schilt, in: ʼn kou oet ʼt schilt houen = het vel, de huid aan de zijden loskloppen. Zal eigenlijk zijn: uit de schinde slaan (= van het vel ontdoen, door verwisseling van n in l. Bij v. Dale: schinde (weinig gebruikt) = vel; schinden (weinig gebruikt) = villen. Moet tot: schenden gebracht worden.
schindestuk, schilstuk, schiltstuk, stuk vleesch van een rund dat boven de voorste pooten wordt weggesneden of uitgehouwen. Vgl. schilt.
schip, schip, in: schip mit zuurappels = regenbui als die ongewenscht overkomt; ʼt schip mit zuurappels is an wal = de bui begint zich reeds te ontlasten, het regent al. (Zuid-Nederlandsch appelschip = hagelbui.) zij komen mit ʼn kander in ìjn schip, of: schipke = zij zijn het eens geworden, denken nu gelijk; ʼt is ʼn swak schip = die vrouw is zwak, heeft geen sterk lichaam; ʼn mal schip = een raar mensch, inzonderheid: eene wonderlijke vrouw (Het Holsteinsch heeft: oold schip = een oude kerel of: een oud wijf; een good schip = een mensch die bijna idioot is.) Meervoud van schip in de Ommelanden veel: schippen; verkleinwoord, algemeen: schipke.
schipjongen, schipjōng, de jongen die het paard van een korenschip (farrie) berijdt; dus: de jongen die bij zulk een schip behoort. Vgl. snikjōng = snikvent.
schippaard, schippeerd, paard dat het korenschip trekt en het eigendom der korenschippers is. Vgl. snikpeerd.
schipperse, schipperske, vrouw van een’ schipper, of: die als schippersweduwe dat bedrijf uitoefent. Zie: ke 5.
schipsloot, schipsloot, eene soort van vaart van eene boerderij, van een gehucht of van een dorp naar een kanaal langs welken het graan verder kan vervoerd worden. Zoo heeft men o.a. de Noordhorner Schipsloot, loopende van Noordhorn tot aan het Hoendiep. Elders noemt men zulk een watertje bōlsloot; zie aldaar.
schipvaart, schipvoart, (zie: schipvracht). Ook familienaam te Groningen.
schipvent, schipvent, zie: schipjōng.
schipvracht, schipvracht, Hieronder verstaat men in de Ommelanden den eigendom van een scheepje (farrie, korenfarrie), waarmede de landbouwproducten naar Groningen worden vervoerd, benevens de daarbij behoorende zakken, het paard en alles wat tot uitoefening van dat bedrijf noodig is. Hebben twee personen ééne schipvracht of schipvoart in bezit, dan is elk hunner eigenaar van eene halve schipvracht, enz., die naar goedvinden ten allen tijde kan verkocht worden. Te Warfum hebben vier personen samen twee zulke schipvrachten; elk hunner heeft dus een halve schipvracht. Dit woord komt ook onzijdig voor. Te verkoopen: “Het Schipvracht van Fraamklap op Groningen bestaande in nieuwe ijzeren korenfarrie met geheelen inventaris.” (1893)
schleifer, sleifer, voor: dans, boerendans; ʼn sleifertien moaken = dansen, nl. op ouderwetsche manier. Hoogduitsch Schleifer, Schleifertanz, eene soort van dans; van: schleifen = sleepen, en: slepen.
schobben, schōbben, (wederkeerend) = zich wrijven, schurken, Oostfriesch schubben, schudeln. – “Wie zagg’n hou Triene ston te schobb’n en te krabb’n as ’n poedel dij last van vlooi’n het.” ’t woord is in ’t Nederlandsch verouderd, en zooveel als het Hoogduitsche schaben = schaven; Friesch skobje, Zweedsch skubba = wrijven, schuren, krabben; Vgl. schab, schabberig, enz.
schobber, schōbbert, schōppert, voor: guit, schavuit, kleine deugniet, zooals ook: schobbejak, maar gekscherend of plagend. De moeder zegt bv. tegen haar klein kind: bist ’n schōbbert; doe lutje schōbbert, enz. Van levenslustige, vroolijke knapen, inzonderheid van zulke meisjes zegt men: ’t is ’n darten schōbbert (dartele schavuit); Oostfriesch schubbert = guit, snaak, plaaggeest; looze vos, enz. Zegt men het in vollen ernst, dan zooveel als: gemeene vent, slechte kerel.
schobberdebonk, schoaverdebōnk, schōbberdebōnk, in: op schoaverdebōnk loopen = ongenoodigd komen, op schuifjes loopen, klaploopen; echter meestal schertsend. Oostfriesch up schubbe, of: schubber-de-bunk ûtgân, letterlijk zooveel als: om de botten af te kluiven, van de schubben (het omkleedsel) te ontdoen. (v. Dale: op schobberdebonk, en: schobberdebonk, schaverdebonk loopen, zonder meer.) Vgl. schoefie.
schoen, schou, schoug, schoeg, op het Hoogeland hoort men ook: schoug, in ’t Westerkwartier ook nog schoeg = schoen. Kil. schoe (Fland.), West-Vlaamsch (De Bo) schoe = schoen, Hoogduitsch Schuh, Zweedsch, IJslandsch sko, Angel-Saksisch sceo, sco; [meervoud] schounen, zie ook: bijn.
schoener, schoenjer, schoener, schooner; lang, smal, scherp gebouwd schip met twee achterover hellende masten; bij v. Dale: eene soort van klein vaartuig van 50 tot 100 lasten, getuigd met twee masten, doch zonder vierkante zeilen. In: Vragen van den Dag 1891 bl. 408 leest men: “Bij den schooner heeft de breede bolle boeg van de kof plaats gemaakt voor eenen meer of minder scherpen of gewelfden. Het achterschip wordt niet langer begrensd door den achtersteven waaraan men het roer ziet hangen, maar de romp is, voorzooverre het boven water blijft, verder uitgebouwd, zoodat het roer door eene soort van koker loopt,” enz. Oostfriesch schôner, schûner, Hoogduitsch Schoner, Schuner, Engelsch schooner, sconer, Zweedsch, Deensch skooner, Fransch schouner, Italiaansch, Spaansch, Portugeesch scuna. (In 1846 werd in deze provincie de eerste schooner te Sappemeer gebouwd.)
schoenkamer, schoukoamer, (schoenkamer) = werkplaats van den schoenmaker, schoenmakerswinkel.
schoenlapper, schoulapper, (Oldampt enz.) = vlinder. West-Vlaamsch schoelapper = vlinder met schoone vlerken die in roode, bruine en andere kleuren gevlekt zijn; ook pater genaamd. (v. Dale: schoenlapper = zekere dagvlinder met schoone vleugels.)
schoenmaker, schoumoaker, in de Ommelanden voor: schoenlapper, eene soort van vlinder. Oostfriesch schôlapper = bonte vlinder; schômaker = eene groote soort van kapel.
schoenmakersbier, schoumoakersbier, zie: bier.
schoenmakerse, schoumoakerske, schōmmoakerske, vrouw van een’ schoenmaker; ook: vrouw, die eene schoenmakerij heeft. Zie: ske.
schoenpeg, schoupiggen, zie: schoupluggen.
schoenplug, schoupluggen, schouplōggen, pluggen, houten nageltjes. Onder het boerenvolk op het Hoogeland minachtend voor: knollen, in reepjes gesneden, natuurlijk met aardappelen gemengd, als middagkost.
schoensmeer, schousmeer, (schoensmeer); traan voor schoenen, enz., gewoonlijk met zwartsel vermengd.
schoensmeer, schountjesmeer, het Sint-Janskruid.
schoentrekker, schoutrekker, zie: hakhoorntje.
schoenzool, schouzool, schoenzool; eene schuldvordering onder de schouzool (of: schouzolen) anschrieven = oninbaar rekenen, dat geld verloren achten. “Of wil ie ’t schrieven? Ook goud moar den onder de schouzoole, as joe blijft!” West-Vlaamsch: iemand of iets aan de zool van zijne schoe’n vagen = er zich niet over bekreunen, er mede lachen. Oostfriesch unner de schosolen, ook: in de schöstein anschrifen = voor kleine diensten geene belooning vorderen.
schoer, schoere, regenbui; zie: dunderschoer. – Bij Swaagm.: schoer = regenvlaag, hevige storm. Gothisch skura, Angel-Saksisch scur, Zweedsch scur en regenscur, Engelsch shower, Hoogduitsch Schauer. Zou van denzelfden oorsprong zijn als het Nederlandsch scheur, en eigenlijk zooveel als het bersten van wolken, of het losbreken van wind en regen. –
schoeren = rimpels, plooien, groeven in het voorhoofd; hij het schoeren boven de oogen = hij ziet zuur, is boos, want hij trekt rimpels in ’t voorhoofd; ook Oostfrieschschoer hetzelfde als in dunderschoer (zie aldaar) = dreigende onweerswolk.
schoer, schoor, zie: rookschoor.
schoester, schouster, schoenmaker; vroeger meer in gebruik dan thans. ’t Hoogduitsche Schuster.
schoesteren, schoustêrn, (Oldampt) = bijeenzoeken: “wie hebm aales bie ’n ander schoustrd, wat we kriegen konn.”
schoffel, schōffel, (Oldampt, Westerwolde) = schōp (Ommelanden) = spade; Oostfriesch schöffel (= Groningsch padschōffel); Noordfriesch schoffel, smalle spade, Angel-Saksisch scofl, Oud-Engelsch schovele, Oud-Hoogduitsch scûvala, scûvela, scûfla, Middel-Hoogduitsch scûfele, schûfele, schûfel, Kil. schuyffel, schoeffel, schuppe (Lat. spatha), Middel-Nederduitsch schuffel, schufel, Nederduitsch schüffel, schüfel, Engelsch shovel, Duitsch Schaufel, Noord-Duitschland Schüppe. – Van een predikant die op eene plaats beroepen wordt, waar het inkomen zeer aanzienlijk is, zegt men: hij nemt de schōffel mit, ook, maar minder algemeen: hij ken asparsjeberren anleggen, zooveel als: hij blijft er tot zijn dood. Sara Burgerh. bl. 272: – “dat hij op zijn eerste Dorp zijn graf zal mogen kopen, Asperge-bedden mogen aanleggen.” – ’t is net of ’t mit de schōffel ofstoken is, zegt men van een fraai beest, dat tevens goed gevleescht is, inzonderheid van runderen en schapen. – schōffel, van: schuiven. Zie ook: schōffelploeg, padschōffel, schōp en: schōft.
schoffeleg, schōffelaid, eene soort van egge. Zie: schōffêln.
schoffelen, schōffêln, het onkruid met den padschōffel (zie aldaar) losmaken om te verdrogen en dan bijeengeharkt te worden, of ook: om den grond los te maken en zoo de vruchtbaarheid te bevorderen; de eerappels stoan in riegen, zij kennen schōffeld wor’n. (Dit doet men ook al staat er geen onkruid.) – (v. Dale: schoffelen = losstooten, met de schoffel het onkruid uithalen.) Ook: stooten van twee biljartballen die elkander aanraken, in de richting der lijn die de middelpunten dier ballen verbindt. – ’t Woord is een frequentatief van: schuiven.
schoffelmachine, schōffelmachine, schōffelmesien, schōffelmachine (in geschrifte) = schōffelmesien; een landbouwwerktuig om den grond van onkruid te zuiveren.
schoffelploeg, schōffelploeg, schōffelploug, schōffelploeg (in geschrifte) = schōffelploug; soort van ploeg met drie schuin naast elkander geplaatste kouters, schōffels geheeten, om het land ondiep om te woelen. (v. Dale: schoffelploeg, werktuig om onkruid op zijpaden los te maken.)
schoft, schōft, in: ’n dikke schōft van ’n jōng = een sterk gebouwde knaap. (Bij v. Dale: sterk geschoft (gebouwd) zijn.)
schokkeren, schokkijêrn, zie: verschokkijêrn.
schol, schol, (bijvoeglijk naamwoord) (Oldampt) = schoal = ondiep; Drentsch schol, scholde; schol poten = niet diep poten, bv. tuinboonen even met den vinger in den grond drukken. Engelsch shoal = ondiep; ondiepte, zandbank.
schol, schollen, schaalhout; ook Drentsch. Zie: achterofdijlen.
schommel, schōmmel, in: dikke of: dik schōmmel, voor: dik en vet, niet groot vrouwspersoon. Aan den schommelenden, waggelenden gang ontleend. Zie: schōmmêln.
schommelen, schōmmêln, waggelend gaan, vooral van zwaarlijvige menschen; wat schōmmêlt dei d’r roar lans.
schommelkarn, schōmmelkarn, eene soort van liggende ton, waarmede men karnt door ze in eene schommelende beweging te brengen.
schonen, schoonen, de jaarlijksche schoonmaak van eene woning; wie hebben ’t schoonen al doan; zij zijn in de kerk, of: in de school an ’t schoonen = zij bin an ’t kerkschoonen, en: zij bin an ’t schoulschoonen; ’t jōng is in ’t hoesschoonen geboren = is in ’t hoesschoonen jōnk west; wie zitten midden in ’t hoesschoonen = de schoonmaak is bij ons in vollen gang; schoonen (Oldampt) = zoadschoonen (Ommelanden) = het graan, enz. door middel van waaiers van kaf, enz. zuiveren; de boeren bin an ’t schoonen; “Sums heurde je ook: rikketikketak, rikketikketak, den wazzen ze an ’t schoonen mit waaier.”
schoof, schoof - band, zie: band.
schooi, schooi, (zelfstandig naamwoord, stam van: schooien), in: op schooi goan = bedelen; ook schertsend voor: van iemand iets ter leen, enz. vragen. Vgl.: op zocht goan, enz.
schooien, schōnten, (Hoogeland) = veel drukte hebben met loopen om het verlangde te verkrijgen; op schōnt goan = met dat doel op den loop gaan; ook = gaan bedelen. anschōnten, ook anschōntjen komen = komen aanschuiven, met korte treetjes naderen. Zie ook: schōntjen.
schooien, schōntjen, schoorvoetend komen, uit menschenvrees zich zooveel mogelijk achteraf houden en ten laatste komen aantrippelen. – Ook voor: onbeholpen loopen. – En = bespieden om iets te bemachtigen, te kapen; omschōntjen = rondsluipen, buiten het gezelschap waarbij men eigenlijk behoorde plaats te nemen. Oostfriesch schundjen = rondzien naar gelegenheid om iets te stelen of zich ten minste ongevraagd toe te eigenen; bv. beenderen, lompen, enz. ’t Hoogduitsche Schund = wat weggeworpen wordt, afval enz. opzamelen, en dit van: schinden = villen, enz.; schundern = villen, afknagen, enz. Vgl. Hooft: op het lijf geschonnen = overvallen; Ned. Hist. 136, 34.
schooien, schoien, zie: uutschoien.
schooieren, schōnzêln, (Hoogeland), voor: loopen. Zal een frequentatieve vorm van: schōnten zijn; zie aldaar.
schooierhond, schooierhond, zie: schooierlap.
schooierlap, schooierlap, schooierlappe, verachtelijk voor: schooier, bedelaar.
schooiers, schōnters, (Hoogeland), voor: bedelaars; schōntgad: vrouwen uit de gemeente die bij de huizen loopen om giften.
school, schoule, school; schoulkinder = schoolkinderen.
Schoolholm, Schoolholm, zie: holm.
schoolkameraad, schoulkammeroaden, schoulkammeroaten, schoolmakkers.
schoolplek, schoolplak, zie: plak.
schoolschonen, schoulschoonen, zie: schoonen 1.
schooluitvegen, schouloetvegen, het wekelijksch schoonmaken der school, vóór 1857 gewoonlijk het werk van ondermeesters en kweekelingen.
schoon, schoon, (Marne) wezen = alles, knikkers, noten, speelcenten, verloren hebben. Weil. bluts, v. Dale bluts, blutsch, Drentsch bos, Neder-Betuwsch kips, West-Vlaamsch rut, Holsteinsch blank. – Bij dop en kaps heeft men te denken aan het omkleedsel, de dop of schaal, wat hier de zak moet zijn, de inhoud, de pit, is weg.
schoon, schoon, als bijwoord in: schoon verlegen wezen, voor: geheel, erg verlegen zijn; schoon verkleumd = verkleumd; schoon of wezen = nergens meer toe kunnen dienen; ook: bekaf zijn; schoon boas wezen = geheel meester zijn, den baas spelen, vooral van kinderen en vrouwen gezegd; schoon op wezen, fig. = niet meer kunnen werken, waken, enz.; schoon wat kennen leeren = zeer vlug van bevatting zijn; hij het ’t schoon op = heeft alles opgegeten, en ook: hij bezit niets meer: schoon wat kennen missen = tegengestelde van: gierig zijn; ’t vuur is schoon oet = er is geen vonkje meer aan den haard; d’r schoon wezen duren = in ’t geheel geen menschen vrees kennen, zich altijd en overal durven laten gelden; het iemand schoon duren zeggen = hem ongezouten de waarheid durven zeggen, (ook Drentsch); ’t schoon betoalen kennen = ’t best kunnen betalen. West-Vlaamsch schoone = wel, gemakkelijk: men kan zoo iets schoone doen; hij is schoone genezen. (De Bo). hij wijt ’t schoon = hij weet het goed; hij het schoon zien verstand = hij heeft een helder hoofd. – Als bijvoeglijk naamwoord in: ’n schoon verstand hebben = een helder hoofd hebben; schoon geld = zuivere winst, of: verdienste; hij ’s goud schoon = volkomen nuchter; hij ’s nijt schoon = men kan ’t merken dat hij een borrel heeft gedronken. Zegswijs: de keutel bie ’t schoon èn’ hebben (Hoogeland), schertsend, of: spottend tegen iemand, en zooveel als: vriend, gij hebt het bij ’t rechte eind! uwe redeneering houdt steek, gij slaat spijkers met koppen! Zie ook: dop.
schoon land = bouwland waar zeer weinig onkruid groeit. Ook: land, van de vrucht ontbloot; ’t land is schoon, waarbij dan gedacht wordt: wij kunnen met de bebouwing beginnen, die landerijen kunnen nu geploegd, enz. worden; ’t veld is schoon = alle veldvruchten zijn in huis gehaald.
schoone branwien = glaasje brandewijn zonder suiker, of met iets anders vermengd; geef mie moar schoone branwien, net as ’t oet ’t vat komt.
[overtreffende trap] schoonste, in: elk zegt zien schoonste, zooveel als: van twistende partijen of van aangeklaagden verdedigt elk zich zóó, dat men hem gelijk moet geven of voor onschuldig houden.
schoon, schoonder, voor: schoon, flink, goed gebouwd, bloeiend, van kinderen, ook van dieren gezegd, ’t is ’n schoonder kind, ’n schoonder jōng, ’n schoonder bijst, enz.; ook Drentsch, Zuid-Hollandsch schoonder jongen = flinke, gezonde jongen.
schoonkleed, schoonklijd, kleed waarop het raapzaad van de doppen wordt gezuiverd. Te Eenrum verkooping van: “Een koolkleed en schoonkleed met toebehooren”, enz. Zie: schoonen.
schoorsteen, schöstijn, schörstijn, (Veenkoloniën enz.) = schoorsteen, Oostfriesch schöstein, Mecklenburgsch schostein, Hoogduitsch Schornstein. Zegswijs: ik zit onder de schöstijn (= aan den haard onder den schoorsteenmantel), zooveel als: ik heb een vrij woord, mag zeggen wat ik wil, de klank mijner woorden vliegt immers den schoorsteen uit. Spreekwoord: Hier stoan en nijt verkoopen, Doar ken mien schöstijn nijt van rooken, zeggen vrouwen als zij den tijd verpraat hebben en heen willen gaan; ook te Iserlohn.
schoorsteenslaper, schöstijnsloapers, zie: sloapers.
schoorsteenstoel, schöstijnstoul, zie: sloapers.
schoorwal, schoorwal, schorwal, (klemtoon op: wal). Hieronder verstaat men op het Hoogeland eene soort van wal die ontstoat waar het zeewater den aangeslibden grond wegspoelt en zoo een scherpe grens vormt tusschen Wad en Kwelder, ’t laatste in Zeeland schorren genoemd. Kil. schoore, schoor, schore, schorre, veurland, alluviale bodem. Zal eigenlijk zooveel zijn als: steile kust. Vgl. ook het Noordfriesch skaar = steil hellend; zie: schoar. (v. Dale: schoor = aangespoeld land.)
schoot, schouke, (onzijdig) voor: teeldeel, of: teeldeelen van een dier. Eigenlijk: schaaike (Friesch). Vgl. oetschoien.
schoot, schoet, schoede, schuut, (Niezijl, enz.) = voorschoot, boezelaar; zij het gijn schoet veur ’t lief en gijn hemd om ’t gad; zij het wat onder ’t schoet = zij moet bevallen; dik onder ’t schoet wezen = zichtbaar zwanger zijn. schoedegoud = grove wollen stof waarvan meiden, werkvrouwen, enz. hare boezelaars maken; schoetband, schoedeband = de band van een voorschoot; ook: breede band van wol voor schorten, bij v. Dale: schorteband. “In de Oosterstraat zal worden verkocht: manufacturen, waaronder ook schoedegoed.” (1868). Id. “Eene groote partij manufacturen, o.a. vijfschaft, rokstreep, schoedegoed,” enz. Spreekwoord: ’n Vrou ken meer mit ’n schoet tou ’t hoes oetdroagen as ’n man d’r mit ’n woagen inment, of: – as zeuven peerden trekken kennen (eene vrouw kan meer met een schort het huis uitdragen dan een man er met den wagen inrijdt, of: – dan zeven paarden kunnen trekken) = een spilzieke vrouw verteert de grootste verdiensten. (Met eene geringe wijziging ook Oostfriesch, Oldenburgsch, Marsb., Noordfriesch.) Oostfriesch schude, Noordfriesch sküd = doek, laken; Wangeroog schûd = linnen of wollen doek, waarin kleine kinderen gewikkeld worden; Eiderstadt, Ditmarssum skeit, Drentsch schoot, schoet. – ten Doornk. zegt: dit hier en in Jeverland algemeen gebruikelijk woord schijnt anders overal te ontbreken, en komt, door klankverschuiving, overeen met het Grieksch skûtos = huid, vel, inzonderheid: bereide dierenvellen, zooals ook schört, Nederlandsch schort, oorspronkelijk de beteekenis had van: huid, vel, leder. Vgl. ook het Gothisch skauda, in: skauda-raip = schoenriem, eigenlijk sandaalriem, dus eene voetbekleeding van leder. Zie aldaar art.: schude.
(= moederschoot). Spreekwoord: Klaine kinder trappen joe in de schoot, groote kinder trappen joe op ’t hart. Bij Harreb.: Jong de moeders op den schoot trappen en oud op het hart, en: Kleine kinderen hoofdpijn, groote kinderen hartpijn. – Och, d’ouders teelen ’t kint en maecken ’t groot met smart, Het kleine treet op ’t kleet, de groote treên op’t hart (Vondel). – Ook Strelitz en Lipsland.
schoot, schoot, schot, gooi, smeet, worp, bv. zoover men met een’ bal of steentje kan werpen; ’n schoot in de buutse hebben, fig.: een voordeel op iemand behaald hebben, hem vooruit of voorbij gestreefd zijn, dat deze weer moet inhalen. Zie: buus.
schoot, schoot, van een baiske (buisje, soort van vrouwenrok), die bij een jak behoort en daarmee het opperkleed uitmaakt.
schoot, schoot, soort van tarwebroodje, klein, puntig stoetje. Zulke schooten worden op het platteland voor ’t Kerstfeest en Nieuwjaar gebakken.
schootband, schoedeband, schoetband, zie: schoet 1. (Zeker arbeider te Warfum heet: Schubart, het volk heeft hiervan gemaakt: Schoedeband.)
schootgoed, schoedegoud, zie: schoet.
schop, schōp, in de Ommelanden = spade, waar men ook heeft: brokschōp, scharpschōp, stek, en: schōffel; in ’t Oldampt en Westerwolde schuppe (schop) = houten werktuig om er mee te scheppen. Zie: schōffel en: schop bij v. Dale. – Wat hij (of: zij) geft, heb ’k lijver in de schōp as in de hand = hij is niet van geven thuis.
schop, schōp, schup, schōp (Ommelanden) = schup (Oldampt, Westerwolde) = schop, met den voet. Spreekwoord: Wat geft ’n dooie kerel om ’n schōp! = wat kan iemand die zijn vermogen of zijne eer, of beide kwijt is, een verlies, of: eene beleediging schelen! – Hij hef de schōp kregen (Westerwolde) = hij heeft een blauwtje geloopen.
schop, schuppe, schup, (Oldampt, Westerwolde) = schop, werktuig om te scheppen; schup = daad van: schoppen = schop; Oostfriesch schüppe, schüp.
schopblad, schupbloaren, meervoud van: schupblad (zie: schōp 2). Vergelijking: hij het handen as schupbloaren = hij heeft buitengewoon groote handen.
schoppen, schuppen, (Oldampt, Westerwolde), als werkwoord = schoppen; Oostfriesch schuppen, schüppen; mōst ’n schup in ’t gad hebben, zegt men tegen een jongen die klein is naar zijne jaren.
schoppen, schuppens, schōppens, (Oldampt, Westerwolde) = schōppens (Ommelanden) = schoppen, in ’t kaartspel; Oostfriesch schüppen.
schoppen, schuppentje, schōppentje, voor: lage kaart van schoppen; ook wel in ’t algemeen voor: schoppenblad, schuppenkoart, of: schuppenkoat; ik heb ’n schuppentje = ik speel een lage schoppen; of: ik speel een schoppen. Eveneens: hartentje, roetentje, en: kloavertje.
schoppenvuiltje, schōppenvuiltje, smeerpoes; alleen van vrouwen gezegd.
schorrig, schōrrîg, (Ommelanden) = happig, begeerig; schōrrîg op iets wezen = happig op of naar iets zijn.
schorseneer, schorsenijlen, Weil. schorsonneer, v. Dale schorseneel, schorseneer, Fransch scorsonère, West-Vlaamsch schusseneele.
schort, schort, Zie: molvanger.
schorten, schōrtjen, schuiven, opschuiven, bv. van een kleedingstuk, en zooveel als: opschorten; ook Oostfriesch.
schot, schut, (meervoud schutten), ook: schot = schutting, en ’t eerste: soort van houten hek op dammen in het land, schutting, gewoonlijk van schaalhout gemaakt.
schotel, schötel, schuddel, schuttel, (Stad-Groningsch), verkleinwoord: schöteltien = schuddel; schuttel = schotel; ook: etensbord. Spreekwoord: Veul monden moaken leege schuddels (= Veul swienen geft dunne drank) = Veel varkens, dunne spoeling. ʼt Is altied ʼt vetst in andermans schuddel (ʼt is altijd het vetst in eens anderen schotel) = het lot van een ander achten wij altijd benijdenswaard, niemand is volkomen met zijn lot tevreden; Oostfriesch: In annermans schöttel isʼt altid fetter as in sin egens. Vergelijking: glad as ʼn tinnen schuddel = zoo glad en effen mogelijk, van eene ijsbaan gezegd. Drentsch schötel, West-Vlaamsch schuttel = etensbord; Oostfriesch schöttel, Nedersaksisch schottel, Hoogduitsch Schüssel, Angel-Saksisch scuttel, scutel, Engelsch scutle, Nederduitsch schöttel, Middel-Nederduitsch schotel, schottel, Oud-Hoogduitsch scuzila, scuzzila, Middel-Hoogduitsch schuzel, schüzzel. Van het Latijnsche scutella = schotel of kom.
schotel, scheutel, soort van ijzeren schuif of grendel tot sluiting eener deur, enz.; Friesch skoātel, skotel, schottel, Oostfriesch schȫtel, Angel-Saksisch scyttel, Oud-Engelsch schuttel. – Evenals: scheut = loot, enz. van: schieten. (Bomh. scheut = bout of grendel, die in en uit het slot schuift en de sluiting veroorzaakt; v. Dale: scheut = tong aan een slot.)
schotelbank, schuddelbank, schuttelbank, schötelbank, eene soort van tafel waar op het keukengereedschap wordt geplaatst om te drogen of om als bergplaats van die voorwerpen te dienen. Oostfriesch schötelbank, een op het aanricht gelijkende toestel ten dienste der keuken. Zie: anricht.
schoteldoek, schuddeldouk, schutteldouk, schöteldouk, vaagdoek, waschdoek tot reinigen van tafel en eetgereedschap, door ’t boerenvolk op ’t Hoogeland ook Renske (vrouwennaam) geheeten; krieg de schuddeldouk en wisk die de mond of; geef mie Renske even, ’k heb hier wat greemd. Vergelijking: slap als ’n schuddeldouk wezen = geheel machteloos zijn, bv. door flauwte of dronkenschap; ook Nedersaksisch, bij v. Dale: slap als een vaatdoek. Friesch schuddeldoek, Zeeland schutteldoek, Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch schotteldook.
schotelgoed, schuddelgoud, de gezamenlijke voorwerpen die bij het middagmaal gebruikt worden, als: potten, pannen, schotels, borden, lepels, vorken, enz., alles wat na afloop daarvan schoon gemaakt moet worden.
schotelkamer, schuddelkoamer, soort van diepe, groote kast, met planken, breden, in de rondte, waar borden, schotels, potten, theegoed, overschot van ’t eten, enz. geborgen wordt; schuddelkast is eene kleinere, gewone kast, waarin men niet kan staan, omdat zij te weinig diepte heeft. In ’t algemeen zou men kunnen zeggen dat beide bergplaatsen zijn van datgene, wat in de melkenkoamer geene plaats kan of mag vinden.
schotelkast, schuddelkast, ook schrijft men schuttelkaast = kast, waarin de borden, schotels, enz. hunne plaats hebben.
schotelketel, schuddelketel, schuttelketel, grote cilindervormige ketel om het waschwater voor schotels, borden, enz. daarin te koken. Drentsch schöttelketel. Zie: schuddel.
schoteltjesdinsdag, schutteltjesdingsdag, de dinsdag die volgt op den zondag na den 12den Mei. De vorige dag heet Koppertjesmoandag; ’t zijn dus de tweede en derde dag der vreiweek; zie aldaar.
schotelwassen, schuddelwasken, het tafelgereedschap (schuddelgoud) reinigen; Oostfriesch schöttelwasken. Zie: schuddel.
schotelwater, schuddelwoater, water bestemd tot, of: dat gebruikt is bij het schuddelwasken (zie aldaar); ’t schuddelwoater is nog nijt hijt. Bij de boeren wordt dit gewoonlijk in het drankvat (zie aldaar) omdat het altijd vetdeelen bevat. Nedersaksisch schöttelwater. Zegswijs: ’t slacht hōm om ’t hart as lau schuddelwoater, zegt men van een vrijer die gemoedelijk aanhalig wordt. Vergelijking: ’t smoakt as schuddelwoater, van slappe, onsmakelijke koffie.
schotenter, schotenter, voor: enter, enterbijst (= eenjarig rund) dat uit het land wil, maar daarin door eene afschutting (soort van schot) verhinderd wordt. – Ook, evenals enter, schimpwoord voor een lastig meisje. Zie: enter.
schotgaarder, schotgaarder, (in geschrifte) = ontvanger van een waterschap. “De Schotgaarder van de Schopperij het Oosterstads-Hamrik publiceert bij dezen, dat”, enz. (1865)
schotkruid, schotkruud, wit huislook, Sedum Album; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 34.
schots, schots, begeerlijk bij ʼt eten, gulzig, schrokkig, bij Weil. = lomp, ruw.
schots, schots, schots worden (van Halsema); bang worden.
Schotse wals, schotse wals, een dans; in Holstein en Schottschen = Schotsche volksdans. (Daar hij een tweekwart maat heeft en dus geen wals kan zijn, moet hij vergeleken worden met het Engelsch scotish, Fransch écossaise.)
schotten, schotjen, noten schieten, raken; ook met knikkers.
schotteren, schottêrn, (Ommelanden, Goorecht) = gulzig eten = schots zijn; zoo iemand noemt men: schotterlap = schranser, schrokker. Van Halsema: schotteren = ongeregeld eeten.
schotterij, schutterei, afschutting op het land door middel van hekwerk, waaronder ook vringen en schutten; de schutterei in odder moaken = die schuttingen in orde brengen.
schotterlap, schotterlap, zie: schottêrn 2.
schouder, schōlder, schōller, schouder; Drentsch scholler; schōlderbōnk = schouderbeen. Zweedsch sculdra, Deensch skulder, Hoogduitsch Schulter = schouder. Zegswijs: mit de schōlders trekken = de schouders ophalen (optrekken) over iemand of iets, wanneer om inlichting gevraagd wordt en men er niet veel goeds van kan of wil zeggen. Zie ook: schink.
schouderbonk, schōlderbōnk, zie: schōlder.
schoudermantel, schōldermantel, Bij v. Dale: schoudermantel = lange mantel met eene kap, die tot aan de voeten reikt, inz. van vrouwen uit den minderen stand. – Hier verstaat men er onder: een korte mantel tot aan de dijen, met een klein kraagje en zonder mouwen. Zij werden alleen door gegoede vrouwen gedragen en van laken, later ook van andere wollen stoffen vervaardigd. Hiermede kwamen veel overeen de bermantels, uit ééne lap bonte stof bestaande en gevoerd met baai of flanel. Beide soorten van mantels zijn allengs min of meer in onbruik geraakt.
schout, schōlte, voor: schout, plattelandsburgemeester; ook Overijselsch, Geldersch; in Gelderland ook = zekere rang in den boerenstand. – Drentsch scholt = burgemeester, Oud-Drentsch schults, meervoud schultessen; Nedersaksisch schulte, Hoogduitsch Schulz; in den Teuthon. scholtriss = rechter; Oostfriesch schulte, een bestuurder of opzichter, nu nog slechts in: bau-, of: bôschulte = bestuurder eener boerderij in Reiderland, alsmede in den naam Schulte, Groningsch Schōlte, en daar ook: Schōlten en Schōltens, en één met het Nederduitsche schulte, Kil. schoudt (Holl. Fland.), schoudheet, Oud-Friesch skelta, schelta. Het Hoogduitsch Schulze, samengetrokken uit Schultheiss, Oud-Hoogduitsch sculdheize, scultheizo, Middel-Hoogduitsch schultheize, Middel-Nederduitsch sculthêtho, schultete, Oud-Friesch sceldhêta, sceltata, en dit van: sculd (schuld) en hêta, of Oud-Hoogduitsch heizo, letterlijk zooveel als: schuld-spreker, dus: die het vonnis velt en de straf (de boete, enz.) bepaalt. Vgl. het Angel-Saksisch scyldan = beschuldigen, en: streng bestraffen, berispen, alsmede ons: kwijtschelden, en: schelden (= beschuldigen). Wat Mr. Seerp Gratama (Proefschr. bl. 11) hiervan zegt is voorzeker ook op een deel dezer provincie van toepassing: “De centinarius is geen rechter. Hij is belast, en wel namens den graaf, met de uitvoering der door den rechter gedane uitspraken, met het voltrekken van het vonnis, met het invorderen der breucke (sculthaizes, scultetus, schultheis, schulter). Van daar draagt hij ook wel den naam van exactor publicus. Als zoodanig is hij het hoofd van de in de centana aanwezige lictores of milites, d.w.z. de gerechtsdienaren.” Vgl. ook old = oud, enz.
Schout, Schōlte, zie: schōlte.
Schouten, Schōlten, zie: schōlte.
schoutendienaar, schōltendijnder, (Stad-Groningsch), nu verouderd, als plaats gemaakt hebbende, eerst voor: polietsiedijnder; later nog voor agent (= politiedienaar, en: politieagent = dienaar van politie.) Zie: schōlte.
Schoutens, Schōltens, zie: schōlte.
schouw, schol, (zelfstandig naamwoord) = pont, schouw; Wieremerschol, officieel: Wierumer Schouw; eene buurtschap aan het Reitdiep tusschen Garnwerd en Dorkwerd. Vóór 188. werden daar de rijtuigen met eene schol overgezet; toen is daarvoor eene draaibrug in de plaats gekomen. (Wierum was voorheen een kerkdorp beoosten ’t Reitdiep en kerkelijk met Dorkwerd vereenigd. In het begin dezer eeuw oefende de onderwijzer aldaar, in het schoollocaal, ook het vak van schoenmaker uit.) Vgl. old = oud, enz. Zie ook: schal.
schouw, schouw, term als men met een peilstok op de Wadden den grond peilt, en zooveel als: ik voel nog grond.
schouwbaar, schouboar, schauboar, in geschrifte schouwbaar = in goeden staat, van dijken, wegen, paden, bruggen, enz. “Ieder huurder zal met zijn nabuur een draai over het hoofddiep moeten maken en schouwbaar onderhouden.” (1876) “Adressanten geven te kennen dat het wel geen betoog zal behoeven, dat, zoolang het bedoelde voetpad als jaagpad wordt gebruikt, het met den besten wil totaal onmogelijk is om hetzelve in den vereischten schouwbaren toestand te onderhouden”, alsmede: “dat hij (adressant) tengevolge daarvan niet in staat is om bedoeld voetpad behoorlijk schouwbaar te onderhouden.” (1873); zie: schauen.
schouwen, schauen, (Oldampt, Westerwolde) = schouen (Ommelanden) = schouwen, het ambtshalve op bepaalde tijden onderzoeken van den toestand van dijken, wegen, paden en kanalen; onder schau of: – schou wezen = onder toezicht staan van een gemeente- of waterschapsbestuur, nl. de objecten die op den Ligger van genoemde lichamen voorkomen, de schouwbare objecten; schauboar = in schauboaren stoat (in geschrift: in schouwbaren staat) = in goeden toestand, wat zulk een onderzoek kan doorstaan; oet schau wezen, bv. van een huis, zooveel als: in een toestand dat daaraan herstellingen moeten plaats hebben. Oostfriesch, Nederduitsch schauen, Middel-Nederduitsch schowen. schouwen, schauen, Oud-Friesch skawia, skowia, skua, schoia; Friesch schouwjen, schoagjen, Saterlandsch skoe, Oud-Saksisch skawôn, skawojan, skawojen, Angel-Saksisch sceavjan, scavjan, scevjan, Oud-Engelsch scheawen, scheauwen, Engelsch show, shaw, shew, Deensch skue, Oud-Hoogduitsch scawôn, scauwôn, scouôn, scouwôn, Middel-Hoogduitsch schowen, schouwen, schouen, Hoogduitsch schauen. Van het Gothische skavjen, in: usskavjan = uitzien, uitkijken, beschouwen, bekijken.
schouwiteit, schouwietaiten, zie: schou 2.
schra, schroa, zie: schroabie.
schraag, schroa, schraag, stut, kruisvormig ineengewerkte houten waarop een voorwerp kan rusten. Te Niezijl werden verkocht (1874): “wagens, wipkarren, ploegen, eiden, karn met schra, tijnen, vaten”, enz.
schraag, schroag, schrog, soort van langwerpig broodje, ter onderscheiding van: bolletje, en vrijwel overeenkomende met: schoot; zie aldaar. Van het verouderde schraag = schuin. Hoogduitsch schräg, schräge. (v. Dale: schraag (verouderd) (gewestelijk) = schuin; nauwelijks; schaars.)
schraag, schroag, schroat, schroode, [ook: schroag] = schuin, overhoeks; schroat loopen = geeren; over schroat loopen = schuin loopen, zóó dat een omweg wordt afgesneden, bv. over een stuk land. Drentsch schraot; schroot, Deensch skraa, Hoogduitsch schräge, Oostfriesch schrât, aferschrât, Hoogduitsch überschräg = schräg über, Nedersaksisch, Holsteinsch schraad, Altmark schrôt; Middel-Nederduitsch schrâtrode = lange draagbalk, en behoort met het Nederduitsch schrâd, Middel-Nederduitsch schrât = een stuk van het geheel, wat in de lengte doorgesneden wordt, Middel-Hoogduitsch schrôt, Oud-Hoogduitsch scrôt = houw, snede; afgehouwen of afgesneden stuk, Kil. schroode, schroye, Oud-Friesch scrêd, schrêd (snede), Angel-Saksisch screade, Oud-Engelsch schreade, Engelsch shred, (snede, afgesneden stuk, smalle streep, strook, enz.) tot het Nederduitsch en Middel-Nederduitsch schraden, schroden, schrâten, Kil. schrooden, schroyen (Ang. schreade) = afsnijden, enz.; (v. Dale: schroeien = snijden, snoeien; Oud-Friesch skrêda, Angel-Saksisch screadjan, Oud-Engelsch schreaden, Engelsch shred, Oud-Hoogduitsch scrôtan, Middel-Hoogduitsch = schrôten = houwen, splijten, stukslaan, snijden, stuksnijden, enz.) Zie ook: schreur, en: schroot, alsmede ten Doornk. art. schrâd.
schrabbes, schrabbers, moppen, klinkende munt; schrabbers hebben = geld bezitten, rijk zijn.
schrabij, schroabie, nauwelijks, niet geheel, op weinig na; ’t is schroabie tien uur, (synoniem met krapan), ook Noord-Brabant ook Friesch schra = onvolkomen, in ’t algemeen; schaars, nauwelijks; Drentsch schrao, schra = schraal, mager, dun; Oostfriesch schrâ, schrâe, schrô, schrôe = ellendig, slecht, ontoereikend, schraal, armoedig, kommerlijk, nauwelijks, enz. Nedersaksen, Pommeren, Göttingen, enz. schrade, schrâe, schrâ; Middel-Nederduitsch schrade, schrage, schrae, schragh, Nederrijnsch schrâch, Hessisch schrô, schroe, schrew, schrewe. Hiervan het Middel-Hoogduitsche schrâ = ruw, koud, stormachtig weder. Zie: ten Doornk. art. schrâ.
schrammen, schrammen, (wederkeerend); ’k heb mie schramd, bv. aan een’ spijker.
schramoed, schramaud, schramoed, Volgens Laurm. gebruikt men dit woord meestal in collectieven zin voor: alle armoedige menschen, en zou samengesteld zijn uit: scra = schraal, en: moed (bl. 64). Vgl. Auwen Taalk. Mag. V, 674. Oostfriesch schrâmôd = armoede; schrâ, schrô = ellendig, slecht, enz.; dat dêr (dier), de bôm, enz. sügt man schrâ ût = ziet er ellendig, naar, vervallen, mager, enz. uit. Vgl. schroabie.
schrander, schrân, schraan, zie: schrander 2.
schrander, schrander, in: schrander in de hals wezen = een stekend, scherp gevoel, eene lichte voorbijgaande aandoening in de keel, tegengestelde van: eene heldere, gladde keel of stem hebben. Drentsch schrander = scherp, wrang, bijtend, schraal; ’n schrandere drank = scherpe, wrange drank; ’n schrander wief = bitse vrouw; ’n schrander jaor = een schraal jaar; Oostfriesch schran = scherp, snijdend, stekend, bijtend, enz.; dat is so schran in de hals; du must bold wat schranner (schranderder) worden. – Dit schrander is dus hetzelfde woord als: schrander = scherpzinnig, en oorspronkelijk een vergrootende trap van het bij Kil. voorkomende: schrand (Fland. Sax. Fris.) = scherp, bijtend, wrang, zuur, enz., schrander, loos, scherpzinnig, enz., en met: schrantse (Kil. vet.), Middel-Hoogduitsch schranz = scheur, breuk, beenbreuk; alsmede: schrantsen (Kil.) = breken, van het Oud-Hoogduitsch scrintan, scrindan, Middel-Hoogduitsch schrinten, schrinden = splijten, bersten, scheuren. Zie: ten Doornk. art. schran.
in: nijt recht schrander wezen = idioot zijn.
schranzelen, schransêln, schrapen, woekeren, zich inhalig toonen. Oostfriesch schrantsen, schranssen = scheuren, afrukken, krabben, schrapen, gulzig eten, enz. Frequentatief van: schransen, bij v. Dale = veel eten en drinken, zich te goed doen. Zie: schrander 1.
schrap, schrap, in: hij ’s goud schrap = hij heeft een schrandere kop. Bij v. Dale: schrap 1 = scherp; gereed tot; zich schrap zetten, ook Groningsch en Oostfriesch – Behoort tot: schrabben, krabben, schrapen, krassen, in de beteekenis van: afweren, tegenhouden.
schrap, schrip, (zelfstandig naamwoord); zie: schrippen.
schrapklamp, schripklampen, (zonder enkelvoud) = de klampen, het latwerk, op bruggen, waarachter de paarden de nokken der hoefijzers kunnen slaan om zich schrap te zetten en die tevens dienen om het terugloopen der rijtuigen te beletten.
schrappen, schreppen, (Goorecht); zekere wijze van ophoesten. Zie ook: schrippen.
schrappen, schribben, schrippen, (zelfstandig naamwoord) = schrabben, schrappen, krassen op eene gladde oppervlakte van eenig voorwerp, bv. op de lei, op eene tafel, op glas, enz.; doe mōst gijn schribben moaken op dei mooie toavel; dei griffel moakt schribben op de lai. – Als werkwoord = krassen maken, bekrassen; Nedersaksisch schrapen, schrappen. Zal een bijvorm zijn van: schrabben, schrappen, Kil. schrabben, schrapen, schrappen, schreppen, schraepen, Friesch schraepjen, Noordfriesch scrabin, scrobbin, Saterlandsch sgrabje, Angel-Saksisch scrapan, scrypan, screpan, screppan, Oud-Engelsch schrapien, schreapien, Engelsch scrape, Oud-Noorsch, Noorweegsch, Zweedsch skrapa, Deensch skrabe, Middel-Hoogduitsch schrapfen, Hoogduitsch schrapen.
schrappen, schrippen, schripken, schrippen (Ommelanden) = schreppen = schripken = zijn best doen, hard werken, zich tot het uiterste inspannen; tegen iets schrippen = ijverig werken om den kost of om vooruit te komen; zij schrippen = zij bin in schrip (om ’t hooi in hoes te kriegen), enz. = zij zijn druk aan ’t hooien; volk in schrip hebben = knechten en daglooners, enz. aan ’t werk hebben; alles is in schrip (op het land) = alle handen en ook de paarden zijn aan den arbeid, bv. om den oogst binnen te halen; met iets of iemand omschrippen = veel moeite aanwenden om het voorwerp in orde te krijgen, of: om een persoon tot rust of tot den gewonen toestand te brengen. In ’t Oldampt zegt men: mōstie schripken = gij moet u verweren zoo hard gij kunt, uw best doen; en: schrip die! = zet die schrip! = verweer u! eigenlijk zooveel als: zet u schrap! Friesch skrippen, Stadsfriesch schreppen = zich haasten, hard werken; zegswijs: repje schrepje. Zie ook: schribben.
schrapsel, schrapsel, schraapsel van wortelen en aardappelen; Oostfriesch schrabsel, schrapsel. (v. Dale heeft: aardappelschrapsel, maar: wortelschraapsel.)
schreden, schrieden, schreeden, schrieden (van Halsema); effen maken. – Vgl. schrijbret.
schreebord, schrijbret, schreebret, schreebord, een landbouwwerktuig dat dienst doet als kolossale schop, waarvoor een paard als trekkracht gebruikt wordt, om aarde over het land te brengen of op andere wijze te verplaatsen, ’t zij deze op een hoop ligt of door ploegen is losgemaakt. In een Zijlvesterbrief vindt men: schreeden, en: schreebord; Friesch moudbord. Zie: bret.
schreef, schree, schreve, schreef, fig. als grens; ’t lopt over de schree = ’t lopt boeten de schreve = ’t loopt over een bepaalden tijd, of ook: boven eene bepaalde of geraamde som; ook Oostfriesch.
schreef, schreve, zie: schree.
schreeuw, schriw, schreeuw, (Hoogeland) = levendigheid, vlugheid, moed, zelfvertrouwen, zucht om te heerschen, enz., van vrouwen; schriw gait ’r oet = zij laat zich niet meer zoo gelden, heeft niet zooveel bestels als vroeger, is niet zoo aanmatigend, scherp, bits, vinnig, meer; “Den was ter ’n oldachtig, astrante mevrouw, daor zat schriw ien, ken ’k joe zeggen.” Zal staan voor: schreeuw, gil; dus eene vrouw die door schreeuwen en gillen haren wil doordrijft.
schreeuw (Hoogeland), in: zit schreeuw in = de vrucht groeit snel, gaat hard vooruit. Zooveel als: schrijdt snel voorwaarts, van: schrijden = gaan, waarvoor men in andere gevallen zou zeggen: er zit gang in.
schreeuwbek, schreeuwbek, schrijfbek, schreeuwbek (Ommelanden) = schrijfbek, schrijfsnoete (Oldampt) = schreeuwleelijk, schreeuwsmoel. Zie: schrijven.
schreeuwen, schreeuwen, voor: het blaten van lammeren, die van de schapen genomen zijn. Zie ook: schrijven.
schreeuwen, schrijven, schrauwen, schreiwen, schreuwen, schrijwen, schrijven (Oldampt, Westerwolde) = schrauwen (Westerkwartier) = schraiwen, schreiwen, schreuwen, schrijwen, schriwen, schreeuwen (Hoogeland) = schreien, huilen, en: hard roepen, schreeuwen, gillen. Hiervan: schrijfbek = hoelbek = schrijfsnoete, enz. huilebalk, enz. Spreekwoord: As kinder heur wil kriegen den schrijven (schrauwen, enz.) ze nijt. (als kinderen hun zin krijgen schreien ze niet), dat is toegeven is het eenige middel om met een koppig, luimig, onverstandig mensch vrede te houden. Hierbij wordt de bedoelde persoon als zeer kinderachtig aangeduid. Zuid-Hollandsch schreeuwen, Geldersch schrauwen, Zeeland schreeuwe = schreien; Oostfriesch schrêven, schrêwen, schreien = schreien, hevig en luid weenen; Middel-Nederlandsch schrowen, scrouwen = schreeuwen.
schreeuwsnuit, schrijfsnoete, zie: schrijven.
schreur, schreur, schroor, (Westerkwartier), veel algemeener snieder = kleermaker; schreuren = sniedêrn = kleermaken; zie Laurm. bl. 116 en 136. Bij van Halsema ook: schreur = kleermaker; te Niezijl, enz. begint dit woord te verouderen. – schroor is het Friesch skroar, Kil. schrooder, ook GelderschOostfriesch schroeder, Oud-Friesch skrader, skreder, Noordfriesch skruder, Deensch schröder, schrö̂er, schrader, van het Oud-Hoogduitsch scrôtan, Middel-Hoogduitsch schrôten, Oud-Friesch scrêda = snijden, afsnijden, Angel-Saksisch screodan. Vgl. ook het IJslandsch, Ouddeensch skrud = iets waarmede men zich opsmukt, tooit, inzonderheid een fraai kleed; IJslandsch scryda = versieren, tooien; Angel-Saksisch scrydan, scriddan = kleeden. – Hiervan ook de familienaam: Schreuder, in Oost-Friesland Schröder.
schriek, schrieken, eene soort van watervogel. Zie onder art. plevieren.
schrijfbord, schriefbret, schriefbord, soort van langwerpig, plat kistje, door verlenging van den bodem met een handvat, en voorts ook met schuif en slotje voorzien, waarin de kinderen hunne schoolbehoeften borgen, nl. schrift, leesboek, pen en griffel. Na 1837 werden deze door den onderwijzer geleverd en zijn daardoor de schriefbreden overtollig geworden. Drentsch schriefbröt; veelal is het schuifdeksel met een haan of molen beschilderd. Zie ook: bret.
schrijfpapier, schriefpampier, schrijfpapier.
schrijven, schrieven, schrijven; hij het zien noam d’r op schreven = hij heeft op de landerijen, die verkocht zullen worden, het oog, hij is zoodanig liefhebber, dat hij er tot elken prijs eigenaar van wil worden; (= schrijven, wederkeerend gebruikt), voor: heeten; “hou hait hai?nou, hai schrift hōm Bakker”, zooveel als: zijn familienaam weet ik, meer niet.
schrijverij, schrieverei, (schrijverij), voor: schrijfgereedschap, en: de papieren waarop men geschreven heeft; barg dien schrieverei op = berg uw schrijfgerei en uw geschrijf weg. – Zoo ook: tijkenderei, naierei, ook: naien, maar steeds: braiden.
schrik, schrik, in de beteekenis van: leelijk, ellendig, afschuwelijk, wat sterken afkeer verwekt; ’t is ’n schrik! van personen gezegd; ook van iets dat doet ijzen; ’t is ’n schrik om te zijn, zooveel als: het is verschrikkelijk om te zien, het zien er van jaagt ons een schrik op het lijf. – schrik is ’t mijste (of: mijnste), zegt men, wanneer men bv. iets heeft laten vallen, of een ander ongelukje heeft gehouden dat nogal goed is afgeloopen; ook = ik ben er met den schrik afgekomen. – Als uitdaging, bv.: schrik van scheuveln! = ik daag u allen uit om tegen mij te rijden, en ook: ik heb getoond de hardste rijder te zijn, ik ben u allen de baas. Ook wanneer het dingen geldt waarop men stoft, bv.: schrik van neuten! sirltoppen! enz. (zie: kroak). Sara Burgerh. bl. 341: “Schrik van Meisjes, Heren!” – oet schrik en alteroatsie, tautologie = voor den schrik, maar niet ernstig opgevat; alteratie = ontsteltenis, schrik, ontroering.
schrikkelen, schrokkêln, een weinig vriezen; Oostfriesch schrikkeln, schrökkeln, schrokkeln = het vormen van ijskristallen, het water bedekken met eene dunne laag ijs. Bijvorm van: schrikkelen (verouderd), van: schrikken, eigenlijk = springen.
schriksteiger, schriksteiger, (in geschrifte); zekere soort van steiger. “Wat aangaat de beschuldiging van het niet hebben doen plaatsen van een schriksteiger, heeft de rechtbank overwogen, dat zulks niet altijd pleegt te geschieden, evenmin als het geschiedt en behoeft te geschieden bij zoogenaamde vliegende steigers.” (1874)
schrimpen, schrimpen, (Goorecht) = smelten, van vet; omschrimpen = nog eens smelten, omsmelten. Drentsch schremmen, schrempen = uitbraden; opkrimpen, verschrompelen, bv. van leder. Geldersch schramen, schraamkes = stukjes uitgebraden spek of vet. Bij Huyghens: schrempen = branden, zengen, schroeien, Drentsch ook: licht branden. Moet tot: krimpen, gebracht worden, van het Oud-Hoogduitsch crimphan, oorspronkelijk = met gekromde vingeren of klauwen pakken of omvatten, en vervolgens = vastgrijpen, samentrekken, krom samenbuigen, zoodat zulk een voorwerp gekreukt, gerimpeld, schrompelig moet worden.
schroefbalk, schroefbalk, balk met schroef om water op te malen. Te koop aangeboden: “Een gebruikten maar nog besten schroefbalk, bij ’t Waterschap de Groote Polder te Slochteren.”
schroeien, schruien, schroeien, zengen; schruide eulie = olie die men tot aan de kook brengt, en dan het onzuivere er afschept om er bv. aardappelen in te doopen (te stippen). Noordfriesch scruian = met kokend water de haren van een dier verschroeien, bv. bij het slachten van een varken, waarvoor het Nedersaksisch heeft: brojen, en: schrojen; wij zeggen in dit geval: bruien; schruien doet men alleen door vuur.
schroeven, schroven, onvoltooid verleden tijd en verleden deelwoord van: schroeven, dat zwak is.
schrol, schrōl, vlaag, kuur, nuk, bui, gril, dolle inval, gekkeluim; hij het van dei schrōllen; hij krigt weer zoo’n schrōl; – in de eerste schrōl wezen, zegt men van jonge menschen die zich in zake vrijerij nog niet bedaard weten te gedragen, die naar ’t oordeel van bejaarde lieden: te hard loopen. Drentsch, Friesch schrol, Oostfriesch schrulle, schrul = dwaze inval, gril, gekke luim, grol, enz.; Nederduitsch schrulle, Middel-Nederduitsch schrul, schrol; Noordfriesch, Zuid-Deensch skroll, Hoogduitsch Schrolle, Schrulle, Pruisen schrol = aanval van krankzinnigheid of booze luim. Met het Nederlandsch schrollen = grommen, schimpen, smalen, verwant met: schraal, schriel, en het Friesch schreal, schrealle (G. Japix) = dun, rank, tenger, Noordfriesch skrâl = weinig, gering, spaarzaam, karig, enz.
schrompelig, schrōmfêlg, schrōmpêlg, rimpelig, gerimpeld, schrompelig; wordt alleen van oude menschen gezegd. Vgl. schrimpen, en ’t Hoogduitsch schrumpfig, schrumfelig.
schroot, schroot, eene streep hout, zoo breed als dik, vierkant balkje; deelen van planken, die in de lengte doorgezaagd, schulpt, worden, en zoo in den handel voorkomen. De houthandelaars schrijven: schrooten, en: schroden. Drentsch schroot = klamp, dwarsplank, bv. aan eene deur; Middel-Hoogduitsch schrôt = afgesneden stuk, Oud-Hoogduitsch scrôt. Zie: schroat.
schrot, schröt, schröte, wat klein, nietig is in zijne soort, niet volgroeid, uitschot; schröt van goud, vooral van appels, peren, noten, enz. Inzooverre synoniem met: kriel, als het op de handelswaarde geene betrekking heeft, maar hiervan verschillend, omdat men het alleen toepast op vruchten die uit de hand gegeten worden. Eenigszins verdrietig zegt men kinderschröt, (als: kindergespuis, kindergepeupel), wanneer zij oudere menschen in den weg loopen of op andere wijze last aandoen. Zeeland schrotte, Noord-Holland skrot, Oostfriesch schrod, schrot = kleine, waardelooze voorwerpen, afval, enz.; schrod, van aardappelen, peren, spijkers, enz.; Nederduitsch schrod, schrood, Middel-Nederduitsch schrode, Middel-Hoogduitsch schrôt, Kil. schroode = schroye = deel, afgesneden stuk; Hoogduitsch Schrot = afgesneden, afgehouwen, afgezaagd stuk, van het Oud-Hoogduitsche scrôtan, Middel-Hoogduitsch schrôten, Hoogduitsch schroten = snijden, vermalen, verdeelen, enz. Zie ook: schroat en vgl.: schroot, en schreur.
schrukel, schrukel, zich van kwaad bewust en daardoor vreesachtig; hij is schrukel, hij duurt hier nijt komen.
schub, schōbben, (zelfstandig naamwoord zonder enkelvoud) = schubben; iemand bie de schōbben kriegen (ook Oostfriesch) = bij de lurven pakken, eigenlijk zooveel als: bij de omkleeding, het kleed aangrijpen, beet pakken, gelijk men ook zegt: bij den kraag vatten. Gewoonlijk is het niet ernstig gemeend.
schud, schud, schudde, opbrengst in mudden. Van graan dat lang niet oplevert als het gewas liet verwachten, zegt men: zit gijn schud in = ’t schudt slecht. Zie: schudden.
schuddelen, schoedêln, schudêln, schutêln, schoetêln, (wederkeerend) = zich wrijven, schurken. [Het woord is] een frequentatief van: schudden, en zooveel als: het lichaam, wringen, om het bovenlijf tegen het onderkleed te wrijven ten einde de jeukte te verdrijven. Oostfriesch schudeln, schü̂ddeln = door herhaald schudden in den verlangden toestand of vereischte stelling brengen; Hoogduitsch schüttêln = trillen, beven. [Vgl.] schōbben.
schudden, schudden, voor: beven, trillen; doar ken ’k mie wel veur schudden = voor die spijs (of: drank) heb ik een onoverwinnelijken afkeer; eene der werkzaamheden bij het dorschen, bestaande in het omhoog en uit elkander werpen der korenschooven of zaadschooven, nadat het blok er bij herhaling overgegaan is.
schudden, schudden, hoeveelheid der opbrengst van veldvruchten; de garst schudt slecht = geft lang gijn mudden genōg; de kool schudt wis niks = het raapzaad levert weinig op, naar ’k hoor; “De fabrieksaardappelen op de bouwten beginnen ook de ziekte te vertoonen, maar zullen waarschijnlijk in ’t schudden niet afvallen.” (1880). (Bij v. Dale: beschot (gewestelijk) = opbrengst (van landerijen); wij gebruiken beschot ook in die beteekenis, maar bij de hoeveelheid mudden wordt ook de hoedanigheid en den marktprijs der vrucht in aanmerking genomen, dus hier eigenlijk zooveel als: opbrengst in geld. Is bv. koren zeer licht, dan levert het geen goed beschot, al schudt het ook goed.) Vgl. schud.
schudder, schudders, de mannen die bij het raapzaaddorschen de werkzaamheden van schudden enz. verrichten. Zie: schudden 2.
schudderig, schōddêrg, schōttêrg, haveloos, gekleed als een landlooper of bedelaar; hij ’s schōddêrg in ’t goud = hij is armoedig en slordig gekleed. Oostfriesch schuderig tü̂̂g, ’n schuderigen krâm; Nederduitsch schudderig, Nedersaksisch scholterig. Van ’t Hoogduitsche Schauder = schrik, afgrijzen, dus: wat den sterksten afkeer verwekt, wat wij afschuwelijk vinden, waarvan men schudt, beeft, rilt.
schudkoppen, schudkoppen, hoofdschudden, zooveel als: neen, zeggen; ook waarschuwend, zijne afkeuring te kennen gevend omtrent een voornemen of eene handeling. “Zij schudde mit de voest en nikkopte en schudkopte zoo hard dat heur de mutsbanden om de ooren vlogen.” Drentsch schudkoppen, Oostfriesch schüddekoppen, Nedersaksisch schuddekoppen, Holsteinsch schuttkoppen, Friesch sködholjen.
schudzaam, schudzoam, wordt van veldvruchten gezegd die gewoonlijk een ruimen oogst opleveren, goed schudden; zie aldaar. Hiervan het zelfstandig naamwoord: schudzoamhaid. “In warme voorjaren schieten de veldgewassen spoediger en tevens hooger op, maar voor de latere opbrengst – de schudzaamheid van het koren, zooals de landbouwers het noemen – is dat geen voordeel.” (Oldampt 1871).
schudzaamheid, schudzoamhaid, zie: schudzoam.
schuif, schoef, (= schuif), voor: zet op het dambord. Zie: schoeven 2.
schuif-voor-de-duim, schoefveurdoem, geld, als bezitting, niet als ruilmiddel. Bij het woord behoort de beweging met duim en vinger alsof men geld telt. Oostfriesch schûf-för-de-dûm, Westfaalsch schuf-vör-den-dumen.
schuifelen, schijffelen, (van Halsema) = ontduiken.
schuifje, schoefie, schoefien, (schuifje, ook daar, waar men ie, en: ien niet als verkleiningsuitgang gebruikt), in: op schoefies loopen = er op uit zijn om eene guitenstreek uit te voeren, in gezelschap van meisjes te komen, of ook de gelegenheden opzoeken waar men op een goed onthaal kan rekenen, meer voor de aardigheid dan uit hebzucht; dus synoniem met: op schoaverdebōnk loopen. Oostfriesch schüfke = guitenstukje, enz.
schuifkar, schoefkoar, (schuifkar) = kruikar, kruiwoagen.
schuil, schoel, (schuil, stam van: schuilen) = beschutting tegen wind en regen, bv. achter een’ muur, onder een’ boom, altijd echter in de open lucht; hier is ’t in ’t schoel = hier kan men schuilen tegen den wind. Oostfriesch schûl, Oud-Friesch skule, skiule, school = een dak, onderdak, waar men zich kan verschuilen, eene schuilplaats. Deensch skjul = verschuiling. Zie ook: piōntspier.
schuilen, schoelen, schulen, (= schuilen); eene schuilplaats hebben tegen regen of onweer, bv. in een gebouw, onder boomen, enz.: zij schoelen doar = zij hebben daar eene schuilplaats gevonden.
schuilkant, schoelkant, (klemtoon op: kant) = de kant tegen den wind beschut. Zie: schoel.
schuilwinkelen, schoelwinkêln, schoelwinktjen, zich in een’ hoek verbergen, niet voor den dag durven komen; ook: uit schaamte voorbij sluipen. Bij het: schuilhoekje-spelen zeggen de kinderen: schoelwinkel die! = kruip weg! Bild. schuilwinkjen, Kil. schuylwinckel = schuilhoek; Oostfriesch wink = hoek, Hoogduitsch Winkel = hoek, schuilhoek; Nedersaksisch schulen lopen, Hoogduitsch Schlupfwinkel suchen = de school verzuimen. Zie: schoel, en: schoelen.
schuim, schoem, schuim. Vergelijking: hij (of: zij) ’s zoo vals as ’t schoem (of: schoem) op ’t woater = hij is een aartsvalschaard; ook Oostfriesch Nedersaksisch Zie ook: vet.
schuimen, schoemen, (= schuimen) = schuimloopen, rondschuimen van rundvee, Oostfriesch schümen. “Door de zeer schrale weiden en het “schuimen” van ’t vee hebben reeds vele landbouwers hunne ossen verkocht,” enz. (Warfhuizen 1875). Wordt ook op personen toegepast, die als beunhazen overal loopen om een voordeeltje te behalen. Vgl. zeeschuimer, tafelschuimer, enz. Zie ook: schoemer.
schuimer, schoemer, (= schuimer) = schuimlepel, fig.: een rund dat niet in de weide (in ’t land) wil blijven, Oostfriesch schümer; ook: iemand die getrouwde vrouwen naloopt, of meisjes, zoo hij getrouwd is. Neder-Betuwsch schumert = kaper, dief; gemeene kerel, smeerlap.
schuimpje, schoemkes, (schuimpjes); zeker gebak van geklopt eiwit en suiker.
schuims, schoems, schoemsk, wordt van beesten gezegd, die zich niet met hunne weide, al is die ook nog zoo goed, vergenoegen, maar over slooten springen of er door loopen om in eene andere weide te gaan grazen. Spreekwoord: Schoemse koeien worden nijt vet, eig. beesten die niet in de weide willen blijven, worden niet vet, en fig.: menschen die door beunhazerij en onderkruiperij voordeel trachten te bejagen, worden niet rijk.
schuimsheid, schoemskhaid, de aard van een beest dat niet in de weide wil blijven. “Kou har ’t zummer nog ’n toerke ien tuur zeten om schoemskhaid.” Zie: schoemen, en: schoems.
schuinen, schuinen, (van Halsema); opligten.
schuins, schuuns, schuins, schuinsch, da’s ’n schuuns heer = dat is een doordraaier, zwierbol, verkwister, bij v. Dale: schuinslooper, schuinsmarcheerder; Drentsch skuunsk knaopien = zwierbol van een jongen.
schuinsteeg, schuunsteeg, in: schuunsteeg ’n hörn over = schuin over, bv. over een stuk land, letterlijk: schuins loopend en een hoek afsnijdend.
schuit, schoet, schoed, schoete, schuut, schoetje, klein vaartuig op binnenwateren, schuit. Hiervan: Schoetendijp = Schuitendiep.
Schuitendiep, Schoetendijp, (Stad-Groningsch) = Winschoterdiep of: Schuitendiep; an ’t Schoetendijp wonen = te Groningen aan dat kanaal, dat ook daar nog dien naam draagt, wonen. Zie: schoet 2.
schuitenjager, schoetjoager, (Stad-Groningsch); zie: scheepjoager.
schuitenopjager, schoetopjoager, zie: scheepjoager.
schuitenvaarder, schoetevoader, schuitevaarder. (Stad-Groningsch) (v. Dale: schuitevoerder = schipper op een lichter.)
schuiven, schoeven, (= schuiven); een schip, terwijl men op het dek staat, met een boom voortbewegen, dus = boomen, ter onderscheiding van: trekken. Vgl. boomken; een zet doen bij het damspel; wel mout schoeven? = aan wien is de beurt? ik heb schoven, nō mōstoe = ik heb een zet gedaan, nu moet gij.
schuld, schuld, schulde, – doar ken’k hōm gijn schuld in geven = daarin heeft hij geen ongelijk, als het eene handeling betreft. Spreekwoord: Twei kieven, baide schuld = wanneer er twist is tusschen twee of meer personen dan is het onrecht aan beide kanten. Zie ook: bijst 2;
schulde; wat bin ’k in joen schulde? = wat ben ik u (voor dien dienst, voor ’t geen gij voor mij gedaan hebt) schuldig? ook Drente (v. Dale: wat ben ik in uwe schuld? = wat moet ik u betalen?)
schulddadig, schuldoadîg, (schulddadig) = schuldig, tegengestelde van: onschuldig; hij ’s schuldoadîg an die moord.
schuldenaar, schuldner, schuldenaar, schuldeischer; meervoud schuldners.
schuldig, schuldîg, in: ’k har mie schuldîg moakt = ik had iets beloofd, bv. om eene boodschap over te brengen, dus = ik moest mij van eene schuld kwijten.
schulpen, schulpen, (werkwoord) = eene plank in de lengte doorzagen. Als zelfstandig naamwoord zie: schil.
schunnig, schunnîg, (Stad-Groningsch) = schōddêrg; zie aldaar.
schurfterig, schurvêrg, zie: schurftîg.
schurftig, schurftîg, schuw, beangst, hij ’s schurftîg, of: hij het ’n schurvêrg gewijten, of: hij het ’n schurvêrge hoed = hij het ’n gijn zuvere hoed = hij heeft geen zuiver geweten en daarom vreest hij met ons in aanraking te komen, daarom mijdt hij ons.
schutbaar, schutboar, wat genoegzaam is afgeschut, of: is af te schutten; zien hijm is schutboar, is ’n graft om hoes tou = die afsluiting van het erf is voldoende. Ook van iets dat tot afschutting of afsluiting moet dienen; dei sloot is nijt schutboar, stait gijn woater genōg in.
schutgeld, schutgeld, zie: schutten.
schutten, schutten, een bij den weg of in eens anderen land loopend beest in eene daartoe door de gemeente aangewezen bewaarplaats, schutstal, brengen; Oostfriesch schütten. Het geld, de boete, die hiervoor betaald moet worden, heet schutgeld. Zie Ommel. Landr. VI, 47. – Dr. Landr. (1712) IV, 10: zal voor Schut-geld betaalt worden enz. Id. (1608), IV, 19: schutgelt; Oostfriesch schütgeld. Vgl. schutten, bij v. Dale.
schutteren, schuttêrn, schutter zijn, en: schuttersdiensten doen, enz.
schuurdeel, schuurdeel, (klemtoon op: deel); zie: deel.
schuurdeur, schuurdeur, schuurdeure, zie: banzerdeur.
schuurmaag, schuurmoag, steengruis, enz. dat hoenders noodig hebben om het voedsel te verteren alsook tot vorming der eierschalen, dus eigenlijk: stoffen om de maag te schuren.
schuurruimte, schuurruumte, ruimte in de schuur tot berging van het graan, hooi, stroo, enz.; doar is nijt veul schuurruumte = die schuur is voor zulk eene boerderij eigenlijk te klein.
schuurstop, schuurstop, schuurstob, vod om mee te schuren, schuurlap.
schuurzak, schuurzak, in de uitdrukking: in de schuurzak zitten = last van zweren hebben, waarvoor elders: in de lapmand zitten. De huid wordt hier: zak, genoemd, die men moet schuren, dat is die gekrauwd moet worden. Ook zooveel als: ziek zijn, en in den ruimsten zin: zich in een’ onaangenamen toestand bevinden, in verlegenheid zijn.
schuw, schou, schau, schou wezen = vuile taal uitslaan; ’t is schou zegt men van iets dat de zeden kwetst, bv. van eene onzedelijke voorstelling, van dubbelzinnige uitdrukkingen op het tooneel of in eene voordracht, enz.; ook elders, evenals: “schuin”; schouwietaiten = vuile praatjes; enz. (Studentenwoord.) – Ook = schuw. Vgl. v. Dale art. schouw.
schuwen, schouen, schauen, (Oldampt, Westerwolde) = schouen (Ommelanden) = schuwen. Spreekwoord: De schuldêge schout = die geen zuiver geweten heeft is schuw, houdt zich terug. Westfaalsch de schülliger schügget. Hooft. schuwen = ontwijken, mijden.
schuwen, schuust, (Hoogeland), voor: schuwt; algemeener is echter ook daar: schout; zie: schouen. Vgl. het Oostfriesch sjû, skjû, tusschenwerpsel om vogels te verjagen; Middel-Hoogduitsch, Middelduitsch schû, Oud-Hoogduitsch scû, interjectie om bang, schuw te maken en zoo te verdrijven. Vgl. ook: kuus.
secretaire, siktèr, siktère, (klemtoon op: tèr en ) = secretaire, ladekast; bureau.
secretarie, sikterie, secretarie, vertrek waar de secretaris eener gemeente zitting houdt en waar het gemeentearchief bewaard wordt.
secretaris, siktoarîs, siktoaries, secretaris eener gemeente.
secuur, sekuur, voorzichtig, niets aan het toeval overlatend; o hij is zoo sekuur = ’t is ’n Jan sekuur = hij neemt zich wis in spreken en doen. Zoo ook: hij is uiterst nauwkeurig, maakt geen fouten. Basterdwoord sekuur = zeker, gewis; Latijn securus = gerust, onbezorgd.
seffeloos, seffeloos, bewusteloos, beseffeloos, zonder bewustzijn.
sein, sain, teeken, wenk, sein.
semmelen, sammelijêrn, talmen, treuzelen, leuteren, sammelen.
semmeltje, sammeltje, treuzelaarster, sammelaarster.
seneblad, zenebloaren, (zonder enkelvoud) = senebladen, de gedroogde bladeren van de senestruik, folia senna, als geneesmiddel, Drentsch zenenblad.
sentiment, santement, voor: oogmerk, doel; dat is zien santement = dat beoogt hij, daarop legt hij het aan, ’t geen uit zijne handelingen is op te maken. Fransch sentiment = meening, gevoelen, Latijn sensa = gevoelen, oordeel.
sergegekleurd, sarrieskleurd, donkerblauw, van garen gezegd, en daarvoor ook: vieschaftkleur (Moet hier aan serge, sarge, zekere gekeperde wolstof, gedacht worden?)
sering, serenen, sierenen, seringen.
serpent, stêrpent, boos wijf; ook scheldwoord voor jongens en meisjes. Staat voor: serpent.
sibbe, sibbe, sib, sip, tot de maagschap behoorende, bloedverwant zijn. Trappen van vgl.: sibber, sibst, of: sipst. – zij bin sibbe vrunden = zij bin oarîg sibbe (= zij bin noae fermielie) = zij bestaan elkander na in den bloede; olders en kinder, sibber ken’t doch nijt; wel is ’t sibst tou heur, doe of ik? In eene schiftuur van 1754 komt voor: Hooft voor hooft gelijke na en even sibbe. – Behalve met betrekking tot bloedverwantschap hoort men ook: wie bin d’r gelieke sib tou = wij hebben er evenveel recht op, er komt ons een gelijk aandeel van toe, bv. van eene erfenis. Ommel. Landr. III, 62: Oude Regel: Dat sibste Bloed, neemt des Dooden goed; III, 28: sibbe Vooght; Old. Landr. III, 89: sibber; II, 18, 19: sibbesten; III, 88: vull ofte half sibbe; Dr. Landr. (1712) III, 41: Tot verdere Zijdtval en Versterf wordt gehouden de naaste in den Bloede, de naaste in den Goede, bij Mannen Hoofden, en ontfangt het naaste Bloet des Doden Goet, zonder onderscheit van heele of halve Sibbe; aldaar I, 15: ’t zij van volle of halve sibbe; ook (1608) III, 33: sibbe (affinitas, verwantschap) gaet voor swette; (1712) I, 21: onbesipt = niet vermaagschapt. Oostfr. Landr. bl. 273: de sibbeste = de naaste bloedverwanten; (Spreekwoord): sette geit för sibbe. – Drentsch sibbe, sippe = bloedverwant zijn; ook = familie; “En meuglîk oe vrij nao in sibbe.” Friesch sib = nabestaande, bloedverwant; Oud-Friesch sibba, sib, Nedersaksisch sibbe, Hoogduitsch Sippe = bloedverwant; Oud-Friesch sibbe, Hoogduitsch Sippschaft = bloedverwantschap; Sippe = bloedverwant. Kil. ghesibbe, sibbe (vet.) (Germ. Sax. Sicamb. Fland.) = bloedverwantschap, bloedverwant; ghesipte, ghesibbe, maeghsibbe (vet.) = maagschap – West-Vlaamsch zibbe = maagschap, bloedverwanten. Dit woord is nog gekend bij de Notarissen. (De Bo). Middel-Nederlandsch gesibbe, Middel-Hoogduitsch gesippe, Oud-Hoogduitsch gasibba, gasibbi. Angel-Saksisch gesib, gesyb. Verwant met iemand, onderling verwant, gesibscap = verwantschap. (Verdam). Oud-Hoogduitsch sibba, sipbëa, sippja, sippa = vrede, bondgenootschap, verwantschap; sippo, sibbo = bloedverwant, enz. Gothisch sibja = vrede, vriendschap, verwantschap; ga-sibjon = vrede maken, verzoenen, Oud-Saksisch sibbja = bloedverwantschap; Angel-Saksisch sibb = vrede, verwantschap; sibbjan = vrede stichten; Oud-Noorsch sifi = bloedverwant; sifjar = bloedverwantschap. – Vgl. de eigennamen: Sibbe, Sebo, Siepko, en: Siepke.
sibbetal, sibtal, de personen die tot de maagschap behoren; het sibtal anwiezen = de verwanten aanwijzen die recht hebben op de erfenis. Ommel. Landr. II, 56, III, 47: sibtal; Old. Landr. III, 50, 77, 88: de sibtal; echte sibtal. (Volgens Oud-Groninger recht kon een broeder tweemaal zooveel krijgen als eene zuster, of, zooals men het uitdrukte: met beide handen toe tasten). Dr. Landr. (1712) I, 19: in halven of vollen sibtal; II, 44: in zaken van sibbetal; III, 2, 20: halve Sibbe, rechte Sibtal, enz.; Oostfriesch sibtal = alle rechtens op de erfenis aanspraak hebbende personen; Oostfr. Landr. sibbegenoot, sibbschaft, Hoogduitsch Sippschaft = verwantschap, familie; Kil. sibschap = maegschap. Het Oostfr. Landr. heeft o.a. nog: Wen id verder is dan int 4 Litt, so is de Sibtall uth, dat is: de overigen kunnen niet erven.
siep, siep, soort van herdershond, veel overeenkomende met den vos, hier wèl bekend, maar eigenlijk in Drente thuis behoorende; ’t eerste ook eigennaam van zulk een hond. Te Groningen te koop (1875): “Twee fraaie honden, één legerhond, 13 maanden, en één siephond, 16 md. oud.” Nedersaksisch sippe, sipphund, een hond die gewoon is zijn’ meester te vergezellen. Vgl. sibbe, en den hondennaam: ami.
siepel, siepel, ui. Van Hall Neerl. Plantensch. bl. 226: In Groningen, Friesland siepels = uyens, ajuin, Allium cepa. – Stadsfriesch sijpels, Overijselsch, Geldersch siepels. Oudtijds: cypel, cibolle (Mellema), cypel, cebollen, cibol (Kil.), Oostfriesch sîpel, Nedersaksisch zipolle, Holsteinsch zippel, sippel, Middel-Nederduitsch sipele, Engelsch cibol (kleine soort van uien); Fransch ciboule (sauslook, bieslook, Allium fistulosum (Kramers)); Westfaalsch sipel, Hoogduitsch Zwiebel, Italiaansch cipolla, Spaansch cibolla. Van het Latijn caepa = uien, ajuin; caepula = soort van kleine uien. Samenstellingen: siepelsmoak, siepelber (uienbed), siepelreuk, siepelschil, siepelvlees, (enz.), siepelpankouk. Vergelijking: rond as ʼn siepel. – Van een persoon die wonderlijke kuren heeft, zegt men: ʼt is ʼn roare siepel = ʼt is ʼn roare sienees (Chinees), enz. veur den siepel! = voor den drommel! “ʼt Geroup en gereer worde der veur den siepel nog slimmer van.” (v. Dale: siepel = ui, zonder er: gewestelijk, bij te voegen; toch zal het woord niet als Nederlandsch mogen aangemerkt worden.)
siepelbed, siepelber, bed met uien, in den tuin. Zie: siepel.
siepelgras, siepelgras, (Westerwolde); de moeras Narthecium, de Narthecium ossifragum; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 226.
siepelpannenkoek, siepelpankouk, pannekoek waarin schijfjes van uien zijn gebakken. Zie: siepel.
siepelschil, siepelschil, (onzijdig; stofnaam) = uieschil. Zie: siepel.
siepeltrien, siepeltriene, schertsend voor: lachebek, vrouw of meisje dat met het eene oog kan lachen en tegelijk met het andere schreien. Samengesteld uit: siepel, en: triene = Trientje, Trijntje.
siepelvlees, siepelvlees, siepelvlijs, siepelvlais, vleesch, gaar zijnde, fijn gehakt en met uien gestoofd, eene soort van ragout. Zie: siepel. (v. Dale: uienvleesch, zonder meer.)
sieperen, siepêrn, bij het geringste gevoel van pijn blijk van smart geven. Ook = bibberen, trillen van kou, en als zoodanig synoniem met: sieken. Oostfriesch, Nedersaksisch sîpeln = slechts enkele tranen schreien; sipeler = die licht schreit. Vgl. ook: sijpelen, sijperen = onmerkbaar doortrekken van vochten; Oostfriesch sipern = vloeistoffen bij kleine hoeveelheden doorlaten, Middel-Nederduitsch syperen.
siephond, siephond, zie: siep.
siertjemoeistip, ziertjemuistip, vleeschnat met stroop vermengd om de zakkouk (zie aldaar) in te doopen.
Sietse, Sietse, mansnaam. Zegswijs: vooruit Sietse! met de toevoeging: de wereld is rond, eenigszins onverschillig voor: vooruit dan maar! ga uwʼ gang! of: laten wij ʼt dan maar doen.
sigaar, segoar, siegar, sigaar; meervoud segoaren, siegarren.
sigarenbeker, sigoarebeker, voorwerp om er sigaren in te zetten, wanneer het nl. eenigszins den vorm van eenʼ beker heeft.
siggel, siggel, sichel, wrevelig tegen kinderen, die bits, vinnig, koppig of lastig zijn, evenals: sige (= sik) waarvan het een deminutieve vorm kan zijn. Vgl. sik.
signet, signet, singnet, singenet, (klemtoon op: net); een versiersel dat met een sleutel aan den horlogeketting gedragen werd of wordt. Aldus omdat het ook als cachet (= signet) dienst kon doen. Latijn signare = stempelen, zegelen, merk geven.
sijs, siezen, sijsjes, zangvogel.
sijs, siessien, zie: hachien.
sik, sik, sikke, voor: bok, of: geit, bij ʼt roepen; ook Drentsch; Zuid-Hollandsch sik = geit, Hoogduitsch Ziege; Overijselsch sik = bok; Nedersaksisch zikkelke, een jonge bok; Oostfriesch sikke, ssikke = Hoogduitsch Zicke = jonge geit. Oud-Hoogduitsch zikkin, zikin, Angel-Saksisch ticcen.
Sikke, sikke, zie: sik. Sikke, en Sikko, eigennaam, waarvan de familienaam Sikkens; Oostfriesch Sikko, Sikke, en: Sikkens, en: Sikkinga.
sikkel, saigel, slingerachtig, zwaaiende, dronken. Vgl.: sikkel.
sikkeneuren, sinkeneulen, sinkeneuren, veel bedings hebben bij het koopen van een voorwerp, tot het uiterste op den prijs afdingen, iemand zooveel mogelijk beknibbelen; hij ligt altied te sinkeneulen, hij duurt gijn oddennêlk bod doun. Verbastering van: chicaneeren = vitten, het iemand lastig maken.
sikkeneurig, sinkeneurîg, sikkeneurîg, karig, zuinig. Van: sinkeneulen (door verwisseling der l in r); zie aldaar, en verbastering van: chicaneurig = vitlustig, kieskeurig.
sikkepit, sikkerpitje, sikkepitje, kleinigheid. Steeds met: gijn = geen, voorop, en dan = niet het geringste, niets.
sikker, sikkel, sikkes, smoordronken. Zie: doenîghaid.
sim, sem, het onderste deel, nl. het touw van eene schakel (vischnet). In de Ommelanden voor: sim, snoer eener hengelroe. Oostfriesch sim, Noordfriesch seem, Oud-Saksisch simo, Zweedsch sim, sima, Friesch, Zuid-Deensch, Jutlandsch siim. Vgl. ’t Hoogduitsche Sims = kant, boord, rand; simsen = omboorden met houtwerk.
simson, simsons, aardappelsoort in de Veenkoloniën.
simuleren, siemelijêrn, nadenken over ernstige zaken, peinzen, en synoniem met prakkezijêrn. Oostfriesch simelêren, Hoogduitsch simuliren, Holsteinsch simeleeren, Mecklenburgsch simmeliren = peinzen, nadenken; Fransch simuler = veinzen, bewimpelen, voorwenden, voorgeven; Latijn simulare = den schijn aannemen, veinzen, enz. (v. Dale: simuleeren = veinzen, voorgeven.)
sinds, sunt, (bijwoord) = sedert, sinds, na dien tijd, later dan, echter altijd gevolgd door het jaar, de maand, de dag of eenige andere tijdsbepaling; sunt vleden veurjoar bin ’k nijt ien stad west; sunt Lichtmis he we gijn vorst meer had. In plaats van: sinds, zonder zulk eene bepaling, gebruikt men steeds: van dei tied of. Drentsch sunt, Oostfriesch sint, sünt, Noord-Hollandsch zint, Nederduitsch sint, Middel-Nederduitsch sint, sunt, sent, sind, Kil. sind, sedert, sindert, Noordfriesch sent, sont, Oud-Hoogduitsch sît, sint. ’t Zelfde woord als het Oostfriesche sîd, süt, Hoogduitsch seit = na verloop van; Middel-Hoogduitsch sîd, sît = sedert, later; Oud-Noorsch sîdh, Gothisch seithus = laat. Van denzelfden wortel als het Hoogduitsch Zeit, Oud-Hoogduitsch zît, Nederlandsch tijd. Zie ten Doornk. art. sint.
singel, singel, (onzijdig); de strook tusschen de dubbele grachten, waarvan de buitenste niets anders is dan eene sloot, rondom eene boerderij (Ommelanden), gewoonlijk met boomen en heesters beplant. Oostfriesch singel = wal of verschansing om eene burcht; Middel-Hoogduitsch zingel. Van het Latijn cingulum = gordel. (v. Dale: singel, buitenwal om eene stadsgracht, enz.)
singulier, singelijr, singlair, (singulier), in: dat treft singelijr = dat is, of: dat treft zeer toevallig; ʼt is ʼn singelijre kerel = hij is een zonderling, ʼt is geen gewoon mensch. (v. Dale: singulier = zonderling, vreemd.)
sinjeur, siejeur, iemand die er wezen durft, een doordraaier, enz., meestal in ongunstigen zin; “hij ’s bepoald ’n siejeur west in zien tied.” (van Dale: sinjeur, meest spottend, minachtend = heer. In deze beteekenis zegt men hier: ’t is ’n hijle sinjeur.)
sint, sunt, sunte, voor: ophef, overdrijving, bijzonderheid waarover men veel ophef maakt; ’t is ’n hijle sunt, schertsend of spottend voor: ’t is bij u heel wat, maar ik en anderen kunnen er zooveel bijzonders, (moois, lekkers, enz.) niet in vinden; spinoazie is bie heur ’n hijle sunt moar ik lust lijver mous; hij het ’r ’n hijle sunt mit = hij loopt er geheel mee weg. Zegswijs: doar lopt wat van Sunt Annen onder = ’t is voor een deel fopperij, ’t is overdreven, opgesmukt, niet de eenvoudige waarheid; Nedersaksisch Dar lopt wat van St. Annen mit under. (Bij v. Dale: er loopt wat van Sint-Anna onder = de zaak is niet geheel zuiver.) – Dat gait Sunt Jutten en om = dat is een groote omweg, en fig. van een grooten omhaal in ’t spreken, waaraan geen eind schijnt te komen. (Moet vergeleken worden met: op St.-Jutmis als de kalvers op het ijs dansen = een tijd die nooit komt. – Alsdan ruimte voor: tijd.) – Veur Sunt-Velten (Sint Valentijn, 14 Februari) wat wegbabbeln, Veur Sunt-Velten wat lijgen, Veur Sunt-Velten wat koopen, enz. = praten, enz. zonder ophouden, in ’t wilde weg.
Sint-Annen, Sunt Annen, Sint Annen, een dorpje, gemeente ten Boer, waarvan het volk zegt: Sunt Annen zit op ’t slöt, zooveel als: dat dorp is ontoegankelijk door zijne ligging. Joap van Sunt Annen, Jakob Bouwman, later landbouwer te Warfum, een beroemd schaatsenrijder in de eerste helft dezer eeuw.
sint-jakobvalgen, Sunt Joap valgen, zie: halve broak.
Sint-Jutte, Sunt Jutten, zie: sunt 1.
Sint-Maarten, Sunt Meerten, Sint Maarten, 11 November. Zie den Sint Maartensdeun onder art. Aise.
Sint-Velten, Sunt Velten, zie: sunt 1.
Sinterklaas, sunderkloas, sunderneikloas, Sint Nicolaas, de Heilige van den 6en December; ook = Sint-Nicolaasfeest, en als tijdsbepaling: om sunderkloas lijp wie al op scheuvels. Drentsch, Noord-Hollandsch sunderklaas. Deunen: Sunderkloas doe goude bloud, Geef mie ’n stukje sōkkergoud, Nijt te veul en nijt te min, Gooi moar tou mien schöstijn in; ook Oostfriesch – Ook: Sunderkloas dei goude bloud, Geft mie ’n körf vol sōkkergoud, Nijt te veul en nijt te min, Gooi moar tou mien schöstijn in; Lutje kinder kriegen wat, Grooten kriegen ’n schup in ’t gad. – En: Sunderkloas ketoentje, Geef mie wat in mien schoentje, Geef mie wat in mien laarsje; Dank joe Sunderkloasje. – Nog: Sunderkloas dei goude man, Trekt zien beste tabberd an, Ridt ’r mit noa Amsterdam, Van Amsterdam noa Spanje, Appeltjes van oranje, Peertjes van de boomen, Rieke, rieke oomen, Rieke, rieke juffertjes, Dei zellen van oavend komen.
sinterklaasding, sunderkloasding, zie: sunderkloasgoud.
sinterklaasgoed, sunderkloasgoud, gebak voor het Sint-Nicolaasfeest in allerlei vormen, als: menschen, dieren, gereedschappen, meubelen, molens, huizen, enz., bestaande uit meel en suiker. Eén dier voorwerpen heet: sunderkloasding, sunderkloaspop, sunderneikloaspōppe, enz. Schertsend noemt men gegoten hekwerk, enz. sunderkloasgoud, omdat het zoo bros is.
sinterklaaspop, sunderkloaspōp, sunderneikloaspōppe, zie: sunderkloasgoud.
sirrel, tirrêl, tirl, tiddêl, kitteloorig, lichtgeraakt, driftig, opvliegend; Drentsch tittelkopt = driftig, lichtgeraakt; tirrekop = driftkop; Oostfriesch tirrel, tirel, tirl = onrustig, uiterst bewegelijk persoon; ’t is so ’n lütjet tirrel fan ’n wicht. Zie: niddel.
sirrelen, sirrêln, siddêln, sittêln, siesêln, sissêln, snel ronddraaien om of op een vast punt; het rad, de tol, enz. sirrelt in ʼt ronde; fig. op de hakken in ʼt ronde sirrêln van kwoadhaid = erg boos zijn. Men heeft dan te denken aan iemand die driftig is en onophoudelijk onder het gesprek op zijne hielen draait; “alles fiddelde veur mien oogen”. Vgl. ʼt Oostfriesche tirreln, tireln, tirlen = snel in ʼt ronde draaien, enz.; dat tirreld allʼ mit mî in ʼt runde. Saterlandsch tirlje = draaien, Engelsch to thirl = drillen, boren, Deensch trilie = zich wentelen, rollen.
sirrelen, tiddêln, (Oldampt) = tollen, met den drijftol spelen; “de schoulkinder tidln mit tidltopm.”
sirrelig, tirrêlg, zie: tirrêl.
sirrelkop, tirlkop, zie: tirrêltop.
sirrelkopt, tiddêlkopt, zie: tirrêl.
sirreltop, sirrêltop, sittêltop, (Marne) sittêltop = drijftol. (Oldampt) = sweeptop (Ommelanden) = tiddêltop, tirrêltop = drijftol. Noord-Brabant, Zeeland, Kil. top, Maastrichtsch dop = tol; Oostfriesch sirreltop, tirreltop = tol zonder opening of uitholling. Vgl. hoeltop.
sirreltop, sieseltop, (Goorecht) = drijftol.
sirreltop, tirrêltop, tiddêltop, vrouw (of meisje) die spoedig kwaad wordt, een driftkop, vooral voorkomende in het Spreekwoord: Beter ’n tirreltop as ’n doedeldop = (’t Is nog beter ’n kwoadkop as ’n doedeldop) = beter een kwaad wijf dan een sloofje. Oostfriesch Bäter ’n kribbekop as ’n dȫsedop (droomerig, dom mensch); Nedersaksisch ’t Is beter een hastekop as een dudeldop; Oldenburgsch Bäter ’n kribbekop as ’n duddeldop; Meurs. Better ennen kopp as eenen duwen (dooven) dop. Zie ook: sweeptop.
sirselig, tirzêlg, zie: krik.
sis, sis, sisse, [ook] sister, in: dat lopt mit ʼn sister of = dat blijft bij eene berisping of waarschuwing. Zie ook: pōffe, sas, en v. Dale art. sisser.
sisser, sister, zie: sas, en: sis.
sisteren, sistêrn, het geluid wanneer water of vet in aanraking komt met heet ijzer; frequentatieve vorm van: sissen. Oostfriesch sissen, sirzen, zissen, zirsen, Hoogduitsch zischen, een sissend geluid voortbrengen. Het woord is klanknabootsend.
sitsenwinkel, sitsewinkel, in de uitdrukking: de hijle sitsewinkel (= de hijle winkel) = de heele boel, de gansche rommel. Zie ook: bedel. (v. Dale: sitsenwinkel = winkel van sits of sitsen stoffen.)
sitspapier, sitspampier, eene soort van gekleurd, bont en tevens gevernist papier, zooals het in den vorm van gewone vellen in den handel voorkomt, en o.a. gebruikt wordt bij het boekbinden. (v. Dale: sitspapier; eene soort van behangselpapier.)
sjabloon, schampeljoun, patroon, model, voorbeeld; da’s ’n mooi kind, doar ken je schampeljoun noa nemen. Zeeland schampeljoen = patroon van een kleed, Noord-Holland schampeljoun = patroon, model; Kil. schampelioen, bij anderen ook schampioen = proeve, enz. Hoogduitsch Schablon, Schablone, Zweedsch schampbun = voorbeeld. Verbastering van het Fransch échantillon = monster, proeve. Zie ook: kezoan.
sjabrak, schabrak, gewoonlijk: olle schabrak, zooveel als: hutje, armoedig, ellendig huisje. (Kramers: schabrak (Turksch) = paardedek, Hoogduitsch Schabracke. Of te vergelijken met: barak?)
sjachel, sjaggel, voor: teem; al in ìjn sjaggel deurproaten = zonder ophouden in denzelfden slependen toon voortpraten.
sjacheren, schachêln, sjachêln, schacheren.
sjalot, selōnnen, sielōnnen, selötten, Volgens Prof. v. Hall eene geheel afzonderlijke, standvastige soort als sjalotten of askalotten, Allium ascalonicum (naar de stad Askalon aldus genoemd) met meer uitgerekte, bijna rolronde bollen, bekend onder den naam van St. Jans uyens of chalons. – In de Ommelanden selonnen = sjalotten, en: chalons, in ’t Oldampt kent men aan beide den naam selötten toe. Italiaansch scalogno, Spaansch ascalonia, Engelsch scallion = sjalot; Latijn ascalonia, Palestijnsche ajuin; Kil. schalonie = edele soort van ui. (v. Dale: schalonje: eene in reuk en smaak naar knoflook gelijkende plant; zie art. sjalot.)
sjanterboks, sjantêrbōksen, zie: sjantêrn.
sjanteren, sjantêrn, santêrn, pruilend huilen, grijnen, schreiend dwingen; de jongen sjantert om ʼn boterham, enz.; voor zulk een kind, ook voor meisjes, heeft men het schimpwoord: sjantêrbōksen. (Vredewold) sjantêrn = onverstaanbaar babbelen, Drentsch tjanteren = zeuren, zaniken, ook Stadsfriesch, Oostfriesch sjanjern = klagen op schreienden toon. Fransch chanter, Latijn cantare = zingen. Hiervan: gesjanter, gedrans, enz.; zie ook: koanebroaden.
sjanterig, sjantêrg, huilerig, van kleine kinderen. Zie: sjantêrn.
sjar, sjas, voor: vermaning, bestraffing, uitbrander, afjacht. Vgl. het Oostfriesch schassen = verjagen, wegjagen, verdrijven, van het Fransch chasser; alsook: afjacht. Groningsch ofjacht.
sjarmen, sjarmen, (Vredewold) = klagen. Vgl. ʼt Oostfriesche sjarren = jammeren, klagen.
sjaskebroer, sjaskebruier, drinkebroer, graantjepikker. Zie: oustjebikker.
sjees, sees, seeze, sjees, Fransch chaise, West-Vlaamsch cieze. (v. Dale: chais, sjees.)
sjeesbak, seesbak, dat gedeelte eener sjees wat op de veeren van het onderstel rust. Ook: de bergplaats onder de zitbank als deksel; ’n helster ligt in de seesbak.
sjeespaardje, seespeertjes, zie: bloupeertjes.
sjeeswagen, seeswoagen, sjeeswoagen, rijtuig op vier wielen met den kap, bak, als die eener sjees. – Wordt ook wel voor: sjees, gebruikt. Zie: sees.
sjezen, sjeezen, (bedrijvend en onzijdig) = van de hoogeschool verwijderd worden zonder de studie volbracht te hebben. Studentenwoord. Men zegt: hij sjeest nog; hij wordt gesjeesd, hij komt op de sjees, enz. (v. Dale: sjeezen = niet slagen bij het doen van een examen, afgewezen worden.)
sjoch, sjug, (Laurm.) = vlug, bloeiend, wel uitziend, Friesch sjog.
Sjoeke Douwes, sjoeke douwes, Sjoeke Douwes, voor: slōdderbōksen; zie aldaar.
sjoekedroets, sjoekedroets, schimpwoord voor een onbehouwen, plomp vrouwspersoon, die een sjokkenden gang heeft. Zie: trutte, en vgl. droetgad.
sjokken, sjoeken, sjokken; “Verrek! snaude Tebeis, en sjoekte ien zien natte krös op hoozevuilings mit veling stroat op noa hoes.” Vgl. sjoeksjakken.
sjokken, sjōksêln, stumperachtig, en ook: droomerig, slaperig daarheen loopen; frequentatief van: sjokken. Overijselsch sjoksen, ook Geldersch = toegeven; sjokjes = goedig, toegevend. ʼt Een zoowel als ʼt ander zal verwant zijn met: sukkelen. Nedersaksisch sukken = schudden, opwippen in ʼt rijden; van het rijden op een stooterig paard zegt men: dat gaat jammer suk, suk; en: suk suk, wat een hortenden tred heeft; voorts: sukken = in ʼt rijden geschud, geschokt worden. Vgl. het Fransche choc, échec, Engelsch to shake, ʼt Hoogduitsche schaukeln en het Nederlandsche schokken.
sjokken, sjoeksêln, zie: sjoeksjakken.
sjoksjak, sjoeksjak, zie: sjoeksjakken.
sjoksjakken, sjoeksjakken, gaan = een loomen en zwaren gang hebben, sjokken; ʼt gait, of: hij gait sjoeksjak. Ook: het geluid, wanneer iemand met water in de schoenen loopt. Oostfriesch suksak, en: suksakken, sukssakdauen = langzaam gaan, slenteren. – Zal klanknabootsing en eene reduplicatie zijn. Vgl. sjōksêln.
sjokzand, sjoekzand, op hoogere kleigronden: loopzand = welzand, zand waarin men langzaam wegzakt, of waarin men door de zuiging niet dan sjokkende vooruit kan komen. Het laatste vooral, omdat het geen vasten bodem oplevert en, bij veel regen, als wegloopt.
sjongejonge, sjōngsjōng!, nu jokt gij, dat is niet waar, hoe komt gij er bij! Ook ironisch voor: ja ja! voorzeker, enz.; “ʼs jongs ʼs jongs, ie mout ʼt rechte geloove man hebben.” (Westerwolde) Eigenlijk = jongens jongens! enz.
sjor, sjōr, sjouw, een last die zwaar valt te dragen of te sleepen; met iemand op de sjōr goan = aan den loop gaan, hem vergezellen, vooral wanneer het eene lastige voetreis geldt, ook: hij gait op de sjōr = hij aanvaardt de voetreis; met iemand an de sjōr goan = aan de sjouw gaan, zwieren. Zie: sjōrren.
sjorren, sjōrren, voor: trekken, sleepen; hij ken ʼt hoast nijt sjōrren = bijna niet trekken of voortsleepen; Oostfriesch sjûren, sjurren; hij komt ʼr mit ansjōrren, voor: met moeite aansleepen, of ook: aandragen; Oostfriesch hê kumd dʼr mit ansjûren = hij sleept het met groote moeite naar hier. Wellicht verwant met het Hoogduitsche schurren, Groningsch schōrren, en het Nederlandsche schuren.
sjouw, sjou, sjau, voor: lange voetreis; ʼt is ʼn hijle sjou = eene vermoeiende reis als men die te voet moet afleggen. Zie: sjouerman, alsook: sjor.
op sjou, of: an sjou wezen = op weg op pad zijn; hij ging om vijr uur al op sjou om schoapen te koopen.
sjouwelaar, tjaueldêr, tjoueldêr, tjouwelder, zie: tjauelgad.
sjouwelarij, tjauwelderei, tjouelderei, tjouelderij, getjauel = gebabbel, enz. Zie: tjauêln.
sjouwelen, tjauêln, tjouêln, tjauwêln, babbelen, zotteklap uitslaan, kwaadspreken en wel op minder of meerder slependen toon, wawelen. Hiervan: getjauel, getjouel = gewawel, gebabbel, gezanik, zotteklap, achterklap, enz., inz. van vrouwen; tjauelscheet = tjauelder = tjauelmeuln, enz. = teemster, zanikkous. Oostfriesch dauelen, daueln = traag en langzaam zijn in ’t spreken; mit daueln un kaueln (babbelen) word de tîd mit fersläten; Nedersaksisch taueln, tauelken = temend praten; Holsteinsch taueln, daueln, davelen = langzaam en beschroomd spreken; tauelke = een vrouwspersoon, dat niet alleen slepend praat, maar meteen den tijd verbeuzelt. In Lijfland beteekent: däbeln, den tijd verspillen, zoek brengen. Alzoo: tjaueln = den tijd met babbelen, en: dauêln (zie aldaar) dien met slenteren zoek te brengen. Zie ook: doameln, en vgl. bij v. Dale: dauwelen = vadsig, traag in alles zijn; zie ook: dwelmen.
sjouwelgat, tjauelgad, tjauwelgad, tjouelgad, enz. = iemand, die tjauelt; meest van vrouwen gezegd. Zie: tjauêln.
sjouwelkeet, tjouelkeet, zie: tjauelgad.
sjouwelkont, tjouelkond, zie: tjauelgad.
sjouwelmolen, tjauwêlmeuln, zie: tjauêln.
sjouwelscheet, tjauelscheet, tjouelscheet, zie: tjauelgad.
sjouwen, sjouen, sjauen, voor: herhaald loopen; wat sjou ie doch al oet en ien!? zij sjouen de stroat al op en deel; dei schooiers sjouen ʼt hijle land of.
sjouwerman, sjouerman, = trekker (Westerkwartier) Hieronder verstaat men personen die hun brood verdienen met schepen langs het Reitdiep te trekken. De schipper vraagt (of seint) om: trekkers; het volk noemt ze: sjouerlu. – Als eene eigenaardigheid bij dat bedrijf zij hier vermeld, dat deze, die vroeger in grooten getale te Garnwerd woonden, daar op eene bijzondere wijze door het lot lieten beslissen, wie van hen (nl. de bij den dijk aanwezigen) den sjou zou hebben, dat is het schip zou trekken. Daartoe bezigden zij houten voorwerpen, op messen gelijkende, en ook aldus geheeten; deze werden in de hoogte geworpen, en hij, die de meeste platte kanten van het lemmet wierp, had den voorrang. Later (ook nu nog) nam elk daartoe zijn zakmes (teef); mark was de goede, munt de kwade zijde, onder dien verstande, dat hij, die de meeste scherpe kanten naar zich toe heeft, dus de meeste marken kan tellen, het heeft gewonnen. Dit is nu sedert een dertigtal jaren in zwang. Zij noemen dit: om ʼn sjou speulen. Bij H. Kremer bl. 147 vindt men het volgende: “De trekkers verzamelen zich bij de overvaart op den dijk. Zij zijn gewoon er om te werpen of te spelen, wie een af- of opkomend schip trekken zal en bedienen zich daartoe van vijf houten messen, waarvan de eene zijde wit en de andere zijde zwart is; hij die de meeste witte zijden heeft, is eerst aan de beurt.”
sla, sloat, salade, zoo snij- als kropsalade; molsloat (= hondtong) = veldsalade; Stadsfriesch slaad, Kil. salaet, Oostfriesch, Holsteinsch slaat, Hoogduitsch Salat. Van ’t Italiaansche salata = gezouten; insalare = inzouten, pekelen. (Het verkleinwoord sloatje wordt in deze beteekenis niet gebruikt.)
slaag, sloag - brood, in: hij krigt meer sloag as brood, ook: hij krigt sloag as brood = dat kind krijgt veel slaag (verdiend of onverdiend) en weinig te eten; eigenlijk: slaag is dagelijksche kost voor hem.
slaags, sloags, in: sloags roaken, of: sloags komen, zooveel als: met iets klaar komen, zijn doel bereiken, slagen, bv. van iemand die naar de markt gaat om een beest te koopen: ik bin nijt sloags roakt = ik vond er niet van mijne gading, of ook: zij waren mij te duur. Met iemand: sloags komen = aan den slag raken, onderhandelen; met hem sloags wor’n = den koop sluiten. (v. Dale: slaags, oudtijds = van pas, ter snee.)
slaan, sloagen, slaan, kloppen, bakkeleien, vechten; dei jonges sloagen kander = die jongens zijn handgemeen; zij sloagen kander om ’n ploats = men verdringt elkander om eene plaats te veroveren; hij mout ’r bie sloagen wor’n = men ken hōm d’r hoast nijt bie sloagen = hij is er haast niet toe te brengen om dat werk te verrichten. Wordt inzonderheid van leerlingen gezegd die met tegenzin hun huiswerk maken. de klok slacht (= de klok slaat); de dunder is doar insloagen, of: de dunder slacht doar in = de bliksem slaat daar in; hij slacht zōk (of: hōm) d’r goud deur = hij klaart zich er flink door, en zoo in alle samenstellingen. – woater opsloagen = kokend water gieten op koffie of thee om dit te laten trekken; de pot vol thee sloagen, nl. water op de thee; insloagen = ingieten, ingeven van medicijnen aan een paard of rund, en in de Ommelanden ook = inschenken; volsloagen (Ommelanden) = volschenken, van een kopje of van een glas, enz., Drentsch volslaon. Vervoeging: doe slagst, hij slacht, wie sloagen; ik sloug, of: sluig; doe slougst of sluigst; hij sloug of sluig; wie slougen of sluigen, enz.; ik heb sloagen. Aldus in alle samenstellingen. Drentsch slaogen, slagen, Oud-Drentsch schlagen, Friesch, Noord-Brabantsch slagen, Hoogduitsch schlagen. Oud-Hoogduitsch Gothisch slahan. Zie ook: deursloagen, insloagen, en: koukhouen.
slacht = slaat, 3e persoon enkelvoud van: sloagen = slaan.
slaap, sloapen, meervoud van: slaap: ’k heb al twei sloapen oet = ’k heb reeds twee slaapjes gehouden.
slaapbeen, sloapbijnen, (sloapbeenderen) = de slapen van het hoofd. (Westerkwartier)
slaatje, sloatje, pruim, een weinigje tabak om te kauwen. (Alleen de verkleinwoord zijn in gebruik.) “– ’k heb eerst lijver ’n sloatje. ’k Heb de hijle dag al aanpiept, de smeugel het nog hoast nijt kold west.” Oostfriesch slâtje. Vgl. sloat.
slaatjen, sloatjen, tabak kauwen. Biedt men iemand pijp en tabak aan, of alleen tabak om zijne pijp te vullen, dan hoort men niet zelden: ’k zel moar ’n kolle nemen (een koude dat is een pruimpje), zooveel als: ’k zal de tabak maar koud gebruiken. Zie: sloatje.
slaboon, sloatboonen, saladeboonen, prinsesseboonen, ook heerenboonen genoemd.
slachtbaar, slachtboar vet, vet genoeg om geslacht te worden. Men zegt het inzonderheid van koeien die op dat oogenblik of in ʼt geheel niet bestemd zijn voor de slachtbank.
slachtbeest, slachtelbijst, slachtbeest, bestemd voor eigen gebruik. Meer en meer komt het bij de landbouwers, enz. in onbruik, om zelf eene koe te weiden, in den herfst te slachten en het vleesch in te zouten, enz. Drentsch slachtelbeest, slachtelkoe: koe die voor eigen gebruik geslacht zal worden; Oostfriesch slachtelbeest, ook: slachtelfê (slachtvee). Vgl.: drinkeldobbe.
slachten, slachten, voor: dooden = de bijen uit een korf door middel van zwaveldamp dooden en den honig er uit nemen. “Slechts enkele korven hebben zooveel gewigt, dat ze in den herfst “geslacht” kunnen worden.” (Oostwold, (Westerkwartier) 24 Augustus 1869). Als zelfstandig naamwoord = de slacht; zie: slachterei.
slachter, slachter, slager, vleeschhouwer, en: die runderen, schapen en varkens voor anderen slacht; ook Noord-Brabant Voor den familienaam: Slager, wordt ook: Slachter gezegd.
slachterij, slachterei, slachterij, het geslachte, de slacht; de slachterei an kant moaken = de slacht beredderen; wat slachterei weggeven = kleinigheden van het geslachte, bv. hutspot, worst, enz. ten geschenke geven, aan buren en vrienden; wie hebben ook wat van ʼt slachten = van de slachterei kregen. Te Vriescheloo: slachterei, bij ʼt eten = spek en vleesch. Drentsch slachterij = het geslachte, aan den zolder. Zie ook onder art.: hutspot.
slachtkost, slachtelköst, spek en vleesch, Drentsch slachterskost. Vgl.: drinkeldobbe.
slachtvisite, slachtverziete, in geschrifte slagtvisite; zie: spekmoal.
sladderig, sladdêrg, slattêrg, regenachtig, wanneer het zacht en aanhoudend regent, zoodat men buiten nat en vuil wordt; ʼt is sladdêrg weer; ʼt is sladdêrg te loopen = de paden zijn smerig, vuil, glad; bij Swaagm. = vuil, morsig, inzonderheid bij de straat. Drentsch sladderig = slordig, onordelijk; Oostfriesch sladdern = kletterend neervallen van den regen; ʼt is sludderg wër = morsig, regenachtig weder. (Nederduitsch sladdern = kletsen, babbelen). Vgl. het Hoogduitsche schlotterig = slordig, onordelijk. Kan een bijvorm zijn van: slōddêrg = slordig; sladderg moet tot: slijden = glijden, gebracht worden.
slag, slag, in: an slag kennen komen = kunnen beginnen, in de gelegenheid zijn; ʼk wōl ook nog wat zegd hebben moar ʼk kon nijt an slag komen = men gaf mij geene gelegenheid om ook iets in ʼt midden te brengen; an ʼt slag wezen, bij ʼt kaartspel = moeten uitspelen, uitkomen; an ʼt slag komen = kunnen uitspelen na den laatsten trek gewonnen te hebben. Voorts: ʼt is zooveel as ʼn slag an de hals = dat weinigje helpt niet, is geheel onvoldoende om den honger te stillen; ’n slag an de pōmp doun = den zwengel van eene pomp één keer snel op en neer, of: heen en weer bewegen; onze klok (of pendule, enz.) is van ’t slag of = slaat meer of minder dan zij aanwijst; wie zellen hōm weer op slag brengen; ’n slag om d’arm hollen = niet oprecht zijn, niet voor zijn gevoelen uitkomen; die smid heeft dit jaar gijn slag wark van mie had = die smid heeft dit jaar gijn slag veur mie doun = ik heb hem dit jaar geen werk gegund; ’k wil gijn slag meer doun = ik schei (vandaag) met werken uit. (West-Vlaamsch: ik wil geenen slag meer werken = ik ga rentenieren.) iemand onder slag hebben = onder den duim hebben, onderdanigheid van hem vorderen; slag op slag (= iederbod) = telkenmale, iedere keer, zonder éénmaal te missen; ’k zel ’t op slag doun = ’k zal het terstond doen; ik koom op slag = ik kom dadelijk; om dei slag (= om dei gooi) = omstreeks die grootte, dien prijs, enz.; ’n slag grooter = als van voorwerpen van dezelfde soort het eene een weinig, bv. een nummer grooter is; mit ’n slag in de rug (of: rōgge) loopen = zoo recht als eene kaars loopen; slag van de blinde = blinslag = eene der draaibare deelen van een vensterluik; dou ’n slag van de blinde dicht, de zun schient mie in ’t gezicht; op slag van deur zitten = aan den kant waar de deur openslaat, zooveel als: op den tocht der deur zitten; ’n slag noa sloagen = bij benadering opgeven, van een prijs, tijd, afstand, enz., zóó als men denkt dat het kan zijn, volgens gissing van den spreker, bij v. Dale: eenen slag in iets slaan = er naar raden; hij het gijn slag om mit kinder om te goan; bij van Dale: den slag van iets hebben = de gewoonte, enz. – Wij verstaan er onder: daarin handigheid, bedrevenheid verkregen hebben ten gevolge van veel doen, waartoe ook dikwijls de aanleg niet mag ontbreken; hij ken de slag d’r nijt van kriegen, ’t is anders zoo’n starke kerel, bv. van keienkloppen, waarvan het gevolg is dat het hem zuur valt en hij met den grootsten ijver nog weinig uitvoert. Zie ook: hoed.
op slag = dadelijk, terstond; ik koom op slag; ’k dou ’t op slag; ’k goa op slag noa hoes; ook Zuid-Hollandsch ontleend aan het slaan eener klok. Vgl.: ’t is op slag van tien, enz.
slagbuigen, slagboegen, (van Halsema) = gelukken.
slagerig, sloagêrg, verward dooreen, van koren op het veld. Zie: toestêrg, en: legerkoren.
wordt van een’ weg gezegd waarin de rijtuigen gaten (bij v. Dale slenken) hebben doen ontstaan; sporig heet hij, wanneer de sporen diep zijn. – Daar: slag, ook: stoot, beteekent, zal sloagêrg zooveel zijn als: stooterig, zoodat men het gevolg neemt in plaats van de oorzaak. Hooft: slagte = spoor, wagenspoor, groeve; ook bij v. Dale: slag = wagenspoor.
slagerij, sloagerei, vechterij, kloppartij; zij hebben sloagerei had; hij mout om sloagerei zitten = hij is om eene vechterij tot gevangenisstraf veroordeeld. Drentsch slaogerij. Zie: sloagen, en: kwessie.
slaghamer, slaghoamer, een vischnet. (v. Dale: slaghamer, zonder meer.)
slagpaal, slagpoal, paal op een dam, waartegen het draaihek of de vring slaat. Te Pieterburen boeldag van: “Eene partij eiken wringen, dito draai- en slagpalen, 2 landrollen”, enz. Zie ook onder art. draipoal.
slagzwaard, slagsweerd, zie: bek.
slak, slagge, bij de zilversmeden het uitgebrande koolgruis, sintels. Zal hetzelfde woord zijn als bij v. Dale: slakken = de glasachtige verbindingen, van aardsoorten of van metaaloxyden, die bij het smelten van metalen gevormd worden. Oostfriesch slakke, slak, Middel-Nederduitsch slagge, Nederduitsch slacke, Noorweegsch Zweedsch slagg, Engelsch slag, Hoogduitsch Schlacke.
slak, slak, als soortnaam: is ʼn bult slak in ʼt land.
slamier, slemier, slemiere, gewoonlijk: lange slemier; schimpwoord voor een vrouws- ook wel voor een manspersoon, voor: slungelachtig persoon; slemierig = in houding en doen als die van een lang, mager, houterig, lomp vrouwmensch. Geldersch slemier = traag, vadsig, slonsig vrouwspersoon; alsook: slemieren = langzaam voortgaan, en: slemeer, scheldwoord; Zeeland slamiere = slet.
slamierig, slemierig, zie: slemier.
slampamper, slampampers, aldus noemen onze schippers de lieden die zich op zee van de verlaten schepen meester maken. In ʼt algemeen: duivelstoejagers.
slampamper, slampamp, zie: ramslamp.
slangenbloem, slangenbloem, (Pekela); de smalbladige Basterdwederik, Epilobium spicatum, omdat men zegt, dat de slangen doorgaans bij haar gevonden worden; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 78.
slank, slank, lenig, buigzaam, inzonderheid van het menschelijk lichaam. Synoniem met: smui.
slap, slap, in: zōk slap lachen = zich een ongeluk lachen; slap van lachen wezen = als door aanhoudend lachen machteloos zijn. Van iemand die buitengewoon gaarne jenever lust, zonder juist een drinker te zijn, zegt men: hij drinkt ʼt mit slappe lippen. – slap ook: krachteloos, van het lichaam; ook Drentsch; slap andraid (slap aangedraaid) = eenigszins sloofjeachtig, niet bij de hand, tegengestelde van: flink, scherp, gevat.
slap, slap, (zelfstandig naamwoord); het elastieke buisje van het roer eener zoogenaamde Duitsche pijp, waarop de spits van het mondstuk gedraaid wordt, bij v. Dale: het zwak.
slapdarm, slapdarm, schimpwoord voor een sufferig vrouwspersoon.
slapen, sloapen, van stemmen, in eene collatie, zooveel als: de stemmen die niet uitgebracht kunnen worden, die niet van kracht zijn en dus blijven rusten. In het Old. Landr. leest men o.a.: – insgelieken sal de praescriptie in tijdt van krygh, sesseeren of slapen, (III, 45). – Vervoeging: doe slepst, of: slepste, hij slept, in ’t Goorecht ook: doe slöpst, (slöpste), hij slöpt; aldaar: ik sluip, doe sluipst, (sluipste), hij sluip, overigens: ik slijp (ik slaip), doe slijpst (slaipst); hij slijp (slaip) wie sluipen (Goorecht) = wie slijpen (slaipen). Ook in alle afleidsels en samenstellingen.
slijp, sluip = sliep, onvoltooid verleden tijd van: slapen. – Zie ook: braak.
slaper, sloapers, de balkjes van het getimmerte waartegen het deel van den schoorsteen, tusschen zolder en dak, rust; schöstijnsloapers = de balkjes waarop de schoorsteen, boven het dak, steunt; de voet van dit deel heet: schöstijnstoul. (Vgl. v. Dale art.: slapers.)
slaperdijk, sloaperdiek, dijk, vroeger zeedijk, maar die nu geen dienst als zeewering kan of behoeft te doen, die dus slaapt; ook Oostfriesch (v. Dale: slaperdijk, binnendijk, een dijk, die dient om, in geval de eerste of waterdijk mocht bezwijken, het water op te houden.)
slaperij, sloaperei, (slaperij); zie: liggerei.
slapgat, slapgad, zie: slapdarm.
slaphak, slaphakke, schimpwoord voor: bengel, lummel, rekel. (v. Dale: slaphakken (verbastering) slabbakken = sukkelen, talmen, achterblijven, enz.)
slaplant, sloatplanten, zie: planten, en: sloat.
slappetaai, slappentoai, (zelfstandig naamwoord); spottend van of tegen een rank persoon die weinig spierkracht heeft. Uit: slap, en: taai.
slapstuk, slapstukken, de zijstukken van een geslacht varken.
slecht, slicht, effen, slecht. In de Ommelanden vooral zeer gewoon voor: eenvoudig, onnoozel, dom; daʼs ja slicht = dat is een domme zet of daad; hij (of: zij) is moar slicht = hij is maar eenvoudig, alles behalve snugger. Dit sluit echter niet buiten dat iemand zeer geleerd of bekwaam kan zijn; men zegt het ook van zulke personen, wanneer zij van maatschappelijke toestanden of huishoudelijke zaken niet af weten. Evenwel: bist ʼn slichtmuts, wordt iemand toegevoegd die onnadenkend spreekt of handelt; hij ʼs ʼn slichtmuts = hij heeft heel weinig verstand; slicht sêldoat = gewoon, gemeen soldaat, niets meer dan soldaat; slicht boer = eenvoudig landbouwer, ter onderscheiding van: heerboer, of van iemand die bij dat bedrijf nog iets anders uitoefent; slicht timmerman = niets anders dan timmerman, geen aannemer of architect zijnde; ʼn slichte regen = een gestadige regen; op slichte grond = op effen bodem, grond, pad, enz. zonder hoogten of laagten; slicht braiden = gewoon breien, rechte steken maken; slicht en recht = alledaagsch, eenvoudig, slecht en recht = ʼt Hoogduitsch schlecht und recht; slicht vōl = juist aan den rand toe vol (zie: spint); ʼn slicht lood kōffie = het kōffieloodje aan den rand gevuld; Vgl. ʼt Hoogduitsche schlicht, en: schlichten. Drentsch, Oostfriesch slicht = eenvoudig, niet scherp van verstand, dom; Friesch sljucht = onwijs; Noord-Brabantsch, Nedersaksisch slecht = eenvoudig, onaanzienlijk; Fritz Reuter: slicht = dom, onnoozel; Kil. slecht, slicht = effen – “slecht, voorheen = rechtschapen, eenvoudig van gemoed, ook in ʼt Friesch. Het werd gewijzigd tot de beteekenis van: onnoozel, en ging eindelijk over in die van: onbruikbaar, ondeugend, zedelijk bedorven.” (Verdam.) Vgl. ook bij v. Dale: slecht, slechten, slichten, en zie ook: spint.
slecht vol, slicht vōl, slichtvōl, zie: spint.
slechte maat, slichte moat, zie: spint.
slechten, slichten, slechten, effenen, Hoogduitsch schlichten. Zie ook: slicht.
slechtheid, slichthaid, eenvoudigheid, domheid; “’k Wol mie wel ʼn stuk oet hoed beten hemmen om zooʼn slichthaid.”
slechtigheid, slechtighaid, slechtheid, gemeenheid, inzonderheid oneerlijkheid; om zien slechtighaid hebben ze hōm wegjacht; daʼs nijt oet slechtighaid gebeurd.
slechtmuts, slichtmuts, zie: slicht.
sledejacht, sleejacht, (sledevaart); in ʼn sleejacht = in een oogenblik; ʼk bin in ʼn sleejacht op ber = ik haast mij op bed te komen; dou ʼt zoo hard begunde te regen was de stroat in ʼn sleejacht schoon = vluchtte elk in huis.
sledeschuiven, sleeschoeven, (sledeschuiven) = sleeën, sledevaren.
slee, sleien, De sleedoorn, Prunus spinosa; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 66.
sleef, slijf, sleif, slaif, houten potlepel, scheplepel; v. Dale: sleef = groote lepel; Kil. sleef (Sax. Fris.) = potlepel; Drentsch, Friesch sleef, Overijselsch, Geldersch slief = groote houten lepel; Oostfriesch slêf, Nedersaksisch, Noordfriesch sleef, Hamburgsch kaekensleef, Nederduitsch, Middel-Nederduitsch sleef, sleif, slief, Wangeroog slêf, Oud-Noorsch, IJslandsch sleif, Noorweegsch sleiv, Zweedsch slev, en: skumslev = schuimlepel, Deensch slev, slov. – Ook schimpwoord voor: achterlijk, laf, dom, onbeholpen jongmensch; Oostfriesch slêf, Nedersaksisch sleef = lomp, grof, onbehouwen persoon; Noordfriesch sleef = dom, lomp, grof, onbeschaafd mensch, en ook: slêv = bengel, slungel; Friesch sleeuw = dom, onhandig, onoplettend, traag, stomp; Kil. sleeuw = klein, dun, fijn, schraal, vermagerd, enz.
sleefachtig, slijfachtig, dom, onnoozel, lomp, zóó als een slijf (fig.) handelt; synoniem met: slicht. Oostfriesch slêfachtig.
sleefkont, slijfkōnd, slijf (fig.); zie aldaar.
sleep, sleep, een landbouwwerktuig, soort van slede, om iets sleepende te vervoeren; Oostfriesch slepe, slǟp.
sleepdarm, sleepdarm, zie: sleeps.
sleepkleed, sleepklijd, in geschrifte sleepkleed; voorwerp tot het boerengereedschap behoorende. Te Delfzijl te verkoopen: “3 sleepkleeden, zoo goed als nieuw”. enz.
sleeps, sleeps, zegt men van een vrouwspersoon dat zich slordig kleedt, wie de kleeren als om ʼt lijf hangen, tegengestelde van: net, kregel. Hiervoor ook de schimpwoorden: sleepdarm, en: gad-op-hakken.
sleet, sleet - breuk, Van gebruikte voorwerpen waaraan nog niet het geringste gebrek is te bespeuren, zegt men: dʼr is nog gijn sleet of breuk an. (Bij v. Dale: daar is breuk noch sleet aan = het is geheel nieuw.)
sleet, sliet, sleet, als versterking voor: zeer, vast, in: sliet an gewoon, of: wend wezen = wat door gewoonte een tweede natuur is geworden, het gewoon en gehecht raken aan personen, voorwerpen en handelingen; zij is zoo sliet tou heur wend = (bv.) de vrouw is gehecht aan hare dienstbode; hij is tʼr sliet an wend, bv. aan een middagdutje, aan zijne wandeling, aan zijn leunstoel, enz.; dat is slietweg mien gewoonte = dat is nu eenmaal eene vaste gewoonte van mij.
sleets, slietsk, zie: slietsoam.
sleetweg, slietweg, zie: sliet.
sleeuw, slei, (bijvoeglijk naamwoord) = slee, sleeuw, stompheid of stroefheid der tanden, het eigenaardig pijnlijk, onaangenaam gevoel dat ontstaat door het gebruik van zuur of wrang ooft. Kil. slee, sleeuw = verstompt, verdoofd; sleeuwe tanden = stompe tanden; Oostfriesch slê, slêi, Westfaalsch sleë, Nederduitsch slee, slei, Middel-Nederduitsch slê, Oud-Saksisch slêu, Angel-Saksisch sléav, sláv, Oud-Engelsch slâu, Engelsch slow, Noorweegsch sljo, Zweedsch slö, Deensch slov, Oud-Hoogduitsch slôo, Middel-Hoogduitsch slê = machteloos, verstompt, verwelkt, moedeloos, traag, enz.
slei, slai, slegge, slei. Zie ook: slei.
slem, slem, in ʼt kruisjassen alle trekken maken. In navolging van: slem, bij ʼt whistspel, van het Engelsche slam.
slempbak, slempbak, bak in eene aardappelmeelfabriek; “Een werkman viel in de aardappelfabriek van … van een der slempbakken ter hoogte van een voet of acht”, enz. (Veendam, 1880)
slempen, slampen, voor: drinken, veel drinken, van kinderen; woater slampen = veel water drinken, bv. bij ʼt eten. “Bij ʼt vuur te smoken en te dampen, En oet verveling koffie slampen.”
slempen, slempen, slemmen, een gat, riool, enz. dicht slempen = met zand vullen en dat geheel met water verzadigen. Door stortregens worden dikwijls de voren met zand gevuld, ze slempen dicht, wat natuurlijk ook op lichte kleigronden plaats heeft. Ook de fondamenten van gebouwen worden dikwijls op eenʼ aldus geslempten bodem gemetseld. Oostfriesch slemmen = door middel van met water verzadigd zand een grondslag leggen: dat fundament mut êrst bit up de faste grund ûtgrafen un den mit sand inslemmd worden. Hoogduitsch Schlamm = met water vermengde grond; schlämmen = het fijne van het grovere zand (enz.) afzonderen, ziften door het bij herhaling opgieten van water, bv. om slijk van zand, of omgekeerd, zand van slijk te zuiveren.
slenk, slenk, slink, sleng, natuurlijke afwatering buiten den tegenwoordigen of voormaligen zeedijk. In de Ommelanden ziet men op de Uiterdijken en in ʼt binnenland tallooze sporen van zulke slenken of slinken, die natuurlijke afwateringskanaaltjes geweest zijn of ook nog zijn. Aldaar ook: slenk, slink = geut = greppel, ter afwatering van een stuk land gegraven. – Het vorige: sleng, één met slenk, slink, van ’t Hoogduitsch schlingen, Kil. slinghen, slingheren, Angel-Saksisch slingan, Engelsch to sling, Oud-Noorsch slyngva, Noorweegsch slenga, Zweedsch slunga, Deensch slynge, Noordfriesch slinge, Nederduitsch, Middel-Nederduitsch slingen, slengen, Nederlandsch slingeren, (waarvan ook: slang, slank, slinger, slungel, slinken, enz.), daar die watertjes zich in menigvuldige bochten door het land slingeren; In ʼt Oldampt zegt men: ʼt gait over sloot en sleng = door ʼt land loopen over slooten en greppels, zooals bv. een jager doet. Op ʼt Hoogeland enz.: over sloot en over slenk loopen = loopen met den meest mogelijken spoed, nl. in het veld.
slenk, slenken, slinken, zekere soort van duif, die onder ʼt vliegen met de vleugels klapt. Te Groningen te koop (1872): “Eenige paren uitmuntende duiven (slenken).” “Te koop: Eenige paren beste slenke duiven.” Te Hoogezand te koop (1873): “Twee paar echte slenke duiven.”
slenter, slenters, zie: draiers, en vgl.: slenteren.
slenteren, slentêrn, een liederlijk leven leiden. – Ook: met moeite gaan. Gron. Volksalm. 1837, bl. 56.
sleuteltop, sleuteltop, zie: hoeltop.
sleuveren, sleuvêrn, vlotten. Zie: hōrtjen.
sleven- en nappenkerel, slijf- en nappekerel, slijf- en nappenkerel, marskramer, venter van nappen of napjes, houten potlepels (slijven), en andere snuisterijen; Oostfriesch nappen-un-slêven-kärl; zie: nappenslijfker.
slidder, slittêrs, sliddêrs, slitten, sliestêrs, de houten regels eener slede, waarop deze kan glijden. Oostfriesch slitters, de gladde ijzers der slede. Kil. sledde, slidde, slede; Hoogduitsch Schlitten, waarvan: Schlittschuh = schaats. Vgl.: slistêrn.
slidderbaan, slisterboane, sliesterboan, zie: slistêrn.
slidderen, slistêrn, sliestêrn, slistêrn (Oldampt) = sliestêrn (Ommelanden) = glijden, met de voeten, op de sullebaan of op het ijs: slisterboane = sliesterboan = glijbaan, sullebaan. – In de Ommelanden beteekent sliestêrn, ook: botter-en-brood schijten (zie aldaar) = keilen. Beide woorden staan voor: slitteren, frequentatief van: slidden, Engelsch to slide, Angel-Saksisch slidan = glijden.
slidderen, slittêrn, zie: botter-en-brood gooien.
sliepuit, sliep oet!, sliep uut!, zie: oetsliepen.
slier, slier, het spoor dat eene stof achterlaat waarmede men zich bemorst; ’n hijle slier op ’t overhemd hebben, bv. van vet, dat als over het voorhemdje is gegelden. – Ook = sleep, rij, stoot, gevolg van menschen, bv. bij eene begrafenis, en van: sleep, van een vrouwenkleed, alsmede voor: lang en dun vrouwspersoon: ’n lange slier. Van: slieren = slepen.
slieren, slieren, slepen; zij let heur klijd moar op de grond slieren. Oostfriesch sliren, slîren = zacht glijden; Middel-Nederduitsch sliren = zacht over iets henen glijden. Vgl. sloeren.
slij, slei, slai, slaai, soort van zeelt, Nederlandsch slij, Hoogduitsch Schleie, Nedersaksisch, Deensch slie, Friesch slei, en: muidhond, elders: louwe. Vergelijking: ʼn kop hebben as ʼn slei, van iemand, vooral van vrouwen, gezegd, die een dik, opgezet, rood hoofd heeft, ʼt zij dit een gewone toestand is of door drift, drukte, buitengewoone warmte, enz. ontstaat.
slijk, raue sliek, (rauwe slijk) = aangeslibde grond waarop nog niets groeit.
slijkbak, slijkbak, (in geschrifte); bak van een voertuig om er weeke modder of slib mee te vervoeren. Te Winschoten te verkoopen (1877): “twee beste veldwagens met slijkbakken.”
slijmgast, sliemgast, (slijmgast) = valsch, loos, listig, sluw manspersoon. (Bij v. Dale = onverschillige, die geen partij kiest; bij Weil. een scheldnaam om iemand aan te duiden, die in het voorstaan zijner staatsgevoelens, naar het oordeel van eenige driftige doordrijvers, te bedaard, te toegevend was.) Vgl. het Nedersaksisch qualstrig = veel slijm opgevende, phlegmatiek.
slijp, sliep, (slijp); werktuig om het vlas te sliepen (slijpen), dat is van de buitenste vezels te ontdoen. (De geheele vlasbewerking bestaat in: riepêln, röten (roten), dan te drogen zetten, broaken, en: sliepen.) Zie: broak.
slijp, sliep, (slijpsel) = het zaagsel van marmer of anderen harden steen, dat als poeder dient om een marmeren vloer, enz. te schuren.
slijpbraak, slijpbraak, (in geschrifte); werktuig bij de vlasbewerking. Te Warfum zouden verkocht worden: “12 vlas- en 15 slijpbraken.” Zie: braak.
slijpen, sliepen, slijpen, zie: sliep 1, en: broak.
slijper, sliepert, slieper, altijd met: loos, verbonden: ʼn looze sliepert = slinger-om-de-zoele (Veenkoloniën) = een looze vos, iemand die geslepen is. Aan het woord op zich zelf wordt geene ongunstige beteekenis gehecht, evenmin als aan het Groningsch loos, dat niet gelijk is met: listig, fijn, geslepen, doortrapt, en zeer goed bij: feeks, past, want het wordt ook van en tegen kinderen gezegd. Drentsch slijpert = loos mensch. Vgl.: den geest slijpen = scherpen.
slijpsteen, sliepstijn, sliepstain, slijpsteen; sliepen = slijpen.
slijten, slieten, slijten; ʼt is net of ʼt hoes slit, zegt men, wanneer bv. kinderen bij ʼt spelen binnen ʼs huis veel leven maken, heen en weer draven, jubelen, enz.; doen zij dit buiten ʼs huis door loopen, roepen, schreeuwen, dan zegt men: ʼt is net of ʼt slit.
(= slijten) voor: missen, afstand van doen; dat peerd wil ʼk wel slieten = wel kwijt, wel verkoopen; dou hij ʼn half uur bie mie zeten har wōl ʼk hōm al wel geern slieten = had ik gaarne gehad dat hij vertrok.
slijtersprijs, slieterspries, (slijtersprijs) = de prijs dien de slijter voor zijne waren betaalt; ik krieg dat slieterspries = ik behoef er niet meer voor te betalen dan de slijter en krijg het dus goedkoop.
slijtzaam, slietsoam, slietsōm, sleetsch, spoedig kleeren verslijtend; Oostfriesch slitig, slîtsk.
slik, slik, zooveel als men aan eenʼ vinger kan houden om op te slikken, bv. van stroop of honig; ook Oostfrieschʼn slik oet de pan kriegen, fig. = onder de hand scherp berispt worden, Nederlandsch, ook Drentsch: ʼn veeg uit de pan.
slik, slikken, (zonder enkelvoud) = het aangeslibde rauwe slijk, buiten den zeedijk, de Dollertsdijken en aan het Reitdiep. Het komt alleen op onze kaarten en in geschrifte voor, bv.: “– dat ter afscheiding van de gronden der gemeente Groningen, liggende achter den nieuwen dijk bij de Zoutkamp eene sloot in de slikken zal worden gegraven”, enz.
slik-op-de-duim, slik-op-doem, zie: lekkeris.
slikgebak, slakkebak, peperhuisje met gekookte stroop. Hoogduitsch schlecken = likken, aan iets, Groningsch slikken, dus zooveel als: slik(ge)bak.
slikken, slikken, lekken, likken, bv. den vinger in iets doopen en wat er aan hangen blijft, daar afzuigen; botter, hönig, stroop slikken; de kat slikt de pooten; de kou slikt zōk (of: hōm); de peeren slikken kander; hiervan: stroopslikken, als zelfstandig naamwoord, en: geslik, iteratief – opslikken = met één vinger van de tafel nemen en dien dan afzuigen; oetslikken = met den vinger of met de tong (als de honden), iets geheel leeg maken; ofslikken = met de tong afnemen; fig.: hij slikt ʼr al om tou = hij tracht zich bij iemand, inzonderheid bij een meisje, in te dringen, met haar op goeden voet te komen; hij slikt ’r van om bek = hij begint er van te watertanden. Stadsfriesch, Hooft, Kil., Oostfriesch, Nederduitsch, Middel-Nederduitsch slikken, slicken, Noorweegsch, Oud-Noorsch sleikja, Zweedsch sleka, slicka, Deensch slikke, Wangeroog slik, Hoogduitsch lecken, schlecken.
slim, slim, als bijwoord van versterking = erg, zeer, buitengewoon, vooral in de Ommelanden zeer in zwang; ’t is slim kold (erg koud); slim regen (hard regenen); slim zijk, hijt, lekker, mooi, riek, dom, enz.; “hij ’s bōt slim riek, aans harren ze hōm ook nijt veul ien reken”; da’s nijt zoo slim = dat is niet zoo erg, dat zaakje kan nogal gemakkelijk geschikt worden. Ook: uw misdrijf, enz. beteekent niet veel. Op het zeggen: wa’s ’t mooi weer, of: da’s best land, wordt toegestemd met: da’s slim – Het volk maakt van dit woord hetzelfde misbruik als de meer ontwikkelden van: erg, dat eveneens in den laatsten tijd eene soort van modewoord is geworden. – Ook voor: ruim, overvloedig: da’s veul te slim = dat is te veel, te mild, wat de bedeeling of een geschenk aangaat; ie mouten ’t nijt te slim moaken = het zoo maken of regelen als behoorlijk, betamelijk of billijk is.
slim, slim, (bijvoeglijk naamwoord) = moeilijk; ’n slimme sōm (= stoere sōm) = moeilijk vraagstuk; da’s ’n slim geval, of: da’s ’n slim ding = dat is eene zeer lastige zaak, een benarde toestand, iets dat moeite en zorgen veroorzaakt. (v. Dale (verouderd) = moeilijk: een slim werk; slimme namen = vreemde eigennamen, die moeilijk uit te spreken waren.); slimmer in: nō zōl ’t nog slimmer wor’n! = nu nog mooier, gij wilt mij niet gelooven? of: kunt of wilt gij mij niet begrijpen? ook: gij wilt niet naar mij luisteren? niet doen wat ik u zeg? enz.
slimste, slimste, in: deur ’t slimste hen wezen = het ergste achter den rug hebben, bv. ten opzichte van een kind wat de oppassing betreft in den eersten leeftijd; ook: het moeilijkst gedeelte van een werk verricht hebben; ’t slimste is nog achter = het zwaarste van dezen arbeid blijft nog over. Zie: slim 2.
slinger, slinger, zwengel van de kroanen; zie aldaar.
slinger-om-de-snuit, slingeromdesnoet, slinger-om-de-snoet, onder het boerenvolk op het Hoogeland = boerekool (mous), als spijs.
slinger-om-de-zuil, slinger-om-de-zoele, zie: sliepert.
slingerachtig, slingerachtig, zegt men van iemand die geen vasten gang heeft, die zwak op zijne beenen staat, inzonderheid van een beschonkene; hij lopt wat slingerachtig, zōl ’e doen wezen?
slingerbijl, slingerbiel, eene soort van bijl, waarvan het mes zich om de neet kan slingeren of draaien. Zie ook: koukhouen.
slingerboom, slingerbooms, loshangende balkjes tusschen paarden in de stallen. Te Groningen te verkoopen (1880): “tentwagen, gereiden, reepen en kribben, slingerbooms,” enz.
slingerdoek, slingerdoek, (Niezijl, enz.) = omslagdoek, dus: een doek dien men zich om de schouders slingert.
slingeren, slingern, in: de moag (of: moage) begunt mie te slingern (= op ìjn zied te hangen = te jeuken) = ik heb grooten trek aan eten.
slingerlap, slingerlap, jongensspeeltuig bestaande uit een rond leeren lapje met een gaatje in ’t midden, waaraan twee touwtjes bevestigd zijn, waarop een steentje wordt gelegd, dat wordt weggeslingerd door een der touwtjes los te laten; ook Oostfriesch (v. Dale: slinger, oudtijds riem met een zakje van onderen, om er eenen steen in te doen en dien op behendige wijze weg te slingeren, zeker wapentuig.)
slingerslee, slingerslee, ijsslede, met een lang touw om een paal bevestigd. Het touw wordt gevierd en de kleine opene slede in eene snelle rondgaande beweging gebracht. Die er op zitten kan blijven krijgt een prijs. Dit ijsvermaak komt alleen nog te Zoutkamp voor. zie: hōssebōssee. Vgl. bij De Bo art. kallemerrie.
slipjas, slipjes, (slipjas); zie: sliprok.
slipper, slippert, slipper, mispas, misgreep, fout, mislukte zet; da’s ’n slippert = dat is mislukt, dat is niet raak geweest; ’n slippert hollen = iets verkeerd aangevat en zoo het doel gemist, en ook: eene verkeerdheid, fout begaan hebben. Oostfriesch slipper, Engelsch slip = misstap, misdrijf, fout. Van: slippen = glippen, en letterlijk = uitglijding.
sliprok, sliprok, (Ommelanden) = gekleede rok, frak, ter onderscheiding van: jas, en: overrok, schertsend ook swalvesteert, stoalen pen, en: kleufde swienskopjakken, (omdat zulk een kleedingstuk van achteren op een’ gekloofden varkenskop gelijkt, waarvan de oogen als knoopen dienst doen.) Overijselsch slipbuis, een kort rokje of buis met korte achterpanden of slippen, Groningsch sliproktje. Oostfriesch sliprok = rok met langen schoot.
slobberop, slōbberōp, slōppelōppien, (zelfstandig naamwoord); iets wat men moeilijk anders dan door te slobberen kan eten, wat men moet opslobberen, bv. oesters en mossels.
slōppelōppien (Stad-Groningsch) = snōbbelbietje = lekkere beet die ons zelden ten deel valt. Zal staan als verkleinwoord van: slōbberōp.
slochtermannetje, slochtermantje, koebeest van de Slochtermart, uit de omstreken van Slochteren afkomstig: meestal een mager beestje.
slodderboks, slōdderbōksen, sloddervos, manspersoon die slordig is, zich ten minste achteloos kleedt; slōdderkerdoes = slordige vrouw. Hooft: slodderhoos; Kil. slodder, slodderer = slordig mensch; Oostfriesch sludderbüksen, ook: schludderpelz, sludderpels, en: sludderpüt. Zie ook: slōddêrg.
slodderig, slōddêrg, slordig, smerig, vuil; wordt alleen van vrouwen gezegd; zij ’s moar slōdderg; ’t is t’r slōdderg, tegengestelde van: kant = net, zindelijk. Wanneer een ongehuwd persoon zijne pijp bij de lamp aansteekt wordt hem door vrouwen afkeurend toegevoegd: pas op, doe krigst ’n slōddêrg wief, en zal zooveel zijn als: het moet eene slordige vrouw zijn die dat duldt, en houdt tevens het verwijt in: gij schijnt niet veel op netheid gesteld; een huis loaten oetslōddêrn = geheel verwaarloozen, de noodige herstellingen achterwege laten; een kleed verslōddêrn loaten = achteloos behandelen, zoodat het bederft. Overijselsch slodderig = zeer slordig. Oostfriesch sludderg, Nedersaksisch slodderig, Westfaalsch sluederig. Hoogduitsch schlotterig. Vgl. Nederlandsch slet, het Engelsch sloth, het Nedersaksisch slodde (= vod, enz.) alsook Kil. en v. Dale art. slodde.
slodderkardoes, slōddêrkêrdoes, zie: slōddêrbōksen.
slodderlap, slōddêrlap, zie: slōddêrbōksen.
slodderpuit, slōddêrpuut, zie: slōddêrbōksen.
sloeg, sloechie, een klein, onverwacht winstje; ’n oarig sloechie. Moet wellicht tot sloeken (= slikken) gebracht worden.
sloeren, sloeren, in: iets sloeren loaten = laten loopen, zijn gang laten gaan, als ongemerkt laten begaan; op de lange baan schuiven, niet uit den weg ruimen, bv. eene schuld onbetaald laten, een gebrek aan een huis, enz. niet herstellen; ’t blift bie ’t sloeren (= bie ’t drouen) = ’t komt niet verder, men blijft dralen, talmen; de zaak blift sloeren = hangende, of: slepende, komt vooreerst niet van de baan. Hooft Hist. 696, 42: Als men dit sloeren liet = zijn gang liet gaan, liet geworden; sloeren = in zwang blijven, Brieven 132. Oostfriesch sluren, slûren = al sloffende gaan, een slependen gang hebben, en: sliren, slîren = glijden, slepen, enz.: hê lett dat fȫls to lank hen sluren, en: hê lett de budel sliren = hij laat die zaak zijn gang gaan zonder er zich verder om te bekommeren; Westfaalsch slüren = slepen, van kleeren over den grond, ’t Groningsch slieren; slörren = nalatig zijn, laten staan; slörrig = in gebreke blijven, talmen. Zal samengetrokken zijn uit: sluddern, van een ouder: sluderen, Kil. sloderen, Hoogduitsch schlottern, en verwant met slieren; de grondbeteekenis is: talmen, dralen. Vgl. slōddêrg.
sloerig, sloerîg, lusteloos, van menschen en dieren; ook Drentsch, alsmede van planten die de bladeren slap laten hangen; Oostfriesch slûrig = slap, mat, traag; ternedergeslagen; treurig; het hoofd (ook: de ooren) laten hangen; Nederduitsch slurig, Noordfriesch slûragh, Lüneburg slurig = slaperig, droomerig, Hoogduitsch schlurig, schlürig. Zie: sloeg.
slof, slōf, vochtig, niet kurkdroog, inzonderheid van linnen, katoenen of wollen voorwerpen die op eene vochtige plaats hebben gelegen; ook Drentsch. – Oostfriesch sluffig = vochtig; sluffig hei = slof heu of hooi; Noordfriesch sloffagh.
slof, slōf, slōffe, slop, muil; zijn werk op slōffen, of: slōffies ofkennen = zijne bezigheden binnen ’s huis hebben. Oostfriesch sluffe, sluf = groote, wijde pantoffel; v. Dale: slof, versleten muil, pantoffel, en: muil = halve pantoffel. Van: sloffen = op sleepvoeten loopen (v. Dale).
slof, slof, slok, vergeetachtig, achteloos, niet bij de hand. Voor zulke vrouwen en meisjes heeft men de schimpwoorden: slofgad, slofhak, slofscheet, slofmoarze, en: slokkebotter, slofferd ook voor mannen. Overijselsch, Geldersch slofhakke = slordige deern die maar voortsloft, de voeten niet oplicht; Geldersch slofhoak = achteloos mensch, (zie v. Dale: slof, 1, 3, 4, sloffen, sloffig); Oostfriesch slok = geestelijk en lichamelijk slap, mat, traag, onachtzaam, dom. Nederduitsch slack, sluck, Middel-Nederduitsch slak, Noordfriesch slack, slock, Oud-Saksisch slac, Angel-Saksisch sleac, Oud-Engelsch slac, slak, Engelsch slack, Oud-Noorsch slakr, Noorweegsch, Zweedsch slak, Zuid-Deensch slok, Oud-Hoogduitsch, Middel-Hoogduitsch slach.
slof, sloeg, sloek, sloef, sloer, sluug, neerslachtig, terneergedrukt, stil, tegengestelde van: opgeruimd, druk, luidruchtig. Friesch sloeg = lusteloos, vadsig, slaperig, traag; Drentsch sloerig = lusteloos, van menschen en vee; Overijselsch sloeg = terneergeslagen, lusteloos; Oostfriesch sluf = mat, moede, lusteloos, moedeloos; Nedersaksisch slukk = ternedergeslagen, treurig; Holsteinsch slurig = treurig, lusteloos, neerslachtig; Noordfriesch sluck, schluck = plotseling verlegen worden. Met: sleuf, sloven, enz. van het Oud-Hoogduitsch sliofan = glijden, slepen, sluipen, Hoogduitsch schliefen. Zie ten Doornk. art. sluf. Bij Swaagman vindt men: “sloeg = lusteloos, traag, werkeloos. Verwant schijnen het Engelsch slow, slothfull of sluggish = lusteloos, werkeloos, het Friesche sloeg, sluwjen, sluwgjen, sleeuw = lusteloos, stomp, langzaam, Geldersch sleedom = stomp. Het komt overeen met het Deensche sløv = langzaam, stomp, dom, verstompt; het oude Hollandsche sloef = slordig gekleed, liederlijk mensch, alsmede: slof, enz.”
sluug (Niezijl, enz.) = slaperig.
slofaars, slofmoarze, zie: slof.
sloffer, slofferd, zie: slof.
slofgat, slofgad, zie: slof.
slofhak, slofhak, zie: slof.
slofscheet, slofscheet, zie: slof.
slok, sloek, het vleezige gedeelte van den slokdarm, van een rund, dat de slagers aan de tong laten blijven; zij verkoopen de tōng mit de sloek. v. Dale: slok = keel, Oostfriesch sluke, slûk, deel der keel waarmede men slikt, slokt, Groningsch sloekt; Nedersaksisch sluke, slöke, slök, Middel-Nederduitsch sloke, slôk, slöke, Kil. slock, Oud-Hoogduitsch, Middel-Hoogduitsch slûch = gorgel, enz. Zie ook: sloegschooven, en: sloeg.
slok, slok, in de eig. beteekenis = niet stijf gespannen, van touwen, koorden, ook van een zeil gezegd. Ook = sluik, van het haar, slap bij het hoofd neerhangend, tegengestelde van: krullend. – de scheuvels slok onder hebben = de riemen, banden of touwtjes niet sterk aangehaald; ’t zail hangt slok = is niet, door den wind, gespannen; slok braiden = los, slap breien. – Ook van stoffen, bv. van zijde, die zich gemakkelijk laat samendrukken; Drentsch slok = slap, krachteloos. – Fig. = slof, zie aldaar.; ’n slokke boer = een landbouwer die niet scherp op zijn bedrijf toeziet. – Vgl. ’t Hoogduitsche locker, Latijn laxus, alsmede ’t Zuid-Deensche sloköre, sluköret = met neerhangende ooren, van honden, varkens, enz. en fig. van menschen gezegd. Zie ook: driemoorken.
slokbotter, slokkebotter, zie: slof.
slokbotteren, slokkebottêrn, alleen in de onbepaald wijs: loat dat moar slokkebottêrn = laat dat maar loopen, stoor u er niet aan. Vgl. sloeren; zie: slof.
slokhals, sloekhals, sloekert (zie aldaar), Oostfriesch slûkhals, Middel-Nederduitsch slûkbroder.
slokken, sloeken, slokken, slikken, doorzwelgen, Hoogduitsch schlucken; zōk versloeken = zóó slikken dat de spijs of de drank in ’t verkeerde halsgat (= de verkeerde keel) komt; insloeken = inslikken, en = de fig. beteek. van: inslokken; deursloeken = doorslikken. Zegswijs: hij slōkt ’r tegen as koeper tegen pōlstok. Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Middel-Nederduitsch sluken, Kil. slocken, Friesch sloeken, Noordfriesch slükkan, Saterlandsch slûke, IJslandsch slôka, slûka, Noorweegsch sluka, Zweedsch sluka, Deensch sluge, Middel-Hoogduitsch slûchen, slucken, Hoogduitsch schlucken. Volgens ten Doornk. is het woord niet verwant met: slikken, maar met het Middel-Hoogduitsche slucken, als denominatief of intensief van het Oud-Hoogduitsche slûhhan, Gothisch slukan, dat oorspronkelijk de beteekenis had van: glijden, sluipen, sluiken, enz. – Vervoeging: doe slōkst, hij slōkt; ik slook, doe slookst, hij slook; wie sloken; ik heb sloken, ook: ik heb slōkt.
slokker, sloekert, sloeker, slokker, veelvraat, slokop, Oostfriesch sluker, slukert, Hoogduitsch Schlucker, Nederduitsch sluker, Kil. slocker.
slokkerd, slōkkert, (gewoonlijk met: gouie, guie, voorop) = goedaardig mensch, goede ziel; ook Drentsch. – Oostfriesch slokker, slokkerd = goedaardig, eenigszins dom mensch. (v. Dale: slokker = sul, arme drommel.)
slomp, slōmp, toeval, treffer, fortuintje. Spreekwoord: Slōmp, of: Slōmpert ken ’n beurt kriegen, of: Slōmpert ken ’n vis vangen = het lot kan iemand gunstig zijn = de fortuin is rond = een blinde kip vindt wel eens een graankorrel. Drentsch slomp, Oostfriesch slump = toeval, iets toevalligs, een gelukje, ook Holsteinsch; Middel-Nederduitsch, Noorweegsch, Zweedsch, Deensch slump, Hoogduitsch Schlump = toeval.
slomp, slōmp, (als bijvoeglijk naamwoord) = wisselvallig: koalzoad is ’n slōmp gewas.
slomp, slōmp, (in één) = tegelijk, (van Halsema).
slomperd, slōmpert, zie: slōmp.
slonden, sloenen, (van Halsema): door morsigheid verslinden.
slons, slōnt, verliederlijkt manspersoon die zich liefst in slecht gezelschap ophoudt en aan den drank verslaafd is. Van iemand die zoo diep begint te zinken zegt men, dat hij slōntachtîg of slōntêrg wordt. Oostfriesch slunte, slunt = een onordelijk, onverschillig, slordig, onzindelijk mensch; ’n slunte (waschlap) of slapslunte fan ’n kërel; Nedersaksisch sluntje = slordig vrouwspersoon, Holsteinsch slunte, slunne, Noordfriesch slont. Met: sluntje (= slofhak, enz.), geslōns, Nederlandsch slons; Noorweegsch sluntra, Deensch slunte, Zweedsch slunta (= slenteren, lediggaan, luilakken), Zweedsch slunt (= luiaard), Hessisch schlunze (= lui, slordig, liederlijk mensch), en: schlunzen (= lediggaan, slordig gekleed gaan, verslonzen, verslodderen), ons slensen, slons, enz. behoort het tot een oud: slintan, slant, slunt, en verwant, door uitlating der n, met het Deensch slatte, Nederlandsch slat = modder, slijk, Engelsch slut, Oud-Engelsch slutte, slutty, sluttish, slottish = wanordelijk, slordig, morsig; Engelsch to slatter = slordig, slonzig gekleed gaan. Zie ten Doornk. art. slunte. (v. Dale: slons = havelooze vrouw, morsebel.)
slonsachtig, slōntachtîg, zie: slōnt.
slonterachtig, slōnterachtîg, slōntêrg b; zie aldaar.
slonterboks, slōnterbōksen, zie: slōdderbōksen.
slonterig, slōntêrg, zie: slōnt. – Ook = onzindelijk, smerig, slordig, van vrouwen gezegd.
slonterkont, slōnterkōnd, slordig persoon, zoo man als vrouw.
sloof, sloofke, (sloofje); vrouwspersoon met weinig verstand, die er zich kwalijk doorredden kan, die zich alles laat welgevallen, onnoozele vrouw.
slooien, slooien, (onzijdig) = een stuk goed aan een ander met winst overdoen, bewerende het voor dien prijs gekocht te hebben; zij slooit altied mit heur goud = op die wijze brengt zij hare waar aan den man; zij ’s een rechte slooier. Moet wellicht tot: sluw, Hoogduitsch schlau gebracht worden.
slooier, slooier, zie: slooien.
sloop, sleup, foedraal om een zwerenden vinger. (v. Dale kent het woord: sloopje, niet, wèl: sloop, kussensloop = kussenovertreksel); verkleinvorm sleupke.
sloophout, sleupholt, zie: sleupschip.
sloopschip, sleupschip, oud, afgedankt schip, dat gesloopt, en waarvan het hout, tot brandstof of andere einden geschikt, publiek verkocht wordt. (Sedert tal van jaren worden te Garnwerd ettelijke schepen aangekocht, aldaar gesloopt (ook: geslacht), en van het sleupholt (sloophout) den eersten zaterdag in Mei boeldag gehouden.
sloot, slooden, slooten; de slooden stoan an de kop tou vol woater. Vgl. de overgang van t tot d met de Stad-Groningsche uitspraak: stroade, geude, krande, enz. voor: straat, goot, krant, enz.
slootgraven, slootgroaven, slooten (v. Dale), Oostfriesch sloten, slöten; dei arbaider ken goud slootgroaven = die daglooner verstaat het slooten graven zeer goed; mit slootgroaven wordt ’n gouie daghuur verdijnd; slootgroaven is stoer wark.
slootgraver, slootgroaver, daglooner die an ’t slootgroaven is (= dei de hijle dag in de sloot stoan mout); Oostfriesch slâter; – eten as ’n slootgroaver (= eten as ’n dieker) = veel eten. (Men vroeg eens aan onzen Hendrik Wester, waar het heen moest met zijne verbeteringen in het onderwijs, waarop hij antwoordde: er zullen slootgravers genoeg overblijven.) Zie: slootgroaven.
sloothouw, sloothaue, sloothou, sloothouk, werktuig om den weeken modder uit de slooten te halen; Oostfriesch slôthaue. – Eigenlijk: sloothouw; de k (voor g) is aangehecht; vgl. schoug, loag, enz.
slootjespringen, slootjespringen, een jongensvermaak om met of zonder pols, ook zonder aanloop over slooten te springen. Gewoonlijk is het een wedstrijd wie hierin de baas zal zijn.
slootpost, slootpost, dikke plank (post), om over eene sloot te leggen. Te Winschoten verkooping van: “2 ploegen, 3 eggen, slootposten” enz. (1876).
slop, slop, muil. Vergelijking: ’n gat as ’n slop = een groot gat in een kous. Zie ook: slōf 2.
slopklomp, slopklōmp, (Ommelanden); zie: holschen.
sloppen, sloppen, het geluid wanneer men in muilen of te groote pantoffels loopt; alsdan slopt men oet en in (of: ien). Holsteinsch slarren = met slependen tred gaan, Oostfriesch sluffen, Hoogduitsch schlarfen, schlürfen, en: Schlarhacke.
slopschoen, slopschounen, schoenen die afgesneden zijn om als sloppen (muilen) dienst te doen. Zoo heeft men ook: slopschounen mit holthakken. – Ook schimpwoord voor: groote boonen (walse boonen), als boerekost. Vgl. het Engelsch slipshoe = muil.
slor, slōrren, voor: oude, bijna versleten muilen, bij v. Dale: sloffen – Als werkwoord = zóó in muilen gaan dat de hakken langs den grond schuiven, wat het geval is als de voeten niet behoorlijk van den grond gelicht worden. Oostfriesch sluffe, sluf, ook slure, slarre, en schlarfe (van ’t Hoogduitsche schlarfen) = wijde pantoffel, waarin men slopt (zie: sloppen); slure, slûr, ook een schoen, waarvan het hakleer afgesneden is, (Groningsch slopschou), slören = slōrren (werkwoord); Nedersaksisch slarren, slären, slurren, slurken = slōrren (zelfstandig naamwoord en werkwoord); Holsteinsch slaren, Westfaalsch slurren, sluffen = afgedragen, neergetrapte schoenen, achter uitgesneden pantoffel; Noordfriesch slarren, slorren = daagsche pantoffels, muilen of afgesneden schoenen; ook: een slependen gang gaan zonder de voeten op te lichten. Verwant met: slieren, sloren, sleuren en sloeren.
slorregat, slōrtjegad, slordig, achteloos vrouwspersoon. Zie: slōrren.
slot, slöt, zie: krallen.
sluik, sloeken, zie: sloegschooven.
sluik, sloepen, zie: sloegschooven.
sluikschoof, sloegschooven, sloekschooven, ook hoort men sloepen = schooven of bossen van het langste haverstroo; oetsloeken = oetsloepen bosjes stroo bij de topeinden aanvatten en de kortste stroohalmen er zoo uitslaan. De overblijvende, die dan nagenoeg even lang zijn, worden tot het dekken van schuren, enz. gebruikt. Worden aangeboden (1877): “Plus minus 2000 Kilo uitgesloepte roggen groeden, zeer geschikt tot dak- of dokstroo, te bevragen bij – te Noordbroeksterhamrik.” Vgl. ’t Hoogduitsche Schlauch = slappe buis, koker, roer, enz.
sluipen, slupen, sluipen, en: slippen; hij sluupt in hoes; iets slupen loaten, bv. een touw, en fig.: eene gelegenheid laten voorbijgaan; ontslupen = sluipende ontkomen, en zoo aan iemands arm ontslippen, bij v. Dale: ontsluipen, ontslippen.
sluiper, sluper, in: ’n sluper hollen = een mispas houden door het laten slippen van iets. Zie: slupen b.
sluipertje, slupertje, in: ’n slupertje moaken = zich stil verwijderen om iets uit te voeren wat een ander niet weten zal, bv. heimelijk met een meisje samenkomen, in ’t geniep een’ borrel nemen, enz. Behoort tot: sluipen.
sluipstaarten, sluupsteerten, druipstaarten; hij gōng sluupsteertend weg = hij droop stilletjes af.
sluitappel, sloetappel, zie: steekappel.
sluiten, sluten, sloeten, sluiten. Vervoeging: doe slutst (slutste), en: slōtst (slōtste); hij slut, of: slōt.
sluithout, sloetholt, (sluithout). “Dit bestaat uit twee langwerpige stukken hout, waarvan het eene aan de spanten van het dak bevestigd is, terwijl het andere door middel van krammen en pinnen aan het eerste verbonden wordt. In het midden van het eerste is een gat dat een halven cirkel vormt; in het tweede eveneens, juist tegen het eerste, zoodat, wanneer beide samengehecht zijn, zij een heelen cirkel uitmaken. In dit cirkelvormige gat loopt het hoofdeinde of de prop van de keuning bij de wenteling van het dorschblok rond.”
sluiting, sloetêns, sluitingen; deuren zunder sloetens = deuren zonder slot of grendel. – sloeten = sluiten, en: sluiting.
slungel, slōngel, achteloos, nalatig mensch; dat wicht is ’n rechte slongel, dat is ’t. Hiervan: slōngelachtîg.
slungel, slörm, slungel, lange bengel die geen flinken maar een slenterenden gang heeft. – Ook: achteloos, traag, nalatig mensch. Hiervan: slörmachtig. Zie: hampel.
slungelachtg, slōngelachtîg, zie: slōngel.
slungelachtig, slörmachtig, zie: slörm b.
smaak, smak, voor: smaak. Zie: lak - smak; meervoud smoaken. Zie: mouder - dochter.
smacht, smacht, (Oldampt, Westerwolde); eenigszins ruwe uitdrukking voor: sterke eetlust, honger; ook Kil.; Oostfriesch smacht = groote honger, Westfaalsch = honger. Van het Oud-Hoogduitsche smâhan = verkleinen, verminderen; smacht, oorspronkelijk een toestand van: minder worden, afnemen, verzwinden, waarvan ook: smaad, smaden, versmaden, smalen, ’t Hoogduitsche schmähen, schmälen, enz.
smachten, smachten, hongeren, in: doar ’s wel wachten moar gijn smachten noa = wij kunnen wel op hem wachten, maar het eten (of: drinken) zoo lang uitstellen, dat gaat toch niet, wij dienen maar te beginnen.
smachtig, smachtîg, in ’t gezicht wezen = er mager, schraal en bleek uitzien, Oostfriesch smachtig = ’t Hoogduitsche schmächtig = afnemend in omvang en krachten, mager, zwak, bleek, Nedersaksisch schmachtig. Zie: smacht.
smachtlap, smachtlap, smachtlappe, hongerlijder, inzonderheid schimpwoord voor lagere ambtenaren die den heer uithangen; Oostfriesch. smachtlappe, smachtlap = uitgehongerd mensch, hongerlijder, Nederduitsch smagtlapp. (v. Dale: smachtlap = arme drommel.)
smachtriem, smachtrijm, (smachtriem); een riem, dien de knapen om de middel dragen, en spottend aldus genoemd omdat hij de maag knelt en daardoor tijdelijk het gevoel van honger onderdrukt, dus riem of gordel tegen den honger. Oostfriesch smachtrêm = breede riem of lederen gordel, dien arbeiders, ruiters en voerlieden om het lichaam snoeren, om het gevoel van honger te onderdrukken, alsook om aan het onderlijf meer steun te geven, Westfaalsch smachtraim, Nedersaksisch smachtreme.
smak, smak, in: ’n hijle smak regen = veel regen, zware regenbuien; in ìjn smak = in één maal; smakkert = zware regenbui. Ook: ’n hijle smak geld = eene groote som. Van: smakken = neerploffen; smak = val, bons, harde plof.
smakbekken, smakbekken, smaktanden (v. Dale), bij Kil. smackbecken, smackmuylen; naar iets smakbekken = sterk verlangen, watertanden. Aldus noemt men ook het geluid van den aal bij zeer warm en broeiig weder, inzonderheid buiten ’t water, ’t welk zeker aan eene moeilijke ademhaling moet worden toegeschreven. De visscher beschouwt het als een gunstig teeken als hij die dieren hoort smakbekken.
smakelijk, smoakêlk, (= smakelijk), in: smoakelk eten! = eet smakelijk, ook Oostfriesch Het wordt alleen gezegd wanneer de personen reeds aan tafel zijn gezeten en zullen beginnen of reeds begonnen zijn; hij ken zoo smoakelk lachen = zoo gul, zoo hartelijk lachen.
smaken, smouk, smuik, smoakte, smaakte. Evenzoo wordt vervoegd: roaken, kloagen, vroagen, joagen, droagen (niet: droagde), ploagen, woagen, hoalen, betoalen, moaken.
smakpoot, smakpoot, zie: smakvouten.
smakvoet, smakvouten, groote, platte voeten, waardoor iemand een zwaren gang heeft, omdat ze telkens op den grond neersmakken; zulk een persoon geeft men den schimpnaam van: smakvout, of: smakpoot.
smal, smal, klein, gering, onbeduidend, in: smalle (ook: klaine) broodjes bakken = zich bij een’ twist geheel aan de sterkere, de overwinnende partij onderwerpen, zijn ongelijk erkennen, bij v. Dale: zoete broodjes bakken = toegeven, den toon minder hoog aanslaan; ’n smal klōktje = eene kleine teug drank, bv. een glas dat half vol geschonken is. Drentsch smale proties = onbeduidende praatjes; Noord-Brabantsch smal = klein; Hooft: smal = weinig beteekenend; Kil. smal = weinig, gering, armelijk; Nederlandsch smal = gering, armoedig, in: de smalle gemeente. Engelsch small = klein, gering, te klein voor het doel, enz.; Oud-Noorsch smal, Noorweegsch, Zweedsch, Deensch smal, Gothisch smals = klein, gering, enz.
smalen, smeelen, schimpen, gispen, smalen; ook Drentsch, Noordfriesch smêle, smiile = lachen, spottend lachen. Middel-Nederduitsch smalen, smelen = verkorten, inkorten; slechten, schelden, schimpen, enz., Hoogduitsch schmälen. Zal tot het Oud-Hoogduitsche smâhan = verkleinen, enz. moeten gebracht worden. Zie: smacht.
Smalruggen, smalruggen, bijnaam der inwoners van Grijpskerk.
smant, smantje, (Oldampt) = lekkere hap of beet, en fig. = toevalletje, gelukje; daarvan: smantjen = smullen, vooral in de kindertaal. Oostfriesch de smant is d’r of, zooveel als: het beste, de room (fig.), de eerste snuf, enz. is er af; ook: treffer, gelukje, fortuintje. In de eerste beteekenis brengt ten Doornk. het tot het Nederduitsche en Middel-Nederduitsche smant, Hoogduitsch Schmant (room); Lipsland schmant = room, en: schmännen = smullen. Vgl. ook het Nedersaksische smalt, Nederlandsch smout, Hoogduitsch Schmalz. In de tweede beteekenis zou het uit een oorspronkelijk klanknabootsend stamwoord: smat, door invoeging der n, ontstaan zijn. Zie aldaar art. smant 2. (Zouden beide woorden niet één zijn met: smant, Schmant = room, vet, smout, enz.?)
smanten, smantjen, zie: smantje.
smarterig, smartêrg, smartig, schrijnend, van eene wond.
smartgat, smartgad, (Ommelanden), in: doar komt smartgad op = die buitengewone voorspoed (bv. in den handel, in het spel) zal gevolgd worden door tegenspoed, er zal spoedig een tijd komen dat er wordt verloren. Synoniem met: doar komt ’n stoepert op; zie: stoepert. Van: smarten = ontvellen der huid, en: gad = achterste.
smartlap, smartlap, het weeke gedeelte der hand onder den duim. – Ook = smartvel; zie aldaar.
smartvel, smartvel, voor: opperhuid, doch alleen wanneer er sprake is van verwonding. Oostfriesch smartfel = opperhuid, Epidermis.
smederij, smitterei, smitterij, (Ommelanden) = smederij.
smeer, smeer, voor: rundervet (Ommelanden), in ’t Oldampt ōngel. In ’t algemeen: smeer = varkens- of rundervet vermengd met stroop en zout, om in plaats van boter op roggebrood te smeren; dus een surrogaat voor boter ofschoon ook welgestelden er voor een’ enkelen keer de voorkeur aan geven; euliesmeer = olie, gekookt met stroop vermengd, alleen onder arme menschen in gebruik; korensmeer = gesmolten vet met de kanen (korens) en stroop, dat gewoonlijk in den slachttijd wordt bereid. Neder-Betuwsch smeer = spekvet; zuut smeer = spekvet met suiker vermengd, ter vervanging van boter; fig.: “’k heb dat ventje ’n gouie smeer geven”, voor: slik uit de pan, enz. – Ook voor: morsigheid, vooral van vet; ’t schoet is stief van smeer = hare voorschoot is zeer vuil van vet, enz.; op smeer, aan den gang, aan den loop hebben, bv. met het gebruik van eene dorschmachine; hij het ’t mit ijne op smeer = hij is klaar met een meisje. hij het ’t mit ijne op ’t smeer = hij heeft met een meisje liefdesbetrekkingen aangeknoopt. Zuid- Nederlandsch smeer = sier. Vergelijking: branden as smeer. Zie ook: op smeer, en: vet.
smeerbes, smeerbeien, zie: smeerpotjes.
smeerbonk, smeerbōnken, wervelbeenderen eener geslachte koe. (’t Was vroeger een voorrecht der vaste arbaiders, om die, na eerst afgekookt te zijn, mee naar huis te mogen nemen.) Staat hier voor: markbōnken; zie aldaar.
smeergoed, smeergoud, voor: zalf; ’k heb smeergoud van dokter kregen veur mien bijn.
smeerkaart, smeerkoat, (smeerkaart) noemt men bij ’t jassen en pandoeren de kaart die wordt bijgepast om den trek van den maat zoo voordeelig mogelijk te maken, waaronder de tienen en azen worden verstaan; smeren = zulk eene kaart bijspelen; smeer hōm = gooi ’n tien of ’n oas bie.
smeerlapperij, smeerlapperei, smeerlapperij, handelingen van een zedeloos mensch; ook die van oneerlijke lieden.
smeerlappig, smeerlappîg, (Goorecht) = smerig, vuil; dat is doar ’n smeerlappege boel.
smeerpoedel, smeerpoedel, schimpwoord voor: onordelijke, onzindelijke, smerige meid of vrouw; Neder-Betuwsch smeerkeesje, smeerpot = vuile vrouw, morsebel, Oostfriesch smërûlke (smeeruiltje), Nedersaksisch smeerpels, smeerpuutje, in Holland smeerpijp.
smeerpotje, smeerpotjes, de vrucht van den hagedoorn, jopen. West-Vlaamsch: hiep = doornbezie, anders ook gybe, kutsebeier, spillebeier, spinnebeier en zwijnebeier genaamd. Fransch cénelle, péchalle, baie d’aubépine. Oostfriesch jö̂bke, jö̂pke, van het Oud-Hoogduitsch hiufo, hiafo. Middel-Hoogduitsch hiefe = Oud-Saksisch hiopo = doornstruik. Vgl. kriek = kleine roode kers (v. Dale), alsook het Oostfriesch kräte, krete, krä̂t, krêt = eene kleine bes; voorts: schieten = schijten, bieden = bijden, gieten = gijten, enz. – Door wisseling van d of t en k (smelken, voor: smelten), kan: krijten uit krijken ontstaan zijn, tuten, tuiten aan den vorm ontleend zijn, en: smeertuten, enz. omdat zij kleverig zijn, de handen smerig maken.
smeerpuit, smeerpoetje, zie: smeerpoedel.
smeerraai, smeerraai, eene grassoort die veel op kleigronden gevonden wordt; bij van Hall het zaad van het gemeen Raygras, ook: muizenkoorn, Lolium perenne. (Neerl. Plantensch. bl. 267.)
smeerschuif, smeerschoeven, voor: gewrichten van armen en beenen, alleen in: lös in de smeerschoeven wezen, ’t geen men van iemand zegt die een buitengewoon lossen gang heeft en veel beweging met de armen maakt.
smeertuit, smeertuten, smeertuiten, zie: smeerpotjes.
smeertuit, smeertoetje, zie: smeerpoedel.
smeerven, smeerfennen, smerêge fennen, smerige venten, smeerfennen (Oldampt; klemtoon op: fen) = roode kevielen (Ommelanden); eene zure appelsoort, die ook van binnen rood is gekleurd. In ’t Westerkwartier en Hunsegoo: smerege fennen = pootschevels (Oldampt), bij van Hall smerige venten, in ’t Westerkwartier smerige fennen, ook: gruine ribbeling, en dus eene geheel andere soort, groen gekleurd.
smeerwinkel, smeerwinkel, kruidenierswinkel, inzonderheid: een kleine kruidenierswinkel.
smeet, smeet, in: ’t ligt in de smeet = ’t ligt op den weg waar men voorbij komt, waarin ligt opgesloten: men kan daar gemakkelijk een bezoek afleggen, enz.; Warfêm ligt in de smeet as ie van Grönen mit spoor noa Oethoezen goan. ik ken de krant in de smeet mitnemen; “Summege minsken, dei ien smeet aan straot woonden, gaffen wat.” Nedersaksisch enem in den smete komen = in den weg treden.
smeichelen, smaichêln, vleiend verzoeken, smeeken, ’t Hoogduitsch schmeicheln. Zie ook: smiechêln.
smelten, smelken, in de Ommelanden veel voor: smelten. Meer dergelijke wisseling van d of t en k: krijken = krijten; blakstil = bladstil; branekkel = brandnetel; warteldag = werk(el)dag; klak = klad; bankrekel (Oostfriesch) = bandrekel; Hindertje, nevens Hinderkien; scheurbuik, verbastering van ’t Latijnsche scorbut; Hoogduitsch Stint = stinkfisch; Limburgsch jachhonk (jachthond); kank (kant); kink (kind); moelbank (muilband); monk (mond); ponk (pond); tankpien (tandpijn); zank (zand), enz.
smeren, smeren, zie: smeerkoat.
smerig, smerîg, voor: vleiend, flikflooiend, om een doel te bereiken; smerîg proaten = vleien; smerig lachen = soort van valschen lach, niet gemeend doch zonder kwade bedoeling, meer overeenkomende met: in zijn vuistje lachen. Hooft: smeerigh = vleiend, lieflijk; smeerigh kallen, smeerigh lachen. ‒ Synoniem met laidîg, enz. ‒ Ook = morsig, in: ’t is smerig te loopen; smerêge boon stinkende boon, koffieboon die aan de koffie een leelijken smaak geeft.
smeteweegs, smeetweegs, een steenworp ver. Drentsch smeetewegens, smeete weegs.
smeu, smui, lenig, buigzaam, inzonderheid van het menschelijk lichaam; ’n smuie kerel = een man die zijne leden in alle bochten kan wringen, die smuie leden heeft, bv. een acrobaat. ‒ smui stoktje = buigzaam stokje, bv. een wilgen lootje; smui leer = leder dat zeer buigzaam is. Ook zegt men: hij ken smui loopen = heeft een flinken, lossen tred. fig.: “Ik ken nog wel rais smui wat zeggen, moar”, enz. ‒ Van boter of vet, voor: zacht, week; smuie botter = boter die zich gemakkelijk laat smeren, tegengestelde van: hard, stijf, en daardoor onhandelbaar, meestal door koude doch ook door den aard van het voeder. ‒ Ook fig. van iemand die zich altijd kan schikken en plooien, ook Oostfriesch Vergelijking: smui as loaken. Drentsch smeu, Oostfriesch smö̂je, smö̂i, smö̂, smüdig = week, buigzaam, licht kneedbaar, van vet, boter; ook van leer, enz. Westfaalsch smô; Holsteinsch smödig, smiedig, Hoogduitsch geschmeidig, Deensch smidig. Kil. smijdig; Hooft smydigh = zacht, rekbaar, fig. = toegevend; Middel-Hoogduitsch gesmîdec. Het behoort, zegt ten Doornk., met smid, smeden, Hoogduitsch Geschmeide (tooi), Oostfriesch smîde, enz. tot hetzelfde oorspronkelijke werkwoord smîden = slaan, houwen, stooten, kneden, een’ vorm geven, en beteekent alzoo een toestand waarin iets licht door hameren, smeden, stooten, drukken, kneden kan gebracht worden; zie ook: lienig.
smeugelen, smeugêln, zie: smeugel.
smeugeltje, smeugel, smeugeltje, smeugertje, kort pijpje, neuswarmertje; smeugêln, aardigheidshalve voor: rooken. “uit een kort smeugeltje dampend.” (Goeverneur.) ‒ smeugel, enz. van: smoken, Hoogduitsch schmauchen, Nederduitsch smôken, smö̂ken, Middel-Nederduitsch, Kil. smoken, Friesch smockjen, Noordfriesch smöke, Angel-Saksisch smeócan, smêcan, smôcjan; Engelsch to smoke = rooken uit eene pijp.
smid, smid, in: dat mag smid wijten! (Ommelanden) = dat mag de hemel weten! enz. Kan ontstaan zijn toen in vroeger jaren de jongelieden zich bij winteravonden in den smidswinkel verzamelden, niet alleen om daar een goed heenkomen te vinden, maar om de gesprekken die er gevoerd en de nieuwtjes die er vernomen werden. Het sprak als van zelf dat de smid steeds de vraagbaak dier knapen was. ‒ In kleine dorpen, waar slechts één smid is, voert hij daarnaar zijn titel: smid van Feerwerd, enz. ‒ Bij ’t aanspreken: smid, inzonderheid door de boeren voor wien hij werkt; [meervoud] smitten = smeden (zelfstandig naamwoord) Zie ook: ratten.
smidse, smidske, vrouw van een smid; ook: eigenares eener smederij, wanneer zij die, als weduwe, met knechten ophoudt. Vgl. meesterske.
smidsijzer, smidsiezers, zie: scheuvels.
smidskolen, smidskool, steenkool. Sedert deze echter meer algemeen in gebruik kwam onderscheidt men smidskool (bij v. Dale: smeekolen, Nedersaksisch smeeköle, fijne steenkool door de smeden gebruikt) van Engelsche kachelkool, enz.
smidsscheuvel, smidsscheuvels, zie: scheuvels.
smidsstubbe, smidsstubbe, smitsstubbe, zie: stubbe.
smiecht, smicht, (Ommelanden), in: hij het ’r gijn smicht an, zooveel als: hij heeft er geen goed oog op, geen zin aan, waarvoor men in Holland zegt: hij heeft er geen pof op. Vgl. ’t Hoogduitsch schmiegen.
smiecht, smiecht, zie: smiechel, en: smiechêln.
smiecht, smiechel, voor: laaghartige vleier, valschaard, als schimpwoord. Zie: smiechêln.
smiegelen, schmiecheln, smaicheln, kruipend vleien, pluimstrijken. Vgl. ’t Hoogduitsche schmeicheln, en: schmiegen; schmeichelhaft = vleiend; Smeichelkatze = flikflooister, (Noordfriesch schmicheln); Smeichler = vleier; Westfaalsch smige, Hoogduitsch schmeichêlnd; Hoogduitsch schmiegen = (zich) buigen, krommen; sich smiegen und biegen = zich in allerlei bochten wringen, zich krommen en buigen.
smiegeltje, smiggeltien, (Stad-Groningsch), voor: jodinnetje. Vgl. smiechel.
smient, smaint, smijnt, kleine soort van wilde eend, Friesch smjunt. Oostfriesch smênt = kleine eend, zoowel de kruipeend (anas querquedula) als de fluiteend (anas penelope); Kil. smeente, v. Dale smient = fluiteend; Engelsch smee, smeath, Noordfriesch smen. Samengetrokken uit het Oud-Hoogduitsch smahi = klein, gering, en: eend. Hoogduitsch Ente, Oostfriesch ânt, Kil. endte. Vgl. smacht; zie ook: woar 3.
smijt-aan-de-wand, smietandewand, een met hengen aan den muur bevestigd en daardoor beweegbaar blad, dat, opgezet, als tafel dienst doet. Onder anderen treft men ze aan in de stookhutten van boerderijen; Drentsch = tafel die men toeslaan kan.
smijten, smieten, smijten, werpen, gooien; hij smit hōm d’r hen = hij werpt hem op den grond; mit stijnen smieten = met steentjes gooien. Zegswijs: doar hei ’t smieten in de gloazen! = daar hebben wij ’t al, de poppen zijn aan den dans, het lieve leventje is gaande, het ongeluk is daar, enz.; hij smit nijt woar hij wenkt = hij is niet goedrond, komt niet voor zijne meening uit en is dus niet te vertrouwen. Drentsch: daar hij wenkt, schiet hij niet; Oostfriesch hê smitt nêt hen, wâr hê winkt. Nedersaksisch: he smit nig, woor he hen wenket = hij is dubbelhartig, valsch, listig, spreekt anders dan hij denkt; Holsteinsch: de Fosz bitt nich, war he liggt. Spreekwoord: D’r is gijn smieten mit de muts noa = er is geen bijkomen aan, ik (of: wij) kan er niet naar talen, ’t is ver boven mijn (of: ons) bereik; Oostfriesch d’r is gên schmiten mit de mütse na = ’t is niet te bekomen.
smijtig, smietîg, voor: handig, vlug, flink, nl. in enkele dingen; dat ken hij smietig doun (= dat ken hij smui doun = dat stait hōm vleeg) = dat staat hem handig, hij doet het goed en gauw, zonder dat het hem inspanning schijn te kosten. Het heeft meest betrekking op oog en hand, bv. bij ’t gooien, enz. Vgl. ’t Hoogduitsch geschmeidig = lenig, handelbaar; geschmeidigkeit, van de tong = radheid van tong, welbespraaktheid.
smik, smik, smiktje, smetje, vlekje, meestal met gijn voorop: is gijn smik op = geen de minste vuiligheid; ’n smik of wat = enkele regendroppels. Oostfriesch smikke, smik = vlek, klad, spat. Volgens ten Doornk.: smik, een stam aan den klank ontleend. Zie aldaar art. smikke, en: smak 2. ‒ Zou het niet uit: smet, ontstaan zijn, door wisseling der t in: k, en soms van e in i.? Zie: smelken.
smodbroek, smōtbrouk, broek die men bij morsig werk over zijn gewoon kleed aantrekt. Zie: smōdden.
smodde, smōdde, overtrek met mouwen. Zie: smōdschoet.
smodden, smōdden, smōtten, smetten, bemorsen, bezoedelen, vuil maken; dat goud smōdt nijt gau = op die stof zijn vlekken niet spoedig merkbaar; smōddîg = niet schoon; niet helder; smōdschoet (= smōdde) = soort van boezelaar, zonder mouwen, voor kleine meisjes om als overtrek het bemorsen van het kleed te voorkomen, Oostfriesch smuddelappe, smudje, Nedersaksisch smuddewämsken. – Oostfriesch smudden, Hoogduitsch schmutzen (en: schmutzig), Saterlandsch smuddje, Nedersaksisch smudden, smuddeln, smuddern, Engelsch to smut, smudge = bemorsen, enz. (Weil.: smodderen (verouderd) = vuil maken, en: smodderig = vuil; v. Dale: smodderen (gewestelijk) = bemorsen, en: smodderig = morsig, vuil.) Verwant met: smetten.
smoddig, smōddîg, smōttîg, Hoogduitsch schmutzig, Oostfriesch smuddig, Nederduitsch smuddig, Engelsch smutty; (bij v. Dale: smoddig = smerig, vuil). Zie: smōdden.
smodkop, smōtkop, schaap of lam met grauwachtigen kop. “Burg. en Weth. van Hoogezand brengen bij dezen ter kennis van de belanghebbenden, dat op den 15 Juli 1876 te Hoogezand zijn geschut een wit schaap en drie witte lammeren, waaronder een smotkop.” Zie: smōdden.
smodschoot, smōdschoet, zie: smōdden.
smoes, smoesie, smoesje, voor: gevalletje, enz.; met een meisje ’n smoesie moaken, zooveel als: haar in ’t geheim spreken, eene afspraak met haar maken, een oogenblikje met haar stoeien of vrijen; ook Drentsch, Dordrecht; ’n mooi smoesie = een mooi geval. Komt iemand niet rond voor de zaak uit, heeft hij voorwendsels en uitvluchten, dan zegt men: smoesies! of: allemoal smoesies! Noord-Hollandsch smoes = opgemaakte mouw, leugen in verzachtenden zin; Den Haag smoesje = voorwendsel; Holsteinsch smusseln = de hoofden bij elkander steken, heimelijk samenspannen; Oostfriesch smûstern = in ’t geheim met elkander spreken, elkander heimelijk kussen. Vgl. ook het Zweedsch smusla = tevoorschijn handelen.
[meervoud] smoesies, smoesje; zie ook: dōnderderei.
smoezelen, smoezeln, stil en geheimzinnig met iets omgaan. Naar den vorm frequentatief van: smoezen; zie aldaar.
smoezen, smoezen, stil heen loopen te peinzen, zwaar over eene zaak tillen, muizenissen hebben; synoniem met: smoegen, in: smoezîg weer = dampig, mistig, niet helder, niet frisch; smoezîg vuur = vuur dat niet wil branden, geene vlam geeft; ’t vuur ligt te smoezen. Vgl. Drentsch smoezen = uitgevroren turven of veenkluiten.
smoezig, smoezîg, zie: smoezen.
smok, smōk, zoen; smōkken (zelfstandig naamwoord en werkwoord) = zoenen, kussen, ook Drentsch ‒ “– har hij ‒’n Mooie maid; dei smokte hij voak. Dat heb ik zulm zain.” Oostfriesch, Westfaalsch smuk, en: smukken = kus, en: kussen; Overijselsch, West-Vlaamsch smokken = kussen; Friesch smokkeltjes = kusjes; Zuid-Nederlandsch en West-Vlaamsch smok = een smakkende kus. Klanknabootsend en bijvorm van: smak, van: smakken, met de lippen.
smoken, smoken, rooken, eene pijp rooken, (ook bij v. Dale, en wel zonder de bijvoeging: gewestelijk) Hier zegt men: koom ijs bie mie en smook wat = kom eens bij mij eene pijp rooken = breng mij eens een bezoek, waarvoor vrouwen zouden zeggen: ie mouten ijs komen en drinken ’n kop kōffie; fig. echter steeds: ’n slechte piep rooken = schade, verlies lijden, er slecht af komen, enz., bij v. Dale: daar kan hij eene leelijke pijp aan rooken = dat kan hem zuur opbreken. Oostfriesch smôken, smö̂ken, Hoogduitsch schmauchen; Kil. smoken, smooken = met damp vervullen. Zie ook: smeugel.
smoker, smoker, rooker; de koamer is vol tebaksdamp van al dei smokers. Oostfriesch smö̂ker, Hoogduitsch Schmaucher, Raucher, Nederduitsch smöker, Middel-Nederduitsch smoker, enz. Zie: smoken.
smokkelbrandewijn, smōkkelbrandewien, smōkkelbranwien, brandewijn die uit Pruisen gesmokkeld wordt. Zoo ook: smōkkeljenever, ter onderscheiding van Hollandse jenever, die nl. in Schiedam of Rotterdam gestookt wordt.
smokkeljenever, smōkkeljenever, zie: smōkkelbrandewien.
smokken, smōkken, (Friesche grens) = kussen, in de kindertaal tusen, doeien en doeten; de moeder bv. kust haar lieveling en zegt: doei doei doei! Drentsch doeken = kussen, liefkoozen, troetelen (vgl. andoeken); Oostfriesch tütjen, Nedersaksisch dütjen, düten = kussen, zoenen. – Smōkken, en: Smōk, bijvormen van: smakken, en: smak, zijn klanknabootsend; tuten, en: doetjen kunnen komen van het Angel-Saksische duhan = drukken; van een’ dikken zoen zegt men althans: dat was ’n dikke drukker, of: drōkker. “as ’t weer komste krigst ’n dikke drōkkert.”
smokken, smōkken, zie: smōk, en: doetjen.
smook, smook, aardigheidshalve voor: pijp. Zie: smoken.
smoor, smoor, zie: sikkel. Staat voor: smoordronken. Ook = smoorlijk: verliefd: hij ’s smoor op heur.
smoorpan, smoorpannen, soort van dakpan. Vgl. bakpannen 1.
smorig, smorîg, voor: drukkend warm, van het weder, vooral door veendamp, wanneer het veenbranden in vollen gang is, of wanneer er een zware mist hangt; mit zoo’n dook is ’t zoo smorîg. Letterlijk: zóó, dat men haast smoort.
smots, smōds, appelmoes.
smoute, smoutte, (Niezijl, enz.) = koelte der schaduw. Vgl. leite.
smuigen, smoegen, smug’n, aan zwaarmoedigheid lijden, den rechten levenslust missen. In Westerwolde: an de smoegerei wezen = in de tering zijn. Drentsch smoeger = rondgaande verkoudheid. ‒ Ook wordt het van turf gezegd die verteert zonder vlam te geven, dat het ligt te smoegen, bij Auwen: rooken. Oostfriesch smugen, smûgen = misten, stofregenen, als nevel verschijnen, en bijvorm van: smoken, oudt. ook: smuycken, Zuid-Nederlandsch smuiken = sterk misten, stofregenen; smokelen = aanhoudend rooken en dampen; stofregenen, enz.; smuik, smuuk = dikke nevel, zware mist, enz. Bij Bolland: smug’n = gluiperig zijn.
smuigerij, smoegerei, zie: smoegen.
smul, smulje, zie: dōffie, en: smantje.
snaai, snoazie, zie: snits.
snaaien, snaaien, goede zaken doen; snits moaken. Zie: snits.
snaar, snoar, zie: hoamel.
snaar, snoarske, snaarsche, schoonzuster; zij bin snoarskes = de vrouwen van broeders; ’t is mien snoarske, of: zij’s snoarske tou mie (zegt de man) = zij is mijne schoonzuster. Drentsch, Friesch, Overijselsch snaorske, snaorse; Den Haag snaartje, Noord-Holland snaaer, Noord-Brabant snaar. Eigenlijk, (zegt Hoeufft) = schoondochter, maar door de latere beteekenis geheel verdrongen, en komen van het Angel-Saksisch snore, Hoogduitsch Schnur, Oud-Hoogduitsch snur, van ’t Latijnsche nurus (schoondochter).
snaarsche (Vredewold) = aangehuwde dochter, schoondochter.
snaarderij, snoarderei, zie: snipsnapsnoaren.
snakerij, snoakerei, snoakerij, snaaksche dingen waarmede men zich vermaakt, bv. eene ledepop die men laat dansen en kunstjes verrichten. (v. Dale: snakerij = grap, klucht, poets.)
snakken, snakken, keuvelen, kouten; snak nog wat = blijf nog wat praten, en dan is dit zeer vriendschappelijk; ’n oarêge snakker = een gezellige prater. “Och joa! moar men snakt wel wat bie ’n dronk, zee de vos.” Hooft snakken, en: snakkes = praats; Kil. snacken = praten, babbelen, snappen; Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch snakken = praten; Noordfriesch snak, snack = gesprek; snake, snacke = praten, spreken; Deensch snakke, Zweedsch, Noorweegsch snakka, Ditmarssum snacken = praten. Oud-Friesch snakka = spreken, snake, snak = mond; Hoogduitsch schnacken = kletsen, babbelen. Klanknabootsing van: snak, verwant met: snōk (hik), waarvan ook: naar lucht snakken. Vgl. ook Kil. art. snacken, behalve de bovengenoemde beteekenissen.
snakker, snakker, prater, Oostfriesch snakker; zie: snakken.
snap, snap, zie: snipsnapsnōrren, en: hap.
snappen, snappen, voor: vatten, begrijpen, in: dat snap ik nijt; doar snap ik niks van = ik begrijp er niets van. (v. Dale: snappen = vatten, grijpen, pakken; men gebruikt het woord hier dus ook in fig. beteekenis.) Zie ook: snipsnapsnōrren.
snar, snir, snar, te Niezijl, enz. snar = vinnig, scherp, bits, van een meisje of eene vrouw gezegd. Oostfriesch snir, snîr, snirr, ook, ofschoon zelden: snar, snarr = snel, scherp, bits, aanmatigend, enz; snir in ’t antwôrden; snir fan wôrd un wesen; Nedersaksisch snar, snarre = bits, vinnig, hevig, fel; Noorweegsch, Zweedsch, Deensch, IJslandsch snar; Oud-Noorsch snarr = snel, gezwind; scherp, doordringend; Angel-Saksisch snear = snel, vlug, vaardig, spoedig; sterk, krachtig. Van het Oud-Hoogduitsch snërhan = binden, knoopen, slingeren, winden, wikkelen, ineendraaien. (v. Dale: snar = bits, vinnig, enz.)
snar = vlug, levendig. Zweedsch snart = spoedig, gezwind.
snarboks, snarbōksen, pochhans, snorker, grootspreker. Zie: snarren, en: broasken.
snaren, snoaren, zie: snipsnapsnoaren.
snarren, snarren, pochen, snoeven, opsnijden, grootspreken, ook Drentsch, Friesch, Oostfriesch ‒ Als woordspeling met de eig. beteekenis van: snorken (= ronken) zegt men: hij snart van stoet; harre moar brood! (hij snoeft op wittebrood; had de stumper maar zwart brood!), onschuldige spot wanneer iemand zwaar ronkt. Vgl.: snorren, Oostfriesch snarren, Hoogduitsch schnarren = een snorrend of brommend geluid geven; schnarchen = snorken. Bij Cats: snar, het geschreeuw der ganzen. Zie ook: pōstêrn.
snarrerij, snarderei, pocherij. Zie: snarren.
snarretje, snirtje, bits, vinnig meisje dat bovendien de tong goed kan roeren; Zweedsch snärta = een snibbig meisje. Zie: snir.
snars, snirtje, snirt, snitje, snidje, en door uitvallen der r, snitje, snidje = kleinigheid, een weinigje van eene vloeistof, synoniem met: kwirtje. Oostfriesch snirt = gering, onbeduidend, dun en krachteloos iets, wat zoo goed is als niets. (v. Dale: snirs, sners, snars, snersje = nietigheid, ziertje, klein aandeel.)
snater, snetter, mond, snater; “as doe dien snetter nijt holste krigst ’n watjekau.”
snauw, snau, voor: greep, hap; hij het ’n dikke snau doan, bv.: bij eene verkooping heeft hij het bod aanzienlijk verhoogd, in eene onderneming heeft hij een groot kapitaal geplaatst, aan effecten heeft hij eene belangrijke som gewonnen, enz. Oostfriesch hê hed dâr ’n gôden snau mâkt = eene goede vangst gedaan, buit behaald, een voordeeligen koop gesloten, enz.
snauwen, snauen - grauen, tautologie en alliteratie: hij deet niks as snauen en grauen = is altijd even bits en onvriendelijk, doet niets dan een ander toegrauwen.
snavelbek, snoaverbek, zie: snoavêrn.
snavelen, snoavêrn, snappen, babbelen, snateren; hiervan snoaverbek en: snoaversnoet (= haffelbek = haffeltoet) = snaterbek. Door wisseling van r en l van: snavel, en dus eigenlijk zooveel als: men den snavel of bek steeds in beweging zijn. Vgl. snōbbêln.
snavelsnuit, snoaversnoet, zie: snoavêrn.
snedig, snaidîg, sneidîg, voor: snel, vlug, en = het Hoogduitsch schneidig, in de gemeenzame spreektaal, vooral in de militaire wereld; hij lopt ’r snaidîg langs (of: lans); ’t gait heur snaidîg of = ’t gaat haar vlug van de hand. Ook fig. = schielijk en tevens wat vinnig, bij Swaagm.: sneidig. Drentsch sniedig = kregel, vlug, lustig; Oostfriesch sneidig = snijdend, scherp, verstandig, snel, behendig, enz.; Nedersaksisch sneidig, Middel-Nederduitsch snedich, sneidich (scherp, loos, listig), Middel-Hoogduitsch snîdic, sneitic (snijdend, scherp, enz.) Vgl.: snedig, sneeg (v. Dale) = gevat, schrander, scherpzinnig; vlug, vaardig, handig. ‒ Van: snijden. Vgl. snoode, en: sneu.
snee, snee, (snede), snede van klaver of gras; in dat hooiland zit ’n dikke snee gras = d’r zit ’n dikke snee op, zooveel als: dat gras is lang en dicht, daar komt veel hooi van; dat is de twijde snee = dat wordt voor den tweeden keer gemaaid; in: an de snee brengen = met het gebruik van iets beginnen, er de eerste schijf afsnijden; de schinke, de stoete, de keeze, enz. is an snee = met het gebruik er van hebben wij een begin gemaakt. Zoo ook met de afgraving van hoogveen, dat o.a. ook in een vers van Hendrik Wester (Oude Pekela) voorkomt: “Zag nu Klook eens weer de stêe, Waar hij veengrond bracht aan snee, Zag hij eenmaal weer den grond, Waar zijn eerste hut op stond; Zag hij alles in ’t verschiet, Neen, dien grond herkende hij niet! Alles was toen wildernis, Waar nu bloei en welvaart is.” ‒ Zoo zegt men ook: wie hebben ’n groote botterpot an snee, waar ook alleen van: afsteken, sprake kan zijn. Zelfs breidt men het uit zonder dat daarbij aan snijden of steken gedacht kan worden, want men heeft ook een kistje met sigaren an de snee; streek, op schaatsen; snee hollen (Oldampt, ook Drente) = streek houden bij het schaatsenrijden, hand in hand of aan een stok achter elkander rijdend gelijke streken maken, zooveel als: in de maat blijven; lange of korte, rechte of kromme sneeën moaken = zulke streken doen, ook Overijselschsnee, zooveel als: insnijding; in: ’n snee (of: snip) in ’t oor hebben = dronken zijn. (v. Dale: een goede snee aanhebben, en: eene snee door den neus hebben); voor: tong, letterlijk voor: mond; ’n gouie snee onder de neus hebben = goed kunnen praten, eene gladde tong hebben, goed gebekt zijn.
sneel, snail, zeker waterdier, veel overeenkomst hebbende met de garnaal, die de nieuwe, getaande netten gedeeltelijk verslindt. In het Polderdiep (Noordpolder) wordt zij veelvuldig aangetroffen. ’t Zijn de zoogenaamde kokerjuffers, nl. de larven der schietmōtten, tot de Netvleugelige insecten behoorende.
sneeuw, snei, sneeuw, sneikwaksel (Hoogeland) = sneikwalster (Westerkwartier) = bevrozen water met sneeuw vermengd, ter onderscheiding van blank, zuiver, gezond ijs. Vergelijking: krimpen as ’n moes op de snei = krimpen van koude. Spreekwoord: As de snei valt in de sliek, Den is t’r binnen drei doag vorst an diek. ‒ Friesch sny, snee, Oud-Friesch snie, Noordfriesch snei, Middel-Nederduitsch sne, Kil. sneeuw, snee, Hoogduitsch Schnee, Deensch snee, Zweedsch snö, Engelsch snow, Noorweegsch snjo, Oud-Saksisch snêo, snêu, Angel-Saksisch snav, Oud-Engelsch snâw, snâu, snôw, snôu, Oud-Noorsch snaer, snjar, snjor, Middel-Hoogduitsch snê, Oud-Hoogduitsch snêo, snio, Gothisch snaivs.
sneeuwbal, sneibal, sneeuwbal. Zie: snei.
sneeuwballen, sneibaljen, (Ommelanden); elkander met sneeuwballen gooien, als jongensvermaak. Vgl. jen.
sneeuwboel, sneiboudel, zie: boudel.
sneeuwbult, sneibult, sneeuwhoop. Zie: snei.
sneeuwduin, sneidunen, (sneeuwduinen), in de Ommelanden voor: opgewaaide sneeuwhoopen, inzonderheid op wegen en in straten.
sneeuwen, sneien, sneeuwen; Friesch snijen, Hoogduitsch schneien, Oostfriesch snêen, snêien, Nederduitsch snêen, sneien, snîen, Middel-Nederduitsch snîen, snigen, Angel-Saksisch snîvan, Oud-Engelsch snîwen, Engelsch to snow, Oud-Noorsch snjáva, snjóva, IJslandsch snióa, Noorweegsch snjoa, snjova, snjoga, sjoga, Zweedsch snöga, Deensch snee, Oud-Hoogduitsch snîwan, snîhen, Middel-Hoogduitsch snîwen, snîen, snîgen.
sneeuwerig, sneiêrg, (sneeuwerig), in: sneiêrge vouten, enz. = schoenen of klompen, waar sneeuw aan kleeft; doe magst nijt mit sneiêrge vouten in de koamer komen, mōst ze eerst goud ofstubben. Vgl. êrg.
sneeuwjacht, sneijacht, sneeuwjacht; zie: snei.
sneeuwjagen, sneijoagen, (sneeuwjagen) = sneeuwjacht, sneeuwen met hevigen wind; dat sneijoagen holt hijl nijt op, d’r liggen al hijle sneidunen veur ’t hoes. Oostfriesch snêjagen.
sneeuwkerel, sneikerel, sneeuwman, sneeuwpop, Westfaalsch snêkaerl. Zie: snei.
sneeuwkwaksel, sneikwaksel, zie: snei.
sneeuwkwalster, sneikwalster, zie: snei. Drentsch kwalster = sneeuwklont die bij dooiweer aan de schoenen of klompen blijft kleven.
sneeuwrommel, sneirōmmel, hoopen sneeuw bij de straat; ’k wōl dat dei sneirōmmel moar weg was.
sneeuwschop, sneischōp, sneeuwschop, soort van schop om er sneeuw mee op te ruimen, op te scheppen.
sneeuwsproeksel, sneisproeksel, voor: natte sneeuw op eene ijsbaan, op eene straat, enz. waardoor men rijden of waden moet.
sneeuwvlok, sneiflokken, sneeuwvlokken. De uitdrukking: as de sneiflokken vlijgen (vliegen) = in den winter, en dan vooral met het oog op de armen, zooveel als: de tijd wanneer er koude en gebrek geleden wordt. Nedersaksisch: wen de sneeflokken fleget.
sneeuwvreten, sneivreten, (sneeuw eten); “schaopen mozzen ien ’t hok, ze harren ’t sneivreten nait leerd, en schaopeholders keken niks blied.”
sneeuwwater, sneiwoater, sneeuwwater, gesmolten sneeuw. Het volk zegt, dat sneiwoater, van sneeuw, in Maart gevallen, heilzaam voor de oogen is. Spreekwoord: Meerten sneiwoater, Poapen weiwoater. Zie: gest.
snek, snigge, (Westerwolde) = slak; Oostfriesch snigge, snig’, Kil. snigghe, slecke, Nederduitsch, Middel-Nederduitsch snigge, Noordfriesch snegg, snegge, Wangeroog snig, Engelsch snag, Oud-Hoogduitsch snegge, snecco, Middel-Hoogduitsch snecke, snegge, Hoogduitsch Schnecke. Volgens ten Doornk. van het Angel-Saksische snîcan, Oud-Engelsch snîken, Engelsch sneak, Deensch snige = kruipen, langzaam glijden, sluipen, enz. Vgl. bij v. Dale: slek, en: snek.
snelpisser, snelpisser, broek met eene gulp of spleet, ter onderscheiding van die met eene klep, zooals nog door geringe lieden en ouderwetsche menschen gedragen worden, en aardigheidshalve ook: brouk mit ’n deurrid.
snerken, snirten, bakken, braden, vooral in de tautologie snirten en broaden = bakken en braden, een gastmaal bereiden. Noord-Hollandsch, Zuid-Hollandsch snerken = iets met vet braden of stoven; v. Dale: snerken = pruttelen, braden, knetteren. Oostfriesch sniren, snîren; snirren = het geluid van vleesch dat gebraden wordt in de pan, vooral wanneer daarbij koud water wordt gegoten, snirsen (v. Dale) = Groningsch sistern, geluid van water op gloeiend ijzer; snirbrâ, snirtjebrâ = een klein stuk vleesch dat in een pot gebraden wordt; Nedersaksisch snirbakken, snirbraden. (Wisseling van t en k.)
snerkgebraad, snirkebroa, de gebraden kliertjes in de reuzel. Zie: broa, en: snirten.
sneu, sneu, snoeg, beschaamd, teleurgesteld; hij ’s t’r sneu ofkomen = heeft spijt en teleurstelling ondervonden door het verlies van of het niet verkrijgen van iets; ’t is ’n sneu bestek = ’t is eene zaak die ons schade of teleurstelling veroorzaakt, wanneer wij bv. een goed plan verijdeld zien; sneue proatjes moeten hooren = beschamende, het eergevoel kwetsende praatjes voor lief moeten nemen, onverdiende berispingen of beschuldigingen te moeten aanhooren; iemand ’n sneue neus geven = beschaamd maken. sneu nè? = jammer, treurig, niet waar? – Ook voor: beteuterd, verlegen, bedremmeld, (bij Laurm. snoeg), in: hij ’s sneu as ’n jōng dei de droak ofknipt is = hij staat beteuterd als een jongen, wiens vlieger is schootgegaan. ‒ En: wat door veel lijden een slecht, armoedig voorkomen heeft, het tegengestelde van: frisch, welig, bloeiend; de garst is t’r sneu van wor’n, nl. van den strengen vorst. Drentsch sneu = teleurgesteld; Stadsfriesch sneu = jammer. ‒ sneu, van: snijden.
sneu, nuus, snuus, beschaamd, alleen predicatief gebruikt, en synoniem met sneu. Zie: snuus.
sneuachtig, sneuachtîg, een weinig spijtiglijk. Zie: sneu, en: achtîg.
sneus, snuus, beschaamd; wat wōr de kerel snuus dou z’ hōm dat op ’t brood legden! = wat werd die man beschaamd toen hem dat verweten werd! Staat wellicht voor: sneusch (dat niet wordt gehoord), van sneu; zie aldaar.
snibbe, sniwl, snewl, (Westerkwartier) = snippe (Oldampt); schimpwoord voor een snibbig meisje dat op iedereen wat heeft aan te merken; snippe wordt meer op kleine meisjes toegepast.
snibbel, snippe, zie: sniwl.
snijden, snieden, snijden; fig. = veel te veel laten betalen voor eenige werkzaamheid van arbeider of handwerksman; synoniem met: mitnemen (= medenemen) = woekergeld nemen, wat ook ziet op gekochte voorwerpen. Ook = rijden, inzonderheid op schaatsen en in de uitdrukking: iemand vêrbie snieden = iemand inhalen en voorbij rijden; dat ze joe verbie snieden ken ’n gouie scheuvellooper nijt velen. En = lichtjes op den kant treffen bij ’t biljarten. Bij ’t whisten = snijen; zie aldaar. Vervoeging: doe snidst, hij snidt; ik snee, doe sneedst, hij snee, enz. Ook = snijen; zie aldaar.
snijden, snijen, snijden; zie: snittêrn 2. Bij het whisten zooveel als: de vrouw spelen om het aas achter de hand te houden.
snijder, snieder, kleermaker, snijder; ’t gait mie as de snieders, zegt iemand als hij ergens te gast is en terstond na den maaltijd vertrekt. Zegswijs: ’n snieder het moar ìjn darm, ironisch voor: een kleermaker eet niet veel, is niet zwaar op den kost. Spreekwoord: As ’t regent en de zun schient gait ’n snieder noa de hemel. ‒ Alles mit moaten, zee de snieder, en gaf ’t wief wat mit de elstok. Ook: bij het 66 spel het winnen, zonder dat de tegenpartij één punt heeft behaald; de verliezer betaalt dan den dubbelen inzet. Zie: elstok, alsook: darm.
alle kleine vischjes, inzonderheid het stekelbaarsje. (Woltersum)
snijderen, sniederken, in: bie ’t sniederken wezen = het kleermakersvak leeren; ’t sniederken doun = kleermaker zijn, eigenlijk zooveel als: kleerlapper wezen; Drentsch sniederen.
snijdersbaas, sniedersboas, kleermaker die zelf baas is en geregeld met zijn knecht (of: knechten) werkt.
snijdersmeid, sniedersmaid, (Westerkwartier), voor: naaister, als zij ongetrouwd is en op daghuur uitgaat.
snijdersnaad, sniedersnoad, zoomnaad. Naaistersterm.
snijdsel, sniesel, sniedsel, snijdsel, het afschaafsel van ijs door het schaatsenrijden; ligt veul te veul sniesel op de boan, men ken de scheuren nijt zijn. “Gisteren langs ’t Hoendiep van Groningen komende, bleek het ons, dat de banen, die op slecht ijs zeer schoon behooren te zijn, met een dikke laag “snijdsel” waren bedekt.” Vgl. zaagsel, veegsel, pluksel, enz. en zie: snee 4.
snijling, sneelings, zie: duthoamer.
snijmoes, sniemous, zie: mous.
snijsla, sniesloat, vroege sla, die geen krop vormt. Men zaait ook gewoon kropslazaad om het als sniesloat te gebruiken.
snik, snik, snikke, schuit, jaagschuit; te Zoutkamp: snik = visschersschuit; uursnik = schuit die bepaalde tijden afvaart en aankomt, de eigenlijke volksschuit; snikjōng = joagertje = snikvent = de jongen die op het paard zit dat de schuit voorttrekt, bij v. Dale: schuitjager; snikhoorn = soort van hoorn waarop die jongen blaast, bv. het teeken van aankomst en vertrek geeft; snikpeerd = paard dat de schuit trekt; snikkevoader (snikkevaarder) = schuitevoerder (dat niet bij v. Dale in die beteekenis voorkomt); snikstal (Ommelanden) = het veerhuis waar het paard kan verzorgd worden en de mannen der schuit een onderkomen vinden, in het Oldampt snikhoes; snikvracht = het vrachtgeld dat voor personen en goederen betaald wordt; snikdijp = elke vaart waarlangs schuiten varen, in ’t bijzonder het Winschoter- of: Schuitendiep (Schoetendijp); snikwoagen = de wagen, die bij dicht water de schuit vervangt, voorzoover het vrachtgoederen betreft; sniklien, snikliene = schuitlijn; snikproatjes = schuitpraatjes; snikveer = vereeniging van schuitevoerders die gezamenlijk in den dienst voorzien, bv. van Winschoten op Groningen, van Groningen op Uithuizen en Ulrum, enz., dus eene soort van beurtveer. Zegswijs: altied mit de leste snik komen = altijd achteraan komen, steeds de laatste zijn. Dezen troosten zich met: de leste snik mout ook vracht hebben. Rijm.: Ōlderōm (Ulrum), Bōlderōm, Doar stait ’n spitse toren; As de snik van wal ofgait, Den blast de jōng op ’t horen, ook: Olderōm, pebōlderōm, Doar stait, enz.; ’s Oavends as de snik ankomt, Den blast, enz. ‒ Wat snik = vischschuit, aangaat nog het volgende: “Te Zoutkamp heeft men vischsnikken en vischschuiten. De eerste zijn grooter en kunnen ook beter zee bouwen, maar vereischen één man meer aan boord. In de laatste jaren (vóór 1882) zijn de snikken meest alle door schuiten vervangen; nu echter de wantvisscherij meer in zwang komt, zullen misschien ook de snikken meer in de vaart komen, omdat daarvoor toch een man meer noodig is dan met de nettenvisscherij.” (Johs. Onnekes.) ‒ Drentsch snik, Friesch snik, snikke; Kil. snicke, schuyte; Weil. snik, een klein vaartuig; (v. Dale: snik = trekschuit, in Friesland); Oostfriesch snikke, snik (schuit); Nederduitsch, Middel-Nederduitsch snicke, Oud-Noorsch, Noorweegsch snekkje, Deensch snekke, snaekke, Oud-Hoogduitsch snaegâ, snagâ, Middelduitsch snacke = schip met spitsen bek. Weinhold zegt er van: Algemeen Germ.: schnecke, in het Noorsch snekja luidende, Angel-Saksisch snaec, Middel-Hoogduitsch snicke, Oud-Hoogduitsch snaga = met een’ bek voorzien vaartuig, schuit van een eigenaardigen, langwerpigen bouw met een langen snavel. (Altn. Leben bl. 137). Ten Doornk. wil dat het eerder van het Oud-Hoogduitsch snakhan dan van het Angel-Saksisch snîcan (zie: snigge) komt, waarvan het Oud-Fransche esneque, esneche = scherp schip, schip met een’ snavel.
snikdiep, snikdijp, zie: snik.
snikhoorn, snikhoorn, (onzijdig); zie: snik.
snikhuis, snikhoes, zie: snik.
snikjongen, snikjōng, (zie: snik). “Hoe lang zal het duren eer de beschermende hand der wet zich ook uitstrekt over het lot van zoovele beklagenswaardige snikjongens”, enz.; zie: joagertje.
sniklijn, sniklien, snikliene, zie: snik.
snikpaard, snikpeerd, (zie: snik). “Twee kinderen waren aldaar op de straat spelende, toen een zoogenoemd snikpaard, door een jongen bereden, uit den nabijgelegen Veulsgang kwam aandraven”. (1869).
snikpraatje, snikproatjes, zie: snik.
snikstal, snikstal, (zie: snik). “Indien bij het vertrek vanaf den zoogenaamden snikstal buiten de Ebbingepoort zich meer personen aanmelden dan de schuit of barqe kan bevatten”, enz. (1870).
snikvaarder, snikkevoader, zie: snik.
snikveer, snikveer, zie: snik.
snikvent, snikvent, (Ommelanden); zie: snik.
snikvracht, snikvracht, zie: snik.
snikwagen, snikwoagen, zie: snik.
snip, snip, sneê, kleine snede, glip; bv. in ’t oor van een schaap, als merk; fig.: ’n snip in ’t oor hebben = dronken zijn, bij v. Dale: een snip aanhebben. Zie ook: snipsnapsnōrren.
snipje, snippie, in: ’t is ’n vrei snippie = ’t is eene vrijkaart, vooral wanneer het eene lage kaart is, bij ’t jassen. Staat voor: kleine snip, dus een vogeltje dat niet te snappen is.
snipper, snippel, snibbel, voor: snipper; snippels pampier. Ook: een zeer klein stukje, meestal met gijn voorop: ’k heb gijn snippel meer van dat goud (= – van die stof); ’k heb gijn snippel van hōm kregen = volstrekt niets. Oostfriesch snippel = afgesneden stukje, sneetje, schijfje, Nederduitsch snippel, Kil. snipperingh, snipperlingh; Westfaalsch snippel = stukje; Engelsch snip = snede, aandeel, deel, stuk. Zie ook: snippêln.
snippeltje, snibbeltje snippertje; ook = schijfje; ’n dun snippeltje brood, pleonastisch voor: zeer dun sneetje roggebrood.
snipperen, snippêln, in dunne reepjes of schijfjes snijden; zie: boonensnippêln. Oostfriesch snippeln, snipeln; de bonen mutten snippeld worden, ook Westfaalsch Het woord staat voor: snipperen, door wisseling der r en l; Nederduitsch snippeln = in zeer kleine stukjes snijden of knippen. Vgl. ’t Hoogduitsche schnippen, Oostfriesch snippen, Nederlandsch knippen.
snipperen, snippeltjen, (met een mes) = onophoudelijk kleine stukjes van een houtje afsnijden, zooals de knapen uit verveling doen. Van: snippêln, met den verkleiningsuitgang, ’t Hoogduitsch schnitzeln, schnippeln, en synoniem met: snitjen; zie aldaar.
snips, snips, voor: smal, schraal, mager in ’t gezicht, alleen van vrouwen gezegd; zij ’s t’r snips van wor’n, nl. van eene ziekte, van een kraambed, enz. Oostfriesch snip, snipsk = spits, scherp, dun, mager. Hangt samen met: snip, Hoogduitsch Schnepse, snebbe, snibbig, enz.
snipschoon, snipschoon, wat zoo net mogelijk schoongemaakt en nog ongebruikt is, vooral van linnengoed, enz. gezegd; zij het dat schoet van mör’n snipschoon veurkregen en nō het dei roeskepels ’t alweer vol flekken. ‒ Letterlijk: zoo schoon als eene snip.
snipsnapsnaren, snipsnapsnōaren, allerlei kleinigheden, overtollige, nietsbeteekenende dingen; Overijselsch snipsnapsnaorderij = zekere kleinigheid. Ook in den zin van allerlei gebraden en gebakken lekkernijen, bv. die als toespijs of nagerecht op tafel komen; ’k heb mit dei snipsnapsnoaren niks op. Oostfriesch, snip-snap-snaren = kleine snoeperijen, allerlei lekkernijen. Aldus omdat zij bij snippers, dat is kleine stukjes of beetjes gebruikt worden. Zie: snippel. Voorts: Oostfriesch, snurpîperê = kleinigheden, allerlei onnutte dingen, speelgoed, van het Nederduitsch, snurrpipe, oorspronkelijk een pijpje dat een brommend (Groningsch snōrrend) geluid voortbrengt, en ’t welk de knapen uit holle plantenstelen vervaardigen. Zweedsch snorpipor = het tongwerk van een orgel. (v. Dale snorrepijperij = beuzelarij.)
snipsnapsnorren, snipsnapsnōrren, een zeer eenvoudig kaartspel, gezelschapsspel onder jongelieden. Ieder krijgt vier of meer kaarten en legt vijf fiches (of centen) voor zich op tafel. Speelt nu A. eene kaart uit en heeft zijn buurman B eene van dezelfde soort, bv. ook een boer dan zegt deze: snip; heeft de buurman van B. er ook een, dan zegt die: snap; mocht het voorkomen dat de volgende de vierde boer heeft, dan zegt hij: snōr. Die een snip krijgt geeft één, die een snap krijgt twee, en die een snōr krijgt, zet drie fiches in den pot, die door hem of haar gewonnen wordt die ééne of meer fiches overhoudt. Als werkwoord = dat spel spelen. Hiervan ook: snippen, snappen, en: snōrren; zij ’s (ge)snipt, (ge)snapt, (ge)snōrd. Die het eerst zijne fiches kwijt is mag nog één spel, als toegift, mee doen, dat heet dan: op de koe te wezen.
snirtbus, snirtjebus, kleine spuit als jongensspeeltuig, die van vlierhout wordt gemaakt. Oostfriesch snirtjebüsse, snirtjebüs, Hannover snirtjebusse. Zie: snirtjen.
snirten, snirtjen, spuiten met eene snirtjebus. Ook: met opgetrokken bovenlip speeksel of spei uitschieten door de tanden (bij v. Dale kitsen), wat men vooral van tabakskauwers ziet. Oostfriesch snirtjen = spuiten; spuwen, enz., Hannover swirtjen, swurtjen.
snits, snits, in: snits moaken = voordeel, winst, waaronder ook woekerwinst, behalen; dat was snits = dat was koren op zijn molen. Hoogduitsch Schnitt = woekerwinst; Noord-Brabant zijn snitjes snijden = zijn voordeel doen. Vgl.: snijden = duur laten betalen, als ook ’t Engelsche to snatch = haastig grijpen, ontfutselen, kapen, enz. Voorheen zeide men: snaai hebben bij iets = er aanzienlijke voordeelen van trekken. (Volgens Hfft. is: snaaien (dialectisch) = snijden.)
snits, snits, (van Halsema) = snijmes. Vgl. snits 1.
snitten, snitjen, (Oldampt) = snijden in hout, bv. kleine stukjes van een’ stok afsnijden om dien aan te punten, kerven in een houten voorwerp maken, enz. Oostfriesch snitjen, Nederduitsch snitjen, snidjen, snitteln; Hoogduitsch schnitzen = met een mes besnijden, houten snijwerk maken. Ook = ’t Hoogduitsch schnitzeln = in vele kleine stukjes snijden, zonder eenig nut met een mes in of aan iets snijden, Groningsch snippeltjen. Met diminutieve beteekenis van: snijden, Oud-Saksisch snîthan, snîdhan, Angel-Saksisch snîdhan, Oud-Hoogduitsch snîdan, Middel-Hoogduitsch sniden, Gothisch sneithan. Vgl. snippeltjen.
snitteren, snittêrn, het geluid van bradend vet, enz. in de pan; Oostfriesch dat fet snitterd in de pann’; Drentsch snirren. Fig. in: ’t snittêrt in de hutte, zooveel als: in dat huisgezin is twist, gekijf, krijgen de kinderen straf. enz.; ’t zel d’r snittêrn! = ’t zal er waaien! hij ’s weer an ’t snittêrn, zegt men van iemand die gewoon is luid te spreken en zich scherp uit te drukken. Oorspronkelijk één met: snateren, enz.
snitteren, snittêrn, bij het lantêrn den kōnterboer door den troefboer onschadelijk maken, door den eersten trek met het aas te halen, daar de kōnterboer altijd den tweeden slag moet vallen; ’k heb hōm snitterd = den kōnterboer gewonnen. Hetzelfde als: snijen bij de whisters. Zie aldaar.
snobbelbeetje, snōbbelbietje, zie: snōbbêln.
snobbelen, snōbbêln, in ’t geheim lekkers koopen, snoepen. Stad-Groningsch: snobbelen (Auwen) = een beentje afkluiven; – snōbbeltje = lekkere beet, wat zoo tusschen de gewone etenstijden wordt opgepeuzeld. Oostfriesch snubbeln = knabbelen, eten, snoepen. Van het Nederduitsche snaven, snaben, in den zin van: snappen; Nederduitsche snübbeln.
snoeibeitel, snoibaitel, (snoeibeitel); tuinmansgereedschap, soort van beitel met langen steel om daarmee hoog zittende takken af te slaan.
snoeien, snuiên, snoiên, (de ui gerekt uitgesproken) = snoepen, en = snoeien. Drentsch sneuien, snaaien, snoeien = snoepen; Noord-Brabantsch snooien = snoepen, vooral van vruchten; v. Dale: snoeien = snoepen, vruchten van de boomen eten; (in die beteekenis is het in Groningen niet bekend); Oostfriesch snojen, snôjen = kapen, stelen, heimelijk wegnemen, en: snoeien; Nedersaksisch snojen = appels, enz. stelen, kapen. Het staat, zegt ten Doornk., waarschijnlijk voor een ouder: snoden, wat wellicht met het Angel-Saksische snâed en snâedan, Oud-Engelsch snâde (stuk, brok), en snode (afgesneden stuk, snee), snaeden (snijden, verdeelen, doorsnijden), tot: sniden, Nederlandsch snijden, behoort.
snoeier, snuier, snoier, (Veenkoloniën) = snoeper, kind dat veel snoept; Drentsch sneuiër. Zie: snuien. – (de ui gerekt).
snoeierlap, snuierlap, zie: snuier.
snoeis, snuis, snuisk, snois, snoisk, (de ui gerekt) = snoepachtig, hoofdzakelijk van katten, ook van kinderen en dienstboden; Drentsch sneuisch. Zie: snuien. Vgl. ook: sk.
snoekenblad, snoekeblad, (Veenkoloniën) = adderkruid (Groningsch); het gemeen Pijlkruid, Sagittaria sagittifola; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 217.
snok, snōk, hik, Geldersch snik, Noord-Hollandsch nok, Kil. snock, en: snocken, nocken (vet.) = de hik hebben. Oostfriesch rijm: Snuk un ik spungen afer ’t mêr (of: d’fêr); snuk blêf weg un ik kwam wêr, het Groningsch: Snōk en ik vlogen over ’t meer; Snōk bleef weg en ik kwam weer. Dit kinderrijm dient drie malen achtereen zonder ademhalen opgezegd worden. West-Vlaamsch snik = hik. Om den snik te doen ophouden, zegt men, zonder verademen, vijf of zes keeren dit rijmpje: Ik meê Snik ging over zee; Ik kwam weer en Snik niet meê. (De Bo). – Zou hiermede ook in verband staan het huismiddeltje tegen den hik, om nl. iemand te doen schrikken?
snokken, snōkken, hevig schreien, snikken, nokken. Zie: snōk.
snood, snoode, schrander, alleen in: zit ’n snoode kop op, of: ’n snoode kop hebben = een schrandere bol zijn; Drentsch sneu = schrander, slim, loos; Friesch sneu, snoode = schrander, gevat, loos, in goeden zin; Geldersch sneu = slim, gevat, afgericht; Nedersaksisch snöde, snöe = gevat, loos, behendig, en volgens het Brem. Neders. Wbk. een Oud-Saksisch woord, van het Oud-Saksisch snoter, snotor = wijze; snytro = wijsheid; Oud-Noorsch snotra = de wijze, verstandige; Gothisch snutrs = wijs. – Zou men hier niet liever aan snijden, waarvan ook: snedig, en: ter snee, hebben te denken? Vgl. ook: sneu.
snor, snōr, stukje dik en hard leder in den vorm eener ster, waardoor een dubbel touwtje wordt gestoken, en, nadat dit eenige malen rondgedraaid is, aan beide einden wordt getrokken, zóó dat een suizend en snorrend geluid ontstaat. – Ook: de drijfriem van een werktuig, ’t zij dit door stoom of met hand of voet in beweging wordt gebracht. Aan het geluid ontleend. Vgl. v. Dale art. hor; ’n snōr in hebben (= ’n brōm in hebben) = roes, bij v. Dale: een snor aan hebben. Zie ook: snipsnapsnōrren.
Snor, Snōr, zekere nauwe straat te Groningen.
snorren, snōrren, snorken, snurken, ronken, Oostfriesch snurken, Nederduitsch snarken, snorsnarchen, Hoogduitsch schnarchen. – Ook = het spinnen der katten, ontleend aan de overeenkomst met het geluid van het snorrende spinnewiel; ook Overijselsch, Hoogduitsch schnorren, schnarren, schnarren. – En = naar zich trekken, bv. eene winst bij ’t kaartspel opstrijken.
snorrepijp, snōrrepiep, zie: haspeltak.
snorrepijperij, snōrrepieperei, nietige dingen waaraan door den bezitter toch veel waarde wordt gehecht, waarvan hij geen afstand kan doen. Oostfriesch snurpîperê, Holsteinsch snurrpipen, Hoogduitsch Schnurfeife, Schnurfeiferei, v. Dale snorrepijperij = beuzelarij. Zie: snipsnapsnoaren.
snot, snöt, (= snot); ’n bult snöt in de kop hebben = een scherp verstand bezitten en daarbij veel geleerd hebben, wetenschappelijk ontwikkeld zijn. – Het woord heeft hier niet de gewone beteekenis, ook niet als in: snötbengel = snötoap = snötlepel = snöttert = snötjōng = snotjongen, laffe bengel, minachting te kennen geven, maar kan aan het Oud-Saksisch snoter = wijze; snytro = wijsheid, ontleend zijn. Vgl. snoode.
snöt - kwiel, in: hij (of: zij) schrijft (of: schreeut) snöt en kwiel = schreit, huilt erbarmelijk, zoodat er wel eens snot en kwijl voor den dag komt. Wordt bijna alleen van kinderen gezegd.
snotaap, snötoap, schimpwoord voor kinderen, vooral tegen meisjes die zich iets aanmatigen; bist nog moar ’n snötoap, zooveel als: wat beeldt gij u in, gij zijt nog maar een kind en beteekent immers nog niets. Zie: snöt.
snotbengel, snötbengel, snotjongen, snotmuil, snotbaard, laffe bengel. Zie: snöt.
snotje, snotje, in: dat heb ik in ’t snotje = dat vat ik, daar ben ik achter, bij v. Dale: in den snotter. Eigenlijk zooveel als: daar heb ik den reuk, het spoor van.
snotlepel, snötlepel, zie: snöt.
snotter, snöttêrt, zie: snöt.
snotterig, snöttêrg, snotterig; ’n snöttêrge jōng, zooveel als: een knaap die nog niet als jongeling erkend wordt; ’t is nog ’n snöttêrg wicht = een meisje dat de kinderschoenen nog niet is ontwassen; zoo’n snöttêrg wicht gait al trauen! “andermans zoaken koom je voak snötterg mit weg.” Op ’t Hoogeland zegt men:’t is mit mie ook psalm achtentachentîg: o heer, wat bin ’k snöttêrg, eene soort van verontschuldiging dat de zakdoek zoo vaak gebruikt wordt. Vergelijking: snötterg as ’n jōnge maid.
snotvat, snötvat, zie: mijnen.
snotverdikkeme, snötverdikkemie!, snōtverdikkemie, zie: welverdikkemie
snuffelaar, snōffelder, zie: snōffêln.
snuffelen, snōffêln, snuiven, onder het spreken sterk door den neus ademen, en ook voor: op die wijze spreken, door den neus praten, Oostfriesch snüffeln, Noordfriesch snäweln; snōffelder = iemand die door den neus spreekt. Frequentatief van: snoeven.
snuifdoos, snoefdeus, snoefdeuze, snuifdoos; snoefdeuske (snuifdoosje) = reukdoosje. Zie: lödderensdeuske, en: snoeven.
snuisteren, snuustêrn, snuffelen, fig. bv. in boeken, kasten, enz.; deursnuustêrn = doorsnuffelen. Spreekwoord: In duustêrn is goud snuustêrn, zooveel als: in ’t duister is goede gelegenheid tot vrijen. Er behoort bij: moar nijt goud vlooen vangen (maar niet goed vlooien vangen), waarmede men wil te kennen geven dat het tijd wordt om de lamp op te steken. Oostfriesch snü̂̂stern, Oldenburgsch snüstern, Holsteinsch schnüstern, Munster snüstern, Recklinghausen smüstern = snuffelen, opzoeken, opschommelen; Zuid-Nederlandsch afsnuisteren = doorsnuffelen. West-Vlaamsch snuusteren = navorschen, opzoekingen doen. In de boeken snuisteren. Hij snuistert overal in. (De Bo).
snuit, snoet, snuit, ruw uitgedrukt voor: mond; hij vōl op zien snoet. Zie: snoetband. Snoetjes (snuitjes), voor: teenstukjes, kleine voorstukjes op schoenen.
snuitband, snoetband, krasse terechtwijzing; iemand ’n snoetband geven = hem of haar den mond snoeren; iemand over zien snoet (ook: over zien bek) hauen = hem een afjacht geven: “moar dou har dei meneer doch ’n snoetband kregen, doar e genog an har.” Oostfriesch: hê hed hum’n snûtband upsetd = hij heeft hem den mond gestopt. Van kwade honden ontleend, die zulk een muilband (steeds: moelband) moeten dragen.
snuiten, snuten, snuiten; doar zel’k hōm wel veur snuten = dat zal ik wel beletten, of: ik zal het hem wel beletten.
snuiter, snoetert, zie: snoetêrn.
snuiter, sluter, snuiter, kaarsesnuiter. Door wisseling van: n, en: l. Zie: snuten.
snuiteren, snoetêrn, pruilen, de lip laten hangen, eene ontevredene, lastige bui hebben, wat zich vooral openbaart door niet te spreken; snoetert, schimpwoord voor een pruilend meisje; hier van: gesnoeter; dat gesnoeter van die bin’k zat. Zie: snoet.
snuithouder, snoethouer, zie: snoetband.
snuitje, snoetje, snoedien, snuitje; mien snoetje, of: mien lutje snoetje (= mien bektje); liefkoozingswoordje der moeder tegen zuigelingen, “Hou liek jou dat wel tou, mun snoedien?” (Reynders.) = – mijn lieve meid? (Stad-Groningsch)
snuiven, snoeven, ruiken aan een reukdoosje (snoefdeuske), waarin een sponsje, gedrenkt met eau de cologne, is gedrukt; opsnoeven (sterker dan ruiken) = niet alleen de reuk, maar ook eenig vocht in den neus optrekken; ie mouten moar stief opsnoeven, da’s goud veur kopzeerte. (Weil. snuffelen = bij herhaling ruiken); Oostfriesch snufen, snûfen, snuven = snuiven, ruiken, enz.; (v. Dale: snuiven = snuiftabak gebruiken, opsnuiven = in den neus ophalen.)
soebatten, soepbakken, een verbastering van: soebatten.
soep, soep, voor: raar boeltje; dol vermaak, dolle pret, (Stad-Groningsch panne); “Dat was ’n soep, heere, heere, wie kregen zat jenever en elk ’n gulden, de zeun kreeg ’n hooge houd, de dochter ’n paresol en vrauw mog alle Zundoagen witte hoozen an hebben;” hij zit in de soep = is in verlegenheid; hij rakt ’r mit in de soep = hij raakt er mee verlegen, komt er mee in de war, enz. – Ook = nietigheid, onbeduidend iets: hij ’s ’n kerel ien soep = hij is een durfniet; dei soep zel dun wor’n = die erfenis zal voor de erfgenamen weinig geven, elks deel zal gering zijn. Zie ook: woater en wind.
soepel, seupel, gevoeligheid van de huid, van een ander lichaamsdeel of ook van het geheele lichaam, wanneer men bij het gebruik er van of bij eenige aanraking met harde voorwerpen, pijn gevoelt. Zoo klaagt de waschvrouw dat hare handen van veel wasschen seupel worden, de podagrist, dat hem de voeten seupel zijn, enz. “Garrelt het d’r altied nog zoo’n seupele borst van hollen.” Ook = onnoozel, achterlijk; hij het moar ’n seupel verstand. En = sober; hij ’s moar seupel in de klijêrn. Drentsch zeupel = gevoelig van huid. Van ’t Fransche souple = buigzaam, lenig, slap, en dus tegengestelde van: stevig, stijf, wat weerstand kan bieden.
soepel, soebel, soepel, slap in ’t vouwen, van katoen gezegd; ’t Fransche souple.
soes, zoeze, (soes); an de zoeze wezen = aan ’t zwieren, rinkelrooien zijn en daardoor in gestadige bedwelming verkeeren. Drentsch zoes = half dronken, door den drank bedwelmd. Oostfriesch in de söse = dronken zijn.
sok, zok, schimpwoord voor: sul, zeer eenvoudig, onnoozel mensch.
soldaterij, soldoaterei, sêldoaterei, voor: militaire dienst, Drentsch seldaoterie; hij’s onder seldoaterei = hij dient het land als soldaat, onverschillig in welken rang; eigenlijk zooveel als: hij is onder de soldaten.
solderen, sêldijêrn, soldijêrn, soldeeren.
solide, kelieder, eene grove verminking van: solide.
solidum, solidōm, soridōm, solidōm (Oldampt) = soridōm (Ommelanden), voor: het geheel, meestal pleonastisch: de hijle soridōm = alles te zamen, ’t heele boeltje; ’t gait in ijn soridōm vōrt = ’t is ééne moeite. Old. Landr. III, 58: in solidum te betalen = voluit, geheel te betalen; IV, 70: so is elck in solidum ofte voor ’t geheel verbonden; IV, 76: in solidum geholden; – als deselve in solidum covenieert weerden: – een yder voor ’t geheel ende in solidum te betalen. Latijn in solidum of solido = in ’t geheel, ganschelijk.
solliciteren, stolstijêrn, solliciteeren, Drentsch stoldieren.
solo, solo, Een kaartspel dat wellicht als een vereenvoudigd quadrillespel kan beschouwd worden, door onze oostelijke buren hier ingevoerd, en hetzelfde wat in Holstein Dütsch lumber heet. Het wordt met 32 kaarten gespeeld, van aas tot zeven, met gewone volgorde. Ieder krijgt 8 kaarten en in vijf trekken is het spel gewonnen. De matadors zijn: klaverenvrouw (= spadille); de zeven van troef (= manille), en schoppenvrouw (= basta). De spelen zijn: vraag, casco, en: solo; bij het eerste wordt een aas aangeroepen, bij de casco maakt klaverenheer, als aide, troef. Klaveren is altijd favorietkleur; behalve de overvraag in de fijnen heeft men ook het overnemen in meer trekken. Wordt dit spel door drie personen gespeeld, dan neemt men van de harten alleen de zeven en laat hartenacht weg. Harten is fijn en men kan niet anders dan solo spelen.
soms, sums, soms, somtijds; “Zij wis sums nijt woar ze ’t zuiken zōl.” Zie: zuiken.
somtijds, sumtieds, zie: soms.
soort, soort, (onzijdig, in ’t Nederlandsch vrouwelijk); geef mie moar van dat soort; ’t is nijt veul soort = die dingen zijn niet van de beste hoedanigheid. Ook van personen, en dan zooveel als: zij behooren tot den minderen stand; is nijt veul soort = er is weinig goeds bij, men kan hier niet te kust en te keur gaan. – Men zegt steeds: zōk soort goud, mensen, hoezen, ossen, stoulen, enz., voor: zulke soort van stof, van menschen, enz. Het weglaten van het voorzetsel wordt o.i. terecht, in ’t Nederlandsch afgekeurd.
soortig, soortîg, soortîge, soortgelijk, dergelijk, soortgelijke, enz., van die soort, daarop gelijkende; ’t was ’n soortîge geleerde = hij leek wel een geleerde te zijn; zōksoortîg goud = van zoodanige stof en kleur; datsoortîg goud ken ie doar koopen; soortîge ossen = gemeste ossen, bv. op een stal, waarvan één voor één goede koopwaar is, alle van goede kwaliteit zijn. Drentsch soortîg = soort van; zij gong hen ’n soortige boerendokter = zij ging naar eene soort van piskijker, kwakzalver.
sop, sop, soppe, Spottend en minachtend zegt men: ’t is ’n hijle soppe, zooveel als: ’t is mij wat, wanneer men met iets, bv. met eene gift die weinig te beteekenen heeft, vrij wat ophef maakt, iets waar men dun van soppen kan. Zegswijs: doar is ’t sop van d’olle hen = daar hebt ge ’t overschot, daar zijn de kliekjes, stel u nu van middag daarmee tevreden. Kil. soppe = saus.
soppen, sjoppen, het geluid wanneer men loopt met water in de schoenen; klanknabootsend. Zie ook: sjoeksjakken.
soppig, sōbbîg, tegengestelde van: helder, klaar, doorschijnend; sōbbîg woater = eenigszins troebel water; de lōcht is sōbbîg = ’t is alsof er een dunne nevel in de lucht zweeft. Drentsch sobbig, sobberig = niet helder, van de lucht.
spaak, spoak, in: ik bin spoak loopen = ik kwam te onpas, ik vond ze niet thuis; dat lopt spoak = daar komt niet van, of: die zaak gaat te niet. (v. Dale: spaak loopen = in de war loopen.) Vgl.: een spaak in ’t wiel steken, waarbij onze uitdrukkingen zich zeer goed aansluiten.
spaan, spoan, (= boterspoan). Zegswijs: ’t is roobotter veur de spoan (’t is roode boter voor de spaan), zooveel als: ’t gaat alles naar wensch, alles loopt mee; spoanen, krullen, afschaafsel van hout. Voor: spaanders, in de zegswijs: bin ook al zooveul spoanen ofkomen! van eene vrouw die vele kinderen heeft gehad en er daardoor niet zoo jeugdig en bloeiend uitziet als vroeger.
Spaans kijken, Spans kieken, (Spans = Spaansch) = loensch, boos, nijdig, grimmig zien, zonder dat men zijn toorn lucht durft geven. Oostfriesch spansk = vreemd, wonderlijk, gek, enz.; hê kêk hum so spansk an; dat is ’n spansken budel, enz.
Spaans-Pools, Spanspools, (Spaansch-Poolsch); een spel op het dambord, waarbij men ook in rechte lijn = over alle kanten, mag slaan.
Spaanse zeep, Spanse zijp, Spanse zaip, Spanse zijpe, (Spaansche zeep), bij v. Dale: harde zeep.
spaken, spoaken, door uitdrogen splinteren, scheuren, spleten maken, vooral van vaatwerk. Drentsch spaoken = dorren, uitdrogen (bijna verouderd); Oostfriesch spaken = splijten, bersten, splinteren door de hitte, bv. van houten voorwerpen, van den grond, enz.; Nederduitsch, Middel-Nederduitsch spaken, Middel-Nederlandsch, Middelvlaamsch spaken, spaecken, Vlaamsch spakeren, Middel-Hoogduitsch spachen (barsten, splijten). Vgl. oetspijken.
spalker, spalkers, (zonder enkelvoud), voor oogen, die wijd openstaan, bij Auwen = de oogen. Van: spalken = splijten; de oogen opspalken = groote oogen opzetten.
spalkerij, spalkerei, spalkerij, diarrhé; in de spalkerei, ook: in de spōrk = in deurgang = in de rappel = in de rappelderei wezen. De beide laatste uitdrukkingen zullen aan den klank ontleend zijn. (Zie: deurgang.) Vgl. het Latijnsche spargere = strooien, verspreiden, enz., alsook: spurcare = vuil maken, verontreinigen, enz.
spalter, spalters, spaanders, splinters, wat bij het bewerken van hout afvalt en wegspat. Oostfriesch spalter = afgekloofd stuk, dikke splinter, Oud-Engelsch spalde (spaander, splinter), Engelsch spall; Middel-Hoogduitsch spalt, van het Oud-Hoogduitsche spaltan, Middel-Nederduitsch spolden, spalden, Oud-Hollandsch spolden, Kil. spalten, splijten. (v. Dale: spalten, weinig gebruik. = splijten. Vgl. spolten.
span, span, twee paarden die voor den wagen, den ploeg of de egge gespannen worden; in ’t bijzonder: die bijeen behooren om voor de koets te loopen. (v. Dale: span, twee of meer voorgepannen dieren). Ook voor: veldwagen, egge of ploeg, door twee paarden getrokken; zij bin mit vijr span an ’t garstmennen; guster was hij mit dubbeld span an de gang. In Westerwolde beteekent: ’n span teegoud zooveel als: een kopje en schoteltje die bij elkander behooren; te Groningen zegt men ook: twalf span teegoud, voor: een dozijn theegoed; – hij ken mit hōm (of: heur) in ’t span loopen = zij passen goed bij elkander, bv. omdat zij hetzelfde lichaamsgebrek hebben, bijzonder klein of groot zijn, enz., zooveel als: zij kunnen een span uitmaken.
spanboks, spanbōksen, spanbōksem, spanbroek, nauwsluitende broek.
spanboog, spanboog, (Marne); zie: flitseboog.
spanbroek, spanbrouk, zie: spanbōksen.
Spanje, Spanje, naam van een heel klein, oud huisje, even buiten het dorp Warfum. In de onmiddellijke nabijheid er van staat een ander van later tijd; het volk noemde nu beide: Spanje en Portugal. ’t Eerste is met de komst van den spoorweg (1893) geslecht, en daarmede is ook de naam van het andere verdwenen.
spannen, spannen, voor: een span uitmaken; ’t spant nijt = ’t is geen goed span, de beide voorwerpen, enz. passen niet goed bij elkander, als paar is het geen goed of schoon geheel. Dit wordt vooral van paarden, maar ook van een paar menschen gezegd die veel in lengte verschillen, van een paar kousen, van kopjes en schoteltjes, enz. – Ook = vastspannen van de beide achterste beenen van een dier, inzonderheid van eene koe. Hiervan de vergelijking: loopen as ’n spande hoaze = niet vooruit kunnen komen, bv. van jichtige menschen. Zie ook: kniepen, en: spantau.
spannen, spantjen, zie: spanjeroaken.
spannetjeraken, spanjeroaken, (Oldampt) = paskemeten (Hoogeland); een knikkerspel waarbij de knikker of stuiter van den medespeler moet geraakt, of er zoo dicht bij geworpen worden dat men den afstand afspannen kan. Dit spel wordt ook met noten en piepstoalen gespeeld.
spant, spanten, de juffers, waarop de pannen enz. rusten.
spantouw, spantau, spantou, (spantouw) = een eind touw, veelal ook een koord van paardenhaar, waarmede men de achterpooten der koeien aaneen bindt om ze, onder het melken het schoppen tegen den emmer te beletten; ook Overijselsch, Oostfriesch; Friesch kouspanne; de kou mout spant wor’n ( = de koe moet gespannen worden) = wie mouten de kou wel spannen. Zie: spannen b.
spantwerk, spantwark, de gezamenlijke spanten, het jufferhout van een dak, bij v. Dale: spanwant, spanwerk = de spanten met de latten
spar, spar, eene hoendersoort, grijs en zwart gespikkeld. Te Wildervank te koop (1872): “Een toom kippen (sparren),” enz. Ook Goorecht Zie: spaarde hen.
sparen, spoaren, Zegswijs: an spoaren is smids kat an sturven = wij zullen dat (bv. lekkers) maar opeten; waartoe zouden wij het sparen!
spartel, spōrrêl, spōrl, van zuigelingen gezegd, en zooveel als: kleine spartelaar; Drentsch spranhakke, Overijselsch spalterbasse.
in de kindertaal: an spōrl komen = met (bv.) de laatste een of twee knikkers weer aan ’t winnen raken. Zal zooveel zijn als: zich al spartelende naar boven werken.
spartelen, spōrrêln, spōttêln, spartelen. Ook = arbeiden, bezig zijn, in de weer zijn; zij spōttêlt de hijle dag an. Van: sporen = de sporen geven, prikkelen. Bij Vondel: daar sporrelden de zinnen. Het verouderde sporrelen = krakeelen, tegenstreven, zooveel als: (tegen)spartelen.
spartelhak, spōrrêlhak, spōrtêlhak, zie: spōrrel 2.
spatbord, spatbord, zie: spōttêrn.
spatje, spatje, voor: borreltje, glaasje jenever. Vgl. sputter.
spats, spats, vertooning in kleeding, pralerij, opsnijderij; hij moakt hijl wat spats mit zien neie woagen. Met gewijzigde beteekenis het Hoogduitsch Spasz = scherts om te doen lachen, klucht, grap, en dit uit het Italiaansch spasso = vermaak, enz. – Ook voor: omstel, drukte.
spatsmaker, spatsmoaker, windbuil. Zie: spats.
spatten, spōrtjen, met spuw bespatten.
spatter, spatter, zie: spatje, en: spōtter.
spatwarm, spatwarm, voor: op dreef, op gang, van personen wie het loopen moeilijk valt; ’k mout eerst spatwarm wezen = ben ik maar eerst goed aan den gang dan kan ik wel voort. Plagend zegt men tegen iemand die zich om de eene of andere reden zeer langzaam voortbeweegt: bist nog nijt spatwarm. Zie: spat = aderspat.
speculaas, spekeloatsie, (= speculatie); een suikergebak, niet, als bij v. Dale, Sint-Nicolaasgoed, maar klein suikergebak, van gelijk deeg, in Holland, verbastering, spikkelaas. Thans wordt het niet meer bij de suikerbakkers aangetroffen, en het woord kan in die beteekenis als verouderd beschouwd worden. Oostfriesch spikelâtsje, spekelâtsje, fijn, klein gebak van suiker, of: gegoten suikerwerk. Uit het Latijnsche speculatio (toezicht, oppassing) van speculari (kijken, bespieden) en speculum (spiegel) enz. Vgl. Nederlandsch speculatie.
speek, spijk, spaak, spijl, staaf van een wagenrad; ’n spijk in ’t rad steken = een spaak in ’t wiel steken, fig. Bij Weil. en v. Dale: speek; Kil. speecke, radspeecke (Sax. speke); Vondel radspeek; Nederduitsch Middel-Nederduitsch spêke, speyke, Oud-Friesch spêke, spêtse, spêsze, Saterlandsch spêke, Noordfriesch speecke, Angel-Saksisch spâca, Oud-Engelsch spâke, Engelsch spoke, Oud-Hoogduitsch speihhâ, speichâ, Middel-Hoogduitsch, Hoogduitsch Speiche. – Met: spade, en: spijker, van een Oud-Hoogduitsch spîhhan, Gothisch speikan, of oorspronkelijk spîkan, onvoltooid verleden tijd spêk, met de beteekenis van: insteken, instooten, dus: een spits voorwerp, (nagel, enz.) dat men ergens insteekt.
speelaal, speuloal, (speelaal); de kleine soort van aal die men des voorjaars in onze binnenwateren vangt, inzonderheid in het Noordpolderkanaal. De grootere, trekoal, waaronder ook paling, vangt men in den herfst.
speeldag, speuldag, vacantiedag, in den kinderdeun: Oetslag, inslag, Hijle weke speuldag.
speelding, speulding, (speeldingetje); elk voorwerp dat kleinen kinderen in handen wordt gegeven om ze zoet te houden. Kil. poppen ende kinder-spel-dinghen. Hoogduitsch Spielding, meervoud Spielsachen, Spielzeug; verkleinvorm speuldinktje.
speeldoos, speuldeus, speuldeuze, doos met speelgoed; ook: muziekdoos, speeldoos.
speelgoed, speulgoud, speelgoed.
speelhuisje, speulhoeske, (speelhuisje); een huisje, soort van kastje, dat kleine meisjes zich maken van gebroken theegoed, potscherven, enz. Bij voorkeur kiezen zij daartoe bij zomerdag een koestal.
speelpop, speulpōp, voor: speelkind (v. Dale) = onecht kind. Ommel. Landr. III, 68, 69, 70, 71: speelkinder; natuyrlijcke ofte vrije speelkinderen; Kil. spêlkind (Holl.); Friesch, Noord-Brabantsch speelkind, Oostfriesch spȫlkind.
speels, spilsk, zie: bōls.
speelweek, speulweek, (speelweek) = vacantieweek; de kinder hebben speulweek, (Goorecht)
speelziek, speulzijk, speulzaik, speelziek.
speen, speen, tepel eener vrouwenborst; bij Weil. = de uier eener koe; v. Dale: speenuier; tepel, en: tepel = middenstip van de borst; speen der dieren. Zie ook: tit.
spek, spek, Zegswijs: spek zetten = zooveel verdienen dat men kan overhouden voor den kwaden tijd, bv. voor den winter; ook: dat men kan opleggen en welgesteld worden; wie willen dijlen as haidens ’t spek (wij willen het deelen als heidens het spek) = wij zullen eerlijk onder elkander alles verdeelen; spek an spinnen! zooveel als: wij ruilen tegen tegen winkelwaren landbouwproducten in, voornamelijk boter en eieren; ook: iets wat handelswaarde heeft met iets wat ruilwaarde bezit, bv. met arbeid betalen; dei geld het ken spek koopen (die geld heeft, enz.) = die geld heeft is nooit verlegen, wat hij niet heeft kan hij zich aanschaffen, hij kan zich allerlei weelde veroorlooven, enz.; dat is gijn spek veur, of: noa mien bek, eig. = dat lust ik niet; fig. = dat staat mij niet aan, dat is niet van mijne gading, daarvan wil ik niet gediend zijn; ’t laatste ook Vlaamsch; zie ook art. pater (v. Dale). mit spek schijten = al pochende erg overdrijven, bij v. Dale: met spek schieten = liegen; spek toukriegen (Hoogeland) = de kost van den daglooner bij den boer, werken voor loon en kost. Vergelijking: rau as spek, van eene opene wonde gezegd; weer as spek = mooi, vooral: vruchtbaar weder. Zie ook: boonen, en: spekkooper, alsmede: nal 1. – spek, voor sukade, in koek, enz.
spek, ziede spek, zie: ziedspek.
spekbokking, spekbukken, spekbökking, Engelsche bokking, in annonces: spekbokking; meervoud spekbokkings.
spekbord, spekbreden, de borden, niet anders dan ronde plankjes, waarvan het boerevolk eet. (Westerkwartier, Hoogeland)
spekdikke, spekkendikken, nieuwjaarskoeken die in een neijoarsiesder met schijfjes spek en worst, of met een van beide, worden gebakken. In ’t Oldampt was, of is dit het gastmaal op Oudejaarsavond; ook Oostfriesch.
spekdobbel, spekdobbeltje, zie: dobbel.
spekkogel, spekkoegel, (spekkögel), in: ’n spekkoegel op ’t geweer hebben = fig.: mit spek schijten; zie: spek.
spekkoper, spekkooper, zegt men van iemand die nogal voornaam voor den dag komt wat zijne kleeding aangaat; steeds: ’t is ’n hijle spekkooper = hij toont heel wat, naar zijn kleed te oordeelen.
spekloperij, speklooperei, hardrijderij op schaatsen, van arme mannen (daglooners, enz.) waarvan de prijzen voor elk één, uit eenige ponden spek bestaan. “Door vele weldadige medeburgers was de directie in staat gesteld eene speklooperij te houden.” (Bedum 1895).
spekmaal, spekmoal, (Westerwolde) = swienverziete (Oldampt) = avondbezoek van vrienden of buren bij iemand die een varken geslacht heeft. In de Ommelanden spreekt men, in ’t algemeen, van: vetpriezen, vet bekieken of slachtverziete. “Tot onze jaarlijks wederkeerende feesten behooren de dusgenaamde spekmalen, die, hoewel minder luisterrijk gevierd dan weleer, zullen voortduren, zoolang wij den Stedelingen een lesje kunnen geven in ’t varkensmesten en onze maag hare beproefde veerkracht behoudt.” (Westerwolde 1889.)
spekschotel, spekschuddel, de schotel voor of met het spek bij den boer, waarvoor men bij den gegoeden burger zegt: vlijsschuddel of vlaisschuddel. Bij de boeren in de kleistreken krijgen de dienstboden zelden vleesch. – Ook voor: de kost, de voeding; de spekschuddel is t’r goud, zegt het volk, en zooveel als: wij krijgen er volop spek, dus: over het eten valt niet te klagen. Vgl. spekbreden.
spekslachter, spekslachter, slager die varkens slacht, en het geslachte verkoopt. (v. Dale: spekslager = spekverkooper.) Vgl. slachter.
spekslachterij, spekslachterei, spekslachterij, spekslagerij. Zie: spekslachter.
spektakel, spietoakel, (= spektakel), voor: moeite, alarm, twist; wat maok ie veur ’n spietoakel! ’k wil zoo’n spietoakel in hoes nijt hebben, ook Drentsch. ’t Fransche spectacle, Latijn spectaculum = schouwspel.
spekuitbraden, spekoetbroaden, uitbraden van in schijven of dobbelsteenen gesneden spek; de maid is an ’t spekoetbroaden, wie zellen van middag grauarten eten.
spekvisite, spekverziete, zie: spekmoal.
spekzwoerd, spekswoar, zie: swoar.
spel, spul, spel; ’t spul sprekt (Stad-Groningsch) = het geluk dient ons; da’s spul! = da’s best spul! = dat goed, die waar is van uitstekende hoedanigheid; is iets buitengewoons, daaraan kunnen wij ons vergasten; ook Drentsch; da’s ’n verdijtig spul, als iets bv. niet wil gelukken. doar hewe ’n hijlbult spul mit had = dat heeft ons veel moeite gekost; zij hebben spul had = zij hebben twist gehad; in ’t Oldampt hebben de arbaiders spul moakt = zijn ze oproerig geweest; doar wi’k gijn spul mit hebben (= gijn gedounte) = daarmee bemoei ik mij niet. Zegswijs: ’t spul het loezen, zegt men van eene zaak die niet zuiver is of niet eerlijk behandeld wordt; ook wanneer menschen of dieren door eene slechte behandeling aan ’t kwijnen of sukkelen raken, bv. door onvoldoende voeding in de pōg komen. Hetzelfde geldt in den landbouw voor de bemesting en verdere behandeling van den grond; zuk spul = dergelijke dingen, zulk goedje; d’r bin hier veul spinnen en zuk spul = er zijn hier veel spinnen en allerlei insecten; ’n nei spul = eene nieuwe boerenwoning, landhuis, enz. Zie: spil.
spulje, spultje, spullechien, kleine boerderij, klein bedrijf; ook kleine maar nette woning, klein landhuis. – Ook = spelletje; spultjes (zonder enkelvoud) met een meisje (of vrouw) maken = vrijerij met haar beginnen. Zal zooveel zijn als: minnespel.
spel, spil, spul, spil (Oldampt) = spul (Ommelanden) = spel; peerdespil = peerspul = paardenspel; jankloasenspil, kienspil, schoakspil, spil koarten, enz. = spul koaten, enz.; ’k heb ’t hijle spil zijn = ’k heb de harddraverij, maskerade, enz. gezien; ’n arm spil (= ’n arm spul) = ’n benaud spil (=’n benaud spul) = eene verdrietige, lastige zaak; ’n mal spil (spul) = eene moeilijke omstandigheid; ’n bult spil (spul) met iets of iemand hebben = er veel drukte of moeite mee hebben; spil (spul) moaken = twist zoeken; (Drentsch hiel wat spil = veel moeite, drukte, last); ’n mooi spil (spul) = een mooi huis met tuin, inzonderheid van eene boerderij; ’n mooi spiltje (spulje) = een klein maar net buitengoed of landhuis; ’n luk spulje (Ommelanden) = eene kleine boerderij; ’n goud spil (spul) = eene goede, winstgevende zaak; ’n duur spil (spul) = eene boerderij, enz. waarvoor eene groote som betaald is; ’n ijgen spil (spul) hebben = eene boerderij bezitten; ’t spil (spul) ijgen hebben = den eigendom zijner boerderij bezitten; (Geldersch eigen spul = eigen boerderij; Overijselsch ’t spul van de broet = de goederen van de bruid.); doar wi’k gijn spul mit hebben = daar wil ik mij niet mee bemoeien; zij hebben spul kregen = zij hebben twist gekregen, (Ommelanden) – Friesch spil = zaken, bedrijf, Noord-Brabant spul, Kil. spul (vet.) = spel, Nedersaksisch spill; Oostfriesch spil, spül (spel; last, moeite, drukte); West-Vlaamsch spil = moeite, last, ruize, onaangenaamheden. Oud-Friesch spil, spel, Noordfriesch spal, Oud-saksisch, Oud-Hoogduitsch, Middel-Hoogduitsch, Middel-Nederlandsch spil, Hoogduitsch Spiel.
[meervoud] spillen, (Oldampt) = spullen (Ommelanden), voor: kleeren; zij trok haar mooiste spullen an; hij was al vroug in de spillen (spullen) = hij was vroeg opgestaan en gekleed.
speld, spel, spelle, speld. Zegswijs: da’s ’n spel in ’n hooibult, zooveel als: hoogst zeldzaam gelukje, de honderdduizend in de staatsloterij. Oostfriesch spelle, spelde, speld. Kil. spelle, Nederduitsch, Middel-Nederduitsch spelle, spelde, Oud-Hoogduitsch spenulâ, spinulâ, Italiaansch spillo, van het Latijn spinula, van: spia = doorn, pen, stekel.
speldenknop, spelsknop, spelknop, spelleknop, speldeknop, speldekop. Zegswijs: ’n spelleknop het ook ’n kop = kleine kinderen toonen ook soms een stijven kop te hebben, zijn soms koppig.
speldenkussen, spelkussen, spelkussentje, speldenkussen, Oostfriesch spelleküssen, spelküssen. Zie: spel.
spelen, speulen, spelen, bij Laurm. voor: loten; speuling = loting, conscriptie. – speulen loaten = eene tochtige (spilske) koe bij den stier brengen. Zegswijs: speulen om de kaizer zien board, dei ’t wint zel hōm hoalen, dei ’t verliest zel hōm betoalen, bij v. Dale: om ’s keizers baard spelen = spelen om niets; ook Nedersaksisch Zie ook: sjouerman, en: spilsk.
speler, speuler, speler, voor: speelmakkertje: zij het ’n speuler bie heur = zij heeft een meisje bij zich waarmede zij, bv. heden middag kan spelen.
speling, speuling, zie: speulen.
spelmethode, spelmethode, zie: klankmethode.
spenderen, spanzijêrn, spandijêrn, ten koste leggen (aan), geld uitgeven (voor), spendeeren, spandeeren; Hoogduitsch spendieren = met milde hand uitreiken, verkwisten. Van ’t Latijnsche expendere = betalen, uitgeven.
speren, speren, veel beweging maken, met de handen schermen, daarvan: gespeer, gespereweer, en: gesperel. Vgl. Zuid-Nederlandsch sperrewerre = sperwer, en = vogel.
sperrewerren, spereweren, zie: speren.
spetter, sputter, spat, droppeltje van eenig vocht, van weeke modder, enz.; de sputters vlogen hōm om d’ooren; ’t het ’n sputterke regend = er is een weinig regen gevallen; hij nemt ’n sputter = hij neemt een borrel; ’n sputter in ijnmoal van de zokken sloagen = in ééne teug ledigen.
spetter, spōtter, sputter, spatter, de kleine droppels die van het spatten komen, spat, ’t zij er eene vlek door ontstaat of niet. Zie: spōttêrn.
spetterbord, spōtterbret, sputterbret, zie: spōttêrn.
spetteren, spōttêrn, sputtêrn, spattêrn, spatten; de pen spōttêrt, bespōttêrn = bespatten; spōtterbret = sputterbret, in geschrifte spatbord = eene soort van bord voor een kōrrewoagen, lai (of looike), enz. waartegen de weeke modder spat; spōttêrn en speien, alliteratie, zooveel als: onder druk praten speeksel uitwerpen dat het overal heen spat; hij spōttêrt ’r tegen = hij is zoo druk aan ’t praten dat het speeksel uit zijn mond spat. Overijselsch sputteren, Zeeland spetteren, Oostfriesch spüttern, Nedersaksisch sputtern, Westfaalsch spütern, Engelsch to sputter, West-Vlaamsch spetteren. Ook fig. voor: zwetsen, bluffen; studentenwoord.
spiauter, spialt, spialter, zie: spleet.
spie, spei, (bijvoeglijk naamwoord en bijwoord) = waar men gemakkelijk kan inzien, open en bloot, inkijkerig; spei vertrek = eene kamer in welke men licht bespied kan worden, waarin men van buiten alles duidelijk kan waarnemen; spei zitten = zóó zitten dat men door ieder gezien kan worden, dat men in ’t oog vallen moet; “Aan kanten van ’t gedien, van grond aof aan zolder tou (nl. in den nieuwen schouwburg) wazzen ook nog leutje kaomerkes daor ze hail spei ien zatten.”’t spei in de wind hebben, (bij de schippers: stik in de wind) = tegen den wind in moeten loopen of rijden. Heeft men op (bv.) eene eereplaats in ’t geheel geene aanspraak, dan staat: spei zitten gelijk met: zitten ten spot van anderen. Oostfriesch spê, spêi, spêje = aan het oog (van anderen) of aan den wind, de zee, enz. blootgesteld; Hoogduitsch spähig, van: spähen = vorschend rondzien, (be)spieden. Overijselsch spee, Oostfriesch spê, spêi, spêje = spot, hoon, Nederduitsch speie, spee, spei, Middel-Nederduitsch spê, spei, speige, spie, spihe = spottend, honend. Zou oorspronkelijk één zijn met het Oud-Hoogduitsch spâhi, Oud-Middel-Hoogduitsch spähe (verstandig, slim, sluw, enz.); Middel-Hoogduitsch spaehe (wijs, scherpzinnig; wijsheid, scherpzinnigheid) wonderlijk; spottend, enz. en ontstond daaruit het Middel-Nederduitsch spê, spei, speyge (hoon, spot, verachting), alsook: speige (onderzoeking, bespieding, enz.); Engelsch spy, Zweedsch spe = spot, hoon. – Vgl. v. Dale: spie = bespieder, bij Vondel = spion.
spiegelen, spijgêln, spiegelen. In: iemand met iets in de oogen spijgêln (wat in de kinderwereld thuis behoort, evenwel niet de uitdrukking), zooveel als: hem iets laten zien waardoor hij begint te watertanden, zonder er iets van mede te deelen.
spiegelgevecht, spijgelgevecht, Moet eene verkooping van vaste goederen in het openbaar plaats hebben om aan de eischen der wet te voldoen, zonder eenigen invloed uit te oefenen op de gemaakte plannen, dan zegt men: ’t is moar ’n spijgelgevecht.
spiegeltafel, spijgeltoavel, spaigeltoavel, soort van tafel, met twee of drie laden, die aan den muur tusschen twee vensters geplaatst wordt en waarop theegoed en ander porselein wordt gezet. Aldus omdat zij onder spiegel staat. (v. Dale: spiegeltafeltje, zonder meer).
spier, spier, (zelfstandig naamwoord), voor: het geringste, een ziertje; mijn ie da’k ’r ’n spier onder te doun heb? ’k heb gijn spier van dei arfenis kregen; ’k wijt ’r gijn spier van; ’k wil d’r gijn spier van lôven.
spieren (zelfstandig naamwoord); in den houthandel eene soort van dunne balken. (v. Dale: spier (zeewezen) = stok, steng; gijk.)
spier, spier, (bijwoord), in: spier in ’t witte = geheel in ’t wit gekleed; spierwit = zonder eenige andere kleur dan wit, van stoffen, ook van het haar van menschen en dieren gezegd; zij het ’n spierwit klijd an en ’n spierwitte houd op; zien hoar en board bin spierwit; ’n spierwitte kat, hond, moes, enz.; spiernoakend = geheel naakt, bij v. Dale: spiernaakt = moedernaakt; spiernöchtêrn (= doodnöchtêrn) = volkomen nuchteren, geen sterken drank, enz. gedronken hebbend. (Weil. spierwit = heel wit, bij v. Dale = uiterst wit. – Hier dient het woord dus tot versterking van het begrip: wit, zooveel als: zoo wit mogelijk, zuiver wit; ons spierwit sluit alleen in: het ontbreken van elke andere kleur.)
spieren, spieren, voor: stuiten, alleen in: de geboden bespieren = den voortgang van een huwelijk stuiten, beletten; ook Drentsch, Overijselsch, Friesch: de geboden spieren; Old. Landr. III, 14: die renteniers mogen dat met rechte besperen (nl. het afbreken hunner huizen beletten); Ommel. Landr. VII, 25: Dat Recht behoort zijn voortgangh te hebben, sonder eenige private bespeeringhe. Middel-Nederlandsch bespieren, besperren, besparren = belemmeren, verhinderen, iemand de uitoefening van zijn functiën beletten. (Verdam, art. besperren.) En: bespieringe, besperringe, Middel-Nederduitsch besperinge = belemmering, verhindering, tegenwerking. (Verdam art. besperringe.) – Nedersaksisch: het verouderde bespeer = versperring, hindernis, beletsel. – Zal zooveel zijn als door eene spier (spar) iets af te sluiten, een slagboom te plaatsen op een’ rijweg, enz. (Zie Gr. Wbk. II, 38, art. Akte van sluiting.)
spieren, spieren, (werkwoord) = ontkiemen, uitloopen, spruiten; aardappelen beginnen in ’t voorjaar in den kelder oet te spieren, te spieren, spieren, uitspruitsels te krijgen; in dei tied mouie de eerappels ’n poar moal in de week omscheppen, anders begunnen ze te spieren. Zie: oetspieren, en: bespieren.
spierig, spierîg, zegt men van water dat een onaangenamen bijsmaak heeft, zooals dikwijls in ’t voorjaar of in het begin van den herfst voorkomt, en wellicht ontstaat door het uitbotten van waterplanten of daaraan althans wordt toegeschreven; boter, van een karnsel waartoe zulk water is gebruikt, noemt men spierîge botter. Vgl. spieren 1.
spiering, spierling, spiering; Kil. spierinck, spierlinck, Oostfriesch spîrling, naam van verscheidene soorten van kleine visschen; Middel-Nederduitsch spirling, spyrlynch, spierinck, Middeleeuwsch Latijn spirlingus. Volgens ten Doornk. met het Oud-Engelsche sperling (eene soort van zeekreeft), van het Oud-Engelsche spar, sper, Angel-Saksisch spär, sper (spaarzaam, zuinig), hier in de beteekenis van: gering, nietig, klein, enz.), zoodat: sparling, sperling, spirling, een nietig, onbeduidend schepsel zou te kennen geven. – Ook voor: rank, slank, dun en mager persoon; ook Oostfriesch.
spierlijk, spierlijk, (Auwen) = geheel, gansch, den spierlijken dag werken. Zie: spier 2.
spiernaakt, spiernoakend, moedernaakt. Zie: spier 2.
spiernuchter, spiernöchtêrn, niet het minst dronken; geheel nuchter. Zie: dood 2.
spierwit, spierwit, zie: spier 2.
Spijk, Spijk, Aldus naar de spitse of puntige streek lands waarop dit dorp gelegen moet hebben; spijk, oudtijds = aar. Vgl. ’t Latijnsche spiculum en in ’t Fransche espic. (Dr. R. Westerhoff, Kwelderkw. bl. 16 Naschrift.) Vgl. ook: spijk.
spijker, spieker, spijker; fig. = schampere aanmerking; hij kreeg d’r ’n spieker over van zien vrau. Vergelijking: recht as ’n spieker = goedrond, oprecht; hard as ’n spieker = kras, sterk, van oude menschen. Zie: spiekêrn.
spijkeren, spiekêrn, spijkeren; fig. = spiekers (ook: lempers) geven = steken onder water geven, bedektelijk hekelen, schampere woorden toevoegen; “joen proat het wel ’n klain tikkeltje van spiekern.”
spijkerpin, spiekerpin, houten pin die bij het maken van schepen gebruikt wordt.
spijl, spielen, spalken, een gebroken been met spalken verbinden; dokter het ’t bijn spield. Wanneer iemand den slaap niet kan weren zegt men: de oogen mouten hōm (of: heur) spield wor’n. – Ook meervoud van: spiel (spijl) = spalk; houten staven, waaraan men stukken spek en worsten hangt; stoulspielen = de staven, die stevigheid aan de pooten van een’ stoel moeten geven, door ze twee en twee te verbinden.
spijtelijk, spietêlk, (spijtelijk), jammer; ’t is spietêlk dat ’t mens zoo doof is = ’t is betreurenswaard, dat moet elk wel spijten, wel jammer vinden. Drentsch spietelk, Oostfriesch spîtelîk, spîtelk. Bij v. Dale: spijtig = verdrietig, onaangenaam hinderlijk.
spikkel, spikkel, (bijvoeglijk naamwoord), tegengestelde van: soebel. Men zegt het van eene stof die op ’t gevoel hard is en zich dus slecht laat vouwen en plooien.
spillerig, spiltêrg, zie: spillîg.
spillig, spillîg, spichtig opgegroeid, te hoog opgeschoten, lang en dun; ’t koren stait spillîg, zegt men als het niet naar eisch uitgestoeld is. “Hier hoorde men klagen dat zij die bekroond waren dit niet verdiend hadden en zij die planten wel wat spillig, wat te lang opgeschoten vonden.” (1880); Zie ook: taitêrg.
spiltrap, spiltrappen, wenteltrap met eene spil of een stander.
spin, spin, spinne, spen, spin. Vergelijking: Kwoad as ’n spin = zeer kwaad, driftig, boos, voor een oogenblik; dou ik dat zee wōr ze zoo kwoad as ’n spin.
spinde, spin, spinne, spien, ouderwetsche spijs- en broodkast. Spreekwoord: De moezen leggen d’r dood veur de spien (de muizen liggen er dood voor de spijskast), zooveel als: daar is weinig nering, zijn bedrijf levert geen bestaan op. Drentsch spinde = etenskast; Friesch spyn, Zeeland spinne = broodkast, provisiekast; Kil. spende, spinde spynde, v. Dale spinde, Bild. spinde = etenskast, enz.; Oostfriesch spinde, spinte, Nederduitsch spinde. Van het oude: spenden, spinden = geven, deelen, uitdeelen, Hoogduitsch spenden, en dit van het Latijnsche expendere = wegen, afwegen; uitgeven, enz.
spinhuis, spinhoes, gevangenhuis, tuchthuis, – spinhoes = spinhuis is in ’t Nederlandsch verouderd; correctiehuis = verbeterhuis, eigenlijk de vroegere gevangenis te Groningen. Hiervan: Spinhoesstroade. Toen de gevangenis in 1878 niet meer gebruikt werd, is de Spinhuisstraat, op verzoek harer bewoners, in Zoutstraat herdoopt, naar de Zoutkeet, die men daar aantreft. Zoo ook: Spinhoesgrafte (Spinhuisgracht), vroeger een gedeelte der vestinggracht, nu een gedeelte van den Noordersingel. – Oostfriesch spinhûs = tuchthuis, bv. te Emden, waar de gevangenen voorheen moesten spinnen, weven, touwdraaien, enz. Hoogduitsch Spinnhaus = werkhuis, waar gesponnen moet worden, Zweedsch spinahus.
Spinhuisgracht, Spinhoesgrafte, zie: spinhoes.
Spinhuisstraat, Spinhoesstroade, zie: spinhoes.
spinmaal, spinmoalen, Ofschoon deze jongeluipartijtjes eigenlijk in Drente thuis behooren waren zij vroeger ook algemeen in Westerwolde. Zie o.a. Dr. Volksalm. 1839 bl. 146 e.v.
spinnehakken, spinhakken, spienhakken, zie: spinnevoutjen.
spinnenweb, spinnewep, spinweb, spinwep, spienweb, (vrouwlijk) = tevoorschijn (onzijdig). Zegswijs: hèm (of: heur) is gijn spinwep veur de mond wōssen (hem is geen tevoorschijn voor den mond gegroeid) = hij is goed ter taal en tevens gevat, hij is niet op zijn mond gevallen.
spinnetje, spinnetje, zie: huzentje.
spinnevoeten, spinnevoutjen, spinvoutjen, spinnevoutjen (Oldampt) = spinhakken (Ommelanden), in: doar ligste te spinnevoutjen = doar legst te spinhakken; dit zeggen de knapen wanneer zij bij ’t worstelen een makker op den grond hebben geworpen en hem dan zóó vast houden, dat hij slechts met de beenen kan spartelen; “dei laggen doar den almoal deur ’n kander te spinhakken.” Het wordt ook van een slachtbeest gezegd, dat nog de laatste stuiptrekkingen met de beenen maakt. Kennelijk ontleend aan de bewegingen eener spin die op den rug ligt. Oostfriesch spinnefoten, spinnebênen = trekken of spartelen met voeten of beenen. (v. Dale: spinnevoeten = spartelen met de voeten.)
spinvoutjen, voorttrippelen.
spint, spint, spient, spint (Oldampt, Westerwolde) = spient (Ommelanden); eene inhoudsmaat voor droge waren, zooveel als viefkop = vijf liter; het voorwerp heet: spintvat, spientvat. Meet men daarmede aardappelen, knollen, uien, enz., dan geeft men ronde moat, dat is men vult het vat zoodanig dat er zooveel mogelijk in geborgen, dat het rond vol wordt, en rekent 16 spint op een zak (hectoliter), ter onderscheiding van slichte moat, als men meel, gort, boonen, graan, enz. verkoopt bie ’t spint. (Vandaar zeker bij v. Dale spint (oudtijds) zekere maat = 7 Ned. kop ongeveer.) Drentsch spint; Oostfriesch spint = ¼ scheffel (Groningsch scheel = bak), Westfaalsch spind. – Onder tweispientsstoeten (Hoogeland) verstaat men zulke die voor Kerstmis en Paschen worden gebakken en één gulden kosten; dreispients zijn stoeten van een daalder. Onder deze benamingen werden (of worden) ze door de boeren vooraf bij de bakkers besteld, en afkomstig uit den tijd toen deze twee of drie spient weit naar den bakker brachten om dat brood er van te bakken. Zegswijs: drei tree in ’n spintvat doun, zooveel als: zeer korte treetjes doen, vooral van kleine menschen; “Zai tripplen twei stappen ien ’t spientvat en de darde op kant.” Spreekt iemand met zekeren trots over verre familie, dan zegt men schertsend: doar mout ’t spintvat bie, nl. om door middel van een spint erwten den graad van verwantschap te kunnen bepalen. – In ’t Oldampt en Westerwolde, ook Drente: eene landmaat; ’n spint grond het 88 ste deel van een hectare. De daglooners rekenen daar eene rij aardappelen, lang 144 treden, op één spint land. “De cichoreiopbrengst te Midwolda (Oldampt) heeft bedragen 450 halve kilo’s per spint grond.” (1894). Te Helpman te huur (1872): “Eene woning met moestuin, p.m. 20 spint, met vele vruchtboomen voorzien.” – “Uit Eexta schrijft men, dat aldaar in een tuin op de grootte van een spint land vijftigduizend rupsen zijn gedood.” (1867). (In de Prov. Gron. Cour. 12 December 1820 komt voor: spinden grond (te Wagenborgen), en ook: spind boekweitmeel.) – spint, eigenlijk = evenmatig deel, en vervolgens: eene bepaalde maat. Vgl. ’t Engelsche to spend, Hoogduitsch spenden, en zie: spin 1.
spintvat, spintvat, spientvat, zie: spint.
spiritus, spriet, (Westerwolde, ook in ’t Oldampt bekend) = brandewijn, sterke drank. Eigenlijk = smōkkelbrandewien; zie aldaar. Hoogduitsch Sprit = zeer zuivere alcohol. Evenals in: spiritus, Fransch esprit, Engelsch spirit, is de beteekenis van: geest, overgedragen op eene vluchtige vloeistof. Vgl. wijngeest.
spit, spit, (meervoud spitten); zooveel aarde als bij het spitten telkens met de spade verplaatst wordt; dei arbaider gooit dikke spitten op wal. Ook zegt men: ’n spit dijp, en komt dan overeen met: spit = diepte te bereiken met eene schop in de aarde. (v. Dale). Oostfriesch spit (meervoud spitten), wat, of: zoo diep men met de spade steekt. – Staat eigenlijk voor: het spitse van iets, wat eene spits heeft. Het Oostfriesch heeft o.a.: de spit fan de spâ, voor: het ijzeren blad eener spade.
spitkaas, spittelkees, (spitkaas; Oldampt); stofnaam: eene soort van dikke melk, die in een blikken trommel met puntige verhevenheden, als een pudding wordt bereid.
spitlikker, spitlikker, in eenigszins minachtende beteekenis voor een onbekende die het voorkomen aanneemt van voornaamheid, en iets minder sterk dan: hōngerlap. Ook schimpwoord als: slungel, bengel, enz. Letterlijk zooveel als: die aan een braadspit likt, en zoo fig.: die komt om iets aan ons te verdienen, bv. als colporteur van boeken, enz.
spits, spits, in de uitdrukking: spits en wel zatten ze (de vrouwen) doar = zij zaten daar netjes opgedaan en waren goed in hare nopjes. Kil. spits = verheven, uitstekend, aanmatigend. Vgl. het Friesche: De loft stoi spiets end moai, enz.
spits, spits, (zelfstandig naamwoord), voor: lijf, lichaam; mit de bloode, of: bloote spits stoan = staan zonder kleeren, behalve het hemd, aan het lijf, bv. bij het verschoonen van kinderen. Gewoonlijk heet het: mit ’t bloode, of: ’t noakende gad, en ruwweg: mit de bloode, of: noakende kōnd.
spitsgard, spitsgar, zie: gar.
spitsgebekt, spitsbekt, spirsbekt, met spitsen bek; ’n spitsbekt vogeltje.
spitsvenijn, spitsvernien, zie: schietvenien.
spitsvinnig, spitsvinnig, nijdig, bits.
spleet, spleuten, pinnen van in drieën gespleten braambeziënranken die tot het maken van bijenkorven worden gebruikt; ook Drentsch.
spleet, splijt, (zelfstandig naamwoord onzijdig); zie: woapens.
spletig, spletîg, voor: slank van lichaamsbouw. Ook van kleine kinderen, wier ledematen, inzonderheid de vingers, eene behoorlijke lengte hebben.
splinternaakt, splinternoakend, splinterlieke noakend, moedernaakt; Oostfriesch splinternakend.
splinternieuw, splinternei, zie: gloudnei.
spliterwt, splitarten, groene erwten die van de schil ontdaan en gespleten zijn bij die bewerking.
splitruiter, splitruter, splietruter, schertsend voor een vrouwspersoon dat als een man te paard zit. Ook zooveel als: manwijf; deze beteekenis kon licht uit de eerste ontstaan. Hannover splettrüter. (v. Dale: splitsruiter = vrouw te paard, amazone.) – split hier = spleet. Zie ook: rietenspliet.
splits, splis, splits, (splits), als zelfstandig naamwoord van het werkwoord splissen = splitsen, een touw bij de einden aan elkander vasthechten, zonder een knoop te maken; in dat tau is ’n splis; Oostfriesch splisse, splis.
splits, splis = spleet, glip eener pen. Ook = ijzeren of houten pinnetje om iets vast te zetten.
splitsen, splissen, splijten; verdeelen, splitsen; zij hebben dei ploats in tweiën splist = die boerderij in tweeën verdeeld. Ook: eene glip in eene pen maken.
spoeldobbe, spuildobbe, (Oldampt) = paardewed, Oostfriesch spö̂ldobbe. Zie: dob.
spoelen, spuilen, spoulen, spoelen; de vouten spuilen = op zee verdrinken, omkomen. (v. Dale: iemand de voeten spoelen = hem verdrinken.)
spoelkom, spoulkōm, spuilkōm, spuilkoeme, kom om uit te drinken, melkkommetje, koffiekommetje, enz.; verkleinwoord: spoulkōmke, spoulkōmmechie, spuilkoemke, kōmke, kōmmechie. (v. Dale: spoelkom = kom tot uitspoelen, schoonmaken van kopjes, schoteltjes, enz. Hiervoor heeft het Groningsch: waskōm of waskoeme (waschkom.))
spoken, spouken, spoken; spouk = spook; in hoes omspouken = lang opblijven of vroeg opstaan terwijl de overige huisgenooten reeds of nog eenigen tijd rustig slapen. (v. Dale: hij spookte voor dag en dauw = was reeds voor zonsopgang op.) – zij hebben d’r al lank van spoukt = het gerucht liep sinds lang, bv. dat hij een bankroet zou maken.
spons, spōnsie, spons; Oostfriesch sponsje, Kil. spongie, Latijn spongia.
sponturf, spōntörf, de kleinste en hardste soort van baggerturf. Zie: baggel.
spoorsloot, spoorsloot, voor: spoorgracht, al is die ook nog zoo breed.
spoorsneeuw, spoorsnei, (spoorsneeuw); sneeuw waarin de sporen van wild zichtbaar zijn; “’t jaogen was om spoorsnei verboden en ’t meerten prenten kon angaon.”
spoorstok, spoorstok, de stok of knuppel, verbonden aan de knuppels van een’ wagen; de drie ijzeren oogen daaraan bevestigd vormen hiermede het anjuk; Oostfriesch spôrstok. Zie: anjuk, en: knuppel.
spoorstudent, spoorstudent, student die met den spoortrein naar Groningen reist om de collegies bij te wonen.
sporig, sporîg, zie: sloagêrg.
spork, spōrk, in: op spōrk wezen, fig. = op hol zijn; in spōrk wezen = in diarrhé zijn. Zie: riddel, en: spalkerei.
spot, spot, in: iemand spot bijden = hem een spotprijs bieden; mit zien spot noa ber goan = trouwen met een meisje waarop men vroeger veel te zeggen had. – ’t is spot goudkoop zal staan voor: bespottelijk goedkoop.
spotten, spotten, verzachtend woord voor: liegen, onwaarheid vertellen, voornamelijk onder vrouwen in gebruik.
spottershuis, spottershoeskes, zie: hoes.
spouwen, spolten, spalten, splijten, klooven; Oostfriesch spolden, spollen, Middel-Nederduitsch spolden, spalden, Oud-Hollandsch spolden, Oud-Engelsch spalden, Oud-Hoogduitsch spaltan, Noordfriesch spolten, Middel-Hoogduitsch, Hoogduitsch spalten; Deensch spolte = spleet, en: splijten; Friesch spjalten; Kil. spalten, splijten; v. Dale: spouden, spouwen, splijten.
spouwring, spoltring, ring met eene spleet, bv. van een sleutelbos, van eene horlogeketting, enz.; Oostfriesch spoldring. Zie: spolten.
spraakwater, sproakwoater, stof tot praten, keuvelen; ook Oostfriesch; hij het altied sproakwoater = hij heeft altijd stof tot gesprek, mag graag praten. – Ook met de beteekenis van: sterke drank; hij het sproakwoater had, of: hij het sproakwoater innomen = hij heeft een borrel gedronken en daardoor is zijne tong los geworden.
spreek, sprek, Schertsend hoort men wel voor zwijgend daarheen zitten: hij sprekt gijn sprek, en zoo ook: tou spreek ijs ’n sprek = praat ook eens wat, als beleefde aanmaning. Noord-Brabant hij spreekt geen spreek = is stilzwijgend; West-Vlaamsch sprèk. Hij wilde geenen sprèk meer spreken. Nedersaksisch he het kien sprik = hij spreekt geen woord.
spreekwoord, sprekwoord, (= spreekwoord), voor: uitdrukking, stoplap; “boer har zukke roare sprekwoorden: zijje, – heur, – zoo ’t reken, – zoo as ’t ook woar is.” Van die soort zijn o.a. ook: ijnlêk oast (eigenlijk haast); wi’k moar stellen; wij’e (weet je).
spreeuw, sproa, sprötter, sprutter, prötter, dötter, sproan, dötter (Stad-Groningsch) = prutter (Langewold) = sproan (Goorecht, Marne) = spreeuw. Zegswijs: ’t is gebeurd = het werk is gedaan, ’t is klaar, in orde, met de toevoeging: mit Harm Bakker zien sproa, (Hoogeland). Geldersch sproan, Drentsch sprioen, Friesch Stadsfriesch protter, Oostfriesch sprâ, Nederduitsch spree, Middel-Nederduitsch sprên, Oud-Nederduitsch sprâ, Kil. spreeuw (Ang. sprewise), Gothisch sparva. – sproa zal samenhangen met: spreken; prötter, prutter (protter) met: praten, en: pruttelen; dötter, met: teuten; zie aldaar.
spreeuwenei, sproaäi, (meervoud sproaäier) = spreeuwenei. Zie: sproa.
spreeuweneierkleur, sproaäierkleur, licht zeegroen, kleur van een spreeuwenei. Zie: sproa.
spreeuwennest, sproanust, spreeuwennest. Zie: sproa.
sprei, sprijd, spraid, spreid, sprei, kleed (of doek), ’t welk men ergens om heen slaat of er iets mee overdekt; wijgsprijd = wiegesprei. Zie ook: regensprijd; echter steeds: toafelklijd, en: eeneklijd, eenesprijd, enz. van: spreiden.
spreiboom, spraiboom, (spreiboom) = leiboom, bv. de abrikoos, perzik, morel, enz.
spreken, spreken, in: ik zel hōm wel noader spreken = hem wel eene afrekening geven, hem wel terechtzetten; hij is nijt te spreken = niet goed geluimd. – Voor: getuigen; loat doomnie spreken of ’t nijt woar is. – Vervoeging: doe sprekst; hij sprekt; ik sprak, en: sprook; doe sprakst, en: sprookst; hij sprak of sprook; wie, ie sprakken, of: sproken.
sproken (= gesproken); hij het hōm sproken = hij is niet nuchter, hij heeft de flesch aangesproken.
sprengzouten, sprengzollen, (werkwoord en verleden deelwoord) = besprenkelen, of: besprenkeld met zout, van vleesch, spek en visch, om dit voor korten tijd voor bederf te bewaren, of ook: om er een hartigen smaak aan te geven. Ter onderscheiding van: zolten = inzouten als wanneer het met zout wordt ingewreven.
sprik, sprik, zie: spril. Ook enkelvoud van: sprikken; zie aldaar.
sprik, sprikken, dunne, verdorde of droge takjes; sprikkeweg = een weg in lagen, moerassigen grond, die met eene laag droge takken belegd is; ook Drentsch, OverijselschOostfriesch sprikke, sprik = dor, licht breekbaar rijs, verdord afgevallen takje van een’ boom; Nederduitsch, Middel-Nederduitsch sprik, sprikk, sprick. Angel-Saksisch sprëc, Oud-Engelsch sprec, Engelsch sprig = rijsje, takje. Vgl. sprok.
sprikkenbeen, sprikkebijnen, spillebeenen, letterlijk: beenen zoo dun als sprikken. Oostfriesch sprikbênd = met dunne, magere beenen. Zie: sprikken, en: aibersprikkebijn.
sprikkenweg, sprikkeweg, zie: sprikken.
spril, spril, schrikkig, schichtig, van paarden; sprik en spril (tautologie). Ook = bijzonder levendig, bewegelijk; wild (van meisjes gezegd); dezulke geeft men wel den naam van sprillewip, zooveel als: vlugge wipster; sprille kleuren = sterk in ’t oog vallende, schrille kleuren, tegengestelde van: zachte kleuren; spril ankled wezen, ’n spril klijd anhebben = opzichtig gekleed zijn. Oostfriesch spril = licht breekbaar; wild, schichtig, van paarden.
sprillewip, sprillewip, zie: spril.
spring, spring, voor: springtij, springvloed. Men zegt ook: zit spring in ’t woater, zooveel als: men kan aan de beweging van ’t water merken dat het springtij is; ook Oostfriesch.
springen, springen, onderdanig zijn; hij springt veur hōm = hij gehoorzaamt hem op zijne wenken, is steeds druk voor hem in de weer zonder juist zijne bevelen af te wachten. Zie ook: kakkerlak.
springer, springers, zie: moaden.
springtij, springtei, vrouwlijk = springtij, onzijdig. Zie ook: spring.
sproeien, spruilen, (Ommelanden) = het zich verspreiden, niet bijeenblijven van een’ straal uit eenig vaatwerk, bv. uit een koffiepot. Vgl. ’t Hoogduitsche sprudeln, sprühen, en ’t Nedersaksische sprudeln.
sprok, sprok, sprokkel, bros, van hout gezegd; Drentsch spreu; Kil. spork, sprok = bros, Friesch, Noord-Brabantsch, Oostfriesch, Nedersaksisch sprok, Holsteinsch sprück, sprok, Westfaalsch sprock, Hoogduitsch spröde. (v. Dale: broos = sprokkig, van ijzer, en: sprokkig (gewestelijk) broos: sprokkig ijzer.)
sprong, sprang, sprong; galop; hij dee ’n sprang = hij deed een’ sprong; de peeren lijpen ien sprang = de peeren lijpen in de sprang = de paarden galoppeerden; “IJzingwekkend is het soms, wanneer zulke dienstjongens met de paarden in een sprang door het dorp rijden.” (Ezinge 1869). Ook van menschen: hij lijp d’r in ’n sprang hen = hij liep er heen zoo hard hij kon; ook Oostfriesch Zooveel als: bij sprongen, al springende. Voorheen: sprang, onvoltooid verleden tijd van: springen; Engelsch sprang = sprong; verkleinvorm sprangtje, sprangkien, kleine sprong.
sprong, sprōng, beenderen van kalverpooten. – In: oet de sprōng komen, fig. = door achteruitgang van zaken niet meer mee kunnen doen, in lageren stand komen. (Stad-Groningsch) sprōnk: beenderen van een geslacht beest; ik heb sprōnk van de slachter hoald = ik heb beenderen bij den slager gekocht.
sprotter, sprötter, sprutter, zie: sproa. Ook voor: jonge spreeuw.
spruiten, spruten, (onzijdig = spruiten) = zich voortplanten door besmetting; ’t sprut (Ommelanden) = de kwaal is besmettelijk; ook Drentsch. – Noord-Hollandsch overspruiten = aansteken, zich mededeelen van ziekten, bedrijvend voor het onzijdig: spruiten, uitspruiten = voortkomen uit.
spruitmoes, spruutjemous, spruitkool, de uitwassen die des voorjaars aan de stammen van boerenkool komen; Overijselsch spruutmoes. Zie: mous.
spruw, sprou, spruw; vurige uitslag in de mondholte van zuigelingen en aan de tepels van vrouwenborsten. (Vgl. v. Dale art. spruw.) Hooft sprouw, Kil. sprouwe, schuyl, Oostfriesch sprö̂, sprȫ, Nederduitsch sprau, sprüf, West-Vlaamsch oesch.
spuien, spuien, (Stad-Groningsch) = de lucht doortocht geven, bv. door het opschuiven of openzetten van vensterramen om luchtverversching aan te brengen. (v. Dale: spuien = door een spui water loozen, uitbrengen, doortocht geven.)
spuit, spaide, (Stad-Groningsch) = brandspuit.
spuit, spuit, (Hoogeland), soort van greppel, ook wel slenk (zie aldaar) Zie ook: akkerslooden, en: mijtgeute.
spuitbus, spuitbus, zie: snirtjebus.
spuiten, spaiten, spuiten. West-Vlaamsch speiten.
spuug, spei, speeksel, spog, zoodra dit uitgeworpen wordt; nöchtêrn spei = het speeksel dat men uitwerpt vóór men iets gegeten of gedronken heeft; (vgl. nöchtêrn): speibak of speibaktje = een driekante of rechthoekige ondiepe houten bak, waarvan de bodem met wit zand bestrooid wordt, en dien men des winters onder de tafel, des zomers onder den schoorsteen plaatst om als spuwbak, Oostfriesch spêbak, diminutief spêbakje. Hoogduitsch Speibecken, Spucknapf, te dienen. Thans treft men ze nog in de herbergen aan. Drentsch spei, Friesch spui, Kil. spije, speecksel, Oostfriesch spê, spêe, spêi, spêje, Westfaalsch spê, spei, Nederduitsch spye, speie, spey, Middel-Nederduitsch spie, spige, spyg, Middel-Nederlandsch (verouderd Geldersch) spouwe, Middelfriesch spye, Wangeroog spî, Oud-Hoogduitsch spiâ, Middel-Hoogduitsch spie, spî, Hoogduitsch Speichel, Engelsch spew, Deensch spye, Zweedsch spy, IJslandsch spya.
spuwbak, speibak, speibaktje, zie: spei 1.
spuwen, spuzen, (Westerkwartier) = ’t hoogste woord voeren, grootspreken, pochen, bluffen. – Ook voor: spoken (werkwoord); ’t spuust’r = het gespuis, nl. de spoken hebben daar verblijf, ’t spookt er. Bij v. Dale: gespuis = heffe des volks, janhagel. v. H. Bosch (vert. van Bürger’s Elenore): Sa, sa, gespuis! gespuis, sa, sa! – Kil. ghespuys = ghespens, Hoogduitsch Gespenst, geestverschijning, spook; Oostfriesch gespü̂̂s = gepeupel; getier, geraas. (ten Doornk. denkt aan het Oud-Hoogduitsche spîvan, spiuwan = spuwen, dus oorspronkelijk iets, wat men uitwerpt, uitspuwt, of wat door een walvisch, berg, enz. wordt uitgeworpen, ’t welk met meer of minder gedruisch gepaard gaat, zoodat zich hieruit licht de overige beteekenissen konden ontwikkelen.) Vgl. ook: sputtêrn.
spuwen, speien, spugen, spuwen; overgeven, braken. Drentsch speien, Noord-Hollandsch spijen, Oostfriesch spêën, speien, spêjen, Nederduitsch spien, spyen, spîn, spêen, Ditmarssum spieën, Lipsland spiggen, Aken spoien, Kil. spouwen, spijen, Oud-Friesch spîa, Friesch (G. Japix) spyen, Noordfriesch speian, Wangeroog spî, Saterlandsch spêe, spija, Helgoland spei, Oud-Saksisch spîwan, Angel-Saksisch spîvan, Oud-Engelsch spîwan, Engelsch to spew, Oud-Noorsch spŷa, Noorweegsch spya, Zweedsch spy, Deensch spye, Oud-Hoogduitsch spîwan, spîan, Middel-Hoogduitsch spîwên, spîen, Hoogduitsch speien, Gothisch speivan, Latijn spuere. (Bij v. Dale spijen). Zegswijs: hij speit ’r ook nijt in = hij is volstrekt geen vijand van jenever. Spreekwoord: Speiers bin deiers = (Weil.) Spugende kinderen, Dijende kinderen; Noord-Hollandsch Spijers zijn bedijers; Oostfriesch Kinner, de speën, de plegen to deën; ook: Speekinner, Deekinner; Holsteinsch Speekind, Deekind; Ditmarssum Spiekind, Diekind; Lipsland Spiggekinner, Diggekinner; Aken: Speikenger, gedeite kenger.
spuwuit, speioet, (spuwuit), bij de Zoutkampers de minachtende benaming voor alle zoetwatervisch.
sta-in-de-weg, stoa-in-de-wege, stoa-ien-weeg, (zelfstandig naamwoord), letterlijk: sta-in-den-weg, zooveel als: iemand die niet weet aan te pakken, die, in plaats van te helpen, anderen in den weg staat. Ook van een voorwerp dat ons hinderlijk is, weinig of in ’t geheel geen nut doet en niet licht te verplaatsen is; ook Oostfriesch.
staal, stoaltje, bij van Ankum, stoaltje = verhaaltje.
staalhengst, stoalhingst, (spottend) = handelsreiziger.
staalloper, stoallooper, zie: stoalhingst.
staalpuil, stoalpaile, stoalpuil, zie: puil.
staalpuit, stoalpuut, zie: puil.
staan, noa stoan, zie: noa 1.
staan, stoan, in: ’t stait hōm nijt op de handen = hij heeft wel ruimte van geld zoodat hij zich niet behoeft in te krimpen of iets van zijne bezittingen verkoopen; de board stoan loaten = den baard laten groeien; wordt ook van den knevel gezegd. bij iemand stoan goan = het bezoek zoo kort mogelijk maken; goa d’r even stoan = neem er staande afscheid; d’r stait nog wat van guster = er is nog wat van het middagmaal van gisteren. “Lammert, d’r stait nog ’n dubbeld moatje, – zee vrou Brands, – Nō – zee Lammert, den zel ’t ook wel al versloagen wezen.” – bie dei modiste stait nog ’n houd van mie = daar heb ik een hoed gekocht en nog niet betaald; stait nog wat bie dokter; ’k wil d’r gijn reken stoan hebben. Vervoeging: doe staist, hij stait; ik stōn, doe stōnst, hij stōn; wie stōnnen, enz.; ik heb stoan, enz. Aldus in alle samenstellingen, enz. Zie ook: te stoan.
stoa, voor: staat; doar stoa ie mit de mond vol tannên = daar staat gij met den mond vol tanden, fig. = beteuterd, als verslagen. Eveneens met alle andere werkwoorden wanneer zij voor: ie (= gij, enkelvoud en meervoud) komen; ook in vragende zinnen: stoa ie doar? en zooveel als het gemeenzame: sta je daar? doar dou ie goud an = daar doe je wel aan; geef ie doar niks noa? = geef je daar niets om? enz.
stōn, voor: stond (werkwoord), ook Zuid-Nederlandsch Vgl. vōn = vond; bōn = bond; wōn = wond.
stoanen, bie stoanen, stoantjes, zie: loop.
staand gezicht, stoand gezicht, Wanneer iemand strak voor zich uitziet, zonder van gelaatstrekken te veranderen of op een bepaald voorwerp te staren, bv. in gedachten verzonken is, zegt men: hij het ’n stoand gezicht, zooveel als: het gelaat staat onbewegelijk.
staand koren, stoand koren, koren dat staan blijft, zich niet neervlijt. Zie: legêrg, en: legêrn.
staande klok, stoande klok, stoande klokke, zie: stoulklok.
staander, stoanders, (zonder enkelvoud); de eerste figuur in het bikkelspel, en wel als de S onder ligt; nummer twee heet: keeren, kijêrn, als de holte onder ligt; nummer drie: stooven, stoofkes, als de holte boven ligt, en nummer vier: essen, essies, als de S boven ligt. Elke figuur is weder in vieren verdeeld, doordien de bikkels eerst bij éénen, dan bij tweeën, dan drie + één, en eindelijk alle vier worden opgenomen. In de stoanders wezen, bv. twijden stoanders, zooveel als: met het tweede gedeelte der eerste figuur bezig zijn. (Weil.: de koot ligt schijt = ligt achterover en laat als het ware zijn achterste zien; de koot ligt stoof = juist andersom; v. Dale: stoof = plat; stoof liggen.)
staarblind, staarblind, (Laurm.) = blind van het staren op iets.
staart, start, steert, staart; ook Drentsch; ’k wil die altied nijt mit op start hebben, zegt de moeder tegen haar klein kind = gij kunt niet altijd met mij meegaan, of: ik wil niet dat gij mij naloopt. Zegswijs: te vangen wezen as de oal bie de start (of: steert), zooveel als: iemand bijna nooit te huis kunnen treffen om met hem over iets te spreken. (Bij v. Dale: hij is te vangen als een aal bij den staart = hij is zoo beweeglijk en onrustig dat men hem nooit bedaard te spreken kan krijgen); zie ook: teerpot.
staartbonk, steertbōnk, steertbōnkie, startbōnk, staartbeen, stuitbeen; ’t was guster zoo glad, ’k bin op mien steertbōnkie vallen en ’k heb d’r nog pien an, (Goorecht)
staarten, stirtjen, (Duurswold) = dirtjen (NO. Westerkwartier) = met spoed zich verwijderen, zonder veel vooruit te komen. Nedersaksisch steerten = zich wegpakken. Ontleend aan dieren die den staart achteruit steken, dus eigenlijk: het achterste laten zien. – dirtjen ook = vrijaf hebben of de vrijheid nemen om overal heen te loopen, of: om heen en weer te loopen; eene onrustige wijze om den tijd te verdrijven of te verbeuzelen, en wordt alleen van vrouwen gezegd. Oostfriesch dritjen = met kleine schreden haastig, driftig, rondloopen, trippelen. Zou een verkleinwoord en frequentatief van een verloren Nederduitsch dritten, waarvan de stam één is met het Hoogduitsch Tritt, Nederlandsch tred. Door letteromzetting: dirtjen, van: dritjen; vgl. Kil. terd = trede; terden = treden. Zie ten Doornk. art. dritjen.
staartster, startsteern, staartster, komeet. Zie: start, en: steern.
staat, stoat, zie: stande, en: swat.
staats-, stoats, (Oldampt), voor: pronkzuchtig; van eene pronkster zegt men spottend: ’t is ’n hijle stoatsdoame, ook: ’t is ’n hijle hofdoame.
staatsie, stoatsie, zie: swat.
staatsiegordijn, stoatsiegedienen, overgordijnen.
stad, stad, Spreekt men in deze provincie van: de stad, of van: stad, bv. ien stad wonen, noa stad goan, enz., dan bedoelt men Groningen (Grönên). Winschoten en Appingedam worden niet voor steden gerekend. – Zegswijs: da’s zoo mooi as ien stad = dat staat recht mooi, of: zóó zit het goed, dat is in orde: stadse mart = Groninger kermis; stadse dokter = geneesheer die te Groningen woont; stadse toren = Groninger toren, met name de Martinitoren. (In Zeeland is Middelburg eveneens: de Stad.) – Spreekwoord: Stadsrais is ’n dagrais = met eene reis naar Groningen gaat een dag heen, is men een heelen dag kwijt, (Seehausen: Stad-reis is en dagreis.) ’t Ken beter van ’n stad as van ’n dörp ( = - van de schoof as van de band = - van de kerk as van ’n hoes) = van den grootsten hoop kan het best iets af, de rijkste kan het best betalen. (In: Drei Geerten wordt stad ook onzijdig gebruikt: van ’t Stad.)
stade, te stoan komen, te pas komen, te stade komen; dat (erfenisje) zel hōm te stoan komen, zooveel als: hij kan dat geld wel gebruiken, hij heeft het noodig. (Staat voor: te sta komen; omdat het volk het woord: sta = stade, niet kent, maakte het er: staan, van.)
stadhuis, stadshoes, stadshuus, (klemtoon op: hoes, huus) = stadhuis, te Groningen; hij ’s op ’t stadshoes = hij is klerk of kommies ter secretarie. West-Vlaamsch stadhuus, klemtoon op: stad. Bij Vondel: stadthuis, klemtoon op: huis. (De Bo).
stadhuiswoord, stadshoeswoord, (klemtoon op: hoes) = stadhuiswoord, (zonder verkleinwoord) alsmede voor: Hollandsche uitdrukking of boekentaal, voor onontwikkelden onverstaanbaar.
stadig, stoadîg, stoarêg, stoarîg, bedaard; deftig; ’n stoadêge vent of: ’n stoadêge jōng = een bedaard jong mensch; ’n stoadêge dracht = een stemmig kleed; “Meester, de olle stoadige meester”, enz.; ’n stoadêge regen = gestadige regen, ter onderscheiding van: hard regenen, of: bij buien regenen; stoadêg loopen = niet snel loopen, den gewonen tred houden. Drentsch staodig = bedaard van natuur; West-Vlaamsch: gestadig, stadig = bezadigd, ernstig, Fransch posé, grave, serieux. (De Bo). Zweedsch stadig = bestendig, standvastig, waarop te rekenen valt; ook = ernstig; Engelsch steady = vast. v. Dale: stadig = gestadig = standvastig, duurzaam, bestendig; stoadîg an! roept de schuitevoerder den snikjōng toe, zooveel als: laat het paard niet te hard loopen, houd hem wat in. Spreekwoord: Stoadîg an den brekt de liene nijt (Oldampt) = men moet niet al te voortvarend zijn, langzaam gaat zeker. (v. Dale: staagjes = zachtjes, langzaam.)
stadjer, stadjer, stedeling, ingezeten van Groningen. Hoogduitsch Städter = stedeling. Vgl. landjers.
stads, stadse, voor: wat aan Groningen behoort of zich daar voor vast bevindt; zie: stad. (Voor: gebruiken, mode, zegt men: Grönger.)
stadsbul, stadsbōl, zie: bōl.
stadsgraf, stadsgraft, (zonder meervoud); zie: graft.
Stadsheerd, Stadsheert, – Naam van boerderijen, waarvan de stad Groningen den eigendom bezit. “Naar aanleiding van de openbare veiling van eigendommen van beklemde landerijen, die hedenavond (28 Januari 1874) namens deze gemeente (Groningen) zal plaats hebben deelt men ons mede, dat de behuisde gronden in de bekendmaking aangeduid door de perceelen 5 en 7, gelegen onder Midwolda en Nieuwolda, tot het jaar 1807 een ongescheiden geheel uitmaakten, destijds toebehoorende aan Klaas Tonnis. Deze wenschte echter die plaats te splitsen en den beklembrief, die niet zoo geregeld was als het belang van den toenmaligen bezitter medebracht, te veranderen. Hij had daartoe in overleg met de eigenares van ’t eigendom en een gevolg hiervan was, dat de zoogenaamde stadsheert in twee plaatsen werd verdeeld, evenals de daarop rustende eigendom, de beklembrief werd verbeterd en voor een en ander door den betrokken meijer aan de gemeente Groningen betaald f 28.000.” Zie ook: heerd.
stadshuurder, stadshuurder, huurder van landerijen die aan de gemeente Groningen behooren. Zie ook onder art. zwellig.
stadsland, Stadslanden, zie onder art. vreding.
stadsplaats, Stadsploats, in geschrifte stadsplaats; eene boerderij waarvan eigendom en beklemming aan de gemeente Groningen behoort. Deze bezit 53 zulke boerderijen (boerenplaatsen).
Stadspolder, Stadspolder, Stads-Nieuwe-Polder.
stadsreis, stadsrais, zie: stad.
stadstafel, stadstafel, (in geschrifte) = stadsgebied, eigenlijk de buitenwijken der stad Groningen. Publicatie, September 1893: “De Voogden van het Roode of Burger Weeshuis herinneren, dat, ingevolge publicatie van Burgemeesteren in dato den 15 Juni 1816, alle mannelijke leden van het Hervormd Kerkgenootschap, wier vaders geen recht op dit gesticht hebben, en voor de kinderen, welke hun zullen geboren worden, dit Recht begeeren te winnen, verplicht zullen zijn (enz.), onder voldoening van zestig guldens voor diegenen, welke in deze stad of derzelver tafel geboren zijn, vijfenzeventig gulden voor hen die buiten deze stad en derzelver tafel geboren zijn,” enz. Zie ook Hs. Kremer II druk, 1 St. bl. 91 en 102. Het woord is thans verouderd.
staf, staf, voor: zonder nering, waar het bedrijf is verloopen en niet meer wordt uitgeoefend; zien bakkerei is staf (= zien oven is kold wor’n = hij het de bōk in d’oven) = hij bakt niet meer. – Dit: staf, in fig. beteekenis = zich niet meer kunnen bewegen, en zoo: niet meer in werking zijnde, tot stilstand gedwongen. Het Oostfriesch heeft: de mȫlen steid staf = de molen wordt niet gebruikt. (Niezijl) = suf. Vgl. bakstaf.
staf, staf, de steel van een dorschvlegel.
staflui, staflui, (Ommelanden) = aartslui, te lui om zich te bewegen. Vgl. stief, en: staf 1.
stafoud, stafold, stokoud; ook Oostfriesch Vgl. staf 1.
staketting, strankettên, strinkettên, strengkettîng, strenkettîng, stakette, (enkelvoud) ook: strengkettîng, strenkettîng = schutting uit staand latwerk, staketsel; Oostfriesch strankêt, strenkêt, stakêt, stakkêt, meervoud strankêtten, strenkêtten = keten van houten stijltjes die aaneengestrengeld zijn, rij van kleine staken als afsluiting. Volgens ten Doornk. uit het Oudfransche estachette, Italiaansch stachétta, van het Fransche estache, Italiaansch staca, van: staak, paal, om als grens te dienen.
staketten, zie ook: planketten.
stakker, stakker, stakkert, stumper; ook: iemand die oud en arm is; in ’t algemeen: een diep beklagenswaardig mensch; ook Overijselsch, Oostfriesch, Nedersaksisch; Holsteinsch stakkel, Noordfriesch stakel, stackel, stacker, Zweedsch stackare, Deensch stakkel, Noorweegsch stackall, stakar. (Wellicht, zegt ten Doornk. eene verbastering van het Oud-Noorsche stafkarl = oud man, die een stok behoeft om te gaan, bedelaar, enz.)
stal, stal, voor: het vee, dat op stal staat; stal vei = de veestapel van een’ landbouwer, met name de gezamenlijke koeien en ossen die hij des winters op stal heeft; hij het ’n best stal vei = zijne koeien, enz. zijn in den besten staat en ook moet de soort geroemd worden; vrömde kooplu zuiken altied de beste stallen. Evenzoo spreekt men van een stal peerden in den paardenhandel en van een stal ossen, wanneer een boer er ettelijke op stal heeft om ze te mesten; stal beien = de gezamenlijke korven met bijen van een’ bijenhouder; ook Drentsch.
stalboter, stalbotter, (stalboter); de boter van koeien die des winters op stal staan, winterboter. Daar zij wit van kleur is gewoonlijk ter onderscheiding van grasbotter, die eene roode kleur heeft; ook Noord-Brabantsch, Nedersaksisch (v. Dale: hooiboter = najaarsboter, winterboter, boter van koeien, die met hooi gevoederd zijn.)
stalen pen, stoalen pen, frak. Zie: sliprok.
stalhak, stalhakken, verdikking aan de buitenste vlakte van het spronggewricht bij ’t rundvee, veroorzaakt door verkeerden stalbouw.
stallen boenen, stallenbounen, zie stallenschoonen.
stallen schonen, stallenschoonen, het reinigen en netjes in orde brengen der stallen als het vee in het land is gebracht. Dit is het laatste bedrijf van de jaarlijksche schoonmaak in boerderijen. In sommige streken worden, na afloop er van, de dienstboden, enz. op chocolade onthaald.
stalvastel, stalvaske, (Westerwolde) = sliet waaraan het vee op stal wordt vastgebonden.
stam, stam
stam, stam, aardappelplant, de aardappelen die aan één’ stam groeien, uit één aardappel voortkomen; ook Drentsch, in Friesland schrijft men daarvoor: struik. Ook: voor de geheele plant; op stam lieken jammen nijt mooi, ’t loof is te spillig; d’r zatten twintîg volwassen eerappels an ijn stam, of: stengel; van tien stengels hewe ’n spient eerapppels kregen.
in: boomen op stam = op wortel verkoopen, zooveel als: zóó als ze daar staan, niet geveld, (kapt) = op wortel. Vgl. wortel.’t Eerste ook in geschrifte.
stok, talon, de overblijvende kaarten, in sommige spelen koopkaarten of stokkaarten; de troef die op stam ligt (= op stek) heet stamkaart, ook: stekkoart (-koat), en: stamblad; kloaveroas ligt op stam = ’t stamblad is kloaveroas. Zie ook: koat.
ook: fam, tuttel, geslachtsnaam; zien stam is Bakker, moar zij zeggen altied Jan Proektje. Hiervan het werkwoord (zich) stammen = zich schrijven, den familienaam voeren van… – fam, verbastering van: van, ’t Hoogduitsche von, als: tuttel van: titel. (Zie: achternoam.) – Voorheen noemde men de burgers bij hun voornaam en vadersnaam, bv. Jan Klaasz, Saartje Jans, Tjerk Hendrikse, Stoffel Thysen, Diewertje Gerbrands, enz. Hier voegt men veelal, in de lagere standen, moedersnaam achter den doopnaam, bv. Pijt Koatjes, Jan Stientjes, enz. Wellicht meest van zulke, die hun vader vroeg verloren hebben of die in onecht geboren zijn.
stamblad, stamblad, zie: stam 4.
stamerwt, stamarten, (Westerkwartier) = stamboonen, dat is tuinboonen die niet aan staken groeien, omdat zij geen ranken schieten.
stamgoed, stamgoud, (stamgoed); boonen, die in den tuin gekweekt worden, welke geene ranken schieten, althans niet bij staken opgroeien. Vgl. stokgoud.
stamkaart, stamkoart, stamkoat, zie: stam 4, alsook: koat.
stammen, stammen, zie: stam 1.
stampend, stampend, in: stampend of stampende vōl = stampvol. Vgl. stoppend.
stamslaboon, stamsloatboonen, slaboonen die geen ranken schieten, ter onderscheiding van stoksloatboonen, de gewone saladeboon of prinsessenboon.
stand, stand van weer, bestendig weder, mits na een’ regenachtigen tijd, of vele buiige dagen; overigens zegt men: vast weer, tegengestelde van: lös weer.
stand, stande, in: goud in stande = goud in stoat wezen = in goeden staat, goed gevleesd, van paarden en runderen gezegd. Westfaalsch stanne, stande = in goeden staat, Noordfriesch gaujd, aujn stände wesen, Hoogduitsch gut im Stande sein.
standaard, standoar, (klemtoon op: doar), in de uitdrukking: bie standoar blieven (= vout bie koel hol’n) = zich bij zijn bedrijf of beroep bepalen, zich er geheel aan wijden. Ook: in een gesprek, enz. bij het onderwerp blijven, niet uitweiden of geene zijsprongen maken. – Staat voor: standaard, standerd = banier, vaandel, Nedersaksisch standare, Angel-Saksisch standard, Fransch étendard, Italiaansch stendardo, Spaansch estandarte, Middeleeuwsch Latijn standardum.
stander, stander, standelder, een voorwerp of toestel waaraan men kleedingstukken, bv. jassen, mantels, hoeden, enz. ophangt, en alsdan klijrstander (kleerstander) heet. Zoo ook: piepstander = voorwerp om reeds gebruikte pijpen bijeen te plaatsen, bv. voor de leden van eene kleine sociëteit. (Zal zooveel zijn als: stander, standerd = iets dat staat en tot een zeker doel dient; v. Dale heeft alleen: pijpenstander.)
stander, stander, staande, losse vuurplaat.
standerdmolen, standermeul’n, standermöln, ouderwetsche soort van windmolen die op een stander van balkwerk rust, soort van paltrok; Oostfriesch stendermōlen.
standje, stanktje, stantje, verbastering van: standje, berisping.
stap, stap, soort van val om ratten, bunsings en marters te vangen; ook Drentsch, waar men er ook vossen mee vangt. Noord-Hollandsch mollenstap, en: otterstap. Oostfriesch stap.
stap, stap, (schrede); ’n stap of wat loopen = ’n stapke loopen = een eindje wandelen; ’t is moar ’n stap of wat = ’t is maar enkele schreden van hier, ook alleen: ’t is moar ’n stap; in de stap loopen = in den gewonen pas loopen, ter onderscheiding van: op ’n draf, of: in ’n sprang; op stap goan = op weg gaan, aan den loop gaan, de wandeling beginnen; ’n stap of: stapke hadder loopen = den pas versnellen; stap hollen = in de stap blieven = pas houden, in den pas blijven.
stap, stappen, steppen, = stiefbeugels = stijgbeugels.
stap-één-gort, stap-ien-gört, zie: stap-ien-karn.
stap-één-karn, stap-ien-karn, schimpwoord voor eene vrouw, die groote stappen doet.
stapel, stoapel, hoop, die men door opstapeling verkrijgt, bv. steenen, turven, lakens, geldstukken, enz.; wie hebben ’n bult mangelgoud, zóó n stoapel! = die hoop is wel zóó hoog; dat geld lag altemoal in stoapeltjes van tien rieksdoalders. (v. Dale: stapel (gewestelijk) = hoop: een stapel hout; een stapel rijksdaalders; iets aan stapels zetten; in stapels indeelen.)
stapel, stoapel, als bijwoord tot versterking van het begrip van eenig bijvoeglijk naamwoord, of om er den hoogsten graad van aan te duiden; ook Drentsch; stoapeldoen = stoapel bezopen (= stoapel) = smoordronken; stoapelmal = stapelgek; stoapelmooi = zeer mooi; stoapelriek = schatrijk; zij ’s stoapel op jōngs = zij houdt dol veel van vrijen; “olle Maike is stoapel op hōm” = smoorlijk op hem verliefd.
stappen, stappen, in: stief stappen = met zwaren tred gaan, bv. over een’ zolder, eene plank, enz.; hij stapte zoo stief, ’t pōtje wōr d’r wakker van. Tegengestelde van: zuitjes loopen.
Startenhuizen, Starkenhoezen, Staartenhuizen. Vgl. smelken.
stationsgracht, stoatsieonsgraft, de gracht bij een station.
stee, stee, (onzijdig) = plaats, in: alles op stee hebben = op zijne plaats, zóó als het in eene nette huishouding behoort; ik ken joe ’t stee nog wel wiezen woar hij vallen is = ik kan u de plaats nog wel wijzen waar hij is gevallen; bie steeën ligt ’t dijp nog open;bie steeën stait er wel zes vout woater = op sommige plaatsen; ik moet van stee = ik moet eens van mijn’ stoel, het zitten verveelt mij; hij komt nijt van stee, fig. = hij weet geen begin te maken, hij is een draler; da’s ’n man woarmit men van stee komen ken = dat is een flink man, tegengestelde van: besluiteloos mensch; op stee wezen (van personen) = ter bestemder plaatse, en fig. zooveel als: getrouwd en tevens verzorgd zijn, eene kostwinning (ambt of bedrijf) hebben. Zegswijs: iemand in stee zitten loaten = laten wachten en wegblijven, in ’t geheel niet komen; hij ken in stee zijn (zien) = hij krijgt zijn geld niet, hij moet bij iemand, die bv. met de noorderzon is vertrokken, schade lijden; zij het de mond op ’t rechte stee = zij kan goed praten; ’t komt nijt op stee = het geld wordt niet goed besteed, ’t komt niet op de rechte plaats; niks oet stee kennen zetten = geen kracht hebben om flink te kunnen werken (= slap andraid wezen); Drentsch oet de stee zetten = flink arbeiden. Spreekwoord: ’n Ongeluk zit op ’n lutje stee = - op ’n klain steechie (Veenkoloniën) = - op ’n klaine ploats = men kan zoo licht een ongeluk krijgen. Oostfriesch stee = plaats; Westfaalsch steej = plaats, vlek, Hoogduitsch Stätte. (v. Dale: stede, stee = stad, plaats, oord.) Zie ook: snee 1; voor: huis met wat land of grooten tuin; steeke = kleine woning met wat tuingrond; Oostfriesch stede, städe; ’t is man ’n lütjen stê mit ’n bîtje land war he up wând. – hoesstee = plek, waarop een huis kan gebouwd worden; doar bin hoessteeën te koop = daar is bouwterrein te koop.
hij het ’n dreug stee in de hals (of: keel) = hij heeft trek aan een borrel. (De Amerikaan zegt: ik ben nog niet droog = ik heb nog geen zin aan een borrel.)
verkleinwoord steechie, steeke, steetje.
stee, stee, (vrouwlijk) = litteeken, en = huidvlek, ook = zweertje, wonde plek, of plaats waar iets beschadigd is. ’K heb een stee an de hand doar ’k mie schramd heb; hij har ’n stee an de lip en dei het perfester hōm d’r oetsneden; dei stee op de borst bin ’k mit geboren, zooveel als: dat is eene moedervlek; is ’n stee an (aan dat voorwerp) = eene plek dat niet zoo is als het behoort; is gijn blou stee an de lucht = de hemel is geheel bewolkt;) bin steeën op de flour, bv. door het verschuiven van een stoel of van eene tafel, of: waar die voorwerpen gestaan hebben. Verkleinwoord: steeke, luk steeke.
stee, stee, (vrouwlijk), voor: zitplaats, in het Spreekwoord: Opstait, stee vergait (Oldampt), zeggen de kinderen wanneer iemand zijne zitplaats heeft verlaten en die dus door een ander mag worden ingenomen, zooveel als: die zijne plaats verlaat, al is ’t maar voor een oogenblik, verliest er alle aanspraak op; in de Ommelanden: De opstait, zien ploats vergait, met de toevoeging: ’n schelm dei d’r op zitten gait; Keulen: opgestanden, platz verlore.
stee, stee, (onzijdig) = stel, in: ’n stee bergoud = een stel beddegoed.
steeg, steegs, voor: steeg, koppig.
steegeld, steegeld, plaatsgeld van kramers, houders van spellen en verkoopers van vee op de kermissen en markten, (ook Oostfriesch) bij v. Dale: staangeld, stageld.
steek, steek, zoo diep als men met eene spade kan spitten; hij het zien toen twei steek omhoakt om neie grond boven te kriegen; steek, in: gijn steek kennen naien = door drukte geen tijd kunnen vinden om te naaien, nl. voor de huishouding; gijn steek van iets weten = er hoegenaamd niets van weten, nl. van eenig bericht of nieuws. Bij v. Dale: hij weet er geen speld van. Spreekwoord: ’n Gouie braister let wel ’n steek vallen = Het beste paard kan struikelen. Vgl. stik; zie: steken 1.
steekje, steekie, in: doar is ’n steekje an lös = op het gedrag van zoo iemand valt wel wat aan te merken, inzonderheid met betrekking tot meisjes. (Ook elders doch niet bij v. Dale.)
verdraide steek, zie: koordstreep.
steek, steken, in de aardappelen, ook: steeën, ousten, of: oogen = putjes, de kleine holten der kiemen wanneer die bij het schillen niet behoorlijk uitgehaald worden; zij het ’r steken in zitten loaten, zij mout ze weer noazijn. Als bewijs van afkeer van zulke slecht geschilde aardappelen hoort men: dei steken, zij kieken ijn zoo an! Zie ook: opsteken.
steek, stek, (onzijdig) = trek, in ’t kaartspel; ik heb alle stekken kregen = heb alle trekken gemaakt; ’t stek opnemen = dien trek halen en tot zich nemen. (Weil. v. Dale: slag, trek, steek, manlijk) Zie ook: stam 4.
steek aan het oog, stiek an ’t oog, zie: answeng.
steekappel, steekappel, sluitappel, eene in ’t midden tandswijs doorgesneden appel.
steekboekje, steekbouktje, (steekboekje); soort van boekje, almanakje of zoo iets, tusschen welks bladen bonte lapjes of ook prentjes worden gelegd. Voor eene speld steekt men met eene speld tusschen twee bladen; wat daar ligt mag men nemen. Dit spel wordt alleen onder meisjes gespeeld.
steekje, steekje, stikje, stiktje, (Westerkwartier); een klein plat, driekantig vuurwerkje, van papier gevouwen, met kruit gevuld en aan de hoeken van zwavel voorzien. Bij uitbreiding ook voor kleinste en slechtste soort van zwervers.
steeksleutel, steeksleutel, looper, bij v. Dale: sleutel die op vele sloten past, keizer; slotopsteker; onze smid het ’n hijle bos steeksleutels.
steel, stoal, stoale, (= steel), voor: rist, uitspruitsel eener aalbessenstruik waaraan de aalbessen zitten. (v. Dale: (gewestelijk) staal = stengel; Kil. stael = steel.) – Als monster wordt het ook onzijdig gebruikt.
steeldief, steeldijf, in de kindertaal wel voor: dief; Westfaalsch steldijf.
steels, steels, steelsk, diefachtig; “De enkele aoksters dei der touhillen wazzen zoo steels en ondeugend,” enz.
steen, stijn, als verzamelnaam voor: steenen; hij ladt stijn op zien woagen = hij laadt stenen op zijn’ wagen; dei schipper het stijn in = die schipper heeft eene lading steenen; dat schip ligt mit stijn veur de wal = dat schip is aangekomen met eene lading steenen; doar ligt ’n bult stijn = daar liggen groote steenhoopen; dei stijn ken doar wel liggen blieven; stijn is duur = de baksteenen zijn hoog in prijs: dat hoes is van Grönger stijn = van steenen uit Groninger steenbakkerijen opgetrokken: hij kloagt stijn en bijn, bij v. Dale: steenen en beenen. Zie ook: stok-stijn.
steenbil, stijnbil, (steenbil); kalf van het manlijk geslacht dat van achteren te breed gebouwd is, daarom als fokbeest ongeschikt wordt geacht, en dus wordt gemest.
steengoedwijf, stijngoudswief, stijnsgoudswief, zie: pottenpanjer.
steengruis, stijngroes, zie: groes.
steenklontje, stijnklōntjes, (zonder enkelvoud) = vlintjes = gladde stukjes kandij, van regelmatigen vorm, ter onderscheiding van kantklōntjes of kant. (zie aldaar)
steenlengte, stijnslengte, lengte van een baksteen.
steenpeer, stijnperen, zie: mannekeperen.
steenschip, stijnschip, een scheepje (of praam), dat steenen voor de houtkoopers van de steenfabrieken aanvoert. (Ommelanden)
steensmuur, stijnsmuur, muur ter dikte van een baksteen in de lengte. Zoo timmert men ook halfstijns- en anderhalfstijns muren.
steenstempeling, steenstempeling, zie: stempel.
steenzoete, stijnzuiten, stainzuiten, zie: keeskes.
steenzwel, stijnswel, stainzwel, steenzweer, steenpuist, bloedzweer. Zie: swel.
steevast, steevast, stedevast, stellig, zeker; wie komen steevast = gij kunt vast op onze komst rekenen; steevaste vreierei (of: – verkeerên) = zoodanige verkeering tusschen twee jongelieden dat geen van beiden met een ander vrijt of ander gezelschap zoekt. Van verloving is echter geen sprake. Drentsch steevaste vrijer, en: steevast gevrij = engagement. ’t Woord is eigenlijk een pleonasme van het verouderde steden = vaststellen, bestendigen; Kil. stedevast = wat vastgesteld is, vast, vaststaande, onwankelbaar; Nedersaksisch stedevast, Engelsch steadfast, steadfastly. Dr. Landr. (1608) III, 39: eenige dienstboeden, stede ende vaste gewonnen hebbend. Bij Swaagman: steevast, stedevast = zonder twijfel; steevaste arbaider, “Zoo noemt men den arbeider die zich voor een jaar verbindt en voor vast geld, een vooraf bepaald loon, des zomers zoowel als des winters, in des boers dienst is. – Hij heeft een stukje land van den boer waarop hij aardappels, wortels, knollen, enz. om de helft kan verbouwen, d.w.z. de helft der opbrengst is voor hem en de andere helft is voor den boer, terwijl hij het land met zijne aardappels moet bepoten, en met zijn zaad moet bezaaien, het moet wieden en schoon houden en de vruchten in den herfst uit den grond moet maken, zoodat ze verdeeld en door den boer, dat is met des boers paarden en wagen van ’t land gehaald kunnen worden. Voorts zijn de aren van het graan, die op het land blijven liggen, voor hem en worden door zijne vrouw en kinderen opgezocht. Verder mag hij het eten, dat ’s avonds als het volk pran (opgewarmde spijzen) gegeten heeft, overblijft, meenemen naar huis voor vrouw en kinderen – en als er een koe of kalf, schaap of lam sterft of verdrinkt, dan is het vleesch geheel of gedeeltelijk voor hem, terwijl hij de huiden moet terug brengen of moet laten blijven.” (Hoogeland 1873).
Stefanus, Steffen, Steven, in: Steffen oet tun joagen, bij v. Dale: de kat kluppelen, een vroeger vrij algemeen volksvermaak op den tweeden Kerstdag; aldus omdat die dag aan den Heiligen Stephanus is gewijd. Eene kat wordt in een vat opgesloten dat aan een toestel van drie juffers wordt opgehangen. De deelnemers werpen met korte knuppels zoo lang naar dit voorwerp tot er eene bres ontstaat waardoor het dier kan ontsnappen. Hij die den bodem ingooit krijgt den prijs en die het dier vangt de premie. Omdat men tot dit doel liefst een dikken kater neemt heet dit barbaarsch feest, nu gelukkig tot de zeldzaamheden behoorende, ook: koater oet tun joagen, en: katoetvatgooien. Hiervan de zelfstandige naamwoorden: katoettvatgooierei, en: koateroettvatgooierei. Steffen hol’n = dien dag aldus vieren.
Stefanusavond, Steffenoavond, (Westerwolde) = oudejaarsavond. Vgl. Steffen.
steiger, vliegende steiger, (in geschrifte); steiger die niet in den grond maar in het muurwerk bevestigd is, “Wat aangaat de beschuldiging van het niet hebben doen plaatsen van een schriksteiger, heeft de rechtbank overwogen, dat zulks niet altijd pleegt te geschieden bij de zoogenaamde vliegende steigers.” (1874).
steigeren, staigêrn, steigeren; ook = opspringen, vooral van menschen, ook van dieren; de jōng staigert tegen mie op; de hond staigert tegen de boom op. – Als zelfstandig naamwoord = steiger, en staat dan voor steigering. Vgl. wat den vorm betreft: missing, riggeling, en omgekeerd: reken = rekening; tijken = tekening, enz. Zie ook: muren.
steigerhout, staigerholt, in geschrifte steigerhout = steigerpalen en steigerplanken, het houtwerk benoodigd tot het maken van een’ steiger.
steigering, steigering, (in geschrifte) = steiger. Zie: staigêrn.
stek, stek, in: ’t met iemand in ’t stek hebben = twist, krakeel met iemand hebben, ook Drentsch, synoniem met: an de stok hebben = een ernstigen woordentwist voeren. Zie ook: schōp, en: boor.
stek, stek, (Niezijl, enz.) = soort van houten schutting, die echter niet opengedraaid kan worden; Zegswijs: gouie stekken steken = voldoende en duidelijke omschreven bepalingen maken bij het treffen eener overeenkomst, bv. bij eene verhuring van landerijen, enz.
stek, stik, stek; loot van planten. Ook = houten pen om iets af te bakenen; de stikken optrekken, fig. (= de hakken optrekken) = zijn woord intrekken (opeten), eene belofte breken; d’r ’n stiktje (of: stoktje) veurbie steken, bij v. Dale: ik zal daar wel een schotje voor schieten, een speldje voor steken. Hoogduitsch stocken machen = hindernissen in den weg leggen. Oostfriesch stikke, stik = dun stokje; Holsteinsch da will ik en stikken bi steeken = dat wil ik van een merk voorzien. – over stik braien (breien), zooveel als: haken, dat daarvoor in de plaats is gekomen. Men vervaardigde daardoor echter slechts enkele voorwerpen, bv. wanten. (Volgens Bilderdijk is: stik, voor: houten pen, de juiste uitspraak.) Vgl. steker, en: anturen.
stekel, steekel, distel, (bij v. Dale stekel) = speer-vederdistel of speerdistel die in Groningen ook dikkoppen heet; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 118; stiekelsteken = de distels met een stiekelsteker = stiekelspoa, dat is een beitelvormig ijzer met steel, bij den wortel doorsteken; stiekelzichten = distels met de zeis (zicht) afslaan. – Ook scheldwoord voor een vinnig, koppig meisje; ’n stiekel van ’n wicht = ’n stiekelpens; loat stiekel! zooveel als: als gij het niet doen wilt, laat het dan, gij egel. Oostfriesch stikel, Noordfriesch stägelburre = distel. Vgl. iegel.
stekelachtig, stiekelachtig, stekelachtig, scherp, bits.
stekelband, stiekelband, halsband, van een hond, met scherpe pinnetjes.
stekelen, stiekêln, hekelen, steken geven, stekelachtig tegen iemand zijn. Zie: stiekel.
stekelgehaard, stiekelhoard, zwart of grijs met wit, van het haar van paarden. Zie: stiekel. West-Vlaamsch stekelhaarde. Wiens haar kloek en recht staat lijk stekels. Eene stiekelhoarde kou. (De Bo).
stekelharig, stiekelhoarîg, wordt van een dier gezegd dat stijve, staande haren heeft. Zie: stiekel.
stekelheide, stekelheide, de Engelsche Brem, Genista anglica; v. Hall Neerl. Plantensch. blz. 56.
stekelheide, stiekelhaide, de Engelsche brem, Genista anglica; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 56.
stekelig, stiekêlg, (stekelig); zie: stiekelachtig.
stekelkragig, stiekelkroagîg, lastig, ongemakkelijk van aard. Zie: stiekel.
stekelpaag, stiekelpaag, zie: stiekelsporen.
stekelpens, stiekelpens, zie: stiekel.
stekelpogge, stiekelpogge, zie: stiekelsporen.
stekelpos, stiekelpostje, zie: stiekelsporen.
stekelpuds, stiekelpōdse, zie: stiekelsporen.
stekelrog, stiekelragge, zie: stiekelsporen.
stekelroos, stiekelroos, Stratiotes alvides, aalstekel; v. Hall.
stekelspade, stiekelspoa, zie: stiekel.
stekelspoor, stiekelsporen, ook: stiekelpaag, stiekelpodse, stiekelpostje, stiekelpogge, stiekelstag, stiekelstart, scheele jonges (Stad-Groningsch) = stekeling, grondeling, een klein vischje dat veelvuldig in onze slooten voorkomt. Friesch stikelstag, Oostfriesch stikelstagge, stikelstarg, Nedersaksisch stekelstang, stengelstange, Westfaalsch stengelstang, Holsteinsch pogge. Zegswijs: loop noa de pomp, met de toevoeging: en vang stiekelsporens = loop noa de moan, met: en plōk sterens (– en pluk sterren.)
stekelstaart, stiekelstart, stiekelstag, zie: stiekelsporen.
stekelsteken, stiekelsteken, zie: stiekel.
stekelsteker, stiekelsteker, zie: stiekel.
stekeltrekker, stiekeltrekker, landbouwwerktuig om distels met den wortel uit den grond te trekken. Zie: stiekel.
stekelzicht, stiekelzichten, zie: stiekel.
steken, steken, (werkwoord), in: dat stekt zoo nau nijt, in de Ommelanden ook: dat komt zoo krap nijt = dat neemt men niet zoo nauw, dat wordt niet op een goudschaaltje gewogen; ’t stekt nijt op ’n uur = het komt er niet op aan of het een uur later wordt; ’t stekt nijt op ’n dubbeltje = ’t komt op een dubbeltje niet aan; dat stekt op gijn gulden = men moet (in dezen) op geen gulden zien; hij is bölkriek, ’t stekt op gijn honderdoezend gulden = hij bezit verscheiden tonnen gouds;’t stekt hōm (of: heur) nijt nau = hij is niet keurig, bv. in de keuze van eene vrijster of vrouw, in ’t bezigen van woorden en uitdrukkingen; ook: hij heeft een ruim geweten; ’t stekt hōm nau = hij is veeleischend; doar stekt niks in = daar steekt geen kwaad in, daar kan geen kwaad van komen. – Ook een term bij ’t bluffen; zie: zijn. – West-Vlaamsch: het niet nauw steken = niet stipt noch nauwkeurig zijn. Die timmerman steekt het niet nauw: is zijn werk maar half in de voegen, ’t moet u niet verwonderen. Hij steekt het niet nauw in ’t wegen, in ’t meten (hij geeft ruim gewicht, ruime maat.) (De Bo).
steker, steker, stek, stekje.
steker, stekers, de spelden die aan de zijden van de stiften worden gestoken, en met deze, benevens het ooriezer, de ploat, en de kanten muts (Friesch: kap, Groningsch flōttermuts) het hoofdtooisel of de zoogenaamde Friesche dracht uitmaakt.
stekkaart, stekkoat, stekkoart, zie: stam 4.
stekken, stikken, stekken; zie: stik 1.
stel, stel, in: op stel zetten = plan maken, op touw zetten; hij het wat op stel = zijne vrouw is zwanger; ’n mooi stel, ironisch = een wonderlijk echtpaar; stelholten (bijvoeglijk naamwoord) = eikenhouten, van eikenhout; weefstel = weefgetouw. Kinderdeun: Wever, wever wup-op-stel, Wijt nijt wat’e weven zel; Weef mie dit, weef mie dat, Weef mie moar ’n hemd om ’t gad.
stel, stellen, stukken hout voor wagenmakers. Te Loppersum boeldag van: “Eene groote partij gesneden kuipers- en stelmakershout, bestaande in vellings, spijken, stellen, eidebalken,” enz. (1877).
stel, steltje, voor: stel, nl. van gouden, zilveren, enz. voorwerpen die bij elkander behooren, bv. eene broche en knoppen.
stelen, stool, stal (van: stelen); wie stolen = wij stalen. Vgl. breken, en zie: oa.
stelhouten, stelholten, zie: stel.
stellage, stelloazie, stellage, steiger, tribune. Eveneens: foppoazie; kulloazie; baggoazie; goazie; stoffoazie; menoazie; koeroazie; plantoazie; vouroazie; klijdoazie.
stellen, stellen, inzonderheid het deelwoord steld, voor: aangesteld; dei bin d’r veur steld = die moeten voor de uitvoering of naleving er van zorgen.
stelmaken, stelmoaken, zie: stelmoaker.
stelmaker, stelmoaker, wagenmaker; stelmoakerei = wagenmakerij; ook: de werkplaats van een wagenmaker, stelmoakerswinkel; de knecht zegt: boas is ien stelmoakerei = in den winkel; ’t stelmoaken leeren = bie ’t stelmoaken wezen = het vak van wagenmaker leeren. (In de Ommelanden is de stelmoaker tevens koeper = kuiper.) Advertentie: “De ondergeteekende heeft de eer te berigten dat hij binnenkort in zijne behuizing zal openen eene stelmakerij.” (Nuis 1875). Te Houwerzijl te koop aangeboden: “Eene behuizing waarin kuiperij en stelmakerij is uitgeoefend.” (1877). Hoogduitsch Stellmacher.
stelmakerij, stelmoakerei, in geschrifte stelmakerij; zie: stelmoaker.
stelmakersknecht, stelmoakersknecht, wagenmakersknecht. Zie: stelmoaker.
stelmakerswinkel, stelmoakerswinkel, zie: stelmoaker.
stelphuizing, stelphuizinge, (Friesche grens.) “De Notaris – te Buitenpost zal – verkoopen: Eene voor weinige jaren gebouwde stelphuizinge met erf, enz. onder Groninger Opënde.”
stelsel, stelsels, (zonder enkelvoud); voorwerpen die men op den schoorsteenmantel, enz. plaatst. West-Vlaamsch stelsel = schenkblad met al de toebehoorten, als kan en schalen en suikerpot voor thee en kaffi. (De Bo).
stemmen, stemmen, voor: tegenhouden, stuiten, stremmen, van de ontlasting; men zegt o.a. dat suiker, oud wittebrood, enz. stemt. Oostfriesch, Hoogduitsch stemmen = tegenhouden, afweren, stuiten, stoppen, enz.; Oud-Hoogduitsch, Middel-Hoogduitsch stemen (= tegenhouden), stemmen (tot staan brengen); Kil. stemmen, stimmen (vet.) = vastmaken, enz.; Oud-Engelsch stemmen, Engelsch to stem, Oud-Noorsch stemma (stoppen), waarvan ook: stam, stemmig, enz.
stemmen, stemmen, aan eene verkiezing deelnemen; hei ook stemd? ik goa hen te stemmen; wie mouten ’n dioak stemmen; wel wil ie stemmen? Ook = stemming, verkiezing: hij het ’t recht van stemmen; overeenstemmen, dezelfde uitkomsten opleveren, bv. van twee verschillende berekeningen of van staten waarvan het eindcijfer gelijk moet zijn. Oostfriesch, Westfaalsch stemmen, Hoogduitsch stimmen.
stemmerij, stemmerei, stemmerij, dag van verkiezing; goa ie ook noa de stemmerei? = gaat gij ook stemmen? de stemmerei is ofloopen = de stembus is gesloten; wel zatten bie de stemmerei? = wie maakten het stembureau uit?
stempel, stempel, als werktuig om te stempelen onzijdig, in ’t Nederlandsch manlijk.
de zuiger van eene spuitbus (snirtjebus); ook soortgelijk voorwerp dat bij den proppenschieter (knapbus) gebruikt wordt om de prop (of: eene der proppen) er, door samenpersing der lucht, met een knal uit te drijven. Oostfriesch ’n stempel fan ’n knap- of ballerbusse, inzonderheid fan ’n snirtjebüsse. Van: stampen, en = waarmede men stampt, dus eene soort van stamper.
= stijnstempel, in annonces: stempeling of steenstempeling = puin van baksteen. – stempel, van: stampen, en = wat gestampt is.
stempelbult, stempelbult, hoop puin, van baksteenen. “Publieke verkooping van (enz.) liggende bij de stempelbult buiten de Apoort te Groningen.”
stempeling, stempeling, zie: stempel 1.
stempelkar, stempelkoar, stempelkar, in geschrifte stempelkar (puinkar); voertuig met twee wielen om zand en puin te vervoeren.
stempelschop, stempelschōp, voorwerp om puin te scheppen.
stempelweg, stempelweg, weg alleen met puin van baksteenen bevloerd, in geschrifte puinweg, (dat niet bij v. Dale voorkomt).
stengel, stengel, zie: stam 2.
stengeldoorn, stengeldoorn, witte vlinder, witje, papilio albus; Drentsch bottervogel, Engelsch butterfly.
stengelen, stengêln, zegt men van het loopen van kleine kinderen wanneer zij hard vooruit willen, en ook voor: driftig loopen, alsmede voor drentelen; “en dou stengêlde ’k dis naor heur tou om ’n praotje te maoken”; anstengêln komen = komen aanloopen als iemand die haast heeft; oet ’t ber stengêln = opstaan uit ’t bed; hij lopt in de Pollen te stengêln. Vgl. ’t Oostfriesche stengeln = ranken of loten schieten, een stengel vormen, zich in de hoogte bewegen; hê stengeld sük d’r tegen up; de bonen stengeln.
step, step, zie: stevensvat.
ster, steern, ster, meervoud steerns; Oostfriesch, Nedersaksisch steren, stären, Hoogduitsch Stern. Voor: komeet, heeft men: startsteern, en: steern mit ’n steert, of: start, ook Overijselsch, Geldersch; steernkieker noemt men schertsend iemand die onder ’t gaan gewoonlijk het hoofd in den nek houdt; ook Oostfriesch; steernannies, of: steerntjeannies, bij v. Dale: steranijs (plantenkunde) = sterrekruid; dranksteern = drinkebroer, eigenlijk: iemand die schittert, uitblinkt, uitmunt door veel te kunnen drinken. Zie ook: poepsteern, steernsnuutsel, en: stiekelsporen.
steranijs, steerntjeannies, steernannies, eene soort van likeur die men bereidt door brandewijn op steranijs te laten trekken en met suiker te vermengen, of ook daarin klōntjegroes op te lossen. Zie ook: steern 1.
sterfelijk, starfêl, sterfelijk; wie bin altemoal starfêl.
sterk, stark, sterk. Voor: personen; wie bin vief stark = wij zijn met ons vijven; houveul stark bin ie? = hoe groot is uw gezelschap, ook: hoeveel broeders en zusters zijt gij te zamen? wie bin nijt genōg stark = ons aantal (bv. werkvolk) is niet groot genoeg, is onvoldoende. Eigenlijk zooveel als: wij zijn vijf man sterk; ’t woord komt hier geheel in plaats van het collectief substantief. Zie ook: dik, en: fel; voor: krachtig, vruchtbaar, van landerijen; de grond is stark genōg veur zoo’n vrucht, bv. voor gerst of koolzaad.
sterkte, starkte, sterkte; ’k wens joe starkte = ik wensch u sterkte toe, bij ’t afscheid nemen van een zieke = ’k wens joe beterschōp.
stern, steern, Hieronder verstaat men op Rottumeroog de Groote Stern, Sterna cantiaca, volgens Prof. Schlegel in deze provincie Groote Ikstern of Sterentje genoemd. Deze beide sternsoorten worden des zomers bij duizenden op genoemd eiland, waar zij broeden, aangetroffen. De krietsteernaier zijn grijs met zwarte vlekjes en hebben de grootte van een klein hoenderei; de steernaier zijn eveneens gevlekt en zoo groot als een kievitsei. De krietsteern heeft dien naam aan haar krijtend geluid ontleend.
sternei, steernaier, zie: steern 2.
Sterrebos, Steernbōs, Sterrebosch, bij Groningen, de geliefkoosde wandelplaats der Groningers; wij goan alle zöndag kuiêrn in ’t Steernbōs.
sterrensnuitsel, steernsnuutsel, (sterresnuitsel); stof, dat, ten onrechte, door het volk voor overblijfsel van vallende sterren wordt gehouden.
sterven, starven, sterven, wordt vervoegd: sturf, sturven. Starm: gebrekkige uitspraak voor: starven = sterven. Inzonderheid als versterking in: ’t is starmwoar, ook: ’t is starmdoodwoar, en: dood starm woar (Ommelanden) ’k mag starven as ’t nijt woar is. “dou ’k moar ’n kop vol thee op har beter det (de kopzeerte) starven dood woar weer.” Eigenlijk zooveel als: ’k mag sterven als het niet waar is.
stervensdoodwaar, starmdoodwoar!, als plechtige verzekering dat het de zuivere waarheid is; eigenlijk zooveel als: ik mag den dood sterven als het niet waar is. Versterking van: doodwoar, en: starmwoar (Ommelanden)
stervenswaar, starmwoar, zie: starm.
steun, steun, in het vertrouwelijke: olle steun = oude jongen, beste vriend, enz., bij ’t aanspreken.
steundood, stendood, (de uitspraak der e als in stennên) = zoo dood als een pier; hij vōl van de trappen en was vōt stendood = dadelijk dood, morsdood. Zie: stennên en vgl.: stenzat, en: stenliek, alsook onder art. dōnzen.
steunen, stennên, stènên, stenen, steunen; ook = drukken om ontlasting voort te brengen. Vergelijking: stennên as ’n old peerd, ook: stukken stennên as olle bōksems. Zegswijs: ’t stent ’r tegen = het voorwerp is bijna ter plaatse, bv. bij het ophijschen van een balk. (De uitspraak der e in sten is gerekt als in: pers (paars; de e in: nen wordt niet gehoord, zoodat: stènên de voorkeur verdient.) Oostfriesch stennen, Nedersaksisch, Hoogduitsch stöhnen = luid zuchten; Stadsfriesch stinnen = kreunen, kermen.
steuner, stendert, een paard dat flink en sterk is. Zie Gron. Volksalm. 1838, bl. 87., alsook: stennên.
steungelijk, stènliek, zoo liek mogelijk; nō bin wie liek, zegt de een, zooveel als: ik behoef niets meer van u te hebben, gij zijt mij niets meer schuldig, waarop, aardigheidshalve door dezen wordt geantwoord: joa, stènliek. Zie: stennen, en: liek.
steunzat, stènzat, (met sterken nadruk op: stèn) = zoo zat mogelijk, sterker nog dan: dikzat, eigenlijk zooveel als: zóó zat, dat men er van steent.
steuveren, steuvêrn, snel gaan, van iemand die korte beenen heeft, vooral van kinderen, vrouwen en kleine mannen. Vgl. Middel-Nederduitsch stoven, Middel-Hoogduitsch stouben, stöuben, (Oostfriesch stöfen), waarvan ’t Hoogduitsche stöbern (= rondstuiven, van sneeuwvlokken, stof, enz.), en dus oorspronkelijk zooveel als: doen stuiven, stof opjagen. Vgl. aanstuiven = snel naderen, in volle vaart aankomen, en het Groningsch: zij stoven ons vêrbie, enz.
steuverhond, steuverhond, een persoon die zich ertoe leent om iets op te sporen, bv. in den handel, die den belanghebbende opgaaf en aanwijzing verstrekt, waar iets van diens gading te vinden is, fig. dus voor: speurhond, in zaken waarmede iets te verdienen valt. – Ook: schertsende benaming voor een kleinen boodschaplooper. Oostfriesch stöferhund, Nedersaksisch stöver, een hond die het wild opspoort, Hoogduitsch Stöberhund, Stäuber. Vgl. steuvêrn.
stevel, stevel, laars; vetleeren stevels = laarzen die alleen met vet besmeerd worden, om het leer lenig te houden, waterlaarzen. – Fig.: ’n stevel anhebben = dronken zijn, (vgl. het Nedersaksisch: he kan enen goden stevel supen = hij kan geweldig zuipen). Tegen kleine jongens die aanhoudend om laarzen vragen, zegt men: dien stevels hangen in de putte te dreugen, (Oldampt) Weil. v. Dale: stevel = laars, inzonderheid ruiterlaars, (waarvoor het Groningsch heeft: kapleerzen en kapstevels); Overijselsch stevel, Kil. stevel, stivel, Oostfriesch stêfel, stäfel, Nedersaksisch, Holsteinsch stevel, Hoogduitsch Stiefel, Zweedsch stövwel, Oud-Hoogduitsch stiful, Middel-Hoogduitsch stival, van het Italiaansch stivale, Oudfransch estival, voetbekleeding tot over de schenen, en dit uit het Middeleeuwsch Latijn stivalis, zomerbekleeding van zeer dun leder van het Latijnsche aestivalis = wat de zomer brengt, van aestivus, zomersch, van: aestus = zomer. Zie ten Doornk. art. stêfel.
stevelen, stevêln, voor: loopen; hij stevelt ’r hen; hij komt ’r anstevêln; Oostfriesch stefeln, stäfeln; hê stefeld d’r hen; Nedersaksisch steveln = door een’ modderweg gaan; Holsteinsch steveln, hen steveln = gaan, heengaan. Vgl. v. Dale art. stevelen.
stevelknecht, stevelknecht, zie: steveltrekker.
steveltrekker, steveltrekker, laarzenknecht, houten voorwerp om laarzen uit te trekken.
stevensvat, stevensvat, (Hoogezand, Woltersum) = step (Lageland) = eene soort van emmer zonder zeel, maar met één opstaand handvatsel. Drentsch stevendervat, startvat = vat met één boven uitstekende duig, tot handvatsel dienende.
stevig, stevîg, voor: niet week, van nieuwe aardappelen; zij bin goud stevîg, moar nog nijt bloumd (gebloemd, dat is kruimig).
sticht, sticht, (Westerwolde); een hekwerk waarover men klimmen moet, bv. hek op een dijk.
stiefmoeder, stijfmouder, staifmouder, stiefmoeder. Spreekwoord: Stijfmouder, stijfvoader, zooveel als: kinderen die eene stiefmoeder krijgen worden door hun’ vader ook spoedig als door een stiefvader behandeld, de vader wordt door een tweede huwelijk al spoedig van zijne kinderen vervreemd. In Noord-Duitschland zegt men: Wer eine Stiefmutter hat, der hat auch einen Stiefvater; in Oostfriesland heet het: de êrst ’n stêfmôr hed, de krigt ôk bold ’n stêffâr. – ’n stijfmouder (ook: ’n Wedevrou) het ’n lank klijd, elk trapt ’r op = de wereld spreekt licht kwaad van eene stiefmoeder, enz.
stiefouder, stijfolders, (stiefouders) = stiefvader en stiefmoeder.
stiekem, stiekōm, stiekêm, in: hij holt hōm stiekōm = hij zegt niets, rept er niet van, verklapt het niet; goa moar stiekōm noa hoes tou = ga maar stilletjes naar huis; hij lijp hōm stiekōm vêrbie = liep hem voorbij zonder te groeten. – Ook = geregeld; stiekōm alle week = geregeld elke week. Zeeland stikum = bedaard, stilletjes door.
stiems, stiemsk, stiems, koppig, stijfhoofdig, stug, van kinderen, ook van dieren gezegd, bv.: ’n stiemske kou. Drentsch stiems = stijfkoppig, Friesch stums, stuumsk; Oostfriesch stîmsk = stijfkoppig, halstarrig, weerspannig, eigenzinnig, tegenstrevend, enz. ten Doornk. zegt: Ik vind dit hier (Oost-Friesland) zeer gebruikelijk woord nergens elders, en het kan slechts van een bijvoeglijk naamwoord of bijwoord stîm, of van een zelfstandig naamwoord stîm (Hoogduitsch Steim) afgeleid zijn, dat de beteekenis heeft van: gedrang, gewoel, volksoploop, enz., en met het Oud-Noorsche stim = moeite, inspanning, arbeid, en: stîma = zich inspannen, tot denzelfden wortel zou behooren. – Zou het niet tot het Oud-Hoogduitsche stiman = stoppen, tegenhouden, stuiten, Oud-Noorsch stemna, Angel-Saksisch stemn, Engelsch to stem, enz. moeten gebracht worden. Ons woord sluit in zich: een lijdelijk verzet, wat uit koppigheid niet aan onzen wil gehoorzaamt, en synoniem met: steeg. Vgl. stemmen 1, alsook het Geldersch stiepert = koppige jongen.
stiep, stiep, stiepe, stijl van hout of steen waarop een gebinte of ander houtwerk rust, bv. steenen pilaster of voetstuk onder de stutbalken in de schuren; ook Drentsch. “Bij den landbouwer … is men bezig een stuk land te woelen en heeft men reeds zes pilaren of stiepen opgegraven van 4 á 5 voet in doorsnede,” enz. Overijselsch stiepel, deurenstiepel = beweegbare middenpost of stijl in den hoofdingang van boerenwoningen, met twee deuren ter wederzijde die er steun door ontvangen; Friesch stijpe, een schoor, steunsel, stok of paal waarmede men iets ondersteunt of schraagt; stijpjen, stipe = steunen, ondersteunen, schragen; Maastrichtsch stiep = steunsel, stut; stiepen = onderschragen; Oostfriesch stiper; eene tafel op drie stipers, de vier stipers van eenen zetel, enz.; Oostfriesch stipe, stîp = pilaar, zuil; Nedersaksisch stipel = een steun, drager, pilaar, inzonderheid een steenen beer; stipel van der stadt = steunpilaar van de stad; Holsteinsch stieper = stut, paal, die tot dragen van een’ last onder de balken wordt gezet; Westfaalsch stiepel, stippel = steun, steunsel; Noordfriesch stipe = stut, paal; ook: stippe = steuner; stippen = steunen, ondersteunen. Van ’t Latijnsche stipes = paal, boomstam, enz. Zie ook: stiepert, en: dikke zetterd.
stieper, stiepert, (Oldampt, Westerwolde) = stiep (Ommelanden), meestal: dikke stiepert = dik stiep, voor: dikke, stevige knaap die eer klein dan groot naar zijne jaren is; ook OostfrieschHolsteinsch goode stiepers = sterke beenen. (Geldersch stiepert = vlegel, ook = koppige jongen.)
stier, stier, alleen in: ’t land hebben as ’n stier = stierlêk het land hebben = zeer onpleizierig gestemd, ontevreden zijn, bij v. Dale: het land hebben. Zoo ook: zich stierlêk vervelen = zich erg vervelen. Eigenlijk studententermen.
stieren, stieren, stollen, van gesmolten vet en boter; ’t vet stiert ijn op de telder (Oldampt) = het vet stolt ons op het bord; ook OostfrieschKil. sterren, starren = stijf worden, verstijven; Hoogduitsch stier = star, stijf; stiere Blicke, enz.; Oud-Noorsch styrra, stirra, Noorweegsch stira, Zweedsch stirra, Deensch stirre, Middel-Hoogduitsch steren. Vgl. staren, star, ster, stier, enz.
stierig, stierîg, de eigenschap van vet dat het licht stolt, bv. van zeer jonge runderen. Oostfriesch stîrig, of: stîrsk vet. Zie: stieren.
stierlijk, stierlêk, zie: stier.
stiert, stirte, scheldwoord voor een vinnig en koppig meisje. Vgl. Engelsch start = luim, eigenzinnigheid.
stift, stift, het oogje of pennetje aan eene knoop; ’t stift is t’r of, dus onzijdig; stiften, hieronder verstaat men sieraden bij het oorijzer behoorende en daaraan bevestigd. Zij hebben den vorm van een segment, grooter dan een halven cirkel, en staan eenigszins schuin aan beide zijden van het hoofd op de hoogte van de slapen. Al is ook het oorijzer van zilver, toch behooren er gouden of zilveren stiften bij. Zegt men, dat het meisje gol’n stiften dragt, dan is dit zooveel als: zij draagt een zilveren oorijzer met gouden stiften. “Mie dunkt, Antje, zukke wichter as doe konnen ’t mit golden stiften nog wel of.” Drentsch stiften, Friesch knoppen.
stijf, stief, stijf, als bijwoord van versterking; stief vōl zitten, bv. van puistjes, ongemak, vlekken, enz.; stief lank, zijk, riek, groot, enz. zooveel als: te lang, zeer ziek, rijk, te groot. Zuid-Nederlandsch stief = zeer; West-Vlaamsch stiif = zeer, sterk, geweldig; stiif ziek; stiif schreeuwen; stiif dronken; stiif groot of klein, enz. (De Bo). (Bij: stief verkleumd denkt men echter aan: verstijfd door koude). – stief an diek wonen = stoef an diek wonen = onmiddellijk aan den dijk wonen. (v. Dale: stijf drie uur, stijf drie mijlen, waarvoor het Groningsch heeft: ’n dikke drei uur, enz.). Drentsch stief ’n vieftig jaor = ruim 50 jaar. Voorts als bijwoord of bijvoeglijk naamwoord: ’k heb stief zeten = ’k heb een lange poos stil gezeten, zittende doorgebracht; ’k bin stief van ’t zitten = ik verlang mij te vertreden; dat stieve zitten, doar ken ’k nijt over = dat langdurig en onbeweeglijk zitten bevalt mij niet; stief antrekken, vasthol’n, enz. = met kracht trekken, stevig vasthouden; stief zetje = nogal lange poos. – Ook voor: vast; as ie doar den zoo stief op stoan = als gij het volstrekt verlangt. Zegswijs: ’t endje van de neuze stait hōm zoo stief = hij is zeer eigenwijs. Vergelijking: hij (of: zij) is zoo stief as Jan Berends hondje.
stiefste, zie: uterste best.
stijf, stoef, [ook:] stōmp = onmiddellijk, wat tijd en ruimte betreft; hij stōn stoef stil = hij stond plotseling stil; dou ’k zee van ho! bleef ’t peerd stoef stoan = ’t paard bleef, na snellen loop, op den roep: ho! bot staan; hij woont stoef an de weg, de diek, enz.; ik stōn stoef bie hōm = in zijne onmiddellijke nabijheid; hij kwam stoef veur ’t eten; ik zat stoef an hōm = er was geen ruimte tusschen ons beiden; dou de deur stoef dicht = laat haar niet op een kiertje staan. Zoo: stōmp, in: stōmp stoan blieven, stōmp an de diek wonen, enz. Drentsch stoef = onmiddellijk aan, zoo dicht mogelijk bij; hij stun stoef an heur; ook = plotseling: hij was stoef staan bleven; Overijselsch stief an, Noord-Brabantsch stijf aan, Geldersch stief bie = dicht bij; Oostfriesch hê wând stûf an de weg; stuf stil stân; Nedersaksisch stuuf bi = nabij; Noordfriesch stuff, = onmiddellijk aan de grens zonder die te raken, ’t Hoogduitsche hart an. Engelsch hard by. Vgl. ’t Nedersaksische stuuf, Middel-Nederduitsch stûf, stûft = stomp, afgeknot; Kil. stuyve = afgeplat; stuyve neuse = platte neus; Nedersaksisch stuve näse (stompe neus); Nederduitsch, Middel-Nederduitsch stuve = plomp, tronk, Oud-Noorsch stûfr; Noorweegsch stuv = boomstam, afgeknot voorwerp, enz. Zweedsch stuf, Deensch stuv = rest, overblijfsel, en van dezelfde herkomst als: stobbe (bij v. Dale = stomp, tronk), en ʼt Oostfriesche stubbe, stubʼ (worteleind van een boom), alsmede: stumpe, stump, Nederlandsch stomp = tronk. Zie ook: drong an, en: stōmp.
stijf, stoef, (Goorecht) = zwaar, moeilijk; zij mout alle doagen stoef arbaiden.
(Laurm.) = stroef, ongezellig. Vgl. ʼt Oostfriesche stûf = gevoelloos, ruw, terugstootend; hê is altîd so stûf tegen ên, dat man nêt gern wat mit hum to dôn hed.
stijf, stoef an, bijwoordelijke uitdrukking voor: dicht bij, dicht aan, in de onmiddellijke nabijheid, elkander bijna rakende. Zie: stoef.
stijfachtig, stijfachtig, staifachtig, zie: sjulliesachtig.
stijfgekopt, stiefkopt, stijfkoppig; alleen bijvoeglijk naamwoord
stijfkop, stiefkop, (= stijfkop), bijnaam der bewoners van het Oldampt: ’t is ’n Oldamster stiefkop. Algemeen is: Vrijze stiefkoppen = Friesche stijfkoppen.
stijfmuil, stoefmoel, (Woltersum) = grommig, norsch mensch. Vgl. stoef 2.
stijfsel, stiesel, stijfsel. (De f. wordt ook in meer woorden na eene opene vocaal òf niet, òf zeer onvolkomen uitgesproken, bv. in: overbliefsel, weefsel, schoafsel, enz.) Vgl. ’t West-Vlaamsch helt, voor: helft.
stijfselgoed, stieselgoud, (stijfselgoed); goed dat gesteven moet worden, of gesteven is.
stijfvol, stiefvōl, (klemtoon op: stief; spreekt men met zekeren ernst, dan met gelijken nadruk) = zoo vol van (of: bedekt met) mogelijk; de boom zit stiefvōl blui; hij zit stiefvōl peukels; dei schooier zit stiefvōl loezen.
stijg, stiek an ’t oog, soort van zweer of puistje aan een ooglid, hordeolus. Neder-Betuwsch padoog, elders: windje; Zuid-Limburg war, Friesch stieg, Zuid-Holland weegscheet, elders strontje; West-Vlaamsch weeroog, zwijnpuistje; Oostfriesch wressem, stiger, Kil. stijghe, weerooghe, Hoogduitsch Gerstenkorn auf dem Auge, Engelsch styan, sty, stian, Nedersaksisch stige, stieg – Oud-Friesch sweng, swing = slag; swarta sweng = een slag waardoor het verwonde deel zwart of blauw wordt. – stiek, voor: stieg, stige, van: stijgen, in den zin van: zwellen.
stijg, stieg, stiege, in geschrifte stijg = twintigtal, alleen bij het tellen van eieren, dakschooven en bossen; ’n halfstieg aier, enz.; ook: ’n halfstieg joar = ongeveer tien jaren, indien er van het verleden of de toekomst sprake is. In advertenties o.a.: 100 stieg spreiriet – “p.m. 300 stijg dekriet”. Drentsch stieg, stiege; ’n half stieg daog, jaor, enz.; Overijselsch stieg; Kil. steghe, stijgh; Oostfriesch, Nedersaksisch, Westfaalsch, Middel-Nederduitsch, Oud-Friesch stige, Opperduitsch, Hessisch steige, Middeleeuws Latijn stega, stica, Friesch, Deensch, ook Westfaalsch, Noordfriesch snichs. ten Doornk. acht het waarschijnlijk één met het Oud-Hoogduitsch stiga, met de beteekenis van: hok, kooi, stal, afsluiting, stalling voor schapen, varkens, enz., waarvan o.a. Hühnersteige, waaruit verder: een bepaald getal klein vee, tot zij eindelijk in die van twintigtal overging. Of: van een Middel-Nederduitsch stige, in de beteek. van: hoop, van: stijgen = zich verheffen, en oorspronkelijk zooveel als: ophooging, verhooging, enz., ophooping van enkele voorwerpen. Zie aldaar art. stige. (v. Dale: stijg, en: snees = twintigtal.)
stijgbeugel, stiefbeugel, stijgbeugel (wisseling van g en f); zie: stappen.
stijgen, stiegen, (Oldampt), zooveel als: waden, loopen door dik en dun zonder zich om nat of vuil te bekommeren; deur de modder stiegen = met moeite door een’ modderweg loopen. Synoniem met: poazen; zie aldaar.
stijl, stiel, stijl; op stiel lezen = natuurlijk lezen, zóó als het gelezen behoort te worden; op stiel redenijêrn = in den trant der beschaafden een gesprek voeren, logisch redeneeren; lank van stiel wezen = veel omhaal hebben bij ’t vertellen, langdradig zijn. Ook = niet voortvarend, besluiteloos zijn; ook Drentsch.
stijnstempel, stijnstempel, zie: stempel.
stijntjemoei, stientjemui, (Hoogeland) voor: koffiepot; zij krigt stientjemui op toavel; zij gait bie stientjemui zitten. Eigenlijk: Stijntjemoei. Zie: mui.
stijve, stieve, (= stijve, als zelfstandig naamwoord); ’t is ’n stieve = een fijne, een steil orthodoxe. Ook: stieven (= stijven) = lieden, die sterk aan het oude gehecht zijn.
stijven, stiefd, gesteven, en: gestijfd; de overhemden bin mooi stiefd; de jōng is t’r altied deur zien mouder in stiefd.
stik, stik, (bijwoord); ’t stik in de wind hebben (= ’t vlak in de wind hebben) = tegen den wind in (= in de wind op), vooral schippersterm; ook Oostfriesch. – Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch: de wind is stikost, zooveel als: in de richting van dem Stich = het punt, waar het oosten op het kompas wordt aangeduid; Nedersaksisch stikk, (Hoogduitsch Stich = een punt); man kan kinen stikk seen = men kan niets goed onderscheiden. Geldersch: de zunne steet er stik op, zooveel als: er is niets dat tot bedekking of bescherming dient; Dordrecht stikwit = volkomen wit; Neder-Betuwsch stik = geheel, volkomen; Utrecht: stik beduusd. Vgl. stikdonker, alsook: stik bezopen (= stōmbezopen) = stomdronken, alsook: stikdood; bij v. Dale ook: stikvol.
stikdood, stikdood, morsdood, bv. ten gevolge van een’ val; Drentsch hartstikdood, Neder-Betuwsch hartstikkedood. (v. Lennep: hartsteekdood; v. Dale: hardstekendood = morsdood.) Zie ook: hardstikkedood.
stikdood, stikdood, morsdood. Zie: hartstikkend dood; vgl. stik 2.
stikken, stikken, (werkwoord) = vuur vatten, ontbranden zonder vlam te geven; ’t wil nijt stikken, zegt men van tonder of zwam dat geen vuur wil vatten; Oostfriesch stikken = in brand geraken, vlammen, branden; de törf, dat holt, strô, enz. wil nêt stikken, ’t is so nat, dat ’t hêl nêt brannen un flammen kan; licht ontvlammend ook in fig. beteek.; Middel-Nederduitsch sticken = aansteken, ontsteken, Saterlandsch ûn hûz ônsticke = een huis in brand steken; dat hô stickt ôn = het hooi raakt door broeien in brand. Zou één zijn met het Oud-Hoogduitsch sticchan = vastmaken, vasthechten, en Angel-Saksisch sticjan = ergens aan kleven, hechten. Vgl. aansteken, en: aanstekelijk.
stiksteek, stiksteek, telkens weer in hetzelfde gat steken van den vorigen steek. Naaistersterm.
stikziend, stikzijnîg, niet kunnende afzien, bijziend; bij v. Dale: stikziend = zwaar bijziende. Oostfriesch stiksünig, Nedersaksisch sticksinig, Middel-Nederduitsch sticksunigh. Het eerste lid hetzelfde als in: stikduister, enz.
stikzwam, stikswam, zwam, om er de pijp bij aan te steken; ook Oostfriesch, Nedersaksisch Zie: stikken 1.
stil, stil, in de uitdrukkingen: stil in hoes blieven = niet uitgaan en ook geen bezoek wachten; stil op ber liggen = rustig het bed houden; dat mout stil zoo blieven (klemtoon op: stil) = daaraan mag niets veranderd worden; stil liggen loaten = stil laten liggen; loat hōm stil geworden, synoniem van laten betien. – Middel-Nederlandsch = laten betijen, laten geworden; ook: op zijn beloop laten, laten loopen. stil, of: stille wezen = bidden en danken bij den maaltijd; Drentsch hardop stille wezen = luide bidden. – Ook: stilwezen = ergens een poosje vertoeven, pleisteren; wie bin bie dei en dei stil west (= hebben doar anhollên); wie hebben in Amsterdam ìjn dag stil west. Spreekwoord: Beter ’n vloo vangen as stil zeten (beter eene vloo gevangen dan den tijd in ledigheid doorgebracht), te Aken: Beester en fleg gefange, Als moszig gegange.
stil leven = leven zonder een bedrijf uit te oefenen of eene betrekking te bekleeden; d’olle lu leven stil; zij kennen stil leven = zij kunnen van hunne rente leven.
stil, stille veldwachter, onbezoldigd veldwachter.
stil, stille vreidag, stille vrijdag, goede Vrijdag, de vrijdag vóór Paschen. Kil. stille vrijdagh, Oostfriesch stille frêdag. (v. Dale: stille week = de week vóór Paschen.)
stilhouden, stil hol’n, (stil houden) = zwijgen. Beklaagt iemand zich door te zeggen: har ’k mei moar stil hol’n! dan wordt hem wel toegevoegd: as toe die stil hol’n hast, den har de hijle kerk zōk stil hol’n, met de toevoeging: dat zeeën ze ook tegen de köster.
stille, stille, (zelfstandig naamwoord); bij ’t pandoeren zooveel als: alle trekken maken, en = slem spelen. Zie ook: stil.
stille causeur, stilkezoer, schimpwoord voor iemand die zwijger is in een vroolijk gezelschap, die niets doet of doen kan tot veraangenaming van het samenzijn. Staat waarschijnlijk voor: stille causeur.
stinkbeest, stinkbijst, scheldwoord voor vrouwen en kinderen, zooveel als: stinkerd, deugniet, lummel.
stinkblad, stinkblad, in Groningen en Zeeland, Tussilago Farfara, hoefblad, paardenklauw; v. Hall, Neerl. Plantensch. bl. 131.
stinkbloem, stinkbloum, stinkende kamillen, Anthemis Cotula; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 136.
stinken, stinken, voor: rieken; stinken noa siepels, jenever, muskês, enz.; hij stinkt van drank = men kan ruiken dat hij jenever gedronken heeft. Ook fig.: ’t stinkt ’r van jeuden, koksioanen, köstêrs, enz. = daar zijn een heele boel joden, enz. bijeen. Oostfriesch Dâr stinkt ’t fan jöden = daar wonen vele joden, en: daar zijn vele joden bijeen. Bij Carl Dirksen I, no 276 wordt aangehaald: Es stanck von Mönchen ond von Nunnen, das ich schier drüber wer entrunnen.
stinkend, stinkend, als versterkend bijwoord in: stinkend duur, gemijn, enz. = peperduur, enz.
stinkerij, stinkerei, stinkerij, stank; ook: wat oorzaak is van den stank; wat stinkerei is dat hier! bv. van eene stinksloot.
stinkhout, stinkholt, bitterzoet; v. Hall. Vgl. kraibessen.
stinkpot, stinkpot, eene soort van trommel of doos met eene ronde buis waaruit vuurbolletjes omhoog stijgen; ten slotte ontbranden eene menigte voetzoekers die als vurige slangen in de lucht vliegen of zich over den grond verspreiden. (v. Dale: zwermpot = zeker kunstvuurwerk.) Vgl. v. Dale art. stinkpot.
stinkvarken, stinkvarken, zie: stinkbijst.
stinkvis, stinkvis, zie: goud 1.
stinkweide, stinkwaide, gras dat door het vee vertreden wordt en dat zij niet meer willen eten; vooral is het woord bij natte zomers van toepassing.
stip, stip, voor: saus, iets waarin men aardappelen, enz. stipt, dat is geheel of gedeeltelijk doopt; ook Oostfriesch. Wordt de aardappel (of stuk er van), of ’n vörkvōl (hap) meel er in gedompeld, dan noemt men het dijp stippen, ook: deupen; melkstip = melk met suiker of stroop, dat voornamelijk bij pōffert gebruikt wordt; zuur stip = zure saus, van eieren, azijn en meel, om daarin schol te stippen; bij schelvisch neemt men veelal mōsterdstip; stipdiggel, stipkopke = soort van bakje, klein kommetje voor stip (zie: dobbelijrke); ’n stip enkt = pen, gedoopt in inkt. – Ook voor: regen; wie kriegen stip = er komt regen. – Overijselsch stip = saus, ook aldaar: doop, zuren doop genoemd.
stip-in-het-gat, stip-in-’t gat, zie: potjebuul.
stip-in-het-kuiltje, stip-in-’t koeltien, zie: potjebuul.
stipdiggel, stipdiggel, stipdiggeltje, zie: dobbelijrke, en stip. – ’t Eerste ook voor: cunnus.
stipkop, stipkop, stipkopke, zie: dobbelijrke.
stippen, stippen, doopen, indoopen, geheel of gedeeltelijk met een vocht of eene pap of saus in aanraking brengen; ook Kil., Oostfriesch, Westfaalsch; doe mōst nijt te dijp stippen den is dien kopke vōt leeg; instippen = indoopen; mit de pen in de enktpot (of: enkenspot) stippen; ōpstippen = het bakje door stippen leeg maken, ook Oostfriesch – fig.: zich ergens op stippen = op spitsen, de zinnen op zetten. Zegswijs: kenst’r op stippen as Leffert op de kees = gij zult er vergeefs op wachten of hopen. (v. Dale: in de saus stippen = even indoopen; het woord: stip, voor: doop, saus, ontbreekt.)
stobbe, stōb, stōbbe, eene turfmaat = 60 ton of dubbele hectoliter baggerturf. – Ook: vier opstaande streepjes naast elkander met één er schuin door om het tellen gemakkelijk te maken, bv. bij den uitslag van verkiezingen als de namen worden afgelezen. Eigenlijk: een afgebroken, afgestompt iets; zie: stoef 1. In het laatste geval heeft het West-Vlaamsch vaan, en telt men: een, twee, drei, vier en een aan de vaan. Zie ook: vōl 1.
stobbe, strōbbe, stam, worteleind van een’ boom. Drentsch strobben, strubben = struikgewas op de heidevelden, veelal opslag van eiken; overblijfselen der oude bosschen; (Houtgewas, Strubben en andere beletselen, (1803)); Oud-Drentsch stobbe; Kil. strubbe, strobbe = struik, loot van een boom, heester, heestergewas, en: stobbe (Fris.), strobbe, stronck; Zuid-Nederlandsch strobbe = struik; tronk; West-Vlaamsch strobbel, strobbe, strubbel, strubbe = stomp die van eenen afgebroken of afgekapten tak of boompje, boven den grond uitsteekt, Fransch chicot. (De Bo). Oostfriesch strubbe, strubbʼ, stubbe, stubʼ = stam of worteleind van een’ boom, stomp, rest van iets, bv. van eenʼ boom; Nederduitsch, Middel-Nederduitsch stubbe, Noordfriesch stob, Oud-Engelsch stubbe, stob, Engelsch stub, Angel-Saksisch stybb, stub, Oud-Noorsch stubbi, Noorweegsch stubbe, Zweedsch stubb. Vgl. strampel, en: stiep; strōbbe (Auwen) = een klein varken.
stoel, stoul, stoule, stoel; koom wat op stoul, of: wi jʼ nijt wat op stoul komen? = blijf wat bij ons, ga in de kamer en neem een stoel. Drentsch loop op stoel = ga zitten. – Ook voor: preekstoel, als de stoel bij uitnemendheid, (ook Drentsch); doomnie stait al op stoul = de predikant heeft den kansel reeds beklommen; doomnie het van stoul ofkundigd = heeft het van den preekstoel afgelezen; as ze op stoul stoan hebben ze ʼt woord allèn (alleen); hij ʼs ʼn kerel op stoul = hij is een zeer goed redenaar; laag rijs of stroo waarop men, in of buiten de schuur, de graan- of hooihoopen opbouwt, ten einde ze van onderen tegen vochtigheid en bederf te bewaren.
stoelbinder, stoulbiener, stoulbinder, stoulbiener (Ommelanden) = stoulwinder (Oldampt) = stoulbinder = stoelenmatter; Hamburgsch stölbinder, Hoogduitsch Stuhlbinder.
stoelklok, stoulklok, stoulklokke, (stoelklok) = ouderwetsche soort van huisklok, zonder kast. De in burgerwoningen meest voorkomende klok heet kastklok, ook: halve kastklok, (de zoogenaamde Friesche klok); stoande klok is eene tot aan den vloer bekleede klok.
stoelplank, stoulplank, de plank (of: planken) in een beschot dat behangen is, op de hoogte aangebracht dat de rugleuningen der stoelen er tegen kunnen rusten, en wel ter bevestiging van den wand.
stoelspijl, stoulspiel, zie: spielen.
stoelwinden, stoulwinnen, stoulwinden, (door uitlating der d voor: stoulwinden) = stoelenvlechten, stoelenmatten; “Garrelt bindt ʼn fikse bessem en ken ʼt stoulwinden.”
stoelwinder, stoulwinder, zie: stoulbiener.
stoer, stoer, moeilijk, vermoeiend, zwaar, zuur, ook Drentsch; ’t is stoer wark = ’t is een moeilijke, zware arbeid, bv. slootgroaven; dei olle man ken dat stoere wark nijt meer doun; maien en zichten is stoerder as plougen; de droagers hebben ’t stoerste wark bie ’t kooldörsken; hij het t’r stoer moar hij verdijnt ook ’n dik joarloon. Ook: wat het hart gevoelig treft, wat tranen kost; ’t is stoer wark om ’n kind noa ’t kerkhof te brengen; ’n stoere som = een moeilijk voorstel; doomnie dut stoere vroagen in de kezoatsie; doar gait ’n stoere wieze op = dat zal hoogst bezwaarlijk gaan; de mijnste psalms hebben stoere wiezen; hij let zōk (of: hōm) stoer wor’n = getroost zich er veel moeite voor, wanneer het nl. iets is, wat dit niet verdient, of: wat de moeite niet beloont; hij mout ’t stoer hoalen = ’t valt hem zuur, bv. om den kost voor zijn groot huisgezin te verdienen; schertsend zegt men het ook van een jongeling wiens meisje veraf woont, en dan daarvoor ook: hij let hōm ’t stoer wor’n; – da’s ’n stoer stuk, schertsend zooveel als: zoo iets kan elk ander ook doen. – stoer weer = boos weder, stormweer, noodweder; ’n stoere kerel = een barsch, onvriendelijk man met een forsch voorkomen. – Overijselsch stoer, Geldersch stor, Oostfriesch, Nedersaksisch stur, stuur = moeilijk, zwaar, enz.; Deensch stur = zuur, verdrietelijk. Bij Vondel e.a. stuur = stuursch, weerbarstig; Nedersaksisch stuur ook = verstoord, vertoornd, onbeleefd; Drentsch stoer ook = stuursch, Friesch stiurje. Oostfriesch, Nedersaksisch ook: stur, stuur = groot, zwaar, sterk, krachtig; Oud-Friesch, IJslandsch, Zweedsch, Deensch stor, Angel-Saksisch, Oud-Engelsch stôr, Oud-Noorsch stóre, Oud-Hoogduitsch stiure, stûre, = groot, sterk, machtig; Engelsch sturdily = forsch; stout, driest; hardnekkig; onbeschaamd; op Marken: stoer = sterk, hevig; elders = dik, forsch, in Overijsel ook = aanhoudend. Volgens ten Doornk. met Gothisch stiura = stier, van den wortel: stu, sta = staan = vast staan, vast en sterk staan, enz. Zie aldaar art. stur.
stoet, stoet, stoete, wit brood, ’t zij van tarwe of van rogge, ter onderscheiding van: brood, (waaronder alleen: zwart brood, dat is gezuurd grof roggebrood verstaan wordt), en beschuiten; als voorwerpsnaam meervoud stoeten. Schertsend wordt het ook: goar meel genoemd. zulfbakken stoete heet in Westerwolde zulk brood dat de boeren daar zelf bakken van roggemeel; stoetbrōgge (Oldampt, Westerwolde) = stoetbrug (Ommelanden) = plak of snee stoet met boter besmeerd, zeer fatsoenlijk uitgedrukt: stoetbotram. – stoetkerel, of: stoetkereltje = een stoetje dat den vorm heeft van een kereltje, vooral om kinderen op Nieuwjaar ten geschenke te geven; Oostfriesch stutenkërel; mit stoetkörf loopen = wit brood en beschuiten, voor de bakkers, bij de huizen verkoopen; (zie: oabram). Elke bakker heeft nl. één of meer personen, stoetwieven (körfloopers, ook: bakkersmaiden) tot dat doel in dienst, (ofschoon men er ook den knecht, maar meestal den leerjongen toe gebruikt), die aan elken gulden 10 of 15 cents verdienen. – pooskestoeten = stoeten van aanzienlijke lengte die voor het Paaschfeest worden gebakken. Drentsch stoet, Oostfriesch stute = wittebrood, en: groot langwerpig, in Drente ook rond wittebrood; Oldenburgsch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Westfaalsch stute, stuten = wittebrood, en = wit brood in ’t algemeen. – Kil. stuyte, stoete = vierkant en tevens bol en dik tarwebrood, en: stuyte (Vlaanderen, Zeeland) = boterham, wat ten Doornk. aanleiding geeft om aan: stuit, Oostfriesch stü̂̂t, Oud-Hoogduitsch stiuz, Hoogduitsch Steiss, voor: podex, als iets, dat rond, dik, bol is, en aan den vorm er van zou ontleend zijn. Zie evenwel zijn vergelijking met: het dikke eind van een ham, art. stute. – Het Holst. Wb. heeft: stutenweek = week waarin men de ter school gezonden kinderen veel vrijheid geeft, om ze te wennen; Oostfriesch, Nederduitsch, Middel-Nederduitsch stutenweke = de week, of: de weken waarin men te gast gaat, smult, enz.; ook = de wittebroodsweken. In deze provincie is het op sommige plaatsen nog gebruikelijk om voor den aankomeling op school bij den onderwijzer eene stoet te bezorgen, om hem (of: haar) het schoolgaan lekker te maken. De ouders, en ’t zijn vooral die uit den geringen stand, welke dit verkeerd gebruik in eere houden, vertellen hunnen lievelingen dat meester een’ boom heeft met stoeten geladen en er eene voor hen afschudt. Vgl. bij v. Dale: stuit, en: stutte; zie: snarren.
stoetboterham, stoetbotram, zie: stoet.
stoetbrugge, stoetbrōgge, stoetbrug, zie: stoet.
stoetenboender, stoetenbounder, (stoetenboender); schimpwoord voor een lomp, onbehouwen vrouwspersoon. – Ook voor iemand die den heer uithangt, alsmede: die onvriendelijk en stuursch is. Zie: stoet, en vgl. boender.
stoethaspel, stoethaspel, schimpwoord voor iemand die in ’t spreken alles door elkander haspelt, die weinig verstand of kennis heeft en toch gaarne alleen het woord voort. Sara Burgerh. bl. 305: misselijke stoethaspels van mannen. Vgl. v. Dale art. stoethaspel.
stoetjesdag, stoetjedag, te Warfum de dag waarop elk schoolkind van den onderwijzer een stoetje als Nieuwjaarsgeschenk ontving. Zie: stoet.
stoetkerel, stoetkerel, stoetkereltje, zie: stoet.
stoetkorf, stoetkörf, bij Kil. stoetmande; zie: stoet.
stoetsnijden, stoetsnieden, zie: mikjesplissen.
stoetwijf, stoetwief, Friesch bollevrouw, bolwief; zie: stoet.
stof, stof, in: iemand stof levêrn = hem de handen vol geven, veel werk leveren, en fig.: hem tot inspanning van al zijne krachten noodzaken, bv. in een’ wedstrijd.
stofdoek, stofdouktje, (stofdoekje) = doekje om stof af te nemen; is dit een oude lap dan zegt men: stoflap.
stofferij, stofferei, het stof, dat men bijeenveegt, enz.
stoflap, stoflap, zie: stofdouktje.
stofnest, stofnust, zie: nust.
stofthee, stofthee, gruisthee (in annonces).
stok, stok, in: ’t met iemand an de stok hebben, of: kriegen = ernstig met hem twisten; ook: redetwisten. (Vgl. stek 1). – mit gijn stok! zooveel als: dat doe ik niet, daartoe krijgt gij mij nimmer! op stok hebben = ten verkoop aanbieden, veilen, eigenlijk: wat op de lijst der te veilen voorwerpen geplaatst is; tegen de stok opkroepen, of: oploopen = niettegenstaande ondergane beleedigingen toch aan den persoon, van wien men ze moest verduren, verknocht blijven, uit eigenbelang of slaafschheid hem (of: haar) als vriend behandelen en zijne verkeering of hulp zoeken; stok bie deur zetten = iemand door bedreigingen tot iets noodzaken, meestal schertsend; as ie nijt komen den koom ’k ook nijt weer bie joe, stok bie deur, ook Oostfriesch.
stok en steen, stok en stijn, stokstijn, (stok en steen), in: ’t is altemoal stok en stijn, ook: stokstijn (bijvoeglijk naamwoord) = hard als steen door den vorst, alliteratie: die strenge koude maakt alles in huis tot stok en steen.
stokarm, stokarm, doodarm; “As ze zoo nöchtern in de hoeshollen komen en vōt onder de kinder, blieven ze den niet altied stokarm?”
stokbewaarder, stokbewoarder, (de r in: woar wordt zelden gehoord) = gevangenbewaarder, thans reeds algemeen: cipier, en moet, (evenals stok = gevangenis), als bijna verouderd aangemerkt worden.
stokboon, stokboonen, (staakboonen); zie: stokarten.
stokel, steukel, zie: steukelder 1.
stokelaar, steukelder, lampetangetje. Zie: steukêln.
stokebrand, ook: kwoadsteukelder.
stokelen, steukêln, stoken, feller doen branden; kwoad steukêln = twist en tweedracht zaaien, en hiervan: kwoadsteukelder; ansteukeln = aanstoken, ook fig. voor: opstoken; oetsteukêln zegt men voor: uitpluizen, van de tanden, de lamp, de pijp, en fig.: iemand tou thoes oet steukêln = hem bepraten dat hij uitgaat, voorwendsels zoeken om hem (tijdelijk) kwijt te raken, of ter wille van zijne gezondheid, enz. Oostfriesch stȫkeln, stȫkern, Nederduitsch stakeren, stökern, Middel-Nederduitsch stokelen, Saterlandsch stö̂kelje. Evenals het Hoogduitsch stochern, van: Stocher, steukêln, van: steukel.
stokerwt, stokarten, (Ommelanden) = stokboonen (Oldampt enz.) = tuinboonen die bij staken opgroeien. Alleen soortnaam voor de plant, en: de vrucht met de peul. Kil. stockerte. Vgl. stamarten.
stokgoed, stokgoud, de tuinboonen die bij staken of rijs opgroeien, als: prōnkers, krōmbekken, snieboonen, stoksloatboonen, enz. Vgl. stamgoud; ’t stokgoud wil niks vōt, ’t is veuls te nat en te kold.
stokkenbrood, stokkebrood, stokkiebrood, zie: katjewinst.
stokmannetje, stokmantje, voor: guldenstuk. Aldus naar het beeld op de vroegere guldenstukken, halve en kwartguldens.
stokslaboon, stoksloatboonen, zie: stamsloatboonen.
stoksrij, stoksrij, eene lengtemaat in de Veenkoloniën “De arbeiders vragen voor ’t aardappelrooien 10 Cents per stoksrij.” (N. Pekela 1892). Vgl. rei 3.
stokvis, stokvis, in: elk wat van de, of: ’t stokvis! = eerlijk deelen! waarvoor ook: nijt al ien poater zien gad, köster ook wat! (v. Dale: elk wat van de stokvischvellen = elk moet wat hebben.)
stokzicht, stokzicht, soort van zeis, zicht, met langen steel om riet onder water af te snijden. Zie ook: zicht.
stollen, stolten, (Westerkwartier) = stollen, en: gestold; stolten vet = gestold vet = stierd.
stolp, stulp, deksel van een aarden pot; Drentsch stulp, stulpe, stölpe = deksel; potstulpe = potdeksel, Oostfriesch stülpe, stülp. (v. Dale: stulp, stolp = glazen deksel.)
stom, stōm, tot versterking van het begrip in: stōm mooi, lelk, dik, hoog, veul, vet, enz. = zeer mooi, leelijk, enz., waarvoor ook stolte, bōtte, störmse, verdōlde mooi, enz. “hij ’s stōmme ijnvaudig in zien proat”; dat wō’k stōmme geern. – Ook als stoplap, of overtollig in: hij zee gijn stōm woord = hij sprak geen enkel woord; da’s jà ’n stōmme proat (= da’s jà proat as ’n pet) = dat is klare onzin; wel stōm! = wel wel! wel verbaasd! enz.
stombezopen, stōm bezopen, smoordronken. Zie: stōm.
stombot, stōmbōt, pleonastisch voor: stōm, of: bōt, voor: zeer, uitstekend, voortreffelijk, buitengewoon, of het tegengestelde daarvan; stōmbōt mooi, enz.; hij het mie stōmbōt, of: gloeiend verneukt = ik ben erg door hem bedrogen, of: misleid. Zie: stōm, en: bōt.
stombult, stōmbult, zie: allerjouelêk, en: stōm.
stomen, stoomen, Wanneer de lamp te hoog brandt en op ʼt punt is om te walmen, zegt men: hij stoomt, of: hij begunt te stoomen.
stommel, stōmmel, stōmmeltje, stōmmeltien, kort eindje pijp, stompje; Holsteinsch smökstommel, Oostfriesch stummelke = eindje pijp; mousstōmmel = stronk van boerekool; dik stōmmel zegt men van een meisje (of: vrouw), dat klein en dik is; Drentsch stummel = klein mensch, klein kind. – Oostfriesch kôlstummel, ook: stummel fan ʼn bôm, fan ʼn pipe; Nedersaksisch stumpel, verkleinwoord van: stump, een kort afgesneden of overgebleven stuk; Westfaalsch stummel = stomp, stamstuk van een boom. Zie ook: otje;
kört stōmmeltje, zie: otje.
stommel, stōmmêls, zie: riddêl.
stommelachtig, stōmmelachtîg, dit zegt men van oude menschen die geen vasten tred meer hebben, strompelend gaan, overal tegen stooten en daardoor licht gestommel veroorzaken; hij wordt al stōmmelachtîg = zijn tred is niet vast meer; Oostfriesch stummelachtig.
stommelen, stōmmêln, waggelend gaan; “loop recht oet, Mans en stoml zoo nait.” (Oldampt)
stommelig, stōmmêlg, stōmmelachtîg; zie aldaar.
stommelstaart, stōmmelsteert, (Oldampt); naam voor: de duivel.
stommenhuis, stōmhoes, te Groningen onder den geringen stand voor: Doofstommen-Instituut.
stomp, stōmp, (van schaatsen); zie: scharp; hij stait ʼr stōmp veur (klemtoon op: stōmp), zooveel als: hij kan het niet beantwoorden, ofschoon hij het wel weet; hij denkt zich er stomp op, hij begrijpt het niet, hoewel het niet boven zijne bevatting gaat; hij stait ʼr stōmp veur (klemtoon op: veur) = onmiddellijk vóór. Zie ook: stoef, en: drōng an; stōmp loopen, zie: vlak loopen.
stomp, stomp, loopen, zooveel als: wel het einde maar niet het doel onzer reis bereiken, bv. wanneer de persoon, dien men wenscht te spreken, niet te huis is. Ook van eene zaak zegt men: dat lopt vlak = zij loopt mis, er komt niets van; en van straten of stegen die geen uitgang hebben, die dood loopen, dus van sloppen wordt het gezegd. Kil. black, vlack = vlak.
stomp aan, stōmp an, bijwoordelijke uitdrukking voor: dicht bij, dicht aan, in de onmiddellijke nabijheid, elkander bijna rakende; d’ooren drōng an de kop hebben = hoogst zuinig zijn; Drentsch d’ooren drong anne kop hebben = kitteloorig, en: zeer zuinig zijn. – drōng, van: dringen; Noordfriesch trong, Engelsch throng, Angel-Saksisch thrang = eng, gedrongen. Zie: oaling, bōt, en: stoef.
stonds, stōndies, (Westerwolde) = aanstonds. Vgl. opstōnd.
stoof, stoof, stoove, in: boven stoof zitten = rustig zitten met eene warme stoof onder de voeten; mouder ken ʼt nijt wachten dat ze boven stoof zit, zooveel als: moeder is altijd op de been en in de weer voor de huishouding, die gunt zich geen rust; zij krigt gijn vout an stoof véúr soavens zes uur, den komt ze eerst te zitten.
kopêrn stoof; stoof, waarvan het benedenvlak aan weerszijden verlengd en met eene rood koperen plaat bedekt is; hierop worden de voeten gezet. In deze provincie worden ze bijna uitsluitend in rijtuigen gebruikt. Vgl. v. Dale art. plaatstoof.
stoof, stoofkes, zie: stooven.
stoof, stooven, stoofkes; derde figuur in het bikkelspel. Zie: stoanders.
stookbouw, stookbou, zie: kebōf.
stookhok, stookhok, zie: kebōf.
stookhut, stookhut, stookhutte, zie: kebōf.
stoomdorsmachine, stoomdörskmesien, stoomdörskmesiene, in geschrifte stoomdorschmachine = landbouwwerktuig om het graan te dorschen dat door eene locomobiel in beweging wordt gebracht. Vele landbouwers maken er gebruik van om hun koren in weinige dagen te dorschen, zelfs zonder het eerst in de schuur te bergen, wat alleen bij gunstig weder uitvoerbaar is. (v. Dale: dorschmachine = een dorschwerktuig dat door stoom gedreven wordt. – Dit woord is niet juist, want vóór een twintigtal jaren maakten en maken de boeren nog gebruik van dorschmachines die door paarden in beweging worden gebracht en die veel eenvoudiger zijn ingericht.)
stoot, steut, stöt, (= stoot); voor: poosje. Zie: rōffêl, en: stoot 1, alsook bij v. Dale art. stuit 2.
stoot, stoot, stootje, voor: vrij wat, van belang, veel: hij ʼs ʼn stootje older (of: grooter, enz.) as zij = zij verschillen nog al wat in jaren; Zeeland stuit, stuitje; ʼt scheelt ʼn stootje, of: ʼn ruktje (= ʼt scheelt oarîg = ʼt scheelt ʼn hijl stuk) = het verschil is aanzienlijk. Overijselsch steuchien = poosje, korte tijd; Bilderd. stoot, voor: poos; Holsteinsch stoot = stuk. (v. Dale: stuit, stuitje (gewestelijk) = poos.)
stoot, stöt, stoot, stoot. Zegswijs: hij het de eerste stöt an de slinger geven = hij heeft de zaak het eerst op gang gebracht, er den stoot aan gegeven. Zie ook: steut, en: stoot.
stoot, in: hij ʼs nijt op stoot = hij speelt op dit oogenblik slecht, hij is niet op streek want het mislukt hem al te vaak. Wordt alleen van middelmatige biljartspelers gezegd. – hij is an de stoot = ʼt is zijne beurt om te spelen (te stooten). Vgl. stöt - slag.
stöt - slag (alliteratie); men ken d’r nijt te stöt of te slag komen, in de Ommelanden: men ken d’r nijt te stoot of te slag komen, zooveel als: het is er zóó druk (bv. in een’ winkel, op een kantoor) dat men lang moet wachten om geholpen te worden; letterlijk: men kan er niet aan den stoot komen, en (fig.) = niet op zijn slag komen. Vgl. slag.
stoot, stötte, stodde, ineengedraaid streng garen. [Ook] stodde (van Ankum), en zie: dōddel.
stoothout, stoothout, zekere stukken hout voor den scheepsbouw. Een houthandelaar te Hoogezand biedt aan: “balken, dekbalken, stootstukken en kromhout.” (1877). Te Hoogezand te verkoopen: “Twee ladingen buitengewoon mooi en gaaf eikenhout, bestaande in balken, stoothouten, knies,” enz. (1877).
stootstuk, stootstukken, zie: stoothout.
stootwind, stootwinden, rukwinden.
stop, stop, voor: verstopping; ʼn stop in de darms hebben = aan verstopping lijden, gebrek aan ontlasting hebben.
stopgaren, stopgoaren, aardigheidshalve voor: tabak. – Vergelijking: loopen as ʼn hen dei stopgoaren tusken de toonen het, zooveel als: niet vooruitkomen, langzaam gaan als men zich moet haasten.
stopnaald, stopnal, stopnaald. Zie: nal.
stoppel, stoppel, stoppelveld, stoppelland; stoppel plougen, of: omplougen = land, waarvan de vrucht is geoogst, daarna omploegen; hoaverstoppel, voor: land waarop haver gegroeid is; hij wil dei hoaverstoppel wel huren; wat wi jʼ veur dei hoaverstoppel hebben? Zoo ook: wait-, garst-, rog-, boon-, koolstoppel. Ook in ʼt meervoud voor meer dan één stuk land van dezelfde vrucht; dei waitstoppels (enz.) bin oarîg roeg = op dat land groeit veel onkruid = daʼs roeg land. Zie ook: stoppelkoop.
stoppeljongen, stoppeljōng, (Oldampt) = loopjongen op eene groote boerderij.
stoppelkat, stoppelkat, stoppelkatte, kat, die in den herfst geboren is. Ook voor een in groei achterlijk kind.
stoppelknecht, stoppelknecht, spottenderwijs voor: boerenknecht, die eigenlijk nog maar een knaap is, (Oldampt swienjōng, Ommelanden schoapjōng, schoapmelker).
stoppelkoop, stoppelkoop, Aldus noemt men den koop van landerijen die in den zomer of in den herfst op stoppel, dat is wanneer zij van de vrucht zijn ontbloot, worden verkocht en alsdan aanvaard. “Zal publiek worden verkocht om op stoppel te worden aanvaard de kapitale boerenplaats genaamd Doornbosch”, enz. (Uskwerd 1894). (Op ʼt Hoogeland rekent men dat een stoppelkoop plusminus honderd gulden de hectare minder opbrengt dan een winterkoop.)
stoppen, stoppen, voor: vullen, van een vat of pot; ʼn pot stoppen = de pot met boter vullen; de botterpot is stopt = de pot is met boter gevuld. Aldus omdat het er zoo dicht mogelijk in gedrukt, in gestopt wordt; Van kruimige, voedzame aardappelen, waarvan men niet veel kan eten, die dus spoedig verzadigen, wordt gezegd, dat zij stoppen. – Zie ook: hollen, en: kroppen.
stoppend, stoppend, (bijwoord van versterking), in: stoppend vōl = zóó vol alsof het (ook van personen in een vertrek) er in gestopt is = stampend vōl. Zie ook: proppend.
stopverf, stokvarf, stokvarve, stopverf; Oostfriesch stokfarfe. Vgl. stoepert.
stork, störk, (Westerwolde) = ooievaar; Drentsch stork, Kil. storck (Germ. Sax. Fris.Ang. storke) = oyevaer; Middel-Nederduitsch, Middelvlaamsch, Angel-Saksisch, Oud-Engelsch, Engelsch stork, storc, Oud-Noorsch storkr, Hoogduitsch Storch, Oostfriesch störke, störk, stôrk, stürke, stürk. Van: stor = star (stijf).
storm, störm, zie: doenîghaid.
stormen, störmen, door draaierigheid eenʼ onzekeren gang hebben, flink geremd gaan; “voader is al tachentig joar en het ook al twei beruirten had, hij begunt nou zoo te störmen.” Vgl. v. Dale: stormen = met geweld komen binnenloopen.
stormlopen, störmloopen, Zoo noemde men vóór de afsluiting van het Reitdiep (1877) het onderzoek naar den toestand dier dijken tijdens een stormvloed. De van regeeringswege daartoe aangestelde personen heetten: störmloopers. Dat de naam gebleven is, waar de toestanden niet veranderd zijn, blijkt o.a. uit het schrijven aan de Prov. Gron. Cour. 1883, no 300, kol. 6 “dat elk oogenblik de stormloopers konden komen met berichten van gevaar op het een of ander punt van den provincialen zeedijk tusschen den Oostpolder en Fimel.”
stormloper, störmlooper, zie: störmloopen.
storms, störms, als bijwoord van versterking in: störmse mooi = buitengewoon, verbazend mooi. Vgl. ʼt Hoogduitsche stürmisch (onstuimig), fig. bv. in: stürmisch lieben = hartstochtelijk beminnen.
stormstok, störmstok, de losse stijl tusschen de beide deelen eener schuurdeur. Zie ook art. stiep.
stormweer, störmsweer, voor: stormachtig weder, stormweer. Vgl.: stootskant. = stootkant, enz., en omgekeerd: molbult = molshoop, enz. Zie: s 2.
stort, stört, (onzijdig) = aarde uit een kanaal dat gegraven wordt; de boeren willen ’t stört nijt opbargen; zij kennen ’t stört nijt verkoopen en ook nijt over ’t land joagen; ’t moar te Warfêm zōl groaven wor’n, moar de boeren ien Zuderhörn wōllen veuls te veul hebben veur ’t stört opbargen; dou het ’t Woaterschōp ’t oetbaggêln loaten. (1889). Zooveel als: gestorte grond.
stortbaas, störtboas, bij de polderwerkers een jongen die de aarde van de planken verwijdert. Zie: stört.
stortbak, stortbak, (in geschrifte); zeker koopmansgereedschap. Te Groningen te verkoopen (1877): “Diverse korenpakhuisgereedschappen, zooals: Eene aanzienlijke partij korenzakken, balen, korensteker, stortbakken”, enz.
stortebeker, störtenbeker, (Hoogezand); iemand die dun en hoog opgeschoten is.
storten, störten, de beide laatste (geploegde) planken van een schot, een’ vloer of eene zoldering samendrukken.
stortvouw, störtvol, (stortvouw), enkele en dubbele = eene soort van plooi. Wellicht verbastering van: stolp (plooien), stulpplooien, daar zij eenigszins stolpsgewijs, mits in de lengte, worden aangebracht.
stoten, steuten, stooten; ’t lichoam stöt mie (= de hoed trilt mie) = ik beef, bv. van schrik. Zie ook: bōk.
stoterig, stootêrg, (Hoogeland) = stootend, van den wind gezegd; ʼt is ʼn stootêrge wiend = ʼt zijn rukwinden, de wind waait bij horten en stooten.
stoterskraam, stooterskroam, zie: stooter.
stotteraar, stutjeder, zie: stutjeboard.
stotterbaard, stutjeboard, stutjeboat, steutjeboat, stutterboard, stutterboat, schimpend voor: stotteraar, stamelaar, bij v. Dale ook: stotterbaard, stotterbek.) Zie: stutjen.
stotterbek, stutjebek, zie: stutjeboard.
stotteren, stuttêrn, zie: stutjen.
stotteren, stutjen, steutjen, stuttêrn, stotteren, stamelen, waarvan: stutterboard, enz. Ook zegt men van een koffiepot, (een vat, enz.) dat hij begint te stutjen, wanneer hij bijna leeg is en het vocht er niet meer straalsgewijs uitloopt; d’r anstutjen komen = zacht gaande met een stokje in de hand, zich bij elken tred steunende; ook Oostfriesch. – stuttêrn = stotteren, frequentatieve vorm van: stooten; stutjen, met den verkl. uitgang. Zie ook: bōtjevoaren.
stout, stolt, (= stout), voor: verheven, trotsch, grootsch; ’n stolt gebau, of: gebou = een trotsch, een groot en hoog gebouw; ’n stolte maid (vrijster) = rijzige, forsche, flink gebouwde meid met schijnbaar trotsche houding. “Ik laip al en laip al tot da ’k om schrao bie acht uur bie ’n hail groot, stolt hoes (de nieuwe schouwburg) kwam.” – Ook = buitengewoon: hij ken stolt loopen, enz. Zie: Gron. Volksalm. 1838, 84., en: stom. Oostfriesch stolt = met hoog opgerichte houding, zich verheffend, trotsch, stout, ook van huizen, paarden, schepen, boomen, enz.; Nedersaksisch, Holsteinsch en stolt huus = een prachtig huis; Noordfriesch, Deensch stolt = mooi, prachtig; Westfaalsch stolt = trotsch, dikwijls in goeden zin; Hoogduitsch stolz = in zijne soort voortreffelijk, prachtig, schoon; ein stolzes Pferd; nu bijna verouderd (Drentsch ’n stolt frummes = eene gepierde vrouw.) Van den wortel: sta, als in: stoan, stoer, enz.
straal, stroal, (piepen) = rij draineerbuizen; zie: piepen 1. Zie ook: sakken.
straatflint, stroatvlinten, zie: vlint.
straathand, stroathanden, voor: voeten; hij, mit zien onversounêlke stroathanden!
straatje, stroatje, in: ʼt kömt op ʼt zulde (ʼt zelfde) stroatje neer (of: deel, of: thoes) = dat komt op ʼt zelfde neer, wij komen tot hetzelfde besluit, of: op die wijze bereiken wij evengoed ons doel; op ʼt zulde stroatje komen = langs verschillenden gedachtengang op hetzelfde denkbeeld komen.
straatwagen, straatwagen, (in geschrifte); wagentje bij de koemelkers te Groningen in gebruik. Verkooping van: “7 straatwagens”, enz. (1880).
strak, strak, streng, gestreng; strak over kinder wezen = ze aan strenge tucht onderwerpen.
strakjes, strakkies, (toekomende tijd); damt en damet in Vredewold = terstond. Drentsch damee, mettertijd, weldra; Overijselsch tammee, tamee, Noord-Hollandsch damee = terstond, dadelijk; Zuid-Hollandsch demee, demeechies = meteen, flusjes; Markensch deemit = aanstonds; Neder-Betuwsch te mee, te meetjes = straks, aanstonds; Oostfriesch damê = terstond. Staat voor: daarmede, Hoogduitsch da = daar, en: mit (ook Groningsch) = mee, mede, damit, doch met geheel andere beteekenis. Deze zou door: straks, te verklaren zijn in de beteekenis van: zoo aanstonds (zie v. Dale art. flus), maar op het woord: strakjes, straks leest men: = aanstonds, dadelijk, oogenblikkelijk, maar dan kan het woord hier niet van dienst zijn. Want: dommit, enz. is zooveel als: niet terstond, maar bv. met een half uur of met een kwartier, of met eenige minuten of seconden; op ’t oogenblik ken ik nijt, ’k zel dommit wel komen; wie goan dommit noa hoes; dommit kōmt de train, ie mouten joe moar kloar moaken; de tram komt ’r an, dommit holt hij stil; dommit gait de kerk an, de köster gait al hen ’t luden. – In dommit en dommee valt de klemtoom op de eerste lettergreep wanneer eene handeling binnen kort iets ten gevolge moet hebben, bv: hij waagt zich op het zwakke ijs, dómmit zakt hij er erdoor; hij is genoeg gewaarschuwd, dómmit is het te laat; op de tweede lettergreep wanneer men bv. vraagt: wanneer wilt gij naar bed? is het antwoord: dommít of dommée.
strakjes, strakkies, (strakjes), voor: over korten tijd, en: eene korte poos geleden; ik zel strakkies wel komen; hij kwam hier strakkies verbie (voorbij), ook Oostfriesch. v. Dale: strakjes, straks = aanstonds, dadelijk, oogenblikkelijk, (ook Oostfriesch); nu en dan; Hoogduitsch stracks = aanstonds, dadelijk, oogenblikkelijk; Nederduitsch straks, Middel-Nederduitsch, Middel-Hoogduitsch strack, strackes = rechtuit, terstond. Zou gevormd zijn van ʼt Oud-Hoogduitsche strach, Middel-Hoogduitsch strac, Nederduitsch, Middel-Nederduitsch, Nederlandsch strack, strak = stijf, gespannen, rechtuit naar iets heen, enz.; Angel-Saksisch strac, strec = stijf, krachtig, hard, Engelsch to stretch = strekken, spannen.
strampel, strampel, trampel, gedeelte van eenʼ afgezaagden boomtak, het stuk dat aan den boom is blijven zitten; ook voor: stam van een afgezaagden boom, tronk. Drentsch, Overijselsch strampel, iets dat den vorm eener hooivork heeft, bv. een boomtak, de takken eener beek of van een stroom; strampeld wezen, van menschen gezegd, zooveel als: waar de romp ophoudt en de beenen beginnen. Vgl. Oostfriesch, Nedersaksisch, Hoogduitsch strampeln, gemeenzaam, overigens: strampfen, trampeln = trappen (frequentatief van: trampen = met voeten treden), Engelsch trample, Deensch trampe, Zweedsch IJslandsch trampa, Fransch tamper (eigenlijk: stutten met een gaffelvormigen stok, tampe), verwant met: trap (stam van: trappen). – strampel dan zooveel als: trampel, met voorgevoegde s, iets waarop men den voet kan zetten.
stranden, strantjen, strandgoederen kapen, (Hoogeland). In het Oldampt = kleinigheden wegnemen, meestal schertsend van kinderen gezegd die zich heimelijk meester maken van iets om het op te eten; dat heb ʼk strantjed, zegt de knaap met groote zelfvoldoening, als hij zulk een buit aan zijne makkers kan toonen. Oostfriesch strandjen = het gestrande opvisschen, zich er wederrechtelijk meester van maken, dus zooveel als: stelen. Zie ook: strantjeders.
strander, strantjeders, “De strantjeders zijn hoofdzakelijk vaste arbeiders die bij den dijk wonen, en meestal verdeeld in groepen van twee tot zes of zeven personen. Zij zijn voorzien van eene dikke warme winterpet, hooge laarzen, twee jassen en een haakje met een steel van een voet of zes, bestemd om, als er een stukje hout, of een vat of iets dergelijks aan komt drijven, dadelijk naar zich toe te halen. Het strantjen van deze arbeiders is ook nog verdeeld; ieder vaste arbeider strantjet hoofdzakelijk achter dien dijk, die tegen het land van den landbouwer ligt waarbij zulk een arbeider werkt, soms echter, als er geen volk van een buurman aan het strand is, wordt diens strand ook ter dege onderzocht. De vreemde arbeiders loopen langs het geheele strand, hetgeen hun natuurlijk niet belet kan worden; heel vriendelijk worden ze echter door de vaste arbeiders niet aangekeken, vooral als er iets in drift is. Wordt er iets van waarde gevonden, dan moet het dadelijk geborgen worden, want als de vinders zich verwijderen is het in een oogenblik spoorloos verdwenen.” (Hoogeland 1883).
stratendrek, stroatendrek, straatvuil, enz.; zie: drekstoup. Spreekwoord: Wie steuren ons an gijn stroatendrek, wie wonen op ʼn bovenkoamer, schertsend zooveel als: wij storen ons niet aan zulk volk of aan zulke praatjes, daar zijn wij boven verheven. Oostfriesch Wat geit uns de gȫtedrek an; wî wanen up de upkamer.
streek, streek, streep = merk, plaats van begin, bv. bij eene harddraverij; fig.: hard van streek goan = met kracht iets aanvatten, overgrooten ijver aan den dag leggen, waarin ligt opgesloten dat deze wel spoedig zal bekoelen. Ook: in den aanvang van eene onderneming, bij een kaartspel, enz. bijzonder gelukkig zijn; nijt van streek kennen komen = talmen, treuzelen, geen begin kunnen krijgen. Aan harddraverijen ontleend. Zie ook: meet.
liniaal. Zie: lientje.
rij huizen, of: twee rijen huizen aan weerszijden van een weg of van eene vaart, die eene buurtschap uitmaken, bv. Uskerder streek. Vgl.: De Streek, tusschen Enkhuizen en Hoorn. Zie ook: dörp.
in de bijwoord uitdrukking: om dei streek = om dei gooi = om dei rooi = om dei roak = nagenoeg zooveel, zoolang, plus minus, enz. De eerste uitdrukking ook elders; in: ʼn streek (bij v. Dale streepje) an hebben = half dronken zijn; Holsteinsch he hett en strich; beweging van elk been bij het schaatsenrijden; eigenlijk de streep die de schaats op het ijs achterlaat; hij moakt ʼn lange streek = hij dut lange streken, van hardrijders = op streken loopen, ter onderscheiding van: haksêln of klauwen; tegen iemand opstrieken = even hard rijden en even lange streken doen. Hiervan fig.: streek kennen hollên = wel de vergelijking kunnen doorstaan met iets anders of met anderen, bv. van gebouwen, landerijen, koppels vette ossen. Zie ook: snee 3.
streep, streep, in: ʼn streep kouk. Zie ook: streek 6.
Studententerm; ʼn streep kriegen; de laagste graad waarmede een student door een examen komt.
streepkoord, streepkoorn, striepkoorn, (streepkoorden) = mesester; zie aldaar.
streken, streektjen, zie: meetjen.
streken, streken, te hoop harken, rieven = wirzen, wierzen van hooigras maken.
strekzaam, streksoam, zie: drijg, en: strekzaam (v. Dale.)
streng, streng, rist, uitspruitsel waaraan de aalbessen gerist zitten; ʼn streng albeeren = eene rist met aalbessen; ʼn dikke streng = eene lange rist dicht bezet met die vrucht.
streng houden, streng hollên, in: hij ken goud streng hollên = hij kan flink mee doen, hij blijft niet bij anderen ten achter.
strengen, strengen, voor: strenger worden, sterker beginnen te vriezen, alleen in het rijmpje: As de doagen begunnen te lengen Den begunt de winter te strengen. Bij v. Vloten II, 14: De daagjes, die daar lengen, De nachtjes die daar strengen.
strengkettingen, strengketjen, = ketjenaien, een jongensspel.
strepen, striepen, wordt van de rogge gezegd, wanneer zij geteekend is met eene roode, over de korrel loopende streep of striep. Uit Wedde werd geschreven (1872): “Vijrtien doage bluijen, vijrtien doage gruijen, vijrtien doage riepen, vijrtien doage striepen, dat is in ʼt Westerwoldsche de volle pligt van de rogge.” In Drente zegt men hetzelfde met verwisseling der beide laatste regels. Podagr. I, bl. 220. Zie ook: strupen.
streperig, strepêrg, (streperig) = met te veel strepen, overtollig gestreept, ook: wat ééne kleur moest hebben en waarop men strepen kan zien. Oostfriesch strîperig, strîpig.
striemen, striemen, (werkwoord) = beginnen te stollen, dus = het zichtbaar worden van streepjes of pijltjes.
striggelen, striggêln, inspannen; “leuft moar da ʼk mie striggeln zel” = gelooft maar dat ik mijn best doen zal.
strijd, stried, (= strijd), voor: lust, zin; hij het ʼr gijn stried an = hij doet het noode, of: in ʼt geheel niet = hij wil dʼr nijt an. Zal eigenlijk beteekenen: hij strijdt er niet voor, hij blijft onverschillig, het laat hem koud, dus: hij steekt er de handen (of den mond) niet naar uit.
strijden, strieden, schrijlings staan, de beenen ver van elkander zetten; striedewied = schrijlings, met de beenen wijd uiteen gezet; ik ken dat nijt ofstrieden (klemtoon op: strie) = niet met mijne beenen afspannen, bv. van een tuinbed. Oostfriesch, Nedersaksisch, Middel-Nederduitsch striden = de beenen zoowel vóór- als zijwaarts van elkander zetten; Holsteinsch strieden, en: striedbeenen. Vgl. Saterlandsch stridje, Engelsch to stride; Deensch stritte, Zweedsch strida, Noordfriesch strädden = strijden, en ʼt Groningsche strieden, zooveel als: zich schrap zetten tot den strijd.
strijdwijds, striedewied, zie: strieden.
strijkbord, striekbord, striekbret, strijkbord, deel van een ploeg; Oostfriesch strîkbret. (Voor: schrijbret heeft het Westfaalsch strikebred, Hoogduitsch Streichbrett; zie: schrijbret.)
strijkdam, striekdam, houten dam in een water, wanneer dit bij gedeelten gegraven wordt; Oostfriesch strîkdam, strîkeldam. Zooveel als: geslagen dam; Middel-Hoogduitsch strîch, Hoogduitsch Streich = slag, houw.
strijken, strieken, strijken; iemand strieken loaten = laten gaan, doen vertrekken; en = loslaten, in den zin van: geene hulp meer verleenen, aan zijn lot overlaten. – Voor: vloeien, loopen, glijden, (van eene vloeistof en van touwwerk, een strik, enz.); ʼt woater strikt over de dam, over de rand (der kom), enz., ook Oostfriesch; ʼt wil nijt strieken (of: strupen), niet glijden, van een strik, enz.; everles wil goud strieken = strikt goud, bij ʼt aantrekken, omdat het glad is. – hij strikt hōm (of: zōk) zegt men van paarden, ook van menschen, die de beenen niet ver genoeg van elkander houden, zoodat zij elkander raken, en er dus eene schuring ontstaat. – Ook: met een rond houten staafje (strikker) het overtollige graan verwijderen, wanneer eene maat, (bv. een halfmud) te vol gestort is. Oostfriesch strîkholt, strîkstok, striker. Vervoeging: Ommelanden: strieken, strook, stroken; Oldampt, Goorecht enz.: strieken, streek, streken; algemeen: ik striek, doe strikst, hij strikt; streken (deelwoord van: strijken); ʼk heb hōm streken = de waarheid gezegd, doorgehaald = deur de mōsterd hoald.
strijkend vol, strikkend vōl, boordevol. Wordt zoowel van droge als van natte waren gezegd en beteekent eigenlijk: zoo vol dat er iets afgestreken kan worden, of: er iets over strijkt (zie: strieken b.); swikkend = tot bezwijkens toe. Oostfriesch strikend, Westfaalsch swikkende vull, Nedersaksisch strikede vull, strikenvull = tot strijkens toe vol. Zie ook: overstrieken.
strijker, striekerd, voor: regen-, hagel- of sneeuwbui.
strijker, strikker, zie: strieken e.
strijkgeld, striekgeld, strijkgeld, plok, plokpenning (v. Dale); Drentsch trekgeld. Spreekwoord: Striekgeld is strikgeld, zooveel als: de premie op het hoogste bod bij de eerste veiling niet alleen, maar ook de kleinere premiën, één kwartje op den dukaat (bij verkoopingen) of ook op den daalder (bij verhuringen) bij de tweede veiling, verleiden dikwijls om te veel te bieden, om onwillens kooper of huurder te worden, er zoodoende aan te blijven zitten.
strijkgoed, striekgoud, goed, dat gestreken is. Vgl. mangelgoed, waschgoed, enz.
strijkladder, striekledder, (strijkladder); eene soort van ladder, bestaande uit twee dikke staken of boomen, die boven en onder met klampen aan elkander bevestigd zijn, en dient om er zware vaten, balen, enz. van den vrachtwagen (kōrre) te laten glijden, of om die er op te laden; Oostfriesch strîkledder. “Zooals gewoonlijk gebruiken zij hierbij een zoogenaamde “strijkladder” en hadden het ongeluk, dat een der touwen hun ontglipte en het vat weder naar beneden rolde.” (1864). Zie: strieken.
strijklat, striklat, het hout, eene lat, los aan eene zwade bevestigd, welk dient om het ijzer door herhaaldelijk strijken te scherpen; Drentsch strieklatte, striklat; West-Vlaamsch strekel = regel van hout of van steen waarmede de maaiers hunne zeisen wetten. Zie ook: strieken e.
strijkplank, striekplank, plankje om er messen op te wetten; ook eene om er goed op te strijken.
strijkzool, striekzool, strijkzool, (in geschrifte); zeker deel van een’ ploeg. Uit Westernieland aanbieding van: “voordeelige arendploegen, stalen strijkborden, staal op schaar en strijkzool”, enz. Id. uit Uitwierde van: “Beste arendploegen, stalen strijkborden, stalen strijkzolen”, enz.
strikbenen, strikkelbijntjen, striekelbijntjen, zie: strikbijntjen.
strikbenen, strikbijntjen, ʼt eene been behendig om het been van een ander slaan, als strik gebruiken om hem het evenwicht te doen verliezen en zoo onder den voet te krijgen. Alleen in eig. beteekenis, wat bij v. Dale fig.: beentje lichten, anders ook: beentjedraaien, heet. Oostfriesch strikbêntjen.
strikkel, strikkel, (Westerwolde) = watergal; zie aldaar.
strikken, strikken, breien, nl. van netten. Maastrichtsch, Zuid-Nederlandsch, Kil., Oostfriesch, Hoogduitsch stricken, strikken = breien; Nedersaksisch strikken = mazen, een netwerk maken voor netten, kousen, enz. – Ook = strijken, glijden, van touwwerk, enz. Zie: strieken.
strikken uitleggen, strikken oetleggen, zie: strikvleugêln.
strikvleugelen, strikvleugêln, in ʼt geheim pogingen doen; zij het ʼr al lank om strikvleugeld, om bv. bij die juffrouw in dienst te komen; dat wicht het al lank (ook: al voak) om de vent strikvleugeld. Zooveel als: een vogel strikken gespannen.
strip-strap-stroel, strip-strap-strul, alliteratie als klanknabootsing van het melken, waarbij als soort van melkdeun behoort: geef de maid de emmer vul (= vol, om den wille van het rijm); Oostfriesch stripp-strapp-strull, de emmer is bold full; Westfaalsch stripp, strapp, strull. Oostfriesch strippen = melken, Deensch strippe, en verwant met stroopen, Groningsch strupen, strop, enz. Vgl. ook het Holsteinsch tripp-trapp-trull, zooveel als: het molenspel op de keerzijde van het dambord, alsmede met: snip-snap-snōr en: hok-stok-blok, om de opvolging van drie voorwerpen in ééne rij. Zie: struil, en: strullen.
strips, struups, (Ommelanden) = strips, slaag.
stro, streu, strooi, streu (Oldampt) = strooi (Ommelanden) = strooisel waarop het vee ligt, ook: het stroo dat men daartoe gebruikt. Van vrouwen (of: meisjes) die pronkziek zijn, zegt men: ʼt is ʼn duur peertje, ʼt het ʼn bult streu neudîg. Drentsch strei. – Oostfriesch strei, Hoogduitsch Streu = wat als leger voor mensch en vee dient; Middel-Hoogduitsch ströuwe, ströu, Zweedsch strö = strooleger. Met: strooi, van: strooien; Te Uithuizermeeden beteekent de uitroep, bij ʼt raapzaaddorschen: ʼt is as strooi! zooveel als: wij zullen een weinig rusten. Door gebrekkige uitspraak = ʼt is alles stroo! en zoo: (tot zoover) is onze taak volbracht.
stro, stroo, strootje, stroohalm, meervoud: strooën. Zegswijs: niks oet stroo kennen zetten = weinig lichaamskracht bezitten, en in ʼt algemeen: weinig kunnen uitvoeren, geen macht of invloed hebben. (Westfaalsch hä het noch nix utem strôe = is nog niet bij kas). Onze uitdrukking schijnt ontleend aan den dorsch, en zooveel als: onmachtig om te dorschen, en het Westfaalsch: hij heeft nog niet gedorscht, en is zoodoende niet bij machte om te betalen. – gijn stroo in stukken trekken kennen = niks oet zied, of: oet stroo, en: oet stee zetten kennen = geene hulp kunnen aanbrengen, een stumperd zijn; ik heb hōm gijn stroo in de weg legd (Drentsch geen sprik) = heb hem niets kwaads gedaan, hij heeft zich in geen enkel opzicht over mij te beklagen; hij ʼs nijt van stroo! schertsend zooveel als: hij durft en kan wel wat, geloof dat vrij! daʼs nijt van stroo! = die is van raak! dat is een scherpe uitval; ʼt helpt gijn stroo = gijn lör = niets. In eig. beteek.: is ʼn bult stroo, zooveel als: de vruchten staan geil, derhalve krijgen wij veel stroo; ʼn bult stroo moar gijn mudden = een gewas dat lange halmen heeft maar weinig graan; de hoaver (enz.) is kört van stroo = de haver heeft korte halmen; stroo voor: pijp, Gouwsche pijp; hij het ʼn lange stroo in de mond, ook: ien kop.
strobloem, stroobloem, (Hoogezand), gele Ganzebloem, enz., Chrysanthemum segetum; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 134.
strobreed, stroobrijd, nagenoeg de breedte van een stroohalm, meestal voor eene uit geringe dikte, of breedte of afstand; ʼt scheelt moar ʼn stroobrijd = heel weinig. West-Vlaamsch stroo, strood; een strood breed. Hij wilde geen stroodbreed verschuiven. (De Bo).
strobreedte, stroobredte, de breedte van een stroohalm; lint van ’n stroobredte.
strobult, stroobult, zie: bult.
stroef, stroef, voor: samentrekkend, bv. van een scherp of wrang zuur; stroef weer (= stoer weer) = onstuimig en regenachtig.
stroel, struil, (Ommelanden) = straal, uit de tepels, bij ʼt melken. (v. Dale: stroel (verouderd gewestelijk) = straal water, bloed, enz.) Vgl. strullen.
stroelen, strullen, (Oldampt) = het geluid van eenʼ straal bij het verlaten der opening, met een’ straal uitvloeien zóó, dat men het duidelijk hoort; synoniem met: stroezen. Oud-Hollandsch struilen = het geluid van vocht uit eene kraan, van melk uit den uier, enz.; West-Vlaamsch struylen, Kil. struylen, strullen, streylen (Sax. Fris. Sicamb.) = wateren, (Groningsch stroezen, van vrouwen); struylbecken, strulbecken; Kaltschm. strullen, Nederduitsch strahlen, spritzen, laufen, pissen, Nedersaksisch strulbekken = waterpot; Oostfriesch strullen, strüllen, Westfaalsch strullen, Noordfriesch strulen, Vlaamsch stroelen, struilen, streulen = ruischend uitstroomen; stroel = ruischend gestroom. – Vgl. het Middel-Hoogduitsch, Hoogduitsch Strudel, waarvan: strudeln = opborrelen, borrelend koken, van een Oud-Hoogduitsch strëdan = bruisen, ruischen, borrelen, koken; Latijn stridere = geraas maken, ruischen. Vgl. struil.
strogeld, stroogeld, geld dat iemand jaarlijks ontvangt door het verkoopen van stroo.
stront, strōnt van goud, zie: strōntgoud.
strontbult, strōntbult, zie: scharrensloagen, en: bult.
strontding, strōntding, voorwerp van weinig waarde of waarvoor men een scheldwoord over heeft: an dat strōntding heb ʼk mie brand.
stronterig, strōntêrg, onbeduidend, nietig; van zeer weinig belang; ʼn strōntêrg ding = ʼn schietêrg ding = ʼn schieterei = wat de moeite niet waard is om er over te praten of om er om te denken, of: een ding dat geen waarde of: zeer weinig waarde heeft. (v. Dale: strontig = van geene waarde, nietig.)
stronterij, strōnterei, strōnterij, zie: schieterei.
strontgoed, strōntgoud, scheldwoord voor lastige kinderen; enkelvoud strōntjōng, en: strōntwicht. Ook schertsend voor: deugniet, enz., benevens: strōntkerel, en: strōntwief, dat ook zelden ernstig gemeend is. Zoo voegt men het licht vóór den naam van dingen, die ons niet naar den zin zijn: strōnttoavel, strontkōffiepot, enz. Wil men aanduiden dat iets van slechte hoedanigheid is, dan zegt men: strōnt van goud = schiet van goud = dat strōnt = dat schiet; Oostfriesch süks strunt fan gôd.
strontje, strōntje, kleinigheid, Zweedsch strunt. Zie ook: flōrtje.
strontjong, strōntjōng, zie: strōntgoud. (Klemtoon op: jōng.)
strontkerel, strōntkerel, zie: strōntgoud. (Klemtoon op: ke)
strontmirakel, strōntmeroakel, schimpwoord, minder onschuldig dan: lelkmars; zie aldaar. Het wordt meest gebruikt voor kale bluf en voor een pronksch meisje: dei strōntmeroakel! zōl ʼe wel wijten woar ʼe van doan is? (Klemtoon op: strōnt.)
strontrakken, strōntrakken, de dierlijke uitwerpselen verwijderen; strōntrakken en voelvegen, tautologie = van het ergste vuil zuiveren; zij mout ʼr ijn tou kriegen om te strōntzakken en voelvegen. Zie ook: voelvegen.
strontwicht, strōntwicht, (klemtoon op: wicht); zie: strōntgoud.
strontwijf, strōntwief, (klemtoon op: wief); zie: strōntgoud. (v. Dale: strontwijf, scheldnaam.)
strontzak, strōntzak, (klemtoon op: strōnt); schimpwoord voor een jongmensch dat veel inbeelding heeft en gaarne een hoog woord voert. Synoniem met: strōntmeroakel.
strook, strook, als soortnaam; ’k heb tien el strook neudig.
stroop, stroup, (Stad-Groningsch) = stroop. Vgl. fioul, kour, schoul, spouk, fitrioul.
stroopachtig, stroopachtîg, van stroop houdend; ik bin nijt hijl stroopachtig = ik lust niet graag stroop, en: het gebruik van veel stroop acht ik niet gezond. Zie ook: achtîg.
stroopneus, stroopsneus, spottend voor: snotjongen, enz.; ook wordt het meisjes toegevoegd, dus = snotneus, in fig. beteekenis Voert iemand het woord over dingen die boven zijne bevatting gaan, dan hoort men: hol die doch stil doe stroopsneus, zooveel als: gij zijt nog te jong om daarover mee te praten, gij beslabbert u nog met stroop als gij pannekoeken, enz. eet.
strooppijp, strouppiepies, (Stad-Groningsch); zie: stroup, en: kekijltje.
stroopsel, struupsel, streupsel, struupsel (Ommelanden, Goorecht), streupsel (Oldampt); zie: strupen.
strop, strop, voor: straf; wordt van iemand gezegd die bij openbare verkoopingen of verhuringen biedt om strijkgeld te verdienen, en tegen zijne bedoeling kooper wordt omdat hij hoogste bieder is gebleven; alsdan heeft hij de strop gekregen, nl.: is aan het goed hangen gebleven; scheldwoord voor een jongen die allerlei guitenstreken uitvoert, voor een echten kwâjongen. Nedersaksisch: ʼt is ʼn quaad strikk vam jungen = galgebrok.
strop, struup, streup, stroep, struup (Ommelanden) = streup, stroep (Oldampt enz.); lis met een strik, een oog van een touwtje, enz. waardoor het andere eind gestoken wordt om een’ strik te vormen, Hollandsch schuif, Geldersch schuifke. (Oostfriesch strippe, strip, Hoogduitsch Strupf, Westfaalsch strüepe, ströpe = oor, band aan laarzen.) – struup, streup, van stroopen; strupen, streupen = afstroopen, villen.
stropen, strupen, streupen, strupen (Ommelanden, Goorecht) = streupen (Oldampt) = striepen = droaden = rangen = peulen of tuinboonen van de uiteinden en zijdraden (rangen) ontdoen door deze er af te trekken of af te stroopen, waarvoor men elders zegt: boontjes reepen. Drentsch rangen, Oostfriesch stropen, ströpen, Engelsch to strip = afstroopen. – struupsel = streupsel, Oostfriesch ströpsel = de afgestroopte draden: de boonen bin nijt goud struupt, zit nog struupsel an, zegt men wanneer door het koken nog vele draden zijn losgegaan; glijden van het touw, enz. door het oog van den strik; ’t wil nijt strupen = men kan den strik niet of met moeite nauwer maken, niet toehalen. Zie: struup; villen, van een haas, enz. Zie: struup.
stroper, streuper, strooper, wilddief. Vgl. art. streunen.
stropers, stroopars, (stroopers); werktuig om stroo tot pakken van plusminus 100 kilogram saam te persen; strooparsen (stroopersen, werkwoord) = het werken met de stroopers. (v. Dale, 1884, heeft deze woorden niet; trouwens dagteekent deze bewerking, hier althans, van de laatste jaren.)
stropersen, strooparsen, (werkwoord); zie: stroopars.
strophak, strophak, zie: strop 1.
strosnijder, stroosnieder, (stroosnijder), steeds met olle voorop, zooveel als: foliant of kwartijn van een oud schrijver, en ook voor den schrijver. (Ontwikkelde personen maken voor klassieke werken en schrijvers hierop echter uitzondering.) Bij uitbreiding, door het volk, ook voor allerlei oude voorwerpen, inz. werktuigen.
strospier, stroospier, stroohalm. (spier = scheut, halm.)
strostoffabriek, stroostoffabriek, (in geschrifte) = stroostofpapierfabriek; zie aldaar.
strostofpapierfabriek, stroostofpapierfabriek, fabriek om papierstof uit stroo te vervaardigen. Zij werd in 1891 te Veendam opgericht en is de eenige in ons land.
strostop, stroostop, stroowisch, stroobundeltje om er een gat mee te stoppen of om er iets mee af te wisschen. In sommige streken heeft men de gewoonte om eene korte staak met eene stroostop in bedden met moesplanten, enz. te zetten ten teeken dat deze te koop zijn. Ook bindt men ze aan rijtuigen, met hetzelfde doel. Friesch: Dy widdou rint mei in striewisp op ʼt gat (de weduwe stelt zich te koop, dat is laat blijken dat zij trouwlustig is). “Heeft men iets, dat men van de hand wil doen, bv. een gebruikten wagen, ploeg, kar of ook eenig voorwerp van anderen aard, men plaatst het buitenshuis en hecht er een bosje stroo (striewisp) aan, ten teeken dat men het wenscht te verkoopen. Een timmerman of wagenmaker bezigt hiervoor een grooten dikken houtspaander.” (Wal. Dijkstra).
strozeel, stroozijl, zie: roop.
struif, stru, zie: potjebuul.
struikel, stroekel, koel, stroef, onvriendelijk; hij was moar stroekel tegen mie = volstrekt niet vriendelijk of voorkomend. Oostfriesch strukelig, strukelg, strûkelig = onvriendelijk, norsch, zooveel als: strukel = hobbelig, oneffen, stooterig, en zoo = stuitend, aanstoot gevend, in botsing brengend, na verwant met: stroekêln = struikelen, van het Oud-Hoogduitsche strûh, Middel-Hoogduitsch struch, Hoogduitsch das Straucheln = het botsen of stooten tegen iets.
struiken zoeken, stroekenzuiken, (struiken zoeken); het werk van de stroekenzuikers; zie aldaar.
struikenzoeker, stroekenzuikers, personen, in den regel vrouwen en kinderen, die bij het raapzaaddorschen de achtergebleven struiken opzoeken. Bij een ploeg dorschers heeft men gewoonlijk drie stroekenzuikers.
struimelen, stroemêln, zie: struumken.
struimen, struumken, stelen, wegkapen van kleinigheden; “de voddezuikers stroemeln knoln van ʼt laand.” Vgl. strunen.
struinen, streunen, “wat zel ʼe zōk streunen!” = wat zal hij zich verheugen! Vgl. Middel-Nederduitsch stronen = smukken, tooien; Oud-Saksisch gistriunid, Middel-Nederduitsch gestronet = opgesmukt, met sieraden behangen; Oud-Hoogduitsch striuni, Latijn struere = uitrusten, bouwen, stichten; Beiersch streuner (Groningsch struner, struunder), en: streun = persoon die rondsnuffelt naar een lekkeren beet of andere kleine genoegens; streunen = op verdachte wijze rondsnuffelen om iets machtig te worden. Vgl. ook: strunen.
struinen, strunen, schuimloopen, stroopen, rondsnuffelen om te kapen; ook Oostfriesch; deurstrunen = doorsnuffelen zonder verlof van den eigenaar; ofstrunen = rondsnuffelen van den omtrek met het doel om iets te bemachtigen waarop men geen recht heeft. Wordt ook van dieren, inz. van honden en katten gezegd; – noastrunen = rondsnuffelen, binnen ʼshuis; omstrunen = rondsnuffelen buiten ʼshuis. (Friesch omstrune = rondsluipen, loerend rondzien); verstrunen = onder het vreten verstrooien. Oud-Saksisch striunjan, Oud-Hoogduitsch striunan, Angel-Saksisch streónan, strŷnan (= strunen), ʼt welk van: striuni, Angel-Saksisch streón, in ʼt Oud-Hoogduitsch kastriuni (voordeel, winst), Oud-Saksisch gistriune, Angel-Saksisch gestreón, Oud-Engelsch streon, strên (bezitting, goed, have, schat, kostbaarheden) afstamt en uit de beteekenis: verdienst, voordeel, winst trekken of verwerven, Middel-Hoogduitsch striunen, Beiersch streunen, in die van: het land afloopen om kleine rooverijen te plegen, rondloeren om iets te bemachtigen, enz. overging. Zie ten Doornk. art. strünen.
struiner, struner, struunder, iemand die van strunen en stroopen zijn werk maakt. Zie: strunen.
struis, struus, voor: moedig en snel, in den deun wanneer kleine kinderen op vaders knie paardjerijden: Vōt ol peertje noa besvoars huus, Peertje loop nijt al te struus (Ommelanden) In ’t Oldampt voor: huus, hoes, en voor: struus, kroes. v. Dale: struisch = sterk, gespierd, krachtig, stevig; Friesch strûs = gestreng, wreed, scherp; Noord-Brabantsch struisch = zwaar, sterk, kloek; Oostfriesch strü̂̂sk = eene borst zettend, hoovaardig; Oud-Friesch, Nedersaksisch strüsk = trotsch. Als zelfstandig naamwoord = struis, loodwit.
struis, stroeske, straaltje, bv. uit den koffiepot; dou dʼr nog moar ʼn stroeske in, nl. in mijn kopje. Zie: stroezen.
struisteren, struusterken, (Westerkwartier); Zie: dikdunnen.
struizen, stroezen, stroesen, het geluid van een’ waterstraal, enz., wanneer het vocht met kracht door eene nauwe opening wordt gedreven; zulk een straal noemt men stroezer; ʼt stroest in de regenbak. Aan den klank ontleend.
struizer, stroezer, zie: stroezen.
strussen, strössen, zie: utêrn.
stubbe, stubbe, het zwart-grijze stof dat uit het smidsvuur opstuift, eene soort van steenkolenroet, Westfaalsch stubbe. Kil. ghestubbe. Hoogduitsch Staub. Oud-Hoogduitsch stuppi. Gothisch stubjus = stof. West-Vlaamsch stubbe, in de Kempen stubber = stof. Middel-Nederlandsch gestubbe, gestub, Middel-Hoogduitsch gestüppe, Middel-Nederduitsch gestubbe. Hetzelfde als gestof. Kil. ghestof, gehestubbe, pulvis, pulveres = ghestubbe, ghestuyf, pulvis. – Ook: een stofje, een vuiltje; gestubbich = stoffig, bestoven. (Verdam). Vgl. stubben.
stubben, stubben, stoffen, afstoffen, ragen; wie mouten nog an ’t stubben = wij moeten de wanden en den zolder nog zuiveren van spinrag en stof; aardappelen stubben (Oldampt) = rōnsêln (Ommelanden) = ze met een bezem zoolang in een’ emmer met water stooten en roeren tot de schil loslaat, welke bewerking natuurlijk alleen, in plaats van schillen, op nieuwe aardappelen kan worden toegepast; ofstubben = afstoffen, en ook: al schuddende afwerpen, bv.: de snei ofstubben = de sneeuw afschudden; fig.’t schoulstof ofstubben. Kil. stubben (Fris.) = vegen, en in de noot: want wij zouwen je wakker het gat uit stubben = op eene flinke manier thuis uitbannen. Oostfriesch stübben = van stof, spinnewebben, enz. reinigen, Middel-Nederduitsch stubben. – Van het Middel-Nederduitsche stubbe, Oud-Hoogduitsch stubbi, stuppi, Middel-Hoogduitsch stuppe, stüppe = stof, en dit van het Oud-Hoogduitsche stiuban, stiupan, Middel-Hoogduitsch stiuben, stieben = stuiven, Gothisch stiuban, stubjus = stof; Hoogduitsch stäuben. (Het Nedersaksisch heeft: stubben = bij herhaling naar iets werpen, bv.: appel vam bome stubben = de appels met knuppels van de boomen gooien.) Zie ook: oetstubben.
stubber, stubber, veger, stoffer, stofbezempje; heerdstubber = heerdveger = haardveger; kopfstubber = raagbol, ook met den langen steel waaraan men hem heeft bevestigd, ook Drentsch. – Oostfriesch stübber. Zie: stubben.
studdy, stuttie, aanhoudend, onafgebroken, voortdurend; woord onzer zeelui; zij hadden stuttie oostewind; zij gingen moar stuttie deur; hij voart stuttie op Noorwegen. ’t Engelsche steady = vast, aanhoudend.
studentendag, studentendag, bij de Studenten dies; de dag van overdracht van het rectoraat aan de Hoogeschool te Groningen. “Er loopt geen kwajongen op Gruno’s breede straten die niet weet van den “studentendag”, den dag van de overdracht van ’t rectoraat.”
studentenpad, studentenpad, laantje ten noorden der stad Groningen.
studentikoos, studentikoos, (bijvoeglijk naamwoord alleen predicatief) = los, vrij, ongedwongen, zóó als men van een student gewoon is. (Wordt ook in geschrifte gebruikt maar komt niet bij v. Dale voor.)
studentje, studentje, pannekoekje van gerezen, soms ook van ongerezen meel.
stuik, stoek, luim, nuk, kuur; hij het van dei stoeken = hij heeft van die nukken of vlagen, meestal in ongunstigen zin. – Ook = stuip, aanval van de stuipen. Drentsch stoeke; Oostfriesch stupe, stûp = stoot; ook = luim, gril, en: stuke, stûke, stûk = stoot, tegenstoot, en: gril, booze luim; Nederduitsch, Middel-Nederduitsch stuke = tronk, boomstam; aanval van kramp, stuipen, enz.; Kil. stuyck = stuyp. (v. Dale: stuip, verrekking der ledematen, met bewusteloosheid gepaard, inz. van kinderen; ook = gril; stuik = schudding, stoot.)
stuiken, stoeken, (onzijdig) = hokken, haperen, niet vlot doorgaan, stuiten op iets, beletsel ondervinden bij eenige bezigheid; de woagen stoekt = wil niet verder; het touw stoekt = er is iets in den weg waardoor het niet glijden wil en de geheele toestel tot stilstand wordt gedwongen; de toetsen (van een orgel) stoeken = blijven vastzitten. Oostfriesch stuken, stûken = tot staan brengen, het voortgaan beletten, tegenhouden; de wagen stûkt sük = blijft steken. Hiervan Groningsch verstoeken, Nederlandsch verstuiken; Oostfriesch ferstuken, altijd wederkeerend en bedrijvend gebruikt; ’k heb ’t enkel, de hand, de knei, enz. verstoekt; ’k heb mie verstoekt. Vgl. het Hoogduitsche stecken (staan, of steken blijven), en: staken (werkwoord), alsmede: stuiken, en stuik 3 bij v. Dale; eveneens: stokken 2.
stuikolie, stoekeulie, (stuikolie); zie: stoekzalf.
stuikzalf, stoekzalf, zalf voor verstuikte lichaamsdeelen, in de omstreken van Warfum gunstig bekend geheim geneesmiddel.
stuins, stuum, (Niezijl, enz.) = stijfkoppig, stug.
stuins, stoens, stoensk, stoems, bij van Ankum, stoems = stuursch, onvriendelijk, norsch, wat meestal aan trotschheid wordt toegeschreven; ’t is ’n stoense kerel = een man die geen vriendelijk woord voor een ander over heeft; “hij lijp heur doalkies stoens verbie.” “Dij Kloas Looier! ’t liekt zoo’n stoense kerel en wat het ’e doch ’n goud hart!” Noordfriesch stüjnsk. Vgl. ’t Hoogduitsch staunen = van verwondering als stom en onbeweeglijk staan, van den wortel: sta, in: staan, Hoogduitsch stehen, enz. Vgl. het Engelsch stun, en: stunned; stoensk, zie art. k.
stuip, stoepert, (Auwen) = toeval in eene ziekte; in de zegswijs: doar komt ’n stoepert op! als waarschuwing voor kinderen die bijzonder veel pleizier hebben, die uitgelaten zijn van pret; ook: als zij een gastmaal hebben, smullen, en zooveel als: daar komt een andere tijd, op zonneschijn volgt regen. Oostfriesch stuker, stûker, stukert, ook: stuper, stûper, stuperd, stûperd = wat de verdere beweging van iets doet ophouden, wat (fig.) een spaak in ’t wiel steekt, een anderen toestand, in ongunstigen zin, doet geboren worden. Van: stoek, of: stuip, in de beteekenis van: stoot, hindernis, beletsel. Zie ook: stoeken, en vgl. stokvarf, en: stopverf.
stuit, stötte, knot garen, zekere hoeveelheid garen, van den haspel genomen en ineengedraaid. Zie ook: knoedel.
stuit, stuit, in: op ìjn stuit (op één stuit) = in eens, op eenmaal.
stuit, stuut, stuit, stuitbeen, onderste deel van de ruggegraat; stuutstuk = stuk vleesch eener koe bij het stuitbeen weggesneden.
stuitelbuitelachtig, stuitelbuitelachtig, (Hoogeland) = stōmmelachtig; zie aldaar, alsook: stuitelbuitêln.
stuitelbuitelen, stuitelbuitêln, zie: krōmrad loopen.
stuiten, stuiten, staiten, stuiten (Goorecht) = staiten (Oldampt); een spel met twee knikkers, die zóó op den grond moeten geworpen worden dat zij elkander afstuiten en zoover mogelijk van elkander raken. De tegenpartij heeft dan minder kans om met den eenen knikker den anderen te treffen. West-Vlaamsch druppen = twee marbels op malkaar laten neervallen dat ze van een spatten, en dan met den eenen schieten naar den anderen. (De Bo.) Zie ook: koeltjen, en: ofstuiten.
stuitstuk, stuutstuk, zie: stuut.
stuiveltje, steubeltje, (Marne), zooveel als: klein kindje, kleine spartelaar. meervoud steubeltjes, de beentjes van een klein kind. Vgl. steuvêrn.
stuiven, stoeven, stuiven; ’t stōft ’r over = ’t vliegt er over, zegt men van een schip dat snel zeilt. – Ook = stofregenen; stoever = stoevertien = lichte regenbui, ook: stoeverke, en: stoevertje.
voor: loopen, in den kinderdeun: ijn, twei, drei, vijr, vief, zes, zeuven, doar komt Jan mit vis an steuven (Marne). Vgl. steubeltje, en: steuvêrn.
stuiver, stoever, zie: stoeven, b.
[verkleinvorm] stoevertje = stoevertien (Stad-Groningsch) = stoeverke (Ommelanden), enz.
stuiver, stuver, stuiver; loat ons doar ’n stuver verteren; hij verteert gijn stuver. Vroeger algemeen, en thans nog in kleine herbergen en kroegjes, kostte een glas jenever of brandewijn een stuiver; hiervan nog: stuversharbarg. Vgl. anderhalf; stuvertje (= stuivertje) = munt van 5 Cts.; stuvertjes is mal goud. Zegswijs: zij ken op ’n stuvertje in ’t ronde draien (= “zij ken wel op ’n proemstijn draaijen”) = zij is buitengewoon vlug, levendig, ook van geest; ’t is ’n stuvertje in de kant = hij is bedenkelijk ziek zoodat de kans van herstelling gering is.
stuiverij, stoeverei, stoeverij, het stuiven, en: het stof dat men bijeengaart.
stuiversglas, stuversglas, glaasje jenever of brandewijn, waarvoor men een stuiver betaalt. Dit vindt alleen in kleine kroegjes plaats, die dan daarom ook: stuversharbargen heeten. Ter onderscheiding hiervan spreekt men ook van: dubbeltjesharbarg.
stuiversherberg, stuversharbarg, Zie: stuversglas.
stuk, stuk, stōk, één van den hoop of troep; zonder meervoud; dei ossen bin nijt swoar van stuk; kroeper eerappels bin nooit groot van stuk; stuk veur stuk = één voor één; ’n stuk of wat = ’n man of wat = eenige dieren of menschen; ook Drentsch, Oostfriesch en bij v. Dale; ’n stuk of wat = ’n stuk of mennig = eenige, eenigen, in ’t algemeen, ook Drentsch; ’n stuk of drei, tien, enz., (maar niet verder dan tot twintig) = ongeveer tien stuks, appelen, personen, enz.; ’t scheelt ’n hijl stuk = ’t verschil is groot; hij ’s ’n stuk grooter as zij = vrij wat grooter; op gijn stukken noa = op gijn wiede noa = bij lange na niet, lang niet; in ìjn stuk stoan blieven = roerloos blijven staan; ’t lopt ’r ’n stuk noa tou = ’t is niet ver meer af (van dien dag of dat uur); ook: ’t scheelt niet veel; dat zel ’n stuk hen loopen = dat lopt ’n stuk hen = daar is veel van aan, die bewering zal niet ver mis zijn, en bevat eene bijna volkomene instemming; ’k heb ’t ’n stuk hen doan = ik behoef niet veel meer te doen, het werk zal spoedig gereed zijn; an ìjn stuk arbaiden = zonder te rusten of te schoften; alles op stuk hebben = alles in orde hebben (in de huishouding); ook: naar de mode of volgens den goeden smaak; ’t oet ’t stuk kennen = een meester in die kunst of in dat vak zijn; “’k mout zeggen, Grijte! ie kennen dat pankouke bakken oet ’t stôk.” goud bie ’t stuk, of: bie de stukken wezen = wakker (fig.), niet suffend of dommelachtig zijn, Drentsch: bie ’t stuk wezen; hij stait op zien stuk = hij is een man van karakter (ook elders); op stuk (= op stiel) redenijêrn = in behoorlijke orde zijne denkbeelden voordragen, nl. in een gesprek; as ’t op stuk van de zoak, of: van zoak komt = als het op de kern der zaak aankomt. – Voor: hoeveelheid, som, massa: d’r is ’n dik stuk woater vallen = het heeft veel geregend; d’r wait ’n dik stuk wind = ’t waait hard; wie hebben ’n dik stuk wien opdronken = veel wijn gedronken; hij het arfd moar gijn dik stuk = geene groote som; dat stuk is mie te dik = die som is mij te groot, zooveel als: komt mij te groot voor, of: zooveel wil ik er niet voor betalen; was dingsdag ’n dik stuk volk ien stadt = heel veel menschen van buiten; – loopen as ’n stuk wild, spottend voor iemand (vooral van vrouwen) die grooten haast heeft; ’t is ’n mooi stuk goud = eene aanzienlijke boerderij met best land; ’n mooi stuk garst, kool, enz. (In deze beteekenis zooveel als perceel bij het kadaster. Zoo ook: de bijsten loopen in ’t eerste stuk, nl. van de boerderij of van den weg af gerekend; op Groot-Zeewiek is ’n stuk dat elf bunder groot is.) – Voor: hoop, hoopje, in: ’n stuk strōnt. Ook als schimpwoord voor iemand die verwaand is en van wien men dan zegt: ’t is’n verwoand stuk strōnt (= ’t is ’n strōntzak). Vgl. Hooft: stukke diefs, stukke schelms, stukke boefs; Kil. stuck-boefs, stuck schelms, stuck hoers, stuck ghelds; v. Dale: een mooi stuk geld. – Zie ook: melden.
stuk, stuksken (Westerwolde) = stōktje (Oldampt), voor: boterham; eet’ n stuk mit ons = moakt joe ’n stōktje eten; = “doe hest al ’n hijl enne loopen, doe magst wel’ n stuk.” Drentsch stuk, stukkien; Zuid-Hollandsch, Noord-Hollandsch, Westfaalsch stik. West-Vlaamsch stuk = hompe brood.
stuk, stōk, klomp boter van één kilogram; ’k heb op ’t mart twei stuk botter koft; stuk hen, stōk hen, grootendeels, bijna; ’k heb ’n stuk hen doan; ’t is ’n stuk hen tien uur.
stukken, stōkken, in: mooie stukken! spijtig ironisch voor: dat is wat moois! = dat bevalt mij in het geheel niet, daar neem ik geen genoegen mee.
stuktje tot bietje, stōktje tot bietje, bij v. Dale: (van) stukje tot beetje.
half stuk, half stōk, heer of vrouw van troef.
stuk, stōk of mennîg, stuk of mennîg, eenige, eenigen; bin moar ’n stōk of mennîg meer, bv. appels, zooveel als: zij zijn best te tellen. Zie: stuk 1.
stukadoor, stikkedoor, stukadoor.
stukadoorsel, stikkedoorsêl, stukadoorwerk.
stukadoren, stikkedoren, stukadoren.
stukboter, stukbotter, stukboter, in geschrifte stukboter; boter dat in stukken of klompen van 1 KG. ter markt wordt gebracht. Ter onderscheiding van: vatboter en potboter.
stukje, stōktje, stukje; da’s ’n mooi stōktje = dat is een aardig verhaaltje, gedichtje, zangstukje, mopje; ie mouten ook ijs ’n stōktje doun = gij moest ook eens iets voordragen, zingen, enz. Zie ook: stik 1.
stukkend, stōkkend, stukkend, ’n stukken, ’n stukkend, gebroken, aan stukken. Zegswijs: hij (of: zij) ken nijt stōkkend of dood = hij heeft een ijzersterk gestel. (v. Dale: stukkend = kapot.)
stukkerig, stōkkêrg, (stukkerig) = brokkelig, van turven die licht stuk gaan, brokkelen. Ook = stōkkêg = stukkend; stoulen mit stōkkêrge matten.
stukkerig, stukkêrg, in geschrifte stukkig, eigenlijk: wat zwaar en groot van stuk is, en zoo: kolossaal, op groote schaal, grootsch; in Oamerikoa is ’t allemoal zoo stukkêrg. Van een stal vette ossen gezegd, zooveel als: alle zijn vet, men kan ze stuk voor stuk als zoodanig verkoopen. ’t bin stukkêrge ossen. Prov. Gron. Cour. 1889 no 167: “blanke stukkige wintergerst, wegende 64 Kilo.” – “Voor puike stukkige (wintergerst) betaalde men 60 KG. f 5. 50”, en: “Puike stukkige dikke haver 50 KG. f 5, 25, 30.” (1876). “Deze soort witte haver geeft echter vrij wat minder stroo bij een stukkigen korrel.” (Rapport 1881). “Wie deze laatste fijne gerst vergelijkt met de stukkige van den heer,” enz. (Prov. Gron. Cour. 1894 no. 210)
stukkêrg of bultêrg, in: de lucht is nog zoo stukkêrg (Ommelanden) = er zijn nog veel onweerswolken aan de lucht.
stukkig, stōkkêg, zie: stōkkêrg.
stulmatter, stoulmatters, stoelmatters, in geschrifte stoelmatters; eene soort van aardappelen. “Eenige der beste soorten voor de tuinen zijn: de muisjes, stoelmatters,” enz.
stumper, stumper, stumperd, gebrekkig, mismaakt persoon, invalide. Zeer gemeenzaam is de uitdrukking onder vrouwen: lijve (of: laive) stumper! (ook: lijve schepsel, of ook alleen: stumper, of: schepsel), bv.: lijve stumper, woarom zee’s toe dat nijt! Zooveel als: eilieve, waarom zeidet gij dat niet! – stumper! Kon ik dat helpen!? schepsel! wat zel die dat zeer doun! meer vertrouwelijk dan: mien lijve mens! “ook stumper noa Damster harddroaverei heb ’k gain jenever weer zain.”. – Wordt ook van huisdieren gezegd: dei stumper van ’n hond, ’n kat, enz., evenals: dei schepsel van ’n hond, om medelijden uit te drukken, voor: dat arme dier! Zie ook: neers.
stumperjan, stumperan, beklagend tegen een ziek kind, zooveel als: arme stumper, stumpertje. Wellicht gevormd als ’t Hoogduitsche Dummerjan, Schlendrian, enz. en ’t Oostfriesche Klaterjan, enz.
sturen, sturen, bestraffen, straffen, orde en tucht onder kinderen handhaven; zij duurt heur kinder nijt sturen, zij moakt heur (of: zōk) veul te kwoad; hij ken zien kinder mit de oogen wel sturen (= hij ken ’t mit de oogen wel doun) = de vader heeft zelfs geene woorden noodig, om zich door zijne kinderen te doen gehoorzamen; dei kinder huiven nijt stuurd wor’n, dei bin van heur zulf goud = die kinderen zijn altijd gezeggelijk; kinder sturen ken elk nijt doun = kinderen aan gehoorzaamheid te gewennen is niet ieder aanvertrouwd. Oostfriesch stüren = leiden, besturen, regeeren; jê mutten de kinder wat stüren dat jê nê zo’n spektakel maken; Nedersaksisch de kinder stüren = het alarm en den moedwil der kinderen tegengaan; Nederduitsch stüren, Middel-Nederduitsch sturen, Oud-Friesch stiora, stiura, Friesch stjoeren. Noordfriesch stjörre, stjürre, Angel-Saksisch steoran, stieran, stŷran, Oud-Engelsch steoren, Engelsch to steer, Oud-Noorsch stŷra, Noorweegsch, Zweedsch styra, Deensch. styre = besturen, regeeren; Oud-Hoogduitsch stiuran, stiurran, Middel-Hoogduitsch stieeren, stiuwern = besturen, leiden, Hoogduitsch steuern. Staat hier voor: besturen, in den zin van: beheerschen, aan zijn wil onderwerpen; in: zijne zaken wel kennen sturen = het wel kunnen stellen, geld genoeg hebben tot uitoefening of uitbreiding van zijn bedrijf, eigenlijk zooveel als: hij is meester van het schip, hij kan het in goede richting sturen = is meester van zijn toestand; zij kennen ’t nijt al te goud sturen mit heur baiden = zij denken vaak ongelijk, zij kunnen het niet goed met elkander vinden. – iemand de hand sturen, fig. = in de pen geven.
stuur, stuur, (onzijdig), voor: orde, tucht; stuur onder de kinderen hebben = de tucht onder kinderen kunnen handhaven, het ontzag onder hen kunnen bewaren; meester het goud stuur onder de kinder = hij kan goed orde houden in de school; de kinder bin goud onder stuur = zijn aan gehoorzaamheid gewend, gezeggelijk. Voorts: ik heb gijn stuur over mien vingers, tong, enz. = ze zijn in hunne gewone werkzaamheden belemmerd door het een of ander gebrek; gijn stuur over een paard hebben = het niet kunnen besturen, bv. doordien het den toom niet in den bek heeft; als het roer onklaar is heeft men gijn stuur over ’t schip; de hoed is mie oet stuur = ik ben ongedaan, zenuwachtig, door schrik als anderszins; ’t lichoam is mie oet stuur = ik gevoel mij niet wel, ben ongesteld; mien moag is oet stuur (= nijt goud = oet odder) = ik heb eene voorbijgaande ongesteldheid in de maag, waarbij men dan meestal aan te veel eten denkt;
oet stuur, uut stuur = zenuwachtig ontsteld; ook Drentsch; ’k bin d’r ongedoan van = ’k bin d’r hijlendal van oet stuur, bv. zooveel als: die brand heeft mij zóó doen schrikken, heeft mij zóó geschokt dat ik er geheel door van streek ben. (v. Dale: over stuur = ongesteld; ongedaan = er bleek, ziekelijk, slecht uitziende; ontdaan = terneergeslagen, verbluft, ontroerd, ontsteld, verschrikt.) Noord-Hollandsch ontdoan = ontroerd, ontsteld, aangedaan. Zie ook: ongedoan. Oet stuur komen = over stuur raken, in de war raken. Drentsch onstuur = wanorde. Oostfriesch stü̂̂r = stuur, roer, ook fig. voor de besturende of regeerende persoon; bij v. Dale: stuur = roer; bestuur, het roer van Staat, enz. Zie: sturen.
stuurwout, stuurwold, persoon die als het hoofd van een bestuur moet beschouwd worden, die daarin overwegenden invloed heeft, of: die in kleine dorpen alles regeert en regelt; hij is de stuurwold van ’t dörp. Ook wordt het van vrouwen gezegd, die nummer één zijn in een huisgezin, waarin zich alles naar haren wil voegt. Vgl. abt en voogd, alsmede: regent. Hoogduitsch walten = heerschen, naar welgevallen besturen; der Walt = die over iets heerscht, iets bestuurt, gewoonlijk nog in samenstellingen, als = Verwalter; Middel-Nederduitsch wald, wult, wolt. Oud-Friesch wald. Oostfriesch wald (slechts in samenstellingen als: gewald, wërwalt, enz.). Oud-Noorsch vald, Middel-Hoogduitsch walt, Oud-Hoogduitsch vald, walt = macht, kracht, vermogen.
stuwen, stougen, (Stad-Groningsch) de turven van het turfschip in de korven gooien, waar ze op den bakwagen gedragen worden. Staat voor: stouwen; vgl. schoug, loag, duch, enz.
subtiel, septiel, saptiel, voor: teer, van kleine kinderen gezegd, en tegengestelde van: grof, dik, zwaar. In ’t algemeen zegt men het van voorwerpen die niet sterk gemaakt zijn en dus voorzichtig dienen aangevat en behandeld te worden. Latijn subtilis = fijn, dun, Fransch subtil = fijn, dun, teeder; v. Dale: subtiel = teer, bros, fijn.
sudderen, sokêrn, seukêrn, zacht koken; gruinarten mouje eerst fiks koken loaten en den mouten ze stoan blieven te sokêrn. Drentsch sötern = zacht koken, pruttelen van koffie in een klein keteltje. Zal een frequentatief van den onvoltooid verleden tijd van: zieden (koken) zijn; sokeren door wisseling van d en k. Vgl. smelken, alsook snirten, en: snerken, alsook Noordfriesch sogen = in de kook komen.
suf, sōf, vadsig, slaperig, tot rust geneigd, vooral wanneer dat komt door invloed van het weder. Hiervoor hoort men ook: soor in de hoed wezen (Hoogeland). – sōf staat voor: suf; vgl. soor, in eig. beteekenis.
sufferig, suffêrg, suffig. Zie: êrg.
suffisant, suffiezant, hecht, sterk, inzonderheid van houten meubelen; dei toavel is suffiezant moakt. (v. Dale: suffisant = toereikend, voldoende.)
sufgat, sōfgad, sufferig vrouwspersoon, die niet gaarne werkt, veel van gemak houdt.
suiker, sōkker, sukker, suker, suiker; Oostfriesch sukker, Hoogduitsch Zucker, Zweedsch socker.
suikerbak, sōkkerbak, sukkerbak, zie: sōkkertwijbak.
suikerding, sukkerding, sukkerdinktje, sukkermannechien (Stad-Groningsch) = sōkkerkereltje (Oldampt) = sukkermantje (Ommelanden) = sōkkerding, sōkkerdinktje = één voorwerp, waarvan: suikergebak de verzamelnaam is, inzonderheid wat op Sint-Nikolaas wordt gebakken, eigenlijk zooveel als: voorwerp, bv. molen, paard, man, enz. van suiker en meel, stukje suikergoed. Zie ook: sunderkloasgoud.
suikererwt, sukerartjes, suikererwtjes.
suikergoed, sukkergoud, sōkkergoud, gebak van suiker en meel; ook Drentsch. (v. Dale: suikergoed, geen meervoud, zonder meer.)
suikermannetje, sukkermandien, sukkermannechien, sukkermandien (Bolland) = stukje suikergoed. (Staat voor: suikermannetje). Vgl. sukkerding.
suikerslak, sōkkerslak, sukkerslak, sukerslak, zie: kekijltje.
suikertweebak, sōkkertwijbak, sukkertweibak, beschuit met boter en daarop een laagje bruine suiker. Hierop worden inzonderheid kleine kinderen onthaald wanneer zij een broertje of zusje gekregen hebben, of bij vrienden of geburen de pasgeborene (’t pōtje) komen zien. Schertsend wordt dan ook tegen hen gezegd, zoolang zij er niets van begrijpen: krigst gau’n sōkkertwijbak.
suis, zoes, in: kolle zoes = het zachte geluid (zachte roazen) van het water wanneer het een korten tijd boven een vuur heeft gestaan. Zie: roazen.
suiskalot, zoesklöt, = zoespiet = zoesdert, meestal met olle voorop = zaniker, zeurder, zeurkous; meest van mannen gezegd. Eigenlijk is ’t eerste woord alleen voor vrouwen, het tweede voor mannen, het derde voor beiden. Zie: zoezen, klöt en piet.
suisklepperij, zoesklepperei, zie: gezoes.
suispiet, zoespiet, zie: zoesklöt.
suizelen, ziezêln, tuimelen, suizebollen; hij ziezelde over de grond.
suizen, zoezen, (suizen) = onophoudelijk over eene zaak mopperen; lig doch nijt te zoezen = houd u daarover toch stil, maal mij daarmee niet langer aan de ooren; hij! wa’s dat ’n gezoes = foei! wat is dat een gemaal en gezeur; – ’t regent dat ’t zoest = het regent geweldig; (Drentsch: zij schieten dat ’t zoest en kraokt = zij schieten er geweldig op los); dank joe dat ’t zoest! = ’k zou je danken! Zie: roazen.
suizer, zoesdert, zie: zoesklöt.
sukkel, sōkkel, suggel, sjuggel, sjōggel, = sukkeldraf; in de sōkkel = in ’n sjuggel, enz. loopen = sōkkêln, sjōggêln, sjuggêln, suggêln = op een sukkeldraf, korte, kleine draf loopen (v. Dale). Voor: kwijnen, steeds ziek of ziekelijk zijn, zegt men altijd: sōkkêln, of: sukkêln. Oostfriesch sukkeldraf, sukkeldraft, sukkel = langzame draf.
sukkelarij, sukkelderei, sukkelderij, sukkelende, slepende ziekte; ’t is sukkelderei mit heur = eene sukkelpartij.
sukkeldraf, sōkkeldraft, sōkkeldrafke, sjuggeldrafke, sōkkeldraft (Oldampt). zie: sōkkel.
sukkelen, sjuggêln, sjōggêln, suggêln, sōkkeln, in een zachten draf loopen. Zie: sōkkel.
sul, sjul, sjullies, sullies, (ook Drentsch) = hals, bloed, sul, iemand van wien men hier zegt: men ken hōm mit ʼn wetworst de hals oetsnieden. Oostfriesch sulje, suljes.
sulachtig, sjulliesachtig, sulachtig. Zie: sjul.
summa summarum, sōmsōmmoarên, alles samen genomen, ’t Latijnsche summa summarum = de korte inhoud, ’t kort begrip van eene zaak.
supiet, suppieten, kalfszwezeriken; Noord-Brabant supiten, elders kalfsborstjes, zogjes, zwezeriken. West-Vlaanderen soepieren, sepieren, Oost-Vlaanderen soepeeten, in Brabant soppieten, soffieten, Limburg soepeet, in Holland kalfsborstjes, zogjes, zwezels en zwezerikken. (De Bo). Hoeufft komt de laatste benaming allerongelukkigst voor, daar Kil. sweserick verklaart door: testes, zaadbal.
suppliant, suvveljant, suffeljant, suppeljant, in: ’t is ’n gemijne suvveljant = ’t is een gemeene vent. Staat voor: suppliant = verzoeker, onderteekenaar van een verzoekschrift.
syllabe, seloabe, (= syllabe, lettergreep), in: ’k wijt ’r gijn seloabe meer van = ’k herinner mij daarvan niets meer, bv. van een gesprek, ook wel van een feit.
t, t, vervangt dikwijls de tweede s, in woorden waarin die letter verdubbeld voorkomt: misten (missen); frister (frisscher); paster (passer); oppaster (oppasser); wister (wisser); bröster (brosser); löster (losser), enz. Voorts na de s bij ’t begin, bv.: sterpent (serpent); stêrvet (servet); sterzant (sergeant); Stervoas (Servaas, eigennaam); stervies (servies); Istrels (Israëls), Zie ook onder je, en: ster.
t, t, Verzachting van de t in d, o.a. te Groningen en in de Veenkoloniën: tende (tent); badde (bat); kande (kant); krande (krant); stroade (straat); beedien (beetje, weinigje); zwoarde (zwaarte); schoedien (schoetje, schortje), enz. dikwijls gepaard gaande met verlenging der onvolkomen a, als kraande, kaande, waande, enz. In die gevallen valt de medeklinker ook geheel weg: taane, voor: tante; schaane voor: schande, enz. Vgl. aa.
taai, toai, de eigenschap van iets lang te kunnen uithouden, verduren; van menschen, ook van paarden gezegd; hij ’s t’r toai tegen = hij kan er goed tegen, bv. tegen koude, vermoeienden arbeid, pijn, enz.; ook Drentsch; toai in ’t melken, eig. = moeilijk te melken, Oostfriesch taj to melken; fig. = moeilijk te bewegen om geld te besteden voor een nuttig doel, tegengestelde van vrijgevig, scheutig, mild. Vgl. taainoagel.
taai, tai, taie, in de kindertaal voor: schaap, en ook algemeen bij ’t roepen of lokken; meervoud taikes en tais. Vgl. hop; hus; kōs; . (West-Vlaamsch tei, teite. Brabantsch tee, voor: hond, Fransch toutou, Engelsch tike. In ’t Hageland tooi = teef. De Bo).
taaihaar, toaihoar, (klemtoon op: hoar); zie: geelhoar.
taainagel, taainoagel, toainoagel, schimpwoord voor iemand die moeilijk tot iets is te bewegen, niet spoedig geneigd is iets toe te staan, vooral wanneer hij er geld aan moet opofferen (v. Dale: taaiaard, taaierd, taainagel = nijdnagel, fig. = gierigaard.) Zie: teppen, en: toai in ’t melken.
taaitaai, taaitijs, toaitijs, (klemtoon op: tijs); soort van gebak, bestaande uit meel en stroop, taaie stroopkoekjes, Overijselsch, Amsterdamsch, ook bij v. Dale: taai taai. ‑ Als voorwerpsnaam meervoud taaitijzen, toaitaizen.
taaitep, taaitep, toaitep, (klemtoonop: tep); zie: taainoagel.
taal, toal - antwoord, (tautologie), in: ik kreeg gijn toal of antwoord = men antwoordde mij niet; ook: op mijn schrijven kreeg ik geen woord terug; iemand gijn goud toal of antwoord geven = hem onvriendelijk, norsch behandelen, afsnauwen.
taalman, toalsman, taalsman, Aldus noemt men kinderen die nog krom praten; bist ’n toalsman, of: ’n oarege toalsman. (Volgens Hoeufft in Groningerland: hij is mijn taalsman = hij is mijn zegsman). – Voorheen heetten de redenaars of woordvoerders bij het collegie van Gezworenen te Groningen: taalmannen of taalsmannen. Bij Hooft: taalman = spreker, redenaar.
taalslaan, toalsloagen, eenig stemgeluid geven tot waarschuwing of als sein van aanwezigheid, bv. in ’t donker; hij! wat wōr ik kel, doe mōgst ook wel toalsloagen. Vgl. antoalen.
taalzaam, toalzoam, spraakzaam, minzaam; Zweedsch talsam = spraakzaam.
taart, toat, toart, taart; toatjes = taartjes. Vgl. koat, enz. zie: kouk.
tabak, tebak, tabak. Zegswijs: da’s ander tebak = die soort (onverschillig waarvan), dat ding is veel beter. (v. Dale: dat is andere tabak dan kanaster = dat is iets geheel anders.) Vergelijking: ’n gezichte trekken as twei lood slechte tebak (Stad-Groningsch) = zuur, benauwd zien. Zie: thee. (Hierbij de samenstellingen: tebaksaske, -ask, -kistje, -kōmfoor, -deuze, deus.)
tabakkauwen, tebakkauen, tebakskauen, tebakskouen, pruimen, tabak kauwen; ’k heb ’t tebakkauen nijt leerd.
tabaksdoos, tebaksdeus, tebaksdeuze, tabaksdoos. Zie: oa.
tabakspuil, tebakspuil, (Ommelanden) = tebakspuut (Oldampt) = tebakspaile (Stad-Groningsch) = papieren tabakszak; ook: zulk een zakje met tabak; lang de tabakspuil ijs tou = reik de tabakszak eens aan. Drentsch tebakspuil. Zie: puil.
tabakspuit, tebakspuut, zie: tebakspuil, en: puil.
tabakspuwen, tebakspeien, (tabak spuwen) = spuwen van iemand die tabak kauwt.
tabaksspuug, tebakspei, wat iemand uitspuwt die tabak kauwt. Zie: snirtjen.
tabbaard, tabbert, (= tabbaard), in: iemand wat op zien tabbert geven, of: ‑ komen = hem een pak slaag geven; ook Oostfriesch.
tablier, tabeljé, voorschoot in een vrouwenrok, ’t Fransch tablier.
tachtig, tachentîg, taggentîg, tachtig; ook Drentsch en elders, nl. in de spreektaal. ‑ Kil. t’achtentich, achtentich; ook in Fransch Vlaanderen, benevens: tzestig en tzeventig. West-Vlaamsch tachentig, Oostfriesch, Nedersaksisch, Middel-Nederduitsch tachentîg, tachtentich. “In ’t Middel-Nederlandsch achtig de gewone vorm, sedert door tachtig verdrongen, Hoogduitsch achtzig, Engelsch eighty. Reeds vroeg kwam benevens tachtig ook tachentig en zelfs tachtentich in gebruik.” (Verdam MNederl. Wbk.)
tafel, toavel, tafel; nachtmoalstoavel = nachtmaalsdisch; ook alleen de tafel waarop hij staat. Men zegt: de lidmoaten goan an toavel, maar in het dagelijksch leven: wie goan, of: schikken bie toavel.
tafelbeen, toavelbijn, (tafelbeen) = tafelpoot.
tafelbord, toavelbret, theeblad, blad waarop het theegoed, enz. wordt geplaatst. Zie: bret.
tafelbordjerond, toavelbretjerōnd, (Hoogeland) Aldus noemen de meisjes een tikspel, naar den deun die met dit woord begint en door aftellen over de beurten beslist. Het volgende luidt: toren in de grond, hond op zij, of is dij! dat is zij treedt af op wie het laatste woord valt. Het spel zelf begint aldus. Eenige meisjes staan, op een paar treden afstands van elkander in een ronden kring; een ander meisje loopt met een doekje, waarin verscheidene knoopen zijn gemaakt, dien rond. Zij begint te zingen: Douktje leggen, Nijmand zeggen, zooveel als: niemand mag verklappen achter wie ik het gelegd heb, en vervolgt dan: Kiek veur joe, kiek achter joe, Kiek an joen baide zieden, ’t Zel joe nijt ontglieden, ook: Loat joen douktje glieden. Nu kijkt ieder meisje om zich heen, en ziet zij niet dat het bij haar ligt, dan geeft het steeds rondgaande meisje haar een tikje als teeken dat zij niet meer mee doet. Merkt een meisje het tijdig, dan neemt zij het doekje op en wisselt met het rondgaande meisje van rol. Dit wordt zoolang voortgezet tot er twee overblijven; door middel van het toavelbretjerond af te tellen wordt nu weder uitgemaakt wie het doekje moet leggen.
tafellade, toavelloa, toavelloag, tafellade.
tafelzwilk, toavelswilk, zie: swilk.
tak, takken, (zonder enkelvoud) = haemorhoïden, aambeien, spenen; hij het takken = hij heeft last van aambeien, Oostfriesch hê lidt an takken; Zuid-Limburgsch takke, Aken tagge = aanbeien. (v. Dale: aambei = gezwollen speenader (aarsader); spenen = aambeien.)
takelen, toakêln, (takelen), voor: kleeden, van vrouwen, om uit te gaan of bezoek te ontvangen; zij ’s an ’t toakêln = zij kleedt zich, dus: maakt zich gereed, eigenlijk zooveel als: zij is aan ’t optuigen. Oostfriesch takeln = kleeden, zich opsmukken; tökeln = opsmukken, meer in verachtelijken zin, en = optoakêln; zie aldaar.
takker, takker, (Westerwolde) = schommel.
taks, taks, takst, voor: levensregel, dieet; ik stoa op taks = het wordt mij toebedeeld, ik mag niet zooveel eten of drinken als ik verkies. (v. Dale: taks (ook Groningsch) = taak.)
taksbeen, taksebijnen, taksebainen, zie: taksepooten.
takse hond, takse hond, zie: taksbijnd.
taksgebeend, taksbijnd, zooveel als: met kromme, naar buiten staande beenen als van een taks of dashond = takse hond. Overijselsch taks, soort van krompootigen hond, ook voor personen, ’t Hoogduitsche Dachs, Dachshund; Holsteinsch teckelbeenen = beenen als van een dashond.
takspoot, taksepooten, pooten van dieren die doorzakken en krom staan. Van menschen zegt men in ’t zelfde geval: taksebijnen, taksebainen. Zie: taksbijnd.
tal, tal, in: op tal stoan = na gehouden vergelijkend examen op de voordracht staan; ’t tal opmoaken = de voordracht opmaken na zulk een examen. Wordt ook bij de keuze van predikanten gezegd, en staat dan voor: twaalfstal, zestal, enz.
talhout, talholt, talhout, vrouwlijk; leg dei talholt ook moar op ’t vuur.
talhoutkerel, talholtkerel, schipper die de dorpen bezoekt om talhout te verkoopen.
talhoutschipper, talholtschipper, zie: talholtkerel.
talt, talten, zie: palten.
taludbaas, tullieboas, de polderwerker die den modder, welke aan den kant van den wal blijft liggen, verder werkt en zoodoende uit den weg ruimt. Verbastering van: talud of talus = helling, glooiing, en zooveel als: taludbaas.
tamper, tamper, zuurachtig, zacht, aangenaam zuur, (synoniem met: rens); wordt vooral van vruchten gezegd; ook Overijselsch, Geldersch, Zuid-Nederlandsch amper = zuurachtig, gewoonlijk: aangenaam zuur, van vruchten en spijzen. Vgl. ook Kil. amper = scherp, zuur, wrang, bijtend, enz.; Hoogduitsch Ampher, Sauerampher = zuring.
tand, tannen, tanden. Vlg. hannen = handen; binnen = binden, enz.
tanden, tandjen, tandsen, aanhoudend bij iemand aandringen op iets, niet spoedig loslaten. ‑ tandsen ook = pruilend dwingen van kinderen = drammen, en: dransen. Zie ook de alliteratie handjen en tandjen. ‑ Kil. tanden iemanden (Fland.) = aanvallen, aangrijpen, bestormen; bij M. Stoke: taenden = vielen verwoed aan.
tandkilling, tandkillên, (tandkilling) = tandpijn. Vgl. koeskillên.
tange, tang, tange, in Bourtange, nu: Boertange (in Westerwolde) = zandrug, hoogte, letterlijk zooveel als: bouwhoogte. = Middel-Nederduitsch tange = landtong; ook: lange, smalle zandrug die zich in een water of moeras uitstrekt, en waarvan ook de plaatsnamen: Santtange, Holttange, enz. Oud-Noorsch tangi, Noorweegsch tange = landtong, enz.
taperig, toapêrg, doldriftig, onstuimig, woest, van menschen gezegd; ook = ongeduldig, bv. van een paard dat niet stil wil staan voor een rijtuig. Drentsch toaper = driftig, rap, vlug, levendig, flink; toaperg = haastig, ongeduldig; vertoaperd = verbluft, beteuterd. Kil. taeperen, taperen (vet.), spertelen = schuddend bewegen, trekken, kloppen. Vgl. ’t Oud-Engelsche tappe, Engelsch tap (slag of klap); Hoogduitsch Tappe = poot, voet van een groot dier, alsook ’t Fransch taper (slagen, klappen geven.
tapijt, tepiet, tapijt. Zie: oa.
tapkast, tapkast, tapkaste, schenktafel in eene herberg, niet alleen het buffet maar ook de tafelkast; kastlain (of: kazlain) mout achter tapkast blieven = een goed herbergier mengt zich niet in de gesprekken der gasten.
tappen, tappen, zie onder art. tit.
tapperse, tappersche, (in e) = vrouw die eene tapperij houdt. “Heden middag werd een locaal onderzoek ingesteld in eene woning van verdachte reputatie, welks bewoner noch als tappersche of slijter, noch als kroeghoudster is gepatenteerd,” enz. Vgl. ske.
tarbot, tarreboe, zie: schellevioe.
tarwebol, tarmbol, tarmbolle, (tarwebol); rond wittebrood van fijn tarwemeel. Overigens luidt: tarwe, hier steeds: wait.
tasje, taske, zooveel als: klein schip van onze binnenvaart, bv. een klein turfschip, eene praam, enz. Zal met: tassen = opeenstapelen, ophoopen, samenhangen.
tasjesschipper, taskeschipper, eenigszins minachtend voor: de schippers onzer kleinste schepen of taskes. Zie: taske.
tasjesvrouwlui, taskevroulu, de vrouwen en dochters van taskeschippers. Zie: taskeschipper.
tata, tatte, vader, in de kleinekinder-spraak; ook: atte, oate, pappe, pappà, voai, voaie, ait, hait, heit. Drentsch tate, Friesch teite, Kil. teyte, Oostfriesch tatte, tatje, Oud-Friesch ate, Noordfriesch tate, taite, Nedersaksisch taite, teite, Engelsch dad, daddy, Celtisch dad, tad, Cimbrisch, Gothisch atta, Oud-Hoogduitsch atto, Wendisch eyda, Turksch ata, tada, Spaansch taita; Latijn tata in de taal van kleine kinderen.
taten, toatjen, (Veendam), te Garnwerd swakjeloopen = het met vereenigde krachten stuktrappen van het ijs, bij de knapen een geliefkoosd wintervermaak. – Het woord kan één zijn met: toatêrn en tatelen. Door het breken van het ijs ontstaan schollen, waarover men dan met horten en sprongen heen wipt; men heeft hier dan aan eene stootende beweging te denken.
tateren, tatêln, Op de vroeger in Westerwolde in gebruik zijnde spinmoalen bleven de vrijers uit blooheid eerst eene poos in de gang staan en maakten allerlei vreemde geluiden om van hunne aanwezigheid te doen blijken; deze soort van sprake noemde men tatêln. Ofschoon nu de spinmalen aldaar tot het verledene behooren is het tateln nog niet geheel in onbruik, nl. wanneer de oude lui afwezig zijn, en de jongen, zoo dienstbaren als kinderen, vrijaf hebben. ‑ Zal zijn: toatern het beginnen te praten van kleine kinderen, dus: onverstaanbaar spreken, bij Kil. v. Dale: tateren = stamelen, tatewalen, krom praten, de woorden gebrekkig uitspreken.
tateren, toatêrn, de eerste pogingen van kinderen om zich verstaanbaar uit te drukken, de woorden zoo gebrekkig uitspreken dat men er niets van verstaat; ook Drentsch Bij Halma en v. Dale: tatewalen = krom praten, de woorden slecht uitspreken, inzonderheid van kinderen; Weil. v. Dale Kil. tateren = stamelen, stotteren; Engelsch to tattle = snappen; Middel-Hoogduitsch tateren = babbelen, zwetsen, kletsen; Oostfriesch tatern, tottern = babbelen, snateren, zotteklap uitslaan. Vgl. ook: tatêln.
te, te, (Nederlandsch) Wanneer ’t eene plaatsbepaling betreft zal men hiervoor steeds: in of: op gebruiken, bv.: hij woont in Grönên, in Warfêm, in Sapmeer, in de Wildervank, enz.; zoo: ‑ op ’t Hoogezand, op de Mijden, op Mei, op Stadskenoal, op Brei, op ’t Zand, enz.; op Westerwolde, op Drente, op de Noordpolder, enz. Voorts is dit voorzetsel inzonderte in de Ommelanden van het navolgend gebruik: nijt te goud, of: nijt te best (ook Nederlandsch), voor: het laat nogal te wenschen over, bv. wat de gezondheid aangaat, en dan wordt het bepaalde: niet goed, verkeerd, er een weinig door verzacht; nog nijt te dreug, enz., voor: niet droog genoeg, niet volkomen droog. ‑ In de verkorting: da’s al te (met den nadruk op te) zooveel als: dat is al te erg, te gemeen, te duur, enz., steeds in ongunstigen zin. Bij Hooft al te = te erg, te dwaas, te veel, enz.; ’t is al te, of: al tee komt (schertsend in gemeenzaam) o.a. ook bij v. Lennep voor: ‑ Eigenaardig is wel het gebruik van dit woord in: ’t allozie, enz. is hen te moaken = om hersteld te worden; hij ’s oet te wandêln = hij is uit wandelen (letterlijk: uitgegaan om te wandelen); zitten te krantlezen, te koffiedrinken, enz. = de krant zitten lezen, zitten koffie drinken, enz. Dit pleonastisch gebruik hoort men ook elders, bv.: moet ik hier nog langer staan te wachten? enz. Vgl. ook: tou.
te bek lopen, te bek loopen, (Hoogeland) = misloopen; “da ’s haildal te bek loopen” = dat is op niets uitgeloopen.
te winter, twinter, aanstaanden winter; twinter koom wie bie joe op scheuvels = aanstaanden winter komen wij u op schaatsen bezoeken.
teef, teef, een soort van zakmes, op het ruwst bewerkt.
teefmes, teefmes, zie: teef.
teek, tiek, tieke, tor, waartoe een aantal soorten van kruipende insecten met harde schaal gerekend worden; eene der grootste er van noemt men kultieken, ook: dikke tieken. – Verkleinwoord: tiektje; tiekie; tiekien. Heeft iemand zich rond gegeten dan klaagt hij: ’k bin zoo dik as ’n tiek, Westfaalsch seo dicke ose ne täcke. De Drentsche boer zegt dat zijne keuchies (biggen) zoo dik zijn als tieken = zeer vet. West-Vlaamsch: zoo dik als een teke, zegt men van dieren die dik van vetheid zijn of van eten. (De Bo). Drentsch tiek = kever, insect onder den naam van boschtiek bekend; Friesch tiek = schaapluis, hondsluis; Oostfriesch têke, tîk, Nedersaksisch teke, täke, Westfaalsch teke, täcke, Hoogduitsch Zecke, Zäcke = kever; Fransch tique = houtkever. In Holland heet de schapenluis teek; Kil. teke = hondsluys (Gal. tique, tiquet, Ang. tyke, Germ. Zack, Hisp. zecca) = Ricinus of Teca, een ongedierte, dat de honden kwelt en door het uitgezogen bloed opzwelt. ’t Hoogduitsch Tieke = made. v. Dale: teek, tiek = luis op honden en schapen. Vgl. oortiek.
teelaarde, teelaarde, “De grootste fout die men in oude behuizingen alhier bijna zonder uitzondering aantreft en waarin men bij het stichten van nieuwe huizen nog al te vaak vervalt, is de geringe zorg, welke men besteedt aan het wegruimen der bovenste zandlaag onder de vloeren der vertrekken, welke men hier “teelaarde” pleegt te noemen.” (Winschoten 1877.)
teels, tiels, teellustig; zie: tielen.
teem, tijm, taim, teem, teem, het langzaam en vervelend spreken. Ook zooveel als: onderwerp, en verbastering van: thema; da’s altied zien tijm = daarover praat hij altijd, dat is zijn gewoon zeggen, zijne gewone uitdrukking. Drentsch teem = onderwerp; ook = idee fixe.
teem, tijm, een vischtuig om bot te vangen op de Wadden.
teems, teems, teemse, melkzeef. Vergelijking: lek, of: hol as ’n teems; wordt van vaatwerk gezegd dat lang niet waterdicht is. Spreekwoord: ’t Zel mie ijs nei doun tou wat veur ’n gat ’t weer oetlopt, zee de maid, dou piste zij in de teems, spottend als iemand iets van heel wat belang meent te doen, wat toch weinig of niets kan uitwerken, plannen die op niets moeten uitloopen; ook Oostfriesch. ‑ Weil. tems, v. Dale teems, tems, Friesch, Noord-Brabantsch teems; Noord-Hollandsch teems, doorslag, haren zeef; Oostfriesch têmse, têms, Wangeroog teimsk, Westfaalsch tiemsche, Noordfriesch tems, Zuid-Deensch tems, fijne zeef, melkzeef, Kil. temse, temst, Teuthon. seve, temes.
teen, toonen, mit de toonen in de aske (asch) zitten = boven op ’t vuur zitten = zeer dicht bij ’t (haard) vuur, en geldt dan als teeken van kleumschheid: an toonen (ook: an hakken) tou hol wezen = niet te verzadigen zijn met eten, vooral met drinken; zōk tou toomen oet schoamen = van schaamte als ineenkrimpen; ’t trekt ijn tou toonen oet, van eene hevige pijn gezegd; ’t iest mie toonen oet = ik ril er van; verkleinwoord toontje, zie: nau.
toontjes = teentjes; op toontjes loopen = op de teenen loopen, om geen gedruisch te maken.
dikke toon, dikke toone. Zegswijs: dat ken men mit dikke toon wel vuilen, nl. dat hij liegt, en zooveel als: dat is een tastbare leugen. Oostfriesch: dat kan men mit de lütje töne fölen; Meiderich: datt kann me mit de klompe fühle, datt ’t gelogen üsz.
teerpot, teerpot, Van een meisje, dat geen vrijer heeft en toch in ’t gezelschap van gepaarde jongelui den avond doorbrengt, zegt men, dat zij de teerpot mout droagen, (Hoogeland), (en = hij (of: zij) mout de steert droagen, zooveel als: sleepdrager zijn). ‑ teerpot staat wellicht voor: verteringspot, en fig.: het gelag moeten betalen, dat is uitgelachen worden. v. Dale: teerzak = knapzak, bedelzak; Kil. teersack, knapsack.
Teeuwis, tijwes - mijves, snel uitgesproken: tijs-mijs, of: tais-mais, in: hij wijt van gijn tijwes of mijves = is op dit oogenblik geheel bewusteloos, vooral van iemand die smoordronken is. Staat voor: Tobias-Bartholomeus.
tegader, te goar, te gader, te zamen. (v. Dale: gader, samengetrokken: gaar, te gader, bijwoord van omstandigheid = gezamenlijk, vereenigd, te zamen.) Zie: heer 1, en: te hoope; te goar loopen, te goar schijten, dik worden van de melk. Zie: karrêln, en: te hoope.
tegeldobbe, ticheldobbe, waterkom, ontstaan door het uitgraven der klei voor steenbakkerijen. In de buurt van de Apoort waren voorheen potte- en steenbakkerijen gevestigd, welke de klei uit den bodem groeven en daardoor ticheldobben achterlieten. (Stadsrekening 1526).
tegelijk, tougelieks, toegelieks, (Westerkwartier) = te gelijk; schertsend zegt men (bv.): wel wil deur dichtdoun, moar nijt almoal tougelieks, zooveel als: ik weet wel dat niemand uwer ’t gaarne doet.
tegemoet, te muite, tegemoet, Friesch tomiëtte. Zie: muite.
tegen, in tegen, tegen, tegemoet; zij kwammen ons in tegen. Ook fig. = tegenspreken.
tegen, tegen, tegen, en: jegens, Hoogduitsch gegen. Vgl. 2 Chron. 10:7. Vóór of na een werkwoord geeft het daaraan eene beteekenis als ’t voorvoegsel of aan de onder ofrekken opgenoemde, bv. hij ken der nijt tegen arbaiden, loopen, schrieven, enz. Zoo ook: hij lopt’r tegen, hij arbaid’r tegen, enz. waarbij de klemtoon altijd op het werkwoord valt. Vgl. het Nederlandsch: er is geen werken tegen, enz.; voor: aan; mōst ’t nijt tegen voader zeggen = gij moet het niet aan vader zeggen; hij zee tegen mie van schaihak = hij schold mij uit voor schaihak. West-Vlaamsch: hij zeide dat tegen mijnen broeder; hij vroeg het tegen vader. (de Bo); (klemtoon op te) = vóór (dien tijd), bv.: tegen dat hij komt bin ik t’r wel weer = vóór hij hier is ben ik terug. ‑ dat is hier voegwoord; vgl. tegen des (klemtoon op: des) = tegen dien (tijd); tegen des koom ik weer = vóór dien dag of dat uur verstreken is, ben ik terug; tegen des zel ik joe betoalen. Nedersaksisch jegen des = tegen dezen tijd; Oud-Drentsch tegens.
tegen elkaar, tegen kander, (tegen elkander), in: zij bin tegen kander = zij zijn onvrienden; ’t gait tegen kander = geen van de partijen wil toegeven; in dei fermilie is ’t al tegen kander, tegengestelde van: ijnîg, zie aldaar.
tegenaan, tegenan, zie: angoan 1.
tegenaan/, tegenan kennen, er mee kunnen wedijveren; doar ken ik nijt tegenan = hij is mij de baas; hij wordt’r kwoad tegenan = hij wordt geprikkeld tot verzet, de straf verbittert hem in plaats van hem te verbeteren; hij gait’r tegenan = komt er met heftigheid tegen op; tegenan zijn (zien), in ’t Nederlandsch verouderd = tegen opzien; ook Drentsch; zōk ’r tegenanzetten (Nederlandsch tegeninzetten) = kampen tegen iets, bv. tegen den slaap, tegen zwaarmoedigheid, enz.: “De Hollanders slaogen der naotuurlk ’n bittertje of ’n kōnjak tegenan” (tegen zeeziekte).
tegenaar, tegender, zie: mette.
tegeneten, tegeneten, ’k heb mie d’r in tegeneten = ik heb er te veel van gegeten en houd er nu niet meer van, of nog sterker: ik heb er nu een afkeer van. Bij Weil. en v. Dale: zich iets tegeneten.
tegenhaspelen, tegenhaspêln, tegenpraten, tegenbabbelen: dei man mout altied tegenhaspelen = hij is een dwarsdrijver.
tegenheid, tegenheden, (zonder enkelvoud) = tegenspoeden (v. Dale: tegenheid = wederwaardigheid, ongeval, onheil; meervoud tegenheden.)
tegenkomen, tegenkomen, iemand in tegenkomen = hem tegenspreken, niet met hem instemmen, tegengestelde van: mitstemmen; zie aldaar.
tegennaaien, tegennaien, zie: an 2.
tegennaaier, tegennaier, zie: an 2.
tegenrekening, tegenreken, tegenrekening, rekening ten laste van iemand, wien men iets verschuldigd is; mien tegenrekên is hooger as zienent.
tegenschrijven, tegenschrieven, zie: tegenschriever.
tegenschrijver, tegenschriever, op boeldagen met name boerenbouldoagen de persoon die door den verkooper belast wordt met aanteekening te houden van het verkochte. In vele dorpen was de onderwijzer de daarvoor aangewezen persoon, en de belooning voor dat tegenschrieven wordt als een emolument beschouwd. Het verdient vermelding dat notaris en schoolmeester dikwijls vriendschappelijk, maar ook wel eens zeer vijandig op een boerenwagen bijeen zaten om de zaak van den lastgever te behartigen.
tegenstoot, tegenstooten, tegensteuten, tegenstooten (Ommelanden) = tegensteuten (Oldampt enz.) = tegenheden, rampen, tegenspoeden; zij ken gijn tegenstooten hebben = tegenheden maken haar moedeloos, daar kan zij zich niet overheen zetten.
tegenwoordig, teensworîg, tegensworîg, (tegenswoordig, klemtoon op swo) = thans, in dezen tijd, bij v. Dale: tegenwoordiglijk (weinig gebruikt). In de beteekenis van: aanwezig, wordt het woord niet gebruikt.
tegoed, te goude, te goude hebben = te goed hebben, nog kunnen ontvangen; as’k nog wat leven te goude heb = als ik nog eenige jaren mag leven; hij het nog wat van mie te goude, fig. en eig.: ik moet nog met hem afrekenen; dat ze’k moar bie joe te goude hol’n = dat kan ik later wel van u ontvangen.
tekeergaan, te keer goan, gedruisch maken; die kinder goan doar te keer as wilden = die kinderen maken daar een helsch leven; in Turkeie gait ’t roar te keer = ’t is daar een wonderlijke boel, daar heerscht de grootste verwarring. Zie: keer.
teken, tijkentje, een klein draadje als teeken waaraan men kan zien hoever men met zijn breiwerk was gevorderd.
tekenarij, tijkenderei, teekenstukken, het geteekende; dat is van zien tijkenderei. Ook = teekengereedschap: barg dien tijkenderei op.
tekenen, tijken, (Westerwolde) = gelijken. Algemeen = teeken, en: teekenen. Oostfriesch teken.
tekengras, tiekgras, het lies of water Beemdgras, Poa aquatica; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 260. Zie ook: tiek.
tekortdoen, te kört doun, (wederkeerend) = zich van ’t leven berooven; hij het zōk (of: hōm) te kört doan = hij heeft zelfmoord gepleegd; ook Drentsch. (v. Dale: zichzelven te kort doen = zichzelven nadeel doen, ook: zich het leven benemen.)
tekst, tekst, teks, het vierde deel van een vel papier, kwartvel; Drentsch teks, Oostfriesch tekst; in: met iemand an teks, of: an de tekst wezen = met hem in gesprek zijn, een gesprek met hem voeren; de predikanten zeggen: tekstbriefje; een papiertje, dat door den predikant aan den koster (organist of voorzanger) wordt afgegeven, waarop vermeld staat wat op de kerkeborden moet worden geschreven, nl. de tekst en ’t geen er gezongen zal worden, alsmede wat er moet worden voorgelezen.
tekstbriefje, tekstbriefje, zie: teks.
tekstcedel, tekssedel, tekssedeltje, zie: teks.
tel, tel, meervoud tellen en: tellens, voor: nagenoeg ééne seconde; ’t duurde moar ìjn tel, dat bv. de bliksem door den donder gevolgd werd; in tien tellen = in den tijd dat men bedaard weg tot tien telt, en dus in evenveel seconden; ook Oostfriesch.
telder, telder, teller, (Westerwolde) = etensbord, tafelbord, Overijselsch, Noord-Brabantsch, Zuid-Limburgsch telder, Geldersch Oostfriesch teller. Westfaalsch täller, Hoogduitsch Teller, Kil. telioore, talioore, Holsteinsch tellör, Fransch tailloir, Italiaansch tagliere, Spaansch taller. (v. Dale: teljoor = bord, eetbord.)
telegraferen, telegroafen, (hen) = telegrafeeren.
telen, tielen, aan de teeldrift voldoen; van schapen die men bij een ram laat loopen; tiels = loops of loopsk = teellustig van schapen, wat bōls van koeien, jachs van honden is. Oostfriesch telen, tilen; Nederduitsch, Middel-Nederduitsch telen, teilen, tellen, Kil. teelen, telen, Sax. Sicamb. Fris. Holl. = telen, voortbrengen, van kinderen, vruchten, enz., Oud-Friesch tilia; Saterlandsch tîlje = ploegen; Oud-Saksisch tilian, tiljan = verkrijgen, bemachtigen; Angel-Saksisch tiljan, tiligan, teoljan = het doel bereiken, nastreven, enz.; Engelsch to till = ploegen, bebouwen, bereiden, maken. Met het Oud-Hoogduitsch zilên, zilôn, Middel-Hoogduitsch zilen, ziln = zich beijveren, zich inspannen; iemand een doel of een tijd aanwijzen; bewerken, vervaardigen, telen, Middel-Nederduitsch telen, tolen = een doel najagen, Oud-Nederduitsch tilôn = zich beijveren, en het Hoogduitsche zielen, van: til, zil, Hoogduitsch Ziel = doel. Zie ten Doornk. art. telen. Vgl. anloopen.
telerij, telerei, telerij, het telen en opkweeken, eene kweekerij van dieren; bv. van kanarievogels, konijnen, enz.; hij het ’n hijle telerei.
telg, telgen, tellînk, dikke eiken stok, knuppel, soort van knots, gewoonlijk: ijken telgên. Drentsch telg = loot, scheut, jonge boom; jonge eik tot verplanting bestemd tot een opgaanden boom; Overijselsch, Nedersaksisch, Westfaalsch telge, telgen = jonge eikenboom; tak, twijg; Mecklenburgsch telgen, Holsteinsch tilgen = takken; Noordfriesch tellinge = slieten boven den zolder. (v. Dale: telg = lootboom, boomscheutje.)
telkens, tels, samengetrokken uit: telkens. Zie: tiedels.
tellen, tellen, (= achten, eeren). Zegswijs: doe worst teld as lutje eerappels teld wor’n, plagend zooveel als: gij telt niet mee, daarvoor zijt gij te nietig.
temelen, tijmêln, tjijmêln, taimeln, ijmêln, emeln, teimen, tijmen, temen, temend spreken, wawelen; de eerste drie frequentatieven van: tijmen. Zie ook: dwelmen.
temelscheet, tijmelscheet, ijmelscheet, schimpwoord, en zooveel als: zeurkous, teemkous, temelaarster.
tempel, tempel, tempeltje, houten stijltje op het uiterst eind eener schuur; hij wijt van gijn tempel of Mozês = hij is geheel bewusteloos. Oostfriesch: de wêt fan gîn tempel of Moses = hij is een weetniet.
tempelmozes, tempelmozes, een hazardspel onder studenten op de kroeg, doch alleen op den studentendag.
tempo, tempo, in: ’t is ’n tempo, of: ’n hijle tempo = een moeilijk werk, eene zware taak, een oogenblik van groote inspanning. Zooveel als: handgreep en ontleend aan het vroegere: lading in twaalf tempo’s. Noord-Brabantsch tempo = een geval, voornamelijk een ongeval, met kwade, leelijke, slechte, enz. voorop. Van het Latijnsche tempus.
temptatie, temtoatsie, temtaatsie, tamtoatsie, onaangename toestand die men met grooten weerzin verduurt. Zie ook: tamtijêrn.
tempteren, tamtijêrn, temtijêrn, plagen, kwellen; slaan, mishandelen; iemand toutamtijêrn = toetakelen, verwonden; tamtoatsie, temtoatsie = last, kwelling; straf. Geldersch, Zuid-Hollandsch temteeren = plagen. Verbastering van: tempteeren = kwellen, plagen; temptatie = kwelling.
tengel, tinger, in: golden tinger = de ringvinger; ook Oostfriesch Verwant met: tenger, en tang of tange. Zie: laiter, tang, en: tuutjeknipper.
tengellat, tinglat, voor: tingellat of tengellat, eigenlijk pleonastisch, daar tingel, tengel een reepje hout is om eene verbinding te bewerken of eene afsluiting volkomen te maken.
tengnagel, tingnoagels, eene soort van kleine spijkers om dunne latten, tengels, enz. te bevestigen. Vgl. de Nederlandsch geslachtsnaam: Tengnagel. Oostfriesch tengel = nagel met een kop; tengeln = met kleine nagels vastslaan. – Voorts onderscheidt men hier nog: beunnoagels, middennoagels, schijtspiekers (schietspijkers), en latspiekers, alle ook met koppen, dukerkoppen.
tenminste, temensen, teminsen, teminsent, teminsten, temint, temensen (Hunsegoo, Fivelgoo); te minnend (ook Hoogeland) = teminsen, teminsten, teminsent (Oldampt) = temint (Westerkwartier) = teminsken = ten minste, op zijn minst; ik te minnend denk t’r anders over.
tentkerel, tentkerel, kunstenmaker; ook: die tot het personeel eener kermistent behoort. Zie: kerel.
tephaak, tephoak, zie: teppen.
tepketting, tepket, ijzeren ketting die dezelfde diensten doet als het teptau; zie aldaar.
teppen, teppen, voor: trekken, plukken, scheuren; hooi, of: heu teppen = hooi met een’ tephoak, bestaande uit steel met weerhaak, uit eene klamp te trekken; vruchten ofteppen (Westerkwartier), bv. bloemen, aalbessen, enz. = plukken, afplukken; in ’t hoar teppen = aan het haar trekken; wōl teppen = wol teezen; teptau (teptouw) = het touw aan de egge om haar telkens te kunnen opwippen ten einde de harde kluiten te breken. Fig. zooveel als: met geduld aan iets tornen om zijn doel te bereiken; toaitep, iemand die slechts met moeite tot iets is over te halen, en ook voor die moeite zelve. Oostfriesch tepen, täpen, teppen, tapen, Hoogduitsch zupfen; Kil. teppen (Fris.) = teesen; Middelvlaamsch teppen = plukken, afplukken, enz., Oud-Friesch tappa, tapa. De beteekenis van het woord zou zijn: trekken, zoo: uittrekken, als: aftrekken, afrukken en uitrukken, en zooveel als: bij den tip (top, uiteinde) vatten en van het overige scheiden. Vgl. ’t Nedersaksische toppen, Hamburgsch tobben, en het frequentatief tiepêln 1.
teptouw, teptau, zie: teppen, en: tepket.
termijn, têrmien, (= termijn, tijdvak en deel eener geldsom), onzijdig; ’t têrmien is verstreken; ’t eerste têrmien mout om Mai betoald wor’n.
termijn, têrmienen, (zonder enkelvoud) = stuipen; ’t kind het têrmienen, of: ligt in têrmienen = het heeft de stuipen. Drentsch treminen, Noord-Hollandsch termine = stuipen; Oostfriesch terminen, treminen = kramp, inz. = de stuipen, Holsteinsch termin. Van het Latijnsche tormina = buikpijn, koliek, enz., van: torquere = pijnigen, folteren, kwellen.
terpentijn, tarpentien, tartentien, terpentijn, waarvoor men ook hoort tartentien (Goorecht) Zoo ook: tarpentieneulie, tartentieneulie = terpentijnolie, enz.
terpentijnolie, tarpentieneulie, tartentieneulie, zie: tarpentien.
terugstaan, terugstoan, terōgstoan, voor: achterstaan en dientengevolge moeten teruggeven, of zooveel minder beuren als men reeds heeft ontvangen bij wijze van voorschot, bv. bij het verdeelen van eene erfenis; dou hij troude het hij tiendoezend gulden oet de boudel kregen; nō zien voader ook dood is mout hij dat geld weer terugstoan. Zie: achteruutstoan.
terugtasten, terugtasten, terōgtasten, (in geschrifte), bij eene openbare verkooping, verhuring of aanbesteding een ander dan den hoogsten bieder of laagsten inschrijver den toeslag geven of het werk te gunnen. Verkoopers en aanbesteders behouden zich altijd het recht voor om terug te tasten.
terwijl, twiel, door snelle uitspraak voor: terwijl: “Twiel ijn de klontjes mooi tou lieken.” (Gron. Volksalm. 1841, 153).
terwijl, ’t wied, twied, (Hoogeland), voor: sedert; ’t wied ik hier bin is t’r al’n bult gebeurd. Wellicht verbasterde uitspraak van: terwiel (terwijl.)
tessel, tessel, kieskauwig, kieschkeurig, vies in het eten, tegengestelde van: groezoarig, en: roeg; Drentsch tessel. Van: tiezen = teezen, uitplukken, pluizen, Noordfriesch tiezen.
testament, testement, (= testament), voor: bijbel, als kerkboek (kerkbouk); in ’t testement lezen = in den bijbel lezen; zij het ’n testement mit gol’n krappen = zij heeft een kerkboek met gouden krammen. Zie ook: oa.
tets, tets, tetse, touw, waarvan leisels en bindtouwen, voor ’t inhalen van koren, gemaakt worden; ook = zulk een leisel of bindtouw, en zoo: een paardentoom voor dagelijksch gebruik. Vgl. ’t Engelsche to tie = binden, en zie: anturen.
tetstouw, tetstou, zie: tets.
teut, teut, in: wie zellen hōm ’n teut geven = wij zullen ons te goede doen, dol veel pret hebben, volop genieten, ieder onzer zal zijn best doen.
teut, teut, teutje, babbelaar, babbelaarster; ’n groote teut = eene vrouw die veel babbelt en kwaadspreekt; ’n lutje teut = een klein kind dat begint te praten en te vertellen. Bij Wolff-Bekker: “Onze Lijs is een goeie meid, maar een teutster! altijd tijds genoeg.” Zie: teuten.
teutbaard, teutjeboard, teutjeboat, zie: teuten.
teutboks, teutjebōksên, teutjebōksêm, zie: teuten.
teuten, teuten, babbelen, praten over onverschillige dingen; ook: kwaadspreken, doch zonder boos opzet, uit babbelzucht; dei vroulu teuten nog zoo lank dat wie te loat komen; zij ken de hijle wereld wel an ’n kander teuten. – teutert, teuter = teut, olle teut, ook: teutje bie ’t vōnder = iemand, vooral eene vrouw, die gaarne en lang praat over nietigheden, eene rechte babbelkous. (Bij de laatste benaming moet gedacht worden aan ’t brōktje (bruggetje), dat tot een erf toegang geeft, en wel alleen uit eene plank met ééne leuning, dus uit een vōnder bestaat; alzoo: persoon die gaarne lange buurpraatjes houdt bij dat bruggetje.) – teutjeboard, teutjeboat, teutjebōksen, of: teutjebōksem = kleine babbelaar of babbelaarster; bist ’n lutje, of: oarêge teutjeboard, enz. = gij zijt een kleine, of: aardige snapper of snapster. – teuterei = gebabbel, achterklap; teuten en tjauêln = teuten en babbêln, tautologie. Drentsch teuten = babbelen, kwaadspreken; teuterij = achterklap, het kwaadspreken; Overijselsch toeëten, Geldersch teutelen = praten; Noord-Brabantsch teutelkous = iemand die langzaam in zijn doen en spreken is; Oostfriesch tȫten = babbelen, snappen; tȫte, tȫt, olden tȫte = babbelaarster, die van beuzelpraatjes houdt; Holsteinsch ook teut = oud, gek, in de hersenen gekrenkt wijf; Westfaalsch betöteln = bepraten. Vgl. v. Dale art. teuten, enz. en zie omtrent de afleiding ten Doornk. art tȫten.
teuter, teuter, teutert, zie: teuten.
teuterij, teuterei, zie: teuten.
teutgans, teutgeeze, meisje (of vrouw) dat babbelziek is, eene babbelkous. Letterlijk zooveel als: babbelgans. Zie: teuten.
tezen, tiezen, teezen, wol (enz.) pluizen; hooitiezen = bosjes hooi los maken en uiteenstrooien. Friesch tiesen, tiezen = warren; Oud-Friesch fortysd, Groningsch vertoesd = verward. Zie: toeze.
tezig, tiezig, voor: onaangenaam, ongemakkelijk, onpleizierig, van het gevoel gezegd; alsof men met zich zelven in de war, aan ’t plukharen is.
theater, trioater, verhevenheid als zitplaats, en verbastering van: theater; zoo ook: honden-, oapentrioater.
thee, thee, in: da’s ander thee; ook: da’s ander kōffie, zooveel als: dat is andere praat, dat zegt geheel wat anders, hoe klinkt u dat toe? (Bij v. Dale: dat is andere tabak (dan kanaster) = dat is iets geheel anders.)
theebord, theebret, zie: theegoudsbret.
theedrinker, theedrinker, iemand die komt theedrinken; wie kriegen ’n theedrinker, mōst’r ’n schepke meer in doun.
theegoedsbord, theegoudsbret, theeblad, blad waarop de koffiepot met toebehooren op tafel wordt gezet. Zie: bret.
theemelk, theemelk, melk voor de thee bestemd. Vgl. koffiemelk.
theeschoteltje, theeschuddel, theeschuddeltje, theeschoteltje, theeschoteltje.
theetijd, theetied, de tijd van theedrinken, plusminus drie uur, nl. bij boeren en welgestelde burgers; de minderen drinken alleen koffie.
theewater, theewoater, in: hij ’s over zien’ theewoater = hij is boven zijn theewater, hij is dronken.
thuis, toes, tuus, thoes, te huis, of: thuis; hou is ’toes? = hoe gaat het uwe vrouw en kinderen? wel toes! = goede reis, ook: gouie rais en wel toes! Zeeland tuus. Vgl. de uitspraak van: thee, en thans. Zie ook: toeze.
in: dat kōmt hōm thoes, denk t’r om! = hij zal loon naar werken krijgen, dat is gewis, bv. wanneer iemand zijne ouders slecht heeft behandeld; ’t kōmt op ’t zulde stroatje thoes = ’t levert geen verschil op, ’t komt op ’t zelfde neer. (Bij v. Dale: het zal hem nog wel te huis gebracht worden, hij zal eenmaal de vruchten van zijn wangedrag plukken, zal er eenmaal voor boeten.)
thuisblijverswagen, thoesblieverswoagentje, in het schertsende maar eenigszins spijtige: oetgoan op thoesblieverswoagentje = thuis moeten blijven als de andere huisgenooten uitgaan, een reisje doen, enz. Nedersaksisch uutfaren up Jan-bliev-to-huus sinen wagen; Oldenburgsch du schast mit up Jan-blievtohuus sienen wagen; Westfaalsch hûsblievens kâr foͤren.
tibbe, tibbe, schertsend voor: Mennoniet. Bij Picardt Antiq. bl. 219: wederdoopers of tibben; Oostfriesch tibbe, tib = Mennoniet, meestal in verachtelijken zin. Volgens Swaagman: tibbe zooveel als: een fijne. In Holstein wordt een mensch van buitengewone gestrengheid van zeden ’en tsip genoemd, bij de Denen ’en sip, wat bij ons tib of meer gerekt tibbe kon opleveren. In ’t Nedersaksisch heet eene vrouw (of: meisje), die bij vroolijke scherts den mond optrekt Jumfer Sipp; den mund sipp trekken = de lippen samentrekken. Aan ’t slot van het art. zegt hij: “Maar van anderen heb ik gehoord, dat Menno een huis bewoond heeft de tibbe genoemd en dat daarvan zijne aanhangers tibben geheeten worden.” – Ten Doornk. haalt bij tibbe het Nedersaksisch Tibbke, vrouwennaam en ook schimpnaam aan, benevens het Middel-Nederduitsch Tibbe, Tebbe, waaraan tibbe wellicht ontleend is, om er een Mennoniet mee aan te duiden, omdat deze geene wapens mag dragen of soldatendienst doen, en dus door anderen als vreesachtig en onmanlijk werd aangezien.
tichelen, ticheln, tichelsteenen en dakpannen bakken; ook: de daarvoor benoodigde klei graven. “Ook zegt de overlevering, dat de steen, waaruit de kerk opgebouwd is, getigcheld moet zijn uit een stuk land in de nabijheid gelegen,” enz. Te Appingedam zal worden verkocht (1869): “– eene in alle liniën verervende beklemming van 4 B. 82 R. land, met het regt om te tigchelen.” (v. Dale: † tichel = metselsteen; – Vgl. tegel, en: diggel.) Zie ook: oettichêln.
ticheljongen, ticheljōngs, werkvolk eener steen- en pannenbakkerij, mannen en ook jongens uit Lipsland. Vgl. brandmeester.
tichelwerk, tichelwark, in geschrifte tichelwerk = steenbakkerij; ook Oostfriesch. Kil. tichelwerck = het steenbakken.
tielkejok, tielkejok, (Oldampt); om tielkejok loopen = rondslenteren, niets uitvoeren. Zal letterlijk zijn: loopen om eene vertelling aan te hooren, dus zooveel als: om nieuwtjes op te doen. Vgl. ’t Oostfriesche teidel, teil, teidelke, teilke = grappig verhaal, kluchtige geschiedenis, mop, enz.; Noordfriesch teel (vertelling, sprookje), Oud-Friesch tele, tale (rede, verhaal); Oud-Saksisch tala (getal, tal), van: tellen, eigenlijk = noemen, opnoemen, opsommen, en één met: (ver)tellen, Hoogduitsch (er)zählen.
tielker, tielkers, (Oldampt); eene aardappelsoort; ook Drentsch. Zie: elfringen.
tiemen, teimen, tijmen, taimen, het hooi door middel van een’ hooiboom (biendstok, pōnter of pōnterboom), door éen of twee paarden getrokken, bijeenschuiven om er oppers van te maken. Het touwwerk, met den hooiboom, daartoe benoodigd, heet teimtuug, tijmtuug, taimtuug. Friesch tiemen, tiemjen (= teimen) en: tiemstok, Kil. teem, hoyteem; Oostfriesch temen, tämen, temmen; Noordfriesch time; Deensch temme = hooi tot hoopen opschuiven; Holsteinsch diemen = hooihoopen (oppers), Hoogduitsch Diemen (Grimm, Hoogd. Wörterb.) Vgl. Angel-Saksisch teman, tŷman = trekken, enz.
tiemtuig, teimtuug, tijmtuig, zie: teimen.
tien geboden, tien geboden, de tien vingers, als die nl. als eetvork dienst doen; ook den Haag. Zie: oadamsvörke, en vgl. Laurill. bl. 28, en Zeeman bl. 209.
tienuurspot, tienuurspotje, zie: elfuurtje.
tiepelarij, tiepelderei, zie: tiepêln 1.
tiepelen, tiepêln, zooveel als: met de vingers iets uitvoeren wat veel geduld eischt maar waarin weinig of in ’t geheel geen nut steekt; ook Friesch, Oostfriesch, Holsteinsch; Westerwolde tiepêln en hustjen (tautologie); Drentsch tibeln. – tiepelderei = tiepelwark = puulwark (naaisterswoord) = knutselwerk, een werkje dat veel tijd en geduld kost, waar tiepêln bij te pas komt; Oostfriesch tipelê, tipelwark; tiepelstikken = teuverstikken = een samenstel van houten staafjes welke kunstig in elkander passen, en uit elkander genomen en ineengezet moeten worden; ook Oostfriesch. Dit woord dient ook als antwoord op de vraag aan iemand die met knutselwerk bezig is, wat hij uitvoert? en zegt zooveel als: och, ’t heeft niets om ’t lijf, ik doe maar wat om den tijd te verdrijven; tiepelzinnîg, zegt men vooral van kinderen die uit verveling iets ter hand nemen, en wel dat, wat het minst in den smaak der moeders valt. – Heeft iemand veel te pluizen met iets, bv. om een verward bos garen tot een kluwen op te winden, dan zegt men: wat hei’ doar ’n getiepel (of: geteuver) mit. (Roemer Visscher (1547-1620) noemt een bundel zijner gedichten: “Tepelwercken” = knutselarij. Zie ook: teppen.
tiepêln, tiepelken, tiepeltjen; op het Hoogeland een kinderspel dat buitenshuis met stokjes wordt gespeeld; o.a. maakt men daarbij een kuiltje in den grond; Friesch tiepeln; Westerwolde tiepêln en hustjen.
tiepelstek, tiepelstikken, zie: tiepêln 1.
tiepelwerk, tiepelwark, zie: tiepêln 1.
tiepelzinnig, tiepelzinnîg, (Auwen) = eigenzinnig. Zie ook: tiepêln 1.
tierelieren, tierelieren, tureluren, eig. = het gekweel, het kwinkeleeren onzer zangvogels; fig. voor: rondloopen zonder iets uit te voeren, al neuriënd rondslenteren; Drentsch um tierelier loopen. Als nabootsing van het gekweel der zwaluwen heeft men den deun: Dou ik hier kwam was dit vak vōl, was dat vak vōl, en nō is ’t al ver-tie-re-lie-re-lierd! Ook: Dou ’k vleden joar hier was, Was dit vak vōl, Was dat vak vōl En nou is allens disterwierd. (Bij Woͤste komt voor het: Schwalbenlied von Hamm: As ik wäg trock, wân kucke en schuͤer vull, As ik wîer kâm, wâr alles verslickerd un verferd, wat bij Sloet tot Oldhuis luidt: To Joar as ik fürt gink, Wären alle Skoppen en Skuren vüll, Nu, as ik weer kam, Is alles verquickelt, verquackelt und vertehrt.) – Was die Schwalbe sang was die Schwalbe sang. “Als ich Abschied nahm, als ich Abschied nahm, Waren Kist’n und Kasten schwer; Als ich wieder kam, als ich wieder kam, War Alles leer.” Fr. Rückert, Aus der Jugendzeit, (1830). Kinder-zangdeun bij zeker meisjesspel: Hoaken, oogen, Tikketakketogen, Goldpampier, Tierelierelier! Een ander spel draagt den naam: tierelieren. Twee meisjes houden elkander met gekruiste armen vast, en na opgezegd te hebben: ombaierom, kom keer die ijs om, moeten zij van plaats wisselen. Oostfriesch tirliren = het kweelen van leeuweriken en zwaluwen, en voorts: lustig zingen, jubelen; fertirliren = verjubelen; Nedersaksisch tierlier = gezang der leeuweriken; tierlieren = zingen als de leeuwerik; Engelsch tirra-lirra, een het leeuwerikengezang nabootsend woord; Nedersaksisch türlüren, en: liren = Hoogduitsch leiern (op eene eentonige wijze spreken of zingen) = lieren, in: tierelieren; Nederlandsch tierelieren = een geluid maken als de leeuwerik, Fransch tirelirer; tureluur = referein, zangwijze, deun, Fransch turelure.
tieren, tieren, (wederkeerend) = aanstellen, voordoen, vertoonen; zōk kwoad tieren = zich houden of men boos is; zōk dōm tieren = zich houden of men iets niet begrijpt; hij tiert zōk (of: hōm) moar zoo = ’t is maar voorgewend, hij speelt komedie; maltieren (klemtoon op: tie) = zich aanstellen of iets zeer erg is, bv. of men veel pijn heeft, of men zeer aangedaan is, daarover veel misbaar maken, en synoniem met: anstellerei; Stad-Groningsch wat tierste dij mal. Friesch: zich tieren = zich aanstellen, in ongunstigen zin; tierste dij dronken? hoe tierste dij so mal? maltierje = zich brooddronken, balddadig gedragen; Drentsch zich mal tieren = zich als een zot gedragen; Oostfriesch sük tîren = zich aanstellen, zoo houden; Holsteinsch sik tieren = zich aanstellen, gedragen; Middel-Nederduitsch teren. Noordfriesch tieren, Kil. tieren, tyeren. Verwant met ’t Hoogduitsche zieren, Nederlandsch sieren = tooien, opsmukken. (v. Dale: aantieren (volgens prof. de Vries verouderd) = zich voor het oog van anderen aanstellen altijd met het bijdenkbeeld van afkeuring.) Zie: mal, alsook: maltieren.
tieretein, tierentain, eene half wollen, half linnen stof. “’t Wief heur tierentainen schoed, En heur buis mit bloue roet.” (Reynders.) “– maakt bekend dat hij ruim voorzien is van baaien, tierentijn of boezels,” enz. (Groningen 1876). v. Hasselt (Kil.) tiereteyn, tierentijn = kleedingstof van linnen of wol; Westfaalsch tiertey, Engelsch linsey – woolsey. (Weil.: tieretein, v. Dale: tiretein, van het Fransch tiretaine.)
tiereteinen, tierentainen, van tierentain; zie aldaar.
ties, ties, tier, tier (Niezijl) = tessel; zie aldaar.
tiesje, tieske, meisje dat ties (kieskauwig) is, vooral van kleine meisjes. Zie: tessel.
tiet, tit, titte, tiet, tepel, speen der borst, en van den uier der dieren. Van menschen zegt men: zeere spenen, van dieren: zeere titten. Van vrouwen geldt titten ook voor: borsten; dikke titten = dikke borsten; ’t titwark = de borsten eener vrouw; ’t kind de tit geven = aan de borst leggen, laten zuigen, de borst geven, eigenlijk: de speen in den mond geven, al is ’t maar om het zoet te houden; ook Holsteinsch. Ook voor: zog; ’t kind tit geven; ’n bult tit hebben = veel zog hebben; titmelk = moedermelk, melk uit eene vrouwenborst. Van kinderen, ook van dieren, die alleen met moedermelk gevoed worden, an tit bin, en zeer vet zijn, zegt men: da’s (dat vet) titvet. Van jonge personen, die bij anderen in dienst zijn en hunne ouders gaan bezoeken, heet het plagend: hij (of: zij) wil ’n titje, of: wil tit hoalen, ook Oostfriesch, en daar van iemand gezegd die het heimwee heeft; hier beteekent het: naar huis verlangen, zonder juist aan heimwee te lijden. “Hebben de drachtige paarden des morgens aan de tepels (landterm titten) hardachtige droppels, wat men met eene schoone beeldspraak tappen noemt, dan is dat een van de vele voorteekens dat het werpen binnen korten tijd zal plaats hebben.” Overijselsch titten, gemeene uitdrukking voor: borsten; Geldersch, Noord-Brabantsch tieten; Kil. titte, tuyte, tote = tepel, en: borst; Oostfriesch tit, titte = tepel, en: borst; kôtitte, Groningsch koutit, koutitte; Middel-Nederduitsch, Noordfriesch, Oud-Engelsch tit, titte, titt, Angel-Saksisch tite, titte, Holsteinsch tit, Engelsch teat, Italiaansch tetta, Fransch tette, tîton, Middel-Hoogduitsch, Hoogduitsch Zitze, Angel-Saksisch tit, tiht, tyht = tepel, inz. van dieren. Volgens ten Doornk. met het Oud-Hoogduitsch tuttâ, tutâ, tutto, tuto, Middel-Hoogduitsch tutte, tute, Middelduitsch dütte, uit het Grieksch titthê, titthós = speen, borst, moederborst. Dus zooveel als: lid waaraan men trekt of zuigt. Zie aldaar art.: titte; verkleinvorm tieske, titje. zij zel ’n tieske hebben, lijve! zegt de moeder tot haar schreiende zuigeling, zooveel als: doe zelt ’n titje van mie hebben, lijve! = ik zal u de borst geven. Staat voor: tietske.
tietenmelk, titmelk, moedermelk, van menschen en dieren. Zie: tit.
tietenwerk, titwark, zie: tit.
tietvet, titvet, zie: tit.
tijd, tied, tijd; tied zulf hebben = tijd genoeg hebben, Nederlandsch den tijd aan zich hebben; oet tied roaken, of: komen = sterven; ook Drentsch, bij v. Dale: uit den tijd gaan; oet tied wezen = niet meer leven; deur tied, of: deur de tied komen = leven, een bestaan hebben; deur de tied = gewoonlijk, meestal; mien tied! = mien lijve tied! = groote tied! = moar mien tied! verwonderend, zooveel als: wel wel! he! Spreekwoord: Komt dei tied den komt ook de ploag = komt tied komt ploag = als die tijd daar is dan zullen wij ons in het onvermijdelijke moeten schikken, voorshands zullen wij er het hooofd niet mee breken. Westfaalsch Kömmt de tîd dann kömmt ook de nôd. – Kōmt tied kōmt road = als het zoover komt zal er ook wel raad kunnen geschaft worden; Oostfriesch: mit der tîd kumd râd. Zie ook: an.
tiedên = tijden; ’k heb hōm in tieden nijt zijn = ’k heb hem in langen tijd niet gezien, als men nl. daartoe anders dikwijls in de gelegenheid was; in gijn tiedstieden, zooveel als: in nog langer verloopen tijd, een dag of een jaar dien men zich haast niet meer kan herinneren. (Bij Goeverneur: die is hier in tijden niet geweest.) – Oostfriesch in tîden = sedert lang. Zie ook: tien.
an tied hebben = den tijd, geen haast hebben; ’t an tied nemen = zich niet overhaasten; hij het ’t wel an tied, spottend voor: hij haast zich langzaam; ie mouten joe ’t goud an tied doun = gij moet vooral niet te hard loopen, of: bedaard het werk afmaken; ook Drentsch.
bie tieden = bie tiedbeurten =soms, nu en dan, op enkele tijden; bie tieden het’e goud zien verstand; “’k was der bie tiedbeurten finoal gek van” (van kiespijn). Drentsch bij tieën.
deur tied, voor: bestaan, leven; wie mouten ook deur tied = wij moeten ook wat verdienen om van te leven; hou koom wie deur tied! = waar of waarin zullen wij een middel van bestaan vinden! de kinder helpen heur deur tied = ondersteunen hunne ouders.
oet tied, uut tied (uit den tijd) = gestorven, dood; zien voader is oet tied = zijn vader leeft niet meer. Drentsch oet de tied = dood; Nederbetuwsch uit den tijd raoke = sterven. (v. Dale: uit den tijd gaan = sterven.)
tijd zat, tiedzat, (klemtoon op beide deelen) = overvloed van tijd; wie hebben tiedzat = wij behoeven ons niet te haasten.
tijdbeurt, tiedbeurten, zie: bie tieden.
tijdelijks, tiedels, tiedelks, (Oldampt) = telkens, doorgaans, in den regel, gewoonlijk; hij gait tiedels noa kerk; “mit moetje kennen de wigter tiedels nog ’t beste over dei soort van dingen praoten.” Oostfriesch tidelîks, tîdlîks, tîdelks = te rechter tijd; tîls = van tijd tot tijd, Westfaalsch tîdlings; Nedersaksisch tiedlik, tiedlikes = ten bepaalden tijde, telkenmale. Dr. Landr. (1712) II, 59: tijdeliks = tijdig; v. Dale: tijdelijk = bijtijds, vroeg genoeg. – De woorden zijn samengetrokken uit: tijdelijks, met de beteekenis: wat in den tijd telkens terugkeert.
tijdens, tiedêns, = tijdens, ten tijde van, gedurende; de tiedêns dei wie van hōm kriegen bin nijt te best = wij krijgen geene gunstige berichten van hem; as wie komen zè we joe wel tieden sturen = als wij het plan hebben u te bezoeken zullen wij ’t u berichten. Oostfriesch tîden.
tijdig, tiedîg, tieg, wordt van biggen, lammeren en de jongen van konijnen gezegd, als zij oud genoeg zijn om van de moeder genomen te worden. (In ’t Oldampt zijn biggen met 6, in de Ommelanden met 5 week tieg.) – tieg, in deze beteekenis, moet als eene gebrekkige uitspraak beschouwd worden. Kil. tijdigh = rijp voor, enz.
drachtig, van koeien, en ter onderscheiding van: voarmelk; – tiegkou = tiege kou = koe die in ’t voorjaar, als zijnde de gewone tijd, moet kalven. Zal dit op andere tijden plaats hebben dan noemt men het: drachtîg wezen. Oostfriesch tidîg, tieg = drachtig. – tieg, samentrekking van: tiedîg = tijdig.
tijdige big, tiegbig, big die de moedermelk kan missen, die tiedîg is. Zie: tiedîg.
tijdige koe, tiegkou, tijgkoe, tiege kou, in geschrifte tijgkoe = koe die in Maart of April moet kalven. “De prijzen waren: vaalmelkten en tijgkoeijen van f 110 tot f 200.” (Appingedam 1877). Zie: tieg.
tijding, tiedên, tijng, (Laurm.) = tijding, meervoud tiedêns.
tijdkorten, tiedkörten, zie: tiedpassijêrn.
tijdkortig, tiedkörtîg, (tijdkortig) = ongeduldig door lang wachten, zich vervelen uit gebrek aan tijdkorting of bij eene ongesteldheid, enz.; de landbouwer wordt tiedkörtig wanneer het weder hem verhindert met het landwerk te beginnen; de peerdên (peerên) wor’n tiedkörtîg, wanneer zij, bij lang pleisteren, staan te trappelen voor het rijtuig, naar den stal verlangen. Oostfriesch tîdkörtig = ongeduldig, ongedurig.
tijdmelk, tiedmelk, tijdmelk, in geschrifte tijdmelk = tiegkou; zie aldaar. “Van rundvee was de markt heden ruim voorzien; vaal- en tijdmelken van f 100 tot f 160.” (Groningen 1860).
tijdpasseren, tiedpassijêrn, tiedpasseern, tijdkorting, tijdverdrijf. Staat voor: tijdpasseering = het passeeren (slijten, doorbrengen) van den tijd.
tijdstijden, tiedstieden, zie: tieden.
tijgen, tiên, tieên, tieden, tiegen, bij ouderwetsche menschen nog in gebruik; an ’t wark tiên, of tieden = aan ’t werk gaan, (ook Zuid-Hollandsch); op loop tiên, of: tieden = op den loop gaan, de voetreis aanvaarden. In Westerwolde: tieden, voor: uitgaan, vooral: uitgaan met een rijtuig; wie tieden mörgen noa Winschoot; wie bin om zeuven uur oettied. – “Ik tieg an ’t bounen, schrobben, vegen.” Drentsch tieën = trekken, reizen, ergens heengaan; Overijselsch tieën = trekken; Kil. tijden, tijen (verouderd) = zich ergens heen begeven, naar toe trekken; Oostfriesch teën, tiën = trekken, reizen; Noordfriesch tije, tijen, tien, tiden = trekken, ergen heen reizen, ook: naar iets trachten; Oud-Friesch tia = voorttrekken, Hoogduitsch ziehen. Vgl. tied = tijd; verleden deelwoord van: tie-en = trekken; zooveel als: het gestadig voorwaarts getrokkene, het immer voortgaande. (v. Dale: tiegen: alleen de onvoltooid verleden tijd en het verleden deelwoord van dit werkwoord zijn gebruikelijk; tijen = beginnen, aan den arbeid, is verouderd.)
tijgen, ziegen, siegen, (werkwoord en zelfstandig naamwoord) = tochten, en: tocht; ’t ziegt doar = het tocht daar; in de ziegen zitten = op den tocht zitten; men ken gijn ziegtje (of: siekje) vuilen = ’t is doodstil; is mie ’n ziegen op ’t oog vallen, zegt men wanneer men een puistje op het ooglid heeft. Friesch sigenke = tochtje, windje. Vgl. sieken en ’t Hoogduitsche ziehen, alsmede ’t Nederlandsche trekken = tochten.
tijgers, tiegers, (bijvoeglijk naamwoord) voor: zeer boos, toornig, vergramd, woedend; hij ’s tiegers, ook: tiegers ien hakken = hij is boos als een tijger. Vgl. engels.
tijk, tijk, teek, tijk, beddetijk.
tijl, tail, pluim van de haver met de korrels; de hoaver stait in tail, waarvoor men van rogge, tarwe en gerst zegt: in oaren, “Voor belangstellenden zullen e.k. Dinsdag aan de Beurs te Groningen eenige “tails” of trossen der Tartaarsche haver te bezichtigen zijn.” (1880).
tijlen zoeken, talsken zuiken, (Hoogeland) = aren lezen. Zal eigenlijk zijn: tails zoeken. Zie: tail.
tijn, tien, tiene, tijn, in geschrifte tijn; groot vat waarin men de melk verzamelt die gekarnd zal worden, en die daarin zoolang moet staan tot zij dik en zuur is. Zulk een vat is onder wijder dan boven en inzooverre het tegengestelde van eene zoepentien, dat is eene tien, mede een groot vat waarin het zoepen (de karnemelk) gestort wordt. Zegswijs: praten van olle tienen en neie zoepennappen, zooveel als: keuvelen over oude tijden. (tienen zal hier eene soort van woordspeling zijn met tie-en = tijden; de d wordt om den wille van het volgende veranderd in n.) Zie ook: zoepennap. Drentsch melktien, Friesch tiene, tijne = groot melkvat; Zuid-Limburgsch tieng, tiene = tobbe, kuip; Noord-Hollandsch tain = kleine ovale tobbe, waarin boter ter markt gebracht wordt. Kil. tijne, watertijne, watertonne. Weil. v. Dale: tijne (verouderd) = vat, ton, watervat, Hoogduitsch Tiene (gewestelijk); Oostfriesch tîne, tiene; melktîne, karmelkstîne, wasktîne; Nederduitsch tiene, tyne, Middel-Nederduitsch tine, tyne, tynne, Zweedsch tina = kuip, tobbe. Waarschijnlijk, zegt ten Doornk., met het Italiaansche tina, Fransch tine, van het Latijnsche tina (wijnvat), waarvan ook: ton, Hoogduitsch Tonne, Oostfriesch tünne, Groningsch tun.
tik, tik, tiktje, in: ’t is op tik van zeuven; ’t is op tik dat hij komt, enz. = ’t duurt maar een oogenblikje meer. Zie: klikker. In: hij gaf mie ’n tik op de schōlder, als teeken van goedkeuring en aanmoediging, waarvoor het Nederlandsch hij klopte mij op den schouder.
tik-die-Nellie, tikkienêle, een zeker kinderspel. Een dergelijk spel wordt ook hier (Nijkerk, Geldersch) gespeeld en dan heet het: Een, twee, drie, de koster die komt, en het antwoord is: kom moar. – Te Groningen heet het: Yn, twij, drij, tikkienêle, te Alkmaar: Een hok (nok) in de zee; te Tiel: ra, ra, en het antwoord is: kom, of: kom maar. (N.N. Taalm. III, bl. 278) Zal wellicht zijn: tik die Nellie, en dus een tikspel.
tikgelfen, tikhelfken, tegelfken, tergelfken, zie: gelfken.
tikhonken, tikhōnktjen, een tikspel, waarbij de een den ander met den vinger moet aanraken, een tikje geven, en men een rustpunt, honk of vrei heeft vanwaar men uitgaat en die tevens vrijplaats is; Oostfriesch tikken; antikken = aanroeren, West-Vlaamsch takken = raken, aanraken, Fransch toucher.
tikkel, tikkel, kleinigheid, een weinigje; de klok gait ’n tikkeltje veur; is nog ’n tikkel in; ’t scheelt moar ’n tikkel of: tikkeltje. Drentsch tikkeltien, grummegien; Overijselsch tikkel = een weinig; Noord-Brabantsch tiksken. Door wisseling der t in k, van: tittel, in den zin van: eene geringheid, de onbeduidendste kleinigheid.
tikken, tikken, tiktjen, tikjen, zie: tikhōnktjen.
til, til, tille, brug, vaste brug van hout, ook van steen. Op het Hoogeland o.a. de vaste houten bruggen: Abelstokstertil (als plaatsbepaling enkel Oabelstok), de Leenstertillen, Biewketil, Haantil, Scheeftil, Ellerhuistertil, Pomptil; in ’t Oldampt (Winschoten): Engelsche til en Porttil, de eerste eene houten, de laatste eene steenen brug, in 1882 opgeruimd; Kloostertil (te Heiligerlee); in ’t Westerkwartier Steentil (klemtoon op: til), eene groote steenen brug over het Aduarderdiep; te Groningen de voormalige Steentilpoort, enz. – Old. Landr. bl. 22: Tillen en Weghen; Kil. tille = brug, bruggetje; Drentsch til = brug, ook Oud-Drentsch; Friesch til, tiltsje = kleine houten brug; Oud-Friesch tille = kleine brug; Oostfriesch tille, til = brug; Noorsch tilja = planken brug; Zweedsch tilja = plank, deel. – Had men voorheen over tochten en afwateringen slechts planken of delen noodig, in allen gevalle slechts losse bruggetjes die men naar goedvinden kon verplaatsen, bij de verwijding der kanalen, vooral ten behoeve van landbouw en scheepvaart werden grootere en sterkere bruggen noodzakelijk; den ouden naam bleven zij echter behouden. (v. Dale: til, tille = ophaalbrug.) Zie ook onder art. tielens.
tilje, kleine brug, verkleinwoord van: til. “De Burg. der Gem. Bedum maakt bekend, dat de kleiweg, loopende van den Noorderwolddijk tot aan de grens der Gem. Middelstum, wegens herstelling van een tilje, van heden af tot nadere aankondiging is gestremd.”
til, til, dracht, vracht; da’s ’n swoare til; ook Drentsch.
in til = op til, aan de hand, in de maak; Hooft: in ʼt til; Nedersaksisch: daar is wat in dem til. (v. Dale: er is iets op til = er is iets in beweging, er moet of zal iets gebeuren.)
tilbat, tilbat, eigenlijk een pleonasme Aanbesteding 1877: “Het verwijden en verdiepen der Fransumer tocht – en het maken van twee landhoofden voor een tilbat.” Zie: bat, en vgl. til.
tillen, tillen, in: de lucht tilt, zegt men als in het voorjaar de voorwerpen aan den horizon als in de lucht hangen, welke luchtspiegeling ook wel dampheffing wordt genoemd. Vervoeging: ik tōl, doe tōlst, hij tōl; wie tǒllen, enz.; ik heb tōllen, enz. voltooid deelwoord tild.
tōllen, onvoltooid verleden tijd van: tillen = tilden, en = getild. Ook in alle samenstellingen.
tillen en beuren, tautologisch voor: opheffen, oplichten, verplaatsen, dragen; hij ken dei zak mit zoad wel tillen en beuren.
timiaan, timioan, Thymiaan (Thymus vulgaris) is eigenlijk eene Duitsche benaming (Thymian), die echter aan deze in onze tuinen gekweekte soort wordt toegekend om haar te onderscheiden van de in Nederland in het wild groeiende Thym, v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 165. Middel-Nederlandsch timiane = thym.
timmerarij, timmerderei, wat getimmerd is of wordt, timmerage; ie mouten onze timmerderei ook ijs zijn = gij moet toch eens komen kijken wat hier getimmerd wordt. Zie: erei.
timmerkamer, timmerkoamer, bij v. Dale: timmerhuis, werkplaats van een’ timmerman.
timmerknecht, timmerknecht, timmermansknecht; hij ’s timmerknecht; doar loopen twei timmerknechten.
timmermanse, timmermanske, in geschrifte timmermansche; zie: ske.
timp, timp, zie: dreitimt, en vgl. timpje bij v. Dale.
tinbord, tinbred, tinbret, het planken boord, even onder den zolder, in ouderwetsche woningen, of ook alleen eene plank, waarop het tingoed, enz. gezet wordt. Oostfriesch tinbord, tinbret. Zegswijs: alles op ’t tinbret zetten, zooveel als: alles wat men heeft, laten zien, ook wat de kleeding aangaat, ten einde vertooning te maken; hij ken heur wel op ’t tinbret zetten, wordt van eene vrouw gezegd die geen werken geleerd heeft maar veel van opschik houdt.
tingelen, tingêln, het geluid dat ontstaat door (bv.) twee stalen staafjes tegen elkander te slaan, of ’t welk met den triangel gemaakt wordt; ook voor het klingelen met eene kleine schel. – getingel = aanhoudend tingeln. ’t Oostfriesche tingen, tengen, tinken, tingeln.
tingelingela, tingelingelà, Kinderen hebben een’ rondedans waaraan eigenlijk jongens en meisjes moeten deelnemen, maar welk spel gewoonlijk alleen door meisjes wordt uitgevoerd. ’t Heeft eenige overeenkomst met het ho-ho-pierlàlo; er wordt een’ grooten kring gevormd; één plaatst zich in ’t midden er van, die de heer is, en terwijl de kring zich in beweging stelt beginnen allen met opgewektheid te zingen: In Holland staat een huis, In Holland staat een huis, In Holland staat een tingelingelà, Van vijfmaal vijfmaal hupsàsà, In Holland staat een huis. (Dit is het eerste couplet, op de eenigszins gewijzigde melodie van: Malbroek die vaart, enz., beginnende met: En hij komt nooit weerom.) Alsdan volgt: En wie woont daar in dat huis? (bis). En wie woont daar in dat tingelingelà, Van vijfmaal vijfmaal hupsàsà, En wie woont daar in dat huis? – In dat huis daar woont een heer (bis), In dat huis daar woont van tingelingelà, Van vijfmaal enz., In dat huis daar woont een heer. – En nu krijgt de heer een vrouw (bis), En nu krijgt de heer van tingelingelà, Van, enz. En nu krijgt de vrouw een kind (bis), En nu krijgt de vrouw van, enz. enz. – En nu krijgt de heer een knecht (bis), enz. enz.; En nu krijgt de vrouw een meid (bis), enz. – En nu krijgt de heer een hond (bis) enz. – En nu krijgt de vrouw een kat (bis) enz. – En nu krijgt de heer een rat (bis), enz. – En nu krijgt de vrouw een muis (bis), enz. – En nu gaat de heer weer weg (bis) enz. (De heer neemt weer plaats in de rij; eveneens als de beurt komt, de vrouw, de knecht, de meid, de hond, de kat, de muis en de rat.) Nu zingen ze: En nu blijft het kind alleen (bis), enz. – Zeg kind, waar is uw vá? (bis), enz. – Mijn vá is in het bosch (bis), enz. – En wat doet hij in dat bosch? (bis), enz. – In dat bosch daar kapt hij hout (bis), enz. – En wat doet hij met dat hout? (bis), enz. – Voor het hout daar krijgt hij geld (bis), enz. – Wat doet hij met dat geld? (bis), enz. – Voor het geld daar koopt hij bier (bis), enz. – Wat doet hij met dat bier? (bis), enz. – Dat bier helpt goed voor dorst (bis), enz. (Ook het kind treedt af). – En nu blijft het huis alleen (bis), enz. – Nu steken wij ’t huis in brand (bis), enz. – Hiermede is het spel geëindigd.
tip, tip, in de uitdrukking: gou op tip treden wezen = zich spoedig beleedigd achten, lichtgeraakt, prikkelbaar zijn. Drentsch tipeers = lichtgeraakt, prikkelbaar mensch. Oostfriesch hê is ligt up d’ tip träden. Vgl.: iemand op de teenen treden, of: trappen = hem zwaar beleedigen. Zie ook: tirrêl.
tipdoek, tipdouktje, een halsdoekje waarvan eene tip op den rug wordt vastgespeld. Men ziet deze dracht alleen nog onder de geringe klasse.
tippel, tippel, wandeling, loop; ’t is ’n hijle tippel = ’t is nogal een groote afstand als men dien te voet wil afleggen. Ook elders hoort men: een heele tippel. Zie: tippêln.
tippelen, tippêln, met korte schreden zich tamelijk snel voortbewegen. Wordt alleen van vrouwen gezegd en van vrouwen gehoord.
tippen, tippen, (werkwoord), van een kleed; ’t tipt van veuren = ’t valt zóó, dat het vooruitsteekt, eene tip vormt. Naaisterterm.
tippen, tippen, in geringe mate mank gaan. Vgl. toeken 3.
tippetappetone, tippetappetoone, (Stad-Groningsch); begin van een deun om kleine kinderen zoet te houden. Het vervolg luidt: Swienties in de boonen, Peerdies in de hoaver, Koechies in de kloaver, Schoapies in het lange gras, Eendies in de woaterplas; Vissien in het nettien, ’t Kindien slept bie voa en moe op beddien.
tipsy, tipsie, dronken; zeemanswoord; Engelsch tipsy. Zie: Herroem no 723.
tiptappen, tiptappen, eene eigenaardige, onrustige beweging met de achterpooten, iets dat bij het paard als een gebrek wordt aangemerkt.
tirzelig, tirzêlg, (te Woltersum) = lichtgeraakt, kitteloorig.
titel, tuttel, familienaam. Zie: stam en: achternoam.
tittel, tutteltje, (titteltje) = tittel, stip boven eene letter; Oostfriesch tüttel.
tjakselen, tjaksêln, in en door iets loopen, vooral in weeke modder, natte sneeuw, over een natten vloer, enz.; er in omtjaksêln = daarin loopen zonder zich zelf of waarop of waarin men loopt of trapt, te ontzien; vertjaksêln = verpoazen = vertrappêln = vertreden, inz.: vertrappen van het gras in de weide bij aanhoudend regenachtig weder. Eigenlijk: er al sjokkende in loopen, en bijvorm van tjoekseln, tjoekeln, toeken en ’t Oostfriesch tjukseln.
tjalk, tjalk, bij v. Dale: zeker Friesch vaartuig. Wij verstaan er onder: een kustvaartuig met één mast en van zwaarden voorzien. De kleinste soort dient tot turfschip, beurtschip, enz., de grootere kunnen ook kleine zeereizen doen; hektjalk = tjalk met eene soort van hekwerk, waardoor de stuurpen loopt; kōftjalk (de grootste soort) = tjalk met kajuitsdek, ook wel met vaste of losse raas; zij voert slechts één, vaststaanden, mast.
tjasker, tjasker, tjaske, zie: bōrrie.
tjoekelen, tjoekeln, onophoudelijk, met korte slagen pompen; dat tjoekêln = dat getjoekel bin ’k zat = die wijze van putten, pompen hoor ik niet graag, verveelt mij.
tjont, tjōnten, zie: elfringen.
tjoud, tjoud, alleen in: goud en tjoud = goede en slechte waar dooreen. Friesch tjoede = slechte; za goed als tjoed = goed en slecht.
Tjuchem, Tjuchum, buurtschap in de nabijheid van Delfzijl. Oostfriesch Tjüche, Tjüch, Tjücht, naam van verscheidene boerderijen of kleine buurtschappen waar men zich met de veeteelt bezig houdt, meest in de nabijheid van kloosters, enz. gelegen, en overeenkomende met schathoes (zie aldaar), en: veurwark (id.). Zou tot het Oud-Friesch tiuga, Saterlandsch tjûga, of met ’t Oostfriesche tucht (teelt) tot têen, Hoogduitsch ziehen, daar tjüche ook voor tjüchte of een ouder tjuchta en tuchta kan staan, te meer daar het Oud-Hoogduitsch zuht ook de beteekenis had van: plaats waar jongen geteeld en gefokt worden, behooren. Zie ten Doornk. art. Tjüche.
tjulpis, tjulpis, gekscherend voor: snaak, potsenmaker; bist ’n tjulpis.
tobbe, tōb, tōbbe, tobbe, waschkuip; ’t goud is ien tōb (Hoogeland) = de wasch staat gereed voor den volgenden dag. Kil. Weil. tobbe = kuip die veel wijder is dan diep.
tobbelen, tobbêln, de bestendige beweging die men met den hengel (nl. den topangel) maakt door onophoudelijk met de roede te wippen en inmiddels langzaam voort te gaan. Ook ziet men het van visschers met den gewonen hengel, met dit onderscheid dat zij zulks slechts voor een oogenblik doen en op dezelfde plaats blijven. ’t Woord zal een frequentatieve vorm zijn van het Nederduitsche toppen, Groningsch teppen = trekken, rukken, uitrukken, Hamburgsch tobben, Brunswijksch tobbeln. Vgl. tobbe, alsook v. Dale art. omtobbelen.
tocht, tjucht, broed, tuk, troep; de hen heeft ’n hijle tjucht kukens = een groot getal kiekens van één broed; zij hebben ’n tjucht kinder = een groot getal kinderen; ’n tjucht volk = een troep volk. Oostfriesch tucht, tugt = broed, koppel, troep, schare; tucht höner, minsken, enz. Hoogduitsch Zucht, Oud-Hoogduitsch zuht, met: tocht, van het Gothische tiuhan (trekken), verkreeg de beteekenis van: teelt, broed, in het Middel-Nederduitsch ook die van: trekken, tocht; Oud-Hoogduitsch, Middel-Hoogduitsch zuht, zucht, die van: trekken; orde, regel, opvoeding; tuchtiging, straf; voeding, onderhoud; het jonge broed, kroost, enz.; het Nederlandsch heeft alleen die van orde, bv. in: aan orde en tucht gewennen, aangenomen of behouden. Wat de invoeging der j betreft vgl. tjaueln, tjijmêln, sjullies, sjabben, enz.
tocht, tocht, tochte, afwateringskanaaltje, meestal eene breede sloot die het water naar wijdere kanalen afvoert. Oorspronkelijk waren het kleinere of grootere geulen in het slijk, die van tijd tot tijd veel zijn vergraven en verdiept. De tochten zijn gewoonlijk schouwbare objecten; de tochtslooden of trekslooden (Oldampt) niet, en worden ook niet door eenig waterschap onderhouden. Uit te besteden: “Het leggen van drie pompen in eene tocht onder de gemeente Stedum.” Aanbesteding van: “Het schoonen der togten van het Waterschap (de Vereeniging, gemeente Grijpskerk), zijnde de Noorder- en Zuiderwaardster togten”, enz. (1872). “De Schepper in het Oosterstads-Hamrik verzoekt en gelast de onderhoudpligtigen om hunne maren en togten te laten graven op eene diepte van vijf palm beneden Damsterpeil.” (1868) In eene Ordonnantie der Staten van Groningen (1601) komen voor: tochten en: toetochten (= bijtochten). Het woord is ook in Holland bekend; in het Dagblad van Zuid-Hollandsch (1866) wordt bericht “dat den 30 October 1866 namens Burg. en Weth. van ’s Gravenhage eene schouw zal worden gedreven over alle Togten en Slooten, gelegen”, enz. – In Hunsegoo heeft men o.a. de Zwintocht, de Snaphaanstocht, de Zuidertocht, de Schilligehamstertocht, enz.; in ’t Westerkwartier: de Doezumertocht, enz. Drentsch watertocht = afwateringskanaal; Overijselsch tochtsloot, treksloot = sloot met stroomend water, Oostfriesch tochtslôt, togslôt; Noordfriesch töft, wahsertögte = waterleiding. – tocht, van: tijgen, de weg langs welken het water trekt.
tocht, tocht, in: met iets op tocht wezen = in de weer zijn, bezig zijn. Zegswijs: hij ’s mit zien mester op tocht = hij heeft iets onder handen, is aan iets begonnen, dat hem te machtig is, dat zijne krachten te boven gaat.
tochten, tochten, in: ’t tocht hier! = de glazen zijn leeg. Eigenlijk zooveel als: hier heeft men trek (= tocht), en dus eene woordspeling.
tochtenrooien, tochtenreuden, tochteruden, in annonces tochteruden (Hoogeland) = de tochten (zie tocht) van onkruid, enz. zuiveren. Zie ook: ruden.
tochtklaver, tochtklaver, steenklaver, waaronder alle echte klavers met gele bloemen worden begrepen; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 42 en 52 en vgl. bl. 47 aldaar.
tochtnagel, tochtnoagels, (Hoogeland) = galgepennen (Westerkwartier); schimpend voor: penen in schijfjes of in reepjes gesneden, met aardappelen vermengd en waarbij dan ook nog wel gort wordt gevoegd, als middagkost. Alleen bij het boerenvolk in zwang.
tochtsloot, tochtsloot, zie: tocht 1.
tod, toltien, (Stad-Groningsch); ’n old toltien = een oud lapje.
todde, tod, todde, zooveel men dragen kan, bv. eene dracht stroo. Ook: eene kleine wagenvracht van hooi of stroo, zooveel als men los op een’ wagen vervoert. Oostfriesch todde = klein voer hooi, koren, gras, turf, enz.; Deensch: en tot = een bos haar of vlas. Van: tieën = trekken. (ten Doornk. zegt: Wellicht van todden (trekken, sleepen), doch waarschijnlijker oorspronkelijk één met het Hoogduitsch Zotte, inz. het Oud-Hoogduitsch zatâ, zotâ, zate, zoto, Middel-Hoogduitsch zote = dot, bos, bundeltje, knot.)
todden, todden, sleepen, wegsleepen, vooral het wegdragen door jonge honden, die gaarne allerlei voorwerpen in den bek nemen en naar het nest sleepen of dragen (todden). Overijselsch todden = wegsleepen van voorwerpen door vogels om te nestelen; Geldersch antodden = aandragen; Oostfriesch todden = trekken, sleepen, dragen, Pommersch todden; Westfaalsch toddeln = slepend gaan. Vgl. todde.
toe, tou, toe, tot, te; het het Willem tou kammeroad; iemand wel iets tou willen = hem wel iets willen geven of gunnen, hem genegen zijn; Drentsch to willen; dat dut nijt tou zoak = dat doet niets ter zake; hij ’s ’n bruier tou Jan = hij is een broeder van Jan, die beiden zijn broeders, ook Drentsch. – Engelsch he is a brother to John; hij is vrund tou dei boer = hij is met dien boer bevriend; zij is tou Jans (Westerkwartier) = zij bevindt zich op dit oogenblik ten huize van Jan; koomt ook rais tou onzent = brengt ons ook eens een bezoek = koomt ook ijs oet; zij loopen veul tou ’n kander = zij hebben eene drukke verkeering; tou thoes (of: toes) oet wezen = niet meer in het ouderlijk huis zijn, bij anderen dienen of getrouwd zijn; de kou is tou ’t land oet = de koe is over of door de sloot in een ander stuk land gekomen; ik goa noa hoes tou = ik ga naar huis; hij het t’r tou doan = hij is overleden; hij zel t’r wel tou doun = hij zal wel niet herstellen; ’t is ijn mooi tou = het is mij (of: ons) aangenaam, het doet mij goed; ’t heurn d’r tou doun = geen deel nemen aan het gesprek; ook Drentsch; dat komt doar nijt bie tou = het komt daar niet van daan; doar gait veul sukker (of: sōkker) tou = daar is veel suiker voor noodig; hou nō tou? bij Hooft: hoe nu toe? zooveel als: wat nu te doen? hij studijrt tou dokter (enz.) = hij studeert in de geneeskunde; hij leert tou meester, tou peerdokter, tou burgemeester, enz. “doe most studijrt hebben tou ’n Kats of zoo ijne!” Noord-Brabantsch toe = te; ik ben gisteren toe Etten geweest; Friesch, Oud-Friesch thoe, toa, Hoogduitsch zu. Zie ook: toue.
buiten, na, nog ijn tou dei, of: – ijne tou deie = die nog en dan nog een, bv: ’t overreiken van gelijksoortige dingen; geef mie nog ìjn glas tou disse. Vgl. toudreugen.
aan, in; ik bin d’r tou wend = ik ben er aan gewend, er aan gewoon geraakt; ook aan personen: hij is tou heur wend.
voor: van: “Ja, en wait ie wel, wat schuld d’r tou is, dat ’t zoo’n malle wereld is?” Zie ook: tou 1. Ook: hij is bruir (enz.) tou mie.
voor (ten behoeve van); dat vleesch is tou mör’n = voor het middagmaal van morgen bestemd; hij ’s goud tou plougpeerd = goed voor ploegpaard; da’s tou tiedverdrief; ’k mout kranten hebben tou ’t inpakken; dei jas wil ik tou doags droagen; die houd is tou söndoags.Vgl. West-Vlaamsch to voor tot: to morgend.
bij; ’k heb d’r nog wat woater, fōkker, zolt, enz. tou doan, en pleonastisch in: bietou = op den koop toe (fig.); dat kwam doar nijt bietou = dat was er de oorzaak niet van. zij drinkt kōffie tou heur boterham (of: brug = brōgge). Vgl. West-Vlaamsch: eet uw brood toe uw vleesch. (Vgl. ’t Nederlandsch toevoegsel, toenaam, enz. en ’t veroud toewijf = bijwijf.) Zie ook; toudoun.
tou - oet (toe - uit); hij ’s tou de leerjoaren oet = hij heeft de leerjaren achter den rug; tou toes oet wezen = dienen of getrouwd zijn, enz.; hij ’s tou ’t lieden oet = hij is dood; ’t trekt mie tou toonen oet, van pijn, schrik, enz. gezegd; ’t woater is tou kook oet; ’t volk is tou kerk oet, enz.; “Kiks ja nog moar even boven en onder tou boksen oet.” = gij zijt immers nog maar een snotjongen; ik koom nijt tou deur oet = ik ben altijd te huis. Drentsch aachter toe d’ hof oet, enz.
toe, tou, toe, als overtolligheid in: ik goa noa hoes tou, – noa mien voader tou, – noa ber tou; dei weg gait noa O̅skerd tou; wie zitten om toavel tou; hij lopt om hoes tou. Zie ook: tou in.
toe, toue, (bijvoeglijk naamwoord), van ’t voorzetsel toe; ik kwam veur toue deur = veur toudeur = bij de toedeur, de gesloten deur; in ’n toue woagen zitten, zooveel als: in een wagen met eene kap, die ook van voren afgeschut is of kan worden, waarin men dus beschut is tegen den wind. (Weil. v. Dale: toedeur = geslotene deur; v. Dale: toewagen = bedekt of gesloten rij- of voertuig.)
toe eens, tourijs!, touijs!, (= toe eens) = doe het eens, waag het maar! aanmoedigend; ook waarschuwend en zooveel als: indien gij het durft doen, dan zal ik het weten, enz.
toe maar, toumoar!, als tusschenwerpsel om eene verwondering uit te drukken, zooveel als: wel wel! he! bravo!; zóó moet het gaan, dat is koren op uw molen! altijd in gunstigen zin.
toe voortaan, touverdan, in ’t vervolg, later, over eenigen tijd. Drentsch toeverdan, toeverdans = allengs, van lieverlede, mettertijd; Overijselsch tooverdan, toeverdan = nu en dan; langzamerhand. Uit: toe, en: verdan, veurdan = voortaan = in de toekomst.
toe-eten, touëten, ruw uitgedrukt touvreten = voortgaan met eten; eet moar tou = schei maar niet uit, en ook: maak er maar wat mee voort. Vgl. tousmoken.
toebaat, touboat, (toebaat) = toelage, ondersteuning, wanneer de gewone inkomsten of verdiensten niet toereikend zijn om er van te leven; Oostfriesch tobate, tobât, bîbât, bîbate, Nedersaksisch tobate.
toebinden, toubinnên, toubienên, toebinden; ’n toubonnîn zak (toegebonden zak) noemt men fig. iets wat men onmogelijk vooraf kan weten; wat een geheim der toekomst is; ook in ’t algemeen voor: geheim; “’t Bleef juust veur hōm hailtied ’n toubōnnên zak” = hij bleef er geheel onkundig van. Spreekwoord: Wordt zoo mennîg zak toubonnên dei nijt vōl is, zooveel als: er zijn zoo velen die zich niet zat kunnen eten, die honger moeten lijden; Oostfriesch d’r word mennig sak tobunden, de nêt ful is; Oldenburgsch: Dar wart woll mennig sack tobunnen, de nich vull is. Ook te Aken, Rastede, Westfaalsch enz. Het Holst. Idiot. heeft: “Wordt mannig sack tobunden de nig vul is, antwoordde eene arme aan eene welgestelde vrouw op de vraag, hoe zij met hare geringe verdiensten kon rondkomen. Hoe treffend! het verdiende een spreekwoord te worden en het werd het.” III, bl. 78. (v. Dale: den zak toebinden voor hij vol is = ophouden met eten, vóór dat men verzadigd is.)
toeboeien, touboiên, toubuijen, toubuien, waarvoor men ook schrijft toebuijen, en: toeboien (Niezijl, enz.), wederkeerend = zich vuil maken, inzonderheid door in den modder te loopen; ook Friesch; wat het dei jōng zōk weer touboid! Vgl. boiên.
toebrengen, toubrengen, (toebrengen) = doorbrengen, slijten; doar mou’k nog drei doag over toubrengen = daarover moet ik nog drie dagen werken. German, het Hoogduitsch zubringen (die Zeit mit etwas).
toedij, toudei, zie: deien, en bij v. Dale: aanwas 1.
toedijen, toudeiên, toenemen in grootte en gewicht, van dieren gezegd; eigenlijk zooveel als: nagroeien, verder groeien. Vgl. deien.
toedoen, toudoun, bijdoen, er mee vermengen; ie mouten d’r wat woater toudoun; dei kōffie smoakt zoo gul, ie mouten d’r wat sōkkerai toudoun. Zie: tou 5.
toedraaien, toudraiên, (= toedraaien), voor: toekeeren, in: iemande de rug of: de rōgge toudraien = hem den rug toekeeren, eig. en fig. = zich van hem afwenden; d’r noa toudraien = er naar toeleiden, in een gesprek langs een omweg eene zaak of een persoon ter sprake brengen.
toedrogen, toudreugen, nadrogen, als van zelf droog worden. Zie: tou 2.
toef, toef, toefke, kuif, vedertop; toef op de pet = een kwastje aan, ook: een top op de pet; ’n doefke mit ’n toefke = een duifje met een kuifje. Te Groningen te koop (1874): “Een toom mooije, zwarte hoender, met witte toppen.” (Bomh. topper = gekuifde vogel). “In den Noorder-schutstal buiten de Boteringepoort staat ter herkenning een wit schaap met een toefje voor het hoofd en een stuk uit het linkeroor”, enz. Drentsch toef = kuif aan de pet, ook Overijselsch = kuif; Geldersch toef = kuif, bos, bos haar; Stadsfriesch tuufke = bosje, bv. van haar; Oostfriesch tü̂̂fke = kleine vederbos, sierlijk kuifje; Holsteinsch topp = kuif; toppheen = hen met eene kuif, waarvoor men hier zegt: dei hen het ’n top op kop. Kil. tuyf (Flan.), Hoogduitsch Zopf, Engelsch tuffet, tufte, Fransch touffe, toupet, Latijn tufa.
toeflappen, touflappen, zie: muskeflap.
toegaan, tougoan, (toegaan) = te werk gaan, heengaan om iets te verrichten; goa tou en hemmel die = ga heen en reinig u; zij gōng tou en nam ’n klōk woater veur de schrik; ie mouten tougoan en gōrreln de hals mit brōnwoater; zij gōng tou en houl olwieven bie de kōffie; ’t gait ’r roar tou = men doet het daar zoo vreemd, ’t is daar een knoeiboel, enz.; d’r gait drei el tou = is drie el (van die stof) toe noodig; d’r gait veul sukker (of: sōkker) tou = er moet veel suiker bij gedaan worden. Zie: tou 5. Synoniem met: hingoan.
toegriezelen, tougriezêln, (klemtoon op: grie); ’t ken mie wel tougriezêln, ook: ’t griezelt mie tou = ik ril er van, ik gevoel eene grijzeling.
toehouden, touhollen, (toehouden) = zich bevinden, verblijf houden, wonen; woar holt dien bruier tou? = waar is uw broeder thans? hij ligt in de Groaf (Grave). – woar holt dien mouder tou? zij ’s ien toen, (of: in de toene) = zij is in den tuin; zij het de hijle week op ber touhollen = zij heeft de geheele week te bed gelegen; hij het lank op ’t Hoogeland touhollen; hier holt arns ’n weepnust tou = hier in de nabijheid moet een wespennest zijn; doar holt nijt veul meer in tou = die doos, trommel, dat vat, enz. bevat weinig (of: niets) meer, is bijna (of: geheel) leeg – mit ’n wief touhollen = met haar eene ongeoorloofde gemeenschap onderhouden; bie heur touhollen = in gemeenschap bij haar leven, met haar samenwonen. Oostfriesch toholden, Hoogduitsch zuhalten, aufhalten; sük wâr toholden = zich ergens bevinden; toholder = bijzit; Drentsch toehollen, toehöld. Vervoeging: touhoul; touhuil; touhil. verleden deelwoord touhollen.
toejager, toujoager, (toejager); zeker gedeelte eener zeis (swoa). Ook fig. voor: iemand die een ander moet aandrijven tot werken, en = aanjager eener brandspuit.
toejas, toejas, soort van spanen doos voor tabak.
toekijken, toukieken, voor: toezien; ie mōssen beter toukeken hebben dou ie dat goud koften; de jeuden kieken goud tou veur zij old pastelain mienen; hij zel wel beter toukieken as hij op ’t mart weer ’n peerd koft.doar mout de boer op toukieken = steeds het toezicht houden. Evenwel: doar mōs ie veur touzijn = die schade hebt gij u of een ander door onoplettendheid berokkend.
toekomen, toukomen, gunnen; dat wi’k hōm wel toukomen loaten = ik mag lijden dat het hem toebehoort, ik gun het hem gaarne. Ook = van daan komen, er de oorzaak van zijn; da’s doar nijt bie toukomeen = dat is er de oorzaak niet van; – ’t komt ’r tou = ’t komt er op aan, ’t kost moeite, en zal een verkorte zin zijn voor: ’t komt er met moeite toe; doar mout men nijt an toukomen = ’t is best dat buiten rekening te laten, doet men dat niet dan wordt men nog ongunstiger gestemd ten opzichte van iemand of iets, of: maakt men zich nog meer beangst, enz.
toekomend, toukomende, toukoom, toekomstige; da’s zien toukomende vrou; toukomende Mai zellen ze trouen; toukoom, zie: ankoom.
toekrijgen, toukriegen, (toekrijgen) = meer ontvangen dan men verschuldigd is; ’k har’n tegenreken en kon nog wat toukriegen.
toelachen, toulachen, voortgaan met lachen; lacht moar tou! zooveel als: lacht maar, die het laatst lacht, lacht het best.
toelangen, toulangen, (= toereiken, aanreiken), voor: aanbieden, van lekkers, enz.; ie mouten heur ’t trōmke, of: ’t tromke mit lekkers ijs toulangen; dat wordt ijn alle doagen nijt toulangd = dat krijgt men zelden, van lekkere hapjes, enz. gezegd; doar wordt joe nijt te veel toūlangd = die menschen zijn van de behoudende partij. Drentsch toelangen = aanreiken; Hooft toelangen = toereiken.
toeleren, touleeren, na de schooljaren, of in ’t algemeen: buiten de leerjaren zich in ’t een of ander verder bekwamen; hij het mit ’t reken oarig touleerd. Oostfriesch tolêren, tolären.
toelijken, toulieken, (toe lijken); hou het joe ’t touleken? = hoe kwam het u voor? welken indruk heeft het op u gemaakt? ’t liekt mie niks tou, bv. met een zieke: hij schijnt mij gevaarlijk toe; Drentsch tolieken.
toeloop, touloop, anloop 1 b.; zie aldaar.
toelopen, touloopen, niet met loopen ophouden, niet blijven staan; loop moar driest tou = loop maar gerust door, bv. in een donkeren gang.
toeluiden, touluden, (toeluiden); ’t is hōm niet klok toulud = hij heeft het (vele) geld dat hij bezit, geërfd, en is er dus gemakkelijk aan gekomen. Uit den tijd toen de dooden nog verluid werden.
toemaken, toumoaken, gereed maken, toebereiden; eten toumoaken (= eten in de pot moaken) = alles gereed maken voor ’t geen den volgenden dag in den pot komt voor het middagmaal, bv. eerappelschillen; wortelschrabben en in stōkken snieden, boeskoolsnieden, mous ofstriepen, enz. – land toumoaken = land ontginnen, veen- of zandgrond in bouwland herscheppen. Overijselsch, Noord-Brabantsch toemaken = in orde brengen van den akker om er in te kunnen zaaien; Hooft toemaken = in gereedheid brengen. Oostfriesch tomaken = in gereedheid brengen, toebereiden, bv. van kalk, enz.
toemalen, toumoalen, in: wat kōffie toumoalen = nog wat koffie malen om bij het treksel te voegen, zooveel als: bijmalen. Zie: tou 5.
toematigen, toumoatêgen, (wederkeerend) = zich toeeigenen, van een recht, zich aanmatigen.
toen, dou, doe, douw, ook hoort men douw en schrijft men tou = toen; Noord-Brabant Kil. doe, doen; Hooft doe = toen; en dou? vraagt de toehoorder, en zooveel als: vervolg als ’t u belieft. West-Vlaamsch: en toen wordt elliptice gebruikt voor: en wat volgt er toen, om iemand zijn verhaal te doen voortzetten, of de conclusie te doen trekken uit zijne gezegden. Fransch et puis! (De Bo). Middel-Nederlandsch doe = toen, op dien tijd, op dat oogenblik, ten tijde dat. (Verdam) dou en dou (toen en toen), voor: toen, voor een’ niet juist bepaalden tijd en ook voor verschillende dagen en uren, eene soortgelijke uitdrukking als den en den voor den toek. tijd; dou ter tied = destijds; “Ten diese meneer derveur bedankte”, enz. (Stad-Groningsch) – Overtollig bv. in: in Mai dou bin ’k jonk west, enz. Het bijwoord toen behoort tot de boekentaal en kan komen van het oude bijwoord do, Oud-Hoogduitsch thô, met achtergevoegde n.
toenaderen, tounoadêrn, voor: toenemen, in den zin van: de hand nemen als de vinger wordt aangeboden; dijnstboden noadêrn altied tou.
toenikken, tounikken, toeknikken, groeten met het hoofd. Zie: nikken.
toepakken, toupakken, (toepakken) = toetasten, de gelegenheid aangrijpen; ik kon nijt anders kriegen en mōs doarom moar toupakken; pak moar tou, moar mie nijt in ’t hoar (= bedijnt joe moar) = tast maar toe, zegt de gulle gastheer.
toepranen, touprannen, toedeelen, onder verscheidene personen iets gelijkelijk verdeelen. Wordt gewoonlijk van eten gezegd waarvan de voorraad niet ruim is, of waarvan men anders te veel zou krijgen. Zie: pran.
toepraten, touproaten, touproten, voortpraten; proat moar tou = ik zal u laten praten en er mij verder niet aan storen; ik lijt hōm moar touproaten.
toeproosten, touproosten, toedrinken; Oostfriesch toprôsten. Zie: proost.
toer, toer, [ook] toertieds; poos, tijdlang; toertje, toertien, toerke = poosje; ’k heb joe in ’n toer nijt zijn; da’s al ’n toerke leden; ’t het moar ’n toerke regend. Drentsch toer = oogenblik, korte poos; eenigen tijd; Overijselsch bij toeren, Oostfriesch bî turen, bî setten, Groningsch bie zetten; Geldersch bie stormen; Oostfriesch tur = tijd, tijdruimte. Noordfriesch türr = tijdlang, met betrekking tot het uithouden eener moeilijke houding. – toer = moeilijk werk, zware taak; ’t is ’n toer om d’r deur te komen, bv. door een’ modderweg, door storm en sneeuwjacht, door een drom van menschen, enz. Drentsch allemeugende toer = ontzaglijk zwaar werk; Noord-Brabantsch het is een heele toer = het is een zware torn. v. Dale: het was een toer = het kostte veel moeite en inspanning. – Ook voor: beurt; toer om toer = beurt om beurt. De beteekenissen van: toer = poos, en = beurt, vallen samen in de uitdrukking: ’t is mien poos (Hoogeland) = ik ben aan de beurt, waarin poos voor een gedeelte van eene dagtaak genomen wordt, bv. bij ’t raapzaaddorschen. Noord-Brabantsch toe-er, Zuid-Nederlandsch toer = beurt. – Van het Fransch tour (omloop), met het Italiaansch torno van het Grieksch-Latijnsche tórnos, tornus (van tornare = draaien). Zie ten Doornk. art. tûr.
toer (Hoogeland) = keer (Westerkwartier) = omgeploegd grasland. Zie: keer.
toertje voor: pruik, alleen in: hij het, of: hij dragt ’n toertje, maar: hij koopt ’n proek, of: pruuk. (v. Dale: toer = hoofdtooisel van valsch haar.) – Ook = slaapje, middagslaapje; hij dut zien toertje = hij houdt zijn gewoon middagslaapje.
toerbeurt, toerbeurt, (Ommelanden), pleonastisch voor: beurt, als die nl. geregeld terugkeert; zij doun ’t bie toerbeurten = zij doen dat (gedeelte van een) werk om beurten, zij moeten elkander afwisselen omdat het anders te moeilijk zou zijn. (v. Dale: toerbeurt = beurt volgens een vastgestelden rooster.) Zie: toer 1.c.
toerlantet, toeterlantet, toerelantet, schimpwoord voor eene soort van vrouwenmuts die maar zoo om ’t hoofd fladdert en dus niet heel deftig staat. Bij van Halsema: trûil, een vrouwenmuts.
toertak, toertakken, wilde, dooreengegroeide takken aan een’ boom, vooral takken die ons in den weg zitten of die den boom ontsieren. Vgl. ’t Fransche tort, van ’t Latijnsche tortus = gedraaid, geslingerd, gekromd, gekronkeld.
toertijds, toertieds, zie: toer 1.
toerusting, tourissen, (toerissing) = toerusting, uitrusting; da’s zoo ’n tourissen nijt weerd = ’t is de moeite niet waard zich daarvoor gereed te maken.
toescheiden, touschaiden, (toescheiden) = bij boedelscheiding toewijzen, als rechtmatig aandeel aan iemand toekennen; dei ploats is hōm touschaiden = heeft hij als zijn aandeel uit den boedel geërfd; “– wordt bepaald dat ieder van beide partijen in het bezit treedt van het hem toegescheidene.” (Handel. Gem.raad Groningen 1888).
toeschenken, touschenken, bijschenken; zie: tou 5.
toeschoppen, touschōppen, zie: toustupen.
toeschrijven, touschrieven, voortgaan met schrijven. Vgl. tousmoken.
toeschudden, touschudden, in: iemand de voest touschudden = hem dreigen met een pak slaag.
toeslapen, tousloapen, doorslapen; hij slept moar tou = wordt niet wakker; sloap moar tou, zooveel als: wij zullen u laten slapen, u niet wekken. Vgl. tousmoken.
toesmoken, tousmoken, voortgaan met rooken; smook moar tou = gij behoeft niet op te houden met rooken, het hindert ons niet. (Bij v. Dale vindt men wel: toestrooien; toebakeren; (bij sommigen) toebabbelen; toepraten; toebeuken; toewandelen; toestappen; toevaren; toeblaffen; toebraken; toewinden, enz. in de beteekenis van: voortgaan met strooien, enz. en bij: toebakeren teekent hij aan: Men zal: toebabbelen, toepraten, toeprevelen en meer andere tevergeefs in de Woordenlijst zoeken; het zijn, naar het oordeel der schrijvers, geene samenstellingen; toe en maar behooren hier blijkbaar bijeen; waar dit maar ontbreekt vindt men niet zelden een ander bijwoord, bv.: bak nu vrij toe.)
toest, doest, voor: bos, in: ’n doest hoar = een bos, bundel, een handvol; ’n doest hoar op kop hebben = lang en dicht haar hebben, vooral van vrouwen gezegd. In Fivelgoo ook = menigte, groot aantal. bv. vogels, muggen, pruimen, appels, enz. Vgl. toest.
toest, toest, bos; ’n toest haar, garen, wol, ook: hooi, gras. Oostfriesch tûste, tûst, van haar, wol, enz.; Hoogduitsch Tost = kwast, staart, pluim. Zie ook: toeg; toestje, zie: fōssien.
toestellen, toustellen, aanschaffen, koopen en voor eigen gebruik in werking stellen; ’n peerd, ’n woagen, ’n piep, ’n brik, ’n kachel anzetten (Westerkwartier, Hoogeland), en tegengestelde van: deurzetten (zie aldaar) Drentsch aanzetten = aanfokken; Overijselsch, Noord-Brabantsch = vermeerderen. Vgl. anstellen.
toestellen, toustellen, aanschaffen. Zie: anzetten. Vgl. v. Dale art. toestellen.
toesterig, toestêrg, verstoord, slecht geluimd, wrevelig, ontevreden; hij ’s toestêrg omdat ’e zien zin nijt kriegen kon. Wie doorgaans zoo slecht geluimd is noemt men: toesternak, toesternakke (toesternek), synoniem met: toesterloeks. – toestêrg weer = stormachtig, ruw weder; = verward, van ’t hoofdhaar; “ik redde veur spaigel mien toestêrg haor wat oet.” Drentsch toesterg = ongeduldig, verdrietig, ook: verward dooreen liggende van koren op het land dat door den wind naar alle kanten is geslagen. Oostfriesch tûsterig, tûstrîg, tûsterg = stormachtig, ruw; onvriendelijk, verstoord; hê hed ’n tûsterigen kop = de haren staan hem verwilderd op ’t hoofd, en: hij heeft een onvriendelijken, wreveligen aard; Groningsch de hoaren stoan hom nijt goud = hij ’s toestêrg. Vgl. het Oostfriesch tusen of tûsen = plukken, rijten, scheuren, teisteren (door den wind), hard waaien, stormen, Engelsch to touse = trekken, rukken, in de war brengen, plukharen, Nederduitsch tusen, Oud-Engelsch tûsen, Oud-Hoogduitsch zûfôn (in: zerzûfôn, Hoogduitsch zerzaufen), en zizûfôn (ontkleeden, enz.)
toesterlucas, toesterloeks, spottend tegen iemand die voor het oogenblik norsch en stuursch is, letterlijk: knorrige Lukas. Oostfriesch tûsterluks, tûsterkop = toesternakke; zie aldaar.
toesternek, toesternakke, toesternak, zie: toestêrg.
toestoppen, toustupen, in stilte toedeelen; toestoppen, in ’t geheim met iets begiftigen; d’r wordt heur (dien armen menschen) ’n bult toustuupt = hun wordt veel in stilte gegeven; zij hebben hōm dat postje toustuupt = zij hebben hem met dat postje begunstigd. Ommel. Landr. voortstoepen = bevorderen.
toetalen, toutoalen, toespreken, al is ’t ook met een enkel woord, bv. door het noemen van den naam. Vgl. antoalen.
toetast, toutast, (toetast) = geringe moeite, kleinigheid ten opzichte van eenigen arbeid; zij dut wel ijs ’n toutast veur mi = zij helpt mij wel eens een handje bij het huiswerk; zij ’s nijt bang veur ’n toutast wark = zij ziet er niet tegen op om mij voor een oogenblik flink te helpen; ’t is moar ’n toutast om ’n knoop an de jas te zetten. Drentsch toetast = ’t werk van een oogenblik; Oostfriesch, Nedersaksisch totast. Van: toetasten = aangrijpen. Vgl. handtast.
toetempteren, toutamtijêrn, toetakelen. Zie: tamtijêrn.
toeter, toetert, toetertje, blaasinstrumentje als speeltuig voor kleine kinderen. Ook opgerolde dunne nieuwjaarskoek, rolletje, omdat deze wel wat op een toethoorn lijkt. Verkleinwoord hiervan: toetertjes, als meervoud.
toetmem, toetmèm, toetemèm, geheel hetzelfde; ’t is mie toetmèm = gij kunt handelen zooals u goeddunkt, ’t kan mij niets schelen; Friesch ien tôet mem. ’t Fransche tout de même = insgelijks, evenzoo.
toevallen, touvallen, meevallen, in de hand vallen, beter uitkomen dan men dacht, tegengestelde van: ofvallen; ’t valt mie tou van hōm = ’k had het van hem niet verwacht, in gunstigen zin; hij valt mie of = hij valt mij tegen; het goed, de prijs, enz. is mie touvallen = is beter, goedkooper, dan ik dacht; dat ken nijt touvallen = de verwachting is te hoog gespannen. “Nu het koolzaad bijna algemeen is gezicht kan men eenigszins over de opbrengst oordeelen en dan moet men verklaren, dat het algemeen toevalt.” (Beerta 1865). De uitdrukking: dat valt even (of: wat) tou = dat zal meevallen; geloof dat maar. Oostfriesch tofallen. Hoogduitsch in die Hand fallen.
toevaller, touvaller, touvallertje, touvallerke, meevallertje, tegengestelde van: ofvaller, ofvallertje, ofvallerke. Wordt ook van personen gezegd, die meevallen. Zie: touvallen.
toeverdienen, touverdijnên, verdienen boven het gewone loon door buitengewone werkzaamheden te verrichten; zij ken niks touverdijnen, zegt men van dagloonersvrouwen die niet in de huishouding kunnen gemist worden, niet kunnen uitgaan als werkvrouw of veldarbeid verrichten; de vaste arbaider ken nog wel ijs wat touverdijnen, door bv. bij anderen den tuin om te spitten, wat natuurlijk alleen des avonds kan plaats hebben. Synoniem met: bieverdijnen, wat veronderstelt dat dezelfde persoon reeds inkomsten heeft.
toevoer, touvour, touvouêr, (toevoeder) = wat men den beesten boven het gewone voeder geeft, bv. wanneer men ze wil mesten; Oostfriesch toför.
toevoeren, touvourn, (toevoederen) = meer en iets anders dan het gewone voedsel geven aan dieren en zuigelingen; Oostfriesch toförn.
toevragen, touvroagen, nog eens weer komen vragen; as ie met vijrtien doagen ijs weer touvrougen = gij moet met veertien dagen maar eens terug komen met uw verzoek, aanzoek of voorstel, bv. om de hand van een meisje, waarin ligt opgesloten: wij (of: ik) zullen ons er in dien tijd op bedenken.
toevreten, touvreten, zie: touëten.
toewassen, touwassen, (toewassen); ’t wast mie tou = die vruchten groeien in mijn’ tuin, die behoef ik dus niet te koopen.
toewillen, touwillen, mede begunstigen; zij willem ’t hōm tou = hij zal dat postje, die nering, enz. hebben; ook: men gunt het hem gaarne, nl. iets goeds; Drentsch touwillen, toewillen.
toeze, toeze, toes, in: ’t goaren is in toeze (of: ein toes) = de draden van het streng of bos garen zijn in de war, wat ook van touw gezegd wordt; oet toeze moaken = ontwarren, zoo fig. als eig.; met iets in toeze wezen, fig. met iets in de war zijn; de boudel zit in toeze = zij kunnen ’t niet eens worden, ’t is een warboel; in iets vertoezen = verward, verwikkeld raken, er in vertoezemoezen, als versterking van het vorige = er geheel in verwarren; eig. en fig.: geen uitkomst weten ten opzichte van geldzaken; toezemoezerei = toezenust = eene warrige zaak of toestand, ook Friesch; Stadsfriesch in de tiezen = in de war; Oostfriesch tuse, tusel = verwarde klomp, bos, massa; in de tuse of tusel, van haren, draden, enz; tusen, Nedersaksisch tuseln, Ditmarsum tösen, Noordfriesch tiefe, Angel-Saksisch teasan = teezen; Engelsch to tose (verouderd), nu: to tease = kaarden.
toestje, een bosje of dot garen.
in toes, in toeze, ien toes = in de war gemaakt, van garen, touw, enz.
toezeg, touzoage, verlof; hij (bv. de voogd) geft touzoage = geft’r touzoage tou om de ploats te verkoopen = hij geeft daartoe zijne toestemming. Staat voor: toezegging, bij Hooft toezeg; Nedersaksisch tosage, Hoogduitsch Zusage
toezeggen, touzeggên, toezegging, belofte; ’k zeg joe tou! (bv.) dat peerd kon hard loopen! om nadruk aan de bewering bij te zetten, door op zeg de klem te leggen. Drentsch ik zeg’t oe.
toezemoezerij, toezemoezerei, zie: toeze.
toezen, toesken, (Stad-Groningsch) = in de war = in de toeze moaken. Zie: toeze.
toezenest, toezenust, zie: toeze.
toffel, tōffels, kedöffels, (alleen meervoud), voor: aardappelen; Overijselsch tuffeln, ’t Hoogduitsche Kartoffeln.
toges, tokês, voor: achterste; schertsend zegt men tegen een kind: krigst wat veur dien tokês; Westfaalsch tûkus. Wellicht Bargoensch.
tokaal, toekoal, zie: toeken 1.
tokken, toeken, tjoeken, voor: naaien; an mekander toeken = dicht naaien, zonder dat men daarbij zorgvuldig en net te werk gaat, ruw naaien; wanten breien door te strikken of strikknoopen te maken; Oostfriesch tuken, tûken = netten en kousen breien of strikken.
aal vangen, nl. prikken of steken met de toek, oaltoek, een lange steel met vier ijzeren punten die van weerhaken zijn voorzien; toekoal = aal of paling, die aldus gevangen wordt. De huid wordt natuurlijk beschadigd, en daardoor vermindert de waarde. Oostfriesch tuken, tûken = met de tuke, âltuke of tûke aal vangen; heutuke = tephoak; zie: teppen. Vgl. ’t Engelsche took (onvoltooid verleden tijd van: to take, in de beteekenis van: vangen, grijpen, vatten), en het Oud-Engelsch tuken.
tjoeken voor: naaien, stoppen, enz.; dichte tjoeken = oude kleeren herstellen.
tokken, toeken, tukken, tuksêln, een weinig hinken, met één been trekken. Oostfriesch tukken = trekking in de leden gevoelen, stootende of kloppende beweging van lichaamsdeelen; Hoogduitsch zucken, zücken, Oud-Hoogduitsch zucchen, zukken, zuchen, Middel-Hoogduitsch zucken, zücken = zich hortend, stootend en schuddend bewegen; Nederduitsch, Middel-Nederduitsch Kil. tucken, Angel-Saksisch tucjan, Oud-Engelsch tuken = stooten, bonzen, enz.; Middel-Hoogduitsch zuc, zug, zoc = trek, ruk, van het Oud-Hoogduitsch ziohan, Gothisch tiuhan. Vgl. Noord-Brabantsch met tukken = met horten en stooten.
tokken, tokken, lokken, verlokken, uitlokken, medelokken, inzonderh.: hij het mie mitlokt = hij heeft mij medegetroond; hij het mie ’t oftokt = hij heeft het mij afgetroond; hounder tokken = de kippen lokken door voedsel of door het roepen van: tuk tuk! Kil. tocken (Sax. Fris. Sic.) = aenlocken = verleiden, verlokken; Teuth. tocken, locken = aanhalen; v. Dale: tokken (verouderd) = lokken, aanlokken; Hooft: aantokken = aanhalen, lokken, bij Bild. tokkelen, aantokkelen. Drentsch tokken, tokkeln = lokken, uitlokken, verlokken; tokt ze mit hen ê belt = lokt ze (de kiekens) mede naar den mesthoop, ook Geldersch; Oostfriesch tokken = trekken, lokken; hê tokt hum mit fük, of: aferall mit hen; Nedersaksisch, Middel-Nederduitsch tokken = lokken, enz.; Oud-Hoogduitsch zocchôn, Middel-Hoogduitsch zocken, volgens ten Doornk. van een Nederduitsch tok = Middel-Hoogduitsch zoc, Hoogduitsch Zug, dat tot: tijgen, Oostfriesch têen, têjen, tîen, Oud-Hoogduitsch ziohan (trekken) behoort. Vgl. ook: mittokken, en: oftokken.
tol, tol, werktuigje, waarmede van driedraadsgaren touw gedraaid wordt.
tol, tol en mol, tollen en mollen, schot en lot; tollen en mollen, dat is alle belastingen benevens molen-, dijk- en waterschapslasten. In een oud Nedersaksisch stuk komt onder de inkomsten van een heerlijk goed voor: tollen, mölen, enz.
tolhek, tolhek, tollêk, en door uitlating der h, waardoor het laatste deel bijna toonloos wordt, tollêk; het huis behoorende bij een tolboom; hij gait in ’t tolhek en koft ’n glas bijr. Ook voor: tol op een’ weg met de daaraan verbondene woning; hij het ’n tolhek huurd = hij is pachter geworden van een’ tolboom. Ook bij overdracht voor elke gelegenheid waar men kan rusten en eenige verversching bekomen, ’t zij bij eene herberg of bij vrienden of bekenden.
tolk, tolken, zie: holken en tolken.
tolker, tolkers, zie: holkers en tolkers.
tolmeester, tolmeester, tolgaarder, tolpachter. (Bij v. Dale: tolmeester, zonder meer; volgens Bomh. verouderd.)
tomig, tuimîg, niet druk, minder druk dan gewoon; wie hebben ʼt tuimîg van doag, zegt bv. de winkelier, als er weinig menschen voor de toonbank komen; ook de huismoeder, wanneer het buitengewone werk verricht is, dus zooveel als: wij kunnen ʼt nu best af, wij hebben het op dit oogenblik rustig, ʼt is ʼn tuimige tied = in dezen tijd van ʼt jaar is het niet druk. Drentsch teumîg, tuimîg, tuemîg, tuenîg = bedaard, langzaam; hij leup heel bedaoard en teumîg; ʼt was ʼn teumîge vent; ook = werkeloos, ledig, niet druk; Overijselsch teumig, tuimig = niet druk; Geldersch tumîg, teumîg = werkeloos, ledig; Kil. (Fris.) tomigh = ledig, niet werkzaam; Oostfriesch tömig = bescheiden, geschikt, zedig, ordelijk, rustig; sük tömig holden; tömige gasten, tömig wër; Oud-Friesch, Noordfriesch tomig = werkeloos; Deensch tom = zonder iets, ledig; Angel-Saksisch, Oud-Saksisch tom, tomian = los, vrij. Van: toomen = beteugelen, bedwingen, Oostfriesch tömen, Hoogduitsch zähmen.
tomtam, tōmtam, onvruchtbaar schaap.
ton, tunje, tonnetje; golʼn tunje = gouden tonnetje met graveersel, behoorende bij een snoer koralen, meer eenvoudig en minder kostbaar dan een slöt. Zie: krallen.
tondel, tunder, tonder, tondel, gebrand linnen. Hoogduitsch Zunder = zwam, tonder, van: Zünden.
tondeldoos, tunderdeus, tunderdeuze, (= tondeldoos); schimpwoord voor: oude vrouw, oud wijf: olle tunderdeus. Het gebruik er van bepaalt zich tot de laagste klasse.
tondelpot, tunderpot, zie: tunderdeus.
tongel, tōngel, (Oldampt, Westerwolde); zie: krödde.
tongelen, tōngêln, tongelen, zich gedurig bewegen onder het dragen; met iets tōngêln = iets dragen dat zich heen en weer beweegt, bv. een klein kind op den arm. Oostfriesch tüngêln = hangend aan iets zich heen en weer bewegen, hangend zweven, schommelen; de meid mut de hêle dag mit de kinder bî de strate herum tüngeln; zwaar naar beneden hangen, (bōngeln); Noordfriesch dingeln, dangeln, Engelsch to dangle, Deensch dingle= heen en weer bewegen, hangende bewegen. Hiervan: getōngel mit kinder, körfkes, enz. Bij v. Halsema: tongelen = sleepen.
tonzaad, tōnzoad, tunzoad, in geschrifte tonzaad; lijnzaad van de beste hoedanigheid, voor zaaizaad bestemd en in vaten of tonnen bewaard. “Vooral over het zoogenaamde tonzaad wordt geklaagd daar het hiermede gezaaide veelal te hol staat.” (Warfhuizen, 1870) West-Vlaamsch: tonnezaad = vlaszaad dat rechtstreeks van Riga komt, en hier in Vlaanderen voor den eersten keer gezaaid wordt. (De Bo.)
toog, toge, toge (Westerwolde), (Weil.: in Friesland togen = trekken, zeulen, sleepen; toge = teug; zie: rieve.
toom, toom, voor: tuk, brood, teelt; toom biggen, kukens, en ook: ’n toom kinder hebben = een groot getal kinderen; “dat een toom Engelsche biggen (dat is biggen van Engelsch ras) met f 20 bekroond was.” Noord-Brabantsch toompje hoenders = koppel hoenders; Oostfriesch tôm, tö̂m, tôm, tö̂mt = geslacht, nakomelingschap, tuk; Nederduitsch, Middel-Nederduitsch toem, tom, thoem, Oud-Nederlandsch toom, Oud-Friesch tam, tâm, taem. Angel-Saksisch team, team = het kroost, de spruiten; Oud-Engelsch team = het geslacht, de nakomelingen; Engelsch team = toom biggen. – toom (gebit, manlijk), onzijdig
toomband, toonband, toomband, de band aan het vooreinde eener schaats. Vgl. ook: hakband.
toomleer, toonleeren, zie: toonband.
toomsel, toomsel, het touw aan den rug van een vlieger, waaraan de lijn geknoopt wordt.
toonbank, teunbank - winkel, Zegswijs: zoo teunbank zoo winkel = heeft een meisje flinke borsten dan is zij overigens ook goed ontwikkeld.
toonbanknering, teunbanksnerên, (toonbanksnering) = nerên over de teunbank = wat dagelijks bij een bakker, winkelier, enz. voor de toonbank verkocht wordt.
toornig, torrîg, ongemakkelijk, knorrig, boos; torrîg (om iets) = toornig (op iets). Oostfriesch fertören = zich boos maken.
top, tobbe, toppen, in: iemand op tobbe hol’n (Oldampt, Westerwolde) = op toppen hol’n, of: oppe top hollên (Ommelanden) = aan ’t lijntje houden, paaien met beloften, iemand misleiden door uit te stellen. Oostfriesch hê hed hum up (of: in) de tobbe = hij heeft hem geheel in zijne macht, hij doet met hem wat hij wil; hê tobt hum alles mit ’n môi prôtje of = met een mooi praatje troont hij hem alles af; Nedersaksisch tobben, toppen, Holsteinsch toppen = trekken, plukken, zich toeeigenen, aftroonen; Middel-Nederduitsch tobben = plukken, sarren, er zijn spel mee drijven; Kil. toppen, tobben = plukharen. Zal dus komen van: top = spits, uiteinde, enz. en zooveel als: bij den top, bv. bij den haarbos vatten, in het haar plukken, enz., en bijvorm van: teppen. (Vgl. v. Dale: op de tui houden = tegenhouden, ophouden, tegengaan, beletten.)
top, top, tol, ook: drijftol. Wanneer knapen een wedstrijd houden wie hunner tollen zonder slaan het langst zal loopen, luidt de uitdaging: hoel om hoel en top om top! zooveel als: die het wint kan den anderen (of: de anderen) in den zak steken. Fransch toupie = tol; v. Dale: top = tol. Zie ook: hoeltop, fieseltop, sitteltop, sweeptop, alsook: topgras, tōbbe, en: topangel.
de dobber van een’ hengel. Zie ook: toef.
top hooi = bosje hooi; geef ’t peerd ’n top hooi.
top, of: de top = topgras.
topboon, topboonjes, (Hoogeland); de peulen die aan den top van boonen en erwten groeien en zelden vrucht opleveren.
topemmer, topemmer, emmer van gewonen vorm doch bij de boeren van buitengewone grootte, ter onderscheiding van lakemmers, die beneden wijder zijn dan boven en alleen gebruikt worden om het vee te drenken; de koperen melkemmers zijn cilindervormig.
topgaarde, topgar, zie: topangel.
topgras, topgras, het eerste gras, het hooigras; het overige wat er na dien groeit, heet: etgras of etgruin, etgruun, bij v. Dale: nagras = topgras. Zeer dikwijls wordt de top en het etgras afzonderlijk verhuurd; is dit niet het geval dan wordt aangekondigd: topgras en naweide.
tophengel, topangel, tobangel, hengeltoestel om groote paling en snoek te vangen, waartoe men kleine visschen of kikkers aan den haak doet, en al tobbêlnd langzaam voortgaat. Zie: angel, en: tobbêln. In Friesland en elders: loophengel.
topmaan, topmoan, het haar vóór aan den kop van een paard.
topman, topman, zie: hopman.
topsuiker, topsukker, topsōkker, = broodsuiker, melis.
topzeil, topsêl, topzeil. Zie: bramsêl.
toren, toren, voor: gevangenis, daar de dorpstorens vroeger dienden om de overtreders der wet voorloopig verblijf te geven; hij komt ’n nacht in toren; de veldwachter brengt ’n kerel in toren. Thans is het woord in die beteekenis verouderd. Vgl. bais.
torenkauw, torenkà, een vogel veel gelijkende op eene kraai maar kleiner dan deze, bij v. Hall torenkraai. Oostfriesch ka = kraai; Oud-Hoogduitsch chacha, Zweedsch kaja, Angel-Saksisch ceo, Engelsch crow, Noorweegsch kaa, kaage = kraai. Weil. v. Dale: ka = kauw. Het woord is klanknabootsend.
torn, törn, toer; vooral zeemanswoord; ’t is ’n hijle törn, bv. om die zware machine uit het schip en op den wal te krijgen; een moeilijk werk, mits niet van langen duur. (v. Dale: een zware torn = eene moeilijke zaak.)
tot elkaar, tou ’n kander, (= tot elkander); zij loopen veul tou ’n kander = zij hebben veel verkeering onderling. En met zekere afkeuring of afgunst: zij vlijgen altied tou ’n kander.
toujours, toerloers, toerloos, toezjoer, (klemtoon op: toer) = toezjoer = onafgebroken, onophoudelijk. Drentsch toereloers = doorgaans. Verbastering van ’t Fransche toujours. Overijselsch toesjoer = altijd.
tout de suite, toeswiet, dadelijk, ’t Fransche tout de suite.
touteren, taltêrn, schommelen, touteren. Zie ook: toutalter.
touw, tauke, touke, tauchie, tauchien, touwtje; da’s nog ’n mooi touke, dat ken ’k nog wel breeken veur’n klōntbantje. ‑ Goorecht tauchie, Stad-Groningsch tauchien.
touwelen, toawêln, doorwerken, het werk met kracht doorzetten, bv. iemand een flink pak slaag geven; toawel moar deur! Wellicht een frequentatief van: touwen, nog in: leertouwen = leder bereiden.
touwtjespringen, taukespringen, toukespringen, tauchiespringen, touchiespringen, touwtjespringen (v. Dale: in de bocht springen = touwtje springen), Goorecht touchiespringen.
touwtouter, toutalter, (touwtouter) = touwschommel. Overijselsch talter, Zeeland touwter = schommel. Zie: raike.
tovenaar, tjoender, tjoener, toovenaar, wonderdoener; tjoenster = toovenaarster; betjoend (= beteuverd) = behekst. Eigenlijk Friesch, van tsjoenen = tooveren; tsjoenster = tooveres, heks; bitsjoend = behekst.
tovenaarster, tjoenster, zie: tjoender.
toveren, teuvêrn, (= tooveren); zie: tiepêln 1.
toverstok, teuverstikken, zie: tiepêln 1.
traag, troag, in: ʼn troage borst = eene enge, eene beklemde borst.
troag – groag, zie: disse.
traan, troanje, (= traantje); kleine hoeveelheid van eenig vocht, droppeltje; kwam gijn troanje deur = het (vat, enz.) was volmaakt dicht. – Ook voor: glaasje sterke drank; Overijselsch troeuntjen.
traanbok, troanbōk, gewoonlijk met olle voorop, als scheld- of schimpwoord voor bejaarde personen. – traanbok, eigenlijk = traanarbeider.
trachten, trachten, in: iemand noa ’t leven trachten = naar het leven staan. Nederlandsch trachten = pogen, zich beijveren, streven naar, van ’t Latijn trahere = trekken, ook = overdenken, bepeinzen, enz., dus zooveel als: het plan beramen om iemand van het leven berooven.
traktatie, traktoatsie, voor: wat men graag lust; ries mit proemen is bie mie ’n hijle traktoatsie; asparzies is veur mie gijn traktoatsie. Drentsch traktoasie. (v. Dale: traktatie = feestelijk onthaal.)
tralala’tje, trallarechies, loopjes en trillers op een muziekinstrument; ook rekent men daartoe ook de tusschenspelen bij de psalmen en evangelische gezangen. Ook gebaren, vooral met de handen door of voor kleine kinderen. ’t Woord is eene klanknabootsing van de kindertrompet, en de klanken dienen om zuigelingen zoet te houden. Zie ook: fluitpieperij.
tralie, troalies, meervoud van: tralie. Zegswijs: hij ken wel mit de moezen deur troalies vreten, van iemand die een buitengewoon schraal, mager gezicht heeft, (ook Meurs), wat nagenoeg overeenkomt met: Dure tied kikt hōm tou dʼoogen uut. Zie ook: kamp 1, en: kastje.
tramway, tramwai, tramwaai, onder de weinig ontwikkelden voor: tram, tramwagen (v. Dale); tram is nog zeer algemeen, alleen de beschaafden zeggen: trèm; de tramwai komt’r an; wie goan mit de tram, enz. ’t Engelsche tram = boerenwagen, kar; tramway = spoorbaan voor wagens die door paarden getrokken worden, paardenspoor.
tranerig, troanêrg, als traan, naar traan smakende of riekend, Oostfriesch trânerig, trânig. (v. Dale: tranig = dat traan bevat); troanêrge oogen, betraande oogen, van iemand die geweend heeft. Ook = tranende oogen.
tranquil, trankiel, vrijmoedig, rustig, onvervaard; hij zee hōm trankiel woar ’t op stōn = hij kwam vrijmoedig met de waarheid voor den dag; hij bleef trankiel veur hōm stoan; “doarom was’e trankiel deurred’n” (zonder vrees); hij was nogal hijl trankiel bie ’t graf (bedaard, kalm) zijnen aandoeningen meester). – Ook het tegengestelde van: karig, kleingeestig; ’n trankiele kerel = een mild, onbekrompen man; ook AmsterdamschOostfriesch trankîl = moedig, vastberaden; Fransch tranquille, Latijn tranquillus = bedaard, stil, rustig, kalm.
trap, hoogste trap, voor: toppunt van geluk; zij stait op de hoogste trap = zij gaat trouwen.
trap, trappen, trap, zoowel voor vaste als losse trap. Ook = trede, sport eener trap en van eene ladder; meervoud trappens; in dat hoes is ’n brijde wenteltrappen; Onder Euvelgunne te verkoopen (1877): “planken, balken, regels, trappens”, enz.: dei trappen het twintîg trappens; hij stōn op de tiende trappen (of: tree) van de ledder. Drentsch trappens = treden van eene trap of ladder, sporten.
trapmachine, trapmesien, zie: handmesien.
trapperen, trappijêrn, ontmoeten, aantreffen, vinden; ’k heb wel ’n uur noa hōm zöcht moar kōn hōm narns trappijêrn = – ik kon hem nergens vinden. Ook = op heeter daad betrappen, Zuid-Hollandsch trappeere = attrappeeren, ’t Fransche attrapper. – Overijselsch trappieren = meester worden, vinden.
trawinkel, têrwinkel, slag, stoot, duw, stomp, oorveeg; Friesch trawinkel = oorveeg, opstopper; Oud-Friesch britsa oef trawinckela = britsen of slaan.
treden, treden, treeën, door schreden van ongeveer één meter te doen de lengte van iets bepalen; ik heb dei sloot treedt = op die wijze de lengte gemeten.
treden, dirtjen, zie: stirtjen.
treeddeel, treeddeel, vloer eener steenfabriek. Aanbesteding van eene steenfabriek te Appingedam (1877): “Het daarstellen van een brandschuur, waarin twee ovens, kamer en drie treeddeelen er achter”.
treeds, treds, treeds, tredsk, tot paren geneigd, van hoenders; dei hen is treds = die kip wil door den haan getreden worden. Oostfriesch tredsk.
treedsel, tredsel, treedsel der hanen, voorzoover dit in een ei zichtbaar is, de levenskiem in een ei. Ook ten onrechte voor de zoogen. “hagelsnoeren”, (dezelfde fout begaat v. Dale art. hanetred.)
treeft, treeft, beweegbare drievoet zooals men dien op onze tjalken, enz. aantreft. (v. Dale: treeft, ijzeren drievoet, keukengereedschap.)
treemke, triemke, treemke, treemker, treemter, (Hoogezand) = treemker (Stad-Groningsch); schakelnet, driedubbel gemaasd net om snoek, baars, enz. te vangen. Te Groningen te koop aangeboden (1874): “20 vaam nieuwe treemters met 2 aalfuiken”. Id. (1875): “Een nieuw getaand treemter, lang 8 vadem, diep 8 vt,” enz. Verkleinwoord van treem = trechter, daar de mazen eene soort van trechter vormen. Drentsch treemke.
treffen, treffen, zooveel als: bij een dobbelspel met drie steenen, treffen en failen geheeten, ook: onder de negen of boven de twalm, elf of meer oogen werpen, mits op minstens twee der steenen evenveel oogen staan; de andere worpen worden niet geteld; failen = op die wijze minder dan elf werpen (gooien). Ook in Holstein (1800) een geliefkoosd dobbelspel, waar men het: elf, elf de besten, lütje elf, passedix, noemt. Hier zegt men ook: lutje elven (of: elm), wanneer men elf telt en zoo juist nog het spel wint.
treffer, trefferd, treffed, toeval, in gunstigen zin; ʼt is ʼn trefferd = de kans is zeer gering, bv. ’t is ’n trefferd dat ik hem onder duizenden menschen aantref of opspoor. Ook: dat is een gelukje, een gelukkig toeval, wat maar zelden plaats vindt, bv. het trekken van een grooten prijs uit de loterij. (v. Dale: tref = lukje.); door gebrekkige uitspraak: treffed. Vgl. koat.
treinvolk, trainvolk, menschen die met den trein gereisd zijn.
treiteren, trettêrn, (de e gerekt uitgesproken) = treiteren, beleedigen, kwellen, plagen, ʼt Fransche traiter = behandelen, bejegenen, met gewijzigde beteekenis. West-Vlaanderen treten, tretten = schimpen, beschimpen; treter, tretter = schimper, beschimper; treten en greten, tautologie
trekaal, trekoal, zie: speuloal.
trekdiep, trekdijp, trekdiep, in geschrifte trekdiep = vaart, trekvaart, kanaal langs hetwelk schuiten en schepen getrokken worden, scheepvaartkanaal met een jaagpad en trekweg er naast. gewoonlijk worden er onder verstaan: het Winschoter-, het Damster-, en het Hoendiep. Oostfriesch trekdeep. Zie ook: dijp.
trekkebek, trekkebekken, peren die wrang van smaak zijn. Zie ook: slei.
trekken, trekken, voor: spelen, uitspelen, opspelen; hij trekt in harten en speult roeten na. – hij speelt harten en komt dan met ruiten. (Zie: noatrekken). – an de buus (of: an de puut) trekken = in den zak tasten, opdokken. – Ook = door het lot laten beslissen, en afkomstig van: een strootje trekken. – ʼt trekt kold, of: fien = ʼt is buiten gevoelig koud, de lucht (de tocht, de trek van de lucht) doet koud aan, Drentsch is trekkig; trekken op het biljart (dat niet bij v. Dale voorkomt), zooveel als: een bal zóó raken, of zóó stooten, dat de eigene bal terugkomt in plaats van zijn weg te vervolgen. Eigenlijk = tot zich trekken. Zoo: dat (nl. familie) trekt altied nog wat = tot die personen voelt men zich altijd min of meer aangetrokken, zij wekken onze belangstelling meer dan vreemden. Zie ook: trekletter.
trekken - raizen (– reizen). Zegswijs: trekken en raizen köst geld, zooveel als: kermissen, hardrijderijen, enz. bezoeken, dikwijls naar de stad reizen is kostbaar.
trekker, trekker, sjouwerman aan het Reitdiep of te Groningen die zijn bestaan vindt in het trekken van schepen, of ook: die een schip helpt trekken, al is ʼt ook voor een enkelen keer; de kaptain vragt vijr trekkers de roaken op en nō mouten de sjouerlu dʼr om löten. – Ook iemand die een meisje op schaatsen trekt, ten minste voorrijder is, en ook zooveel als: vrijer, wanneer men zegt: zij het ʼn trekker had = zij is met een jonkman op schaatsen geweest; het ijzeren voorwerp aan de egge, waaraan het een span of zeeltuug wordt vastgemaakt waarmede de paarden trekken.
(Stad-Groningsch), handwerksman die hooge rekeningen maakt, die zich ruim laat betalen door zijne klanten. Eigenlijk dus iemand die aan de beurs van een ander trekt, die inhalig is.
treklaag, trekloag, laag steenen in de lengte gemetseld. Vgl. koploagen.
trekletter, trekletter, kapitale letter die uit de losse hand getrokken is, nl. door beweging der geheele hand, of van den onderarm, of ook van den geheelen arm, bij v. Dale = groote letter, letter met eene krul, krulletter. – Fig. voor: leugen, jokkernij; ʼn dikke trekletter = een grove leugen; ook Oostfriesch. hij duurt wel ʼn trekletter moaken = hij durft zijn verhaal wel opsieren.
treksel, treksel, aftreksel van thee of kruiden: dat thee is van ʼt twijde treksel.
treksloot, treksloot, zie: tocht.
trekstok, trekstok, de paal waaraan de paarden het dorschblok rondtrekken.
trekweg, trekweg, bij v. Dale: trekpad. Wij onderscheiden beide: trekweg = weg bijlangs eene trekvaart; trekpad = jaagpad. Bij de meeste trekvaarten is het trekpad een deel van den trekweg.
treur, treur, meestal schertsend: in treur zitten = treuren, in zak en asch zitten.
treurpaar, truurpoaren, (treurparen). Hieronder verstaat men te Groningen de mannen van de naaste familie die (voorheen) het lijk volgden, gekleed met mantel en eene soort van breedgeranden hoed, lamfer of lamper geheeten. Kil. trueren = treuzen, Oostfriesch trüren, Hoogduitsch trauern. (Hier zij opgemerkt dat te Groningen, Winschoten, Appingedam en wellicht enkele groote dorpen alleen de mannen het lijk volgen, maar overal elders zoo vrouwen als mannen den dooden de leste eer bewiezen.)
triakelgom, dreioakelgōm, eene hier algemeen bekende zalf voor zweren. (v. Dale: triakel, theriakel, een vroeger zeer samengesteld geneesmiddel dat inzonderheid opium bevatte en in Venetië bereid werd.) Latijn theriacca, Kil. dieriaeckel, drieaeckel = tegengif, Germ. triack, Gal. thriacle, Ital. triaca, Eng. triacle.
triakelgomzalf, dreioakelgōmzalve, dreioakelgōmzalf, zie: dreioakelgōm.
tribunaal, trubenoal, rechthuis, gerechtshof; thans bijna verouderd. Kil. tribunaal = rechtstoel, richtstoel; Fransch tribunal.
triem, treemen, sporten, treden. Oostfriesch trame, trâm, trime, trîm = sport van eene ladder of van een stoel; balk of draagstang van eene kruikar. Kil. trame (Fris.) sporte, Nederduitsch traam, Middel-Nederduitsch traam, trame, treme, Noordfriesch trem; Middel-Hoogduitsch drâm, trâm = balk, richel, Schotsch, Noorweegsch tram.
trien, Trien, verkorting van: Trijntje of Trientje, als: Stien, voor Stijntje of Stientje, enz. Kwalificatief: holten Trien = lomp, grof, houterig vrouwmensch.
triesterig, triestêrg, zwaarmoedig, naargeestig, somber; zij het moar ʼn triestêrge noatuur; ʼt is triestêrg weer; “De Oudekijkintjatstraat had in weerwil van haar rijke versiering maar een triesterig voorkomen.” (Wendel). ʼt Fransche triste, Latijn tristis = droevig. (v. Dale: triste, triest, triestig = bedroefd, verdrietig, droefgeestig, somber.)
Trijntje Evers, Trientje Evers, in: kom zel wie ʼn begun moaken mit Trientje Evers oet ʼt voagevuur te beden? (Hoogeland) = komaan, zullen wij (met die werkzaamheid, dat spel, enz.) beginnen?
trijpkoord, triepkoorn, (trijpkoorden, als bijvoeglijk naamwoord) = koorstreept (koordgestreept) = konstitutiekoor (zelfstandig naamwoord) = oamias; eene zwarte katoenen broekstof. Is ze ongestreept dan noemt men ze: mesester; zie aldaar.
trijzelen, triezêln, trillen, beven, van de beenen. Vgl. treuzelen.
trijzelig, triezêlg, beverig op de beenen staan; zie: triezêln.
tril, in tril, (Hoogeland) = in de weer, druk bezig zijn; zij bin altemoal in tril om ʼt hooi in hoes te kriegen = men is druk aan het hooien. Hooft: op ter tril = op den loop. (v. Dale: aan of op den tril (of: dril) gaan = lanterfanten.)
trillen, trillen, steeds voor: beven, rillen en sidderen; ik trilde van benaudhaid = ik sidderde van angst; ik trilde as ʼn rusk = ik beefde over mijn geheele lichaam; ik trilde van kwoadhaid = ik beefde van drift; ik trilde van kolle = ik rilde van de kou; de hoed trilde (ook: schudde) mie.
trillerig, trillêrg, trildêrg, schuddend, bevend, trillend, van koude, koorts, schrik, enz.
trip, trippen, de voetplankjes der veenarbeiders om het veen dicht te trappen. Ook = muilen, en: eene soort van sierlijke klompen. Zuid-Limburgsch triepe = houten zolen met een riempje op de wreef; Oostfriesch trippe, trip = houten muil (Groningsch slopklōmp = holsk); Kil. trippe, Saks. Fris. Sic. = houten schoeisel, Wangeroog, Middel-Nederduitsch, Middelvlaamsch trip. (v. Dale: trip, eene soort van vrouwenklomp.)
trippeltrien, trippeltrien, schertsend voor een meisje dat al heen en weer loopt, trippelt. Eigenlijk: trippelende Trijn. Zie ook: Trien.
trits, trits, voor: troep, menigte; ʼn trits jōngês = een troep jongens. Vgl. koppel = twee, met: trits = drie, en zie: koppel.
troebel, trubel, (= troebel); ʼt weer is trubel = wie hebben ʼn trubele tied = het weder is zeer onbestendig en regenachtig. Men zegt zulks vooral in den oogsttijd, wanneer de landbouwer zijn koren niet kan binnenhalen. Evenwel: ʼt woater is troebel.
troef, trōmf!, nevens: troef! bij ʼt opspelen. ʼt Hoogduitsch Trumph, van ʼt Fransche triomphe of het Latijnsche triumphus.
troeflanter, troeflanter, zie: lantêrn.
troel, truil, troele, zie: toeterlantet.
troep, troep, smerige, verwarde, gemeene boel; daʼs ʼn troep of troepke = dat is eene hoogst wanordelijke, vuile, smerige huishouding. Zal staan voor: kermistroep.
troevel, troefêl, trufêl, duw, stoot, klap; ʼk zel die ʼn troefel geven; pas op of krigst ʼn troefel. Van: troeven = slaan, afrossen, en dit aan het kaartspel ontleend. Westfaalsch trûfel = pantoffel; troefel voor: vrouw die veel lichaamskracht heeft, eene gespierde vrouw; zij ʼs ʼn starke troefel (Goorecht) Zal zooveel zijn als: die kan troefêln, een troever. Zie: troefêln.
troevelen, troefêln, kloppen, afrossen, slaag geven; frequentatief van: troeven.
troffel, truffel, troffel, truweel; Kil. truyffel, truweel, Middel-Nederduitsch truffel, Engelsch trowel, Fransch truelle, Latijn truella.
troffeleg, truffelegge, zie: baitelaid, en: truffel.
troffelen, trōffêln, met de voeten treden. Holsteinsch truffen = met gedruisch gaan. Wellicht klanknabootsend.
trog, trog, kommetje, aarden melkpotje. – trog = bak.
troggelen, trōggêln, bijna uitsluitend in de tautologie trōggêln en bedêln = met sterken aandrang en aanhoudend om iets vragen, smeeken, en synoniem met: beden en smeeken; zij trōggêln en bedêln om ʼn stōk brood, om wat eten, om ʼn poar olle schounen, enz.; hij beedde en smeekte mie om ʼt nijt te vertellen, om noa hoes tou te goan, enz. Kil. trugghelen = bedelen, landloopen; Oostfriesch, Nedersaksisch trōggeln, trüggeln, Middel-Nederduitsch truggelen, Noorweegsch trygla, Deensch trygle = met aandrang bedelen. Nederlandsch troggelen = listiglijk, met bedrog bedelen, meestal echter in: aftroggelen = door bedrog of vleierij trachten te krijgen. Volgens ten Doornk. zou de oorspronkelijke beteekenis zijn: bij herhaling tegen iets drukken, zich tegen iets aandringen en een iteratief van het Oud-Noorsch, IJslandsch thrúga (drukken, persen, dringen), met het Latijnsche torquere (folteren, kwellen) van denzelfden oorsprong.
trom, trōm, trommel, blikken doos; trōm mit lekkers = trommel met suikergoed en gebak; ʼt trōmke omlangen = het trommeltje met gebak, enz. bij het gezelschap laten rondgaan; trōm mit effecten. Vergelijking: dik as ʼn trōm, vooral van zwangere vrouwen gezegd. – Te Groningen te verkoopen (1875): “Eene goed onderhouden koekkraam met 76 nette trommen”, enz. “Bureau van politie. ter herkenning gedeponeerd: Een groote blikken trom, gevuld met schaapvleesch”, enz. (1868). Reglem. en Tarief van vrachtloonen voor de volks- en vrachtschuit van Woltersum op Groningen (1852), waarin o.a. voorkomt, “dat het vervoer van eene trom met goud of zilver 10 cents moet kosten.” Samenstellingen: twijbakstrōm, sōkkeraitrōm, kōffieboonstrōm, trōmbol, trōmstoet; trōmke, kleine trom, en: trommeltje, presenteertrommeltje.
trombol, trōmbol, (voorwerps- en soortnaam); wittebrood in een trommel gebakken, ofschoon zij den bollen vorm mist. Zie: bol 3.
trommelstok, trōmmelstok, de korte losse staak op een’ mast, waaraan het scheerholt (zie aldaar) wordt vastgemaakt.
tromstoet, trōmstoet, (meest als soortnaam in gebruik) = wittebrood in blikken trommels gebakken; wie koopen altied trōmstoet.
troost, troost, in de soort van tusschenwerpsel: groote troost! of: lijve troost! ook: goude troost! uitroep van verwondering over min aangename zaken, waar het nl. anderen geldt; ʼn kopke troost, bij de dagloonersvrouwen: een kopje koffie. Vgl. troost = verkwikking. Zie ook: hoopentroost.
kopke troost, voor koffie, kopje koffie, onder vrouwen uit den geringen stand.
tros, troest, tros, inzonderheid van druiven, groote tros; ook van appels, pruimen, aalbessen, die dicht aaneen zijn gegroeid en trossen vormen, nl. aan de dunne takjes. Overigens: tros = trös. Oostfriesch drûs, drûssel, drûst = bos, bundel, tros; sê sitten al in en drûs biʼnander, dat is ʼn dikken drûst appels; Groningsch; zij (appels, enz.) hangen bie troesten an de boomen; ieder streng albeern is ʼn troestje. Kil. tros, trosse, Oud-Engelsch trusse, Engelsch truss = tros, bos, bundel van het Fransch trousse = bundel. Vgl. ook het Drentsch droestkop = boom met zwaren kruin, dus één bundel van takken en bladeren, alsook het Oostfriesch dröse, Nederlandsch (kwade) droes = knobbeltering bij paarden, Hoogduitsch Druse. Volgens ten Doornk. zouden die woorden tot het Gothische driusan, Angel-Saksisch dreosan, Oud-Saksisch driosan (vallen, nederstorten, enz.) gebracht worden. Zie aldaar. drûs, drüse en dröse. Zie ook: poer; troestje, kleine tros; troestje albeern; ʼn troestje sweljes, of bloaren, bv. bij gordelroos.
troest wurms, troest wörms; zie: poer.
trouwen, trouen, voor: vertrouwen; ik trou dei boudel nijt = ik vertrouw die zaak, dat werktuig, enz. niet. Hoogduitsch trauen.
trouwen, trouen, trauen, als zelfstandig naamwoord; in ʼt trouen = tijdens het huwelijk; zij het nijt veul wil had in heur trouen = zij heeft niet veel genot gehad zoolang zij gehuwd is.
trui, trui, gebreide mansborstrok die de plaats vervult van hemdrok. Oostfriesch tröje, tröi = gebreid wollen onderjak voor mannen, zonder knoopen, dat als eene blouse of als een hemd over het hoofd wordt getrokken. Nedersaksisch troje, Middel-Nederduitsch troie, troye, troge, Oud-Noorsch. IJslandsch treya, Noorweegsch tröya, Zweedsch tröja, Deensch tröje, Middel-Hoogduitsch troie, treie. Volgens Lübben e.a. was: troje, troye een deel der wapenrusting, waarschijnlijk een borstharnas tot bescherming van het bovenlijf, zooals ook in Oost-Friesland de tröje vooral door arbeiders en schippers tot bedekking van de borst en het bovenlijf gedragen wordt.
trut, trut, trutte, spottenderwijs voor een vrouwspersoon dat niet meer mee kan doen, dat zich bv. wonderlijk opschikt, stijf en houterig is, enz., en dan stieve trutte heet. Ook zegt men van eene zwaarlijvige vrouw: daʼs ʼn trutte; van eene oude, dikke vrouw die daarheen sjokt: olle trutte. – van Ankum: trud, bekrompene, sulachtige vrouw. – Oostfriesch trut, trût = dom, wonderlijk, gek vrouwspersoon; Zuid-Nederlandsch trutte, trunte = vrouw of meisje, in verachtelijken zin, eene dwaze, leelijke, gemeene, vuile, eerlooze trutte; West-Vlaamsch trutte; vrouw of dochter in een verachtelijken zin. Eene dwaze trutte. Eene leelijke, slechte, vuile, eerlooze trutte; Te Maastricht = dom, traag vrouwmensch, in Brabant en elders sutteken, sukkelares. (De Bo) Engelsch drudge = sloover, zwoeger. Zie ook: boerenanje, en vgl. droetgad.
tsjerke, blinde tjarken, zie: klunen.
tu, , túe, in de kindertaal voor: koe, en ook voor: kalf; doar lopt ʼn tu in ʼt land. Ook bij ʼt lokken van koeien die gemolken moeten worden, en dan ook: tumol (Oldampt) – meervoud túes en túen; túke, meervoud túkes. – túkemainje = mannetje, waarvoor men ook maanje schrijft.
tufsteen, dōfstijn, bij v. Dale: tufsteen, dufsteen.
tui, tooi, kabel, Nederlandsch tui. “De scheepvaart … zal … gestremd zijn, wegens het leggen van een tooi.”
tuiber, taiber, teiber, hoog, rank en schijnbaar zwak, van een gebouw.
tuier, tuur, zie: anturen.
tuieren, turen, vastmaken, vastbinden; zie anturen. Kil. todderen, tuyeren = vastbinden; eene koe met eene touw aan eene staak vastzetten in de weide. In ʼt land van Aalst zegt men van honden dat zij getuierd zijn als zij na ʼt dekken gekoppeld blijven. (De Bo). Westfaalsch tüddern = aanbinden. (v. Dale: tuieren (gewestelijk verouderd) = vastmaken.)
tuiertouw, tuurtou, zie: anturen.
tuig, tuug, (= tuig), voor: kleeding, kleederen; goud in ʼt tuug zitten = goed gekleed gaan; ook: ruimte van kleeren hebben; zij ʼs in tuug = zij heeft zich gekleed; zij komt in tuug (bij ons) = zij brengt ons in haar zondagspak een bezoek, zij is opgedirkt. In Westerwolde: tuug = het linnen dat in de wasch is; tuughekke = linnenrek; tuugkörf = waschmand. Drentsch tuug = wollen en linnen kleederen; ook: beddelinnen, waschgoed; te Dalen, in ʼt algemeen de groote stukken, de kleine stukken heeten kortgoed; het tuug = de kleederen; vooral van vrouwen; Veluwe: tuug = wollen kleederen; de kleeren = het linnen; kussentuug = sloop. Oostfriesch tü̂̂g = kleedingstof, kleeding, waschgoed; drö̂g tü̂̂g antrekken: he sitt gôd in ʼt tü̂̂g; Nedersaksisch tüg, Holsteinsch tug, Hoogduitsch Zeug = tuig, in ʼt bijzonder van kleeding; Middel-Nederduitsch tûch, tug; Kil. tuygh, tuych, tugh = stof waarvan iets gemaakt is; Noordfriesch tjüch, Oud-Hoogduitsch ziug, ziuc, Middel-Hoogduitsch ziuc (tuig, stof, gereedschap). Van ʼt Gothische tiuhan, Angel-Saksisch tiohan, Oud-Hoogduitsch ziohan, Middel-Hoogduitsch zogan, Hoogduitsch ziehen.
tuig, slechte waar.
tuig, tu, (Auwen) = zware vracht; dat is een heele tu.
tuigen, tugen, zonder schade ruilen, verkoopen, werk verrichten, (tegen behoorlijke belooning); ik ken ’t nijt tugen = de ruil zou in mijn nadeel zijn; dat ken ʼk nijt tugen = gij biedt mij te weinig, ook: gij wilt mij te min betalen, ʼt zij dit eene vergissing is of voorbedachtelijk. Drentsch. tugen, Friesch tigen = zonder schade ruilen; Geldersch iets tugen = met iets uit kunnen; Nedersaksisch ik kan ʼt nig tügen = ik kan daartoe niet besluiten. Vergelijk hiermede: dat ken de broene nijt trekken = zoo kom ik niet tot mijn deel, dan krijg ik niet wat mij toekomt. – tugen, bijvorm van tiegen = tijgen = trekken. Zie: tuug 1.
tuighek, tuughekke, zie: tuug.
tuigkorf, tuugkörf, zie: tuug.
tuigpaard, tuugpeerd, in geschrifte tuigpaard = paard in tuig en voor een rijtuig gespannen; in de stad hebben ze tegenwoorîg alle joar keuring van tuugpeerden = houden ze een wedstrijd van paarden om den schoonsten vorm en de figuur die zij voor een rijtuig maken; tugen = mededingen in zulk een wedstrijd. Zie onder art. meroakel.
tuik, toek, loos, listig, verstandig, scherp; hij ’s toek genōg, zooveel als: hij is gaar genoeg, men moet hem niet voor onnoozel houden; ook Friesch. Vgl. ’t Hoogduitsche Tücke = nijd, boos opzet; hier zou dus: ’n toek, zooveel zijn als: valsche, gemeene vent. De ongunstige beteekenis blijft hier echter geheel buitengesloten, terwijl het zelfstandig naamwoord tot een bijvoeglijk naamwoord is geworden. Zie: toeken 1, en vgl. tuk = geslepen, afgericht.
sterk; ’t het toek vroren.
tuil, toel, (Niezijl, enz.); de salpeterige veenlaag, soort van darg, die men daar in den bodem vindt. “De bodem (bij Visvliet) bestaat uit beste klei tot 13, 14 en 15 voeten diepte; hierop volgt een grond naar turf gelijkende, 3 of 4 oude voeten diep, welken men toel noemt.” (H. Kremer bl. 171).
tuimel, tumel, (tuimel) = tuimeling in fig. beteekenis; ʼn tumel holʼn = een mispas houden, zich te buiten gaan en opspraak verwekken. Vgl. ʼt Hoogduitsche Taumel = tuimeling door bedwelming of dronkenschap. – Ook = hinderpaal, tegenwerking: dʼr is ʼn tumel in komen = er is iets in den weg getreden dat de uitvoering, althans vooreerst, belet of waardoor eene geheele verandering in het plan is gekomen.
tuimeleg, tumelaid, (tuimelegge); zekere soort van egge.
tuimeltomerijtje, tumeltoomerijchies, aardigheden wat bv. handwerkjes betreft.
tuin, engelse toen, (Engelsche tuin), eigenlijk zooveel als: tuin op zijn Engelsch aangelegd. Men verstaat er onder: een tuin die in ovale of ronde perken of perkjes is verdeeld, met slingerpaden doorsneden en met bloemen en heesters beplant; engelse anleg wordt zulk een tuin genoemd, ’t zij met of zonder plantsoen.
tuin, toen, toene, tuun, tuin; Oostfriesch tûn, tü̂̂n, Nederduitsch tuun, Middel-Nederduitsch tûn, Hoogduitsch Zaun, oorspronkelijk: alles wat omheind, in- of afgesloten, omtuind is.
(tuin) = het rijswerk, bij waterwerken, in zijn geheel; toenpoal = de dikkere paaltjes die in den grond worden gestoken; toenlatten = de dunnere rijzen, zoo dik als een vinger of duim, die om die paaltjes worden gevlochten.
tuinderij, toentjederei, tuinarbeid in eigen tuin; toentjederei om hand hebben = zich met tuinbouw bezig houden, ook als middel van bestaan; boontjederei = teelt van boonen in een’ tuin.
tuinei, toenaier, (tuineieren), aardigheidshalve voor: aardappelen.
tuinen, toentjen, tuuntjen, (tuintjen) = tuinieren, in ’t voorjaar den tuin bewerken, nl. de bedden opmaken en bezaaien of bepoten, er in beginnen te werken als de grond ōm is, dat is als die is omgespit, dat òf in den herfst òf vroeg in ’t voorjaar gedaan wordt; hij is al an ’t toentjen; wie mouten neudig an ’t toentjen. v. Dale: tuinen = den tuin bewerken, – Friesch túntsje, Oostfriesch tûnken, tûntjen = tuinarbeid verrichten.
tuingoed, toengoud, zie: goud.
tuingras, toengras, Het klein of eenjarig Beemdgras, Poa annua; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 253.
tuinhaken, toenhoaken, omspitten van den tuin. Zie: hoaken.
tuinklauw, tuunklou, toenklou, (tuinklauw) = tuinhark.
tuinlat, toenlatten, zie: toen 2.
tuinlepeltje, tuinlepeltjes, zie: lepelblad.
tuinpaal, toenpoalen, zie: toen 2.
tuisen, tuischen, voor: drinken, slempen. (Nederlandsch tuischen = spelen, dobbelen.)
tuit, toet, (= tuit); gedeelte van een wagenrad waar het wiel om draait, de as of naaf; “Den gait et biekans an de toeten Der deur; – en mit en uur of twei Is ’t duuster.”d’r ande toeten tou deurgoan, fig. = veel geld verkwisten door een losbandig leven te leiden; woagentoet = het uiteinde der as van een wagenrad. Kil. tuyt, tuyte = wagenas; Oostfriesch tute, tûte, tut = buis die op de naaf van het wiel wordt geschroefd. (v. Dale: tuit = radvelg = rand van een rad die beslagen wordt, alsmede: aaf, verbastering van: naaf, gat in (of; deel van) een rad of wiel waardoor de as gaat.)!?
tuit, tuiten, zie: smeerpotjes.
tuit, tuut, tute, in de kindertaal al wat tot het gevogelte behoort, inzonderheid kippen en kiekens; ook lokwoord voor hoenders; Stad-Groningsch, Drentsch, Overijselsch, Geldersch, Oostfriesch tuten = hoenders; tuutai = hoenderei; tuuthen = kip. Voorts: lijvemeneerstuutje (ook: lijvenemeerstiekje) = lievenheersbeestje (bij v. Dale onze-lieven-heers-beestje, Overijselsch koffiekukentje), zonnekevertje (dat geen kind ooit leed zal worden gedaan), Oostfriesch sünneküken, leev engelke, leve manns vögelke, Coccinella; fig. zooveel als: troetelkind der fortuin; tuutjeneineers, spottend vooral tegen kinderen die alles willen zien en betasten, waarvoor het Oostfriesch frâgnä̂rs, en: Peterfrâgnä̂rs heeft. – Ook liefkoozingswoord, vooral voor kleine meisjes, Noord-Brabantsch tutelke, Friesch tuwtelke, tuytelke, Oostfriesch tü̂̂t, tü̂̂tje. Zegswijs: dat gait as ʼn tuut = dat gaat van zelf, van een werktuigelijken arbeid die hoegenaamd geene hinderpalen ondervindt, gezegd; Oostfriesch dat geid as ʼn tü̂̂t; (dat kind) lopt as ʼn tuut = loopt al flink; Oostfriesch de olde frô löpt noch as ʼn tü̂̂t; Holsteinsch he lopt as en tüte. Zie ook: neers, en: lier.
tuut, tuutje, in de kindertaal van vliegende en andere insecten, vooral ook van diertjes welke men fatsoenshalve niet bij hunʼ naam noemt; doe hest tuutjes op kop; moeke zel die tuutjes vangen. Zie ook: tuten.
tuit, tus, tuus, zie: tuten.
tuitei, tuutai, kinderwoord voor: hoenderei.Zie: tuut 1.
tuitelachtig, taiterachtîg, zie: taitêrg.
tuitelig, taitêrg, toaitêrg, tuitêrg, dun opgegroeid en daardoor zwak, van boomen en planten gezegd. Ook: hoog uitstekend, bv. van eene veer op een’ hoed: ’t stait zoo taitêrg. (Vgl. v. Dale: tuitelig = tuitelachtig, wiebelend, wankelend.)
tuiten, toeten, tuiten; de ooren toeten mie, schertsend zooveel als: er wordt over mij gesproken. Alsdan wordt er gevraagd: toet joe ’t (of: die ’t) in ’t rechter- of in ’t linkeroor? In het eerste geval spreekt men goed, in het andere kwaad van ons. Ook aldus in West-Vlaanderen. Zegt men: hebben joe de ooren nijt toet? dan ligt daarin opgesloten: wij hebben, of: er is druk over u gepraat. – Ook = een toet (tuit) vormen.Vgl. Laurill. bl. 97; toeten (Woltersum) = schreien; ook = bulken of loeien van een rund.
tuiten, túten, (werkwoord), op de Friesche grens = kussen, en ook zelfstandig naamwoord, meervoud van kus, en tuut 1, tuut 2. Zoo hoort men, en dit is veel meer algemeen, tegen kleine kinderen: geef mie ʼn tuus, tuuske, tuutje, tus, kuske, geef mij een kusje. Friesch tuutsjen, Stadsfriesch tuten; Zeeland toet, tuit = mond; West-Vlaamsch toot, en: tootje = kus, en: kusje. Oostfriesch tuutje; tütjen = kussen. Vgl. doetjen, en: bekje.
tuiten, doetjen, doeten, tuten, (Friesche grens) = kussen, in de kindertaal tusen, doeien en doeten; de moeder bv. kust haar lieveling en zegt: doei doei doei! Drentsch doeken = kussen, liefkoozen, troetelen (vgl. andoeken); Oostfriesch tütjen, Nedersaksisch dütjen, düten = kussen, zoenen. – Smōkken, en: Smōk, bijvormen van: smakken, en: smak, zijn klanknabootsend; tuten, en: doetjen kunnen komen van het Angel-Saksische duhan = drukken; van een’ dikken zoen zegt men althans: dat was ’n dikke drukker, of: drōkker. “as ’t weer komste krigst ’n dikke drōkkert.”
tuiter, toetert, (Woltersum); die schreit, huilt; ook: rund dat loeit of bulkt. Zie: toeten 2.
tuiter, taitert, Van iets dat hoog en rank is, bv. van zulk een’ toren zegt men ’t is ’n lange taitert. Vgl. taitêrg, en: tuitelig.
tuiterig, tútêrg, (Stad-Groningsch) = lief, aardig, nuver (zie aldaar); ʼn tútêrg koppien = een aardig gezichtje; wat zōcht dat kind dʼr tútêrg oet = wat ziet dat kind er lief uit. Vgl. tuut a.
tuithen, tuuthen, kinderwoord voor: kip. Zie: tuut 1.
tuitjefluiten, tuutjeflaiten, tuutjefluiten, tuutjefloiten, ronddrentelen, lediggaan, niets uitvoeren, en hiervan: tuutjeflaiterei, enz., in Holland vlierfluiten. Letterlijk = de vogels door fluiten lokken; loopen te tuutjeflaiten; zie [ook]: diedeldantjen.
tuitjefluiterij, tuutjeflaiterei, tuutjefloiterei, tuutjefluiterei, tuutjefluiterij, zie: tuutjeflaiten.
tuitjenieuwaars, tuutjeneineers, zie: tuut 1.
tuitknipper, tuutjeknipper, voor: duim, bij de benoeming der vingers onder ʼt spelen met kleine kinderen. Zie: laiter, en: tuut 2.
tuitlamp, toetlamp, toetlampe, toetjelamp, lamp met eene tuit, de gewone keukenlamp.
tuitoog, tuutoog, schimpnaam voor iemand die bijziende is of kleine, starende oogen heeft. Zooveel als: die oogen heeft als een tuut; zie tuut 1. Vgl.: kippig.
tuitouw, tooitauen, (tooitouwen); de drie of vier touwen die men o.a. gebruikt tot het oprichten der gebinten van een molen. Van: tooien = tieën, tijgen = trekken; Engelsch to tie = binden. Vgl. Oostfriesch tȫjanker = Nederlandsch tuianker, alsook: tooi.
tuitpot, toetpot, in: lijve toetpot! = lieve tijd! Zie: toet. (Kil. totepot, tuytpot, tuytkan, kanne = pot of kan met eene tuit.)
tuk, tuk, tuk wezen = niks meer te koop hebben = zich stil houden, niet meer tegenpraten of tegenstribbelen uit vrees. zich voor ʼt oogenblik gaarne voegend; dou ʼk dat zee was ʼe tuk. Zuid-Limburgsch tuke = tot zwijgen brengen, troeven, schaakmat zetten; Oostfriesch tûk, dûk = rustig, stil, onderworpen, deemoedig, onderdanig; hî was nët so tûk dat hê sük hêl nêt mër ükkerde un rö̂rde; wen de lü̂̂e older worden, den worden sê fan sülfen ôk tuker un bedârder. – Van: doeken = duiken, zich vooroverbukken, en fig. = bukken, zwichten, de minste zijn. Kil. docken, duycken, Engelsch duck, Zweedsch duka, Deensch dukke, Hoogduitsch ducken, verwant met deuk. Groningsch duks en deuk, alsook met: duker (ijzeren nagel), andoeken, enz. Oud-Hoogduitsch tûhhan; Middel-Hoogduitsch tûchen, Hoogduitsch tauchen; Middel-Hoogduitsch tücken, ducken = zich snel nederwaarts bewegen, zich bukken; Middel-Hoogduitsch tuc = slag, stoot, snelle beweging; Oud-Hoogduitsch dûhan, dûhen, Middel-Hoogduitsch dûhen, diuhen = drukken, samenpersen, enz.
tuniek, kemieken, (Doornb.), voor: tunique; “kemieken druig ze ook en schounen mit hooge hakken.”
tuntelen, tútêln, tuntêln, iets met de vingers uitpluizen, ontwarren, bv. eenʼ knoop losmaken, of ook: al pluizende iets in de war (= ien toes = in de toeze) brengen, bv. garen of touw. Alsmede: iets zóó vastmaken dat men het moeilijk weer los kan krijgen; “omdat boudel zoo deur ʼn kander tuteld wordde.”“Grijt tuudelt sloaprg aan heur schoet.”“Zit toch nait zoo mit dien vingers te tuudln.” Oostfriesch tünteln = vlechten, knoopen, wikkelen, er zich in verwarren, ontwarren, enz.; Nederduitsch tüntêln, tündeln, Noordfriesch tontlin, strengen samenvlechten. Vgl. tuinen, omtuinen, met vlechtwerk omringen, omheinen, Oostfriesch tunen, tü̂̂nen, Oud-Hoogduitsch zûnjan, zûnan, waarvan het verleden deelwoord tuned, tûnt of tü̂̂nt luidt, kon het frequentatief tünteln, ons tuntêln opleveren, en door het uitvallen der n tutêln. Hiervan: tutelwark, tuntelwark, getutel, en: getuntel = met tutêln bezig zijn, zich met uitpluizen, enz. onledig houden.
tuntelwerk, tútelwark, tuntelwark, zie: tútêln.
tureluurs, tureluurs, knorrig, brommig, verdrietig. (v. Dale: tureluursch; het is om tureluursch (gek, dol) te worden.)
turf, törf, turf: hij was zoo groot as’n törf, zegt men wanneer iemand eens goed de waarheid wordt gezegd en hij daartegen niet durft opkomen, zooveel als: zij maakten hem klein.
lange törf, steekturf, ter onderscheiding van: baggel, of: baggelder (zie aldaar) – Spreekt men over turf, dan zegt men alleen: lange; wie stoken niks as lange.
zwarte törf, zekere soort van turf. “Burg. en Weth. van Groningen laten verkoopen de stadsvierde turf, bestaande in ongeveer 23397 ton van 2 HL (194 39/40 d.w.), zoogenaamde zwarte, te Pekela gegraven, en: de stadsvierde turf, zoogenaamde zwarte, welke dit jaar te Stadskanaal is gegraven.” (1876).
turfbak, törfbak, zie: törfpiep.
turfbijl, törfbieltje, (turfbijltje) = kleine bijl om turven stuk te maken.
turfbult, törfbult, (Veenkoloniën) = turfhoop, in de schuur, de turfvoorraad van een huisgezin. Zie: bult.
turfhoorn, törfhörn, turfhok. Eigenlijk, turfhoek, plaats in huis waar de turf geborgen wordt. Zie ook: törfbult.
turfkorf, törfkörf, (turfkorf) = turfmand, een korf van drie, ook van vier op een zak, mud of hectol.; ook in ’t algemeen een korf om er turf mee te verplaatsen.
turfmennen, törfmennen, turf met den wagen uit het schip vervoeren; ook Drentsch. de vourlú hebben ’t drok mit törfmennen.
turfpijp, törfpiep, törfpiepe, (turfpijp); wijde houten buis of koker uitloopende in een’ bak met de opening op den zolder waarin de turf wordt gegooid; ook voor die buis met dien bak: de schouljōngs hebben de törfpiep vōlgooid; meester stopt de kwoaijōng ien törfbak.
turfuitzetten, törfoetzetten, zie: oetzetten.
turfuitzetter, törfoetzetter, zie: oetzetten.
turfvlok, törfflok, (turfvlok) = het wollige of harige van steekturf. Gevormd als: wolvlok, sneeuwvlok, haarvlok. Daar zij zeer licht is en terstond in vlam opgaat en vervliegt, van: vliegen. Oostfriesch, Nederduitsch flog, flok, van wol, haar, sneeuw, enz.
turk, turken, törken, aardappelsoort op het Hoogeland. – Ook: schimpnaam der inwoners van Finsterwold en Andel; “Naanster Törken.”
Turkse boon, törse boonen, (Turksche boonen); eene soort van snijboon; Oostfriesch törsse bonen, ook Holsteinsch; Zuid-Limburgsch turke booene.
Turkse erwt, turksartjes, (Niezijl, enz.) = slaboonen.
Turkse weit, törse wait, zie: waidoorn.
tussen, tussen, voor: sussen, tot rust brengen, den vrede herstellen. Oostfriesch tüssen. Volgens ten Doornk. van een Middel-Hoogduitsch Tuschen = zich schuil houden, verbergen; tützen = tot zwijgen brengen, het zwijgen opleggen; tûzen = berusten, in stilte treuren; Oud-Hoogduitsch tûzen, dûzen, Middel-Hoogduitsch tiuzen = stillen, sussen; Middel-Nederduitsch tusken, Nederduitsch tüssen, tüschen, tussen = stillen, tot bedaren brengen, enz.
tussenbeidehoed, tussenbaidenhoud, tuskenbaidenhoud, hoed, minder dan een zondagsche, maar beter dan een daagsche hoed, een hoed om er eens mee uit te loopen, enz.
tussenbeidemennen, tussenbaidemennen, tuskenbaidemennen, zooveel als: den volgeladen wagen, het voer koren naar huis rijden en telkens met een ledigen wagen naar het veld terugkeeren. In de schuur zijn personen aanwezig die het voer afladen. Wordt er met vier spannen gemend, dan heeft de tussenbaidemenner dien geheelen weg niet af te leggen maar wisselt op halfweg. Het wordt alleen gedaan wanneer de afstanden groot zijn.
tussenbeidemenner, tussenbaidemenner, zie: tussenbaidemennen.
tussendag, tussendoagen, tuskendoagen, o.a. de werkdagen tusschen de marktdagen; in de tussendoagen raistʼr nijt veul volk noa stad; de dagen dat iemand die de anderdoagse of dardedoagse koors heeft, daarvan vrij is; in de tussendoagen is ze goud vlug, enz.
Tussendiepen, Tusschendiepen, (in geschrifte) = Tussendijpen; het land tusschen Ooster- en Westerdiep te Veendam en ook te Wildervank.
tussentijds, tussentieden, tuskentieden, (klemtoon op: tie), voor: soms, nu en dan; tussentieden is zij wat beter = van tijd tot tijd zijn er kenteekenen van beterschap. Ook (met den klemtoon op tus) = in den tusschentijd, bv. in den schofttijd, tusschen de schooluren, enz. Oostfriesch tuskentiden = somtijds.
tussenzetsel, tussenzetsel, kant- of haakwerk dienende om twee stukken linnen of katoen met elkaar te verbinden. Het dient tot verfraaiing vooral van lakens en kussensloopen; ʼt Fransche entre deux. Naaistersterm.
tut, tutte, tutje, voor: meisje, als vriendelijk woordje bij ʼt aanspreken; mien tutte (Oldampt) = mien tute (Goorecht) = mien ol, zus, enz. Bij Laurm.: tuttje = meisje, maar vooral voor een onnoozel meisje. Vgl. ʼt Oostfriesche dütte, düt, verkleinwoord dütje, liefkoozingswoord, voor: dochtertje, lieve, schat, pop, (waarvoor het Groningsch zus, enz. heeft), en het Nederduitsch dutt, Middel-Nederduitsch dutte = gekkin, zottin, welke woorden men eerst schertsend zal gebruikt hebben om later de gunstige beteekenis te behouden. Marken: tutte = zuster.
tuuk, tuuk, in: op tuuk gooien (Ommelanden) = op de gribbel, of: gribbel-grabbel gooien (Oldampt) te grabbel gooien van knikkers, enz. en zooveel als: voor de kippen strooien, Zie ook: tuk.
tuuk, tuk, tuuk, lokwoord bij ʼt roepen van hoenders: tuk tuk tuk! (Oldampt) = tuuk tuuk tuuk! (Ommelanden) Friesch tuike = lokroep.
tuuk, tuke, zie: tu 1, en: kukeleku!; meervoud tuken, tuukjes = hoenders.
tuukmannetje, tukemainje, tukemaanje, zie: tu 1.
tuukmolk, tumol, zie: tu 1.
twaalf, twalm, twaalm, door snelle uitspraak voor twalven; = twaalf of twaalven; ʼt slacht twalm; zij bin mit heur twalm. Evenwel: twalf uur, lepels, enz. Vgl. elm.
twaalf uur, twalf uur, Zegswijs: van twalf uur an de middag (of: middêg) bv. iets kunnen onthouden = alles terstond weer vergeten, een slecht geheugen hebben; “Heeren oet stad, mit gekleurde mutsen op, körte bōksems an, en kuten zoo dik, dat, as je der om twaalf uur tegen aanslougen, ze om middag nog trilden.” Oostfriesch, Meiderich: dat hold fan twalf ü̂̂r hen to middag = dat is zeer breekbaar, niet sterk. Meurs: Dat hält van twelf uhr bös medag = dat duurt oneindig kort.
twaalfde, twalften, twaalfden; söndoags noa den twalften (Mei) bin de boden vrei; ʼt is mörn den twalften = ʼt is morgen de twaalfde.
twee, twei, tweie, twee; kennen en kennen is twei, zooveel als: ik ken hem, ja, maar niet van nabij, slechts ten deele. Ook: ik zou het des noods kunnen doen maar dan heb, of: houd ik niets over. Zie ook: omvallen. (In samenstellingen leze men ook: twij, en: twai.)
twee-uierd, tweiuurd, slechts met twee deelen van den uier melk gevend. Zie: uur 2 en: twei; vgl. dreiuurd.
tweebak, tweibakken, twijbakken, twaibakken, beschuiten; aldus omdat zij eerst als bolletjes, tweibakspōffen, en dan, in tweeën gesneden, in den oven komen om geroosterd te worden. Zoo spreekt men ook van dreibakken, die dan nog eenmaal in den oven gelegd worden; dit woord blijft dan bijvoeglijk naamwoord. Het enkelvoud tweibak, enz. is ook stofnaam: ik lust gijn twijbak; dat kind et niks as stoet en tweibak (wittebrood en beschuit.) melkentweibak = een schotel met melk waarin beschuit wordt gekruimeld, ook alleen brood, soms beide. Ook: beschuit in melk en suiker geweekt als zuigelingskost, beschuitpap; pōtje krigt melkentweibak tou, zien mouder het nijt genōg te zoegen = - heeft geen zog genoeg; melkentweibakskerel, ook alleen: melkentweibak, spottend voor iemand die niet van hartelijken en stevigen kost houdt, en voorts: een weekelijk persoon, iemand die bang is voor wind en weder; sōkkertweibak (= sōkkerbak) = beschuit met boter en eene laag bruine suiker; tweibakstrōm = beschuittrommel; tweibaksmest = bakkersmes, mes om bolletjes door te snijden. In de kindertaal is tweibak gewoonlijk bak; kleine kinderen krijgen bak; eet dien bak moar op = eet uwe beschuit, of: uwe beschuitpap maar op. - Wat de spelling aangaat zou men voor ʼt Oldampt en Westerwolde tweibak, voor de Ommelanden twijbak hebben te schrijven, met uitzondering van een derde uitspraak in sommige deelen van Hunsegoo, enz., waaraan twaibak wellicht het best zou beantwoorden. Drentsch tweebak, tweibak. Friesch twiebak, Nedersaksisch twijbak, Oostfriesch, Holsteinsch twêbak, Westfaalsch twîbak, Hoogduitsch Zwieback, Fransch biscuit, uit: bis = tweemaal, en cuire = bakken, waarvan het Nederlandsch beschuit; v. Dale geeft het woord: tweebak, op als Germanisme.
tweebakbrugge, tweibaksbrōgge, twijbaksbrug, zie: brōgge, en: tweibakken.
tweebakkruimel, tweibakskrömmels, tweibakskrummels, enz. = beschuitkruimels. Zie: twei.
tweebakmes, tweibaksmest, bakkersmes. Zie: tweibakken, en: twei.
tweebakpof, tweibakspōffen, twijbakspōffen, de tarwebroodjes waarvan de beschuiten worden gemaakt. Zie: tweibak, en: pōffen, alsook: twei.
tweebakstrommel, twijbakstrōm, tweibakstrōm, (meervoud beschuuttetrōmmen) = beschuittrommel.
tweebaktrom, tweibakstrōm, beschuittrommel. Zie: tweibak, en: twei.
tweebeide, tweibaiden, twijbaiden, (klemtoon op: bai), pleonastisch voor: beiden; zij goan mit heur tweibaiden, en inniger nog: mit heur tweibaitjes kaiêrn = zij gaan met hun beiden wandelen, ook Holsteinsch. Bij ʼt groeten hoort men, echter alleen onder den geringen stand: goundag ie tweibaiden = dag ie baiden.
tweeblad, tweiblad, (tweeblad). wanneer eene plant de kiembladeren vertoont, zegt men, dat zij in tweiblad stait; komen de loofbladeren tevoorschijn, dan staat zij in dreiblad ( drieblad.) Zie: twei.
tweebreek, tweibrek, twijbrek, twaibrek, (uit: twee, en: breken); ʼt is en tweibrek, zegt men bij eenʼ overgang, bv. wanneer het nog te licht is om de lamp op te steken en te donker om op den gewonen tijd te eten; ook wanneer het ijs niet sterk genoeg of niet geschikt is om bereden te worden en te sterk om er door te breken; of: wanneer de kleiwegen nog niet hard genoeg zijn door den vorst om er over te rijden. (Het Oostfriesch heeft: twêbrek, voor de beide laatste gevallen.)
tweede, twijde, twaide, tweide, (= tweede); da’s ’n twijde, ook: – ’n twijde zin = dat is iets anders, dat verandert de zaak, bv. door eene nadere opheldering, enz.
tweedekalfskoe, twijdekalfskou, twaidekalfskou, tweidekalfskou, koe die voor de tweede maal heeft gekalfd of moet kalven. Wordt zulk eene koe gemest dan zegt men ook: hij gait mit ’t twijde in ’t vat.
tweedens, twins, de tweede keer. In navolging van: ins; zie aldaar.
tweedens, twijdens, tweidens, in de tweede plaats, ten tweede.
tweeder, tweider, tweiders, tweidert, zie: eerstert. Zie: twei.
tweedonker, tweidōnkêrn, twijdōnkêrn, tweidōnker, schemeravond, schemerdonker, halfdonker; wie maggen geern wat in tweidōnkêrn zitten = wij houden veel van een schemeruurtje. Oostfriesch twêdüstern, twêdunkern; in twêdüstern sitten; Nedersaksisch twedunker, twelecht; Hoogduitsch Zwielicht; Drentsch tweedonkeren = schemeren. Zie ook: twei.
tweedubbel, tweidubbeld, dubbel, dus pleonastisch; dat goaren is tweidubbeld = bestaat uit twee draden; Oostfriesch twêdübbeld. Zie: twei.
tweeërlei, tweiderlai, twijderlai, tweeërlei; “Zooveel wijstoe wel al dat’r twijderlai soort van mensen in de wereld bin”. Zie: twei.
tweeërwegen, tweiderwegen, tweiderwegens, (tweeërwegen) = op twee plaatsen; is tweiderwegen (ook tweiderwegens) brand; zij hebben tweiderwegen putten groaven. Ook = langs twee verschillende wegen; wie kennen tweiderwegen in Middelstum komen, (nl. over Onderdendam of over Uskwerd). Zie ook: twei.
tweegetand, tweitande vörk, tweitante vörk, vork met twee tanden, die dus tweetandig is. Zie ook: twei.
tweelichtig, tweilichtîg, noemt men het, wanneer de lamp brandt terwijl het daglicht door de vensters dringt, dus: wanneer men twee lichtbronnen heeft die ons in het zien hinderen. Drentsch, Overijselsch, Geldersch, Noord-Hollandsch, Kil., Oostfriesch tweelicht, Hoogduitsch Zwielicht, Nedersaksisch twelecht, Engelsch twilight, Angel-Saksisch tweonelecht = schemering, zooveel als: twijfellicht. Bij Hooft: Jan Harink, die ’s morgens met de tweelicht bij de taakels van Bossuus schip opklauterde.
tweemans-, tweimans, tweemans, in geschrifte tweemans = wat voor twee personen is bestemd; ’n tweimans ber, ledekant, kōffiepot, enz. “Te koop gevraagd: twee tweemans Ledikanten.” (1874). Vgl. ijnmans. Zie ook: twei.
tweemastschip, tweimastschip, tweemaster; zoo ook: ijnmastschip = schip dat één mast voert; zoo ook: dreimastschip = driemaster. Zie: twei.
tweemiegpot, tweimiegspot, waterpot voor twee personen, groote waterpot. Zie: twei, als ook: miegen.
tweepaardsploeg, tweepaardsploeg, (in geschrifte) = ploeg voor twee paarden. Zie: Verslag Tentoonstelling Scheemda 31 Juli 1890. Daarin komen ook voor: tweescharige ploegen, en: tweevoorsploegen, dat is ploegen met drie scharen of kouters, en: ploegen om te tweivurgen. Zie: dreischeer, en: tweivurgen.
tweerijpig, tweiriepig, twijriepîg, (tweerijpig) wordt van veldvruchten gezegd, bv. van graan op hetzelfde stuk land dat niet gelijktijdig rijpt. “’t Koolzaad is over ’t geheel goed en de opbrengst zal naar veler meening meevallen, daar het uitmuntend afbloeit en men geen zoogenaamde tweerijpige stukken opmerkt.” (1874). Zie: twei.
tweernen, tweeren, dweren, tweernen, twijnen, garen dubbelen, Oostfriesch twären, twërnen, Oud-Hoogduitsch zwirnen, zwirnên, zwirnen, van het Oud-Hoogduitsch zwiro, Middel-Hoogduitsch zwire, zwir = tweemaal, tweevoudig. Fig. = zeuren, zaniken, kletsen en daarbij gedurig in herhaling vallen, ook Drentsch, en hiervan tweernder, tweernkōnd = zanikbroer, tweernscheet, tweernkut = zanikkous. Holsteinsch tweernen = wijdloopig spreken, eene rede uitspinnen, rekken; zie ook: dwelmen.
tweerner, tweernder, zie: tweeren.
tweernkont, tweernkōnd, zie: tweeren.
tweernkut, tweernkut, zie: tweeren.
tweernscheet, tweernscheet, dweernscheet, zie: tweeren en: dwelmscheet.
tweescharig, tweescharige ploegen, zie: tweepaardsploeg.
tweespintsstoet, tweispientsstoeten, twijspientsstoeten, zie: spient, stoet en: twei.
tweetijd, tweitied, twijtied, (Marne), voor: de tweede aan beurt, in de tweede plaats “doe zelt dien beurt ofwachten; doe tweitied.” Zie: twei.
tweevoren, tweevoren, (in geschrifte) = tweivurgen; zie aldaar. “Ook is zoowel voor het zuiveren van den grond, als om dezen meer los en vruchtbaar te maken, braakleggen aan te bevelen, wanneer de ondergrond daarvoor geschikt is, een of twee keer te tweevoren.” (1882)
tweevoren, tweivurgen, twijvurgen, tweevurgen, in geschrifte tweevurgen en tweevoren = de diepte van eene dubbele vore ploegen of tweemaal zoo diep als gewoon; dat (stuk) land mout tweivurgd wor’n; zij bin an’t tweivurgen. “In plaats van de velden vóór het zaaien twee of driemaal te ploegen zal men het nu slechts “tweevurgen” en dan het koren zaaien.” (Landb. Kron. 1862). Zie ook: twei.
tweevorenploeg, tweevoorsploegen, zie: tweepaardsploeg, en: tweivurgen.
twenter, twenter, tweejarig rund; van paarden evenwel meestal: twenter, ook: twenterpeerd; twenter dus = tweejarig, en: tweejarige. Drentsch twenter = tweejarig; Kil. tweenterdier, twinterdier (Fris.) = tweejarig dier; Oostfriesch twenter, twenterbêst = tweejarig rund; Nedersaksisch, Holsteinsch twenter, twinter = tweejarig vee, in Holstein ook van schapen; Middel-Nederduitsch tweenter, Engelsch twinter. Van: twee, in navolging van: enter (van: een). – Ook wordt het van zaden gezegd; zie o.a. Ommel. Cour. 1888 nº 16: “Ondergeteekende levert als vorige jaren twenter Zaailijnzaad,” en vgl.: enter Probsteier haver.
twenterbeest, twenterbijst, zie: twenter.
twenterbul, twenterbōl, in geschrifte twenterstier = tweejarige stier. Zie: twenter, en: bōl.
twenterhengst, twenterhingst, twenterhengst, in geschrifte twenterhengst = tweejarige hengst. Zie: twenter.
twenteros, twenteros, tweejarige os. Zie: twenter.
twenterpaard, twenterpeerd, twenterpaard, in geschrifte twenterpaard = tweejarig paard. Zie: twenter.
twenterstier, twenterstier, zie: twenterbōl.
twentervaars, twenterveers, twentervaars, in geschrifte twentervaars = tweejarige vaars. Zie: twenter.
twijfelaar, twiefelder, twiefeloar, (twijfelaar) = eene zaak die onbeslist, nog twijfelachtig is, eene niet uitgemaakte zaak, iets wat door den tijd moet uitgewezen worden; zie ook: molvanger.
twijg, toeg, toege, toek, toeke, tak met bladeren. Ommel. Landr. IV, 25; Old. Landr. III, 17; Dr. Landr. (1712) III, 85: toegen = takken. Drentsch toege, toek, Overijselsch toog, teuge, Friesch toeke = tak, boomtak. – toeg of toek zal een dialectverschil zijn met: twijg, Hoogduitsch Zweig; vgl. o.a. ’t Nederduitsche tuusken, Nederlandsch tusschen, en ’t Hoogduitsche zwischen; dwalen en dolen.
twijg, swieg, (Oldampt) = twijg, tak.
twissel, twieseltien, (Stad-Groningsch) = een bosje garen, om de hand opgewonden. Vgl. twiezelband.
twisselband, twiezelband, de band tusschen elke honderd omslagen op den haspel, van gesponnen wol of vlas en zooveel als twee knip garen; zeshonderd omslagen maken een half roof. Oostfriesch twisselband, twiselband; twissel, twisel = twiezel (als eerste bestanddeel van het woord) van het Angel-Saksisch twiseljan, Oud-Engelsch twiselen, Oud-Hoogduitsch zwiseljan, Middel-Hoogduitsch zwiseln = in tweeën deelen, zich in tweeën splitsen, waarvan het Hoogduitsch Zwiesel en het Engelsch to twist = vlechten, samendraaien, verbinden, en ’t Nederlandsche twisten, en: twist.
tyfuskoorts, tiefese koorsen, (Stad-Groningsch) = typhus, zenuwkoorts.
u, i, voor: u. Zie: jiffer.
u, ō, (als in op), waar het Nederlandsch u heeft: bōkken (bukken); bōl (bul); brōllen (brullen); brōg, brōgge (brug); bōldêrn (bulderen); drōkken (drukken); drōkker (drukker); fōndement (fundament); mōffig (muffig); rōm, nevens rum (rum); dōf (duf); rōg, rōgge (rug); rōkken (rukken); plokken (plukken); stōk (stuk); stōkken (aan stukken); sōf (suf); vlōg, vlōgge; (vlug); zōkke (zulke).
u, u, uu, Deze klank heeft het Groningsch met het Nederlandsch gemeen in alle woorden, behalve de volgende: bōkken (= bukken); bōl (= bul); bōldêrn (= bulderen); bōllebak (= bullebak); brōgge (= brug); lōcht (= lucht); leite (= luwte); meur (= murw); mōffîg (= muf); , nou (= nu); nöchtêrn (= nuchteren); opsmōkken (= opsmukken); roep (= rups); sōf (= suf); speien (= spuwen); sprou (= spruw); stōk (= stuk); törf (= turf); zellen (= zullen); zoer, nevens: zuur (= zuur), en zoo: jiffer = juffer (= juffer).
u, oe, zie: u
Ubbega, Ubbega, vroeger de naam van een Onderwijzers-Gezelschap. Ubbega, Opga of Ubga bevatte voorheen zes kerkdorpen: Harsens, Adorp, Wetsinge, Sauwerd, Bellingeweer en Winsum, (thans de gemeenten Adorp en Winsum), en zou met Innersdijk en Middag onder de proostdij van Bafloo behoord hebben.
ui, u, Hier volgt een lijstje van woorden die den open u- of den oe-klank hebben en in ’t Nederlandsch met ui geschreven worden. Voorts zie men de aanmerking op bladz. 2365. beduden (beduiden); bruken; broeken (gebruiken); bruud; broed (bruid); bugen; boegen (buigen); buten; boeten (buiten); buuk; boek (buik); bruun; broen (bruin); boel; boele (buil); broezen (bruisen); buut (buit); – druven; droeven (druiven); dugen (duigen); duvel (duivel); duven; doeven (duiven); duzend; doezend (duizend); duum; doem, doeme (duim); dudêlk (duidelijk); dukêln; doekeln (duikelen); duken; doeken (duiken); duzêlg; doezêlg (duizelig); doezêln; duzêln (duizelen); drupen, (druppen) (druipen); duuster (duister) – (flustêrn); fluustêrn (fluisteren); fuuk; foek (fuik); – gebruken; gebroeken, meervoud van: gebruuk, gebroek (gebruik, gewoonte); getugen (getuigen); glupen; gloepen (gluipen); gedruus (gedruisch); gruus; groes (gruis); gefluuster (gefluister); guut (guit); – hulen; hoelen (huilen); huden; hoeden (huiden); huud; hoed (huid); hoek, hoeke (huig, lelletje in de keel); huvêrg (huiverig); huus; hoes (huis); huzen; hoezen (huizen); huchêln (huichelen); – juchen (juichen); juust (juist); – kruud (kruid, en: kruit); kruden (kruiden); kruus (kruis); kruzen (kruisen); kuul; koel, koele (kuil); kuut (kuit); kuten (kuiten); kruuk; kroek, kroeke (kruik); kloet, kloete (kluit); knoest (knuist); kloeven (kluiven); kloefkes (kluifjes); kuuf, ook: koef (kuif); kuven, koeven (kuiven); krupen; kroepen (kruipen); kuper; koeper (kuiper); kuul; koel (kuil); kruderei (kruiderij, specerij); kuken (kuiken), – lu (lui, lieden); luden (luien, luiden); luzen; loezen (luizen); lumen (luimen); luken; loeken (luiken); luustêrn (lustern) (luisteren); – muus; moes (muis); muzen, moezen (muizen); muul, verholl. (muil); – ontduken; ontdoeken (ontduiken); oet; uut (uit); oprumen; oproemen (opruimen); optugen (optuigen); overtugen (overtuigen); – pluzen (pluizen); pluus, bijvoeglijk naamwoord (pluis); pruuk; proek (pruik); Pruus (Pruis); puun (puin); puust, verholl. (puist); puuk (puik); puumstijn (puimsteen); pruum; proem, proeme (pruim); pluum (pluim); proelen (pruilen); pluus (pluis); – ruden (ruien van vogels); ruug; roeg (ruig); ruun; roen, roene (ruin); roet (ruit, vensterglas); roeten (ruiten, in ’t kaartspel); ruum; roem (ruim); ruumte; roemte (ruimte); ruken, verholl.; roeken (ruiken); – slupen (sluipen); sluten; sloeten (sluiten); sluus (sluis); snuven, verholl.; snoeven (snuiven); snuut; snoet (snuit); struusvogel (struisvogel); struuk; stroek (struik); struken; stroeken (struiken); strukêln. stroekêln (struikelen); schumen; schoemen (schuimen); schuumpies; schoemkes (schuimpjes); slumêrn (sluimeren); schuum; schoem (schuim); schuun, schuuns (schuin, schuins); stupen (stuipen); stuut (stuit, stuitbeen); stuven; stoeven (stuiven); suker (sōkker) (suiker); stuver (stuiver); schoelen, schulen (schuilen); schuven; schoeven (schuiven); schuut; schoet (schuit); – tuut; toet (tuit); tuten; toeten (tuiten); tuug (tuig); tumêln (tuimelen); – uur (uier); uterste (uiterste); utern (uiteren); Uuthuzen; Oethoezen (Uithuizen); uul; oel (uil); – verzumen (verzuimen); verroemen (verruimen) vuul; voel (vuil); vuust; voest (vuist); vluum (fluim); – wuven (wuiven); – zugen; zoegen (zuigen); zumen (zuimen); zunîg (zuinig); zupen; zoepen (zuipen); zuver (zuiver); zuvêrn (zuiveren); zuul; zoel, zoele (zuil); zoezen (suizen) – Bij de West-Vlamingen u, uu, voor: ui; duven, muzen, ruum (ruim); uul, ulen, enz. Middel-Nederlandsch getuge (getuige), getugen (getuigen); getugenesse; tuten, Kil. tuyten, enz. In enkele woorden met onvolkomen u heeft het Nederlandsch ie; sturf (stierf); hij budt (hij biedt); bedurf (bedierf); verlus (verlijs) (verlies); ’t verdrut hōm (’t verdriet hem); gut (giet); vrust (vriest); hulp, (hōlp) (hielp); lukst, (lōkst) (gij liegt het); hij kust (kijst) (hij kiest); vrund (vriend). Ook o; tun (ton); zun (zon); dunder (donder); dundêrn (donderen); schuppen (schoppen); schuddel (schotel); sturven (gestorven); bedurven (bedorven); bruddêln (brödêln) (broddelen); zunde (zonde); tunder (tondel, tonder); tunderpot (tondeldoos); kundêgen ((ver)kondigen); begunde (begon) Of: oe; ’t bludt (blödt) (’t bloedt); dut (dait) (doet); brudt (brödt) (broedt); flukt, vlukt (vlökt) (vloekt).
uier, joar, gidder, jidder, gidder (Westerwolde) = uier, melkvat van zoogdieren, inzonderheid van koeien; gekookt heet het vleesch er van: joar, jidder (Oldampt enz.), joarblad (Ommelanden). Friesch, Noord-Holland jaar, Drentsch. jidder, enz., v. Dale (gewestelijk) jadder; Oostfriesch jüdder, jidder, jadder, Nedersaksisch jidder, gidder, Holsteinsch jidder, jüdder, jödder, Wangeroog, Töhr jidder, Noordfriesch jadaer, Ditmarssum judder, Engelsch udder, Hoogduitsch Euter, Angel-Saksisch, Kil. uder. Deensch yver, Zweedsch jufver, jur. Vgl. hude, huder, en: uur.
jidder, het gekookte vleesch van den uier der koeien. Drentsch jidder, judder, juur, = uier van koeien en schapen, enz. Zie: uur, en: joar.
uier, uur, (onzijdig) = uier; ook voor elk vierde gedeelte waarin de uier eener koe verdeeld is, en geldt ook alleen van de tepels, terwijl joar op den geheelen uier als melkvat of vleeschzak ziet; – dreiuurd zegt men van eene koe die slechts met drie tepels melk geeft, waarvan dus ééne der vier kamers geen melk bevat. Drentsch jidder, judder, juur, Friesch, Noord-Brabantsch uur; Kil. uder, uyder, huyder, uuder, uur, ore, eur, euder, neur, West-Vlaamsch ulder, elder, eur, Oostfriesch jüdder, jidder, jadder, Hoogduitsch Euter, Oud-Hoogduitsch ûtar, Middel-Hoogduitsch ûter, iuter, Middel-Nederlandsch uyer, uier, Hannover gidder, Mecklenburgsch uere, Westfaalsch nuͤr, Pommersch ueder, Angel-Saksisch ûder, Engelsch udder, Deensch edder, yver, Noorweegsch juver, Zweedsch jufwer, jur, Oud-Noorsch jügr, jûr, Oud-Friesch ûder, aider, Noordfriesch jüdder, jidder, jader, under, Saterlandsch jadder, Wangeroog jidder, Latijn uber, Grieksch outhar. Zie verder ten Doornk. art. jüdder, alsook: uren.
uierblad, joarblad, zie: joar.
uil, oel, oele, uil. Spreekwoord: Hij zit ’r tusken as de oel tusken de kraien = hij wordt van beide kanten aangevallen, bedreigd, in ’t nauw gebracht, afgezet, enz.; ook Oldenburgsch.
oele; soort van nachtvlinder; Stad-Groningsch oele = de gewone witte vlinder. Vergelijking: licht as ’n oele = licht as ’n veer. Zie: botterklitse.
uilenbord, oelbred, ulebord, (Niezijl, enz.); driehoekige borden op den voor- en achtergevel eener schuur; oelgevel eigenlijk eene soort van houten afdakje eener schuur, dat bij den nok eerst rechtstandig naar beneden loopt en van luchtgaten is voorzien, terwijl: oelbred of ulebord de bedekking uitmaakt. Aldus genoemd omdat zulk een geveltje als geschikte verblijfplaats voor uilen (oelen, ulen) kan dienen. “Heden morgen sloeg de bliksem in de boerenplaats van --- en veroorzaakte daar brand bij het “uilenbord” boven de voorbehuizing.” (Oldehove 1893).
uilengevel, oelgevel, zie: oelbred.
uilenmalen, oelemoalen, peinzen, mijmeren, malen.
uit, oet, uut, uit; ’t is t’r oet en d’r deur (=’t is t’r deurhen = ’t is deur alles hen = de enden bin d’r van weg) = ’t is zeer buitengewoon, in groote mate; d’r oet en d’r hen = d’r oet en d’r noa = voortdurend, zonder eind; ’t is oet en dood = er brandt geen licht en er is geen vuur aan den haard, nl. wanneer men thuis komt; de kinder bin d’r oet, of: de kinder bin tou thoes oet = de kinderen zijn uit huis, op dienst of getrouwd; onze volk bin d’r oet, of: onze volk bin d’r op oet = onze ouders leggen een bezoek af en zijn dus niet thuis; oet wezen (uit zijn) bij een spel = het vereischte getal punten verkregen hebben; ik geef mie oet = ik dek (zie: dekken 3) West-Vlaamsch uutein, het getal punten bereikt hebben die er vereischt worden om het spel te winnen. (De Bo). – Voor: van, in: ’t woater is oet de kook = van de kook. Voor: buiten, in knikkerspelen, zooveel als: buiten het kuiltje, als daarin gestort wordt. – ’t ken d’r nijt oet = het kost te veel, (’t zit er niet an), ook: het kan er niet uit gemaakt worden, er is te weinig goed, bv. drei el loaken ken gijn pak oet. – ’t kōmt oet den blauen, gelen, enz., zooveel als: de grondstof (of: grondkleur) schijnt blauw, enz. te zijn. Drentsch oet, en: uut; Friesch uut; Oostfriesch, Westfaalsch ut, West-Vlaamsch uut.
oet - deur, uut - deur in de uitdrukking: ’t is t’r oet en d’r deur = ’t is buitengewoon = deur alles hen. – ’t was t’r oet en d’r deur zooas hij jammerde, (flukte, joug, foeterde, enz.); hij proatte d’r oet en d’r deur.
oet - in (oet - ien) = uut - in; de kleur sloug mie oet en in, bv. van schaamte; “’t zwait sloug mie oet en ien”, van vrees, enz.
oet - in (oet - ien) = uut - in;de kleur sloug mie oet en in, bv. van schaamte; “’t zwait sloug mie oet en ien”, van vrees, enz.
oet – om. Zegswijs: d’r nijt noa oet- of omkieken, (of: d’r nijt noa oet- of omzijn) = het aan zijn lot overlaten, en: als ’t personen geldt: geene pogingen tot hulp anwenden; dat zailschip wōr deur ’n stoomboot anvoaren, en zōnk, moar zij keken d’r nijt noa oet of om. Vgl. v. Dale art. omzien.
uit, oete, oet, attributief gebruikt, in: ’n oete tak, boom, enz. = doode tak, enz. Vgl. toue deur.
uit, oetkennen, kunnen uitgaan; zij ken nijt oet = zij is aan huis gebonden, bv. om hare kinderen.
uit du, oetoe!, woord om kinderen, of ook honden, te waarschuwen of ook bang te maken, sterker dan: foei! of: pas op! Eigenlijk zooveel als: oet doe, of: oe doe! waarvan het eerste deel (als tusschenwerpsel) dienst moet doen om schrik aan te jagen.
uit elkaar, oet’nkander, oet’nander, uiteen, van elkander; zij goan oet’nkander = de vennootschap wordt ontbonden; ook: het gezelschap gaat uiteen; – ik ken ’t nijt oet’nkander hollen = ik raak er in verward, bv. in eene berekening; ik ken ze nijt oet’nkander, bv. van tweelingen gezegd; oet’nkander zetten = elk zijn aandeel toewijzen, bv. bij eene boedelscheiding. Van dieren zegt men: hij wil nijt oet ’n kander, zooveel als: het beest blijft klein, ineengedrongen. Vgl. hiermede: oet’nkander doun = uit elkander vouwen, bv. van een zakdoek, eene servet, enz., tegengestelde van: opvouwen.
uit en thuis, oetenthoes, uitgegaan en weer thuis gekomen; in dartig doagen was wie oetenthoes = de reis heen en terug heeft dertig dagen geduurd.
uit orde, uut odder, ongesteld. Zie: oet.
uit stee, oet stee, zie: oeterstee, en: stroo.
uit stuk, oet stuk, zie: kiek
uit te praten gaan, uuttepraten gaan, (Grijpskerk) = op visite gaan.
uit van huis gaan, uutvanhuus gaan, (Grijpskerk) = logeeren gaan.
uit wezen, oet wezen, zie: oet.
uit zijde, oet zied, uut zied, zie: zied 1 en: stroo.
uit- en invliegen, oeteninvlijgen, onophoudelijk en met drift uit en in loopen, zooals kinderen gaarne doen.
uit- en thuisreis, oetenthoesrais, eene reis, wanneer men uitgezeild is om in dezelfde haven terug te komen.
uit-van-huizer, uutvanhuzer, (Grijpskerk) = logeergast; ook Drentsch, eigenlijk ’t Friesche út-fen-hûzer.
uitaarden, oetoaren, (uitaarden); zie: oetoader.
uitaarder, oetoader, uutoader, (uitaarder); wat andere eigenschappen, een anderen aard, enz. heeft dan waarvan het afstamt. Vooral wordt het gezegd van kinderen met betrekking tot hunne ouders, zoowel in goeden als in slechten zin; dei jōng is ’n oetoader; zien voader is zoo zunîg en ’t is hōm netgeliek wel ’t geld het; hou ken ’n kind zoo oetoaren!
uitbedenken, oetbedenken, verzinnen; uitdenken, uitvinden; men zōl zeggen, hou bedenken ze ’t oet! Ook Oostfriesch.
uitbedenksel, oetbedenkseltje, verzinsel dat als voorwendsel dienst moet doen. Oostfriesch ûtbedenksel.
uitbedingen, oetbedingen, bedingen, tot voorwaarde stellen, bij Hooft uitdingen.
uitbesteden, oetbesteden, aanbesteden, en: aanbesteding; dat zel oetbesteed wor’n, nijt in daghuur; mör’n is de oetbesteden. (v. Dale: uitbesteden = een aangenomen werk geheel of gedeeltelijk aan anderen overdoen.)
uitbeugelen, oetbeugêln, zie: laiken, en: beugel.
uitbindselen, oetbensêln, uutbensêln, zie: wegbensêln.
uitblaffen, oetblaffen, uitbazuinen van kwade geruchten; as ie heur ’t vandoag an de hals hangen zel zij ’t mör’n wel al oetblaft hebben.
uitblijken, oetblieken, (uitblijken) = blijken; dat zel (of: mout) nog oetblieken = daarvan moet het bewijs nog geleverd worden.
uitboedelen, oetboudêln, den uitzet, de uitrusting van eene dochter, die trouwen gaat, in orde brengen, Oostfriesch bûdeln. – Ook = uitpakken, ontpakken, bv. van eene lade, een zak, enz.; “Graitje boudelde nou eerst heur buus ais oet.”
uitboeien, oetboiên, ontkleeden. Zie: boiên.
uitboeken, oetbouken, zie: inbouken.
uitbogen, oetbogen, een boog maken. Naaistersterm.
uitbonjouren, oetbonzjoeren, uutbonsjoeren, (Westerkwartier: uutbōnsjoeren), voor: uitjagen, uitsmijten, met geweld verwijderen, van personen. Van: uit, en het Fransche bonjour.
uitboren, oetboren, voor: verdrijven, door mededinging of om andere redenen tot vertrekken noodzaken; zij hebben hōm d’r oetboord = zij hebben gemaakt dat hij zijne nering kwijt werd; ook: dat hij niet langer in dien kring kon verkeeren.
uitborgen, oetbörgen, uitborgen, borgen, crediet geven; pleonastisch als: oetlijnen = uitleenen. Zie ook: schuldêge plicht.
uitbossen, oetbōssen, het afmaaien van de bosjes gras, die de beesten in de weide onaangeroerd laten.
uitbrengen, oetbrengen, voor: verkoopen; duur oetbrengen = duur verkoopen op de markt. Drentsch oetbrengen = verkoopen of verruilen.
uitbuilen, oetbulen, betalen, opdokken. Zie: buul, puil, enz.
uitdoen, oetdoun, uutdoun, van geld = geld op rente uitzetten, ook Drentsch: land ten halven oetdoun = land, inzonderheid bouwland, ten gebruike afstaan voor de helft der opbrengst. Hooft: uitdoen = geld schieten, leenen. Zie ten Doornk. art. ûtdôn.
uutdoun (Goorecht) = oetdoun = uitdoen; ’t licht uutdoun = de lamp uitblazen; geld op intrest uutdoun = geld op rente uitzetten.
uitdolen, oetdolen, (onzijdig) = uitvieren. Zie: oetroien.
uitdopen, oetdeupen, water uit een’ regenbak of put deupen, zegt men, als men met de hand het water kan bereiken en dus zonder touw of ketting te gebruiken met een’ emmer water kan putten.
uitdoppen, oetdoppen, eiers en garnalen van de schaal, noten van den dop en peulvruchten van de peul ontdoen; Oostfriesch ûtdoppen. (v. Dale: uitdoppen = van de schil ontdoen; pellen.) Zie: oetpulen. West-Vlaamsch uutdoppen = doppen. (De Bo).
uitdrift, oetdrift, zie: ree, en: drift.
uitdruftig, oetdruftîg, druk, uitgelaten, luidruchtig. Zie: höftig en vgl. nooddruftig.
uitdunnen, oetdunnen, van het haar, dunner maken door den kapper. Zie ook onder art. noasnuustern, en v. Dale art. uitdunnen.
uiterbeend, uterbijnd, zie: taksbijnd.
uiterdijk, uterdiek, uiterdijk, (onzijdig), geschreven: uiterdijk. In ’t Oldampt verstaat men daaronder den aanwas buiten den Dollertsdijk, en is daar zooveel als: kwelderland; in Hunsegoo en ’t Westerkwartier noemt men aldus de polders en poldertjes, die aan het binnenland palen, de voorlaatste van den bedijkten aanwas der Wadden en van het Reitdiep, de laatste overeenkomende met de bedijkte Uiterwaarden van Gelderland, enz. Wij hebben o.a.: ’t Soaksemer Uterdiek (in geschrifte Saaksumerpolder); ’t Andelster Uterdiek, Warfemer en Ōskerder Uterdiek, dat is al het land tusschen den Middeldiek en de Olle diek; van den laatsten zijn nog eenige sporen aanwezig; ’t Panster Uterdiek (in geschrifte Panser polder), enz. – uterdieksland = land tot eene der uterdieken behoorende. Oostfriesch üterdiek, üterdieksland = weideland buiten den zeedijk, Nederlandsch: buitendijksch land. Vgl.: uiterwaard = buitenwaard; het Noord-Brabantsche uiterkant = buitenkant; uiterrand = buitenrand, alsook: Uterboeren (Uiterburen, gemeente Zuidbroek). Zie ook: kwelder.
uiterdijksland, uterdieksland, zie: uterdiek.
uiteren, utêrn, uiteren; kleermakersterm. Ook voor: naaien, lappen, verstellen.
uiterstee, oeterstee, oet stee, (klemtoon op: stee) = geheel, volstrekt, absoluut (Hoogeland); ’k bin d’r oeterstee tegen; ’k wil ’t oeterstee nijt lieden = ik wil het volstrekt niet toestaan, ik geef in geen geval mijne toestemming. – perstee zal staan voor het Latijn per se; de andere vormen zijn verdere verbasteringen.
uitfieteren, oetfietêrn, hard wegloopen, zich met snelle vaart van eene plaats verwijderen, bv. als een schaatsenrijder, en synoniem met: oetnaien.
uitfoeteren, oetfoetêrn, uutfoetêrn, zie: oetvetêrn.
uitfoeteren, uutfietêrn, uutfoetêrn, (Goorecht) = foetêrn op iemand, hem hekelen, hem schelden, uitschelden, uitmaken.
uitgaan, oetgoan, sterven, doch alleen het deelwoord: zij ’s zacht oetgoan = haar uiteinde was zacht en kalm; ook Drentsch (vgl. ’t Fransche s’éteindre = sterven) – Ook = uitzeilen, vertrekken van een zeeschip; nijt weer oetgoan = niet weer naar zee gaan, van bewindvoerders, stuurlui, en ook van schepen gezegd. – van geld oetgoan, zooveel als: tuk op winst zijn, steeds er op uit zijn om geld te verdienen.
uitgaansdag, oetgoansdag, bij v. Dale: uitgaansdag, en: uitgangsdag.
uitgebroed, oetbrud, oetbröd, (= uitgebroed), voor: ter wereld gebracht, geboren; in Sunt Annen of zoo’n nust is ’e oetbrud = hij is op een ellendig dorpje geboren. Zegswijs: “elk wil doch geern blieven doar e oetbrud is.” (Dit is inzonderheid op het boerenvolk van toepassing.) Drentsch oetbröt = geboren.
uitgekieteld, oetkirrêld, zie: kirrêln.
uitgeleerd, oetleerd, uitgeleerd, volleerd. (Vroeger waren de kinderen met hun twaalfde jaar deurleerd, oetleerd.)
uitgeven, oetgeven, zie: heuren 2.
uitgewezen land, oetwezen land, (uitgewezen land) hebben = weten, kunnen aantoonen, van welk stuk (of: stukken) de vaste huur moet betaald worden. Zoolang de beklemde meier daarin niet met zijn eigenaar is overeengekomen, of daarvan de bewijzen niet bezit, kan hij geen stuk zijner boerderij afzonderlijk verkoopen.
uitgiebelen, oetgiebêln, uitlachen. Zie: giebêln.
uitgieren, oetgieren, uutgieren, in: ’t oetgieren van pien = hard schreeuwen van pijn; ’t oetgieren van lachen = schreeuwend, gierend lachen, nl. van vrouwen, (met den klemtoon op: gie). (v. Dale: uitgieren – schreeuwende uiten: zij gierden hunne blijdschap uit.) Oudtijds gieren = schreeuwen.
uitgobbelen, oetgōbbêln, zie: gōbbêln.
uitgooien, oetgooien, zie: oetkomen 3.
uitgruizen, uutgrausen, oetgrausen, olie koken en door er eene snede roggebrood in te doen den walgelijken smaak weg te nemen, bv. bij het bakken van oliekoeken.
uithaffelen, oethaffêln, (iemand) = hem (of: haar) uitschelden. Vgl. haffêln.
uithalen, oethoalen, voor: uitlokken, ontlokken, in ongunstigen zin; ’t ijne woord huil ’t ander uut (of: houl ’t ander oet) = de twist liep al hooger en hooger.
in: ’n schip oethoalen = een schip laten bouwen, of: van de werf koopen; hij het zien schip in Veendam oethoald = zijn schip is voor hem te Veendam gebouwd.
uitham, oetham, (Westerwolde) = uithoek, (uitham = landtong). Vgl. hammen.
uithangen, oethangen, door hangen er uit gaan, van eene vouw in een kleed.
uitharden, oetharden, uithouden, harden.
uitharen, oethoaren, uitvallen der haren van dieren, haar verliezen, o.a. van honden, katten, paarden en koeien, bij Weil. en v. Dale afharen; Drentsch, Overijselsch uutharen; Nedersaksisch abharen, Hoogduitsch aushaaren.
uithelpen, oethelpen, helpen uittrekken; ze’k joe de jas even oethelpen? (Bij v. Dale wèl: aanhelpen = helpen aantrekken, doch niet: uithelpen = helpen uittrekken.)
uithemelen, oethemmêln, zie: hemmêln.
uithollen, oetholen, voor: uithollen, in ’t Nederlandsch verouderd Zie Gr. Wbk. art. onderholen, alsmede: hole.
uithouden, oethollên, uuthollen, (= uithouden), voor: uitblijven, toeven in een gezelschap, enz.; zij hebben goud oethollên = zij zijn lang uitgebleven, ook van eene reis gezegd. Vgl.: zij hebben lank anhollên = het gezelschap is laat gescheiden.
uithouden, oethollên, oetsteken, van knikkers, geldstukjes of andere kleine voorwerpen, zooveel als: eenige er van in de geslotene hand houden en laten raden, bv. even of oneven; d’r om oethollên = op die wijze door het lot laten beslissen, bij v. Dale: er om uitsteken.
uithoudersplaats, oethoaldersploats, uuthoaldersploats, (Stad-Groningsch), is de bevoorrechte plaats in sommige gasthuizen te Groningen, waaraan het recht is verbonden om het middagmaal te mogen halen en in hun eigen vertrek te gebruiken; in het Pelster Gasthuus binnen twintîg uuthoaldersploatsen.
uithuilen, oethoelen, (iemand) = hem (of: haar) uitschelden. Vgl. haffêln.
uitigst, utîgst, udigste, uuttîkst, utîgst (Ommelanden) = udîgste, utîgste (Oldampt) = uuttîkst = grouve, (bij Swaagman utigste, zeldzamer uterst) = begrafenisplechtigheid, uitvaart van een doode zooals die door de familie wordt ingericht, de begrafenis met den maaltijd, (bij Swaagm. lijkmaal); op utîgst verzöcht wor’n zooveel als: genoodigd worden om de geheele plechtigheid mee bij te wonen; anderen worden alleen verzocht den overledene de leste eer an te doun = om te volgen; – een groote utîgst heet het wanneer een groot getal personen wordt ter maaltijd genoodigd; gijn utîgst geven = na de begraving geen maaltijd aanrichten; utîgstbollen = de tarwebollen die voor zulk eene gelegenheid worden gebakken; utîgstbedijner = anschaffer = man of vrouw die deze zaak bereddert en bedient voorzoover het eten en drinken betreft; ’t utîgstbedijnen doun = daarin gedeeltelijk een middel van bestaan vinden. Hiertoe behoort dan ook het rondzeggen van ’t overlijden aan familie, vrienden, enz., en het uitnoodigen der aangewezen personen om op de begraffenis te komen. “Wel zijn ze (de begrafenissen) inzooverre veranderd en vereenvoudigd, dat de zoogenaamde “uitigsten” nu niet meer die feestmaaltijden zijn, waarbij behalve de naaste familie, ook verre neven en nichten en allen die maar eenigszins in betrekking tot den overledene gestaan hadden, te pas kwamen, zoodat het sterfhuis overvol was.” (1879). Ommel. Landr. III, 84: – mach de Erfgenaem voor uit nemen voor alle Schuldeners, die behoorlijke oncosten gedaan op de Uytinge des Doden. – IV, 39. Lijckwegen, dat alleene Lijckwegen zijn, behoort men anders niet te gebruycken dan nae gelegentheid, in gaen, in rijden ofte in varen, om den Crancken ofte den Doden, haer behoorlijke uyterste te doen. – Old. Landr.III, 60: – dat de dode als behoort geuytiget weerde; – IV, 148: Nootwendige begraefnisses kosten, waaronder Uytingen niet mede gerekent zijn. Drentsch uiting = begrafenisplechtigheid; Dr. Landr. (1712) II, 26: zonder nochtans Uitingen of onnodige verteringen daaronder te rekenen; – groeve = begrafenis; ook = begrafenismaaltijd; groevedag = dag van begrafenis; Overijselsch gróòve, Geldersch groêve. (v. Dale: te groeve (ter begrafenis) bidden (noodigen); te groeve gaan.)
uitigstebedienen, utîgstbedijnen, zie: utîgst.
uitigstebediener, utîgstbedijner, zie: utîgst.
uitigstebol, utîgstbollen, zie: utîgst.
uitjagen, oetjoagen, zie: jōnkgoud.
uitjager, oetjoagers moaken, zooveel als: buiten het huis jagen, of: uit de kamer sturen, bv. van kinderen die lastig zijn, Ook = kinderen op den dienst zenden.
uitjedaggaan, oetjedaggoan, zie: dag.
uitjoelen, uutjoelen, (Goorecht) = uitjouwen, beschimpen.
uitkammen, oetkemmen, uitkammen, fig. in: iemand ’t hoar oetkemmen = den mantel uitvegen, hem duchtig doorhalen. – Oudtijds kem, voor: kam, ook nog in sommige deelen van ons land; bij v. Dale: kemmen = kammen.
uitkeilen, uutkielen, oetkielen, oetkielen, in: d’r oetkielen = oetnaien; zie aldaar. Vgl. miskielen.
uitkeuren, oetkeuren, uitkiezen; ook: de eerste keur hebben; Oostfriesch ûtkören.
uitkiemen, oetkemmen, oetkimmen, ontkiemen.
uitkijk, oetkiek, voor: het oog, het gelaat; dat kind het ’n heldere oetkiek = dat kind heeft heldere oogjes in het hoofd.
uitkijken, oetkieken, uitkijken, uitzien, in de zegswijs: hij kikt oet as drei doag slecht weer (= hij het ’n gezicht om kinder mit noa ber tou te joagen) = hij ziet er zeer verdrietig, knorrig, norsch uit; ook te Meurs.
uitklareren, oetkloarijêrn, uitklaren van een schip; Oostfriesch ûtklarêren.
uitkleden, oetklijden, uutklijden, uitkleeden. Spreekwoord: Men mout zōk nijt eerder oetklijden veur men noa ber tou gait (men moet zich niet eerder ontkleeden, vóór men te bed gaat), zooveel als: men moet meester van zijn vermogen blijven zoolang men leeft, in betrekking tot ouders en kinderen. Ook Friesch, Oostfriesch, Oldenburgsch, Nedersaksisch, Westfaalsch In eig. beteekenis: “Om vijr zoowat hewwe de jonge lu oetkled en op ber brocht”, (nl. na de bruiloft.) Zie art. bakkersoven.
uitknappen, oetknappen, (= uitknappen, knappende losspringen), in: ’t gras (enz.) knapt tou de grond oet, zooveel als: het groeit snel, als zienderoogen.
uitkniezen, oetkniezen, door persen uitdrijven, van de plaats verdrijven, maken dat het uitsijpelt; “as nou zoo ’n rieg vol zit en der let hom nog ain tusken valen, den kniezen andern tou enden oet zooas ’t op nachtmoalsbank bie ons ien kerk wel ais gebeurt.” Zie ook Gron. Volksalm. 1841 bl. 152.
uitknikkeren, oetknikkêrn, door iemand niet te herkiezen uit een bestuur verwijderen; zij hebben hōm oet de road knikkerd. Aan een knikkerspel, waarbij de knikkers in een kringetje gezet worden, ontleend.
uitkomen, oetkomen, uutkomen, voor: komen, bij ons komen; ie mouten ijs oetkomen = gij moet ons eens bezoeken. “Eindelijk (nl. na de begrafenis) begint de een voor en de ander na, na afscheid van de vrinden te hebben genomen, onder belofte van spoedig eens weer “oet” te komen, te vertrekken.”
uitkomen, oetkomen, passen, voegen, aanstaan; ’t mout mie ook oetkomen = het moet mij ook gelegen komen, wat betaling, of: als het de ontvangst van gezelschap betreft; hou komt joe ’t oet dat wie mör’n komen? = is het u goed dat wij u morgen een bezoek brengen? ’t komt doar nijt goud oet mit dei baiden = die beide personen zijn het lang niet eens.
uitkomen, oetkomen, = opkomen, in het kaartspel = uitspelen; hij komt mit troef op, of: oet = hij gooit troef oet, of: op = hij speelt troef uit.
uitkraaien, oetkraien, (= uitkraaien); zie: oetblaffen.
uitlater, oetloater, buis of pijp die het water van het dak naar den grond leidt, of ook: uit een regenbak, enz. naar buiten voert. West-Vlaamsch uitlaat = uitloop, uitwatering. Vgl. geut. Van: uit, en: laten, loozen, uitlaten.
uitleg, oetleg, in: oetleg van zoaken doun = de geheele zaak blootleggen; doar wi’k gijn oetleg van doun = daar wil ik geen rekenschap van geven.
uitleggen, oetleggen, toeleggen op, bekwamen tot iets. – Ook = uitstoelen; van planten.
uitlopen, oetloopen, uitmunten, uitblinken, van menschen en dieren; dei os, dei harddroaver, enz. lopt’r hijlendal boven oet = overtreft ver de overigen; zich van het uitgangspunt (hōnk) verwijderen, bij het tikspel. Zie ook: ankriegen; van den mond = vurige uitslag aan de onderlip, gewoonlijk een teeken dat de (gewone) koorts zal wegblijven. Vgl. uitloopen = uitbotten. Kil.: de mond loopt wt.
uitmaken, oetmoaken, in: ’t moakt nijt oet = ’t verschil is hoogst gering, wij zullen over die kleinigheid heenstappen. – dat moakt eerst ’n kerel oet = daardoor toont gij eerst recht dat gij een man zijt; meestal schertsend, en synoniem met: da’s kerelachtig. Zie ook: oetmōddêrn.
uitmijnen, oetmienen, veilen, in veiling brengen; Oostfriesch ûtmînen. Zie: mienen.
uitmijner, oetmiender, oetmiener, veiler, iemand die het uitveilen doet, die dienaar van den notaris. Oostfriesch, Nedersaksisch uutmiener = auctionaris. Zie: mienen.
uitmijning, oetmienîng, veiling van losse goederen. Old. Landr. IV, 63: aytmyninge, Drentsch miening. Zie: mienen.
uitmissen, oetmissen, zie: missen.
uitmodderen, oetmōddêrn, schelden, uitschelden voor al wat maar leelijk is, iemand al wat gemeen is, verwijten; hij mōdderde heur in ’t vōlle gezelschōp oet; ’k wōl mie zoo nijt oetmonstêrn loaten.
uitmonsteren, oetmōnstêrn, zie: oetmōddêrn.
uitnaaien, oetnaien, oetneien, (uitnaaien) = oetrieten = oetkielen = met drift wegloopen; hard loopen; de vlucht nemen, en synoniem met oetfietêrn oetkniepen, en: oetsnieden “En de meren, rond ien hoed, Naiden as de wiend eroet.”“’t Wicht jeuzelde nog wat da’k weg mōs, moar dat hulp nijt en ík naaide der oet.”“As ze roezie kriegt, kanst d’r oetneien.” (Westerwolde) – Friesch útnaiije = vluchten; Stadsfriesch uutnaaien = hard wegloopen; met de noorderzon vertrekken; Nedersaksisch: daar uut naien = zich spoedig verwijderen, wegloopen, Holsteinsch utrieten = wegloopen; utneihen = zich snel verwijderen; Oostfriesch ûtneien, ûtrieten, ûtkîlen, Ditmarssum utneien = wegloopen; Oud-Friesch kilen = vluchten, Engelsch to outride = harder rijden dan, enz.
uitoefenen, oetoufên, uitoefenen, van een bedrijf.
uitpakken, oetpakken, voor den dag komen, zich vertoonen, uitvallen; dat pakt goud oet = dat lijkt wat, dat valt niet tegen; dat pakt doar nijt te best oet = men kan het daar niet goed eens worden, van den eenen kant is men ontevreden, de eene partij komt in verzet.
uitpakkerij, oetpakkerei, het uitpakken; de oetpakkerei van die paklooper he’k niks mit op. Zie ook: inpakkerei.
uitpitten, oetpitten, pellen, van garnalen. Zie: oetdoppen.
uitpoesten, oetpoesten, Goorecht uutpoosten, (eig. = uitblazen), zooveel als: adem scheppen, uitrusten; ik heb mie oetpoest, en: ik bin oetpoest; ook Drentsch, Overijselsch, Geldersch; Nedersaksisch verpuusten, Westfaalsch ûtpûsten.
uitpoten, oetpoten, (= uitpoten); poten van aardappelen, boonen en andere vruchten waarvan men in ’t zelfde jaar kan oogsten; bin van ’t veurjoar ’n bult eerappels oetpoot; wie hebben drei zak eerappels en ’n spint stamboonen oetpoot. Oostfriesch ûtpoten, ûtpaten. Vgl. oetzaien.
uitpotje, oetpotje, de eigenlijke pot bij ’t pochspel.
uitprakkeseren, oetprakkezijêrn, bedenken, vinden; “Hij kan van alles oetbedenk’n, Is ’t wark en prakkezeir’n wend.” Zie: oetfiegelijêrn, en: prakkezijêrn.
uitpreukelen, oetpreukêln, voor: uithalen, van eene pijp, van de tanden, de keukenlamp, enz. Zie: pieppreukel, en: lampsteukel.
uitproesten, oetproesten, in: ’t oetproesten van lachen = niezen van eene plotselinge lachbui, of ook: wanneer men dien lach wilde onderdrukken; ook Drentsch, Oostfriesch (v. Dale: uitproesten = in een schaterlach uitbarsten.) Zie: proesten.
uitpuilen, oetpulen, oetdoppen, oetpitten, garnalen van de schaal ontdoen, pellen; oetpuulde genoal = gepelde garnalen. ’t Eerste woord is het meest in gebruik. Oostfriesch ûtpulen, ûtpalen; Nedersaksisch, Holsteinsch utpülen. Vgl. pulen. en: doppen.
oetpuuld = gepeld.
uitpuiten, oetpoeten, het door kleine gaatjes naar buiten dringen eener vloeistof; daarvan het frequentatief oetpoetêrn; “d’r kwammen ’n bult knitterscheuren ien waor ’t waoter oetpoeterde.”
uitpuiteren, oetpoetêrn, zie: oetpoeten.
uitrachen, oetrachen, oetraggen, uutraggen, schelden, uitschelden; “niedik an ’t oetrachen wezen” = heftig schelden; ook Oostfriesch Zie: rachen.
uitranselen, oetransêln, = de mantel oetstubben = den mantel uitvegen, eene uitrammeling geven. Zie ook: stubben.
uitreden, oetreien, oetrijden, uutrijden, uutraiden, (uitreeden) = oetkemmen = kammen, uitkammen van het haar. Zuid-Hollandsch uitreeën, Zeeland reeën; Noordfriesch, Deensch rede = kammen; utrede = uitkammen. Zie: rei 2.
uitree, oetree, uutree, oetree (ten Boer). Zie: ree, en: drift.
uitrekenen, oetreken, uitrekenen, en: uitrekening; kenst’ wel oetreken = gij kunt het wel uitrekenen, of: berekenen; Westfaalsch ûtreken = uitrekenen. – ’t op ’n oetreken hebben (= ’t op ’n plakkert hebben), bij v. Dale: ’t op eene uitrekening doen, er eene zekere bedoeling bij hebben.
uitrekken, oetrekken, zich, de armen flink uitstrekken, schuin naar boven, als ’t ware om zich te verfrisschen, bv. na lang te hebben stil gezeten. Vgl. van Dale art. uitrekken.
uitrichten, oetrichten, uitrichten, uitvoeren, wordt veelal in ongunstige beteekenis gebruikt, wanneer het nl. niet op eigenlijke werkzaamheden ziet; wat zōl dei jōng doar nō weer oetrichten? vast nijt veul deegs; bie stroat wordt nijt veul gouds oetricht.
uitrijten, oetrieten, zie: oetnaien.
uitroeden, oetruden, uitroeien, bv. van boomen en heesters. Zie: ruden.
uitroeien, oetroien, uutroien, uitvieren van eene ongesteldheid, inzonderheid van eene verkoudheid, ook wel van tusschenpoozende koortsen. Eigenlijk = uitroeien (onzijdig) = ten einde roeien.
uitroepen, oetroupen, uitroepen, bekendmaken; ’k har die hoast oetroupen loaten = in de schel kregen, schertsend voor: wat komt gij laat thuis!
uitroffelen, uutrōffeln, (Goorecht) = den mantel uitvegen, eene korte maar scherpe berisping toedeelen.
uitroppen, oetroppen, (Westerkwartier) = uithalen, bv. van vogelnesten.
uitrukken, oetrukken, weggaan, van iemand die men gaarne ziet vertrekken; ruk moar oet! zegt men tegen lastige kinderen, en zooveel als: scheer u weg. In dien zin ook = ruk moar op! = ga maar heen, verwijder u. – oetrukken ook = vōrtgoan = met de noorderzon vertrekken.
uitscheiden, oetschaiden, oetscheiden, (Westerwolde) = sterven. “Vleden weke is olle Jannemeu oetscheid.” Vgl. het Nederlandsch verscheiden.
uitscheiden, oetschaien, uitscheiden; ie mouten mit dei gekhaid oetschaien. Van den regen, enz. zegt men echter steeds: ophollen; verleden deelwoord oetschaid; ik, doe, hij, wie, ie, zij bin oetschaid; zij bin begund om vijr uur en oetschaid om tien uur.
uitscheren, oetscheeren, zie onder joe 1.
uitscheuren, oetscheuren, uutscheuren, uitbreken, uit de drukke bezigheden afzonderen; wie harren ’t barstend drok, moar ’k heb mie d’r oetscheurd; (met: niet, voorop), voor: missen, falen; ’t zel nijt oetscheuren = ’t zal vast gebeuren, door de gewoonte is het regel geworden, gewoonlijk in min gunstigen zin. Ook = uitsluiten; ’t scheurt nijt oet, dat mout ook gebeuren = het neemt niet weg dat dit evengoed moet plaats hebben.
uitschieten, oetschijten, zie: krimpen.
uitschijten, oetschieten, zie: schieten.
uitschillen, oetschillen, (van de schil ontdoen), aardigheidshalve voor: ontkleeden bij ’t naar bed gaan.
uitschooien, oetschoien, oetschoaien, uutschoien, uutschaaien, zijne soort voortplanten; dat bijst schoit goud oet = die koe brengt flinke jongen ter wereld, er komen goede afstammelingen van. Friesch skaei = ras, slag, soort; uutschoien, schoien (Westerkwartier) = jongen voortbrengen met betrekking tot het ras of de soort; ’t beist schoit goud oet, zooveel als: de jongen zijn vooral niet minder dan de moeder, zij vormen een goed of uitstekend ras. Het wordt ook van planten, bv. van boomen gezegd, en beteekent in ’t algemeen: vruchten dragen, vrucht voortbrengen. Friesch schaai = soort, aard.
uitschoonsel, oetschoonsel, datgene wat bij het zuiveren (schoonen) van granen en zaden overblijft, wat over fijnere zeeven gehaald, uitvalt en nog eenige waarde heeft, bv. geschikt is tot kippenvoeder. Zie: schoonen.
uitschrimpen, uutschrampen, zie: schrimpen.
uitslaan, oetsloagen, (= uitslaan) van muren, wit worden van muren in den winter, een zeker voorteeken van dooi. Ook = uitslag, schimmel vertoonen, schimmelen; ’t brood slacht oet. (v. Dale: de muren slaan uit = hunne verf wordt benadeeld door vocht.)
uitslachten, oetslachten, slachten van vee om weer bij grootere of kleinere stukken te verkoopen, zonder juist slager van beroep te zijn.
uitslag, oetslag, vacantie der lagere school. Bij de intrede er van zongen (of: zingen) de kinderen: oetslag, inslag! zeuven doage speuldag! Ook dit woord zal welhaast geheel door verkantsie of verkansie verdrongen zijn. Oostfriesch ûtslag, alsook de deun: ûtslag! inslag! morgen is ’t de leste dag (met variatiën). – Daar het steeds zonder lidwoord gebruikt wordt kan het geslacht er van niet bepaald worden.
uitsliepen, oetsliepen, met den eenen wijsvinger over den anderen strijkend, herhaaldelijk sliepoet! (of: sliepuut) roepen, en zooveel als: lach hem uit! “Mennig goet sliept hom mooi wat oet.” A. Fokke, Iron. Com. Wbk. bl. 125: – net als de kinderen roepende: sliep uit! sliep uit! ik ben zoo ruig als jij! Stadsfriesch, Geldersch uutsliepen = spottend uitlachen, uitjouwen; Overijselsch vingerslipen, uitstrijken op de vingers, bespotten; Oostfriesch ûtslîpen, en: slîpachtig = plaagziek, spotlustig; Nedersaksisch sliep uut, sliep uut! = zoo schaaft hem het knolletje, of: schrabt hem het worteltje, dat is plaagt hem, zoodat hij zich moet schamen. In Duitschland zegt men ook: Einem Rübchen schaben. West-Vlaamsch slüpuut = het uitslijpen in den zin van spotten (De Bo).
uitslikken, oetslikken, zie: slikken.
uitslodderen, uutsloeren, oetslōddêrn, uutsloeren (Westerkwartier) = oetslōddêrn = door gebrek aan behoorlijk onderhoud, dus door verwaarloozing in een slechten toestand geraken, verveloos worden en min of meer onbruikbaar door slijten en breken. Wordt vooral van woningen gezegd. Zie: slōddêrg.
uitsluiken, oetsloeken, uitsloepen, zie: sloegschooven.
uitsluipen, oetslupen, (uitsluipen) = ontglippen, wegglijden, bv. van een touw dat niet goed bevestigd is. Ook van een mes, zóó, dat men geheel mist of eene verkeerde insnijding doet; ’k heb mie sneden, ’t mest is mie oetsluupt.
uitsmijten, oetsmieten, uitwerpen, van rook; dei schöstijn smit ’n bult rook oet; de woatermöln smit ’n dik stōk woater oet.
uitsnijden, oetsnieden, vluchten; hij ’s t’r oetsneden = hij is voortvluchtig. Ook = afsnijden; zie: hals.
uitsnuiten, oetsnuten, snuiten eener kaars. Zie ook: oetsnoeven.
uitsnuiven, oetsnoeven, oetsnuten, snuiten van den neus; snuut die oet, jong! snuit uwen neus, jongen! evenwel: doe mōst die oetsnuten, of: oetsnoeven; “Krieg dien buusdouk, Pijt (die schreide) zee ze, snuut tie oet en goa nou moar hen.”
uitsoppen, oetsjoppen, zie: sjoppen.
uitspaken, oetspijken, oetspieken, door droogte scheuren van vaatwerk, of het losgaan der naden. – Ook = het bloed uit vleesch laten trekken door het in water te zetten. Drentsch, Nedersaksisch, Westfaalsch spaken = dorren, uitdrogen. Vgl. spoaken.
uitspannen, oetspand, verleden deelwoord van: oetspannen (uitspannen); wie bin in de Gruine Waide, en ie bin in ’t Blaue peerd oetspand = wij hebben daar uitgespannen.
uitspeten, uutspieten, uittrekken van het zout van gezouten spek of vleesch, wanneer dit zichtbaar wordt aan de oppervlakte. Kil. speten = inslaan, inzetten, indrijven, dus kan het woord zooveel zijn als: uitslaan, uitslag vertoonen.
uitspieren, oetspieren, spieren, uitspruiten, ontkiemen. Wordt vooral van aardappelen, en in ’t algemeen van knolgewassen gezegd die in den kelder beginnen te ontkiemen. In geschrifte: schieten; “Wil men het schieten van winteraardappelen voorkomen, dan bestrooi men den vloer met steenkolengruis.” (Het Noorden 1895, no 38). Noordfriesch spirren, Deensch afspire = ontkiemen.
uitspijen, oetspeien, uutspeien, uitspuwen; zien gal oetspeien = zijne gal uitspuwen, uitbraken, enz.
uitspreken, oetspreken, voor: beloven, van eene som geld. Gewoonlijk gebruikt men slechts het verleden deelwoord; hij het twintig gulden oetsproken = hij heeft beloofd zooveel te geven of daartoe bij te dragen. Vgl. ’t Hoogduitsch versprechen.
uitspringen, oetspringen, zich, door spelen, dansen, loopen, enz. zich ontspannen; de kinder hebben vijrtien doag verkansie, nō kennen zij heur nog ijs goud oetspringen = – zich naar onmiddellijk vermaken, in vrijheid en blijheid ronddartelen.
uitsputteren, oetsputtêrn, de overtollige inkt door eene eigenaardige beweging met middelvinger en duim uit de pen te doen spatten. Zie: sputtêrn.
uitstek, oetstek, in geschrifte: uitstek; het op zij van een huis, met name van eene boerenwoning, uitgebouwd vertrek. Oostfriesch ûtstek, Drentsch kubbing, Noord-Brabantsch kijkuit. Vgl. v. Dale art. uitstek.
uitsteken, oetsteken, uutsteken, leegdrinken van een glas; ’t startje, (of: ’t steertje) oetsteken = het restje uit het glas drinken; ’t glas in ins oetsteken = het volle glas in ééne teug ledigen. – iemand de oogen oetsteken = verblinden, foppen, onder zijn oog iets doen zonder dat hij het merkt, en voorts: op eene listige wijze misleiden. Zie ook: hakken, en: oethollen.
uitsteker, oetsteker, iemand die boven anderen uitmunt, een uitmunter. Zie: uitsteken.
uitsterven, oetstarven, uitsterven. Ook voor: als doode verlaten: de koamer doar olle Grijtje oetsturven is.
uitstoelen, oetstoulen, in geschrifte stoelen, uitstoelen (ook bij v. Dale) = het ontwikkelen, ’t zich uitbreiden van de kiemen eener plant, bv. van tarwe, haver en gerst, zoodat er verschillende halmen uit één korrel voortkomen. Er is dan sprake van als de kiem vertakkingen krijgt. “Rogge, die slechts weinig stoelde, belooft een goeden oogst.” (1875). Vgl. Geldersch gestoelte, en het Nederlandsch: stoelen (werkwoord).
uitstofferen, oetstoafijêrn, oetstoffijêrn, (uitstoffeeren), zooveel als: van al het noodige voorzien, een volledig uitzet, wat kleeding en huisraad betreft, medegeven; oetstoafijrd ook = naar behooren gekleed. “– en zoo worde (werd) boer oetstoffijrd veur zien eerste gang noa hooger dingen, zoo as zien vrauw zee.” (Pijt Dōddel.) – Hetzelfde als het Nederlandsch stoffeeren, Hoogduitsch stafieren, met beperkte beteekenis.
uitstokelen, oetsteukeln, zie: steukeln.
uitstubben, oetstubben, uutstubben, uitstoffen, een vertrek van spinrag en stof reinigen, Hoogduitsch ausstauben; fig. in: de hoesholn is hijlendal oetstubt = de geheele huishouding is opgebroken, al de leden er van hebben afzonderlijk een heenkomen gezocht; iemand de mantel oetstubben, of: oetvegen = duchtig bestraffen. Nedersaksisch stäupen, utstupen = uitranselen. Zie: stubben, en oetransêln.
uitstuderen, oetstudaiêrn, (Woltersum) = uitvinden, uitdenken; men mout dat zóó oetstudaiêrn. Eigenlijk zooveel als: door studeeren ontdekken, uitvinden.
uitstuk, oetstōk, zie: kiek.
uitstukken, oetstukken, oetstōkken, bij gedeelten vernieuwen of verbeteren, bv. van straten, straatwegen, meubelen, kleederen, enz. Ook zegt men het wanneer slechts enkele plekken of deelen van een’ vloer, enz. worden geverfd.
uitteken, oettijken, oettaiken, zie: ofpotterlijêrn.
uittezen, oettiezen, uittrekken, uitplukken; fig. = breed uitmeten, uitspinnen, van eene handeling en dan in ongunstigen zin. Zie: tiezen.
uittichelen, oettichêln, uitmergelen van den bodem, de beste klei, de bovenste laag van een stuk land afgraven voor steenbakkerijen; fig.: zóólang het land bebouwen zonder voldoende bemesting, tot het onvruchtbaar wordt, dus: uitbouwen, uitputten. Zie ook: tichêln.
uittijgen, oettien, oettieden, oettien (Westerwolde) = oettieden (Hoogeland, waar het sterk begint te verouderen) = uitgaan, weggaan, vertrekken; “Ze wolt dan ’s murgens vroug oettien.” Van: uit, en: tien, samengetrokken uit: tijgen.
uittrekken, oettrekken, voor: bepalen, vaststellen van den beursprijs; ’t is nijt oettrokken = ’t wordt niet in de marktberichten opgenomen, de prijs van een of ander handelsartikel staat niet in de martbrijf (nu: de krant) vermeld; de rogge is oettrōkken op f 3.30, de wait op f 4., de garst op f 3.20 en de hoaver op f 2.65 (1894). Ook: op eene nota het bedrag van een’ post op zijne plaats brengen; op dei reken bin dei bouken nijt elks ofzunderliek oettrōkken.
uittrekken, oettrekken, onder dienst gaan: “dei ook nog twei joar weer oettrekken mout”; in 1830 huf de twijde ban van de landstörm nijt oettrekken, dei kon te hoes blieven. (v. Dale: uittrekken = te velde trekken, naar den oorlog gaan.)
uitvaart, oetvoart, uutvoart, (Goorecht) = weg die van eene boerderij naar den publieken weg leidt. Zie: drift, en: ree.
uitvaren, oetvoaren, (Vredewold) = heengaan zonder de boel eerst opgeredderd te hebben, alles maar aan zijn lot overlaten; boas is ’t r moar zoo oetvoaren = hij heeft zaagsel, krullen, enz. op den vloer laten liggen; de naaister is maar zóó uit haar werk weggeloopen, enz.
uitvechten, oetvechten, voor: uitvoeren, tot stand brengen, alleen in minachtenden zin; hij ken nijt veul, of: niks oetvechten = hij is machteloos.
uitvegen, oetvegen, zie: oetstubben.
uitveilen, oetfailen, zie: mienen.
uitveiler, oetfailder, oetfailer, zie: mienen, en: oetmiender.
uitveteren, oetvetêrn, oetfoetêrn, uutfoetêrn, uitmaken, schelden, iemand op eene ruwe manier al wat leelijk is naar het hoofd werpen, Synoniem met: oetmōddêrn. Friesch uutfiterje = uitschelden. (v. Dale: iemand veteren = bekijven.)
uitvigileren, oetfiegelijêrn, bedenken, verzinnen om iets klaar te krijgen wat veel overleg vereischt.
uitvliegen, oetvlijgen, (onzijdig) = uitbraken (bedrijvend); ’t is t’r oetvlogen = ik heb (of: zij, hij heeft) gebraakt.
uitvondig, oetvōndîg, in: eene zaak oetvōndîg moaken = er een voldoend bewijs voor leveren; ook: door rechterlijke uitspraak beslissen, het geschil aan den rechter overlaten. Vgl. ’t Hoogduitsch ausfindig machen = na lang onderzoek vinden, ontdekken, uitvorschen.
uitwassen, oetwassen, uitspruiten van tuingewassen, in ’t vroege voorjaar; bv. van boerekool. In de beteekenis van: oetspieren (zie aldaar) is het verleden deelwoord oetwōssen, oetwōzzen meest in gebruik; het ontspruiten van de korrel in de aar, wanneer het graan nog op het land ligt. Dit heeft natuurlijk niet anders dan bij zeer natte zomers, als die van 1891 en 1894, enz. plaats; ook Drentsch.
uitzaaien, oetzaien, uitzaaien, zaaien; wie hebben tien mud garst oetzaid. Vgl. oetpoten.
uitzeggen, oetzeggen loaten, zich, den bode afschepen met den leugen dat de persoon, dien men wenscht te spreken, niet thuis is.
uitzetten, oetzetten, uutzetten, slijten van wijn, sterke dranken, enz.; drankoetzetter = oetzetter = grossier in sterke dranken, enz.; törfoetzetter = iemand, geen turfschipper zijnde, die turf bij kleine hoeveelheden verkoopt; oetzetterei = grossierderij.
van aardappelen (Ommelanden) = de stammen delven, bij ’t rooden met schop of greep los maken; die zulk werk verricht is oetzetter = opsteker (Oldampt), de anderen zamelen ze op, dat zijn (in de Veenkoloniën) de krabbers of krabsters; van geld bij eene weddenschap; ’k heb ’n gulden oetzet, wel zet’r ijn bie? Vgl. inzetten.
uutzetten = oetzetten 2. Ook = tot stand brengen; dei kerel ken wat uutzetten (Niezijl, enz.).
uitzetter, oetzetter, zie: oetzetten1, 2.
uitzetterij, oetzetterei, zie: oetzetten 1.
uitzien, oetzijn, oetzain, uutzijn, uitzien, voorkomen hebben. Vergelijking: oetzijn as de dure tied = er schraal, mager, ellendig uitzien. Ook voor: er vuil, smerig, leelijk uitzien; wat zōcht dat ding d’r oet! wat zijn dien stevels d’r oet! = wat zijn uwe laarzen erg bemorst! hou zōchstoe d’r zoo oet? = waarvan komt al dat vuil op uwe kleeren toch! “zij mij dij jong d’r ijs oetzijn!” (Stad-Groningsch)
uitzitten, oetzitten, over iemand = over iemand heerzitten = hem voor den gek houden, bespotten, plagen, sarren, waarin ligt, dat men dit straffeloos kan doen; over iets oetzitten = trachten te bewerken, tot stand te brengen; “Je moggen joe schoamen, da’je altemoal weer over âin oetzitten, foeterde Tebeis.”
uitzoetelen, oetzudêln, bij geringe hoeveelheden bij de huizen verkoopen, bv. van eene lading turf, talhouten, van eene partij aardappelen, enz. “As zij ze din nijt an hoes verkoopen konnen (nl. de pruimen) mossen ze der mit noa Delfziel en ze doar zoowat oetzudeln.” Zie: zudêln, en: zudelvracht.
uitzwetten, oetswetten, uitzwetten, zie: opswetten.
ukkeren, ukkêrn, hukkern, reppen, aanroeren, van eene zaak; ik duur d’r nijt van ukkêrn = ik durf die zaak, dat onderwerp, niet aanroeren, ze in ’t geheel niet noemen. Oostfriesch ükkern = zacht aanduiden, en volgens ten Doornk. een iteratief van een niet gebruikelijk ükken, met: hikken uit eene klanknabootsing ontstaan. Vgl. nukkêrn.
ulk, ulk, urk, alleen in: stinken as’n ulk (Oldampt), (ook Oostfriesch, Westfaalsch), overigens: – as’n bunsel; bist ja ’n ulk = een stinkerd, in letterlijken zin. Drentsch ulk = bunsing of bunzing; Oud-Friesch ulke, (Friesch mud, murd), Ommelanden murt. Kil. ulck ulck, ullick (Fris.) visse (ictis), Oostfriesch ulk, ielk, ielke, Hoogduitsch Iltis, Nedersaksisch ilk, ulk = marter, bunzing, Middel-Nederduitsch ilke, illeke, Middelvlaamsch ulc, ullic, ullinc, Pommersch ullink, Pruisen elk, Noordfriesch ölk, Deensch ulk, Westfaalsch ulk, Hildesheim ilk. Benamingen in ’t Opperduitsche iltnisz, iltitz, eiltes, elledeis, Oud-Hoogduitsch illitiso, waarvan later: elledis, en daarvan het Hoogduitsche Iltis. Zie ten Doornk. omtrent de bestanddeelen: el, il, tise, dis, enz. art. ulk, alsook: bunsel.
Ulsda, Ōlze, Ulsda, buurt aan de Westerwoldsche A: hij woont op de Ōlze.
us, us, (Marne), voor: kleinste der kinderen; hou is’t mit us? = hoe is het met de kleine? (Kan dit woord ook vergeleken worden met het Westfaalsch uͤsse = Kröte?) Zie Woeste art. uͤsse.
Usquert, Usquert, officieel Uskwerd gespeld, op ’t Hoogeland Ōskerd genoemd, oudtijds Uurthen en Uuiscuuert, later Uyscwyrde en Usquerth geschreven, volgens N. Westendorp wellicht van: uisge, dat in het Iersch water zou beteekenen.
uur, oer, (Westerwolde) = horloge, ’t Hoogduitsch Uhr.
uur, uur, voor: gezette tijd; hij stait op ’t uur = hij is aan een bepaalden tijd gebonden, bv. hij moet op dien tijd op het kantoor, aan het werk, enz. zijn.
uur - tied (– tijd), tautologie in: van gijn uur of tied wijten = zelfs niet bij benadering weten hoe laat het is. (In deftigen stijl: uur noch tijd weten (wanneer iets geschieden zal) = niet in de toekomst kunnen zien. “Wees naarstiglijk en wakende; Want gij weet uur noch tijd Wanneer het kwaad is nakende.”)
Drentse uren = groote uren, bij ’t bepalen van afstanden. (In Drente spreekt men evenzoo van Gröneger uren, en dit valt wellicht daaruit te verklaren, dat een onbekende weg, vooral wanneer hij eentonig is, steeds lang valt, en het volk niet gaarne bij deelen van uren rekent.)
uursnik, uursnikken, (uurschuiten); de schuiten die volgens verleende concessie aan een bepaalden tijd van vertrek en aankomst gebonden zijn. Zie: snik.
uw, joen, joeës, joues, jous, jouwes, uw, uwe, en zelfstandig gebruikt: de uwe, het uwe, de uwen, waarvoor, het plat vermijdende: uwes. Pruisen jun = uw. Vgl. dien. Alleen wanneer men den meervoudsvorm gebruikt.
joues, jous, jouwes (uwes) = de uwe, het uwe, de uwen; da’s joues = dat behoort u. (Wellicht uit het Friesch overgenomen.)
uw, joender, uwer; van joender grootte, older, enz. wezen = ongeveer zoo groot, zoo oud zijn als gij. Zie: joen, joe, en Vgl. deider.
uw, joenent, jounent, zelfstandig voor: de uwe, het uwe, de uwen; dei gulden is joenent; dat bouk is joenent; dei kouien bin joenent; ’k heb joenent nijt zijn. Vgl. dienent en minent.
uw, jou, (Stad-Groningsch, Goorecht), voor: uw, uwe; jou kind, jou dochter, dus = joen. Zie: ie, en: joe.
v, f, Dikwijls wordt de v verscherpt tot f: fak (vak); flak (vlak); fest (vest); fledder (vlier); fledderbōs (vlierboom); fessiebuus; festjebuus, festjebuutje (vestzakje); ferloat (verlaat, vallaat); fröm’s nevens vrömmês (vrouwmensch); fettîk (vettik); flek (vlek); fitten (vitten); fouer, four nevens voar (voer en voeder); fak (vak); fioul (viool); ferkansie (vacantie); fleddermoes (vledermuis); flour, flouer (vloer); figelijêrn (vigileeren); fielet (violet); frōnder (vooronder); fitten (vitten); flakte (vlakte); flek (vlek); sneiflokken (sneeuwvlokken); flekkêrg (vlekkig); flaaien (vleien); fluiken nevens vluiken (vloeken); flökt nevens vlökt (vloekt); failen (veilen); fieftîg (vijftig); fijrtîg, firtig (veertig), enz.
va, voai, voaie, oaie, in de kleinekinder-taal = va, vader; Noordfriesch vaje, teederder uitgedrukt dan: faar, faer. Zie: pappe.
vaak, vak, fak, in: te vak goan (Westerkwartier) = naar bed gaan, eigenlijk zooveel als: den slaap zoeken. Oud-Friesch fac = vaak, slaap; oudtijds vaken = slapen; vakeren = sluimeren.
vaak, voak, voor: gewoonlijk, meestal, in den regel; zundags geit ʼr voak oet stad (Westerkwartier)
vaal, voal, voor: eenvoudig, gewoonlijk met de ontkenning voorop: ik bin nijt voal genōg (= nijt zoo slicht) om mie deur die op de koar te loaten nemen = ik ben niet onnoozel genoeg om mij door u te laten foppen, voor den gek houden, enz.; bist nog zoo voal (of: slicht) en loofst dat? spottend = zijt gij nog zóó eenvoudig om daaraan geloof te slaan?
vaalland, vaalland, (bij H. Kremer) = roodoorn; zie aldaar.
vaalt, valte, zie: melkvaller.
vaalt, volder, (Westerwolde) = mestvolder = mestvaalt. Oostfriesch mesfolt, mesfold, Nedersaksisch faal (volgens ten Doornk. de oorspronkelijke vorm), van het Latijn palus = poel, enz., zoodat mestvolder zooveel zou zijn als: mestpoel, mestput. Vgl.: misdobbe, misdob.
vaardig, veerdîg, verîg, (vaardig) = welgemaakt, welgeschapen; heur kinder bin almoal goud veerdîg; zij ’s goud veerdîg = zij heeft geene lichaamsgebreken, en tegengestelde van: misveerdîg = kreupel, hinkend; veerdêge arbaiders = flinke, kloek gebouwde daglooners. Drentsch verrig = zonder gebreken. Zie ook: fris.
vaarmelk, voarmelk, voalmelk, vaalmelk, (bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord), in annonces: vaalmelk, vaarmelkte koe, vaalmelkte koe, vaalmelke koe = niet drachtig, van koeien: voarmelk kou = voarmelke = koe die in ʼt voorjaar geen kalf werpt. “Hij kocht in ʼt voorjaar een vaalmelke koe voor f 56.” (Leens 1871). Boeldag te Niekerk (1876) van: “– eene vette vaalmelkte koe, twee enterossen,” enz. Id. buiten het Kleine poortje (1865): “– vaarmelkte koeijen,” enz. Te Appingedam verkocht (1876): “Vaalmelkten van 19 tot 25 cents het halve kilo.” Weil. vaarkoe, het tegenovergestelde van eene koe die met kalf is; v. Dale vaarkoe = vaars, jonge koe. West-Vlaamsch varrekoe, verrekoe. Eene koe die nog drachtig geweest is, maar die het niet meer worden kan. Kil. verro-koe, taura. (De Bo). – Oostfriesch fâr, fahre, fährkoeh = eene niet drachtige maar toch welkgevende koe. (Hierbij ontbreekt de bepaling: in het voorjaar; Kil. varre, verre = stier; Staten-Overzetting var = rund. Het woord fâr, zegt ten Doornk., beteekent eigenlijk: een jong rund, en = Oud-Hoogduitsch far, var, phar, Middel-Hoogduitsch var, phar (stier), Angel-Saksisch fear (stier, jonge os), Friesch féér (niet drachtig, enz.), Nederduitsch feer, Noordfriesch fär, fâr, feer, faar (niet drachtig), Oud-Friesch fering = stier. Alzoo: vaarkoe, vroeger ook: verrekoe, eigenlijk = stierkoe, eene koe of een rund dat geen jongen werpt en in zooverre gelijk staat met: voarmelk kou. ʼt Eene werd met het andere verwisseld en toen men de beteekenis van het eerste deel niet meer kende, werd het andere deel er bijgevoegd om aan te duiden dat zulk eene koe wèl melkgevend is.
vaars, veerze, veers, vrouwelijk jong van eene koe; veers of veerze ook: jonge koe die nog niet gedragen heeft; overloopersveers = overlooper = eene vaars die een jaar later dan gewoonlijk drachtig wordt. Drentsch veerse, starke = koe, die nog niet gekalfd heeft; starkenkalf, sterekenkalf, veerskalf, Hoogduitsch Färsenkalb = kalf van het vrouwlijk geslacht.
vaarskalf, veerskalf, zie: veerze.
vaart, voart, voorbijgaan van rijtuigen; doar is ʼn bult voart = daar passeeren dagelijks veel rijtuigen; is van doag veul rid op de weg = men ziet van daag veel rijtuigen op den weg; – voart achter zetten = met volle kracht werken. Zegswijs: dat steet de voart nijt = dat belet het doorgaan der zaak niet. (steet hier = stuit. Zie: voaren, en: rid.
vaartuig, voartuug, zie: voaren.
vaarwater, voarwoater, in de uitdrukkung: schepen oet ʼt voarwoater koopen = een schip koopen dat tot dusverre dienst heeft gedaan en ook verder dienst zal doen.
vader, voar, voor: vader; alleen nog onder de laagste klasse, vroeger meer algemeen in gebruik. “Al huil ik ʼt op e ploatse kloar, Hier zel ik ʼt ook wel redden, voar!” (Reynders).
vaderland, voaderland, in: hij zingt, zuipt, enz. veur ʼt voaderland weg = zoo hard of zooveel hij kan, als een losse kwant. West-Vlaamsch: hij drinkt en hij vloekt van ʼt vaderland weg. Zooveel als: buitenmate, met alle geweld, verschrikkelijk. (De Bo)
vak, fak, uitspraak voor: vak, meervoud fakken. Zie ook: vak 1, 2.
vak, fikke, in de taal der knapen voor: zak, inzonderheid voor: vestzak; ’k zel ’t in de fikke steken. Oostfriesch fikke, fik = zak, broekzak; Nederduits fikke, Zweedsch ficka, Deensch fikke, feck, Hoogduitsch Ficke = zak; Noordfriesch feck, fek, fich = een kleine zak, buidel. Van denzelfden oorsprong als: vak, en: fuik. Zie ook: fekke.
vak, vak, fak, in de gewone beteekenis heeft in de Ommelanden als meervoud voaken, evenals rak, roaken. – vak onder de schooltafels zooveel als: het afgeschutte gedeelte voor elke zitplaats om daarin de schoolbehoeften te bergen. De kinderen leggen hunne boeken, leien en schriften in ’t vak, dat is: zij bergen het weg, bij ’t uitgaan der school. Spreekwoord: Elk in zien vak = Schoenmaker hou je bij je leest, en ook: ieder is in zijn eigen beroep het best thuis. De toevoeging luidt: – zee de schooier, dou nam hij ’n loes van d’arm en dee hōm op kop. Zie ook: goul.
vakken, vaktjen, faktjen, zie: houdjeballen.
valbloem, valbloemen, De heggewinde, Convolvulus sepium, in heggen om eenjarig hout zich slingerend; wellicht wegens het ’s nachts toevallen harer (groote, witte) bloemen zoo geheeten; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 147.
valbrug, valbrug, valbrōgge, zegt men tegen iets, dat, of waarmede men licht kan omvallen. Zoo stapelen kinderen gaarne kleine voorwerpen op elkander, en dan zegt men dat zij ’n valbrug bouen. Zoo ook zegt men waarschuwend als iemand (bv.) op eene trap klimt, die wankel staat: pas op, dat wordt ’n valbrug. – (Hier zooveel als: ophaalbrug, klapbrug.)
valg, valg, valge, braakliggend land. Eigenlijk beteekent het: vruchtbaar bouwland. Twee buurten bij het dorp Warfum heeten: Oostervalg, en Westervalg, en ofschoon de bodem er van hoog gelegen is, zegt men toch: in de valg wonen. Vgl. het Oudduitsche falah = vlak, effen, waarvan: falahi, dat is bewoners van Oost- en Westfalen, zooveel als: bewoners der vlakte, ter onderscheiding van de Friezen = rand- of kustbewoners. Zie ten Doornk. art. fêlingsk.
valgen, valgen, (Oldampt) = zummervalgen, broaken (Ommelanden) = het land in den loop van den zomer eenige keeren ploegen en eggen, om er in den nazomer of herfst raapzaad of eene andere wintervrucht in te zaaien. Deze wijze van bewerking om het land de vorige vruchtbaarheid te hergeven heeft op het Hoogeland veelal plaats gemaakt voor klaveren, dat is zoodanig land met witte klaver te bezaaien en daarmede een paar jaar te laten liggen. “Men was het inzooverre met elkaar eens dat men lichten grond niet dient te valgen (schilven), om hem niet al te los te krijgen, want aardappels willen gaarne een eenigszins stijven bodem.” (Landb. Kron. 1885). Friesch braken, Drentsch valgen; Oostfriesch falgen = ploegen op geringe diepte, bv. het ondiep omploegen van stoppelland of van de braak; Nedersaksisch falgen = een braakliggend veld ettelijke malen omploegen om het mul te maken; Holsteinsch falligland = eenmaal omgeploegd land; de haver die daarop groeit heet fallighaber; Oud-Friesch gustvalgen = herhaaldelijk ploegen van braakliggend land; Engelsch fallowfield = braakland; Kil. velghen (verouderd) = omkeeren, Hoogduitsch felgen, en hiervan: velg = buitenrand van een wiel. Angel-Saksisch walwian, Gothisch valvjan, Latijn volvere = wentelen, draaien, omkeeren.
valgland, valgeland, (Swaagm.) = braakland, Engelsch fallow-field. Zie: valg, en: valgen.
valk, valk, in de uitdrukking: hij het ’n valk vōngen = hij heeft een fortuintje gehad, heeft een goeden zet gedaan, en spottend: hij mijnde ’n hijle valk te vangen = hij meende een grooten slag te slaan en ’t is op niets uitgeloopen. Nedersaksisch He meende, he had daar enen falken, ook: witten falken vangen; Sprott. Kreise: A ducht a wäir ann fausch g’fang huoan.
vallen, vallen, in: ’t eten wil nijt vallen = ’k heb geen eetlust. Van een’ redenaar gezegd: ’t valt niks, nagenoeg zooveel als: de aardigheden, anekdoten, enz. die hij in zijne rede vlecht, komen daar te onpas, sluiten zich niet goed bij het overige aan; oet de lōcht komen vallen = iemand onverwacht een bezoek brengen; oom kwam moar zoo oet de locht vallen. Vervoeging: (Westerkwartier, Hunsegoo): vil, vallen; (Oldampt, Westerwolde) vōl, vallen. Zie ook: zuzoien.
valst = gij valt, en: valt gij? valst mie of = gij valt mij af, dat is bevalt mij niet zoo als vroeger, en: gij verlaat mijne partij.
vōl, vil = viel (van: vallen); ik ken hōm (of: heur) nijt al vōl ’k t’r ook over = hij is mij geheel onbekend. vōllen = vielen.
in tweiën vallen (of: breken), voor: bevallen, in de kraam komen; ook Nedersaksisch. Zie ook: ombollen.
vallen, invallen, Zegswijs: ʼt valtʼr in as Gods woord in ʼn student = ʼt smaakt heerlijk, dat valt er lekker in.
vals, vals, voor: boos, kwaad; ’k wōr zóó vals op hōm dou hij dat zee = ’k werd erg boos op hem toen hij dat zei. Vals = valsch, in de vergelijking: zoo vals as schoem op ’t woater; ook: Oostfriesch.
van, fam, geslachtsnaam, familienaam, en staat voor: van, Hoogduitsch von. Oorspronkelijk doelde von, ook van alleen op het goed, het landgoed, op het adellijk bezit, later werd de naam der bezitting eigennaam. (van Dijk, uit Warfum zich te Borkum vestigende moest zijn van prijs geven en heette sedert dien tijd Dijk.)
van, van, als overtolligheid, bv. in: ik zeg van nee; hij rijp van ho! hij mijnde van jà; hij docht van nooit; hij leufde van mör’n, enz. “En as ze zeggen den van goud,” als het hun goed is, als zij hunne toestemming geven. (Komt ook in ’t Nederlandsch voor, zelfs bij ten Kate.) Voor: op: veur gijn geld van de wereld wōl ’k dat doun = voor niets ter wereld, enz. Voor: in: van dit jaar, van disse week, - van ’t harst, enz. Zie ook: soort.
van elkaar, van ’n kander, uiteen, vaneen, van elkander; bie de rōlpoal gōngen ze van ’n kander = ging elk zijns weegs.
van lier, van lier, vlier, op ’t Hoogeland een met een linnen kap overdekte bolderwagen.
vlier (Marne) = groote huifwagen. Wellicht eene samentrekking van: van lier.
van node, verneuden, van nooden, noodig; zooveul el heb ik nijt verneuden; hij het ’r niks mit verneuden. Zweedsch förnöden. Deensch fornøden.
van voren, van veuren, Zegswijs: hij wijt van veuren nijt dat’e van achtêrn leeft = hij is een ellendige bloed, een groote sul; ook Nedersaksisch Meurs; hij kreeg de wind van veuren = hem werd ongezouten de waarheid gezegd en dat had hij volkomen verdiend; van veuren of an, zie: van neis.
vanbinnen, van binnen, in: hij bekikt hōm (of: zōk) van binnen = hij is, nl. op een’ stoel, in slaap gevallen.
vanboven, van boven komen, ondervinden, ontmoeten, altijd in ongunstigen zin; doar bin ’k lelk van boven komen = ik heb daar eene bejegening moeten verdragen waarop ik in ’t geheel niet was voorbereid; of: mijn verzoek of voorstel heeft een zeer ongunstig onthaal gevonden, en: bij die onderneming heb ik een aanzienlijk verlies geleden. (Vergelijk hiermede: uit de wolken vallen = hoogst verbaasd of ontsteld zijn.) De zegswijs: van boven bont, van ondêrn strōnt, zooveel als: dat vrouwspersoon is wel opgedirkt, oogenschijnlijk mooi gekleed, maar de onderkleeren zijn er geenszins naar, en dan sluit dit in: zij is niet zindelijk. Het Westfaalsch heeft: bowen fix, un unner nix.
vanbuiten, van boeten, (van buiten) in: dat wij ’k van boeten wel = ofschoon ik het niet gezien heb of weet, toch kan ik dat besluit met zekerheid opmaken.
vandaan, van doan, (= van daan) Zegswijs: woar ’t ijne van doan komt zel ’t ander ook wel van doan komen = wie zich al zoovele uitgaven moet getroosten zal de overige ook nog wel vinden, synoniem met: die over den hond komt, komt ook wel over zijn’ staart.
vangen, vangen, Eene eigenaardige uitdrukking der boeren is bij zeer onbestendig weder in den oogsttijd: wie mouten ’t vangen, dat is: van enkele uren dat het droog is gebruik maken om het koren in te halen. – Ook voor: krijgen, opvangen; wie hebben van nacht ’n bōl vangen (of: vōngen) = de koe heeft een stierkalf geworpen. “De boerenzoon -- moest heden nacht waken bij eene merrie, waarvan even te voren een veulen gevangen was.” (Zandeweer 1886); Ook van een bal die ons wordt toegeworpen: ’k heb hōm mit ijn hand vangen. Zal staan voor: opgevangen, en oorspronkelijk aan den paardenteelt ontleend; vōng = ving. Aldus: hōng = hing.
vanggat, vanggat, de plaats in het vak der schuur waar het koren, nl. de korenschooven worden opgevangen, en door andere personen naar achteren en naar boven worden gewerkt. Daar de boerenschuren zoo hoog zijn kan hier van eene opening of gat sprake zijn; het afladen kan alleen op die wijze plaats hebben. Vgl. vourlok.
vangst, vangst, vleezig deel van een rund waarbij men het vat om over zijne vetheid te kunnen oordeelen; hij het goud wat in de vangst = hij is vet. v. Dale: vang, Kil. vangh, vanck, Oostfriesch fangst, Hoogduitsch Wanst.
vangvet, vangvet, het vet dat bij de vang van een rund vandaan komt.
vannacht, van nacht, van nachs, heden nacht, en ook: de verloopen nacht; ’k heb van nacht kram had, ’k heb hoast niks sloapen; nō zel ’k van nacht wel kennen sloapen. (v. Dale: van daag, van avond, enz. = heden, heden avond, enz.) Wij hebben ook: van mörgen, van mörn, van mörns, van middêg, oavend, noamiddêg (met den klemtoon op: mid); van ’t joar, van ’t zömer, van ’t harst, van ’t winter, van week.
vannieuws, van neis, van nij, (van nieuws) = op nieuw; dat mout weer van neis = dat moet herhaald worden, wanneer nl. de handeling den vereischten uitslag niet heeft opgeleverd, iets onbeslist heeft gelaten, bv. bij kampritten, of wanneer bij eene verkiezing de stemmen staken. Synoniem met: van veuren of an, ook zooveel als: nogmaals. In den rondedans: ho ho pierlàlo! zegt bv. één van het gezelschap: En dat gait weer van veurên of an (of: en dat gait d’ander kant weerom, zonder dat de kring stilstaat. Vgl. van vrissen en zie ook Zeeman bl. 208.
vanwege, van wegens, vanwege; van wegens dàt (gepaard gaande met eene vingerbeweging) = om het geld.
vanzelf, van zöls, van zuls, van zulm, van zulf, van zöls (Stad-Groningsch) = van zuls, van zulm, van zulf, enz. = van zelf; da’s van zöls = dat spreekt van zelf; dat gait van zöls = dat draait, loopt, enz. als van zelf. Ook als stoplap: “Ze keken eerst wat roar in ’t rond; Vanzulf, ’t was op ’n vrömd soort grond.”
varen, voaren, varen, en = rijden met eenʼ wagen; voartuug (ook: jacht, jachtje) = rijtuig; ook voor: paard (of: paarden) en rijtuig zooals het zich op den weg vertoont. Old. Landr. III, 26, Dr. Landr. (1608) III, 87: varen = rijden; ook Drentsch, Overijselsch, Geldersch, Noord-Brabantsch, Limburgsch, Zuid-Nederlandsch (voorheen ook West-Vlaamsch), Hooft, Kil.; Oostfriesch faren, met een’ wagen, een schip, enz. Gothisch faran; Oud-Hoogduitsch faran, varan, farin, faren, Middel-Hoogduitsch varen, varn = zich van de eene plaats naar de andere begeven, gaan, trekken, (enz.), zich ergens bevinden, leven, enz., waarvan het Oud-Hoogduitsch ferjan, ferren, Middel-Hoogduitsch fern, Gothisch farjan (voortbewegen van, zich voortbewegen met een schip), Nederlandsch varen, Nederduitsch faren, Oud-Friesch fara, Friesch ferren, Saterlandsch fera, Oud-Saksisch faran, Angel-Saksisch faran, Engelsch fare, Oud-Noorsch fara, Zweedsch fara, Deensch fare, Hoogduitsch fahren In ʼt Nederlandsch oudtijds = gaan, in de beteekenis van het Oud-Hoogduitsch faran, waarvan nog: vaarweg, uitvaart, bedevaart, hemelvaart; hij vaert daer woonen = hij gaat daar wonen; te varen woenen = te gaan wonen; het vaert ghemeynlick soo = zoo gaat het gewoonlijk. Zie ook Maerlant Spieg. Hist. I, bl. 209; M. Stoke Rijmkron. VI, vs. 758. Volgens te Winkel had varen vroeger de beteekenis van: doen, handelen, zich gedragen, gaan, rijden, in een schip varen, komen, heengaan, vallen, rijzen. Zie ook: oam, en: bōtjevoaren; voarde, vour, voer, onvoltooid verleden tijd van: varen.
varent, voaren, gezwollenheid van den uier eener koe, wat vooral voorkomt kort na ’t kalven, bij v. Dale aamt. Samengetrokken uit: adem.; oam in ’t joar hebben = aan die ongesteldheid lijdende zijn.
vast, vast, als bijvoeglijk naamwoord in: vaste kerel = een man met een gezond, sterk lichaam; zij is vaster as veur heur trouen = zij is niet zoo dikwijls ongesteld als toen zij ongehuwd was. Wordt iemand om zijne kleumschheid en om die reden warm gekleed gaan bespot, dan zegt men daarbij schertsend ter vergoelijking: ’n warm man is ’n vast man; – de deur is vast = zij is op slot en (of) grendel, en staat tegenover: de deur is lös, – vast weer = bestendig weder. – Als bijwoord voor: wellicht, denkelijk, waarschijnlijk; ik goa vast nijt noa ’t mart = ik geloof haast niet dat ik op de kermis kom; ’t is vast nijt goud bei heur (met den klemtoon op: vast), zooveel als: in dat huisgezin moet iemand ongesteld zijn; da’s vast nijt woar (zonder klemtoon) = och, dat zal niet waar zijn! en met den klemtoon = dat kan ik onmogelijk gelooven. Op de vraag: koom ie mörgen? beteekent het antwoord: vast al (met gelijken nadruk) = hoogstwaarschijnlijk wèl. Toch zegt men: ’t is nog nijt vast dat wie komen = niet zeker, enz.; hij ’s vast ’n rieke kerel = hij moet (of: zal) zeker rijk zijn; ’t is vast al tien uur = ’t zal, dunkt mij, al tien geslagen hebben; zij bin vast wel al in hoes = zij zullen nu wel al thuis zijn; doar zit ’t op vast = daar zit hem de knoop; doar zit ’t nijt op vast = dat is de reden niet. – dei mensen zitten overal vast = zij hebben bij vele kooplieden gekocht en niet betaald. Vergelijking: hij zit zoo vast as ’n hoes = hij heeft veel schulden en geen krediet. Drentsch ie bent vaste ’n bruer to Jantien = gij zijt zeker de broeder van Jantje. Vgl. het gebruik van: zeker, in ’t Nederlandsch, alsook: steevast.
vast, vast weer, bestendig weder. Zie: vast, en vgl. bestand van weer.
vasten, vasten, in de vasten preeken, in de Hervormde kerken zooveel als: éénmaal op een werkdag preeken gedurende de zeven weken vóór Paschen. Afkomstig van den grooten vastentijd der Katholieke Kerk.
vasten, vasten, noemt het boerenvolk, dat is de knechts en meiden, wanneer zij witte boonen met vet moeten eten.
Vastenavond, vasteloavênd, vastenavond. Vgl. drinkeldobbe.
vastjagen, vastjoagen, (onzijdig) = rijden tot men niet verder kan en dan moet terugkeeren. Ook: in den modder of in de sneeuw blijven steken, en van schepen die vastraken, wanneer zij nl. getrokken worden.
vastlopen, vastloopen, zie: veur ’n kander, en vgl. lösloopen.
vastloten, vastlöten, zie: vasttrekken.
vasttrekken, vasttrekken, (wederkeerend) = een dienstplichtig nommer trekken. Zie ook: anlöten.
vasttuieren, vastturen, zie: anturen.
vastzetten, vast zetten, aan kinderen, wier ouders nog leven, vermaken; ’t is op de kinder vastzet.
vastzitten, vast zitten, in: hij zit vast an ’t geld = hij is er zeer aan gehecht, uiterst spaarzaam, zwakker dan vrek, en: gierigaard.
vat, te vat, in: nijt te vat kennen komen (Westerkwartier), fig. voor: geen vat kunnen krijgen, geene gelegenheid vinden om met iets te beginnen.
vat, vat, in ’t Westerkwartier, Hunsegoo, enz. meervoud: vatten. – Te Niezijl, enz. = een half mud. – Ook = bak, in: askevat, törfvat, enz. Zegswijs: ’t is ’n swak vat (ook: ’n swak schip) = zij is eene zwakke vrouw; vgl. Laurill. bl. 85, Zeeman bl. 474; is nog wat in ’t vat = er is nog wat te verhandelen, te verhakstukken, te bepraten, en ook: er zijn nog pretjes in ’t zicht (= in ’t vet); oet ’t hoogste vat zingen = zeer hard zingen, ook in de kerk. (Zal staan voor: vak, door wisseling van k en t, als in: warteldag, enz.) Holsteinsch: he hett nog veel in ’t vat = moet nog veel ondervinden, van kinderen gezegd. Vgl. te vat, en: bovenste.
vatig, vattîg, naar het vat smakend, van boter gezegd, bij Weil. vaatsch, v. Dale fustig; Nedersaksisch vattig.
vatvol, vatvōl, zie: körfvōl.
vazel, voazel, mager, niet bij vleesch, van rundvee, schapen en varkens gezegd; ʼt voazele goud viendt gijn koopers! “– Tegenwoordig heerscht hier eene ziekte onder de varkens, vooral onder de zoogenaamde vazele, waardoor ze langzamerhand wegkwijnen.” (Kropswolde 1877). Drentsch vazel = ribbeschier, van een beest. waarvan men de ribben niet kan zien, zonder vet te zijn; Oostfriesch fasel = mager, van vee gezegd dat niet wordt gemest maar als fokvee dient en daarom des winters niet meer dan gewoon voedsel krijgt; faselgôd (van vee en menschen) steeds het tegengestelde van fet fê, inzonderheid van mestvee; faselhamel = magere ram; faselswîn = winterzwijn, fokvarken; Westfaalsch faselswîn, faselferken = moedervarken, als fokdier. Daar ook oudtijds (1265): vaselosse, vaselbehr; he es te fäsel verdorwen = hij is ter voortteling ongeschikt = hij is te vet; fâselstark = noch vet, noch mager. Hoogduitsch fasel = de voortplanting, inzonderheid van dieren; faseln = zijn geslacht voortplanten; Faselvieh = fokvee.
vedel, fiedel, viool, vedel; Hoogduitsch Fiedel, gemeene naam voor: viool; “Wie heb’n nog veur de fidel west en de hak, toon, ijn, twij, drij (de Schotsche wals) danst dat joe ’t soesde.” Engelsch fiddle, Oostfriesch fidel.
vedeldansje, fiedeldenske, aardigheidshalve voor: viool. Kennelijk uit: fiedel, en: dansen, dus: vedel om naar te dansen.
vedelen, fiegeln, wel voor: strijken op de viool; Holsteinsch ficheln.
vedelen, fiedêln, over iets heen strijken zoodat het eenig geluid geeft, bv. met den vinger over glas of eene andere gladde oppervlakte; hij fiedelt ’r wat op, zegt men van een knoeier op de viool, zooveel als: hij strijkt wat over de snaren heen en weer; ook Drentsch, Noord-Hollandsch, Holsteinsch; Hoogduitsch fiedeln = met een dun werktuigje op een voorwerp heen en weer strijken; ook: op de viool spelen, inzonderheid: er op krassen als de kermismuzikanten doen. – Oudtijds vedelen = op de viool spelen; Oostfriesch fidel = viool; fideln = op de viool strijken; Zuid-Holland fitelen.
vee, vei, vij, zie: vij.
veebeslag, veibeslag, zie: beslag.
veeboer, veiboer, vijboer, landbouwer die meest weideland bezit, bij wien de veeteelt en zuivelbereiding hoofdzaak is; bouboeren, bauboeren (bouwboeren) zijn landbouwers die hoofdzakelijk van den landbouw bestaan. Zie: grijde.
veeboer, veiboer, vijboer, zie: greideboeren.
veeg, veeg, voor: zeer kort oogenblik; in ’n veeg = in een ommezien; iets in ’n veeg doun = gauw, vlug, snel; in ’n veeg wassen de stroaten leeg = in een oogenblik waren de straten als schoon geveegd. Hooft: met een veegh = vlug, spoedig, rad, terstond, dadelijk.
veeg, vijg, (Grijpskerk) = veeg; hij is vijg = hij is hopeloos, ligt op sterven. Kil. veegh, veigh, Hooft veygh, veigh, Oostfriesch fêge, fêg = den dood nabij, ten doode opgeschreven; Noordfriesch feeg, feig, Saterlandsch fê, Wangeroog. fei, Oud-Friesch fach, fai, Nedersaksisch fege, Hessisch feig, fêg, Oud-Saksisch fêgi, Angel-Saksisch faege, Oud-Noorsch feigr, Zweedsch feg, Schotsch fey, fee, fie, Oud-Hoogduitsch feigi, Middel-Hoogduitsch veige = aan den dood overgeleverd, rampzalig, enz. Hoogduitsch feige, oorspronkelijk = week, in eig. beteekenis maar verouderd = los, murw, week, alleen nog in den bergbouw, en fig. = moedeloos, neerslachtig.
veel, veul, veel; ook = vele: veul boeren, mensen, maiden, enz.; wijt ik veul? (Stad-Groningsch), klemtoon op: veul = weet ik het? Zegt men van personen: ’t is nijt veul, dan beteekent dit: ’t zijn geene aanzienlijke of rijke lieden, of ook: niet veel zaaks; hij het te veul = hij heeft te veel gedronken, is niet nuchteren. In ’t jassen beteekent: zij hebben zoo veul as ze hebben willen zooveel als: zij hebben bijna honderd, ’t komt op eenige punten niet aan, dat heeft toch geen invloed op het verdere spel. doar hei j’ nijt te veul an = dat is geene aangename zaak voor u. Spreekwoord: Veul monden moaken leege schuddels, synoniem met: veul swienen geft dunne drank = vele varkens, dunne spoeling, inzonderheid met de bedoeling: zijn er vele erfgenamen dan wordt het erfdeel klein. Met het tweede komen overeen die te Driburg, Soest, Düren; met het eerste ’t Noordfriesch; te veul hebben = dronken zijn; guster har hij ook weer te veul = gisteren was hij ook weer dronken; ie mouten oppassen dat ie nijt te veul kriegen, doar hebben vrauen moar last van. Heeft iemand zooveel gedronken als hij dragen kan dan zegt men: hij het net genōg (of: genōcht), hij mout niks meer hebben.
veel mans, veulmans, zie: mans.
veelmaals, veulmoals, in: ik wens joe veulmoals zegen! als dankbetuiging voor eene gave, en zooveel als: duizendmaal dank!
veels, veulste, voor: veel te; veulste veul, duur, hijt, enz., en sterker: veul en veulste veul. Wolf en Deken: veels te lief; ook Drentsch; veul te geern, veulste geern,voor: zeer gaarne; hij mag veul te geern ’n dag oet rieden, visken, joagen, enz. = dat doet hij het liefst, dat is zijne meest geliefkoosde uitspanning, enz.; ik lust veul te geern biefstōk, (dan dat ik iets anders dan biefstuk zou nemen.)
veels, vust, (Ommelanden) = veel, overvloedig: hij het vust appels. Hiervoor ook de verbasterde uitspraak: wust, wellicht door achtervoeging van veul ontstaan: wust veul = buitengewoon veel. Westfaalsch vüste = dikwijls, veel, menigvuldig; Osnabrück füst = zoo dadelijk, terstond, in Hannover = bijna. In Nedersaksisch füst reeds lang verouderd; het Wbk. haalt stukken aan van 1430, waar: fust zooveel beteekent als: geheel, volkomen, bv. fust frede = volkomen vrede.
veem, veem, Te Groningen bestaat eene vereeniging ten gerieve van den graanhandel, het Veem geheeten, waarbij het zich in de pakhuizen bevindend graan beleend kan worden. (v. Dale: veem = (oudtijds) eene vereeniging menschen van dezelfde soort, partij; nog waagdragersgild of gebroederschap (inzonderheid te Amsterdam.)) Hooft veeme = partij; Kil. veeme (verouderd) = geheim verbond. Vgl. veemgericht.
veemarkt, veimart, beestenmarkt, veemarkt; tot 1892 was de bijstemark op de Ossemart.
veemeid, veemaid, (veemeid), zooveel als: werkmeid die voor melken, karnen, enz. heeft te zorgen, ter onderscheiding van: koamermaid (Ommelanden) (Aldus ter wille van de welluidendheid, daar het anders: veimaid, vijmaid of vaimaid zou moeten luiden.)
veenbranden, veenbranden, als zelfstandig naamwoord = het branden der bovenlaag van veen; de achtergebleven asch dient tot mest, en alsdan wordt die grond ondiep omgeploegd en met boekweit bezaaid. De bewerking moet vóór den langsten dag afgeloopen zijn. Aan den veenrook of veendamp schrijft het volk het bederf van den bloei onzer ooftboomen toe. (Bij v. Dale: veendamp, en: veenrook. Voor hem is de oorsprong er van ook een geheim gebleven.) Zie ook Winkler Prins, Geillustr. Encyclop. 2e Dr. Dl. 14, bl. 501 en 502.
veendamp, veendamp, de damp of rook die door het veenbranden ontstaat; zie aldaar.
veender, veenker, (Westerwolde); man, die met een werktuig, houw geheeten, de bovenste veenkorst der boekweitakkers loshakt. Hij heeft de beenen, van de voeten tot de knieën met gevlochten stroo omwonden.
veenwortel, gele veenwortel, (Oude Pekela) = wilde wilg (Westerwolde), een onkruid, Lysimachia vulgaris; v. Hall Neerl. Plantensch. p.171.
veenwortel, veenwortel, zie: roode veenwortel, en: gele veenwortel.
veer, veeren, spichtige heesters, bv.: iepern, eldern veeren, zooals die voor ’t maken van afscheidingen gebruikt worden.
veerbril, veerbril, bril met rechte veeren ter onderscheiding van: kniepbril (knijpbril). Zegswijs: de veerbril ophebben = in de toekomst zien, bv. wat het weder betreft; hij het de veerbril nijt op = hij weet er niets van het worden, of wat er van komen zal.
veerheng, veerhengen, zie: bōchtkenijêrn.
veertig, firtîg, (Westerkwartier) = fijrtig, fairtig (Goorecht, Oldampt, Hoogeland) = veertig. Maar: virtien; vijrtien, vairtien, enz. (De beschaafde uitspraak van: veertig, en: vijftig is: feertig, fijftig.)
vegen, vegen, (zich) reppen, druk weren; hij veegt ’r deur = gaat snel voorwaarts, bv. op schaatsen; hij veegt’r oet = verwijdert zich snel van eene plaats. Hoogduitsch fegen = voortvliegen. Zie ook Gron. Volksalm. 1838, bl. 87. – een of meer streepjes van ’n boom vegen = een streepje, enz. bij ’t kruisjassen kunnen uitwisschen; dei boom hebben wie veegd = dat spel hebben wij gewonnen. Zie ook: peeren.
veger, vegerd, een vrouwspersoon, werkster, die ruw (roeg) werk gauw en goed verricht, die zich flink door iets kan heenwerken. “Zoo’n vrouwspersoon hei je van joen levend nait zain, ’t was ’n vegerd, ’n echte kereltrien.” Oostfriesch fäger, fägerd, eene krachtige vrouw, manwijf, enz., Nedersaksisch feeger. Deensch fag, fäge = snel, ras, gezwind.
veiling, twijde vailîng, twijde vail’n, zie: opsie.
vel, vel, voor: lijf, lichaam; iemand wat op vel (= op hoed, pōkkel, pens, enz.) geven = een pak slaag geven. Holsteinsch: ik kam em up ’t fell. – Fig.: niet gaarne in iemands vel willen zitten = niet wenschen zoo valsch of slecht te zijn. (Komt de t er voor dan wordt de v. verscherpt.) Zie ook: dak; mal vel in: ’t mal vel omhebben = zonder goede reden knorrig, slecht geluimd zijn en dit op allerlei wijze toonen; zij het weer ’t mal vel om = zij doet weer niets dan kijven, enz.
veld, veld, voor: groot stuk land met eene vrucht, bv. kool, garst, enz.; ’t is ’n hijl veld; men zōcht dei velden kool van vrouger nijt meer; te velde goan = noa ’t land goan = op ’t land gaan werken; de kooplu bin in ’t veld = de veekoopers gaan bij de boeren om de vette ossen of melkkoeien (die op stal staan) te koopen. Drentsch veld = heideveld.
velden, veltjen, voor: te velde gaan, op het land gaan werken, van vrouwspersonen. Ook = flink, vaardig over den weg loopen, van menschen. Oostfriesch feldjen = snel over het land rennen.
veldkalk, veldkalk, zie: schiltvuur.
veldmerk, veldmark, merk, onderscheidingsteeken van schapen zoolang die in het land loopen.
veldwagen, veldwagen, (in geschrifte) = boerenwoagen; zie aldaar. “Een sterke veldwagen met ijzeren assen en rongen wordt te koop aangeboden te Roodeschool.” (1893).
velen, velen, (= verdragen), in: hij ken nijt veul drank velen = hij wordt spoedig dronken.
velerwegen, veulderwegen, veulerwegen, veulderwegens, (velerwegen) = op vele plaatsen, in vele streken; veulderwegen bin ze al an ’t hooien; veulderwegen ligt nog snei in de stroaten. Zoo ook: ijnder-, tweider-, dreider- (enz.) wegen. Van samenstelling als: allerwegen, allerlei, allerhande, velerlei en velerhande.
velg, vellîngs, velgen, de buitenste rand van een rad; ook: wat tot een rad behoort; vellingen wordt ook elders gehoord. Te Oldekerk boeldag van: “2 wagens waarbij een met breede vellingen,” enz. Te Loppersum id. van: “eene groote partij gesneden kuipers- en stelmakershout, bestaande in vellings, spijken,” enz. (1877). Nederduitsch falge, felge, Kil. velghe, Angel-Saksisch felga, Engelsch felly, Oud-Hoogduitsch felga, velga, phelaga, felka, Middel-Hoogduitsch velge. Vgl. ’t Oud-Friesch fial, vel, Engelsch wheel, IJslandsch huel, Zweedsch hiul = wiel, rad, en zie ook: valgen.
velgsteen, vellingsteen, (in geschrifte) = de smalste soort van putsteen; zie aldaar.
veling, velênk, veelnk, velîng, iemand uit Westfalen (zoo men althans meent) afkomstig; ook voor: Duitscher die zich hier vestigt, elke vreemdeling die als Duitscher zich door zijne taal verraadt; hozevelênk = Westfaalsch koopman die zijne waren bij de huizen vent; ook schimpnaam voor een zoogenaamden Plat-Duitscher. Spreekwoord: As de velênk in ’t land komt den kikt ’e noa de galge of noa ’t roadhoes (komt zoo iemand hier te lande dan kijkt hij naar de galg of naar ’t raadhuis), zooveel als: hij heeft groote, niet altijd eerlijke plannen. Drentsch feelîng, velîng = vreemd arbeider of reizend koopman uit Bentheim of Munsterland, bijzonder in kousen; Oostfriesch fêling, fêlink, fêlnk = een (West) fälinger of (West) fale, ook: hasefêling = Westfaalsche kousenkoopman. (Mr. J. Pan denkt hierbij aan het Nedersaksisch velen, Oostfr. Landr. feylen, ons: veilen, in de beteekenis van: venten, rondventen.)
velinkje, velenkje, velenktje, velenkie, velenkien, (Stad-Groningsch) = een twee cents roggebroodje. (Het kan zijn’ naam ontleend hebben aan het gebruik dat vooral de velênks er van maakten wanneer zij hunne reizen aanvaardden en er ook in den loop van den dag van leefden.)
velletje, vellechies, zie: kap.
vélocipède, vélocipé, véló, ’t Fransche vélocipède = rijwiel. West-Vlaamsch (in couranten) wielpeerd. – (Ook hier begint het van de Duitschers overgenomen fiets in gebruik te komen. 1894.)
ven, ven, venne, in ’t algemeen zooveel als: groenland, grasland, en in ’t bijzonder: een stuk weideland. (Swaagm.: venne, een stuk weiland). Op ’t Hoogeland: olle vennen = stukken zeer oud grasland; olle vennen omscheuren = oud grasland omploegen. Friesch fenne = eene kamp of een stuk land nabij de boerenwoning; bij H. Kremer bl. 170: hooge vennen bij Noordhorn. Oud-Friesch fenne, venne = groenland, weiland; etfenne = weiland, (eth = weide). Bij Wachter eigenlijk zooveel als: moeras of moerassige plaats; Oostfriesch fenne, fenn’ = laag weideland met moerassigen of veenachtigen ondergrond; etfenne = groenland, tot weide gebruikt; West-Vlaamsch venne = meerschagie, vochtige weide. (De Bo). Oldenburgsch fenn = weideland; Ditmarssum fenne, een met eene breede sloot omgeven stuk land. Eigenlijk: fen (ven, venne) = veen; Angel-Saksisch, IJslandsch, Zweedsch fen, Engelsch fenn, Gothisch fani = weeke bodem, modder, slijk; Kil. ven, venne = poel, moeras; veenen, moerland = moerasgrond. Bij Gijsb. Japix: finne, in tegenstelling van: miede (made), waar gemaaid wordt; Noord-Brabant ven = lage weide. In Winschoten heeft men: de Buitenvenne en Binnenvenne, en men zegt daar: op de Venne wonen; ook te Delfzijl de naam eener wijk; “– zoodat bij vele huizen begin van brand is geweest, en van een op de Venne de kap is verbrand,” (Delfzijl 1875). Elders heet het: in de Venne, in tegenstelling van: op de Boute. Op het Hoogeland vindt men een stuk land genaamd de Tilven (klemtoon op: ven); bij Paterswolde heet zeker landgoed Vennebroek. Vgl. Zutfen = Zuidveen; Finland = Veenland.
venhooi, venhooi, (Ommelanden) = hooi van grasland gewonnen ter onderscheiding van: klaverhooi, en: walhooi. Te Raskwerd te koop (1876): “Eene partij best gewonnen venhooi,” enz. Zie: ven.
venijn, vernien, venijn; West-Vlaamsch fernien.
venijnd, verniend, veniend, venijnig, venijn bevattend; de adders op Drente bin verniend.
venijnig, vernienîg, venienîg, in: vernienêge kold = vinnig koud, Zeeland fenienig koud. Zie ook: verniend.
vennenbloem, vennebloumen, (Ommelanden) = landjebloumen (Oldampt) = veldbloempjes, madeliefjes. Oostfriesch fenneblöme. Zie: melijfkes.
vennenboon, venneboonen, (Ommelanden) = peereboonen of: peerdeboonen (Oldampt) = paardenboonen. “De venne- en walchersche boonen zijn zeer goed.” (Marne, 1873). “Walchersche- en venne of paardeboonen staan er beide zoo goed voor als dit zelden het geval is.” (Warfhuizen, 1875).
venneweegs, venneweegs, venweegs, wendweegs, venneweegs (Ommelanden) = wend, wendweegs (Oldampt) = de lengte van een stuk land van gewone grootte. Wordt dikwijls gebruikt om afstanden ten naastebij te bepalen; hij woont moar ’n venneweegs van de grindweg of. Zie: wend.
venster, venster, (Niezijl, enz.) = vensterluik.
vent, feint, zie: fam. Hetzelfde als: vent; zie aldaar.
vent, vent, (meervoud venten), in de Ommelanden voor: knecht, boerenknecht, dienstknecht. De boerenventen (= boerenknechten) onderscheidt men volgens rang in: groote vent, (Oldampt groote knecht), middelvent, of: middelste, en: vent, waaronder nog: schoapvent = schoapjōng = schoapmelker (Oldampt swienejōng, spottend: stoppelknecht) = de schapenmelker, boodschaplooper, enz., ook eenvoudig: de jōng geheeten: de vent = de jōng noa ’t loug sturen = de schoapvent naar het dorp zenden om eene boodschap te doen. (Op groote boerderijen heeft men ook een darde vent = darde = darde knecht). In annonces leest men o.a.: derde venten. Te Woltersum: vent = middelste knecht. Friesch feint = knecht. “En de zoons van daglooners – als ze de handen kunnen reppen, dan gaan ze insgelijks naar den boer. – Eerst zijn ze dan jōnge of vierde vent, en dus handlangers van ’t overige dienstdoend personeel, belast met verschillende officies, zooals eijer zoeken van hennen en eenden, boodschappen doen, enz. Dan worden ze vent, daarna middelste en eindelijk knecht.” (Hoogeland, 1873); jonkman, ongetrouwd manspersoon; blief mie of, vent. och vent, wat wil toe!? bist nijt wies vent? dou dat doch nijt vent! (Dezelfde taal voeren knapen ook onderling.) zij het de vent ’n bloutje geven; hij ’s nog vent = hij is nog vrijgezel; ook Oostfriesch. – Friesch veint, G. Japix feynt, Zeeland veint = man, Zuid-Nederlandsch fein = vent, man; Kil. veyn, veynt = jongmensch, jongeling; vent (Ommelanden) = jōng (Oldampt), voor: vrijer; venten en maiden = jōngs en wichter = vrijers en vrijsters; dat wicht het nog nooit gijn vent, (of: – gijn jōng) had, zij ’s nog nijt behelsterd = zij heeft nog nooit een vrijer gehad, zij is in die zaken dus nog onkundig. West-Vlaamsch vent = minnaar. Eenen vent hebben. Zij is met haren vent naar de kermis. (De Bo); jongen, ter geslachtsonderscheiding; zij hebben moar ìjn ventje en ìjn moagtje (Ommelanden) = ìjn jōnktje en ìjn wichtje (Oldampt, Westerwolde) = zij hebben slechts één jongen en één meisje. Oostfriesch fent, meervoud fenten = jongen, knaap, inzonderheid voor: bengel, slungel, laffe jongen, enz. Op het Hoogeland hoort men voor: boas van ’n vent, ook aardigheidshalve veel: boasvent, bv. van een kleinen jongen die er goed uitziet of er wel wezen durft, een kregel kereltje; venthindêrk (vent-Hendrik), zooveel als: een meisje met jongensaard, manwijf.
vent-Hendrik, venthindêrk, zie: vent.
ver, veer, (bijwoord als zelfstandig naamwoord) = ver; over veeren, over verren = in de veerte = in den vreemde, in of uit de verte; Drentsch over veer, en: veerte = verte. Zie ook: lekkeris, en: gest, en vgl. heinde en veer.
ver, verren, zie: veer.
verachteren, verachtêrn, (wederkeerend) = zich verlaten, te laat komen, ten achteren komen; hij het zōk verachterd, hij begunt te runnen, bv. naar de schuit, of naar ’t spoor.
veraltereerd, veralterijrd, (veraltereerd) = ontsteld, ontroerd, onthutst: “Nou ’k mout joe eerleks zeggen, dat ik d’r eerst ook van veraltereird was.” Drentsch, Oostfriesch veraltereerd. ’t Fransche alteré, waarvan ook het basterdwoord altereeren = verschrikken, ontstellen. Hier is alleen het deelwoord in gebruik.
veranderen, verandêrn, verandering; dat verandert = die mededeeling brengt wijziging in mijn oordeel, in mijn besluit, enz. Zegswijs: al helpt ’t nijt veul, ’t verandert doch wat (al helpt het niet veel, ’t verandert toch wat), zooveel als: ’t geeft toch eenige afleiding, de toestand wordt er voor ’t oogenblik niet minder door; meestal schertsend omdat het slechts kleinigheden betreft.
verantwoorden, verantwoorden, antwoord geven; ik verantwoorde ’t nijt = ik deed alsof ik ’t niet hoorde.
verarbeiden, verarbaiden, vermorsen, van geld; hij het al ’n hijl bult verarbaid; ook = vernielen, omverhalen; naar alle zijden verstrooien; de kinder verarbaiden dei hijle zandbult, enz.
verbaasd, verboasd, (Westerkwartier) = overhaastig, met overijling handelend, tegengestelde van: iets met de noodige bedaardheid en het vereischte overleg verrichten; bist weer zoo verboasd = gij zijt niet bedaard genoeg, ’t is of gij gejaagd wordt. Zooveel als: iets doen alsof men verbaasd = ontsteld, is. – Ook = verbijsterd, verbluft. Hooft verbaastheid = verbijstering, ontsteltenis; Kil. verbaest = verschrikt, verslaghen; ook bij Vondel e.a.; Nederduitsch verbas’t.
verbalderd, verbalderd, verbijsterd, verlegen, verslagen, ontsteld, verwilderd, synoniem met verhilderd; ’t eerste ziet meer op eene oorzaak van buiten; ’t laatste komt meer uit den persoon zelf voort. – verbalderd en verblaid, tautologie Oostfriesch verballerd. Vgl. verbouwereerd.
verbalderen, verbaldêrn, vrees aanjagen, verlegen maken. (Bij van Halsema: verbalderen = verstrooijen.)
verbeelding, verbeelden, verbeeln, verbeelns, (verbeelding) = voor waarheid houden op grond van werktuigelijke waarneming, wanneer dit ook zinsbedrog kon zijn; ’k heb mie verbeeld dat ’t dunderde = ik meende het te hooren donderen; ’t is moar verbeeln west = het blijkt dat ik mij vergist heb; ’t bin verbeelns = gij vergist u. Ook = inbeelding, en = waanzin, in de beteekenis van: idee fixe.
verbeld, verbeld loopen, verscheurd, haveloos voor den dag komen, van vrouwspersonen. Synoniem met: verkloaterd.
verberg, verbarg, (zelfstandig naamwoord) voor: het verbergen; ’k heb gijn verbarg van hōm = ik kan mij haast niet van hem onstlaan, hij wil mij nergens met rust laten, vervolgt mij overal; ’k heb gijn verbarg van muggen = overal word ik door de vliegen gekweld.
verbeteren, verbetêrn, voor: vermaken, versnijden van pennen, zoowel voor ’t schrijven gereed maken van nieuwe als het op nieuw aanpunten van reeds gebruikte pennen; de ondermeesters bin an ’t pennen verbetêrn.
verbijsterd, verbiesterd, in: ’k bin d’r van verbiesterd = ’k weet op dit oogenblik niet waar ik het voorwerp moet zoeken; van ’t gezelschōp verbiesterd wezen = in ’t gedrang er afgeraakt zijn en er naar zoeken; de honden bin hijlendal verbiesterd = zij zijn het spoor (van den haas) bijster; hij ’s hijlendal (ook: hijlndal, hijldal, of: hijdal) verbiesterd = hij ijlt, of: is slaapdronken, enz.; hij ’s in de sloap verbiesterd = hij is slaapdronken; ik was verbiesterd = verdwaald geraakt; bin j’verbiesterd?! (= bin j’gek?!) = hoe kunt gij zoo praten? gij hebt het ver mis! gij redeneert als een gek! ik bin ’n week verbiesterd = mijne vergissing loopt over den tijd van zeven of acht dagen. Zie ook: verbiestêrn.
verbijsteren, verbiestêrn, (= verbijsteren) = in de war komen; van den rechten weg raken, eig. en fig.; in de regel van verbiestêrn (= op ’n biesterweg = op ’n biesterboane) wezen = het mis hebben, ’t rechte niet weten van de zaak, verkeerd ingelicht zijn; ook: ’t eene met ’t andere verwarren. Vgl. biester.
verbijstering, verbiestêrn, Fout:508
verbilderd, verbilderd, verbillerd, gejaagd, ontsteld, verbijsterd, vooral wanneer men dit op iemands gelaat kan lezen.
verblaaid, verblaid, verwilderd; hij keek mie zoo verblaid an = – met een ontsteld gelaat, als iemand die verlegen en verbijsterd is, niet weet wat hij zeggen of doen moet; hij het zoo’n verblaid gezicht = ziet uit of hij niet wel bij ’t hoofd is. Vgl. ’t Hoogduitsch blähen, fig. = zich opblazen, trots laten blijken, eigenlijk dan zooveel als: hoogmoedswaanzin spreekt uit zijne blikken.
verbochelen, verbōcheln, iets misvormen door er één of meer builen (bōchels) in te maken; wat het dei kerel mien houd verbōcheld!
verboeren, verboeren, boersche gewoonten aannemen, zich geheel als een boer (= onbeschaafd, lomp mensch) gedragen; hij verboert doar hijlendal, bv. van een dokter of onderwijzer gezegd, die in alles met de boeren meedoet.
verboffen, verbōffen, (Westerkwartier; onzijdig en bedrijvend) = iemand door vrees doen versuffen, suf maken; over iemand den dwingeland spelen zoodat sufheid van geest er het gevolg van is; zij ’s hijldal verbōft = men heeft (of: de omstandigheden hebben) haar tot eene sufster gemaakt. Nedersaksisch, Holsteinsch buffen; v. Dale: boffen = stooten, slaan, dus: door slaan, mishandelen in dien toestand, bijna als dien van idioot, brengen.
verbolgen, verbōlgen, (Westerkwartier), zegt men van een lichaamsdeel dat onder het zweren sterk opzwelt. Hetzelfde woord als: verbolgen = vergramd, vertoornd.
verbonden, verbōnden, verbōnnen, voor: door den aard van het beroep weinig vrijen tijd hebben, bijna altijd bezet zijn; ’n dokter het ’n verbōnden leven = hij zit altied anbōnnen = hij moet altijd voor een ander gereed staan. (Vgl. v. Dale artt. gebonden, en: verbonden.)
verbondenheid, verbōndenhaid, gebondenheid door het beroep; dei verbondenhaid dat is ’t slimste. Zie: verbōnden.
verbranden, verbranden, zeker kinderspel.
verbreken, verbreken, vernietigen, ongeldig maken van den roem bij ’t jassen en pandoeren. Zie: roemen.
verbrengen, verbrengen, verplaatsen, vervoeren om elders neergezet of opgezet te worden; Zij hebben ’t kamnet verbrocht = zij hebben het kabinet in een ander deel van het huis geplaatst; zij hebben de schuur, de hut, de stroobult, enz. verbrocht = verplaatst.
verbreukt, verbreukt, zie: breuk, en: pand.
verbroddelen, verbruddêln, verbroddelen, verkerven. Synoniem met: verpeutêrn.
verbuien, verbuten, verruilen; Oostfriesch ferbüten, Westfaalsch verbuiten. Zie: buten.
verdacht, verdocht, verdacht, bedacht; ’k was t’r nijt op verdocht dat de hond op mie ankomen zōl = op den aanval van den hond was ik niet voorbereid. (v. Dale: op iets verdacht = bedacht zijn.)
verdefenderen, verdeffendijêrn, (wederkeerend) = zich verdedigen, vooral door redeneering; hij ken hōm (of: zōk) nijt verdeffendijêrn = hij is slecht ter tale. Nedersaksisch verdeffendeeren = verdedigen, verweren, ’t Fransche défendre, Latijn defendere.
verdek, verdek, zie: kōrrewoagen.
verdekseld, verdekseld, (bijwoord); zie: deksels.
verdekt, verdekte woagen, wagen met een kap; ook voor: overdekte kōrrewoagen (zie aldaar) Te Ten Boer (1876) verkooping van: “een nieuwe verdekte wagen met portieren” enz. Id. te Helpman (1875) “van 3 beste boerenwagens, 1 verdekte wagen,” enz.
verder, vedder, (Stad-Groningsch) = verder. Als: hadder = harder, enz. door gebrekkige uitspraak; vedder veur de rest (tautologie) = overigens, wat het overige betreft; vedder veur de rest steur ik mie d’r nijt an.
verdestrueren, verdisterwijêrn, vernielen, verwoesten van planten, bloemen, heester- en struikgewas in een’ tuin. Drentsch verdisterweren; Zeeland verdisteleweerd = slecht onderhouden, in Noord-Holland = doorgebracht. West-Vlaamsch verdestruëeren, Fransch detruere, Latijn destruere = verwoesten. (De Bo) Zie: disterwijern.
verdeuvekaterd, verduvekoaterd, verzachtend voor: verduiveld; “de leerlooier keek verduvekoaterd roar op dou ’k hem ’t geld op ’e toavel legde.”
verdiedeldeeën, verdiedeldantjen, verspillen, zoek brengen van geld of tijd. “Hij verdijnt slim veul geld moar verdiedeldantjet ’t anstonds weer want zien vrau ken ’t ijbalse best gebroeken” Oostfriesch verdiedeln, verfomfeien = is lichtzinnig verkwisten. Zie: diedeldantjen.
verdieping, verdijpens, (zonder enkelvoud) = verdiepingen, in ’t fig.: hij het verdijpens = zitten verdijpens in hōm = hij heeft ze achter de ooren, er zitten knepen in, men doorgrondt hem niet gauw.
verdijen, verdeien, verzeggen, verdommen, vertikken, verdijen (v. Dale), zachter dan: verdoumen = verdoemen, verdommen; dat verdei (enz.) ik = ik verdoem het te doen. Noord-Brabant verdijen. -deien hetzelfde woord wat ook in: vermaledijen = verwenschen, vervloeken, voorkomt; dijen = zeggen, spreken; benedijen = zalig spreken.
verdijen, verdei mie, zie: gommes, en: verdeien.
verdikkeme, verdikke, verdikkemie, verdikkie, (Stad-Groningsch), basterdvloek voor: godverdikke, goddoom, enz. Westfaalsch God verdeck = God straf mij.
verdivertatie, verdievendoatsie, verdieverdoatsie, verdiffendoatsie, ontspanning, tijdverdrijf. Zie: dieverdoatsie.
verdiverteren, verdievertijêrn, verdiffendijêrn, verdiefendijêrn, zich met iets bezig houden, er zich mee vermaken. ’t Laatste is eene algeheele verbastering.
verdoemen, verdoumen, zie: verdeien.
verdokteren, verdoktêrn, voor geneeskundige hulp betalen; zij hebben al ’n bult geld verdokterd; ook Nedersaksisch, Holsteinsch. (v. Dale: verdokteren = door dokteren of meesteren kwijt raken.)
verdomd, verdōmpeld, basterdvloek, als bijwoord gebruikt; ’t is verdōmpeld woar! verzachtend voor: verdomd.
verdomd, verdomd, verdoumd, [ook:] verdommes (Westerkwartier) = verdōnderd, ruwer uitgedrukt dan: verdōld; zie aldaar.
verdomd, verdommes, (Westerkwartier), zie: verdomd.
verdomd, verdommeze, (Westerkwartier) = verdoemde; verdommeze jōnge. Van: verdommes (zie: verdomd), en gevormd als: vergeefmese.
verdomdeeën, verdōmmeldantjen, onnut geld uitgeven, nl. voor een enkelen keer.
verdomineren, verdommenijêrn, verkwisten, in losbandigheid doorbrengen. Noord-Brabant domineeren = lustig, vroolijk zijn, slempen, brassen. In 17e eeuwsche kluchten komt voor het woord dommenateur = doorbrenger.
verdommen, verdommen, zie: duvel.
verdommenis, verdommenis, zeer ruw scheldwoord, zooveel als: verdoemde vent, en dan in drift gezegd. Staat voor: verdoemeling. – Ook voor: lichaam, rug: ’k zal die wat op dien verdommenis geven; hij kreeg wat op zien verdommenis = hij kreeg een pak slaag. West-Vlaamsch verdommenisse, schertsende voor lichaam, lijf. Iemand eenen pak slagen op zijne verdoemenis geven. Met zijne verdoemenis van den boom vallen. (De Bo).
verdonderd, verdōnderd, ’t is verdōnderde kold, enz. West-Vlaamsch verdonderd schoon, leelijk, zeer, traag, enz. (De Bo). zie: verdomd.
verdorven, verdurven, (verdorven) = vergeven, vergeefmese, als bijwoord in: verdurven kwoad wezen = erg boos zijn; ’t is ’n verdurven kwoai jōng = ’t is een echte kwâjongen, een echte straatjongen. Staat eigenlijk voor: bedorven.
verdraaien, verdraien, zie: verdeien.
verdregen, verdrijgen, iets door bijvoeging van eene andere zelfstandigheid vermeerderen, zóó, dat het langer kan strekken en voordeeliger in het gebruik wordt. Vgl. drijg.
verdriesten, verdriesten, (wederkeerend) = zich verstouten, de stoute schoenen aantrekken. Zie: driest.
verdriet, verdrijt, (= verdriet), voor: pijn; ’t jōng het verdrijt = ’t kindje schreit van pijn. Ook scheertsend, doch steeds in eenigszins minachtenden zin ter aanduiding van een bekend persoon, ook wel van een dier: verdrijt lopt doar ook. Spreekwoord: ’n Klaine luiighaid is voak ’n groot verdrijt = gemakzucht berokkent ons wel eens onaangename dingen, bv.: in plaats van op te staan reikt men over de tafel en gooit iets omver, enz. Vgl. het Oostfriesch: ’n Lütje fersüm is fâk ’n grôt ferdrêt. Zie ook: arm.
verdrietzaam, verdrutsoam, verdrietig uit ongeduld, met reden ongeduldig worden, wanneer men ons bv. lang laat wachten; onverdrutsoam wezen = onverdroten zijn, bij eenigen arbeid een onuitputtelijk geduld hebben. Drentsch verdrutzaom = verdrietig; Oostfriesch ferdrötsâm = verdrietelijk; Zweedsch förtrytsam = verdrietelijk, nijdig, afgunstig.
verdrogen, verdreugen, (verdrogen; wederkeerend) = droge kleeren aantrekken; ook = de kleeren zijn mij aan ’t lijf gedroogd.
verduikerd, verdukerd, verzachtend voor: verduiveld; dukers, of verdukerd mooi, enz. Westfaalsch verdûkert; Oostfriesch dükerskind, deukerskind = duivelskind. Zie: duker.
verduld, verdōld, bijwoord van versterking, als: drommels, enz.; verdōlde mooi, kold, nuver, roeg, min, enz. = zeer mooi, koud, net of lief, ruw, slecht of ziek, enz.; ook Drentsch, Friesch; Noord-Brabantsch, Nedersaksisch verduld; ’t is verdōld woar! = ’t is waarlijk zoo, wanneer men zekerheid verkregen heeft en daardoor aangenaam verrast wordt; hij keek t’r verdōld noa = hij keek er naar met veel belangstelling, (nadat het zijne nieuwsgierigheid had gaande gemaakt.) “Nou ’t was wel de muite weerdig: Peerden, almoal even veerdig, En de meisten luipen stolt; Maor het kneep er voak verdold.” Ook = ’t is stellig waar, ik durf u verzekeren dat het zoo is. – Als bijvoeglijk naamwoord in ’t is ’n verdōlde kerel, ’n verdōlde boudel, ’n verdōld spul (of: spil), enz. = een verdoemde vent, eene beroerde zaak, een leelijk geval, enz.; Oostfriesch dat sügt je gans ferdüld ût; dat is je ’n ferdülden krâm. – Als tusschenwerpsel = he! wel wel! enz.; wel verdōld! en alleen: verdōld! zooveel als: he, dat is goed bedacht! ja dat is goed, zóó moet het zijn,enz.; verdōld? = is dat waar? waarlijk? – ’t Woord; dat telkens met verdomd, of: verdoumd kan verwisseld worden, komt in al zijne beteekenissen nagenoeg met het Nederlandsch verdord, eene soort van basterdvloek, zachter dan: verdoemd, overeen, en letterlijk zooveel als:door dolheid aangetast. Kil. verdult = door waanzin aangegrepen. Limburgsch verdoldj = verduiveld. Vgl. euvels en ijbals.
verdwalen, verdwolen, (Westerwolde) = verdwaald.
veren, veeren, vleien, iemand iets aangenaams zeggen = hem ’n veer in de bōksen steken. Studentenwoord. Zie: lekkeris, en: veer.
verf, varf, varve, verf; ’t is in de varf verbrand = de zaak is onherstelbaar verbroddeld. Vooral zegt men het bij het over den gewonen tijd uitblijven in een gezelschap, en dan zooveel als: wij kunnen nu toch niet meer op tijd te huis komen en zullen dus nog maar wat blijven, ’t kan nu toch weinig schelen of het wat later wordt. Vgl. het Nederlandsch: in de wol geverfd.
verflikt, verflikt, als bijwoord van versterking, bv. in: ’t is verflikte kold = erg koud; de soep is verflikte hijt = te heet om te eten, enz. staat, verzachtend, voor: vervloekt. West-Vlaamsch vervlekt, vervliekt. Gebrokene vorm van vervloekt in den zin van: verduiveld, dondersch, enz. een vervlekte deugniet. Het is vervliekt koud of heet. In Brabant zegt men: vervlogen: een vervlogen leugen (De Bo).
verfoesd, verfoesd, beteuterd. Zie: befoezeld en: kōnkelfoezerei.
verfoeterd, verfoeterd, als versterkend bijwoord, steeds met ongunstige beteekenis; verfoeterde lui, kold, enz.
verfomfaaien, verfōmfailen, verkwanselen,voor eene kleinigheid wegdoen (= wegschieten). Oostfriesch verfumfeien, verfumfeilen = lichtzinnig verkwisten; Nedersaksisch verfomfeien, verfumfeien = door onachtzaamheid verliezen; Holsteinsch fumfeien = lustig op de viool spelen en dansen; Westfaalsch verfumfaien = verliederlijken. Oostfriesch fumfei, fumfeil, lustige danspartij, eigenlijk “Bierfidelspiel mit Tanz.” (v. Dale: verfomfaaien, verfomfooien = kreuken, frommelen.)
vergangen, vergangen, als bijvoeglijk naamwoord in: vergangen week, joar, harst, (enz.), dunderdag, enz. = verleden week, enz. In ’t Nederlandsch verouderd. Drentsch, Friesch, Noord-Brabantsch, Hoogduitsch vergangen = verleden, vorige; Westfaalsch vergangen fridag, enz.; Kil. verganghen, Deensch förgangen = verleden. Middel-Nederlandsch ganghen = gaan; verganghen = afloopen.
vergeefs, vergeefs, vergees, om niet, kosteloos, te geef; hij dut (of: dait) dat vergeefs = hij doet dat zonder belooning te ontvangen. Aangeboden te Groningen: “10 fijne vette harings 10 cts, zoolang de voorraad strekt 15 ansjovissen vergeefs er bij.” (1872). Ook: zonder dat het last veroorzaakt: dat goud ken doar vergeefs hangen (te drogen, enz.), zooveel als: dat goed hindert daar niemand.
vergeefs, vergees, veurgees, zie: vergeefs. Ook = vergeefsch; ’t is vergeese muite (moeite); ’n vergeese loop, rais, enz.
vergeetboek, vergetelbouk, vergeetboek. Vgl. drinkeldobbe.
vergen, vargen, vergen, eischen; ’k wil hōm d’r nijt op vargen = geen bekentenis van hem eischen, of ook: vergen dat hij een bod zal doen, of: eene zekere som zal bieden.
vergeten, vergeten, in: ik heb ’t vergeten = ik heb, en: ik ben het vergeten; wel: dat is mie vergeten = ik weet het niet meer; dat verget ijn gau = dat vergeet men (of: ik) spoedig; dat verget mie nooit = dat vergeet ik nimmer. Vervoeging: doe vergetst, hij verget; doe vergatst, enz.; wie vergatten. Zie ook art. oa.
vergeven, vergeven kwoad, vergeefmese kwoad, erg driftig, boos, toornig. Eigenlijk eene verkorting van: godvergeefmes. Vgl. den ook elders bekenden uitroep van verbazing, schrik, enz.: God vergeef mie de zunde! Zie ook: verdurven.
vergeven, vergeefmese, zie: vergeven.
vergietkop, vergijtkop, vergiettest. zie: gatjepan.
vergilius, virgilius, voor: waterpot. Studentenwoord.
vergooien, vergooien, (wederkeerend) = door vergissing eene verkeerde kaart bijspelen; ’t spul (of: ’t spil) vergooid hebben = door zoodanige vergissing het spel verliezend. Zie ook: verteien.
vergrijmen, vergrijmen, vergraimen, vergreimen, zie: grijmen.
vergrild, vergreld, uitzinnig boos, woedend, Oostfriesch vergrelld. Nedersaksisch vergrellen = woedend, dol van woede maken; een vergrellenden osse = een woedende os. – Ook = in den hoogsten graad belust op iets of iemand, vergreld op ’n wicht wezen (sterker nog dan: hijt op, enz.) = er smoorlijk op verliefd zijn; vergreld op manlu wezen = manziek zijn, Oostfriesch vergrelld na de jungens. Zal komen van: grille, Nedersaksischgrille oogen = vurige oogen, oogen die woede of ontembaren lust verraden. Vgl. Hoogduitsch vergrellen = sarren, verbitteren.
vergunning, vergunnên, vergunn’, vergunning; ’t ken beter zunder vergunnên as zunder jenever, zooveel als: die herberg heeft geen vergunningsrecht, maar wij kunnen er daarom wel een borrel krijgen.
verhaal, verhoal, verhal, zie: verraisd.
verhakselen, vraksêln, zie: haksêln, alsook: art. v.
verhakstukken, verhakstukken, verhakstōkken, verhandelen, behandelen, bepraten, door er samen over te spreken in orde brengen, vereffenen; ook Drentsch. – Geldersch verhabstukken = behaspelen, Oostfriesch verhackstücken. Eigenlijk zooveel als: het hakstuk aan eene kous breien, dat nogal moeilijk moet zijn. (v. Dale: verhakstukken = verhandelen, met een’ handel geld verdienen.)
verhalen, verhollên, (voor: verhalen), in: zich op iets verhollen = er op rekenen en zoo: op die hulp blijven wachten. Ook: geene andere verbintenis aangaan. – ’t op de bijnen verhollen = zich met moeite staande houden, op de beenen blijven, bv. bij ’t uitglijden op het ijs, enz.
verharen, verhoaren, winterhanden krijgen; de handen bin mie verhoard = ik heb winterhanden = kolle in de handen. Dit is de lichtste graad der kwaal, maar ook zegt men het wanneer de huid van handen, ook van lippen, openspringt. Oostfriesch verhaaren.
verharrewarren, verharwakkêrn, verhaaiwakkêrn, verhaiwakkêrn, (Marne) = met ruwe, verwoestende hand in wanorde brengen of vernielen, bv.van een’ tuin. De woorden zullen verbasteringen zijn van: (ver)harrewarren = een warboel van maken.
verheerdheid, verheerdhaid, overijlend door schrik, ontsteltenis, enz.; deur verheerdhaid lijp hij op kop ien dijp.
verheerlijken, verheerlêkt, in schik; hij ’s t’r mit verheerlêkt = gevoelt zich er zeer door vereerd; ook: is er zeer blij mee, of: zeer over verheugd, bv. met een bezoek, een geschenk, een eerepost, enz. Oostfriesch ferhérlîkd, ferhërelkd = ingenomen, verblijd.
verhelligen, verhellêgen, verergeren van eene zweer, opzwellen en pijnlijker worden. Ook (wederkeerend): zōk verhellêgen = zich boos maken en al driftiger worden. Zie: hellîg.
verhelpen, hōlpen, hulpen, (= geholpen, verholpen), in: dat mout hōlpen wor’n = dat moet hersteld worden; als er bv. iets aan een kleedingstuk, een werktuig of meubel hapert. Men zegt het alleen dan wanneer het gebrek in een oogenblik en zonder inspanning kan verholpen worden.
verhemelte, verhemelte, beun van de mond = gehemelte. Kil. verhemelte, ghemelte; v. Dale: verhemelte, dat in de taal van het dagelijksch leven het gewone woord is.
verheren, verheerd, ontsteld, verschrikt, overmeesterd door schrik; verwilderd; hij was zoo verheerd dat ’e mie oast onderste boven lijp. Tautologie: verheerd en verhilderd. Friesch forheard; Oostfriesch verhäärd = verstoord, beschaamd, verbluft. Eigenlijk = vernietigd; Angel-Saksisch herjan, hergion, Zw. verhergen, Deensch haerje, Nederlandsch verheeren = verwoesten in den krijg. Synoniem met: verbilderd, verbalderd, verhilderd, en: verboasd.
verhilderd, verhilderd, verwilderd, gejaagd, verschrikt, ontsteld, wanneer zulks aan gelaat en gebaren te bespeuren is. Alliteratie verhilderd en verBilderd. (Ommelanden) Vgl. verbalderd, en: verheerd.
verhip, verhip!, (Hoogeland); gewone verwensching op schertsenden toon, vooral in de kinderwereld. Stadsfriesch verhippen = naar de maan loopen.
verhopen, verhoopen, in ’t werk, zooveel als: van wege de drukte er geen doorkomen aanzien, er zich ophooping van bezigheden niet kunnen doorklaren. Wordt bijna uitsluitend van vrouwen gehoord. Zie ook Gron. Volksalm. 1840. 34.
verhoren, verheurd, (deelwoord van: verheuren = verhooren); hij wordt nijt verheurd = hij wordt niet gehoord, zijn raad wordt niet gevraagd, of: die wordt niet in aanmerking genomen.
verhuizen, verhoezen, zie: dole 2.
verhypotheken, vêrhieptijken, hypotheek op nemen. Meestal het verleden deelwoord: verhieptijkt; dei ploats is swoar verhieptijkt = op die boerderij ligt eene zware hypotheek.
verinteresten, verintressen, interest of rente opbrengen; zij mouten alle joar f 20000 verintressen = de rente van dat kapitaal opbrengen, zooveel als: zij hebben eene hypotheek op hunne bezitting (of: zij hebben die som geleend) ten bedrage van f 20000.
verjagen, verjacht, (verjaagd); wie bin verjacht, zeggen de raapzaaddorschers, enz. wanneer de regen hen genoodzaakt heeft den arbeid te staken, zooveel als: de regen heeft ons van ’t veld verdreven.
verjagen, verjoagen, het land met wagens bederven door er vele en diepe sporen in na te laten = kapotjoagen.
verjokken, verjokken, verzachtende uitdrukking voor: voorliegen. Vgl. jokken.
verkakkelemijnen, verkakkelemienen, (Stad-Groningsch) = door eigen schuld verloopen van een’ winkel, doordien men niet altijd kan krijgen wat men met billijkheid kan verlangen; verkakkelemiend = het meer en meer verloopen van de nering.
verkatjefrikken, verkatjeflikken, verspillen, iets uitgeven waarvoor men niets goeds, bruikbaars of wat beter is dan men heeft, in bezit krijgt; biedt men bv. voor gebruikte voorwerpen meer dan ze nieuw kosten dan is minstens dat meerdere verkatjeflikt = weggegooid.
verkeerd, verkeerd, voor: mis; ’t gait verkeerd mit hōm = hij herstelt niet weer; ook: hij verliest zijn kapitaal, zijn post, enz.= het loopt geheel mis met hem.
verkeerde, verkeerde, Dit woord wordt in de Ommelanden met name in ’t Westerkwartier veel als zelfstandig naamwoord gebruikt, voor: niet goed, slecht, bv. voor personen die geen eerlijk karakter hebben, die niet deugen, niet oppassend zijn; ’t is ’n groote verkeerde = iemand die nergens toe deugt, wien men niets mag toevertrouwen, een doorbrenger, enz.; ’t is gijn verkeerde, van personen zooveel als: hij heeft goede eigenschappen, waaronder ook: een goed karakter, men kan hem vertrouwen, of: hij is een ijverig werkman, enz. Wordt ook van vee, werktuigen, enz. gezegd: ’t is gijn verkeerde = ’t is een goed beest.
verkering, eerlêke verkeeren, (verkeering van een jongeling met een meisje) = eene openlijke verkeering, gelijkstaande met: engagement, en tegengestelde van: ōm houktjes en hörntjes vreien.
verkiezen, verkijzen, verkiezen.
verkiezing, verkijzen, verkiezing; ’k heb d’r gijn verkijzen in = ik maak volstrekt geen onderscheid tusschen die voorwerpen, (personen, enz.), ’k heb het eene (of: den eenen) zoo lief als ’t andere, geef aan geene er van de voorkeur; dat zōl mien leste verkijzen wezen = daartoe moet ik door den nood gedrongen worden, anders kom ik daar niet toe. ‒ verkijzens = verkiezingen.
verkikkerd, verkikkerd, verkikkerd wezen op iets of iemand = daarop verzot zijn; verkikkerd op sōkkeloa wezen = buitengewoon veel van chocolade houden; verkikkerd op dat wicht wezen = op dat meisje verliefd zijn, er dol veel van houden. Met edeler beteekenis dan: vergreld.
verkikkeren, verkikkêrn, vergekken, verlieven; zel gijn ijn op heur verkikkêrn. Het deelwoord is echter meest in gebruik.
verkladderd, verkloaterd, zie: kloaters 2.
verklaren, verkloaren, in: zien oogen verkloaren = het genoegen hebben van een persoon (de lust zijner, of: harer oogen) te aanschouwen. Vooral zegt men het wanneer een jongeling in de gelegenheid is het meisje te zien waarop hij een goed oog heeft. Bij Hooft: Met de verplette wallen der burgh verklaard’ hij zijn ooghen, (fol. 535. 53). Middel-Nederlandsch verclaren = helder worden, aanbreken van den dag. Dath. Ps. 13 – hebt mijne duistere oogen verklaaren. Nedersaksisch sine ogen verklaren = zijne oogen laten weiden; he will sine ogen ins verklaren, zegt men daar van iemand die heengaat om zijne bruid of een aardig meisje te zien. De uitdrukking zal letterlijk beteekenen: de oogen helder doen worden, doen schitteren.
verkleineren, verklainijêrn, minachtend over iemand spreken, zóó, dat hij in de achting van anderen moet dalen. Het Nederlandsch verkleinen met den basterduitgang: eeren. Hooft verkleening = verkorting van naam en aanzien; Oostfriesch ferklênern; hê ferklênerd hum.
verkleiniseren, verklainezijêrn, zie: verklainijêrn.
verkletsen, verkletsen, navertellen van ’t geen ons is toevertrouwd; zij verkletsen alles onder ’n kander.
verklikker, verklikker, zie: kroanen.
verklungelen, verklōngêln, vermorsen. Zooveel als: tot klōngels maken, en synoniem met: verflōddêrn.
verknapbussen, verknapbussen, wegwerpen, verkwisten van geld, geld uitgeven waarvoor men niets heeft; hij het al ’n hijl bult geld verknapbust. Zie: knapbus.
verknollen, verknollen, op de mouw spelden; dat het hij joe verknold = dat heeft hij u wijsgemaakt. Oostfriesch ferknullen, ferknüllen = voorliegen, pochen, grootspreken, Hessisch verknulgen. Vgl. het Spreekwoord: Iemand knollen voor citroenen verkoopen.
verkomen, verkomen, in: verkomen loaten = om hals komen, kepot komen = omkomen loaten = laten bederven, bv. van spijzen, dus = omkomen, in de beteekenis van: vergaan, verloren gaan. Oudtijds ook: verkomen = omkomen = het leven verliezen. Ommel. Landr. V. 22; soo dat pand buyten desselven schuld verargeren ofte vercomen mochte; Old. Landr. IV. 44: so dat geleende dinck verargerde ofte anders verqueme. Oostfriesch ferkamen = bederven, Hoogduitsch verkommen; Nedersaksisch verkamen = verwaarloosd worden, door verwaarloozing verloren gaan, van dieren, die door eene slechte verzorging sterven. Daar is het ook, in de beteekenis van het Nederlandsch omkomen, verouderd.
verkommeren, verkommêrn, in: verkommêrn loaten = door eene slechte verzorging laten verkwijnen, vermageren; ’n verkōmmerd ding, bv. van een kind, dier of plant, dat door gebrek aan goede voeding en oppassing er ellendig uitziet; verhōngêrd en verkōmmêrd, tautologie Hoogduitsch verkümmern = verkwijnen, in ellendigen toestand verkeeren.
verkonfeien, verkonfaien, (Auwen) = verkonkelen, zijn goed doorbrengen.
verkonkelfoezen, verkōnkelfoezen, zie: kōnkelfoezerei.
verkonten, verkōntjen, verspelen, van kleinigheden, en wel op onnoozele wijze. Ook = zoek brengen, verliezen; hij het zien meske verkōntjet. Behoort in de kinderwereld thuis.
verkoop, verkoop, onzijdig in: ’t verkoop is nijt groot = er wordt weinig (van) verkocht, er is weinig vraag naar. Alleen als tegenstelling van: inkoop, valt de klemtoon op: ver; ’k bin bie dei verkoop west; hei’ook van de verkoop van dei ploats heurd? zij hebben de verkoop oetsteld.
verkopen, verkoopen, verkoopen. Op ’t Hoogeland zeggen de kinderen dat zij hunne centen verkoopen, voor: er lekkers voor koopen, dus = versnoepen. zōk verkoopen = voor eene zekere som als remplaçant in dienst gaan; hij wil zōk (of hōm) verkoopen veur 600 gulden. Vervoeging: doe verkofst = gij (enkelvoud) verkoopt; hij verkoft; wie, ie, zij verkoften.
verkoft, verkofst = verkocht (deelwoord van: verkoopen). Van meisjes, die op eene kermis, hardrijderij, enz. nog geen vrijer hebben, nog vrij zijn, zegt men: zij bin nog nijt verkoft. Is een meisje verloofd dan heet het ook wel: zij is wel verkoft moar nog nijt leverd = het huwelijk kan nog wel afspringen. Vgl. graft, enz.
verkoperse, verkoopersche, (alleen in geschrifte) = verkoopster. Rechtszaken (1875): “– de koopprijs is f 48500, en de verkoopersche verklaart,” enz.
verkoping, verkoopen, verkooping, meervoud verkoopens.
verkouden, verkold, zie: verkol’n.
verkouding, verkol’n, verkouden; an de verkollêns, of - verkolns, ook: verkold wezen (Ommelanden), en, als het erg is: bōt an de verkollens = bōt verkol’n = bot verkold = swoar verkollen. Zoo zegt men ook: verkollêns mout men loaten oetroien (of: oetdolen); dait men d’r wat an den duurt ’t drei week, dait men d’r niks an, den 21 doagen. Fig. beteekent: nijt verkol’n wezen = wel iets kunnen begrijpen of gevoelen, bv. eene beleedigende uitdrukking, een steek onder water, enz. Eigenlijk wil men er mee zeggen: ik kan nog wel ruiken, daar bij eene zware verkoudheid de reukorganen soms geheel werkeloos zijn. – Ook zooveel als: de verliezer in ’t spel; ’k bin nog nijt verkol’n = ’t is nog niet geheel verloren, ’k ben er nog niet om koud. Kil. verkoudt, versnot = verkouden; Oostfriesch ferkold, ferkolden, ferkollen.
verkouding, verkollên, verkollêns, zie: verkol’n.
verkrabben, verkrabben, door krabben, krauwen met de pooten den grond met ’t geen er op groeit, onderstboven halen; de hounder verkrabben alles ien toen (in de toene = in de tuun = in den tuin); ’n verkrabt gezicht, verkrabde handen, enz. = aangezicht, handen, enz. waarop de sporen van nagels zichtbaar zijn.
verkronkelen, verkrōnkêln, verkreuken, verfrommelen.
verkruien, verkruien, foppen, om den tuin leiden; hij zel mie nijt verkruien; loa’tie nijt deur dien zuster verkruien. (Goorecht) Vgl. op koar nemen; zie: koar.
verkruimelen, verkrummêln, verkrömêln, verkruimelen; verkrummeld = niet voldoende gevoed, half verhongerd, van dieren gezegd; ’n verkrummeld dijr = een mager, ellendig beest. Synoniem met: verkōmmerd.
verkudelen, verkudêln, verbroddelen. Vgl. het Oostfriesche kuddel, in: kuddel-muddel = voddenkraam, smerige boel, enz.; kuddel of kudel = lap, vod. Zie ook: poedel.
verkuieren, verkaiêrn, zie: verschokkijêrn.
verkuitjebuiten, verkuutjebuten, zie: kuutjebuten.
verkullen, verkullen, (van Ankum) = bedotten, om den tuin leiden. Zie: kullen 1.
verkwengelen, verkwengêln, vermorsen, van vloeistoffen. Zie: kwengêln en vgl. grijmen.
verkwents, verkwents, (Auwen) = gemaakt, onnatuurlijk, bv. in ’t spreken.
verkwetelen, verkwetêln, verbabbelen, van den tijd. Zie: kwetêln, en: teuten.
verlaat, vallaat, vallaat, verlaat, nl. in annonces van wege de provincie; het volk zegt: verloat. Weil. verlaat, eene sluis, waardoor men schepen van lager water in hooger, of van hooger in lager, verlaat, over laat gaan. Deze bepaling past voor onze vallaten, althans voorzooverre zij in onze trekvaarten worden gevonden. (Die van v. Dale kan buiten rekening blijven). Hier, evenals in de Marschlanden bij Bremen, is verlaat eene schutsluis om het water tegen te houden, maar dat tevens dient om de scheepvaart langs zoodanig kanaal mogelijk te maken. Ook hebben wij: verloat, voor: de kolk der sluis, en zeggen: d’r liggen twei schepen in ’t verloat. Kil. verlaet = sluyse.
verlaatmarkt, verloatjemart, de rijtoer naar het einde van den Pruzenpolder (zie aldaar) op Pinkstermaandag door de bewoners van het Oldampt en een deel van Westerwolde en Goorecht. De verstafwonenden bereikten echter dat einddoel, het verloat, niet, maar bleven te Bonde of te Nieuwe-Schans.
verlaatsdeur, verloatsdeuren, sluisdeuren. Zie: vallaat.
verlaatsgeld, verloatsgeld, sluisgeld. Zie: vallaat.
verlaft, verlaft, door het gebruik van laffen kost grooten trek hebben aan iets hartelijks.
verlangen, verlangen, in: ’t zel mie ijs verlangen (bv.) wat hij zal zeggen of doen, wat er van de zaak komt = ’t zal mij benieuwen, ’k ben verlangend te weten wat hij zegt, enz.; ook Holsteinsch. – Westfaalsch mi sall màl verlangen. Synoniem met: ’t zel mie wōndêrn, Hoogduitsch es soll mich wundern. (v. Dale: het verlangt mij (ik ben nieuwsgierig) te weten.)
verlangst, verlangst, zie: verlangstîg.
verlangstig, verlangstig, wezen = verlangst hebben = onweerstaanbaren trek of verlangen hebben naar het ouderlijke huis = in geringe mate heimwee gevoelen en alleen tijdelijk; is het blijvend dan zegt men: wenst hebben, wenstig wezen.
verleden, verleden, voor: geleden; ’t is nog gijn joar verleden, of: ’t is nog gijn joar leden; ’n joar of wat verleden (of: leden) woonde hij in stad = vóór eenige jaren woonde hij te Groningen.
verleden, vleden, vledens, verledens, verleden, in: vleden week, vleden dingsdag, vleden zömer, enz.; ook Drentsch; Noord-Brabantsch vleeën. – Ook = laatst, enz.; zie: vledens. Vgl. v. Dale art. verleden 1. (Ook in ʼt West-Vlaamsch versmelt het voorvoegsel ver somwijlen met de volgende lettergreep. Zie de Bo art. ver 1.); (Oldampt) = verledens = vleden = laatste, onlangs, vóór eenigen tijd; ʼk bin vledens ijs weer in de stad west; vledens heb ʼk hōm in ʼn Dam zijn = onlangs heb ik hem te Appingedam gezien. Staat voor: verleden, met bijwoordelijke s.
verlet, verlet, verlet om iets of iemand hebben = dadelijke behoefte hebben (bv.) aan geld, aan een’ dokter; d’r is verlet om joe = uwe tegenwoordigheid wordt daar terstond vereischt; is gijn verlet om = daar is geen haast bij, dat kan wel wachten. Eigenlijk zooveel als: door afwezigheid van datgene (of: diengenen) (waarom men verlet heeft), verhindering, beletsel, oponthoud, enz. ondervinden. Kil. letten = ophouden, verhinderen; Drentsch verlet = dadelijke behoefte; letten = wachten, zich ophouden. Oudtijds lette = oponthoud. Oostfriesch: ik heb’ gên ferlet um dat bôk had.
verletten, verletten, oponthoud veroorzaken, of: ondervinden. Oostfriesch ferletten = ophouden, zich verlaten, verzuimen, enz. (v. Dale: verletten = verhinderen, verwaarlozen, niet letten op; tijd verliezen.) Vgl. ’t West-Vlaamsche ten onverlette = zonder tijdverlies, zonder zijn werk te verletten. (De Bo).
verleuteren, verleutêrn, zie: vernussêln.
verlies, verlus, verluus, verlijs, verlus (Ommelanden) = verlijs (Oldampt, Westerwolde) = verluus (Stad-Groningsch, Goorecht) = verlies, Oostfriesch ferlü̂s, Hoogduitsch Verlust. Algemeen is: verlijzen (werkwoord en zelfstandig naamwoord) = verliezen.
verliezen, verlijzen, (= verliezen), voor: vertragen, achterblijven, van een uurwerk; tegengestelde van: winnen = te snel loopen: dien allozie wint en mienent verlust. – Voor: verliezen, kwijtraken: dei kaptain het zien schip verloren = zijn schip is verongelukt; dei mensen hebben al drie kinder verloren; kinder verlijzen is hard.
verliggen, verliggen, in den slaap = niet goed liggen en daardoor pijn gevoelen; ’k heb mie verlegen, rug dut mie zeer. Bijna uitsluitend is het deelwoord in gebruik.
verlopen, verloopen, voor: verdraven, verharddraven; verhardrijden op schaatsen, dei kastelain let ’n poar scheuvels verloopen; in Winsêm loaten ze groote priezen verloopen, sömers bie de hardroaverei en ’s winters bie de hardlooperei; (wederkeerend); zich aan iemand verloopen = zich aan hem in drift vergrijpen, de handen aan hem slaan. Bij Hooft, Vondel e.a.: zich verloopen = zich aan eenig misdrijf schuldig maken. – ’t is mit hōm verloopen = hij is aan lager wal geraakt; eigenlijk: de nering of kostwinning is verloopen zoodat hij uit zijn doen is. – Ook = vertrekken; wie willen ’t verloopen; wi j’t al verloopen? Zooveel als: wegloopen. – ’t eten verloopen = door loopen of wandelen de spijsvertering bevorderen; ook: de koffie, ’t eten verloopen = te laat komen om iets van de koffie of van den maaltijd te krijgen.
verlopen, verloopen, (bijvoeglijk naamwoord); ’t is ’n verloopen oavend = ’t is te laat om nog iets te beginnen en te vroeg om naar bed te gaan, als men bv. bezoek heeft gehad, of uit is geweest; ’n verloopen dag = een dag waarop de gewone werkzaamheden (bv. op het veld) niet kunnen voortgezet worden.
verloren, verloren, in: ik geef ’t verloren = ik schei uit met eten, leg vork of lepel neer. Eigenlijk zooveel als: ik geef den strijd tegen het overblijvende op.
verlossen, elle verlös, een tikspel waarvoor men in Drente zegt: vlösen (verlossen).
verlossen, verlössen, zeker kinderspel, vooral van meisjes; Drentsch vlössen.
verluiden, verluden, (= verluiden) = luiden bij het overlijden, wat nu bijna geheel in onbruik is; Drentsch de doode verluden = de klok luiden om het overlijden bekend te maken, Oostfriesch ferlü̂̂den, Nedersaksisch belüden. (v. Dale: verluiden; zich laten verluiden = te kennen, te verstaan geven, laten merken.)
verlud (= verluid, deelwoord van verluden = verluiden) = verloren; hij’s verlud = hij heeft zijn boeltje op; ook: heeft het spel verloren. Eigenlijk zooveel als: de doodklok heeft over hem geluid. In deze fig. beteekenis is alleen het deelwoord in gebruik; ook ’t Oostfriesch ferlüdt.
verlustig, verlustîg, kwijt; ’k bin dat verlustîg = ik weet niet waar het is, ik zoek er naar, Zweedsch förlustig, Hoogduitsch verlustig = er van beroofd.
verlustigd, verlustigd, verloren, “Heur mouder het ze al biester jong verlustigd.” Zie: verlus, en verlustîg.
vermalen, vermoalen, wordt van melkkoeien gezegd die door schrale, verschroeide weide weinig melk meer geven, zooals o.a. in den voorzomer van 1893, zooveel als: van de melk of bin en niet weer op melk kunnen komen; zij geven dus geen (goed) moal melk. Zie: moal.
vermaner, vermoaner, zie: Menistenvermoanîng.
vermaning, vermoanîng, zie: Menistenvermoanîng.
vermannen, vermannen, zich sterk inspannen, boven zijne krachten werken. Meest alleen het deelwoord is in gebruik: hij het zōk (of: hōm) te veel vermand.
vermeuken, vermeukt, zooveel als: de toestand van, of overgang tot vermolmen; wordt van hout gezegd dat zijn kracht en samenhang verloren heeft. Noord-Hollandsch meuken = broeien, gaar worden; Nedersaksisch muck = rot, verrot. (v. Dale: meuk = week of zacht; meuken = weekmaken; murw maken of worden.)
vermoord, vermoord, als bijvoeglijk naamwoord in: da’s jà ’n vermoord allarm, of: leven = een helsch rumoer, een verschrikkelijk leven. Zal zooveel zijn als: een alarm alsof er een moord gepleegd wordt.
vernaaien, vernaien, door naaien verwerken, veranderen.
verneemstig, vernumstîg, (Westerwolde) = vlug van bevatting, gemakkelijk handgrepen aanleerend, vernuftig, schrander; ook = ijverig. Wordt vooral van kleine meisjes gezegd, bv. als zij al vroeg kunnen breien, enz. Drentsch vernemstig = vernuftig, vindingrijk. Oostfriesch nümig = vernuftig, inzonderheid van kleine kinderen die beginnen op te merken en te denken; Nedersaksisch nimig, niemhaftig = verstandig, schrander, opmerkzaam op alles; vernimstig, alleen van kleine kinderen, die naar hunne jaren zeer schrander en leerzaam zijn; Wangeroog niumig. – Verwant met: noemen, vernemen en: vernuft. Bij Notker: neimo = ik vat, versta, in den zin van: bevatten, begrijpen. Zie: numîg.
verneren, fernijêrn, fenijêrn, uithouden, volhouden; verdragen; die harddraver ken ’t op de lange boan nijt fernijern; zij ken dei meetsienen nijt fernijêrn = zij kan die geneesmiddelen niet verdragen, verduwen.
verneuken, verneuken, een zeer gewoon woord voor: bedriegen, foppen; voor den gek houden; ik loat mie nijt deur die verneuken; doar hebben ze die mit verneukt; zij verneuken hōm hijltied. Noord-Brabantsch vernukken = foppen, bedriegen; Zuid-Nederlandsch verneuken = bedriegen, Geldersch verneuke. West-Vlaamsch verneuken, vernukken = bedriegen, foppen; hij heeft mij verneukt; hij laat zich gemakkelijk verneuken (De Bo).
verneukerij, verneukerei, bedriegerij, fopperij: de verneukerei is groot in de wereld. Zie: verneuken.
verneuzelen, vernussêln, van den tijd = den tijd verbeuzelen. Zie: nussêln.
vernieuwen, verneien, vernieuwen. Zie: nei 1.
vernipt, vernept, als versterkend bijwoord (Stad-Groningsch); “en hij ’t zoo vernept mooi!”
vernoemd, vernuimd, befaamd, zoowel: berucht, als: beroemd, altijd in engen kring – nuimen = noemen, oudt. namen. Kil. vernaemt = vermaard; Bredero vernaamd = bekend; Hooft vernaam = vermaard; vernaamtheid = voortreffelijkheid, vermaardheid: Noord-Brabantsch vernaamd; Oostfriesch vernömd = vermaard; West-Vlaamsch vernaamd = befaamd, vermaard. (De Bo).
vernuveren, vernuvêrn, (wederkeerend) = zich aangenaam bezig houden, zich met een spel, enz. vermaken, zich ontspannen; vernuvêrn (zelfstandig naamwoord voor: vernuverîng). = feestje; ook: = eene bezigheid die veel genoegen verschaft; vernuvert joe wat, zegt men tegen een gezelschap van jonge lieden, bij ’t afscheidnemen. Drentsch vernuveren (wederkeerend) = zich aangenaam bezig houden, zich ontspannen, bv. met drinken, rooken, praten. Vgl. nuver.
vernuvering, vernuverîng, waarvoor men hoort: vernuvêrn = ontspanning, onderling vermaak. Zie: vernuvêrn.
verordonneren, verordineeren, (Westerkwartier) = bestemmen, iets eene bestemming geven; pak moar toe (zegt de gastvrouw) ’t is t’r toe verordineerd.
verorten, verorten, het voedsel vermorsen, bv. van konijnen, schapen, geiten, enz. Zie: orten.
verpangelen, verpangêln, met schade verruilen. Zie: pangêln.
verpassen, verpoazen, zie: poazen.
verpeuteren, verpeutêrn, bederven, verkerven, verbruien; ’k heb ’t bie hōm verpeuterd. = hij is boos op mij, ik heb het bij hem verkorven; ook Noord-Brabantsch, Zuid-Nederlandsch – Oostfriesch ferpötern, Nedersaksisch verpöteren = bederven, verschimmelen, omkomen; de kleur verliezen; Kil. verpeuteren, verpoteren = eene fout begaan, aanstoot geven. Synoniem met: verpoedêln.
verpikken, verpikken, verplaatsen van de schuif (struup) naar beneden, bij het uit den grond halen van palen, posten, enz.
verplakken, verplakken, (wederkeerend); zich verplakken aan een meisje = zich er aan verslingeren; ook Oostfriesch. Eigenlijk zooveel als: zich er aan vastplakken, niet meer los van haar zijn, en bijna gelijkstaande met: aan een meisje blijven hangen; steeds ligt er iets afkeurends in opgesloten.
verpoedelen, vergroedêln en verpoedêln, tautologie, zooveel als: iets onder de bewerking bederven, verbroddelen. Meestal worden de deelwoord gebruikt. Zie: groetjen, en: verpoedêln.
verpoedelen, verpoedêln, bederven, verkeerd doen, verbroddelen; ’t verpoedêln bij iemand = ’n poedel met hem houden = zich zijne afkeuring, zijn ongenoegen op den hals halen, het bij hem verkerven, maar met minder ernstige gevolgen dan: verpeutêrn. Oostfriesch ferpudeln = verkerven, bederven. Zie: poedel.
verpoffen, verpōffen, vervloeken, verwenschen, verdommen; ook Drentsch. Zie: verdeien.
verponding, verpōndîng, voor: grondbelasting; zoo goed als verouderd.
verpoten, verpoten, verplanten. Spreekwoord: ’n Olle boom let zōk nijt goud verpoten, bij Weil.: Als oude boomen verplant worden, sterven zij welhaast, zooveel als: oude menschen moeten niet van woonplaats of woning veranderen. Friesch: As in âld beam forplante wordt giet er faek gau út.
verrader, verroader, Zegswijs: de verroader slept nijt (slaapt niet) = onze vijand ligt altijd op de loer, daarom: wees steeds op uwe hoede.
verraggen, verreugen, zie: verreppen.
verregenen, verregen, (verregenen) = door eene stortbui vernielen, van planten gezegd. West-Vlaamsch verregenen = door den regen verwoesten. (De Bo).
verreisd, verraisd, (verreisd) = ongedaan, vermoeid, onaangenaam gestemd ten gevolge eener reis of van een reisje; ofraisd (afgereisd) = zóó vermoeid en afgemat van de reis, dat men rust noodig heeft om zich te herstellen, om weer op’t verhal, of:’t verhoal te komen. (v. Dale): verhaal = herkrijging van krachten.)
verrek, verrek!, verrek nou!, uitroep van ongeloovige verbazing, zooveel als: maak dat een ander wijs!
verrekkeling, verrekkelîng, scheldwoord; iemand wien men toewenscht dat hij (of zij) verrekt.
verrekt, verrekte, voor: vervloekte; verrekte kold, enz.; verrekte kerel, ’n verrekte boudel, zooveel als: beroerde kerel, beroerde boel, enz. Van ’t schimpwoord: verrek.
verrel, vörl, vörrêl, vierendeel, vierdepart; ’n vörl botter = 40 KG.; vörlsvat = een vat dat zooveel boter inhoudt of kan bevatten; vörl appel = vierdedeel van een appel; vörls van ’t joar = de vier delen van den uier eener koe; ijn van de vörls is nijt goud, hij zel wel dreiuurd wor’n = een dier melkkamers heeft een gebrek, zóó dat zij daarmede wel geen melk meer zal geven; ’t vörrêl groot wezen zegt men van eene koe die niet minder dan 4½ voet groot is; – vörljoars = vörreljoars = vörlsjoar = vierendeeljaars; ’k wil ’t nijt halfvörls doun, leuven, verkoopen, enz. = ’k wil ’t lang niet doen, enz. Zie ook: achtervörl, en: veurvörl. Zegswijs: ’t uur op viefvörl loopen = noodeloos een omweg maken. (Holsteinsch en weg up fiefveerendeel = een omweg. v. Dale: verrel = vierendeel, viertel, vertel. – Nederlandsch in de spreektaal ook: vierel, en: viereljaar.) Zuid-Hollandsch vuirel, vierdedeel; Oostfriesch fördel, förrel, förl, Oud-Friesch fiardel; – fordel = het eerste deel; Oostfriesch fördêl.
verreljaar, vörreljoars, vörljoars, vörlsjoar, (zie: vörl 1.); meervoud: vörrêljoarsen; hij beurt alle vörrêljoarsen zien pensioun.
verrels, vörls, vörrêls, (vierendeels), in: ’t vat is nijt vörlsvōl; wie hebben ’t nog nijt vörls doan = nog maar een klein gedeelte. Zie ook: half, en vörl.
verrelsvat, vörlsvat, zie: vörl 1.
verrenten, verrenten, zie: verintressen.
verreppen, verreppen, verreugen, (wederkeerend) = bewegen, verroeren; ik ken mie hoast nijt verreugen = heb geen ruimte om mij vrij te bewegen, kan mij bijna niet verroeren; ook: durf mij niet verroeren; ook Oostfriesch. Zie: reugen.
verrijden, verrieden, verrijden, (verrijden) laten = laten verdraven; ook zegt men het bij een wedstrijd op schaatsen. Vgl. verloopen. (In geschrifte gebruikt men alleen verrijden.)
verrijten, verrieten, (verrijten) = verscheuren, door rijten vernielen.
verroekelozen, verruikeloozen, (wederkeerend) = zijne gezondheid verwaarloozen, roekeloos handelen ten opzichte van zijne gezondheid. Inzonderheid wordt het gezegd wanneer iemand aan de beterhand is.
verroest, verroest!, vroest, verzachtend voor: verrek! enz. (Overigens: roust, en: verroust, voor: roest, en: verroest.)
verrooieren, verruderijêrn, verplaatsen, verzetten, omverwerpen, bv. bij eene vertimmering zoodat daardoor voor ’t oogenblik een wanordelijke toestand ontstaat. Zie: ruden.
verrooiing, verröttîng, (Stad-Groningsch) = de plaats of ruimte op een kerkhof voor één graf, eene grafstede, namelijk het recht om daar één lijk te mogen begraven; hij het tien gulden veur ’n verröttîng betoald. In de Ordonnatie op de begrafeniskosten van 1687 (uitgave 1723) komt voor: eygen ofte gehuyrde verrottinge. Misschien van: rooien, en staat dan voor: verrooiing; v. Dale: rooien = ledigen van een grafkuil. Vgl. reuden, en ’t Hoogduitsche roden, reuten, (aus)rotten = uitroeien, enz.
verroppen, verroppen, vernielen, afbladeren, verscheuren, van bloemen, planten, enz.; zij ’s altied verropt en verscheurd (tautologie) = haveloos gekleed. Zie: roppen.
verrot, verröt, verrot; ’k bin nijt verröt = niet zoo onnoozel als gij meent, ik laat mij niet zoo licht foppen, ik ruik wel lont.
verruïneren, verinnewijêrn, verrunnewijêrn, = met ruwe, verwoestende hand in wanorde brengen of vernielen, bv.van een’ tuin. De woorden zullen verbasteringen zijn van: (ver)ruïneeren = tot eene ruïne maken. Zeeland verinneweeren = ruïneeren.
verruïneren, verrunnewijêrn, verinnewijêrn, zie: verharwakkêrn.
verrukken, verrukken, (wederkeerend); = ik heb mie verrukt = door eene of andere beweging pijn in den rug, in een gewricht of ander lichaamsdeel gekregen. Neder-Betuwsch verrukt = verrekt, van een lid. Zal staan voor: verrekken = door uitrekken ontstaan.
vers, vars, versch; varse botter = ongezouten boter.
vers, varske, versje, rijmpje.
verscharren, verschōrren, zie: schōrren.
verschelden, verschelden, (Laurm.) = uitschelden.
verscheurend, verscheurend, voor: verbazend; hij ken verscheurend eten.
verschiet, verschijt, verschiet, toekomst; vruchten in den tuin op verschijt hebben = zóó, dat ze na elkander rijp worden, bv. vroege en late peren, appelen, enz.; op verschijt poten, zaaien = vruchten van dezelfde soort, bv. tuinboonen, eenigen tijd na elkander telen. Oostfriesch ferschott. Vgl. verschiet = verscheidenheid.
verschijnen, verschienen, (verschijnen); door aan de zon blootgesteld zijn aan kracht verliezen, vooral van op veen staande turf gezegd, zooveel als: wegschijnen; voor: vervallen, invorderbaar worden; de hijmhuur verschient mit Mai, de landhuur mit Midwinter.
verschil, verscheel, (= verschil), voor: kloppartij, vooral onder kinderen. Drentsch verscheel = twist, verschil; Oostfriesch ferschä̂l, ferschil, ook = strijd.
verschillen, verschelen, schelen, en: verschillen; ’t ken mie niks verschelen = ’t kan mij niet schelen, daaromtrent ben ik onverschillig, en ook: ik doe het, wat er de gevolgen van mogen zijn, (ruw uitgedrukt: ’t ken mie nijt verdommen); ook Oostfriesch, Nedersaksisch; zij verschelen = schelen nijt veul in ’t older = zij verschillen niet veel in jaren, of: zijn bijna even oud.
verschilwoord, verschilwoord, oneenigheid, altijd met: gijn voorop: wie hebben nooit gijn verschilwoord had = wij hebben nooit eenigen twist gehad. Vgl. verscheel.
verschokkeren, verschokkijêrn, schokkijêrn, verschikken met stoelen om ook anderen plaats te geven. Drentsch opschokkeeren = opschuiven; Oostfriesch ferschokken, ferschokkêren = al schokkende verplaatsen, verzetten.
verschuil, verschoel, (verschuil) = gelegenheid tot schuilen. Zie: schoel.
verschuinen, verschunen, (Westerwolde) = foppen, bedriegen. Zie inschunen.
verschulden, verschuld, met schulden bezwaard; die boudel is verschuld = hij het ’n verschulde boudel = zijne schulden, met hypotheek, enz. bedragen minstens zooveel als zijne vaste goederen waard zijn. Eigenlijk = door schulden voor den eigenaar geen waarde meer hebben. Verleden deelwoord van: verschulden, dat zelden gebruikt wordt.
versebalie, varseboalie, soort van ondiep vat, waarin ingemaakte spijzen, boter, enz. worden ververscht of minder zout gemaakt.
versjacheren, versjachêln, verschacheren.
verslaan, versloagen, verschalen, verslaan. Ook = bedorven door insecten of andere oorzaken; de blui an de appel- en pereboomen is van ’t joar versloagen. En = verweiden van vee. Vgl. besloagen.
verslag, verslag, voor: verkeering, gemeenschap, omgang; verslag hollen met iemand = met hem verkeeren, ook, al bestaat dat gemeenschap hebben alleen in briefwisseling; ook Drentsch; wie hillen gijn verslag mit heur = met die lui hebben wij nooit omgang gehad; ongemak, ziekte in het te velde staande koren, waardoor schade aan de vrucht wordt toegebracht; is verslag in de garst, enz. “In het Westerkwartier was het (gewas) door rups en door “verslag”, kleine made in de vrucht, benadeeld.” – “In het Oldambt en verder in het oosten der provincie was veel koolzaad omgekomen en werd ook het verslag veel gezien.” (1865).
versleuren, verslōrd, zie: verslōddêrn.
verslieren, verslieren, bederven van kleedingstukken door ze overal te laten slingeren; de boudel versliert altemoal.
verslinder, verslinner, (verslinder); zie: winner.
verslodderen, verslōddêrn, door slordigheid laten bederven, verslonzen. bv. van kleeren. Ook: door onachtzaamheid of gemakzucht verzuim plegen; hiervan: verslōdderd = verslōrd. (v. Dale: verslodderen = verslonzen.) Zie: verslōntêrn, en: slōddêrg.
verslokken, versloeken, zie: sloeken.
verslonteren, verslōntern loaten, laten verslonzen, omkomen, van kleeren. Synoniem met verslōddêrn; zie aldaar. Vgl. slōnt.
versmijten, versmieten, (wederkeerend) = zich wegsmieten = zich weggooien = zijn goeden naam te grabbel gooien. (v. Dale: zijn geluk versmijten = verbeuren.)
versnaaien, versnoien, versnuien, (Goorecht) = versnoepen. Evenwel steeds: hij stait of ’e zien söndagsoortje versnoupt, of: versnuipt het. Zie ook: snuien.
versnappen, versnappen, (wederkeerend) = zich verpraten, onvoorzichtig een geheim verklappen door eene enkele uitdrukking of een enkel woord, dus: den mond iets laten ontsnappen; ook Holsteinsch. – Oostfriesch fersnakken, fersnappen, fersnatern, Hoogduitsch sich verschnappen.
versnoepen, versnoupen, versnuipen, zie: versnoien.
verstand, verstand, voor: aandacht, opmerkzaamheid, oplettendheid; hij kikt ’r (of: - lustert ’r) mit al zien verstand noa. – van ’t verstand wezen = krankzinnig zijn; onder ’t verstand brengen = aan het verstand brengen; van ’t verstand brengen = in de war brengen.
boeten ‘t verstand wezen = ijlen, ijlhoofdig zijn, buiten westen, ingeval van ziekte. Zie ook: binnenwiend.
verstandspet, verstandspet, soort van leeren pet met twee kleppen, die nog wel door oude mannen wordt gedragen.
verstek, verstek, in: bie verstek arbaiden, zooveel als: schuin doorgezaagde latten tot raamwerk verbinden. Timmermanswoord.
verstellen, verstellen, een bezoek op een’ anderen dag bepalen, stellen. Ook voor: binnentijds in dienst treden: ik heb mij doar versteld (Stad-Groningsch) staat voor: anders stellen, en: bestellen.
verstommelen, verstōmmêln, wordt ook onzijdig gebruikt voor: zoek raken, bv. in: dat ding kōn makkêlk verstōmmêln.
verstopt, verstopt, zegt men van de lucht als er kennelijk regen of sneeuw in aantocht is, of wanneer het regenen en sneeuwen niet wil ophouden, dus: wanneer de lucht met waterdamp verzadigd en geheel met regenwolken is bezet: de lōcht zit verstopt = de zon wil niet doorbreken, enz.
verstrengen, verstrengen, verstengen, op iets = door te veel of langdurig gebruik van eene spijs er een’ tegenzin in krijgen. Vgl. bakstaf.
verstruinen, verstrunen, onder ’t vreten verstrooien, met den bek rondstrooien, van klaver, gras, hooi, enz. Zie ook: strunen.
versturen, versturen, verzenden; ’k heb dat kistje mit postpakket verstuurd.
verte, verte, veerte, in: wie hebben de verte, ook: de hoogte = wij gaan niet verder, maar keeren terug. ’t Laatste ook zooveel als: wij zijn op de hoogte van onze woning; verste verte, in: in de verste verte nijt = bij lange na niet; hij ken in de verste verte zoo hard nijt, nl. loopen, rijden, enz.; ’k har in de verste verte nijt docht dat hij zoo gemijn was = zoo iets had ik van hem onmogelijk kunnen denken. Versterking van: in de verte = lang niet; hij ’s in de verte zoo stark, knap, riek, enz. nijt as, enz. (= op gijn stukken noa) = op verre na niet, die andere is verreweg de sterkste, knapste, rijkste, enz.; zij ’s in de verte nijt mooi = zij is verre van mooi; hij ’s in de verte gijn Thorbecke = hij mag niet met Thorbecke vergeleken worden.
veerte, zie: veer.
vertelsel, vertelster, (= vertelling) = sprookje; ze’k joe ’n vertelster vertellen?
verteren, verteren, (onzijdig) = als van zelf verdwijnen van eene regen- of donderlucht; ’t is verteerd, zegt men, als van den regen of donder niets komt; de regen verteert, wie bin in de hondsdoagen; ook Drentsch.
verteuten, verteuten, vertuiten, zie: verkwetêln.
vertierelieren, vertierelieren, zie: tierelieren.
vertijgen, verteien, verwerpen, in: ’t kalf verteien = het kalf werpen vóór het levensvatbaarheid heeft. “Dat het “vergooien” der kalvers in vele gevallen aan eene gebrekkige voeding der moederdieren moet worden toegeschreven, zij toegestaan.” Ommel. Landr. III, 25, 27, 33; Old. Landr. II, 26, IV 30, 31: vertyen = te zoek brengen, vervreemden; Kil. vertijden, vertijgen = afstand doen van iets, vernietigen; Middel-Nederlandsch vertyen = laten varen; Nedersaksisch vertigen, vertijen = zich van eene zaak afmaken.
vertjakselen, vertjaksêln, zie: tjaksêln.
vertoezemoezen, vertoezemoezen, zie: toeze.
vertoezen, vertoezen, zie: toeze.
vertrappelen, vertrappêln, vertrappen, vertreden door het vee van te velde staand graan; ook van gras, klaver, en dan = verpoazen.
vertrek, vertrek, van eene ziekte die lang duurt, die slepend is, zegt men: ’t is ’n lank vertrek. Oudtijds o.a. bij Kil. vertreck = uitstel, en: vertrecken ook = vertoeven, dus het heengaan, het vertrek uitstellen, verschuiven = nog wat blijven; lank vertrek eener ziekte dus zooveel als: de ziekelijke toestand, het ziek zijn houdt lang aan, duurt lang. Bij v. Dale: vertrekken (Zuid-Nederlandsch) (gewestelijk verouderd) = uitstellen, alsook: vertrek = uitstel, vertraging. Oostfriesch fertrek = uitstel, oponthoud, wat tot later verschoven wordt.
vertrekkamer, vertrekkamer, In eene publicatie van 1805 wordt melding gemaakt van de Vertrekkamer in het Lands Huis binnen Groningen. ’t Zal daar: wachtkamer, beteekenen. Vgl. vertrek.
vertrouw, vertrau, vertrou, voor: vertrouwen; is niks gijn vertrau op, nl. op het weder, zooveel als: het weder is zeer onbestendig.
vertuieren, verturen, zie: anturen.
vervaard, verveerd, bevreesd; doar wor ’k nijt verveerd van = daar word ik niet bang van. Zie ook: verveeren.
vervangen, vervangen, (bijvoeglijk naamwoord) = stijf door koudevatting, van varkens; dat swien is vervangen, hij ken hoast nijt loopen. In Oostfriesland zegt men het van paarden. Kil. vervanghen beeste = dier met stijven nek. Zal zooveel zijn als: (door koude) bevangen. Drentsch zich vervangen = zich verkouden, ongesteld worden.
vervaren, verveeren, (onzijdig) = verschrikken, ontstellen, vervaard worden; zij zel d’r nijt van verveeren; zij is nijt gau verveerd = zij is niet licht uit ’t veld geslagen, voor een kleintje niet bang. Oostfriesch verfären = bang worden; Oudtijds vaer, West-Vlaamsch vaar, Engelsch fear = vrees.
vervaren, vervoaren, verhuizen, van woning veranderen; zij bin vervoaren = zij hebben eene andere woning betrokken; an ’t vervoaren wezen = den inboedel van de oude naar de nieuwe woning overbrengen; ook Drentsch, Friesch; dei vervoarderei geft ’n hijlbult drokte en köst geld. Ook = een ander vertrek gaan bewonen. Hooft, Vondel, enz.: vervaeren = verhuizen, van de eene plaats naar de andere trekken; Nedersaksisch varen = ergens heentrekken.
vervat, vervat, bedacht, gevat; “Doar was ’k haildal nait op vervat en ’k wordde kant kel”; doar was zien afkoat nijt op vervat west.
vervatten, vervatten, voor: hervatten, van een bezoek, als dit nl. voor ’t oogenblik ongelegen komt; ie mouten ’t gau ijs vervatten = gij moet spoedig eens terugkomen. (v. Dale heeft het ook in die beteekenis.) Oudtijds werden ver en her wel verwisseld; zie o.a. Job 9:18. De Ouden zeiden: verscheppen, voor: herscheppen; bij Kil. den adem verhalen (= herhalen) = herademen. Vgl. ook: verstellen, en: herstellen.
vervelen, vervelens, verveling; oet vervelens gōng hij noa de kroug; tot vervelens tou = zoo dikwijls herhalen tot het verveling veroorzaakt. Vgl. goudens, en: kwoadens.
verver, varver, verver. (De woorden: schilder, en: huisschilder zijn in deze beteekenis bij het volk onbekend.)
ververig, varvêrg, (vervig), in: wat rōkt’t varverg in hoes = men kan wel ruiken dat men hier aan ’t verven is, hier heerscht eene verfreuk.
verversen, vervarsen, (= ververschen) van boter, vleesch, ingemaakte groenten, enz., zooveel als: minder zout of zultig maken.
vervlogen, vervlogen, verzachtend voor: vervloekt; ’t is vervlogen kold, mōddêrg, enz. Zie ook: verflikt.
vervoerd, vervuird, (= vervoerd, als bijvoeglijk naamwoord), voor: verwenscht, vervloekt; vervuirde deugnijt, enz. Oostfriesch ferförde jung, ferfö̂rd dül, kold, hêt, enz. Zal zooveel zijn als: in verkeerde richting gevoerd, misleid, op een dwaalweg gebracht, tot het kwade verleid.
vervoeren, vervuren, (Westerkwartier) = vervuiêrn = vervoeren. Zie ook: anvuren.
vervreten, vervreten, (bijwoord); vervreten darten = buitengewoon levenslusig, moedwillig, plaagziek, brooddronken. Oostfriesch dat wicht word föls to ferfräten = te dartel. Zie: darten, en: maldarten.
vervroegen, vervrooën, (Westerkwartier enz.) vervroegen; “dou vervroode hij ’t uur om te vechten”. Zie: vroo.
vervuren, vervuren, bederf van vruchten, vooral van tuinboonen, die niet tot ontkieming komen maar in den grond vergaan. Meestal heeft dit plaats wanneer zij te vroeg gepoot worden. (v. Dale: vervuren = rotten door het vuur, eene ziekte in het hout.)
verwaaid, verwaid, zie: verwierd.
verwachten, verwachten, in: verwachten wezen = wachtende zijn; dat mout ie nog verwachten wezen = dat moet gij nog afwachten, daar kunt gij niet vast op rekenen, dat kan u ontgaan, bv. eene erfenis; dat verwacht ik ook = dat denk, geloof, vermoed ik ook.
verward, verward, (Hunsegoo) = slecht geluimd, ontevreden.
verward, verwierd - verwaid, (tautologie), in: d’r verwierd en verwaid oetzijn = er verwaaid uitzien, door ontsteltenis, gejaagdheid of buitenloopen bij stormachtig weder, waardoor o.a. vooral het haar in wanorde is gebracht. – verwierd zal ’t Hoogduitsch verwirrt = verward, zijn. (verwaaid, bij v. Dale = verwilderd.)
verwaren, verwoaren, voor: besturen, beredderen, in orde houden; de hoeshol’n verwoaren = de huishouding besturen, waarnemen, huishoudster zijn; kroamverwoaren = kroamwoaren = het werk van baker verrichten; zielwoarder = woarman = sluiswachter of sluismeester. Ommel. Landr. III, 25, 36; V, 8; VII, 11: verwaren, waren = beheeren; Old. Landr. I, 5, 10, 14; II, 6, 16, 26: verwaren, waarnemen, bewaren, besturen; Hooft: verwaren = bewaren; Middel-Nederlandsch: een huus verwaren, en: achterwaringe = verzorging, oppassing, behandeling, vooral van zieken; Oud-Hollandsch verwaren = acht slaan op, zorg dragen voor; Noord-Brabantsch verwaren = bewaren, beschermen; Oostfriesch ferwaren = waarnemen, verzorgen, besturen; Westfaalsch verwâren = gezicht op iets hebben. Vgl. nawaren = onophoudelijk met het oog volgen, alsook ’t Hoogduitsche verwahren, en ’t Zweedsche förvara.
verweren, verweeren, voor: het bederven van vensterglas, zóó, dat het bijna niet meer doorschijnend is, waarvoor men dan zegt: ’t weer zit’r in.
verweren, verweren, zijn best doen; ’k zel mie verweren, bv. met eten, drinken, pret maken, dansen, enz.; hij verweert zōk op de kroag of = hij spant al zijne krachten in; ook: zich mit, of: tegen verweren = naar hartelust eten, enz. Staat voor: zich weren = zich inspannen, zijn best doen.
verwiggelen, verwiggêln, (bedrijvend werkwoord) = verwrikken, heen en weer bewegen, bv. van een paal die niet vast in den grond staat. Oostfriesch wiggeln = zich, of: iets heen en weer bewegen, verschikken. Zie ook: wiggêln, en vgl. wrikken, vrikken.
verwiggelen, verwiggêln, (wederkeerend) = zich bewegen; ’k duur mie nijt verwiggêln = ’k durf geen de minste beweging met eenig deel van mijn lichaam maken. Vgl. verreppen, en zie: wiggêln.
verwijt, verwiet, (= verwijt); zie: wiet.
verwin, verwin, vordering, vooruitgang; hij zōcht verwin = hij ziet dat hij vordert, en vertrouwt nu dat hij den arbeid tot een goed einde kan brengen = dat hij d’r boas over wor’n ken.
verwonderen, verwōndêrn, benieuwen; ’t zel mie ijs verwōndêrn hou dat gait, enz. Vgl. verlangen.
verwriggelen, verwriggêln, vervriggêln, zie: verwiggêln.
verzet, verzetje, verbreeding van een gedeelte eener strook, zóó, dat eene daarnaast liggende er gedeeltelijk door bedekt wordt. Naaistersterm.
verzetten, verzetten, verpoten, verplanten; wie hebben al mousplanten verzet = wie bin an ’t mousplantenpoten west. Zie: planten en: plantenpoten. – Wordt ook wederkeerend gebruikt; zij verzet heur d’r nijt van = zij wordt’r niks anders van = zij wordt er niet door aangedaan, blijft er koel en onverschillig onder.
verzien, verzijn, (= verzien), in: ’t op iemand verzijn hebben = ’t op hem gemunt hebben, er steeds op uit zijn om hem te plagen, te benadeelen, enz.; het niet op iets verzijn hebben (= begrepen hebben) = daarin geen zin hebben, daartoe geen lust gevoelen. Ook in gunstigen zin: dei jōng en ’t wicht hebben ’t op ’n kander verzijn = die beiden houden veel van elkander; “as ze ’t eerst goud op ’n ander verzijn hebbem dan is er nijt veul meer an te doun.”
verzin, verzin, voor: overleg; dat gait mit verzin = hij doet het met overleg, hij heeft alles goed overwogen en voert het daarom zóó uit; “ik wordde kompleet zoo zacht en met verzin hantaird as ’n kroamvrouw.”) – verzin (van: verzinnen) = bezinnen, bedenken.
verzinnen, verzinnen, (wederkeerend) = zich vergissen, dwalen, ’t een voor ’t ander nemen; Stadsfriesch, Marken verzinnen = vergissen, Oostfriesch fersinnen. Vervoeging verzind, en: verzōnnen.
verzoek, verzuik, (= verzoek), voor: aanzoek in den zin van: huwelijksaanzoek; zij krigt nooit gijn verzuik = zij krijgt nooit een’ vrijer wien het trouwen ernst is. Oostfriesch fersö̂k.
verzoeken, verzuiken, zie: annemen 2.
verzondigen, verzundigen, voor: bezondigen; ’k zel mie nog an die verzundêgen = ik zal mij nog aan u vergrijpen; of: mij bezondigen door u te verwenschen, te vervloeken, enz.
verzopen, verzopen, als bijvoeglijk naamwoord in: ’n verzopen kerel = een dronkenlap, slōnt; ’n verzopen gezicht = het gelaat van een dronkaard. Nedersaksisch versapen keerl.
verzoren, versoren, zie: soor.
verzuimen, verzumen, verzuimen; ’t darde kalf verzumen = na het tweede kalf geworpen te hebben niet meer drachtig worden.
verzwellen, verzwellen, verswellen, verzweren, veretteren; de rechterborst is heur hijlendal verzwōllen. Zie: swel.
verzwinden, verzwienen, verswienen, (Ommelanden) = verzwinden, verdwijnen, ongemerkt vernietigd worden of omkomen; moes en slak ken moar zoo verzwienen.
vesper, vesper, (Westerwolde) = de tijd van koffiedrinken ’s middags te drie uur waarbij dan eene boterham wordt gebruikt; Drentsch het eten tusschen middag- en avondmaal, welke gewoonte zich tot den zomer bepaalt, op ’t platte land te 4, in Koeverden om 6 uur. Hoogduitsch Vesper = de avond, de tijd tegen den avond; Vesperzeit = namiddagtijd; Vesperbrot = namiddageten; vespern = dien maaltijd houden. Westfaalsch vesperstücke, en: vespertîd. Latijn vesper = de avond. (v. Dale: vesper = vroegavond.)
vest, festje, fessie, fessien, vest; op zien festje kriegen = een pak slaag krijgen, Zeeland op z’n vesje kriegen; goud achter ’t festje wezen = een eerlijk hart bezitten, een goed geweten hebben. Drentsch achter ’t vessien = in ’t hart, ’t gemoed.
vest, vestje, vesje, festje, vest; op zien vestje kriegen = een pak slaag krijgen, Zeeland op z’n vesje kriegen. Zie ook: festje.
vestbuis, festjebuus, festjebuutse, fessiebuus, vestzakje. Zie: buus, en: festje.
vet, vet, vet wezen = dronken zijn. Spreekwoord: Hou eerder in de waide hou gauer vet = vroeg (in den avond) begonnen met drinken, vroeg dronken. Meestal schertsend.
vet - moager.Kinderen hebben een tijdverdrijf of spel, waarbij de een een voorwerp verstopt ’t welk de anderen dan moeten zoeken; vet is hij (of: zij) die er dichtbij, moager, die er ver af is. Die zoekt vraagt nu en dan: vet of moager? waarop de andere, dikwijls om er een eind aan te maken, het antwoord geeft, en ook wel meer, bv.: vetter, al vetter, of omgekeerd. Hetzelfde hoort men bij het zoeken van plaatsnamen op de kaart. Elders in ons land heeft men hiervoor: heet en koud.
vet, vet, (zelfstandig naamwoord); nog wat in ’t vet hebben = nog iets hebben te deelen, te verteren, te vereffenen, enz.; iemand in zien vet loaten smoren = hem doodzwijgen, en veronderstelt dat men zoo iemand daarmede het ergste straft; meestal getuigt het echter van machteloosheid om zich te wreken; iemand zien vet geven = hem met woorden tot zwijgen brengen, beschaamd maken. Spreekwoord: ’t Vet wil boven drieven, ook: Smeer wil boven woater wezen = die de macht heeft wil heerschen; de mindere moet voor den meerdere onderdoen. Stelregel der geldaristocratie. Als het pas geeft wordt er bijgevoegd: moar ’t schoem drift nog altied boven ’t vet. – Met eenige wijziging ook: Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Oldenburgsch, Meurs. Lipsland, Aken, Noordfriesch. Zie ook: spekmoal en: vet-moager.
veter, veter, ol veter, zie: ol bal.
veteraan, vieterjoane, (Stad-Groningsch) = veteraan, oude soldaat.
veteren, fietern, snel loopen; hij fietert ’r oet = hij loopt hard weg; ook: eene snelle vaart hebben bij ’t schaatsenrijden; d’r lans fietern = door dik en dun gaan. – Ook: d’r op om fietern = er op staan, kloppen; en = feugeln, van honden, enz. gezegd. Friesch vieteren, vijteren = aanzetten, aansporen.
vetje, vetje, winstje, gelukje, buitenkansje, onverwacht voordeeltje; ook Geldersch. Vgl. smantje. (v. Dale: vetje = voordeel.)
vetjesgaren, vetjesgaren, eene gemeene soort van garen dat van den afval van vlas op het vetwijl (vetwiel) gesponnen wordt.
vetleren, vetleeren, zie: stevels.
vetlok, vitlokken, vetlokken, aan de koot van een paard. West-Vlaamsch vitlok = haarbos aan de koot van een paard. Zegswijs: iemand bie de vitlokken kriegen = bij de lurven pakken, afrossen.
vetmarkt, vetmart, het gezamenlijke vette vee op de veemarkt. Zie ook: moagermart.
vetprijzen, vetpriezen, (werkwoord = vetprijzen), zooveel als: op slachtvisite gaan; ook Drentsch. Zie ook: spekmoal.
vettik, vettîk, vetteke, de gewone veldsla, elders: vet; “– terwijl winterspinage (zooals de naam ook aanduidt) eene wintergroente is, ongeveer als de wintersalade (vettig) en in den winter reeds gegeten kan worden.” Westfaalsch fettke = veldsalade. (v. Dale: vettik (gewestelijk), gemeene veldsla.)
vettiksla, vettîksloat, sla van de vettîk bereid; zie aldaar.
vetweide, vetwaide, (= vetweide); in de vetwaide loopen, fig. voor: lekker eten, volop genieten van ’t goede der aarde, tegengestelde van: op de hōngerkamp loopen, wat men alleen zegt als zulks aan den persoon zichtbaar is.
vetweiden, vetwaiden, (= vetweiden) = beesten in de weide doen om ze geheel of gedeeltelijk vet te doen worden; dei os is vetwaid = die os is in de weide, niet door mesten, vet geworden; op dat stuk land waidt hij drei koien vet = de weide daarvan is voldoende om drie koeien vet te maken; ’t vetwaiden doun = vetwaider wezen = des voorjaars koeien of ossen koopen om ze des zomers vet te weiden en in den herfst te verkoopen; ook: van anderen tot dat doel, tegen een onderling te bepalen prijs, vee in de weide nemen; vetwaiderei hebben = in het vetweiden van vee een midel van bestaan zoeken; hij het dei kou zulf vet waidt, bij v. Dale: gevetweid.
vetweider, vetwaider, zie: vetwaiden.
vetweiderij, vetwaiderei, vetwaiderij, zie: vetwaiden.
vetwiel, vetwijl, vetweil, vetwail, spinnewiel waarop ongewasschen wol, enz. gesponnen wordt. Zie ook: vetjesgoaren.
veulen, vool, veulen; ook Drentsch, Friesch. – Kil. veulen, volen. Middel-Nederlandsch vool, West-Vlaamsch vool, Oostfriesch fool, faal, Oud-Friesch folla, Saterlandsch fole, Angel-Saksisch fola, Oud-Noorsch foli, fyl, Zweedsch föl, Deensch føl (følhoppe = merrie), Oud-Hoogduitsch folo, volo, Middel-Hoogduitsch vole, vol, Hoogduitsch Föhlen, Füllen, Gothisch fula. – Ook spottend voor: snötbel = snottebel; – mourvool = veulen van ’t vrouwlijk geslacht. – Te Hoogkerk verkocht (1866): “3 paarden, waaronder een zwartbles vool.” Spreekwoord: Snötterge volen wor’n de beste peerden, in eig. beteekenis: snotterige veulens worden de beste paarden; fig.: de slordigste, onordelijkste, achtelooste knapen kunnen de knapste mannen worden, uit een’ slordigen knaap groeit menigmaal een knappe kerel; ook Oostfriesch, Oldenburgsch, Nedersaksisch, Noordfriesch. Zie ook: voold.
voolje (Ommelanden) = vooltje (Oldampt, Westerwolde, Goorecht) = veulentje.
veulende merrie, veulde-merrie, veuldemerrie, (in geschrifte), en dan het meervoud veulde-merriën = merrie die een veulen moet werpen. Onder Hellum te verkoopen (1876): “twee veulde-merriën, 7 en 8 jaar oud”.
veulenmerrie, voolmerrie, zie: voold.
veulensnijder, voolsnieder, persoon die veulens snijdt, castreert.
vexeren, faksijêrn, foksijêrn, plagen, kwellen, mishandelen; ook in Kluchten der 17e eeuw. – Ook: iemand tot iets faksijêrn = hem er toe dwingen, door woorden, bedreigingen noodzaken, bv. om een geheim te verklappen. Hoogduitsch vexieren = kwellen, plagen. Verbastering van: vexeeren = plagen, kwellen; afpersen.
vezel, faas, foas, zier, kleinigheid; ’t rookt gijn foas = het rookt er geen zier. Kil. vaese = vezel; fasel, vasel = foetus, embryo, Germ. Sic., spruit van boomen en planten. Oostfriesch fäsen, fesen, väsen, fäsel = vlokkerig kaartje, fijn vezeltje; ook = de geringste kleinigheid; Angel-Saksisch fäs, Oud-Hoogduitsch fasâ, Middel-Hoogduitsch vase, Nedersaksisch fasen, fäsen, Hoogduitsch Fase, Faser = vezel, vezeltje; ook = kleinigheid.
victorie, victorij, (Laurm.) = openbaar vreugdebewijs, vreugdebetooning op ’s Konings verjaardag, enz. Zoo ook het luiden bij zulk eene gelegenheid: victorijluden.
victorieluiden, victorijluden, zie: victorij.
vief, fief, levendig, vlug, flink, bij de hand, van meisjes gezegd; da’s ’n fieve maid = een flinke meid (vrijster), synoniem met: ’n flink wicht. Sara Burgerh.: ’t is een vif platje, (p. 34); zij is zoo vif als een lichtstraal (p. 227). Zuid-Limburg fiefig, Hoogduitsch pfiffig. Van ’t Latijnsche vivus, vivax = levendig.
vier, vijêrn, vijrn, vieren (telwoord); mit zien vijêrn = met zijn vieren; in zien vijêrn opspringen = van zijn’ stoel opspringen door drift of door schrik. Eigenlijk zooveel als: met alle vier pooten tegelijk overeind gaan, als bv. paarden en lammeren. In ’t Nederlandsch zou men zeggen: vierkant van zijn stoel opspringen.
Vierendeel, Vierendeel, de naam van een Onderwijzersgezelschap. Zie: Innersdijk.
vierkant, vijrkant, vierkant, voor: bed, slaapstee; wie goan in ’t vijrkant = wij gaan naar bed.
vierkant, vijrkant, (vierkant), als bijwoord in: vijrkant over de streek komen = bij eene harddraverij dravende, niet galoppeerende, aan het einde komen; doar was ’e nijt vijrkant (bv. in ’t midden der baan) moar bie de streek wèl (of: – al) = daar galoppeerde ’t paard, maar bij de streek niet; derhalve was de rit geldig.
vierstuiverkoek, vijrstuverskouken, zie: Gröneger kouk.
viggelen, figgeln, (Stad-Groningsch) = bij straat loopen. Wordt van jonge meisjes gezegd die gaarne bij de straat wandelen.
vigileren, fiegelijêrn, op bedacht zijn en zich naar richten; hij fiegelijrt altied op de tied = hij past altijd op den tijd, hij komt nooit te laat. Ook = er voor zorgen; hij fiegelijrt ’r altied op om goud zaizoad te hebben = hij zorgt er steeds voor goed zaaigraan te hebben. Het basterdwoord vigileeren = waakzaam zijn, zich op iets bevrijtigen, oplettend iets nagaan, van het Latijn vigilare = waken.
vijf, vief, vieve, vijf; hij stait doar of ’e gijn vief (ook: tien) tellen ken = hij staat daar als onnoozel, wezenloos, verbluft, beschaamd, beteuterd, (ook Holsteinsch), en zooveel als: stoan as Pijt Snöt, mit de mond vol tannʼ (tanden), wordt meestal van een kind gezegd dat het verbruid heeft en daar staat als een arme zondaar. (v. Dale: daar staat hij of hij geen drie kan tellen = alsof hij te dom is om te kunnen spreken, alsook: met den mond vol tanden staan = geen woord kunnen uitbrengen. – West-Vlaamsch hij kan geen twe tellen = hij is zeer dwaas en onwetende.)
vieven en zessen, vieven en veulen, vijven en zessen, veel bestels, aanmerkingen, bedenkingen. Zuid-Hollanders praten van veul en veif = het van den eenen boeg op den anderen gooien; Geldersch vōlle vieven en zessen = veel uitvluchten; West-Vlaamsch veel vijven en zessen = veel onbeduidende doeningen of gezegden. (De Bo). (Vgl. v. Dale art. vijf 1.)
vijfkop, viefkop, zie: kokje.
vijfkwartierduims, viefketijrdoems, planken = planken van 5/4 duim (oude duim) dikte. Zie: ketijr.
vijfroofs, viefroofs, zie: roof 1.
vijfschacht, viefschaft, vijfschaft, in rekeningen en annonces: vijfschaft; eene grove, door de gewone landwevers van wol en linnen garen vervaardigde kleedingstof, welks eene zijde vier draden, andere één draad tot inslag heeft. Zij gebruiken daartoe vijf schachten of kamhouten, en vandaar de naam. Te koop aangeboden: “zwart, blauw, rood en paars vijfschaft.” (1874). Drentsch viefschaft, vijfschaft, Oostfriesch fîfschaft, fîfschacht. – Men onderscheidt: linnen viefschaft = gewoon vijfschaft, waarvan de ket (de inslag) linnen en de schering wol is; zijn beide van wol dan heet het: wōllen op wōllen, zooveel als: geheel van wol.
vijfschachten, vieschaften, van vieschaft (zie aldaar) gemaakt; ʼn vieschaften hemtrok, buis, enz.
vijfschachtkleur, vieschaftkleur, soort van donkerblauw. Zie: vieschaft.
vijfschepelszak, viefscheelszak, zie: scheel 2.
vijfstuiver, viestuver, viefstuver, (klemtoon op: stu) = vijf stuiver, en: vijfstuiverstuk, kwartje.
vijftig, fieftîg, vijftig. Evenwel: vief, vieftien, enz. = vijf, vijftien, enz.
vijfuurspotje, viefuurspotje, zie: elfuurtje.
vijfuurtje, viefuurtje, zie: elfuurtje.
vijfverrel, viefvörl, zie: vörl.
vijzel, viezel, vijzel; in de viezel wezen = onder dokters handen = onder behandeling van een dokter zijn, geneesmiddelen gebruiken.
vilein, fielain, vinnig, fijn; geestig, bijtend, scherp, maar steeds bedektelijk; zij komt ’r zoo fielain mit an; zij ken ’t zoo filain zeggen; ’t is zoo’n fielaine; ’t dut filaine zeer (van eene wonde); ’t is filaine kold = vinnig koud; ook Over-Betuwsch; Oostfriesch fileinig kold; Neder-Betuwsch fileinig = venijnig, nijdig. Het Fransch vilain = gemeen, snood, boosaardig, slecht.
vileinenbijter, fielainebieter, (Ommelanden) = woatebieter, woartebieter (Oldampt Westerwolde) = peerdebieter = glazemaker, juffertje, een gevleugeld insect behoorende tot het geslacht Libellula, bij v. Dale puistenbijter, schaalbijter, schalebijter, scharrebijter, loopkever, oosterpaard, dat in het hout boort om daarin zijne eieren te leggen. Prof. Cl. Mulder zegt: “Zoowel hier (Groningen) als in naburige gewesten hoort men van Wrattenbijters of Woatebiters, van Schalebijters, Bleinebijters (blaarbijters), Vileinebijters, Paardebijters (in Friesland), soms Bijenbijters of Bijenvreters.” (Konst- en Letterb. 1855 p. 410). “Deze diertjes, die tot de weinig talrijke orde der netvleugelige insecten behooren heeten juffers of glazenmakers, in den mond des volks wrattebijters of donderbolten.” (Zuidwolde 1880). Oostfriesch bleinbieter, Hoogduitsch Warzenbeisser. Zie: fielain, en: woat.
villen, villen, magst mie villen = ʼk mag een boontje wezen, bv.: magst mie villen as ʼk ijn cent ien buus heb, zegt de moeder wanneer een kind haar om centen lastig valt; hij let zok (bv.) om ʼn kwartje villen = hij doet alles om eenige stuivers te besparen, hij is hoogstzuinig; iemand villen = hem ʼt vel over de kop hoalen, bij v. Dale: het vel over de ooren trekken, zeer duur laten betalen.
vilt, vilten, (zelfstandig naamwoord), in den veehandel schapen te vroeg geschoren worden, waarvan de wol viltêrg wordt. De koopman zegt: zij (de schapen) mouten goud onderwōssen wezen.
vilterig, viltêrg, zie: vilten.
vinden, viendên, vienên, (Westerkwartier, Hunsegoo) = vinnen, vinnʼ = vinden; ik ken de sloap nijt vindên (of: vienên) = niet vatten, ik kan niet in slaap komen. Vgl. ook: bienden = bienên = binden, enz.; onvoltooid verleden tijd: vōn = vond, als: bōn = bond; stōn = stond, enz.; ook: Zuid-Holland, Zeeland enz.
vinger, vingers, zie: op.
vingerbreed, vingerbrijd, zie: stroobrijd.
vingerbreedte, vingerbredte, zie: stroobrijd.
vingergreep, vingergrepen, de sporen, die vuile handen op deuren, glazen, enz. hebben achtergelaten.
vingergreep, vingergrepen, (zonder enkelvoud); zie: handgrepen.
vingerhandschoen, vingerhansken, vingerhandschoenen, ter onderscheiding van vouthansken, Zie: hansken.
vingerhoed, vingeroud, (vinge-roud) = vingerhoed. Aldus ook waar de h steeds wordt uitgesproken.
vingerling, vingerling, sloopje. Zie: doemeling, en: sleup.
vink, vink, in: deursloagen as ʼn blinde vink = erg doorslaan in een gesprek; vinken (Stad-Groningsch) = rundersnippels = runderlappen, osselapjes; vinken zunder veeren, opgestoofd hoofdvleesch (heufvlijs) = vleesch van een koe- of ossekop met uien en azijn gestoofd, eene soort van haché. Oostfriesch plükde finken, bestaande uit allerlei overblijfselen van vleesch met azijn gestoofd, alsdan fijn gehakt en met verschillende specerijen, enz. als toespijs bij aardappelen gebruikt; Nedersaksisch plukkede vinken, een gerecht van het overgebleven, fijn gesneden, gezouten vleesch, dat met gele wortelen, uien en azijn toebereid wordt; Holsteinsch plükfinken, ook: plükte finken = hetzelfde maar nog met bijvoeging van knollen en appelen. (v. Dale: vinken (gewestelijk) = kliekjes van vleesch, klein gesneden en met uien, peper en azijn opgestoofd.) Vgl. ook: rundersnippels.
vinnig, vinnîg, eene varkensziekte, Cysticercus Cellulosae, welke de blaasworm van den lintworm doet ontstaan. Drentsch vinnig varken, een varken dat aan eene ziekte lijdt, die zich in blaasjes of zweren op de tong openbaart. Te Hamburg heet (1800) de ambtenaar, belast met het onderzoek naar de gezondheid der varkens: finnenkiker. Hoogduitsch, Westfaalsch finnig, van varkensvleesch gezegd. Kil. vinnigh vercken, porcus grandinosus. Vgl. bij v. Dale: gortig, garstigheid; die woorden zijn aldaar even onjuist verklaard als in ʼt Gr. Wbk.!
vinnig, feng, fing, scherp, vinnig; ’t is feng kold = ’t is vinnig koud; ’n fenge lōcht = scherpe, fijne lucht, zoowel wat het licht als de lucht betreft; ’n feng licht = een hel licht, tegengestelde van: zacht licht; (fel licht = verblindend licht); ’n fenge slag = een slag die doordringt, bv. een zweepslag; ’n feng gezicht in de kop hebben = een helder, scherp, vurig oog hebben. Drentsch feng = hard, scherp, vinnig; Oostfriesch fenger = scherp, loos, levendig, vurig, snel, enz.; Nedersaksischfengen, anfengen = aansteken, doen ontbranden; Oud-Friesch (Wiarda) feng = een geweldige, een krachtige greep. – Volgens ten Doornk. behoort: feng-er, tot vangen, in den zin van: vatten, grijpen; fengen = vuur vatten. Het Oud-Noorsche fengi = voordeel, gewin; fengr = buit, en: fengr, in audhfengr en hardfengr, enz. wijzen ook daarop.
violet, fielet, anjelier. Van Dale: violet (gewestelijk) = driekleurige of wilde viool, Westfaalsch vilette, Hoogduitsch Nelke.
violine, fiegeliene, wel voor: viool. Hoogduitsch Violine. Zie: fiegeln.
viool, fieoul, fieoel, fieoele, in Westerkwartier hoort men ook: fieool, fieoele = fiedeldenske = fiegeliene = viool. Zegswijs: dat he’k nog nooit op de fieoul speulen heuren = dat is vreemd, dat komt mij raar voor; ook: dat is volstrekt geen gebruik; ’t gait ’r mit de fieoul in en mit de knieptang weer oet, wordt inzonderheid van eene moeilijke verlossing gezegd.
benaming van het werkvolk voor zekere kleine zaaimachine, waarmede inzonderheid klaverzaad wordt gezaaid; het behandelen van dit werktuig noemen ze zeer eigenaardig fieoulspeulen. Die hiermede zaait heet dan ook: fieoulspeulder.
fieoulen = violen; hij let ’t in de fieoulen (ook: in de pampeiren) loopen = hij past niet op zijne zaken, hij stuurt zijne zaken in de war. – Zal eigenlijk zooveel zijn als: hij houdt veel van uitspanning, bv. van muziek en dans bij de viool en te vergelijken met: ’t in ’t lijd loaten loopen.
vioolspelen, fieoulspeulen, het spelen op de viool; hij leert ’t fieoulspeulen; veur ’n gouie sestig joar was ’t fieoulspeulen ’n goddeloos wark. Zie ook: fieoul 2.
vioolspeler, fieoulspeulder, vioolspeler. Zie ook: fieoul 2.
virtuterig, fertutêrg, aardig, kneuterig, van knutselwerk gezegd, kunstig als het kleinigheden geldt. Zie: fertuten.
virtuut, fertuten, figuren, krullen, teekeningen, allerlei kleine versierselen; ook Drentsch; hij moakt fertuten op de lai. Ook voor: gebaren, grimassen, vertooningen, wat men doet om de opmerkzaamheid te trekken; dei tentkerel moakt ’n hijle bult fertuten. Oostfriesch fituten = kunsten, knepen, voorwendsels, uitvluchten. Van het Latijnsche virtus, in de beteekenis van: iets bijzonders, buitengewoons, wonderbaars.
vis, vis, (visch); zit dik vis op, bv. op bot of schol, zooveel als: die visch is zeer dik in verhouding tot zijne grootte. Als stofnaam onzijdig; zoo zegt men: dat vis, dat schol, dat schelvisch, dat oal, enz. Zegswijs: ʼn vis (of: vissien) oet ʼt woater proaten = zeer glad van tong zijn. Spreekwoord: Vis let de mens zoo asʼe is (visch laat den mensch zoo als hij is), zooveel als: visch is niet voedzaam; ook Oostfriesch. Zie: vlijs; vissen, Hoogeland vizzen, (zelfstandig naamwoord) = visschen.
visachtig, visachtig, van visch houdende. Meestal met de ontkenning: ik bin nijt visachtig. Vgl. achtig.
visafslag, visofslag, veiling van visch te Groningen.
visbank, visbanken, te Groningen de overdekte plaats aan de Lage der A (leege Droa), waar de van Zoutkamp aangevoerde visch (tot 18..) bij afslag werd verkocht. Aldus omdat de vischvrouwen op de vaste banken plaats konden nemen. – hij woonde bie de visbanken.
visglas, visglas, goudvischkom.
visite, verziete, visite, bezoek; ook voor de personen die het bezoek afleggen; de verziete is weg = de bezoekers zijn vertrokken.
visiten, vêrzietjen, elkander wederkeerig visites brengen; zij vêrzietjen ’n bult = zij gaan dikwijls op visite.
visiteren, fiezentijern, visiteeren, onderzoeken; fiezentoatsie = visitatie, onderzoek. Onder de minst ontwikkelden voor: feliciteeren, en: felicitatie.
visjager, visjoager, zie: woagener.
visschip, visschip, scheepje waarmede men visch aanvoert, niet alleen te Groningen, maar dat ook de dorpen bezoekt; ligt ʼn visschip in de Pollen.
vissen, visken, (werkwoord) = visschen. Vgl. vissen.
vissenstaart, visschenstaart, de gele Lischbloem, Iris Pseudacorus; (Neerl. Plantensch. p. 223), Drentsch eiberbloem; [ook:] aiberbloum.
visserlui, viskerlú, visschers, visscherlieden, allen die bezig zijn met visschen, of zich met de vischvangst bemoeien.
visserman, viskerman, visscher, en: het scheepje van een visscher; ʼt schip dat doar gunder (op ʼt Wad) ligt is ʼn viskerman; “en dou ʼn flesch woater hoald en van ʼn viskerman ʼn handege oal.”
vissernij, viskernei, op het Hoogeland = vijver, zooals die bij oude gebouwen, vooral in pastorietuinen worden aangetroffen. Prof. M. de Vries zegt in zijne brochure: De visscherijen, geheeten “het Vroon” ten jare 1433 aan de stad Leiden in erfpacht gegeven: “Visschernij” voor vijver is nog heden te Groningen bekend. Zie Laur. Bijdragen, enz. p.72. Ja zelfs in de algemeene Nederlandsche taal is de beteekenis van vischwater, vischplaats nog niet uitgestorven. De heeren Bomhoff en van Moock hebben ze in hunne woordenboeken opgegeven. Men weet dat ook de Hoogduitsch Fischerei, en Engelsch fishery, nevens de nieuwe opvatting, nog deze oude beteekenis bewaard hebben. In den Teuthonista p.291, komt voor: visscherije, piscina, piscaria, piscatoria; ʼt eerste en tweede = vischvijver, vischwater, vischplaats (p.12). Op pag.16 wordt Kil. aangehaald: “vischerije. Piscatus, piscaria, piscina.” – In het Ommel. Landr. VII, 16 komt o.a. voor: – die de Visschen wt de Visschenije vanget, of eenege macke Swanen vangt, doodslaght ofte haer Eyeren beneemt, indien de schuldige an zijn Lijf niet werde gestraft, mach de gehoende wt zijn goed inwinnen die genomen schade dubbelt.
vissersstok, vissersstok, lange stok met pols die de visschers bij het polsen gebruiken. Te Finsterwolde te verkoopen (1876): “erwtenrijs, boone- en visschersstokken,” enz.
vitjes, fietjes, nuttelooze bezigheden, van vrouwen. Zie: fietjen.
vitriool, fietrioul, erge verbastering voor: viool. Men hoort het dan ook alleen van het onkundigste gemeen. Overigens = vitriool.
vitten, fietjen, vietjen, zich onledig houden met iets wat eigenlijk geen werk kan heeten, maar waarin vrouwen nogal behagen vinden, bv. poetsen, afstoffen, wrijven, schuren als dit geheel onnoodig is; “ik bin zat van aal dat vietjen” = dat gefietje begunt mie te vervelen, zegt bv. de huisvader. Oostfriesch fitjen = met eene veeren stoffer zacht over iets heen strijken; Nedersaksisch fitjen, Göttingen enz. fitchen = fietjen.
vitterij, fietjederei, knutselarij; ook = nuttelooze bezigheid, wat men met fietjen (zie aldaar) uitvoert.
vizier, vezijr, vezijer, vizier; iemand (of: iets) in ’t vezijer hebben = in ’t oog hebben, ’t oog op hem gevestigd houden, hem zien op eenigen afstand. Drentsch verzier.
vlaag, vloag, Van boomen die in vollen bloei staan, zoo wit zijn als een laken, zegt men: ʼt is ìjn vloag (ʼt is ééne vlaag); ʼt is ìjn vloag van zeeren = al die zweren vormen samen één groote zweer, zooals bv. met kwaadzeer het geval is. Zal zijn: vloa (vla, vlade), met g versterkt, als loag = la, lade, Hoogduitsch früh, Westerkwartier vroo = vroeg, enz. – Ook: hij heeft ʼn roeme vloag = eene milde bui, is voor ʼt oogenblik scheutig.
vlak, vlak, flak, voor: ondiep in: vlak bord, ter onderscheiding van dijp bord = soepbord. Oostfriesch ʼn flakken teller, ên flakke schöttel, Nedersaksisch flakke schottel. Vgl. v. Dale art. vlak 1.
vlak, vlak, flak, geheel, volkomen, in: ik bin dʼr vlak veur (of: tegen) = ik ben er met hart en ziel voor, enz.; Oostfriesch ik bün dʼr flak tägen. Vgl. v. Dale art. vlak 2.
vlaklopen, vlak loopen, flak loopen, misloopen. Drentsch vlak slaan = verijdeld worden, afspringen.
blak = vlak = stomp loopen, zooveel als: wel het einde maar niet het doel onzer reis bereiken, bv. wanneer de persoon, dien men wenscht te spreken, niet te huis is. Ook van eene zaak zegt men: dat lopt vlak = zij loopt mis, er komt niets van; en van straten of stegen die geen uitgang hebben, die dood loopen, dus van sloppen wordt het gezegd. Kil. black, vlack = vlak.
vlakte, vlakte, flakte, voor: watervlakte, land dat des winters onder water staat en ééne watervlakte vormt, vooral met het oog op het bevriezen van dat water, en geldt dan voor: ijsvlakte; is tʼr ook vlakte bie joe? = hebt gij bij u des winters ook zulk eene watervlakte? zij scheuvêln op de vlakte = zij rijden op schaatsen op de ijsvlakte; ook Oostfriesch.
vlakuit, vlakoet, flakoet, ronduit; ʼk duur ʼt wel vlakoet zeggen dat hij ʼn schurk is, ook Drentsch, Oostfriesch flak ût seggen.
vlasharrel, vlasharrêl, vlasharl, schilfer van een vlasstengel (wat splinter is van een stukje hout); hij kreeg ʼn vlasharrêl in de vinger bie ʼt riepêln. Zie: harrêl.
vlasknop, vlasknop, (als verzamelwoord) = de knop met het zaad der vlasplant. Wordt te koop aangeboden: “p.m. 5000 kilo gemalen vlasknop als veevoeder, á f 15 per 1000 kilo, te bekomen aan de vlasfabriek te Eenrum.” (1877).
vlasland, vlasland, (zonder meervoud); land waarop vlas groeit; ook: dat voor den vlasbouw geschikt is.
vlasschonen, vlasschoonen, braken en sliepen van ʼt vlas. (Hoogeland)
vlassen, vlasken, vlas telen, bewerken, enz., in de vlasteelt of vlasbewerking geheel of gedeeltelijk een middel van bestaan vinden; Zuid-Nederlandsch vlassen = vlas bouwen.
vlasser, vlaskers, personen die het vlas wieden, trekken, en riepêln. Zie: kers.
vlastrekken, vlastrekken, zie: vlastrekkers.
vlastrekker, vlastrekkers, personen die het vlas uit den grond trekken, Friesch plukken, die het vlastrekken doen; is ʼn snik mit vlastrekkers oet Holland (of: Friesland) te Warfêm komen.
vlaswieden, vlaswijden, (vlaswieden); zie: vlaswijders.
vlaswieder, vlaswijders, in ʼt algemeen de personen, mannen en vrouwen (meestal jongens en meisjes), die het vlas wieden (= ʼt vlaswijden doun = oetgoan te vlaswijden); in ʼt bijzonder Zuid-Hollandsche en Friesche werklieden, die, als de tijd daar is, bij troepen overkomen om dat werk te verrichten, daar hier, met name in Hunsegoo, alsdan handen te kort schieten niet alleen maar omdat die menschen het ook beter en goedkooper doen. Later komen zij terug om het vlas te trekken; zie: vlastrekkers. (Wij kunnen hierbij vermelden dat die personen hun nachtverblijf in een schuurtje houden en op bossen stroo slapen.)
vlecht, vlecht, de nok van een gebouw, eigenlijk zooveel als: waar het dak (stroo of riet) saamgevlochten is.
vlechter, vlechter, in: op de vlechter wezen = de vrijers naloopen, van jonge meisjes gezegd. fig. zooveel als: op de vlucht zijn. Zie: vlechtern.
vleeg, vleeg, flink, vaardig, vlug, handig; ʼt stait heur vleeg = zij doet het handig en vlug. Wordt alleen van handenarbeid gezegd. Westfaalsch flege = flink, krachtig, schoon. Verwant met: vlegel, vlug, vliegen, enz.
vleermuis, fleddermoes, fleddermuus, fledermuis, vleermuis; Oostfriesch fleddermûs. Eigenlijk: fladdermuis.
vlees, vlijs, vlais, vlaisk, (Oldampt, Westerwolde) = vlais (Stad-Groningsch) = vlaisk = vleesch; ʼt is nog kukenvlijs = het meisje is nog zeer jong, ʼt is een bakvischje. Zegswijs: men wijt nooit wat men an hom het, vis of vlijs (men weet nooit wat men aan hem heeft, visch of vleesch) = men kan hem niet leeren kennen, men weet nooit recht goed hoe men met hem staat. West-Vlaamsch hij is noch mossel noch visch = hij heeft geen karakter. Oostfriesch hê is nêt fisk nog flêsk; Nedersaksisch: man weet nig, of man fisk odder fleesk an em et. (v. Dale: Hij is vleesch noch visch = is een nietig mensch.)
voel vlijs, voel vlais = vuul vleis = wild (kwaad) vleesch. Zie ook: voel 1.
vleesbak, vlijsbak, vlaisbak, (= vleeschbak); mit de vlijsbak (of: bak) loopen = het geslachte vee bij de huizen verkoopen door het vleesch aldus te venten; oet de bak koopen, ter onderscheiding van: den slager bestellingen doen of het uit zijn winkel halen.
vleeshouwerse, vleeschhouwersche, (in geschrifte) = vleeschhouwster (Bomh.). “De ondergeteekende maakt aan hare geëerde begunstigers bekend, dat zij opgehouden heeft het beroep van vleeschhouwersche uit te oefenen.” (Groningen 1875).
vleestand, vlijstanden, vlaistanden, (vleeschtanden), in: de vlijstanden oettrekken, zooveel als: voorgoed afstand doen van het eten van vleesch, omdat dit te duur is. Oostfriesch de bottertannen ûtriten, want: botter is dü̂̂r. Bij Fritz Reuter: De Leckertähn utbreken.
Vleesvreters, vlijsvreters, spotnaam voor de inwoners van Muntendam.
vleesworst, vleeswōrst, zie: met 1.
vleeszak, vlaiszak, (Ommelanden) = hemd. ʼt Woord begint te verouderen.
vlegelhoed, vlegelhoud, (vlegelhoed) = hoedje op den staf en ook op den vlegel, die van een bullepees gemaakt worden. Op die wijze wordt het mogelijk gemaakt beide deelen door eene gedroogde aalshuid op eene stevige wijze te verbinden.
vlegelklop, vlegelklop, vlegelknuppel, de klopper van den vlegel.
vlegelklophout, vlegelklopholt, Onder dien naam was het esschenhout voorheen bij het boerenvolk bekend. Aldus omdat daarvan de vlegelkloppen (vlegelknuppels) gemaakt worden.
vleggeren, vlechtêrn, hard, wild loopen, stoeien, spelende heen en weder en door elkander rennen, van meisjes gezegd; ook Oostfriesch. – Nedersaksisch flechten gaan = daar vandaan loopen, wegloopen. Kil. vleggheren, vledderen, vlederen, vlercken = fladderen, rondfladderen, klapwieken van de vogels.
vlei, vlei, vlij, (vrouwlijk) = vlies op gekookte melk; ook voor: dunne laag op eenige vloeistof, bv. op onzuiver woater. – ʼn vlei veur de oogen hebben zooveel als: zóó zien of het oog beneveld is. Drentsch vlei, vlij, Friesch vluis, Oostfriesch flêje, flêi. flê; ʼn flêi up ʼt ôg hebben. – Wij zouden het liefst tot: vlijen (Groningsch vleien), Oostfriesch flêjen, flêen brengen, iets dus dat zich als eene dunne laag ergens op heeft neergevlijd. Vgl. ten Doornk. art. flêje, alsmede: vluus.
vleien, flaaien, floien, vleiend liefkoozen. Kil. fleeuwen, vleyen; Nedersaksisch floi, flei = overdreven vriendelijk en aanvallig. Nederlandsch flooien, Nedersaksisch floien. Het woord vlooijen voor vleijen is reeds zeer oud. – vlooien is een andere vorm voor vlaien, bijvorm van vleien; vgl. verfroijen en verfraaien. (Verdam). Verwant met het oude: floien, Engelsch to flow, en ons: vloeien. Vgl. flikflooien.
vleien, vleien, het ontstaan van eene vlei (zie aldaar); ʼt vleit gau, zooveel als: die vloeistof wordt licht met een vlies bedekt.
vlekkerig, flekkêrg, vlekkig. Vgl. erig.
vleselijk, vlijsêlke, vleeschelijke, in: ʼt is mien vlijselke volle bruir = volle broeder (eigenlijk een pleonasme). Kil. vleeschelick broeder; v. Dale vleeschlijke broeder = volle broeder.
vlet, flit, kleine, spits toeloopende boot, die geen zeil voert maar waarmede men snel kan roeien. Onze zeelieden noemen die soort van booten, wanneer zij die bij vreemden aantreffen Noorsche flit. Oostfriesch flitje = kleine, snelvarende boot: Noordfriesch flittje = kleine boot. Weinhold, Altnörd. Leben: De fley, oud Noorsch vaartuig, schijnt eene snel zeilende, lichte boot te beteekenen; de Noorweegsche aalflöy althans is eene kleine rivierboot; het Engelsche flyboat en het Fransche flibot schijnen verwant (p. 140); v. Dale: flibot (Fransch), flyboat (Engelsch) = vlieboot, Amerik. rooverschip, en: flibuster (= boekanier) = vrijbuiter, zooals er zich op het einde der 17e eeuw op het eiland St. Christoffel vestigden en den Spanjaarden in de West-Indiën volop werk gaven; v. Lennep: vlieboot (verouderd) oorspronkelijk eene zeeschuit, die de wateren van ’t Vlie bevaarde. Later werd de benaming gegeven aan de vaartuigen der Watergeuzen, die niet veel beter of grooter waren. – Daar het Fransch (Geruzet) flibot = vlieboot, houtfluit, en het Engelsche (Webster) flyboat = vlieboot heeft, zou men bij flit, flyboat en flibot hebben te denken aan het Engelsche to flit, en: to fly, Deensch flye, Zweedsch fly, Hoogduitsch fliehen = snel voortgaan, vliegen, of, wat flyboat betreft, aan het Noorsche fley, dus zooveel als: snelle boot, eene boot die als over het water vliegt.
vleugel, vleugel, schipperswoord voor: wimpeltje aan eenʼ mast. (v. Dale: vleugel = windwijzer.)
vleugellam, vleugellam, door een of ander gebrek aan de vleugels niet kunnen vliegen, bv. als de vogel is aangeschoten.
vliegachtig, vlijgachtig, zie: vlijgen.
vliegen, vlijgen, (= vliegen), voor: veel bij de straat zijn, van meisjes, vooral wanneer het haar om eenʼ vrijer te doen is. Zulk een meisje krijgt den schimpnaam van vlijgert, en: vlijggad; maakt zij zich daaraan in ʼt geheel niet schuldig, dan zegt men: zijʼs niks nijt vlijgachtig; loopen en vlijgen bie stroat, tautologie – vlijgerei = het veel samenkomen van jongens en meisjes, die elke gelegenheid daartoe opzoeken; watʼn gevlijg! = wat een geloop, gedraaf, buitengewone drukte bij de straat! – ʼt wark vlōgt mie an, zegt de ordelijke en ijverige vrouw, wanneer zij het huiswerk niet op tijd af kan doen of afgedaan kan krijgen; dʼr vlōgt ʼn dik stōk wind = het waait hard; – oet en in vlijgen = onophoudelijk ʼt huis in- en uitloopen. Als zelfstandig naamwoord komt het voor in de uitdrukking: ʼt dut mie nei as vlijgen! (Ommelanden) = ʼt benieuwt mij geducht.
vliegenkast, vlijgkast, vlaigkast, vliegenkast.
vlieger, vlijgert, zie: vlijgen.
vliegerij, vlijgerei, zie: vlijgen.
vlieggat, vlijggad, zie: vlijgen.
vliegop, vluugop, vlijgop, vliegop, in geschrifte (verhollandscht)) vliegop; eene vluchtige, kruidachtige ammoniakhoudende vloeistof, bij v. Dale: vliegende geest = geest van ammoniak. Oostfriesch flügop, Westfaalsch flüggop. Zekerlijk aldus om de snelle werking bij het opsnuiven.
vlier, fledder, vlier, Sambucus nigra; v. Hall Neerl. Plantensch. p.103; fledderbōs = fledderboom = vlierstruik, vlierboom; fleddernholt = hout van den vlierboom; fledderthee = aftreksel van de gedroogde vlierbloem; fledderblösem = vlierbloem; fleddernheeg = vlierhaag; fledderbeien = vlierbessen; fledderstroop, fleddersop = vlierstroop. Kil. vlier, Sax. flederboom; Oostfriesch fledder, fledderbôm, fleddertê, fleddernholt; Hoogduitsch Flieder, Hollunder, enz.; Angel-Saksisch flaethro = vlierboom; Mecklenburgsch fleirebusch = vlierstruik. (v. Dale: vledder = de gewone vlier; de samenstellingen ontbreken.)
vlierbes, fledderbeien, zie: fledder.
vlierbloesem, fledderblösem, zie: fledder.
vlierboom, fledderboom, zie: fledder.
vlierbos, fledderbōs, zie: fledder.
vlierhaag, fleddernheeg, zie: fledder.
vlierhout, fleddernholt, zie: fledder.
vliersap, fleddersop, zie: fledder.
vlierstroop, fledderstroop, zie: fledder.
vlierthee, fledderthee, zie: fledder.
vlies, vluus, vlies, schapevacht, Drentsch vleues. – Ook = vlei, in de beteekenis van: dunne laag; een dun laagje ijs noemt men een vluuske; ook aldus een uiterst dun laagje room op de melk. Zie ook: vlei.
vlijen, vleien, vlijen; ʼtʼr invleien = zeer langzaam eten. (Men zegt dit ook daar, waar men anders steeds: lougen (= vlijen) gebruikt.)
vlijer, vleier, zie: louger.
vlijm, vliem, in de vergelijking: zoo scherp asʼn vliem, in eig. zin. Nederlandsch vlijm. Drentsch vlim = lancet.
vlijmstrijken, fliemstrieken, vleien, pluimstrijken, flikflooien, Oostfriesch flîmstrîken; eigenlijk zooveel als: (zacht) over de huid, bv. om baard en kin strijken; fliemstrieker = vleier, flikflooier; fliemstriekerei = flikflooierij. Oostfriesch flêm, flîm (Hoogduitsch Flaum = Groningsch duun, Nederlandsch dons) = zacht, dun, week, licht, doorzichtig huidje of vlies, bv. op de melk, Groningsch vlei; Oostfriesch flîmstrîker = pluimstrijker, huichelaar; Saterlandsch flîmstrôkje = vleien, streelen. Vgl. het Nederlandsche vlijm, en: fleemen = vleien, streelen, liefkoozen.
vlijmstrijker, fliemstrieker, zie: fliemstrieken.
vlijmstrijkerij, fliemstriekerei, zie: fliemstrieken.
vlijt, vliet, vlijt; ik dou mien vliet = ik doe mijn best; ook Drentsch.
vlinderheng, vlinderhengen, zie: bōchtkenijêrn.
vlinderknippen, vlinderknippen, rondloopen, rondslenteren, den tijd bij pad of weg zoek brengen; Friesch flinderknippen = vliegen vangen; fig. = zich met beuzelingen onledig houden. Vgl. diedeldantjen.
vlo, vloo, meervoud vlooën = vlooien.
vloek, vluik, vlouk, vloek. Steeds: de vlouk ligtʼr op, maar: mét ʼn vluik en ʼn zucht = in weinige oogenblikken. West-Vlaamsch: in eenen vloek = in eenen oogenblik.
vloeken, vluiken, (de ui kortaf uitgesproken) = vloeken, onvolmaakt verleden tijd: vlökte (Oldampt, Westerwolde) = vlukte, flukte (Ommelanden), deelwoord: vlökt, vlukt, flukt.
vloekwoord, vluikwoord, vloek, woord waarmede men een vloek wil uitbrengen; men heurt nooit gijn vluikwoord van hōm = hij vloekt nooit. (v. Dale: vloekwoord = verwensching, godslastering.)
vloer, vlour, flouer, flour, vloersteen, (meervoud: vlourn, flouern, flourn); Oostfriesch flôren, Nedersaksisch floren = vloersteenen; holten vlour = houten bevloering, ter onderscheiding van: stijnen vlour, nl. in een vertrek, vloer van klinkersteen of vierkante blauwe steenen, enz.
vloeren, vlourn, flourn, met steenen beleggen van eenʼ vloer, met steenen bevloeren. Zie: vlour.
vloerzand, flourzand, zie: vlourzand.
vlok, flok, zie: driêmoorken, en: törfflok.
vlooienkruid, vlookruud, (vlookruid); zie: als 1.
Vlooiennest, Vloonust, (vlooiennest); naam van een arbeidershuisje aan de vaart van Warfum naar Onderdendam, in 1891 afgebrand en niet weer opgebouwd.
vlooienpuit, vloopuut, schertsend plagend voor iemand die last van vlooien heeft. Zie ook: puut.
vlooienscheet, vlooschiet, vlooiedrek; wordt alleen als stofnaam gebruikt. Vgl. v. Dale: vlooiescheet, meervoud -scheten, dus alleen voorwerpsnaam.
vloot, vloot, (bijvoeglijk naamwoord) = ondiep, van een water; ook van soepborden gezegd; Oostfriesch flôt, Nedersaksisch flot. Van: vlieten, en zooveel als: waar het water (ver)vloten is.
vlot, vlöt, (= vlot), in: nō bin ʼk weer vlöt = nu ben ik weer gereed, nu heb ik de handen weer vrij, het werk kan dus weer voortgezet worden.
vlotenmelk, vlote melk, afgeroomde melk, ondermelk. Drentsch vleutemelk, Geldersch Kil. vlotemelk, Oostfriesch flöte melk, Holsteinsch flötmelk, Osnabrück flöte melk. West-Vlaamsch vlotemelk: gevlotene melk, Engelsch flotten milk. (De Bo). – Overijselsch vleuten, Oostfriesch flöten, Noordfriesch flieten, fletten, Nedersaksisch flöten = vlieten; afflöten = laten afvloeien; flaten, afflaten melk = afgeroomde melk; Engelsch to fleet the milk = afroomen van de melk. (v. Dale heeft: vlotemelk, gewestelijk Wij meenen die schrijfwijze niet te moeten volgen, omdat de klemtoon op: vlo valt, en men nimmer zal zeggen: die melk is vloot. Vraagt men: wat melk is dat, vlote? dan is dit te onderscheiding van niet afgeroomde.) Vgl. vloot.
vlotten, vlötjen, vlotten; zie: hōrtjen.
vlozaad, vloozoad, zie: als 1.
vlucht, vlucht, vlōcht, van een molen = de lengte der wieken; dei möln het tachentig vout ien vlucht (Ommelanden) Zie ook: katjevlucht.
in: doar komt niks van te vlucht (Ommelanden) = daar komt niets van terecht, ʼt gaat alles verloren. Ook van personen die hunne bestemming niet bereiken door gebrek aan ijver of door slecht gedrag. (Aan een vogelbroed ontleend, waarvan geen der jonge vogels vlug worden, dus sterven; ook: als de eieren niet worden uitgebroed). – zij ʼs weer op de vlucht = zij is weer afwezig, eigenlijk zooveel als: is het huis weer ontvlucht, en = om ʼn gat, enz. Zie ook: mat 2.
vluchten, vlōchtjen, (Oldampt), zooveel als: met opgeheven arm (bovenhans, of: bovenhands) een voorwerp, steentje of balletje, zoover mogelijk wegslingeren; op die wijze kan men er meer vlucht aan geven dan onderhans (of: onderhands) te werpen. Oostfriesch flügten = vluchten, en: hê flügtd de stên aferʼt hûs. Vgl. bovenhands.
vluchtig, vlōchtig, vluchtîg, kunnende vliegen, van jonge vogels, Nederlandsch vlug; de jongen wazzen nog nijt vluchtîg, dou ze de nusten oethoalden.
vlug, vlug, vlu, vlōgge, vlug (Ommelanden) = vlu (Westerkwartier) = vlōgge (Oldampt) = mōnter, voor: gezond, welvarend. In ʼt Westerkwartier is de gewone groet: hou geit, of: hoe geet, vlug? ook alleen: vlug? of: vlu? – in ʼt Oldampt: hou gait? bin ie nog vlōgge? “Vrau en kinder bin ans best vlogge. Bie joe ook?”nijt goud vlug (of: vlōgge, enz. wezen = een weinig ongesteld zijn; ook op Marken. “Zij was nog gisteren uit werken geweest en gezond en vlug te 10 uur ʼs avonds te bed gegaan”, enz. (Beerta 1874). Dit gebruik strekt zich ook tot de dieren uit: “– daar de ziekte (varkensziekte) velen aantast en anderen dadelijk worden gekeeld, wanneer men ook maar meent, dat ze niet al te vlug zijn of voor een keer wat minder eten.” (Warfh. 1876). Drentsch vlug, vlugge, Oostfriesch flügge, munter. – Ook = levendig, spraakzaam, opgewekt, opgeruimd; da’s ’n vlugge (of: vlōgge) maid (meisje). – Als bijwoord in: ’t stait vlug = ʼt lijkt levendig, bv. van eene dracht, van een gebouw, enz. gezegd. – de garst, enz. is vlugger = de gerst is aan de beurs williger; – zij kriegen de kinder vlug opʼn kander, zegt men bv. als die ouders elk jaar een kind krijgen. Zie ook: blied.
vlu (de u als in: vlug); door ʼt wegvallen der g voor: vlug.
vochtje, vōchtje, regenbui in den zomer; ʼn mooi vōchtje = een regen die welkom is.
vod, vodden, zie: achter.
voddenkat, voddekat, zie: fopkatte.
voeg, voug, voeg (metselaarswoord en stam van: voegen = schikken, passen) ’t is mien voug nijt = ’t past, ’t voegt mij niet.
voelen, vuilen, voelen, en: gevoelen; ’t vuilt net (bv.) of ’t ziede is = op het gevoel gerekend kon het zij wezen.
voer, vour, vourke, een voertje aan een paard, bv. een maaltje haver of een stuk brood.
voer, vouwer, vouer, vour, voering. Zie ook: vour.
voer, vour, vouêr, voeder; zit vour in = het beest is goed gevoederd, daaraan is niets gespaard, het zal blijken dat het dier zich goed ontwikkelt, of, van een paard, dat het krachtig is.
voer, vour, vouêr, voer, wagenvol, en = voering. Oostfriesch fôr = wagenvol; voeder; voering. Zie ook: voarde, en: woagenvōl.
voeravond, vouroavend, de tijd dat de beesten ’s avonds op stal gevoederd en gedrenkt worden; Drentsch voeraovend.
voerbank, vourbanktje, zie: veurbank.
voeren, vourn, vouêrn, voeren, voederen, van vee, enz.; ook voor: eten, nl. pap, enz. geven aan kleine kinderen; iemand oet de hand vourn = hem telkens zooveel zakgeld geven als hij dagelijks of wekelijks noodig heeft of mag verteren. Drentsch vooren, Oostfriesch fôren; zie ook: woatêrn.
voergeld, vourgeld, (voedergeld) = de kosten van het vetmesten, of ook in ’t algemeen van het onderhoud van een beest; vourgeld moaken = de kosten van het mesten weer betaald krijgen door den hogeren verkoopprijs. Gewoonte is het om den mest voor de moeite te rekenen.
voerkist, vourkistje, zie: veurbank.
voerknecht, vourknecht, knecht in eene boerderij die belast is met het voederen van het vee.
voerloch, vourlok, het vanggat (zie aldaar) bij het vlijen van schooven, hooi enz. op een boerenwagen. Zie ook: lok.
voerloegen, vourlougen, zie: lougen.
voerloeger, vourlouger, zie: lougen.
voermannen, vourmantjen, gepatenteerd rijtuigverhuurder zijn en allerlei zaken, bv. turf, mest, zand, steenen, enz. vervoeren; ’t vourmantjen doun = vourmantjederei hebben = daarvan eene kostwinning maken, ook zonder rijtuigverhuurder te zijn.
voermannerij, vourmantjederei, zie: vourmantjen.
voermennerij, voermennerij, (in geschrifte) = vourmantjederei (zie aldaar) Te Onderdendam te verkoopen: “Eene neringrijke koemelkerij, ook geschikt voor voermennerij,” enz. (1893).
voermouw, vourmauen, (voeringmouwen) = mouwen die tot voering dienen.
voerwerk, vourwark, (voerwerk); het recht om goederen, inzonderheid granen met wagens van den wal naar de pakhuizen te vervoeren, zooals o.a. bij ’t voormalige Kleine-Poortje, bij de A-poort, enz. te Groningen. Drentsch voerwerker = gepatenteerd voerman. Hoogduitsch Fuhrwerk = voertuig, en: alles wat tot vervoer van waren per as behoort.
voet, vout, voet; zij het hier gijn vout had, of: zij het heur vouten hier nijt had (met den klemtoon op het woord) = zij is hier niet geweest, zooals gij meent, of: hoewel zij verwacht werd. Zie ook: koel 1; vouten, voeten; kolle vouten hebben, fig. = aan lagerwal zijn, zijne nering verloopen zien en nu geen middel van bestaan hebben; iemand iets veur de vouten gooien = hem eene beschuldiging naar het hoofd werpen, hem verwijtingen doen; onder vouten komen = onder den voet raken, van de been raken in en door den dronken toestand. Zie ook: bijn, proppen, en vgl. andermans.
[verkleinvorm] vōtje (inzonderheid in ’t Westerkwartier) = voetje; ’n luk votje = een kleine voet, voetje van een klein kind; votje veur votje = voutje veur voutje = voetje voor voetje.
vouten - voamen, alliteratie in: ’t scheelt vouten en voamen = ’t verschil is zeer groot, en ook: wat hij beweert is ver mis.
voeteling, vötlingen, vodlings, zie: hozevötels.
voeteling, vötels, de ondereinden, de voet eener kous; vötels an de hozen braiden = nieuwe ondereinden aan de kousen breien. Kil. voetelingh = tot de voeten behoorende. Zie: hozevötels.
voeteneind, voutenèn, voeteneinde, van een bed; ook voor: uithoek, uiteinde eener gemeente of der provincie; wie wonen ien ’t voutenèn, bv. bij Haantil, of op de Klip (gemeente Warfum); op Westerwolde, als afgelegen deel dezer provincie.
voetenkrabber, voutenkrabber, zie: krabber.
voetenwissen, voutenwisken, (voetwischen). Bij het bekijken van een in aanbouw zijnd werk verwachten de timmerlieden (in ’t algemeen: de werklieden) eene fooi. Eén er van, of de opperman, komt met een doek, en, onder ’t opzeggen van een rijmpje, wischen zij daarmede den bezoeker over de voeten. Zoo heeft men o.a.: Ik koom hier met verlof, Uw voeten zijn vol stof; Daarom ben ik genegen Uw voeten af te vegen. Bij v. Dale: iem. de voeten (schoenen) vegen; zie: vegen.
voetpog, voetpog, nageboorte eener koe. In de Landbouw-Kronijk (Gron. Cour. 23 Februari 1870) komt voor: “Zoodra het kalf geboren is, wordt het onmiddelijk in eene daartoe bestemde plaats op droog stroo neergelegd; men wrijft dan tamelijk sterk zijne tong en mond met wat zout, strijkt het slijm van den kop en neusgaten af, en doet dat met de zoogenaamde “voetpog” of het vlies, waarmede het kalf geboren wordt, in het drinken, dat men de gekalfde koe dadelijk geeft.” (Leert nader onderzoek, dat dit woord hier onbekend is, dan behoort het art. geschrapt te worden).
voetpriem, voutprijm, voutpraim, breinaald waarmede de voet eener kous gebreid wordt.
voetstaaf, voutstoaven, (Hoogeland); de indrukselen, sporen van voetstappen in weeken grond, in zand, enz. Vgl. ’t Hoogduitsch Buchstabe, alsook het Nederlandsch staf, en: staven (werkwoord) = door een of ander teeken er den stempel der waarheid op drukken.
vogel, vogel, ’n lösse vogel = een loszinnig jongeling of meisje. Spreekwoord: Woar de vogel nijt vlōgt wordt hij nijt schoten = wordt een meisje de gelegenheid benomen, dan kan zij ook niet in verzoeking komen, dan is zij beveiligd voor verleiding. – vogels van ijnder veeren wezen = kinderen (ook jongelieden) van dezelfde jaren, grootte, enz. die dus bij elkander passen. Hiervan: Vogels van ijnder veeren Koppêln geern = Gelijk zoekt gelijk, soort zoekt soort; ook Drentsch; Spreekwoord: Vogeltjes dei zoo vroug zingen doar gait de kat mit vōrt (– daar gaat de kat mee heen), eene waarschuwing voor personen die reeds in den vroegen morgen zingen, fluiten, uitgelaten vroolijk zijn; Holsteinsch (vertaald): Een vogel die vroeg zingt, huilt des avonds. (De titel van een gedichtje van de Genestet luidt: Vogeltjes, die zoo vroeg zingen, krijgt de poes).
vogelen, feugêln, veugêln, futuere, coitum exercere, Oostfriesch fögeln; letterlijk: zooals de vogels doen.
vogelen, vogêln, met drift zoover mogelijk van zich werpen; hij vogelt ’t bouk deur de koamer; hij kreeg hōm de pet van de kop en vogelde hōm wied weg. Eigenlijk zooveel als: gelijk de vogels doen, nl. (zich) snel verwijderen.
vogelschijt, vogelschiet, zie: schiet.
vogelweide, vogelwaide, (weide voor vogels), in: ’t land veur ’n vogelwaide liggen loaten = bouwland onbebouwd en onbezaaid laten liggen. Kil. voghelweyde = ongebruikt liggend land. West-Vlaamsch veugelwee = akkerland dat, ledig en onbebouwd liggende, geheel vergroeid is. Ik laat dat land van de jare veugelwee liggen. (De Bo).
vogelwikke, vogelwikken, ringelwikken, nachtwikken, Vicia Cracca, Hoogduitsch Vogelwicke, Kracken, Fransch Vesce Cracca, Engelsch tufted vetch. (Lanb. Alman. van Teenstra 1862, bl. 79).
vol, vōl, in: ’n kopvōl kōffie = een kopje koffie; ’n kōmvōl melk = een kommetje melk; ’n zakvol appels = een mud of zak appelen; ’n spientvatvōl (= spintvatvōl) siepels = vijf kop uien; ’n hoesvōl drokte = buitengewone drukte in eene huishouding; ook een arbeid die veel drukte meebrengt; ’n hoesvōl volk, kinder, enz.; ’n panvōl vet; ’n panvōl vet; ’n schupvōl mōdder; ’n woagenvōl törf; ’n schipvōl vlas; ’n emmervol zoepen; ’n körfvōl törf; ’n vörkvōl hooi; ’n lepelvol brei; ’n slootvol woater; ’n kerkvōl volk; ’n schoulvōl kinder; ’n stalvōl vei; jachtwaidevōl boeren; liefvōl drank; ’n potvōl botter; buusvōl knikkers; ’n schuurvōl hooi en stroo; ’n kastvōl bouken; deuskevōl poeier; beunvōl zoad; glasvōl wien; pōkkelvōl sloag, enz. – v. Dale heeft zeker weinig meer van deze soort van samenstellingen dan: armvol, mondvol, handvol, en: wagenvol. Op: handvol, teekent hij o.a. aan: “In het dagelijksch leven hoort men niet zelden de meervoud hanvollen en mondvollen. Zij die deze meervoudsvormen verwerpen, schrijven natuurlijk handen vol, monden vol. Vooral handvollen kwam vroeger niet zelden in de schrijftaal voor; armvollen ontmoet men eene enkele maal.” – Wat onze meervoudsvorming betreft bepaalt die zich tot het eerste deel van het woord, maar toch houden wij ’t er voor dat beide deelen niet gescheiden moeten worden, bv.: zakkenvol appels, körvenvōl törf, regenbakkenvōl woater, schurenvōl koren, enz., want waar de zin het toelaat zegt men: bie emmersvōl (schepten zij ’t woater oet de kelder); dei doomnie trekt veul volk, hij het altied kerkenvōl; bie schepenvōl wordt ’t vlas en ’t stroo noa Beem vuird; dei jōng steelt de appels bie buzenvōl. Het verkleinwoord is in allen gevalle tot enkele woorden beperkt, en luidt dan: handjevōl, meervoud handjesvōl; körfkevōl, meervoud körfkesvōl; kopkevōl, meervoud kopkesvōl, enz. Zie ook: disse en: arms - bijnen, alsook: vōloet.
vōl! roepen de beide stemopnemers bij elke vijf streepjes die zij aangeteekend hebben voor denzelfden persoon. Zie ook: half.
volbloed, vōlbloud, volbloed, van onvermengd, zuiver ras. Men schrijft hier ook van: halfbloed, vier vijfde bloed, enz.
voldegen, vōldegen, (klemtoon op: de) = volgroeid, volwassen, van menschen doch inzonderheid van vee, en verleden deelwoord van: dijgen, dijen = uitzetten, opzwellen, hier in de beteekenis van: groeien, grooter en dikker worden, Groningsch deien, met: vol = geheel, volkomen, er voor.
voldeur, vōldeur, (Onstwedde) = banzer (Vlachtwedde) = de groote schuurdeur. Zie: banzerdeur.
voldoen, voldoun, voldoen; ook: de rekening voor voldaan onderteekenen, quiteeren; hij het ’t rekentje nijt voldoan.
volgen, volgen, voor: naar het graf volgen, ter begraving medegaan en den overledene de laatste eer bewijzen; ook Oostfriesch Men wordt door de familie uitgenoodigd om te volgen; in sommige gevallen wordt het uit eigen beweging gedaan. In den laatsten tijd is dat uitnoodigen meer in onbruik gekomen.
volger, volgers, de personen, buiten de familie, die den lijkstoet uitmaken. Zie: volgen.
Volhand, Volhand, naam eener boerderij te Warfum.
volhandig, volhandîg, zwaar, stevig, dicht in ’t voelen, bv. van zijde, laken, enz., het tegengestelde van dun, slap, soepel.
volk, volk, bezoek; wie hebben volk = er is bezoek, of visite; d’r komt volk = wie kriegen volk = wij zijn bezoek wachtende; ook Drentsch Ook = de dienstboden van een’ boer; achter bie ’t volk = in het gedeelte van het huis waar deze hun verblijf hebben; bie ’t volk eten = met de dienstboden en arbaiders aan tafel eten; ook Geldersch, Zuid-Hollandsch – In de Ommelanden bij ’t aanspreken van een troep menschen, arbeiders, werkvolk, zoo vrouwen als mannen: Kom volk! wat dunkt joe d’r van volk? of in een gezelschap: wie mouten noa hoes, volk! wie mouten eten, volk! ook Drentsch. – Voor: de ouders; onze volk bin d’r opoet = vader en moeder zijn op visite. Zegt een knecht (of meid) onze volk, dan bedoelt hij daarmede ook de kinderen; (Drentsch volk = huisgezin, familie); zoo: Geert Bakkers volk = het huisgezin van Geert Bakker; doomnies volk, meesters volk, enz. (Noord-Hollandsch vollik = familie). – Voor de toonbank: volk! niet alleen: er is volk! maar ook: er moet iemand komen om mij te helpen; Friesch vollek, of volluk, met sterken nadruk op de laatste lettergreep Spreekwoord: Hou loater op de oavend hou mooier volk (of: ); een kompliment dat men laat in den avond niet verwacht gezelschap maakt; ook aldus in Oostfriesch, Holsteinsch; te Meiderich: Wu later upp’n Dag, wu netter Volk. Onsvolk, onze volk = on volk (Westerkwartier), voor: mijne, of: onze ouders, onze volks hoes = mijn ouders huis; onze volk bin dʼr opoet = zij zijn op visite, Geldersch onze volk = de huisgenooten;
de gezamenlijke bijen in een korf; ook: Drentsch: mit dei harde wind hebben ze veul volk verloren; dei körf het gijn volk genōg.
volktje, eenigszins minachtend; ’t is mie ’n volktje! = ’t zijn gemeene of ook: wonderlijke menschen, enz. Ook voor: kinderen, bij v. Dale; klein volk.
volk!? wordt voor de toonbank geroepen als er niemand ter bediening aanwezig is.
gepoard volk, arbeiders die wel gezamenlijk, doch paarsgewijs zeker werk moeten verrichten, bv. bij het werken eener dorschmachine.
volle boer, vōlboer, (volle boer); zie: möllen.
vollemaan, vōllemoan, benaming voor pannekoek.
vollemaansdag, vōllemoansdag, de gezette dag in eene huishouding wanneer pannekoek wordt gegeten.
vollemaansgezicht, vōllemoansgezicht, spottend voor een dik, roodachtig en rondwangig gezicht; Holsteinsch vullmaandsgezicht. (v. Dale heeft het woord, zonder meer.)
volligheid, vōllighaid, voor: volheid, wanneer een vertrek, bergplaats, enz. met menschen of voorwerpen, of met beide gevuld is, zoodat men zich niet vrij kan bewegen; da’s mie hier ’n vōllîghaid = er is hier geen plaatsje onbezet, geene ruimte die niet gevuld is; Oostfriesch fullîgheid.
volmaakt, vōlmoakt, voor: groot, voornaam, wat kleeding betreft; dat liekt mie te volmoakt, zegt men bv. ook vanneer men voor een bezoek alles zóó in gereedheid brengt, dat dit terstond in het oog moet vallen.
volmacht, vōlmacht, Vóór de invoering der Wet op de Waterschappen, 1856, zooveel als: lid van een dijk-, polder- of waterschapsbestuur in ’t Oldampt en Westerwolde; ook Drentsch. – ’t is ’n vōlmacht, zegt men, bij overdracht, van iemand die in een huisgezin alles wil regelen en besturen, en veronderstelt een heerschzuchtig karakter. Bij voorkeur zegt men het van vrouwen; zie: regent. – Eigenlijk het verouderde: volmacht, = gevolmachtigde. Holsteinsch vullmacht = landschapsafgevaardigde.
volmans, vōlmans, (klemtoon op: mans) = krachtig, sterk als een man, tot vollen wasdom gekomen, en ook: in staat iets te verrichten, niet te zwak voor zulk een arbeid; Oostfriesch fulmans. Vgl. mans.
volslaan, vōlsloagen, (werkwoord volslaan) (Ommelanden) = volschenken; ook Drentsch. Vgl. insloagen.
volslagen, vōlsloagen, (bijvoeglijk naamwoord), in: volsloagen in ’t gezicht wezen = een vol, bol gezicht hebben, eer breed dan smal en niet mager in ’t gezicht zijn. – (volsloagen = volkomen). Drentsch volsloagen = gezwollen; volsloagen um ’t heuft = opgezet in ’t gezicht.
voltigeerder, foltergeerde, schippersterm op de Wadden als het een twijfelaar is of men met den peilstok grond voelt. Zooveel als: ’t is een voltigeerder of voltiguer (soldaat bij het Fransche leger die de vereischte lengte niet bezat), eigenlijk dus zooveel als: de peilstok is te kort om duidelijk den grond te voelen. Vgl. het West-Vlaamsche geerder = roede, garde; ook = steel (De Bo).
voluit, voloet, (voluit; klemtoon op: vōl) = geheel; ’t is vōloet zoo kold nijt as guster = ’t is niet zoo koud als gisteren; ’t is vōloet nog gijn joar leden dat, enz. = ’t is nog geen vol jaar geleden, dat, enz. hij ’s vōloet nog gijn tien joar. Hiervoor ook alleen: vōl, in: ’t wicht is achtien joar vōl, zij ’s in ’t negentiende, enz. = zij is volle achttien jaar.
vonder, vōnder, (onzijdig); eene plank of deel over eene sloot of gracht, meestal met ééne leuning; in ’t Oldampt hoort men hiervoor dan ook: vōnderrik. Bij uitzondering behoudt een vōnder met dubbele leuning (= brukje, brōktje), dien naam, als bv. over het Poldermaar ’t hoogvōnder, wat men te Hoogezand, enz., ook te Onderdendam hoogholt noemt. Kil. vonder, vondel = bruggetje, bij Meyer als verouderd opgegeven. Drentsch vonder = plank over eene sloot, meestal met een rek voorzien; Overijselsch vonder = plank met dubbele rikkens over eene sloot; Noord-Brabantsch vondel = brugplankje. Staring en Heye schrijven: vonder. Weil. vlonder = eene losse brug over een klein watertje; v. Dale: vonder, vlonder = vondel = losse brug of plank over eene sloot. Van ’t Latijnsche pons, Fransch pont, met den verkleiningsuitgang: el.
vonderrek, vōnderrik, vonder (zie aldaar), en ook voor de leuning er van.
vondst, vōnst, vondst, wat men vindt.
vonk, vōnk, Vergelijking: helder as ’n vōnk = onbewolkt van een’ nachtelijken hemel zonder maneschijn, sterker dan: helder van steerns.
vont, funt, in: an ’t funt, ook: an de funt zitten (Hoogeland) fig. = de eerste of eereplaats in een gezelschap innemen of president van eene vergadering, enz. zijn. Oostfriesch an ’t funt sitten, fig. = aan de bron (Groningsch an de broa zitten). – ’t Woord staat voor: doopvont; Oostfriesch funte, funthe, fonte, fünte, Fransch fonts, Engelsch font, Angel-Saksisch fant, Deensch vont, IJslandsch fontr, Saterlandsch fonte, van het Latijnsche fons = bron. Middel-Nederlandsch fonte, funt, font, Hoogduitsch Funte, Fünte, Latijn fons. vont, doopvont. (Verdam). In het Oostfriesch Landrecht III, 72 wordt den ondergeschikte, die zich van eene aanklacht wil zuiveren, opgelegd om een heet ijzer van het fünthe tot het hoogaltaar te dragen. De doopvont stond alzoo bij den ingang, vooraan in de kerk; an ’t funt zitten dus zooveel als: vooraanzitten bij maaltijden, enz.
voogd, voogd, Spreekt men op ’t Hoogeland van: de voogd, of: de voogd van ’t ailand, (te Warfum zegt men eenvoudig: voogd, ook bij ’t aanspreken), dan bedoelt men daarmede den strandvonder van Rottumeroog. Bij ’t neerleggen van dien post behoudt hij dien titel bij het volk.
voor, veur, voor; ook Nedersaksisch, enz. In ’t Westerkwartier laat men, wanneer er van een koop sprake is, steeds den klemtoon op dit woord vallen; ik heb d’r zooveul veur geven; houveul hej’ d’r veur geven? wat mou ’k t’r veur geven?’n maid veur heur hebben (steeds met den klemtoon) zooveel als: zij (vrouw of huishoudster) heeft eene meid ten haren dienste, zij behoeft dus het gewone huiswerk niet te doen. – dat stait ’r veur! (met den klemtoon) = dat is een schoon vooruitzicht!
voor, [ploegsnede], vurg, vurge, voor, vore. “– maar ook ten aanzien van de breedte en van de hoogte, waarop de vurg opgeworpen wordt. Dat de vurg ver weggebracht en volkomen omgekeerd wordt, is eene deugd.” (Oldampt 1869). Oostfriesch vurg, Hannover fore, Oud-Friesch furga, Hoogduitsch Furche, Oud-Hoogduitsch, Angel-Saksisch furh, Engelsch furrow, Deensch furre, van ’t Angel-Saksische fyrian = voren maken, ploegen.
voor elkaar, veur’nkander, veurnander, veur mekoar, (= voor elkander); ’t veur’nkander hebben, moaken, kriegen = alles zóó geschikt hebben dat men kan beginnen, dat de werkzaamheden geregeld op elkander kunnen volgen, en men voor geen oponthoud of stoornis behoeft te vreezen; dus zóó dat alles rond stait, en men niet bang behoeft te zijn dat ’t vastlopt; zie: rond stoan. – Ook zooveel als: het plan kan doorgaan, alles is daarvoor in gereedheid gebracht, bv. met betrekking tot een uitstapje, tot eene reis van een gezelschap; hij ken ’t nijt veur mekoar kriegen ook zooveel als: hij kan het niet vatten, en: hij kan ’t niet uitdrukken wat hij denkt of gevoelt, bv. van personen die idioot of kindsch zijn; en: hij kan het geld niet ter leen krijgen, wat hij noodig heeft.
vooraan, veuran, (= vooraan); wie hebben t’r veuran = vóór den wind, tegengestelde van: in de wind, inzonderheid bij ’t schaatsenrijden.
vooraf, vooraf, (in geschrifte, meervoud vooraffen), afzonderlijk deel eener veenderij boerderij te Stads-Kanaal en ook te Wildervank. Het is eene strook grond van de breedte afgenomen, denkelijk om daardoor het leggen van kostbare bruggen te vermijden en bouwterrein te verkrijgen. Zie Reglem. Waterschap Valthe art. 6, no. 75, 76, enz.
vooraleer, veur en aleer, pleonastisch voor: vóór, of: aleer. Zie onder art. gang.
voorbaan, veurboan, veurboane, (voorbaan); de geheele breedte van de stof die bv. voor een vrouwenkleed van voren wordt aangebracht. Zie ook: achterboan, en: ziedboan.
voorbank, veurbank, soort van kistje van een boerenwagen (= veldwagen), dat tot zitplaats dient als de wagen geladen is en tevens bergplaats van brood of haver voor de paarden, van helsters, enz. Zulk een kistje is door kettinkjes aan den wagen verbonden.
voorbehuizing, voorbehuizing, (in geschrifte) = binhoes; zie aldaar alsook onder art. brandgevel.
voorbij, vêrbie, voorbij; de mond vêrbie proaten (of: proten) = te veel praten, inzonderheid: een geheim verklappen; zij bin d’r al lank vêrbie; hij (het rijtuig) ken d’r nijt vêrbie = het heeft geen ruimte om zijn weg te vervolgen. Ook in de samenstellingen. Vgl. bij Vondel: verbô = voorboô, voorbode.
voorbijpraten, verbieproaten, zie: vêrbie, en: mond.
voorbind, veurbinde, veurbien, zie: achterbinde.
voord, voorde, (Laurm.): door rede door eenig water. – Geldersch voord, Kil. voord, vaerd, Oostfriesch fôrde, fôre, Zweedsch vad, Hoogduitsch Furt, Fuhrt, Middel-Hoogduitsch vurt, Oud-Hoogduitsch furt, Middelduitsch vort, Oud-Friesch forda, foerde = waadbare plaats, ondiepte, baan, weg, nog in: Koevorden, Amersfoort, Lichtenvoorde, enz.; West-Vlaamsch voord = dam. Volgens ten Doornk. fôrde, forda, ons: voorde één met het Latijnsche porta = poort, doorgang, opening, landengte, enz.
voordeel, vörl, voor: voordeel; iemand ’n vörl ofzijn = hem te gauw af zijn, iets op hem winnen door gauwheid of slimheid, hem eene vlieg afvangen; ook wel: onverwacht eene poets spelen (Ommelanden) = ijne ’n fiet ofzain (Oldampt); (fieten oetrichten = Friesch fiten utrjochtje.)
voordisselen, veurdiezêln, verdiezêln, (Eeksta) = voorliegen; iemand wat veurdiezêln = wat op de mouw spelden.
voordochter, veurdochter, heeft alleen de beteekenis: dochter uit een vroeger huwelijk. Evenzoo: veurkind, en: veurzeun.
voordoen, veurdoun, (voordoen) = voorkomen, uiterlijk; hij het niks gijn veurdoun = door zijn voorkomen kan hij geen indruk maken. – Als werkwoord in het Spreekwoord: ’t Is gijn gek dei ’t veurdut moar dei ’t noadut, zooveel als: gij behoordet er niet om te lachen nu het mij mislukt; ben ik een gek, gij zijt nog grooter dwaas, want gij hebt het mij nagedaan.
voordokteren, veurdoktêrn, zie; doktêrn 2, en: veurjöstêrn.
vooreinde, veurèn, veurende, in geschrifte boveneind, en: voorbehuizing = het bewoonbaar gedeelte eener boerderij; ook ter onderscheiding van het overige van het gebouw, dus het huis buiten de schuur of schuren, ook achterèn of achterende geheeten.
vooreinde, veurende, veurèn’, het voorste gedeelte van een gebouw, inzonderheid dat eener boerderij, in geschrifte meestal: voorgebouw, of: voorhuis, ook: voorbehuizing. In de Ommelanden heet het middelstuk hals; het achterèn’ (achtereind) bestaat uit schuur met keuken, karnhoes, enz. Zie ook: binhoes.
voorgeven, veurgeven, (voorgeven) van hooi. enz. aan het vee op stal = voederen.
voorhouden, veurhollên, (= voorhouden), in: hij ken t’r nijt veurhollen = hij heeft achteruitgang in zijne zaken en kan het niet volhouden, waarvoor ook: hij ken ’t nijt veur’nkander, of: veur mekoar hollênde kop t’r veurhollên = den moed niet verliezen in tegenspoed.
aanhouden, niet afdoen van een kleedingstuk dat men vóór aan het lichaam draagt, bv. een schort, een voorhemdje; doe magst dat schoel nijt veurhollên, den wordt ’t onnuur; ’k wil ’t overhemd nijt veurhollen, ’k wil ’t veurwegdoun.
aan ’t werk houden; hij ken ons wel veurhollên = hij kan wel vóór blijven, wij behoeven dus niet naar hem te wachten en kunnen geregeld doorwerken; zooveel ook als: hij geeft ons anslag, wanneer nl. de goede voortgang van een arbeid van dien werkman afhangt, bv. van een opperman.
voor: elkander zoenen; ie mouten t’r ijs veurhollen (gij moet het er eens voorhouden), beginnen te vrijen, en zooveel als: gij moet niet te bloode, ook: niet te koud zijn.
voorjaar, veujoar, veu’r, veujoar (Westerwolde) = voorjaar; veu’r voor: veurjoar (voorjaar), door snelle uitspraak, vooral te Groningen; zoo ook: noa’r voor: najaar.
voorjauwsteren, veurjöstêrn, voorpraten, voorkletsen. Zie: doktêrn 2, en vgl. jaustêrn.
voorkind, veurkind, veurkiend, voorkind. Zie: veurdochter.
voorkomen, veurkomen, uitkomen met, uitspelen van eene kaart; hij’s mit kloaveroas veurkomen.
voorkoop, veurkoop, in veurkoop koopen (of: verkoopen), zooveel als: van vruchten, met name aardappelen, die te velde staan of verbouwd zullen worden, de (vermoedelijke) opbrengst koopen soms met vooruitbetaling der helft van den koopprijs, per mud berekend. Dit laatste was vóór de aardappelziekte (1846) in de Veenkoloniën in gebruik. Algemeen is het koopen van vette ossen of Hollandsche koeien die na eenige weken moeten geleverd worden, doch vooruitbetaling van een deel der koopsom is totdusverre uitzondering.
voorletter, veurletter, de eerste letter van den vóórnaam, en ook van den geslachtsnaam; de veurletters stoan allèn in de krant.
voorlezen, veurlezen, zie: veurlezer.
voorlezer, veurlezer, eene der posten van den koster bij de Hervormde Gemeente. Gewoonlijk worden zij alle in de aanstelling genoemd, nl. koster, voorlezer en voorzanger. Als zoodanig is hij verplicht bij ’t begin der godsdienstoefening uit den bijbel voor te lezen wat de predikant op het tekstbriefje heeft vermeld. (Het woord is, in dit geval, zonder eenige beteekenis. (Van Dale heeft wèl: voorzanger: die in de kerk de gemeente in het gezang voorgaat, maar niet: voorzingen, het werk van den voorzanger, evenmin als voorlezer (benevens voorlezen) als kerkelijk beambte.)
voorliegen, verlijgen, (klemtoon op: lij) = voorliegen; doe mōst mie nijt verlijgen = gij moet mij de waarheid zeggen, geen leugens opdisschen; de jōng het mie verlogen = de jongen heeft mij misleid. Evenwel: hij het mie wat veurlogen (klemtoon op veur) = hij heeft mij wat voorgelogen, en = hij het mie de hals vol logen.
voorliegen, veurlogen, zie: verlijgen.
voorlijk, vörlk, vörrêlk, vörelk, het tegengestelde van: achterlijk; dat kind is vörlk = ’t is ’n vörrêlk kind (of: kiend) = een voordeelig kind; hij ’s vörrêlk = hij staat voordeelig met zijn werk, of: is een ander vooruit; de snik is vörlk = de schuit komt vóór den gezetten tijd aan; de boomen bin vörlk = staan vroeg in blad en bloei; as wie zoo vörlk wor’n kennen = als wij (dan) zoover met het werk kunnen gevorderd zijn. Drentsch voordêlk = voordeelig, Oostfriesch förlîk, fördelk. Hooft: op ’t vorderlijkst = op het gemakkelijkst, met de geringste moeite. (v. Dale: voorlijk = overtreffend, vroeg ontwikkeld, doch wordt zelden of nooit gehoord. – Bolland schrijft: väddelijk, värrelijk.)
voorling, voerling, (Laurm.) = het tiende gedeelte van een juk, groot 30 roeden 14 voet 6 duim.
voorlings, vörrêls, zie: rōggêls.
voorloop, veurloop, (voorloop) = voorspook, voorteeken of voorteekenen van eene treurige gebeurtenis, van sterfgevallen, branden, enz.; ook Oostfriesch Als er bv. iemand zal sterven hoort men om middernacht het maken der doodkist, men ziet den lijkstoet (en dit is meer onder den naam van: kwoadzijn (kwaadzien) bekend); ook hoort men het hameren op de stee waar eenmaal een gebouw zal verrijzen, men hoort ’s nachts geklop op de scheepstimmerwerven, het geluid van den waaier in de schuren (’t welk aan de warkgijsten (werkgeesten) wordt toegeschreven) en meer van die onzinnigheden. Wij haasten ons hierbij te vermelden dat in deze provincie de veurloopen, warkgijsten en ’t kwoadzijn wel niet geheel zijn verbannen (want op dit oogenblik nog zegt men dat er in den Andel ’n kwoadzijner is), maar toch zoo sterk zijn verminderd, dat die woorden op weg zijn om te verouderen. Kil. veurloop = voorafgaande verschijnselen.
voorloper, veurloopers, (het enkelvoud komt niet dikwijls voor) = kerkgangers, nl. mannen, die vóór den laatsten keer zingen de kerk verlaten; ik goa mit de veurloopers tou de kerk oet. Met de handeling komt het woord ook meer en meer in onbruik.
voorlullen, veurlullen, zie: veurwalmen.
voormaaien, veurmaien, zie: handjeveurmaier.
voormes, veurmes, (voormes), in: dat land is onder ’t veurmes west = veurwaid = dat hooiland is eerst eenigen tijg geweid. Zie: veurwaiden.
voormiddag, veurmirrîg, zie: ber.
voormonder, veurmōnder, voogd over minderjarigen; onder veurmonders wezen (= onder pomoters stoan), in ’t algemeen = onder voogdij staan, ook van idioten, enz. Ommel. Landr. II, 16: voormonders ofte vooghden; voormondt (= principale voogd); vooghd = toeziende voogd; III, 28: Voormond ende twee Vogeden; III, 29: – een Stiefvader moet geen voormond wezen tot zijn Stief-Kinder, dan wel een voogt. Het Dr. Landr. (1712) heeft: mombers; id. (1608) III, 4: mombers; vermomberen; art. 8: Voormomder. Oostfriesch förmünder. Westfaalsch voͤrmünner, Noordfriesch faremond, Deensch formynder, Hoogduitsch Vormund. In het Nederduitsch beteekende: mund, oudtijds zooveel als: man, beschermheer, voorstander; daarvan: vormund, hetwelk in ’t bijzonder beteekent: een persooon die vrij is in zijn handelen, die de macht heeft iets te besturen, te beheeren, in de bekende beteekenis van: verdediger, voorstander, helper, zaakwaarnemer, curator litis. Kil. veurmonde (Germ. Sax. Fris. Sicamb.), veurmonder, mondboor, mondbaer, momboor = beschermer, verdediger, bemiddelaar, voogd.
voormonderschap, veurmonderschōp, voogdijschap over minderjarigen. Kil. veurmondschap (verouderd) = voogdij; Oostfriesch förmundschup, förmunderschup.
voornaam, vernoam, voornaam, aanzienlijk. Zoo ook: veroordijl = vooroordeel; verlijgen = voorliegen; verzichtig = voorzichtig; verbie = voorbij, enz. en vgl.: verleden, en: voorleden; veronderstellen, en: vooronderstellen; verschot, en: voorschot, enz.
voornamigheid, veurnoamîghaid, (voornaamheid), spottend voor: iemand die de houding aanneemt van een gewichtig of aanzienlijk persoon te zijn: ’t is ’n hijle veurnoamighaid.
vooronder, vrōnder, frōnder, vlōnder, de kajuit van een klein schip; van een zeeschip zegt men daarvoor steeds: kêjuut (kajuit). Staat voor: vooronder, bij v. Dale: benedendeel van een schip bij den boeg. Drentsch vronder, Oostfriesch förunder.
voorouder, veurolders, voorouders. Zie: olders.
voorpand, veurpand, zie: pand.
voorrad, veurrad, zie: achterrad 2.
voorspooksel, veurspouksel, (Goorecht) = voorspook, voorteeken.
voorstaan, veurstoan, (bedrijvend werkwoord) = partijdig zijn, de belangen van den eenen of anderen op eene onbillijke wijze, tegen beterweten aan, voorstaande; meester stait de boerenkinder veur = hij geeft ze voorrechten boven de burger- en dagloonerskinderen, meet met twee maten, en handelt dus niet rechtvaardig.
voorstaan, veurstoan, (onzijdig werkwoord) = eene flauwe herinnering van iets hebben, onduidelijk voor den geest staan; ’t stait mie veur da’k hōm wel voaker zijn heb; hij stait mie veur as ’n vrundêlke, oarege kerel = ’k herinner mij alleen dat hij een gunstigen indruk op mij gemaakt heeft; dat hij mie betoald het stait mie niks meer van veur.
voorstrijken, veurstrieken, voor de eerste maal bestrijken, bv. van een’ vloer dien men gewoon is jaarlijks te laten verven; hij het hōm veurstreken, in de ander week mout hij hōm varven en lakken.
voort, vōrt, vōt, (= voort, ook in alle samenstellingen), voor: onmiddellijk; ’t kamnet stait vōrt an de deure; hij woont vōrt an mie (= naast mij); hij woont vōrt om de houk. Dus hier bijwoord van plaats, in ’t Nederlandsch alleen bijwoord van tijd = dadelijk, terstond, (ook Groningsch); da’s t’r vōrt noast, ironisch voor: ’t mocht wat! bv. op de vraag: is ’t ’n golden?vōrtboerken = de boerderij als vroeger behartigen, daarmee voortgaan als vroeger toen bv. de ouders nog leefden. Drentsch zames vortboerken. – Beide hebben ook de beteekenis van: voort, weg, alsmede die van: voort, als tusschenwerpsel; zij (de arbeidersvrouw) is altied vōrt = gaat alle dagen uit werken. Friesch, Hoogduitsch, Deensch, Zweedsch, Engelsch forth = spoedig; gebrekkige uitspraak vōt. Vgl. koat.
voort dadelijk, vōrtdoadêlk, vōtdoadêlk, versterking van: dadelijk, terstond; mōst vōrtdoadêlk komen = op slag; eigenlijk een pleonasme; ook Drentsch.
voortaan, veurdan, vedan, verdan, vandan, (klemtoon op: dan) = in ’t vervolg, van nu af, later; voortaan; hij zel veurdan wel beter oppassen. Ook = voorbij; een bedelaar veurdan sturen = afwijzen, ook wel met de woorden: ie mouten veurdan goan, en de toevoeging: wie geven nijtveurdan, in de tweede uitdrukking op de ruimte overgebracht, wat het eerste = voortaan, met betrekking tot den tijd te kennen geeft. Oostfriesch fördan, ferdan, Nedersaksisch vordan, verdan, Wangeroog fardan, Hoogduitsch fortan = voortaan, in ’t vervolg, na dezen.
vandan, voor: in ’t vervolg, later, over niet langen tijd; vandan ijs, den koom ik ijs bie joe = niet dadelijk, over eenigen tijd zal ik u een bezoek brengen. Staat voor: voortaan.
voortflorten, vōrtflōrtjen, vōtflōrtjen, zie flōrtjen, en: vōrt.
voortgaan, vōrtgoan, vōtgoan, (= voortgaan) = weggaan, heengaan, ook uitgaan; ie mouten nog nijt vōrtgoan = gij moet ons nog wat gezelschap houden; woar is voader?dei is vōrtgoan = die is uitgegaan, gaan wandelen, enz. – Ook = met de noorderzon vertrokken. En: ’t mout moar zoo vōrtgoan, met eenigen tegenzin zooveel als: doe het dan maar, of: breng het maar ten einde zóó als ’t u goeddunkt.
voorthouder, vōrtholder, (van: voort, en: houden), eigenlijk zooveel als: een goed fokdier, (ook Drentsch). Men zegt het ook van eene vrouw die reeds eenige kinderen heeft en er nog meer kan krijgen, zooveel als: zij is waard om hare vruchtbaarheid in leven te blijven.
voortstoepen, vōrtstupen, (in ’t kwoade) = in ’t kwade stijven; Oostfriesch stöpen. Zie: inschunen.
voortvliegen, vōrtvlijgen, vōtvlijgen, snel wegloopen. Zie: barst.
vooruit, veuroet, (= vooruit); zie: achteroet.
vooruit, vooruit!, (nooit: veuroet, in dezen zin) = wel! wel! wat je zegt! Zie: mars!
voorverrel, veurvörl, een der voorste vierendeelen van een geslacht rund. (v. Dale: voorviertel = voorkartier). Vgl. achtervörl.
voorvrijer, veurvreier, zie: degensman.
voorwalmen, veurwalmen, (van den preekstoel) = voorgalmen, voorpraten, voorklétsen; “jie hemmen van dei lú dei allens, wat heur veurwalmd wordt, looven” (gelooven).
voorwegdoen, veurwegdoun, afdoen, afleggen, bv. van een’ boezelaar, een voorhemdje, enz.; zij dut heur schoel veurweg, tegengestelde van: veurhollên; zie aldaar.
voorweiden, veurwaiden, (voorweiden); land, bestemd om gehooid te worden eerst zooveel mogelijk kaal laten weiden. Van zulk hooiland zegt men dan: ’t is veurwaid, dat is eerst als weideland behandeld. Drentsch veurweiden, voorweiden, Noord-Hollandsch vooretten. Dr. Landr. (1712) III, 87: De afvarende Meyers zullen niet vermogen eenige Hooi-Landen voor te weiden.
voorwerk, veurwark, voorwerk, in geschrifte voorwerk, voorheen eene soort van convent, thans nog de benaming van sommige buurten of boerderijen in de Ommelanden, o.a. het Auwerder Veurwark = Aduarder Voorwerk; Fransummer -, Gasthoester-, Westeremder Veurwark, Voorwerken te Fransum, Garsthuizen en de Westeremden. Oudtijds: voerwarck, Westeremder, Werumer convent voerwarck, enz. Oostfriesch förwark (Vorwerk), o.a. het Loegumer Vorwerk; Hoogduitsch Vorwerk. Ten Doornk. zegt, dat het de naam van bijzondere landgoederen en stichtingen waren, die òf nabij de kom der dorpen liggen, òf vroeger grondbezit van kloosters en riddergoederen waren en buiten de grens daarvan lagen, – “Oudtijds werd het door praedium (landhuis, hoeve, landgoed) vertolkt, en eigenlijk zooveel als: bijbehoorende landerijen, wat bij een klooster of riddergoed behoorde, er, op zich zelven staande, een deel van uitmaakte. Later heette men praedium elk deel dat afgescheiden lag van de hoofdbezitting; voorwerk zulk een deel dat op zich zelf stond en afzonderlijk beheerd werd. Soms hadden zij de inrichting en de heerlijke rechten als het riddergoed zelf.”
voorwoord, veurwoord, (voorwoord); ’t veurwoord hebben = den boventoon, het hoogste woord voeren in een gezelschap, zich het recht van spreken aanmatigen. Men zegt het vooral van kinderen die overal in meepraten, of van personen in eene vergadering, die om hunne jaren of wegens gebrek aan kennis en ervaring daartoe het recht niet hebben.
voorzegd, voorzeide, (alleen in geschrifte) = voornoemde, bovengenoemde; “– dit perceel mandeelig met de diakonie der voorzeide gemeente.”
voorzet, voorzet, (in geschrifte) = het vaste gedeelte, als ’t ware de drempel van eene beweegbare brug. “Naar het schijnt is hij van het voorzet in het water gestort.”
voorzetten, veurzetten, eerst zetten, eerst beginnen, bij een knikkerspel. Ook = den voorzet hebben, bv. bij ’t dammen en schaken.
voorzichtig, vêrzichtîg, veurzichtig, voorzichtig; De volksetymologie, steeds aardigheidshalve, luidt hier: veur zichtig, achter blind. Ook West-Vlaamsch. Zie ook: vernoam.
voorzien, verzijn, veurzijn, voorzien, er voor zorgen; doar mout in verzijn wor’n, doar mout in veurzijn wor’n.
voorzingen, veurzingen, zie: veurlezen.
voorzoon, veurzeun, voorzoon. Zie: veurdochter.
voren, veuren, (= voren); in ’t veuren arbaiden = vooruit werken, vóór zijn door vroeger beginne, of ook: door harder te werken; hij is in ’t veuren = hij is de anderen vóór; ook: hij heeft reeds meer (belasting) betaald dan waartoe hij gehouden was. – Als werkwoord zie: inhoalen.
in ʼt veuren =vooruit, vóór zijn; de klok is in ʼt veuren = gaat vóór; ijn (glas) in ʼt veuren wezen = één glas meer dan een ander (of de anderen) gedronken hebben, hem één voor zijn, wanneer men dan verder voortgaat met drinken; in ʼt veuren betoalen = vooruit betalen; (eerappels) in ʼt veuren koopen = (aardappelen) koopen vóór zij gerooid zijn; in ʼt veuren arbaiden = een werk eerder verrichten dan noodig is, met het doel om er later vrij van te wezen; wat in ʼt veuren hebben = daarvan steeds iets in voorraad hebben; daʼs zoo wied in ʼt veuren! = die tijd is nog zoo ver! Oostfriesch in fören, in ʼt fören kamen = vóór zijn.
noa veuren goan. Wanneer landlieden een dag in de stad hebben doorgebracht, en naar de herberg, waar zij hun rijtuig hebben gelaten, terugkeeren, dan noemt men dit: noa veuren goan. Zooveel als: naar het vooreinde, het uiteinde van de stad.
vork, vörk, zie: lipken.
vorken, vörken, vörkjen, eig. met de vork toereiken, of: ergens henenwerpen, naar beneden gooien van korenschooven, hooi en stroo; fig.: flink werken, de handen fiksch uit de mouw steken, en: iemand vörken = hem wegslingeren, van zich gooien. Oostfriesch: hei up de wagen förken; hê förkde hum tot ’t hus herût.
vorker, vörker, (Woltersum) = opsteker; man die korenschooven, enz. aan hem toereikt, die ze op den wagen terecht moet vlijen. Zie: vörken.
vorkersvork, vörkersvörk, (Woltersum); vork met zeer langen steel, om daarmede te vörken; zie aldaar.
vorm, förm, vorm, houten schijfje vor knoopen, dat men dan zelf overtrekt. – In ’t Westerkwartier ook = fiksch, ferm.
vormbier, vörmbijr, familiefeest als het vormsel is toegediend, dus ter gelegenheid van de opname in de Katholieke Kerk.
vorstweer, vorstweer, vriezend weder; ’t is vorstweer = het vriest, ter onderscheiding van: deuweer, dooiweer = dooiweder.
vos, vos, Spreekwoord: Te loat, zee de vos, dou zat zien steert in ’t ies vastvroren.
vouw, volle, vol, vouw, plooi; ook: rimpel; vollen in ’t gezicht = diepe rimpels in ’t gelaat, in ’t voorhoofd; störtvollen (naaisterswoord) = stulpplooien, soort van dubbel plooisel. Friesch fâlden = vouwen, rimpels; Kil. voude, Oostfriesch folde, folle, Nedersaksisch fole, Angel-Saksisch feald, Engelsch fold, Oud-Noorsch faldr, Zweedsch fåll, fålla, Deensch fold, folde, Middel-Hoogduitsch valde, falte, Hoogduitsch Falte. Zie ook: vollen.
[verkleinvorm] volje (Ommelanden) = voltje (Oldampt, Westerwolde, Goorecht) = vouwtje, zeer kleine plooi.
vouwen, vollen, (werkwoord) = vouwen, plooien; handen vollen! sein om te bidden, bij ’t eten; opvollen = opvouwen, toevouwen; Oostfriesch follen, folden, Nedersaksisch folden, Angel-Saksisch fealdan, Engelsch to fold, Oud-Noorsch falda, Zweedsch fålla, Deensch folde, Hoogduitsch falten, Middel-Hoogduitsch valden, valten, Oud-Hoogduitsch faldan, valdan, falten, Gothisch falthan.
vouwer, folgers, (zonder enkelvoud); de plankjes (of: het plankje) die op ingemaakte kool en snijboonen in een vat worden gelegd, met eene vlint (kei) er op om het samen te persen. Oostfriesch folger = deksel, afsluiting, bv. van een kaasvat, waarop de pers werkt; folgen = vouwen, samenvouwen; sluiten, enz.; Oud-Noorsch falda = vouwen, en: sluiten, bv. in: de handen vouwen, Groningsch vollen, vol’n.
vraag, blinde vroagen, zie: vroagbouk, en: vroagen.
vraagboek, vroagbouk, (vraagboek) = leiddraad, in vragen en antwoorden, bij het onderwijs in den godsdienst bij de Hervormden, enz., bij v. Dale: vragenboek.
vraat, vroaten, (meervoud van: vraat); zie: vreten.
vragen, vroagen, in: bedankt veur ’t vroagen, als antwoord, ’t welk een zieke geeft of laat geven op eene vraag naar zijne gezondheid, daarmede te kennen gevende, dat hij hersteld is en er dus niet meer behoeft gevraagd te worden. In Holland zou men “laten bedanken voor de attentie.” Spreekwoord: Vroagen is vrei (het vragen is vrij), zooveel als: het vragen (= verzoek doen) kan niemand kwalijk nemen, (ook Holsteinsch), waarbij behoort: ’t waigêrn d’r bij (het weigeren er bij) = even zoo goed heeft een ander vrijheid het verzoek af te slaan; Oostfriesch fragen steid frêi; man ’t weigern d’r bij. – Als werkw. in: as ’k vroagen mag, altijd eenigszins geraakt, bv. in: wel het joe dat verteld, as ’k vroagen mag?! = durft gij er wel mee voor den dag te komen wie u dat verteld heeft? Ook het gewone: met uw welnemen: as ’k vroagen mag, woar woon ie nō? Vervoeging: doe vragst, hij vragt; ik vroug, of: vruig; doe vrougst, of: vruigst; hij vroug, of: vruig; ik heb vroagd.
vruigen = vrougen = vroegen, van: vragen.
vragenleren, vroagenleeren, hen ’t vroagenleeren goan = ter catechisatie goan, ook: vroagen opzeggen.
vrede, vrede, in den uitroep van verwondering: mien vrede! of: moar mien vrede! (bv.) bin ie hier? (– zijt gij hier?) Voor: in godsnaam, zegt men veelal: in vredes noam! dat wel weer verkort wordt tot: in vrede! – Als groet bij ’t vertrekken dient: ik wens joe de vrede! ook alleen: de vrede! Zeker in navolging van Luc. 24:36.
vrede, vree, (= vrede); loat mie ’t doch mit vree opdrinken, enz., zooveel als: laat mij met rust zoolang ik drink, enz.; ’k heb gijn vree van hōm = hij laat mij niet met vrede, (de jongen wil mij niet met rust laten).
Vredewold, Vredewold, een landschap uitmakende het Zuidwestelijke deel van het Westerkwartier.
vredig, vredîg, tevreden, in: doar bin ’k nijt vredig mit = dat bevredigt mij niet, ik stel andere eischen. Drentsch vreeg, Nedersaksisch vredig = tevreden.
vreding, vreding, (Westerwolde) = soort van schutting. “Het aanleggen, onderhouden en gebruiken van plaatsen, bruggen, vonders, vaarten, kanalen, slooten, vredingen, (enz.) geschiedt onder zijn (van den Kommandeur of Opzichter van Ter Apel en Ter Haar) toezicht.” Voorts: “– boonen-stokken, erwten-rijs, vredinghout en dergelijke zullen door de huurders der Stadslanden in geen geval mogen worden genomen zonder zijne bepaalde toestemming en onder zijn toezicht.” (Hand. Gem.raad Gron. 1871). Zoo wordt in eene aanbesteding van gemeentewege o.a. gesproken van: het plaatsen van erfbevredigingen. Drentsch vreëng, vreding, bevreding = vree, vrede, omheining, afsluiting, afschutsel van grond, van een’ put, enz. Dr. Landr. (1712) III, 101: vredinge van Tuinen; 105: bevredingen, en: vredingen. Hoogduitsch Friede = omheining; befriedigen = omheinen.
vredinghout, vredinghout, (in geschrifte) = houtwerk voor vredingen; zie aldaar.
vreemd, vremd, vrömd, vreemd; West-Vlaamsch vremd; vremden, vrömden = vreemden.
vreemd gaaf, vremd geef, zie: grofgeef.
vreemde, vrömde, vremde, vreemde, en = vreemdeling, met name vreemde arbeiders uit Friesland of Pruisen; vrömde zichters = vreemdelingen die in deze streken komen om het graan te zichten.
vrömde zun (vreemde zon) = bijzon, Oostfriesch frömde sünne; zoo ook: vrömde moan (of: moane) = bijmaan; vrömd (of: vremd) vet = runder- en varkensvet, hier ingevoerd.
vreet, vret, gebraadje; “Voogd op ’t ailand vangt sums mit ’n net ais ’n paor wille ain’n, den het ’e ook nog ais’n vret.”
vreetop, vretop, zie: vreten.
vreetzak, vretzak, zie: vreten.
vressem, vressen, (Westerwolde) = puistje.
vreten, vreten, buitengewoon veel, onmatig eten, waarvan men dan ook zegt: ’t is gijn eten, moar ’t is vreten. Spelend zegt de moeder tegen haar klein kind: bist ’n vretzak = ’n vretop = ’n vrettert. Spreekwoord: Wor’n gijn vroaten geboren, moar moakt, (ook Limburgsch, Oostfriesch), zooveel als: het veel eten wordt eene (leelijke) gewoonte. (v. Dale: vreten = gulzig eten; vraat = veelvraat = gulzigaard.) – Ook de naam van een eenvoudig kaartspel. – Vervoeging: doe vretst, hij vret; ik vrat, doe vratst, hij vrat; wie, enz. vratten. deelwoord vreten.
vreter, vrettert, schertsend, voor: kleine vreter; doe bist ’n olle vrettert, zegt men tegen een klein kind. Zie: vreten, en: gevreet.
vreterij, vreterei, vreterij, ontsteking; vreterei in de mond = ontsteking aan het tandvleesch. – Ook voor: insecten, die aan den wortel der planten. (In 1871 schreef men uit Horsten: “De aardappelen lijden op de veenlanden veel aan vreterij, ritnaald,” enz. Uit Leens: “In deze oorden is er nog al sprake van zoogenaamde vreterij in de gerst, haver, tarwe en zelfs in de aardappelen. De meeste landbouwers, die we er over hoorden spreken, schrijven dit toe aan de zoogenaamde ritnaald, die er veel aanwezig moet zijn; anderen meenen hierbij ook grasworm te hebben opgemerkt.” In 1890 is door het Hoofdbestuur van het Genootschap v. Nijverheid in de provincie Groningen het vraagpunt gesteld: “Welke doelmatige middelen zijn aan te wenden ter bestrijding van de zoogenaamde vreterij, des voorjaars in de graanvelden aangericht door de ritnaald en de emelt, (hamel?)” Zie hierop v. Dale artt. emelt, engerling, en: hamel 2.)
vriend, vrund, vriend, vrind; ook: iemand die ons bevriend is; hij ’s vrund tou mie, (ook Drentsch) = ik ben er mede bevriend, ’t is nog een weinig familie; vrund van vrunds wege zijn = door huwelijk met elkaar in familiebetrekking staan. (Eveneens zegt men: kennis van kenniswegen.) Hooft vrund, Kil. vrund, vriend, Oostfriesch fründ, Westfaalsch frönd, frund, frend, Hoogduitsch Freund, Oud-Friesch friond, friund, Friesch frjuen, frjuene, Saterlandsch frjund, Nederduitsch fründ, Oud-Saksisch friund, Angel-Saksisch freond, Engelsch friend, Oud-Noorsch fraendi, Zweedsch, Deensch fraende, Oud-Hoogduitsch friunt, friont, fruint, Middel-Hoogduitsch vriunt, vriwent, Middelduitsch vrunt, vrünt, Gothisch frijonds, tegenwoordig deelwoord van: frijon, ons: vrijen, minnekoozen, zelfstandig gebruikt; vrunde (Westerwolde) = vrienden.
vriendelijk, vrundêlk, vriendelijk. Zie: vrund.
vriendhoudend, vrundholn’d, (vriendhoudend) = familieziek, in ’t algemeen: gaarne de vriendschap aanhoudende, bv. door elkander nu en dan eens te bezoeken; ook Drentsch, Oostfriesch. – Nedersaksisch frundholdig = tot vriendschap genegen.
vriendspreken, vrundspreken, (Ommelanden), bijna verouderd = familie bezoeken.
vriezen, vrijzen, vriezen. Spreekwoord: Op old ies vrust ’t licht = eene verbroken verkeering wordt licht weer aangeknoopt, immers: oude liefde roest niet. – Ook zegt men het in betrekking tot dronken worden.
vrust = vriest; ’t vrust bakstijnen = ’t vriest streng. Drentsch vrös.
vrij, vrei, zonder schulden; hij het de ploats vrei = zijne boerderij is niet met hypotheek of andere schulden bezwaard. ’t land is van ’t joar vrei = de huurjoaren bin om = dit is het laatste der huurjaren. ’t is t’r nijt vrei van = het heeft er iets van, bv. antwoord op: bist sloaperg? regent’? is ’t eten anbrand?; vrei (vrij) = zonder dienst; hij is vrei = hij heeft geenen dienst, ook: ontslagen uit zijnen dienst; boer het hōm vrei loaten = hij heeft hem zijn afscheid gegeven; de boden bin vrei = de dijnstboden hebben vreiweek, = de dijnstboden bin out dijnst; zie: vreiweek.
vrij, vrei, (= vrij), voor: vrijplaats bij de kinderspelen. Zie: hōnk.
vrij bescheid, vreibeschei!, vreimeschei!, term in het tikspel en zooveel als: ik ben hier en dus vrij!
vrij geld, vreigeld, zuivere winst of verdienste. Zie ook: schoon.
vrij man, vreiman, (klemtoon op: man) = voor ’t oogenblik onafhankelijk van een ander; ’k goa mit woagen noa stad den bin ’k mien vreiman, zooveel als: – dan ben ik aan geen tijd gebonden, dan kan ik komen en vertrekken wanneer het mij gelieft.
vrij wat, vreiwat, vrijwat, vrij aanzienlijke hoeveelheid, tamelijk veel, tamelijk groot, enz.; d’r was vreiwat volk; hij het vreiwat geld arft; hij het vreiwat schulde over zien ploats. Voorts: ’t gait vreiwat goud = ’t gaat nogal goed, er is geen reden tot klagen; ’t verscheelt, of: ’t scheelt vreiwat = ’t verschil is groot; ’t is vreiwat krekt tien uur = ’t is vrij juist tien uur; is vreiwat krekt honderd pond; zij bin vreiwat geliek = tamelijk gelijk. (v. Dale: vrij wat = veel.)
vrije stof, vreie stof, tekst uit den bijbel, ter onderscheiding van een hoofdstuk (of: Zondag) uit den Heidelb. Catechismus; doomnie het van noamiddag ’n vreie stof, ’t is van mör’n nachtmoalsdag west.
vrije verhuring, vreie verhuren, vreiverhuren, (vrije verhuring) = publieke verhuring, ter onderscheiding van: onderhandsche verhuring; op vreiverhuren brengen = notarieel laten verhuren. Zoo ook: vreie verkoop, of: vreiverkoop = publieke verkooping; hij brengt zien ploats op ’n vreiverkoop = laat zijne boerderij publiek verkoopen. Zooveel als: ieder heeft dan de vrijheid op dat goed te bieden, elk wordt in de gelegenheid gesteld het te koopen.
vrije verkoop, vreiverkoop, zie: vreie verhuren.
vrije week, vreiweek, vrijweek, vreie week, (klemtoon op: week) de week, beginnende met den zondag na den 12 den Mei, als de dienstboden vrei bin = uit den dienst gaan; vreiweek hollen = die week (geheel of gedeeltelijk) vrij zijn en daarvan gebruik maken. In de Ommelanden heeft dit ook met halfjarige diensten plaats, en al is het ook dat elk in zijn’ dienst blijft, spreekt men toch van: vreiweek. De harstvreiweek valt in op den zondag na den 12 November. (Te Appingedam verhuren ze zich van Mei tot Mei maar kunnen toch met November uit den dienst gaan; te Uithuizermeeden, Spijk en omstreken van November tot November; te Groningen van Mei tot November en van November tot Mei.) – Hebben de knechten en meiden hun loon ontvangen dan noemt men ze wel: rieke jeuden, waaraan een ander dan wel toevoegt, met het oog op het einde der vreiweek: moar as ze den weer in dijnst mouten, den hebben ze leege buus en kolle vouten.
vrijer, vreier, (= vrijer), voor: kouseband.
vrijersvoeten, vreiersvouten, (vrijersvoeten), in: hij gait op vreiersvouten = hij vrijt, hij is aan ’t vrijen geraakt; ook Westfaalsch Hoogduitsch auf Freiers Füssen gehen. (Te vergelijken met: in iemands schoenen staan; op voet van oorlog, enz.)
vrijgraven, vreigroaven, eene sloot of greppel graven ten einde de grenzen van landerijen duidelijk aan te wijzen en af te schutten.
vrijigheid, vreiîghaid, vrijheid, wat vergund en daardoor geoorloofd is; ik geef joe vreiîghaid om noa ber te goan; zij zeggen ’t wel moar dat geft mie gijn vreiîghaid om ’t weer noa te vertellen.
vrijkaart, vreikoat, vrijkaart, ook soortnaam; hij het nog vreikoat genōg = hij heeft nog meer dan ééne vrijkaart in de hand.
vrijlikker, vreilikkert!, uitroep bij een knikkerspel en zooveel als: ik maak gebruik van mijn recht op een’ vrijen gooi, op eene vrije beurt.
vrijmaken, vreimoaken, vrijmoaken, voor: bestellen, overbrengen van eene groete, maar alleen in de belofte: ’k zel ’t vreimoaken; ook Drentsch; Oostfriesch freemaken. Zie: groutenis.
vrijschijter, vreischieter, korte jas; Oostfriesch frêschîter = mansjak met korten schoot. Zie: molvanger.
vrijsterven, vreistarven, het uitsterven van eene familie van rechthebbenden op een beklemd goed. Zie: beklemrecht.
vrijvechter, vreivechter, voor: brutaal, driest vrouwspersoon, echt manwijf.
vroeg, vroo, vrou, (Westerkwartier, Marne, Fivelgoo) = vroug = vroeg (bijwoord); Drentsch, Overijselsch, Marken vroo, Oostfriesch frô, frö, frôg, Hoogduitsch früh, Nedersaksisch, Pommersch frou, fru, fro, frö, Oud-Hoogduitsch fruo, frua, frô, frou, Middel-Hoogduitsch vruo; (vro wordt in Meijers Woordensch. als verouderd opgegeven.)
vroeg dag, vrougdag, vroodag, (vroegdag); ’t is nog vrougdag = nog te vroeg om naar huis te gaan, om van een gezelschap te scheiden; ook: ’t is nog vroug in ’t gasthoes, als men ontdekt dat het niet zoo laat is als men meende; ’t is mörgen (of: mörn) vrougdag = wij moeten morgen vroeg opstaan, de dag begint vroeg voor ons. Deze zegswijzen komen ook elders voor.
vroegachtig, vrougachtig, (vroegachtig) = een weinig vroeg, bv. om op te staan, of: naar bed te gaan. Eigenlijk zooveel als: te vroeg.
vroegmelks, vrougmelk, vroomelk, vrougmelkte kou (vroegmelkte koe); eene koe die in den herfst of winter kalft, dus veel vroeger dan op den gewonen tijd, nl. in Maart of April; Oostfriesch frômelk; tou vrougmelk speulen = op een’ tijd bij den stier brengen dat zij in den herfst, enz. kan kalven; hij het twei vrougmelken = twee koeien die dan reeds hebben gekalfd of nog moeten kalven. “Te koop aangeboden: Beste vroegmelke vaarsen die in het eerst van November kunnen kalven,” enz. (Nieuwolda 1865.)
vroegrijpe, vrougriepen, (zelfstandig naamwoord; vroegrijpen) = aardappelen die reeds in Juni tot rijpheid komen, de eersten van de zomeraardappelen, ter onderscheiding van: loatriepen, waarmede men dan ook de winteraardappelen, enz. bedoelt.
vroegte, vroote, vrougte, vroegte. Zie: vroo.
vroom, vroom, Vergelijking: vroom as Job.
vrouw, vrau, vrou, vrouw; meervoud vraulu; vroulu; ook Drentsch. In den boerenstand was het nog vóór een 40 tal jaren algemeen dat de dienstbaren de boerin met: vrau, vrou aanspraken en ook in den 3 den persoon aldus noemden. Voert eene gehuwde vrouw of weduwe niet den titel van: mevrouw, of: juffrouw, dan voegt men den familienaam haars mans achter dien van: vrau of vrou; vrau Maier, vrau Mulder, vrau Smit, enz., dikwijls ook met aanhechting der s. Drentsch vrouw, vrouwe. Spreekwoord: Gijn vrau zoo riek of zij is kou’s geliek, Oostfriesch dâr is gîn frô so rîk, of sê geid mit de kô lîk. Zie ook: boer.
olle vrou, olle vrau; zie: olheer.
vrouwlui, vroulu, vraulu, zie: vrau, en v. Dale art. vrouwmensch, meervoud vrouwlieden, vrouwlui. Samenstellingen: vrouluklijêrn, vroulubanken, vroulustem, vrouluverziete, vroulugek, vrouluvlijs, enz.
vrouwluivlees, vrouluvlijs, (vrouwenvleesch), in: hij het gijn vrouluvlijs an hōm = hij houdt niet van de vrouwen, komt er nooit mede in aanraking. Vgl. manluvlijs.
vrouwmens, vrömmens, vröms, vrums, frömmes, fröms, vrammens, eenigszins minachtend voor: vrouwspersoon, en zooveel als: vrouwmensch. In Holland en Noord-Brabant heeft: vrouwmensch iets verachtelijks, meer nog dan: vrouwspersoon; eveneens in Holsteinsch frauminsk. Drentsch vrommes, Overijselsch vrömmes, Friesch frömmiske, Zeeland vromm’s, Oostfriesch frôminsk, in tegenstelling van: manminsk, Westfaalsch frummenske. Zie ook Gron. Volksalm. 1841, 151.
vrucht, vrucht, Spreekwoord: Verboden vrucht smoakt lekker. Vgl. Zeeman bl. 223. Spr. 9:17 De gestolen wateren zijn zoet, en het verborgen brood is liefelijk.
vruchtopvolging, vruchtopvolging, Niet alleen in den wetenschappelijken landbouw maar ook bij alle boeren bekend onder: volgorde der vruchten op kleigronden volgens een bepaald stelsel. Onder vruchtwisseling verstaat men: telken jare, bv. zes jaren lang, eene andere vrucht op hetzelfde land telen. Gezamenlijk wordt dit: bouwstelsel genoemd.
vruchtwisseling, vruchtwisseling, zie: vruchtopvolging.
vuil, voel, (= vuil) = bedorven, stinkend; ʼn voel ai, Westerkwartier vuul ei (vuil ei) = bedorven ei; voel vlijs, Nederlandsch vuil vleesch, van eene wonde.
(Westerkwartier) voel, vuul, voor: loos, slim, listig, afgericht; hijʼs tʼr voel op, bv. om geld te verdienen, met name in den kleinhandel. (Swaagm.: voel = verstandig, schrander, listig, doortrapt.) Ook = arbeidzaam en zuinig tevens; ʼn voele arbaider (Marne) = ʼn vule arbeider (Westerkwartier) = een daglooner die flink werken kan en daarbij oppassend is; “Hilje dei zoo glenne voel noa geld is, dei wel ʼn pōd villen wil om ʼn oortje”, enz. Schertsend hoort men ook voor: flink, knap, bv.: bist ʼn voele scheuvellooper = lopst ʼn voele scheuvel, zooveel als: gij zijt alles behalve een goed schaatsenrijder. – Drentsch voel = ijverig; ook = baatzuchtig; Geldersch voel = slim; ook: vuul = wat mans. Vgl. beuze.
voele in: hij lopt ʼn voele scheuvel = spottend voor: hij is een slechte schaatsenrijder, met de toevoeging: mit de neb in de strōnt; voele inhoaler (Woltersum, enz.) = iemand die geducht eten kan.
vuil, vuul, vuil, Op de grenzen van Friesland beteekent: ’n vule kerel zooveel als: een zeer oppassend man. Bij Laurm.: vuil = arbeidzaam, vlijtig, als in Friesland. – Zie: voel.
vuilbandig, voelbandig, ruw, bandeloos, vuil in ʼt spreken; ʼn voelbandige kerel = iemand die gaarne vuile taal uitslaat. Ook = buitengewoon, altijd in ongunstigen zin, zooveel als: vreselijk, verschrikkelijk; hij ken voelbandîg vluiken; ʼt is voelbandig kold; voelbandîg weer; ʼn voelbandîge weg, enz. Drentsch voelbandig druk = buitengewoon druk. Friesch: “Noarman bloes fuulbandig troch” = er woei een harde noordenwind, ʼt woei sterk uit het noorden. Vgl. ʼt Hoogduitsche unbändig.
vuilbekken, voelbekken, vuile taal voeren; Drentsch voelbekken, vuulbekken, roegbekken. Nedersaksisch vuulsnute = iemand die vuile taal uitslaat; zōk voelbekken hei nog nooit heurd. Zie: roegbekken.
vuilboom, voelboom, zie: keurboom.
vuilboomhout, voelboomholt, (vuilboomhout). Weet men geen antwoord te geven op de vraag, welke soort van hout het is, zegt men: daʼs voelboomholt, as je dʼr op schieten, den stinkʼt.
vuilnis, voelens, zie: voelsel.
vuilnisstoep, vuilnisstoep, zie: drekstoup.
vuilpruim, voelproem, voelproeme, schimpwoord voor een onvriendelijk, norsch vrouwspersoon. In de Marne: voelproem = vuilik, beest.
vuilsel, voelsel, voezel, licht, de nageboorte eener koe. Oostfriesch fuhlsel.
vuilvegen, voelvegen, ʼt ruwste (ʼt roegste) huiswerk verrichten, met name in eene boerderij, bv. boenen, schrobben, potschoonen, schuren. enz. Hiervan: voelveger = meid of vrouw, die dat werk flink van de hand wil, en: voelgerei, -ij = ruwe vrouwenarbeid.
vuilveger, voelveger, zie: voelvegen.
vuilvegerij, voelvegerei, voelvegerij, zie: voelvegen.
vuist, voestje, voesien, (Stad-Groningsch), in: oet ’t voestje speulen = bij ’t pandoeren honderd of meer annonceeren zonder iets te kunnen roemen.
vuisten, voestjen, elkander met vuisten slaan, onder kinderen, doch niet ernstig gemeend.
vuisthandschoen, voesthansken, (vuisthandschoenen); zie: hansk.
vulkachel, vulkachel, elke soort van kolomkachel die men slechts éénmaal op een’ dag met coaks behoeft te vullen. (Omdat het woord niet bij v. Dale voorkomt geven wij het hier eene plaats; wellicht zal het spoedig ook in andere provinciën algemeen zijn. In de attesten der spaarkachels van E. Smit Jz. te Heerenveen heeten ze nu eens: spaarkachel, dan vulkachel, een enkelen keer vulreguleerspaarkachel, dikwijls alleen kachel.)
vuns, fuuns, (Oude Pekela, waar het reeds begint te verouderen) = achterhoudend, wantrouwend, tegengestelde van open, rond; ’n fuuns gezicht = een schelmachtig gelaat. Oostfriesch fünsk, fünisk = boosaardig in zeggen en doen; Holsteinsch fünsch = boos, koppig; Pommersch, Göttingen, enz. fünisch, vünsch, Wangeroog fihnsk, Westfaalsch fonsch. Ten Doornk. denkt hierbij aan het verouderde Nederlandsche fun = poets, grap, guitenstreek, en = een guit, potsenmaker, schelm; Engelsch to fun = foppen, bedriegen. – Zou het ook kunnen samenhangen met het Nederlandsche vuns, en: vunzig = muf, door vochtigen toestand onaangenaam riekend, en dan zooveel als: wat tegenzin wekt omdat het niet zuiver, niet frisch is; een gelaat alzoo met loenschen blik, waaruit geen eerlijke inborst spreekt?
vuren, vuren, (Niezijl, enz.) = een stoot geven; vuur = stoot. Zie: anvuren.
vuur, vuur, zekere maat voor lange törf, steekturf. Voorheen 9000 stuks, thans van zeer harde turf hoogstens 8640, van lichtere soorten omstreeks 6000 stuks. In de stad Groningen is een vuur = 11 bak, Groninger maat. “Het parochiaal armbestuur der R.-K. gemeente te Groningen is voornemens bij inschrijving aan te besteden: De levering van p.m. vijfentwintig vuren blauwe turf en zestig Groninger bakken harde turf, ieder vuur gerekend op niet minder dan 11 bakken Groninger maat.” (1866). Vgl. dagwark.
vuur, vuur, voor: ontsteking. In ’t Westerkwartier noemt men het brand, wanneer een beest aan de ontsteking zelve sterft, maar wanneer dit plaats heeft bij overgang tot koudvuur heet het: kolt vuur. Vergelijking: bang veur wezen as veur vuur, bv. om eene kies te laten trekken. Zie ook: vuren.
te vuur, in: de pot gait doch te vuur, zooveel als: het komt er niet op aan of er een eter meer is, er moet toch voor het huisgezin gekookt worden. Vgl. te water gaan, te berde brengen, te zank; Kil. nacht, enz.
vuur - keers, in: veur vuur en keers = uit alle macht, bv. iemand verdedigen, vervolgen, iets verzekeren, ook: arbeiden.
vuurvreter, vuurvreter, iemand die buitengewoon driftig en voortvarend is bij zijn werk, die altijd met grooten ijver arbeidt en daarbij ook naar die verhouding vordert. – Ook zegt men het van kachels die veel brandstof verteren. (v. Dale: vuurvreter, zonder meer.)
w, v, De w vóór de r wordt als v (of tot f verscherpt) uitgesproken: vrang (wrang); vreken (wreken); vrevel (wrevel); vrikken (wrikken); vrevêlg (wrevelig); vroak (wraak); vrōng (wrong); vrōngel (wrongel); vruiten (wroeten); vrijd (wreed); vrieven (wrijven); vringen (wringen); Vrister of Frister, voor: Wrister, enz. Zoo ook: fak nevens vak; fest = vest; failen = veilen, enz. De f wordt tot v verzacht in: toavel (tafel); vles (flesch); vris (frisch); Vrijsland (Friesland); Vrijs (Fries), enz. West-Vlaamsch: wr heeft in onze uitspraak juist dezelfde waarde als vr, zonder eenig verschil. Dus zeggen wij: vreed, vraak, vrijven, enz. (De Bo).
waag, waggen, wachten, wakken, waggels, kleine golven, de rimpels op het water; de golfjes onzer binnenwateren bij een’ storm noemt men: hooge waggen, enz. Oostfriesch wagge, wag, voornamelijk de den oever bespoelende golfjes; Middel-Nederduitsch wage, waghe, Oud-Friesch wêg, wei, waga; G. Japix weage, Friesch weach, Overijselsch waog, Holstein, Ditmarssum wach, Noordfriesch, Zweedsch wag, Hoogduitsch Woge, Angel-Saksisch wâg, vaeg, Oud-Hoogduitsch wâg, wâc, wâk = golf, van het Gothische vigan, Oud-Hoogduitsch wëkan = bewegen.
waai, wai, oorveeg; ’n wai an, of: om de ooren. – ’n wai an hebben = dronken zijn. – ’n gouie wai (van eenigen drank) = aanzienlijke hoeveelheid; is nog ’n gouie wai in, nl. in de flesch. Vgl. bōm, en: anwaisel.
waai, waai, ring onder de schroefmoer, als aanvulsel.
waaiboks, waibōksên, waibōksêm, wijde linnensche broek, die over de pantalon gedragen wordt, zooveel als: jachtbroek. Oostfriesch weibükkse.
waaien, waiên, wai’n, waaien; ’t wait ’n störm = er waait een storm, het stormt.
waaier, waier, waaier, in geschrifte waaier = wiendmöln (Hoogeland) = wanmolen, landbouwwerktuig om graan, zaad, enz. te zuiveren (te schoonen). Te Beerta te verkoopen (1869): “waaijer, zeeven, ploegen”, enz. Id. te Hellum: “wipkar, ploegen, eggen, waaijer, zaadkleed,” enz. (1875). Id. te Leens: “rolblok, 2 waaijers, zeven”, enz. (1876). Id. te Helpman: “chais, waaijer, karn- en melkgereedschappen,” enz. Zie: schoonen.
waaieren, waiêrn, door middel van den wanmolen (waier) het graan, enz. van kaf, enz. zuiveren; dei partei mout nog ijnmoal waiêrd wor’n = dei partei mout nog ijnmoal over de waaier.
waakhouden, woakhollen, op een’ bepaalden tijd wakker worden, zooals bv. de eerste knecht op eene boerderij moet doen om dan de mededienstboden te wekken; hij ken best woakhollen = hij verslaapt zich nooit.
waaks, wach, wachs, waakzaamheid van honden; Overijselsch wachsig, v. Dale wachtsch, waaksch; Hoogduitsch, Oostfriesch, Nedersaksisch wach, Holsteinsch wog = onrustig, slapeloos; Deensch wog = onrustig. Zooveel als: wakker.
waal, woalen, In Holstein heeten de gaten, door dijkbreuken aan de binnenzijde van den dijk ontstaan: weelen, wölen, in Groningen kolken. Bij Pieterburen heet eene buurt, waar zulk eene kolk is gespoeld, ’t Houwijl. In Zeeland: weel, wiel, waal = waterkom, meertje; Kil. wael, wiel (Holl. verouderd) = diepte.
Waalse boon, walseboonen, walskeboonen, (klemtoon op: boo) = groote boonen, eigenlijk: Walsche boonen. In ’t Duitsch: Welschland = Italie, daarvan: walnoot = groote noot. (v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 199.) Neder-Betuwsch pottevullers, boereteenen, Noord-Brabantsch lapboonen, Oostfriesch walske bonen, Holsteinsch groote boonen. (Welsch, volgens ten Doornk., eene samentrekking van het Oud-Hoogduitsch walahisc, van: walah, walh, Angel-Saksisch vealh, veal = vreemdeling (Romaan, Italiaan, Franschman, Galliër, Celt), en den uitgang: isk.)
waar, is ʼt woar of nijt?, zeg, is het niet zoo? bij mij staat het vast.
waar, woar, voor: ingeval, wellicht, misschien; as hij woar bie joe is = als hij bij u mocht zijn; as ie woar oet willen = indien gij wellicht van plan zijt om uit te gaan; is ’t woar nijt goud mit hōm = is hij misschien ongesteld? is joe ’t woar te duur? = is ’t u wellicht te duur? as ’t woar ijs gebeurt, dat, enz. mocht het eens voorkomen, dat, enz. Ook = echter; as hij woar betoald het den is ’t in odder, welke beteekenis zich nauw aan de vorige aansluit; dat docht ik woar = dat waren mijne gedachten, dat kon wel zoo geweest zijn; “ik docht woar of jie d’r en peerd of en kou koft hadden” (Westerkwartier); mōg hij woar mörn komen = mocht hij echter morgen komen, enz. Vgl. het Hoogduitsch wo = zoo, ingeval.
waar, woar, (bijwoord) = ergens; men mout doch woar wezen (met den klemtoon op het woord) = laat ik hier maar blijven, ook: laat ik er maar heengaan, ’t is mij tamelijk onverschillig waar ik den tijd doorbreng; ’t is doch woar bleven = (het ding) moet toch ergens gebleven zijn. Zie ook: narms.
waar, woare, zie: woardijl.
Waar, Waar, een vaarwater onder Hornhuizen. Vgl. ’t Waar, en: woarsloot.
waar du, woarst, (Stad-Groningsch) = waar gij. Eigenlijk: woar doe, met ingevoegde s.
waar ergens, woararns, woararms, frarns, vrarns, dat vaak slinkt tot frarns of vrarns = ergens, in den omtrek; zōl hij woar hier ook woararns wonen? = zou hij misschien hier in de buurt wonen? ’k heb dat goud woararns zijn = ik herinner mij zulk goed ergens gezien te hebben; hei ook woararns zin an? vraagt men een zieke = hebt gij ook trek aan iets?
Waar, Het, ʼt Waar, uitgesproken: ʼt Woar; buurtschap behoorende tot de gemeenten Nieuwolda en Scheemda. Vgl. waar.
waarachtig, vrachtîg, vêrachtîg, frachtîg, vrachtjoans, vrachtjoand, vra, vêrachtîg (Stad-Groningsch) = frachtîg = vrachtjoans, vrachtjoand, vrachtjōnd = vrachtîghoal = vrempel, vrempeld = verachies = verentîg, werentig = woarachies = waarachtig, warempel, waratje. Bevestigt, in de kinderwereld, er een zijn zeggen met: vrachtîg (enz.), dan hoort men hierop de woordspeling: huifst gijn vracht geven, kenst vêrgees mitvoaren, zooveel als: ik geloof u daar niet eerder om. Drentsch vrachtig, Friesch wrijchtig, Oostfriesch fereintig;
frachtîg = waarachtig; ’t is frachtig woar.
vrachtjoans, vrachtjoand, vrachtjōnd. Zal zooveel zijn als: waarachtjes, met invoeging der n.
vrachtîghoal. Verzachting van: duivelhaal.
werentîg, verentîg, waarachtig, maar alleen als het onbeduidende zaken betreft. Wellicht, volgens ten Doornk., als: einzig wahr, door woordomzetting. West-Vlaamsch warentig. Van waar, en: endig. (De Bo).
waraggies, woarachies, voor: waarachtig; ik leuf waraggies (Veenkoloniën), dat, enz. = ik geloof haast, enz.
waard, weerd, waard; ’t is ’t nijt weerd = ’t is de moeite niet waard. ’t is niks weerd = ’t is doelloos, nutteloos. Ook = waardig; hij ’s dei eer nijt weerd. – Zoo: weerde = waarde.
waard, woarden, waarden, in geschrifte waarden. Onder de Gemeente Grijpskerk vindt men eene streek de Waarden geheeten. Picardt Antiq. van Drenthe p. 125 zegt: weerdt is een oud Saxisch woord en beduydt laege land dat onder water loopt. (Laurman bl. 77); Weil. v. Dale: waard = ingedijkt land.
waardag, woardag, waardag, in geschrifte waardag (Ommelanden) = de dag waarop de Scheppers (bestuurders van een waterschap) hunne vergadering in het huis van den woarman (sluismeester) hielden.
waardeel, woardijl, in Westerwolde gedeelte van eene esch ter grootte van 6 tot 8 hectare. Heeft iemand een geheel aandeel dan wordt hij van ouds vōlboer genoemd. Bij Laurman bl. 124 vindt men uit het Reglem. van Burg. en Raad van Groningen op de beroeping van Predikanten, enz. gearresteerden 21 Februari 1673 art. VII aangehaald, luidende: In de Carspelen Wedda, Onstwedda, Vlachtwedda ende Sellingen sal men stemmen nae Mollenwaers ofte Waertallen met behoolijcke bouwte, en in Hoorn ende Lutkeloo nae erven, tot wytmaeckinge van een volle Bour, sullende die van Frieschelo stemmen na deymttallen, invoegen in ’t Carspel Bellinghwolda wordt geobserveert. – Drentsch waar, ware = aandeel in een onverdeeld goed; vol aandeel in de markte. Zie o.a. Dr. Landr. (1712) III, 102, 105. – Oud-Drentsch wardel, werdel. “Om volgens (Drentsch) Landrecht van 1614 tot Ette te kunnen worden benoemd, moet iemand in eigendom hebben een vierendeel waerdeels. Waerdeel = het deel van het gemeenschappelijk grondbezit, voor iederen marktgenoot, op het tijdstip dat de marke gesloten wordt, dat de toetreding van vreemden niet meer wordt toegelaten”. (Mr. Seerp Gratama, Proefschr. bl. 63, 64.) – Overijselsch, ook in geschrifte: een huis en where = een huis en erf. (Vgl. were bij Driessen, Monum. Gron. bl. 208; ’t kan daar evenwel ook dijk, beteekenen Vgl. ’t Nederlandsche weer = omheining.). Nedersaksisch wäre, were = het rustig bezit van een erfgoed of van goederen in ’t algemeen. Vgl. woar 3.
waardig, weerdêger, (waardiger), voor: meer waarde hebbende; ’t bijst wordt’r weerdêger van = verkrijgt daardoor meer verkoopwaarde, bv. door het eenige weken meer dan gewoon voeder te geven.
waardschap, wasschōp, waarschap, woarschōp, bruiloft. Bij Laurm. waarschap, wasschop = bruiloft, bruiloftsmaal; ’t laatste wordt ook soms voor eene verkooping gebruikt. – roacheltjeswasschōp zegt men spottenderwijs van een feestje (of: gasterij), dat heel weinig beteekent, evenals: kindereedigstje. – Drentsch (oostelijk deel) wasschop, wasschup = bruiloft; in ’t westen = kraambezoek, kraamvisite; Friesch wasschipper = logeergast, ook Noord-Hollandsch en aldaar: waarschap = bruiloft; Kil. weerdschap = gastmaal, bruiloftsfeest; Oud-Friesch werscap, werscop = gastmaal; Oud-Saksisch wirdscepi, wërdscepi; Oud-Hoogduitsch wirtscaft, Middel-Hoogduitsch wirtschaft, Oostfriesch wërdskup = gastmaal, gasterij, smulpartij, en: warskup, wërskup, wârschup = verlovingsfeest, Nedersaksisch, Westfaalsch waschkup, Oud-Friesch warscop, Middel-Nederduitsch warschop, warschap = bruiloftsfeest; bij Wiarda: warschap = bruiloft. Vgl. het Middel-Hoogduitsch wërn, wëren = geven, toetellen, toedeelen. Zie ook: winkōp, alsmede Gen. 29:28, en Zeeman bl. 419; Harreb. III, CXXX.
waarheen, woarhen, waarheen; zie: hen.
waarheid, woarhaid, (= waarheid), in: dat duur, of: ken ’k in woarhaid nijt zeggen = dat weet ik niet, daaromtrent kan ik u niet inlichten; ook: voor de waarheid er van durf ik niet instaan; ik ken joe mit ’n woord van woarhaid betugen, dat, enz. = ik geef ik u de verzekering, dat, enz.; hij ’s voak wat ongelukkîg in ’t woarhaid zeggen, verzachtende uitdrukking voor: hij liegt vaak.
waarher, woarheer, vanwaar; zie: heer.
waarhuis, woarhoes, waarhuis, in geschrifte waarhuis = woning van den woarman = sluismeester of sluiswachter te Aduarderzijl, Kommerzijl, Schaphalsterzijl, Schouwerzijl, Wetsingerzijl, Hunsegoo-Sluis (te Zoutkamp), en op den Noordpolder. Zie ook: zielhoes.
waarhuis = waarmanswoning (alleen in geschrifte) = woarhoes. “Zal worden aanbesteed: de uitvoering van eenige reparatiën aan de Aduarder- en de Kommerzijl, enz. Te verpachten de ontvangst der passagegelden door de Aduarderzijl, met de daarbij behoorende waarmanswoning, tuin, enz.” (1866) “De bestekken en voorwaarden hiervan liggen ter lezing in het waarhuis te Aduarder- en te Kommerzijl,” enz. (1865). “Aanwijs in loco zal plaats hebben op maandag bevorens, te 10 uur, te zamen te komen in het waarhuis te Schouwerzijl.” (1864). “Verpachting van (enz.) in het waarhuis te Kommerzijl.” (1866).
waarmaken, woar moaken, bewijzen; dat zel ’e mie woar moaken = ik vorder van hem dat hij die beschuldiging door bewijzen staaft; ik ken hōm ’t nijt woar moaken = kan het wettig bewijs niet leveren, dat hij het misdrijf gepleegd heeft.
waarman, woarman, waarman, sluismeester. “De waarman van de Wetsingerzijl heeft het geluk gehad een zeehond in de rijt voor de zijl te vangen, wegende p.m. 30 Kilo.” (1870). “Heden is in de vergadering van het hoofdbestuur van ’t Waterschap Hunsingo tot waarman bij de Schouwerzijl benoemd,” enz. (1873). Zie: woarhoes en vgl. verloatsmeester, en: zielwoarder.
waarmanswoning, waarmanswoning, zie: waarhuis.
waarmee, woarmit, waarmede; zie: mit.
waarnaar, woarnoa, (= waarnaar), voor: naar wien, naar wat, enz.; woar wachstoe noa? = op wie, of: wien wacht gij? ook: waarnaar wacht gij?
waarnemen, woarnemen, bestellen, overbrengen eener groete; groutenis an joen volk! waarop men antwoordt: ’k zel ’t woarnemen.
waarom, woarom, Spreekwoord: Is gijn woarom of d’r is ook ’n doarom = er bestaan voor alle doen redenen al kan men deze ook niet altijd doorgronden. Het wordt vooral te pas gebracht wanneer het doel van iemands handelingen later aan het licht komt. – Vraagt een nieuwsgierige: woarom dustoe dat? dan luidt wel, altijd schertsend, het antwoord: omdat alle gekken d’r noa vroagen zōllen en doe de eerste bist, (– en gij de eerste zijt).
waars, woars, (Hunsegoo) = voorjaar; verleden woars = verleden voorjaar; ’s woars = des voorjaars; van woars = in dit voorjaar. Noordfriesch wors = voorjaar; Deensch vaar = lente; Zweedsch waar, waartid = lentetijd. Vgl. ’t Latijnsche ver. (Swaagm.: waors = in de lente, en ook: in den herfst.)
waarschuwen, woarschouen, waarschuwen. Vgl. mensenschou, en: schouen.
waarsloot, woarsloot, waarsloot, in geschrifte waarsloot; sloot, tot eenig waterschap behoorende, die tot de algemeene afwatering bijdraagt en als zoodanig op den legger is geplaatst. “Waar of weer (zie: weer) voor een dijk, schijnt nog te leven in waarsloot, noemende men, hier bij ons op het hoogeland, aldus de sloot, welke langs den voet van den overouden, in ’t jaar 1717 verwoesten dijk loopt en die den zoogenaamden dijkstal van het overige land afscheidt. Te Pieterburen en in het Westernieland schijnt dit woord verbasterd te zijn, daar men deze waarsloot aldaar met den naam van waas bestempelt.” Dr. R. Westerhoff, Kwelderkw. Aant. bl. 63.
waarstijd, woarstied, bij Swaagm. waorstied = lentetijd. Zie: woars.
waarzo, woarzoo, zie: hierzoo.
waas, waas, zie: woarsloot.
waas, woas, voor: schim, schijn, zweem van; “Van de lutje fioulspeuler zien stok kon je al niks meer zain as ’n waos.”
wablief, wablijf?, watblijft?, wallij?, wâlai, wâlai (Lageland, Duurswold) = wat zeen ie of: wat zeen joe? = wat blieft u? of: wat zeidet gij daar? als men den spreker niet goed heeft verstaan.
wacholderbes, wàcholderbeien, de jeneverbes, Hoogduitsch Wachholderbeeren, Kil. wachalderboom, wacholderboom.
wacht, wacht, in: iemand de wacht anzeggen = onder bedreigingen hem aan zijn’ plicht, of: aan zijne taak herinneren; ook Noord-Brabantsch; ’t in de wacht sleepen = er zich meester van maken.
wachten, wachten, (werkwoord), in: ik ken ’t nijt wachten = ik heb geen tijd; ook Drentsch, Friesch, Overijselsch en in ’t noorden van Geldersch; zoo: ik ken ’t wachten = ik kan over tijd genoeg beschikken, behoef er niets om te verzuimen; wie zellen d’r wachten van moaken = wij zullen doen of wij ’t konden wachten, wij zullen den tijd er afnemen; hij ken ’t best wachten = ’t is voor hem eene kleine moeite of opoffering; ook: hij is het wel schuldig; hij ken ’t wel wachten dat hij mie d’r veur bedankt, hij ken ’t wel wachten dat hij heur ’n gouie fooi geft, enz. Zegswijs: is wel wachten moar gijn smachten noa, bij v. Dale: daar is wel wachten maar geen vasten naar = dat zal in lang niet gebeuren. Voor: lang wachten en nogmaals wachten, zegt men: wachten en wachten. Zoo hooren wij ook: loopen en loopen; kieken en kieken; loeren en loeren, droaven en droaven, schellen en schellen (aanhoudend bellen), enz., om het vervelende dier handelingen uit te drukken.
wachten, wachten en waaren, (van Halsema); hoeden voor aanspraken.
wachthouden, wachthollen, zie: woakhollen.
Wad, Wad, Hieronder verstaat men de ondiepe zee tusschen de kust van Groningen, de Wester-Eems, Rottumeroog en verdere overblijfselen der voormalige duinenketen tot Schiermonnikoog. De onderscheiding in Groninger en Uithuizer Wad, zooals de kaarten vermelden, is bij het volk niet bekend; het spreekt nooit anders dan van ’t Wad; in ’t Wad goan, bv. om garnalen te vangen; over ’t Wad goan, den weg met een schip over de Wadden nemen, enz.; het meervoud wordt dus niet gebruikt. Bij aanhoudenden Oostenwind loopt het Wad bijna geheel droog, waardoor het mogelijk is geweest dat men te voet van Rottumeroog den vasten wal kon bereiken. In de laatste 60 jaren zijn er minstens tien zulke tochten gedaan, waarvan twee in den winter over ijs en sneeuw. Ook tusschen 1810 en 1813 zijn er van dit eiland naar Warfum, en omgekeerd, verschillende reizen te voet volbracht, maar toen moest men zich over eene geul, Het Schil genaamd, breed van 1000-2000 Meter, nu niet meer aanwezig, laten overzetten. In allen gevalle wapent men zich met een kompas en zet koers naar den toren van Uithuizermeeden, zoodat men op de kwelderlanden achter Uithuizen belandt. – Van: wad de naam Watwerd, eene buurtschap tusschen Uskwerd en Warfum, op en aan eene wierde gelegen, die oudtijds aan de Wadden paalde, en dus eigenlijk zooveel als: Wadwierde. – Dr. R. Westerhoff zegt: “Onze Wadden, als oud verdronken land, behooren nog tot het grondgebied van ons land, niet tot dat der zee, en liggen aan en in het gebied der kustrivieren, welke niet in de Wadden uitloopen, maar deze doorsnijden en eerst buiten de Wadden en eilanden in zee zich uitstorten en verliezen. Bij de Romeinen Maria vadosa, Vada, Mare vadosum = ondiepe zee, door welke men gaan kan”. Kwelderkwestie bl. 107 e.v. – Middel-Nederlandsch gewade, gewat = doorwaadbare plaats, voord, ondiepte. (Verdam). Kil. wad, waede = ondiepte, waadbare plaats; Oostfriesch wad, wat = oeverland van de zee, bij ebbe droogliggende bodem, ondiepte tusschen de eilanden en het vaste land; Nedersaksisch wad, wadt, Angel-Saksisch väd (water dat men doorzwemmen kan); Oud-Noorsch vadh, Zweedsch vad: Oud-Hoogduitsch wat, inham of ondiepe plaats die men kan doorwaden, enz.; Holsteinsch watt, watten = zandplaten, ondiepe plaatsen, slijk dat de Elbe onbedekt laat; Noordfriesch watt = ondiepte, waadbare plaats in eene rivier. Oud-Friesch wad, in: onwad, unwad = onwaadbaar, diep. Van: waden, Nederduitsch waden, Hoogduitsch waten, Groningsch wadden, Kil. wadden, waeden = doorwaden.
wade, woagens van bijnen, kniegewricht. Zie: hoksels.
waden, wadjen, waden, nl. met bloote voeten en opgehaalden broek in ondiep water loopen.
Wadwerd, Watwerd, zie: Wad.
wagen, dikke woagen, zie: boerenwoagen. Vgl. dik 2.
wagen, woagen, (werkwoord), in: ’t woagen mit trouen = trouwen, in het huwelijk treden. Een ander maakt dan de opmerking: is zoo mennig dei ’t woagt. Zie: dikke woagen.
Wagen, woagen mit krōmme dusselboom, de Groote Beer.
wagenaar, woagener, te Zoutkamp zooveel als elders visjoager, iemand die aldaar visch koopt en met éen’ wagen de dorpen van Hunsegoo, enz. bezoekt om zijne waar te venten.
wagendoft, woagendochte, woagendog, zie: dochte.
wagenkist, woagenkistje, zie: veurbank.
wagenladder, woagenledders, (woagenladders); de dicht aaneengesloten zijstukken van een boerenwagen die naar achteren breeder worden om nagenoeg boven tegen het achterhek, (dat evenmin eene soort van hek is), aan te kunnen sluiten; ook Oostfriesch. Bij v. Dale zijladder = wagenladder; zie verder: ladder, en: ladderwagen. – Daar die deelen soms werkelijk, (en zeker oorspronkelijk) uit hekwerk bestaan, is de beteekenis algemeen gemaakt.
wagenloop, woagenloop, het smeer dat door de wrijving uit de naven van een wagen druipt.
wagenloops, woagenloops, schrikachtigheid van paarden die bij de geringste aanleiding op hol willen; ook Drentsch. Kil. waeghenloopig peerd = ontembaar, wild paard = hollende peerd.
wagenpaard, woagenpeerden, zie: peerd.
wagenpad, woagenpad, afzonderlijke rijweg naar eene boerderij. Oostfriesch wagenpad, Hoogduitsch Wagenpfad, Wagenweg, Fahrweg = rijweg. Vgl. ree.
wagenrong, woagenrōngen, zie: rōngen.
wagentje-op-riemen, woagentje-op-rijmen, (Stad-Groningsch) = winniewannie = spottend voor: een meisje (of: vrouw) dat in baide zieden valt, ruwer uitgedrukt: ’n wibbelwabbel van ’n wicht (of: wief). Zie: wibbêln, en: zuzoiên.
wagentuit, woagentoet, de naaf van een wagenrad; Drentsch wagentoet. Kil. tuyte (Holl. Fris.) velghe. Zie: toet.
wagenvaren, woagenvoaren, rijden in een’ wagen; zij ken nijt over ’t woagenvoaren, zij wordt altied woagenzijk, dat is zij krijgt hoofdpijn, wordt flauw, enz. Zie: voaren.
wagenvol, woagenvōl, (meervoud woagensvōl), van turf, aardappelen, wortelen (peenen), knollen, steenkool, coaks, enz. gezegd, en: zooveel als er behoorlijk op een’ wagen geladen kan worden, soms = wagenvracht, als maat, bv. voor turf. Te Warfum, enz. is een woagenvol törf = een half vour = het zesde gedeelte van een stōbbe. Er worden dan drie turven boven de ladders gevlijd. (v. Dale: wagenvol, geen meervoud (weinig gebruikt), zooveel als op een wagen geladen kan worden.) Zie: vour 2.
wagenweg, woagenweg, zie: woagenpad.
wagenziek, woagenzijk, onpasselijk, van ’t rijden. Zie: woagenvoaren.
wager, woagert, wagerij, iets waarmede men geld in de waagschaal stelt, met veel kans te verliezen; ’t was ’n woagert = ik wōl ’t ijs woagen, bv. in ’t kaartspel.
waggelgat, waggelgad, kind (of vrouw) dat waggelend gaat, niet vast op de beenen staat, waggelbeent.
wak, wak, woak, wak (Hoogeland) = woak (Oldampt) = rak (Westerkwartier meervoud rakken) = niet dicht gevroren plek in eene ijsvlakte, opening, door natuurlijke oorzaken, in het ijs. Friesch wek, wak, wjek, Oostfriesch wake, wâk, Nedersaksisch, Middel-Nederduitsch wake, Noordfriesch, Zweedsch wak, Deensch vaag, Zuid-Deensch vagg, Oud-Friesch wake = opening in het ijs, bijt. Kil. wack = nat, vloeibaar, niet vast, Angel-Saksisch wagian, Engelsch to wag = waggelen, golven; Gothisch vagjan = bewegen, voortbewegen, Oud-Hoogduitsch wekjan. Alzoo: eene plaats waar nog golfjes zichtbaar zijn, waar het water golft, zich beweegt. (v. Dale: wak = zwakke plaats op het ijs, gat in het ijs.)
waken, woaken, in: hij het woakt bie heur = hij is dien nacht bij haar blijven vrijen.
wakkelen, wakkêln, volgens Weiland: in Groningerland = bewogen worden. Vgl. bakkêln, en: wak.
wakker, wakker, in de beteekenis van: bij de hand, scherp, gevat; hij ’s wakker = hij suft niet, hij laat zich niet bedotten.
wal, wal, wand, kant eener sloot; ook de rand van een water; de wallen willen nijt stoan = glieden in = de randen glijden naar beneden. Ook = de bermen der wegen. “Verhuring van de wallen bijlangs den provincialen trekweg van af Uithuizen tot Fraamklap”; de wallen huren = het grasgewas huren dat aan den kant der wegen, of: der slooten van bouwland groeit, ’t welk bij de verhuringen van akkerland voorkomt. Zegswijs: doar ken ’k niks mit op wal hoalen = daarmee valt niets te verdienen, dat werk, of: die onderneming kan mij geen wezenlijk voordeel aanbrengen. Vgl. Kil. walle = dijk, wal, aarden muur, waterkant, wand, enz.; walluys = wandluys; walje, wallechie (= walletje). Zegswijs: bie ’t walje, of: bie ’t wallechie langs = zóó, dat het maar even is gelukt, ook: wat nauwlijks door den beugel kan. (v. Dale: bij het walletje langs = bijna, het scheelde zeer weinig.); wallen, in de zegswijs: hij et van baide wallen, ook: hij stait, of: lopt midden in de sloot en et van baide wallen = hij heult met beide partijen en doet daarmee zijn voordeel. Aan de veeteelt ontleend.
wal, woal, wal, rond opgezwollen striem op de huid; ook: woalen van vet = breede rimpels of ruggen van vet op handen, armen enz.: ook onder de oogen: “O dei gemaine kerel mit zien wallen onder oogen.”; “n Hals mit woalen er om tou” (Roare raize.) Oostfriesch wale, wâl, Ditmarssum wale, Engelsch wale = opgezwollen striem op de huid; Angel-Saksisch valu = striem door geeseling, enz. veroorzaakt. In Drente noemt men: waolen, het ineengedraaide stroo waarvan de bijenkorven gemaakt worden. Vgl. het Zweedsch, Noorweegsch valen, door koude opgezwollen; Oud-Noorsch valr = rond, ovaal; Oud-Hoogduitsch wel, wël, in: sinawel = rond, kogel- of rolrond, met: walen (Oostfriesch) = draaien, wentelen, rollen van denzelfden oorsprong. Zie: woalen, en ten Doornk. art. wale.
walakker, walakker, zie: akker b.
walen, woalen, (bedrijvend werkwoord) = iemand, eigenlijk: met iemand rondwentelen in het gras, waarbij jongen en meisje elkander omvatten, wat voorheen in ’t Oldampt en Fivelgoo in zwang was bij het raapzaaddorschen. Ook had dit wel plaats op het dorschkleed na afloop van den arbeid. Volgens Stürenburg en ten Doornkaat doen de knechten en meiden dit woalen in Oost-Friesland in het hooiland. Wiarda zegt, dat bij ’t hooien de boerenmeiden eenen vreemde in het gras rondwentelen, dat zij: walen, noemen. Hooft: waalen = draaien, waggelen; G. Japix wale, Noordfriesch wale = heen en weer bewegen, draaien; Oostfriesch, Holsteinsch walen = ronddraaien, en: rondwentelen in het gras. Kil. wallen, wellen, Middel-Hoogduitsch wëllen, wellen, Oud-Hoogduitsch wëllan, walzjan, Angel-Saksisch willian, Gothisch valvjan, Latijn volvere = rollen, wentelen, omkeeren, rondwentelen. Vgl. ’t Hoogduitsch wälzen, en: weltêrn.
walhooi, walhooi, walheu, het hooi van de randen der slooten. Zie: wal 2.
walschot, walschot, scheerling. Zie: dōlkruud.
wambuis, wams, wambuis, kort kamizool. Noord-Brabantsch wammes, Oostfriesch wams, wambeis, Nedersaksisch wamms, wambost = een lijfje, een kleed dat nauw om het lijf sluit; Westfaalsch wammes, Hoogduitsch Wamms; Noordfriesch wams, bostwams = manskamizool, en ook = jakje voor vrouwen uit de Kremp. Volgens ten Doornk. van het Oud-Fransche wambais, met name van het Middeleeuwsch Latijn wambasium, wambosium = een het bovenlijf bedekkend kleedingstuk; Middel-Nederduitsch wambôs, wambois, wambes, wambus, wammis, Kil. wambeys, Middel-Hoogduitsch wambeis, wambois, wambis, wammis, wambach, wambasch, en met het Oud-Fransche gambeson, provinciaal gambais, gambaison, Oud-Spaansch gambax, Oud-Portugeesch ganbas, van het Gothische vamba, Oud-Hoogduitsch wamba, wampa, womba, wumba, Middel-Hoogduitsch wambe, wampe, wamme = buik. (v. Dale: wammes = wambuis.) Zie ook: mekoar.
wambuizen, wamzen, (iemand) neersmakken, met kracht op den grond werpen, Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch, wammsen, Westfaalsch wämmsen, Hoogduitsch wammsen = slaan, ranselen, een pak slaag geven; Noord-Brabantsch wammesen = slaan, kloppen.
wan, woan, spint; woan in ’t holt = spint aan het hout; de woankant = de kant van een stuk hout waar het spint zit. Zaansch waan = de plek aan eene plank waar de bast nog te zien is; zulk eene plank heet: wanedeel. Oostfriesch wân = wat gebrekkig, slecht, onbruikbaar is, inzonderheid van hout, bv. van een’ boom die scheef getrokken is, uitwassen heeft, enz., wat bij de bewerking wegvalt; ook voor spint (Hoogduitsch Splint) het weeke gedeelte tusschen het harde hout en den bast; wankante, wânkante = het onbruikbaar gedeelte van een’ boom of balk. Volgens ten Doornk. waarschijnlijk één met het Noordfriesch wân, Angel-Saksisch vane, van, Gothisch van = wat ontbreekt, of met het Oud-Hoogduitsche wanî, Engelsch wane = het afnemen, minder worden, de afval. Zie: wan, wanhout, enz. bij v. Dale.
wand, wand, voor: het achterste gedeelte van een bed; ’t pōtje slept in de wand = slept achter = het kleine kind ligt achter in ’t bed. Eigenlijk zooveel als: aan, of: bij den wand of muur. Zegswijs: iets an de wand gooien = er voorgoed mee uitscheiden, synoniem met: de nal ien ’t spek steken, maar dit alleen tijdelijk.
wand, wande, wanne, (Stad-Groningsch) = scheidingsruimte tusschen twee gebouwen. “In het Noorden van ons land, met name in de stad Groningen, staan de huizen ieder afzonderlijk, daar er tusschen twee gebouwen gewoonlijk een gangetje gevonden wordt, dat echter zoo nauw is, dat één persoon daar slechts met moeite door kan gaan. Men noemt die enge ruimte tusschen twee huizen den wand.” (R. Koopmans van Boekeren, Kinder-Cour. 1867-1868, bl. 179). Art. 4 van het Regl. v. Politie (1863) luidt: “Ieder zal de wande, tusschen zijn gebouw of erf en het naastgelegene, in de maanden April en October, en voorts zoo dikwerf Burg. en Weth. dit door openbare afkondiging gelasten, schoonmaken of doen schoonmaken”. (De juiste spelling is: wande, en niet: wand; het woord is door bovengenoemden schrijver verhollandscht.) Dit woord komt reeds in 1623 voor en schijnt oorspronkelijk te beteekenen: afwatering tusschen de huizen. Zie: Trip Reiniging der Stad Groningen. Vgl. het Nederlandsch snijding, en Overijselsch wieg; wanne, door uitlating der d.
wandelend, wandelende akkers, wandelend land, gemeenschappelijk, om beurten, of ook door verwisseling der stukken, door de eigenaars gebruikt. Te Sappemeer te verkoopen (1876): – “de helft van 1HA 25 A 90 cA hooiland, wandelende met – voor de helft.” Id. te Hoogezand (1876): “De helft in 1 HA. 25A. 90 C. hooiland onder Kropswolde wandelende voor de wederhelft met”, enz. Id.: “De helft in 1 H. 25 A. 90 C. hooiland, onder Kropswolde, wandelende voor de wederhelft met – en: weideland aldaar – waaronder is begrepen 68 A. land, wandelende over de kop (= wisselende om de 2 jaren) met gelijke 68 A, daarin ongescheiden”, enz. Te Kolham te veilen (1876): “De onverdeelde helft van – eigen hooiland, op den Uiterdijk onder Slochteren, wandelende met de weduwe” – “1/3 aandeel van dit perceel behoort aan de Diaconie van Westerbroek en wandelt om het derde jaar.” (Hoogezand 1883).
wandenschoonster, wandeschoonster, (v. Bolhuis); vrouwspersoon die de wanden reynigt. – Zie: wande.
wandluis, wandloes, wandluis, weegluis, wants. Zegswijs: ’n wandloes ien kop hebben = niet goed bij ’t hoofd zijn.
wangmuts, wangmutske, soort van vrouwenmuts, witte klöt, de dagelijksche dracht van vrouwen, boven de ondermuts: het oorijzer wordt dan niet opgezet. De zondagsche dracht is: ondermuts, zwarte klöt, dan het oorijzer, en eindelijk de flōttermuts.
wangoed, wangoud, [ook:] wanwoar = slechte koopwaar, wrak goed, inzonderheid van beesten die belangrijke gebreken hebben; “– ’t is ’n flink oppassend wicht, Woaran joen zeun gijn wanwoar krigt.” (Reynders.) Spreekwoord: Dei wanwoar koft, dei wanwoar het (= heeft) = die slechte waar koopt zal ondervinden dat hij dwaas gehandeld heeft, dat hij er mee verlegen wordt, er in allen gevalle schade van heeft. Ommel. Landr. III, 33: wanwaer = onverkoopbaar goed; zoo ook: wanbreuke = wanboete = wat niet beboetbaar is, VI, 43. Dr. Landr. (1608) IV, 14: wanwaer = al wat niet aan de overeenkomst voldoet. Oostfriesch, Nedersaksisch, Oud-Friesch wanware = slechte waar; Oud-Friesch wanwirk = slecht, gebrekkig werk. Vgl.: wangedrag, wanoogst, wansmaak, wanschapen, wanstaltig, wanvoegelijk, enz.
wankant, woankant, zie: woan.
wankantig, wankantîg, [ook:] wanstrabbîg = weerstrevig, tegenstrevend, tegenstribbelend. Drentsch wankanter = tegenkanter, tegenpartij; Oostfriesch wankantig = tegenstrevend, wederspannig, en: strabbig, strappig = stijf, scherp, koppig, weerspannig; strabben = zich verzetten, onwil toonen; pijnlijke stijfheid of stramheid in de leden ondervinden. Ten Doornkaat brengt die woorden met het bij Kil. voorkomende: straf = stijf, verstijfd, hard, streng, wreed, bijtend, stekend, scherp, stuursch, knorrig bedroefd, ons: straf = gestreng, scherp, bijtend, sterk (v. Dale); Middel-Nederduitsch stref = stijf, gespannen, onbuigzaam, enz., laat Middel-Hoogduitsch straf, Hoogduitsch straff = sterk gespannen, streng, tot een ouder: strab of strap, van een’ wortel die ook ten grondslag ligt aan: strak, strekken, stram, streng, strop, enz. Vgl. wanlust, en wantij (tegentij).
wanken, wanken, in de zegswijs: doar wankt wat = daar zal het wat geven, ’t zal er waaien, gij zult slaag krijgen; Oostfriesch dâr schal wat wanken, of: dâr wankt wat, Deensch der vanker prygl; Saterlandsch wonkje, zooveel als: de straf staat dreigend op den achtergrond, bv. als iemand die dreigend den vinger opheft om daarmede een wenk te geven. Nedersaksisch wanken = aanwezig zijn, zich bevinden; daar wanket wat = daar is iets aan de hand; Holsteinsch da wankt nog nix = daar is nog niets te doen. – wanken, bijvorm van: wenken, uit het Oud-Hoogduitsch wanchjan, Oud-Saksisch wankëan. Zie ten Doornk. art. wanken.
wanneer, wenneer, wanneer, doch alleen als bijwoord: als voegwoord gebruikt men gewoonlijk: as (als), ook wel: indijn (indien).
wanramig, wanroamig, (bijwoord) = onbesuisd, onvoorzichtig bij hard loopen, enz. Eigenlijk: het verkeerd nemen van een roam; zie aldaar.
wanschik, wanschik, (zelfstandig naamwoord) = iets wat geen goeden vorm heeft, dat wanschikkelijk kleedt, en ook voor den persoon die zoo gekleed is; vooral zegt men het van vrouwen. Oostfriesch ’n wanschik fan ’n wicht, klêd, ding, hus, enz.
wanstrabbig, wanstrabbig, tegenstrevig, ongezeggelijk, inzonderheid van kinderen. Zie: wankantig.
want, want, Te Zoutkamp verstaat men daaronder een vischtuig, bestaande uit eene lijn met haakjes waaraan wormen worden gestoken. Zal staan voor: hoekwant. Zie: want, en: hoekwant.
wantrouwig, wantrouîg, zie: noameten.
wanvet, wanvet, niet vet genoeg om geslacht te worden, half vet, ook Drentsch; Oostfriesch wanfet.
wanwaar, wanwoar, zie: wangoud.
wapen, woapen, voor: geslachtsdeel als onderscheidingsteeken. Van een manwijf zegt men: zij het ’n verkeerd woapen. Staat hier voor: blazoen; woapens (zonder enkelvoud), in: vroug in de woapens (= in ’t splijt) wezen = vroeg opstaan en voor de dagtaak gereed zijn; zij ’s altied vroug in de woapens, zegt men o.a. van eene boerin die omstreeks vier uur opstaat om voor het karnen, het mesten van kalveren, enz. te zorgen; ’t is stilstand van woapens, zegt men in een winkel als de groote drukte vooreerst voorbij is.
wapenen, woapen, voor: wapenen (werkwoord); wie mouten ons woapen tegen de kolde. Zie ook: woapens.
wappel, wappel, ijzeren wiel met drie schijven, bij de touwslagers in gebruik. Vgl. Middel-Hoogduitsch wappen = wapperen, en het Engelsch wap, whap, whip, en ons: wippen, en: wapper.
waps, waps, wapstie, woeps, tusschenwerpsel; waps! doar lagge! of: doar kreeg’e ’n peer! = bats! daar kreeg hij een’ duchtigen klap! Drentsch woeps, waps, woepsie; en – woeps! gunk ’t in de heugte! Oostfriesch wupdi = snelle beweging, kort oogenblik; plotseling; mit’n wupdi; wupdi, do was hê d’r wër. Behoort tot: wippen, Groningsch wuppen, en zooveel als: in een’ wip.
war, woar, (zelfstandig naamwoord; zonder meervoud). Bij de vogelkooihouders (kooikers) zeker getal waarbij zij de vogels verkoopen; zoo is bv. elke eendvogel ééne, twee smijnten ook eene woar, enz. Friesch war, meervoud warren, een bepaald getal voor eendvogelsoorten. “In war is ien einefûgel, twa slobben, trije smjunten, trije tjillingen”. Vgl. waar = handelsartikel, alsook: woardijl.
warei, warai, het eerste, ook: het laatste ei eener kip, nl. van ééne leg. Vgl. ’t Friesch: war.
warempel, vrempeld, vrempel, (Stad-Groningsch) = vrachtîg; zie aldaar. Zeeland frempeld.
waren, woaren, bewaren; zich wachten, zich in acht nemen; zijne kleeren woaren = ze sparen, ontzien, er voorzichtig mee zijn; hij mout hōm (of: zōk) woaren = hij moet zich wachten, inz. voor koude, voor het eten van sommige spijzen, enz.; zij woart heur (of: zōk) lang nijt genōg = neemt zich niet genoeg in acht, spaart zich niet genoeg; woar die! of: woar die weg! (= wiek tie!), eigenlijk zooveel als: bewaar u voor een ongeluk door uit den weg te gaan. Ommel. Landr. waren = vrijwaren; Hooft waeren = beschermen; Drentsch waoren = beschermen, bewaren, in acht nemen; waor dei! = pas op! wees op uwe hoede! Overijselsch waren = hoeden; Geldersch waard u = neem u in acht; Zuid-Hollandsch warje = pas op; Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Oldenburgsch waren, Mecklenburgsch wohren, Westfaalsch wären, Friesch wearjen, werjen, Oud-Friesch waria, wara, Noordfriesch ware, wârin, Saterlandsch wârje, Oud-Saksisch warôn, Angel-Saksisch varjan, Oud-Engelsch warien, Engelsch to ware (verouderd), Oud-Hoogduitsch warôn, Middel-Hoogduitsch waren, warn, Hoogduitsch wahren, Oud-Noorsch vara = acht geven op, in acht nemen voor, zich wachten, behoeden, bewaren. (v. Dale: waren (weinig gebruikt) = beschermen. – waren, in ’t Nederlandsch verouderd had vroeger de beteekenis van: in acht nemen, hoeden, verzorgen, waarvan nog ons: bewaren. Zie Gr. Wbk. art. achterwaren.)
warf, warf, werf, oorspronkelijk eene hoogte waarop in oude tijden, vóór het bestaan van dijken, huizen en kerken werden gebouwd, waar het volk vergaderde en rechtdag werd gehouden; later ook voor de vergaderingen zelve. Zie o.a. Ommel. Landr. II, 77. In het Oud-Friesch is: warf, warv, waer, ware = gerechtsplaats. Zoo was Groningen verdeeld in Ooster- en Westerwarf. Enkele plaatsen bewaren nog den naam warf, o.a. in Warfum (= Werfheem), oudtijds Werphemburen (buurtschap van het Klooster of de Kommanderij aldaar), later Werphem, enz. geschreven en dus zooveel als: hoog heem. Voorts: Warfhuizen, en: de Warven, eene buurt onder de gemeente Delfzijl. In Friesland: Oost- en Weststellingwerf, Warfstermolen, enz. Oostfriesch warf, soort van hoogte door kunst aangelegd, waarop huizen en dorpen zijn gebouwd; Nedersaksisch warf, eene door menschen opgeworpene hoogte, waarop de hofsteden gebouwd werden; Noordfriesch weerf, warf, werf = gerichtsheuvel. Van ’t Gothische vairpan, Oud-Hoogduitsch wërfan, Hoogduitsch werfen, Nederlandsch werpen, en wat ook in: dikwerf, enz. voorkomt, eene ophooging insluit, en alzoo: warf = hoogte. Vgl. Ommelanden.
Warffum, Warfum, zie: warf.
Warffumerklooster, Warfumerklooster, door de Warfumers alleen ’t Klooster genoemd, thans eene boerderij, tien minuten ten zuiden van het dorp Warfum, voorheen een mannen- en vrouwenklooster van de orde van Sint Jan. Aan ’t hoofd stond een commandeur; Werphem was alzoo geene abdij, maar eene commanderij. Het bezat vele goederen en landerijen; zijn oorsprong dagteekent van het laatst van de 12 de of het begin der 13 de eeuw. Het dorp zelf heette Werphemburen, zooveel als: Werphembuurt.
warmen, warm’, (warmen) voor: verwarmen, warmte geven; de kachel is wel an moar hij warmt nijt = er is wel vuur in de kachel maar zij geeft geen warmte; dei kroek ken nijt warm’, ’t woater is ja kold.
warrig, warrig, zie: tiezig.
wasaker, waskoaker, zie: oaker.
wasbalie, wasboalie, waschtobbe, waschvat; an de wasboalie stoan = bezig zijn met vuil linnengoed, enz. te wasschen. Oostfriesch wasktubbe, waskbâlje. Zie: boalie, en vgl. drinkeldobbe.
wasdom, wasdōm, het rheumatisch gevoel in de leden, vooral in de beenen. Wellicht aldus omdat men meest jonge menschen die nog niet volwassen zijn, er over hoort klagen, en de naam oorspronkelijk tot troost moet strekken.
wassen, wasken, wasschen; wasker = waschvrouw; ook Oostfriesch Om uit te drukken, dat men ’t verbazend druk heeft met huiselijken arbeid zegt men: wie mouten nog wasken, slachten en Hinderk begroaven, zooveel als: er is voor ons niet minder dan van alles te doen. – zōk loaten wasken = een bankroet slaan zóó, dat men later zijn bedrijf kan voortzetten, dus: van schulden laten zuiveren. Vervoeging: wōsk, wōsken = wiesch, gewasschen; Oostfriesch wusk, Westfaalsch wosk, wiesch.
wasken en plasken, alliteratie voor: met water reinigen, wasschen, boenen, spoelen, schrobben, enz. (en daartoe, loffelijker gewoonte, eene zee van water gebruiken; ook Nedersaksisch WestfaalschHolsteinsch wasschen en plasschen.
wassen, wassen, (= groeien). Zegswijs: ’t wast mie in de oogen, zegt de huisvrouw als een werk te lang duurt, eigenlijk zooveel als: ik mag het niet meer zien; onvoltooid verleden tijd: wōs, wōssen.
wasser, wasker, zie: wasken.
wasserij, waskerei, (wasscherij) = de wasch; wie hebben de waskerei an zied = de wasch is aan kant.
wastobbe, wasketōb, wasketōbbe, zie: wasboalie.
wasvat, waskelvat, zie: wasboalie.
wasweek, waskeweek, de week waarin men de wasch bereddert volgens vaste gewoonte; wie wasken om de drei week, moar zij doun’t om de vijrtien doagen, de andere week is onze waskeweek.
wat, wat, (onbepaald voornaamwoord) = iets; ik zel die wat geven = ik zal u een pak slaag geven; zij mout wat = zij moet bevallen, alleen van getrouwde vrouwen gezegd. Eene overtolligheid in: wie zellen wat eten = ’t is etenstijd, wij zullen eten; als onbepaald voornaamwoord, voor: welk, in: wat kerel! = welk een man! maar steeds in ongunstigen zin, zooveel als: wat is dat toch een nare vent! Zoo ook: wat hoes! wat goud! wat ding! enz.
wat, wat, voor: welke, welk, als vragend voornaamwoord; ook = hoeveel (bij prijsbepalingen); wat bladziede is’t? wat heer, bouk, toren, enz. is dat? wat kerel bistoe? = wat voor een man zijt gij? hoe is uw naam? uw beroep? enz.; wat vrau is dat? wat mensen bin dat? = welke vrouw is dat? welke menschen zijn dat? wat peerd het hij koft? = welk dier paarden, of: welk soort van paard heeft hij gekocht? wat peerd het hij verkoft? = welk van zijne paarden heeft hij verkocht? – wat köst de botter? wat köst dat peerd? = hoeveel, enz. Zie Luc. 11:11, alsook: Brill (1849) bl. 211; Terwey (1878), bl. 58, 59.
wat, wat, als bijwoord in: ’n dag of wat = eenige dagen; zoo: ’n uur of wat, ’n week of wat, ’n moand of wat, ’n joar of wat, ’n winter of wat, enz.; ’n man of wat, eenigen, eenige personen; ’n stōk of wat = eenige voorwerpen, ook: personen; ’n gulden of wat = eenige guldens, eene kleine som; stait moar ’n hoes of wat = er staan slechts eenige huizen, enz.; ook Drentsch; ’t liekt’r nijt wat noa (hier en in de volgende met den klemtoon op: wat) = dat lijkt er niet naar; nou, wat ik joe zeg, heur! = ’t is zóó als ik u zeg, gij zult het zien (of: ondervinden) = dou d’r moar ijs denken om! zoo mooi as wat! = goed gelukt! dat komt best uit, dat treft gelukkig; as ’t wat wil (met den klemtoon op: wat) = as ’t ijts (met den klemtoon) wat wil = als het niet te veel tegenloopt. Zegswijs: dei wat is wil heur nijt hebben en dei niks is wil zij nijt hebben. Spreekwoord: Is overal wat = nergens is het volmaakt, overal vindt men iets wat ons niet bevalt, ’t best is om zich in zijn lot te schikken.
wat, watte?, wadde?, ook Drentsch, Over-Betuwsch; zie: .
wat, wat zou’et!, zooveel als: dat heeft immers niets te beteekenen! dat is niet waard om zich er bezorgd over te maken of er zich aan te ergeren. West-Vlaamsch wat zou ’t! = verre van daar, bij lange niet, enz. (De Bo).
wat een, wat’n, welk eene menigte, massa enz.; wat’n muggen bin hier! wat’n volk! wat’n spul! wat’n ellende!
wat ik, wa’k, voor: wat ik, als: ze’k, voor: zal ik; mou’k = moet ik; dou’k = doe ik; wi’k = wil ik; duur’k = durf ik, enz. Zegswijs: wa’k wijt dat wij’k zoo goud as pestoor (= doomnie) = wat ik gezegd of beweerd heb weet ik zeker, gij kunt er u gerust op verlaten, gij behoeft geene bedenkingen te maken.
wat is, wa’s, wat is; wa’s dat? = wat hoor ik daar? wa’s dat mooi! wa’s hij doof! Ook voor: wat gij: zeg wa’s wilst; dou wa’s kenst; eet wa’s lust; hol wa’s hest (houd wat gij hebt). Vgl. da’s = dat is.
wat je, wa’i, wat je; dou wa’i willen! = handel zooals ’t u goeddunkt; ook: doe wat gij wilt, ik vrees u niet; ook Geldersch.
wat voor, waffêr, watveur, waffêr door gebrekkige uitspraak voor: watveur (wat voor) = wat voor een, welke; watveur hand duttie zeer? = welke hand doet u pijn? waffêr vinger sweltie? = welke vinger zweert u? waffêr mest hestoe ’t lijst? = welk mes hebt gij het liefst? – Ook = hoedanige, hoedanig eene, welke soort van; watveur ’n kou heb ie weer (in de plaats) kost? watveur törf stook ie, lange of baggel? watveur ’n klijd har zij an, ’n lichte of ’n dōnkere? enz.; watveur peren hangen doar an dei gunderste boom? Vgl. ’t Hoogduitsche was für ein, of: einer. Geldersch waffre, Noord-Brabantsch weffere, Zuid-Nederlandsch waffer.
wat voor een, watveurênt, watveurên, (wat voor eene), welke (vragend voornaamwoord) zelfst. gebruikt; watveurênt mijn ie =welke (bv. van die twee) bedoelt gij? watveurent heb ie ’t lijst? = welke hebt gij het liefst? Vgl. watveur.
wat wij, wa we, waw’, wat wij; wie mouten besloeten wa we willen; wa we nijt wijten ken we ook nijt zeggen. Vgl. zè we, wi we, enz.
watemolen, woatermeuln, woatermöln, watermolen, in geschrifte watermolen = molen, die het water opmaalt; Oostfriesch watermȫlen.
water, woater, waterzucht; an ’t woater wezen = aan waterzucht lijden, ook Oostfriesch, bij v. Dale: het water hebben. – over ’t woater joagen = de paarden op eene lange reis geene gelegenheid geven om te wateren, zoodat er kramp of blaascatarrh bij die dieren ontstaat ten gevolge van ophooping der urine in de blaas; ook Drentsch; wat woater loopen loaten = woatêrn = pissen, wateren; in ’t woater vallen (fig.) = niet gelukken, niet aan de verwachting voldoen: ’t vuurwark is in ’t woater vallen = door den regen, enz. mislukt; dat ken we in ìjn woater ofwasken (fig.) = die zaken kunnen wij in éénen beredderen, dat is maar ééne moeite. – an ’t woater wonen = aan een bevaarbaar kanaal wonen. – Zegswijs: hij ’s al voaker mit dat woater veur dokter west = hij heeft al vaker in dat onaangename geval verkeerd, ’t is niet de eerste keer dat hij die ondervinding opdoet; hōm gait gijn woater te hoog = hij durft alles wagen, of: ondernemen.
woater - brood, in: hij zit op woater en brood, zooveel als: hij krijgt in zijn gevangenistijd niets dan water en droog brood. (Wellicht een volksgeloof.)
woater en wind, woater en wiend, zegt men van spijzen die niet zeer voedzaam zijn, eten vooral waarin weinig vet is gekookt. Zoo zegt men zulks ook van soep en geeft op den koop toe: soep, ijnmoal gepoept, ijnmoal gepist, weg is ’t.
waterbul, woaterbōl, zie: bōlschip.
waterbus, woaterbus, zie: snirtjebus.
waterchocolade, woatersōkkeloa, zie: sōkkeloa.
wateremmer, woateremmer, zie: woatêrn.
wateren, woatêrn, de beesten op stal van drinken voorzien, een deel der werkzaamheden van ’t vouern (= het vee op stal voederen en drenken); woateremmers = bakemmers (zie aldaar) = emmers die daartoe uitsluitend gebezigd worden; ofwoatêrn = de beesten drinken aanbieden kort vóór ’t naar bed gaan. Sedert een vijftigtal jaren is dit woatern zeer vergemakkelijkt, althans op groote boerderijen, door vóór op de stallen eene gemetselde steenen goot aan te leggen en daarmede eene pomp in verbinding te stellen, die òf zelf water geeft òf het uit de gracht aanvoert. Waar zulk eene inrichting ontbreekt moet het water met emmers uit de gracht gehaald worden, en ook het overstappen op den stal met zulk eene vracht (gangwoater) is lang geen gemakkelijk werk. Ommel. Landr. IV, 42, 43: wt een Putte wateren. Drentsch weteren, wetteren, waotern, Veluwe wèeteren, Overijselsch wettern = het vee laten drinken. (v. Dale: wateren, laten drinken, naar het wed brengen, van paarden). – Voor: zijn water loozen, geldt het als eene nettere uitdrukking dan het volstrekt algemeene pissen; kinderen gebruiken het echter nooit, en het ruwe volk zegt altijd: miegen.
watergal, watergal, watergeil, woatergal, woatergeil, wilde spurrie. v. Hall: watergeil, in Groningen, Drente, Overijsel, de wilde Spurrie, Spergula Arvensis. Neerl. Plantensch. bl. 32.
watergruwel, woatergruwel, zie: gruwelwoater.
waterhanenpoot, woaterhoanepoot, De roode waterbezie, moeras-vijfblad of water-vijfvingerkruid, Comarum palustre; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 71.
waterkrat, woaterkret, zie: woaterplank.
watermolenaar, woatermulder, watermolenaar, in geschrifte watermolenaar; bestuurder van een woatermeuln; zie aldaar.
waterplank, woaterplank, woaterplanke, de plank die in de gracht op een hekwerk rust om daardoor bij het water te kunnen komen dat men voor het vee noodig heeft. Het laatste woord duidt ook den geheelen toestel aan. Zie: woatêrn.
waterruidmachine, waterruidmachine, (in geschrifte); een werktuig om vaarten van onkruid te zuiveren. (Zie Ommel. Cour. 1891, no 75.). Vgl. tochteruden.
waterschapshuis, waterschapshuis, (in geschrifte) = waarhuis; zie aldaar. “Het Hoofdbestuur van het waterschap Hunsingo heeft in zijn vergadering van heden besloten in het waterschapshuis (het zoogenaamde Zijlvesterhuis) te plaatsen den heer,” enz. (1870) – “Bedoeld streven heeft ten slotte geleid tot eene druk bezochte vergadering van de ingelanden op gisteren in het waterschapshuis alhier,” enz. (Winschoten 1876)
waterschapslast, woaterschapslasten, de lasten die moeten opgebracht worden voor het onderhoud van een waterschap.
watersnerk, woatersnirk, (Westerkwartier); zie: snirtjebus.
waterwilg, waterwilgen, (in geschrifte); zeker onkruid. “Deze landen (te Bellingwolde en omstreken) zijn meestal los en mul en hebben veel last van onkruiden, als bittertong en waterwilgen, op zijn boers gezegd.” (1869).
watjekouw, watjekau, katjewou, batjekauel, oorveeg, ook Noord-HollandschZuid-Limburgsch watsj. Zie onder art. snetter. Vgl. Engelsch what-you-call.
katjewou (van Ankum) = oorveeg. Zie: anwaisel.
we, ve, fe, na den stam van een werkwoord voor: wij; moutve, kenve, zelve of zevve, duurve, huive (behoeven wij), treffe, enz. = moeten wij, kunnen, zullen, durven wij, treffen wij, enz.; moutve, maar valt de t uit, dan: mouwe, en zoo ook: douwe, enz.
wedden, werren, werʼn, wedden: ʼk wer van nijt = ik durf er op wedden dat het niet zoo wordt als gij denkt. Vgl. har, ber, klar, enz.
wedden of swiegen!, werren of swiegen! of wern of swiegen zegt men tegen iemand die zonder gegronde redenen iets tegenspreekt, die het niet wil gelooven en zich niet laat overtuigen, maar deswege geene weddenschap durft aangaan. Holsteinsch wet oder swieg.
gewed, in: ʼt is om ʼt leven gewed = daarbij staat het leven op het spel; ʼt is gewed = die weddenschap neem ik aan; woarom gewed! waar zullen wij om wedden? durft gij daarover eene weddenschap met mij aangaan? (v. Dale: oudtijds gewed zijn om iets = gevaar loopen.)
wede, wenen, teenen, loten van de waterwilg. Drentsch weeën, wenen = teenen van wilgen, twijgen, takken; Oostfriesch wene, wên, wîn (minder gebruikelijk dan: wilge). Uit het meervoud van het Nederduitsch wede, wiede, wêe, wîd, wîe, Oud-Hoogduitsch wîda, Middel-Hoogduitsch wîde, Middel-Nederduitsch wîde, Westfaalsch wîde, Hoogduitsch Weide, Oud-Noorsch vîdhir (wilg), met het Latijn vitis, en: vimen, enz. tot den wortel: vi = vlechten, binden, weven, behoorende. Kil. wede (verouderd) = twijg, wilgentwijg om te vlechten. Zie ten Doornk. art. wene. Vgl. Wiede.
wedenbos, wenebōs, zie: wenen.
wedergave, wedergoaf, zie: goaf.
wederik, wederik, (Westerwolde); zeker onkruid. Zie: gele veenwortel.
wedman, wedman, Voorheen een ambt vrijwel overeenkomende met dat van het hedendaagsche: deurwaarder bij de rechtbank. Dit woord moest wel na de Fransche wetgeving in onbruik komen, maar bleef onder het volk nog lang bewaard, met name in ’t Oldampt, hoewel in het Landr. der Beyden Old-ambten die titel niet, waar wel die van Gerichtsdienaer voorkomt, (I, 14-17). Daarentegen vindt men in het Ommel. Landr.: Wedman ofte Gerichtsdieners; Wedman ofte gesworen Diener (II, 76); ook: Rechters-Dieners, en het meervoud Wedluyden (I, 10-17).
weduwman, wedeman, weduwnaar; ’t is’n wedeman doar zij mit trouen zel = die man is reeds getrouwd geweest; hij ’s weedner = hij heeft zijne vrouw door den dood verloren, hij heeft geene vrouw meer; onbesturven wedeman noemt zich schertsend een’ man als zijne vrouw eenigen tijd afwezig is, en zooveel als: weduwnaar, maar niet door versterf (zijner vrouw). Hetzelfde wordt ook door of van eene vrouw gezegd. Noord-Brabantsch weduwman, Drentsch weedner; Dr. Landr. (1608) III, 4: wedenaer; Kil. weduwer, weduwenaer; Oostfriesch wédener, wädener, wä̂dner, Nedersaksisch wedeman, Oud-Friesch wideman, Westfaalsch widdemann. – Oostfriesch unbestürfen wädeman = tijdelijk en vrijwillig, ook: gerechtelijk van zijne vrouw gescheiden man; unbestürfen kinder = kinderen wier ouders nog leven, al zijn ze ook door dezen verlaten. – Ook voor: kooltje vuur dat rookt; de maid het mie ’n wedeman geven; ’k heb’n wedeman kregen. Vgl. v. Dale art. onbestorven.
weduwnaar, weedner, zie: wedeman.
weduwvrouw, wedevrau, wedevrou, de daglooner zegt wedewief = weduwe. Spreekwoord: ’t Klijd van ’n wedevrau is lank, elk trapt ’r op = op het gedrag eener weduwe wordt scherp gelet. Noord-Brabantsch weduwvrouw, Oostfriesch wedefrô, Nedersaksisch wedefrouw, witfrouw, Westfaalsch widdefrau. Oostfriesch ’n wêdwe hed’n lank klêd, of: ’n wêdwenklêd is lank, elk tredt d’r up.
onbesturven wedevrau, zie: wedeman.
weduwwijf, wedewief, zie: wedevrau.
wee, wee, Tormentil, Tormentilla erecta, bij Roswinkel: schijtwortel, elders: vijfvingerkruid, zevenblad, meerwortel. – Aldus omdat deze plant samentrekkend is en tegen doorloop bij het vee aangewend wordt. v. Hall, Neerl. Plantensch. bl. 71. Zie ook: wei.
wee, wei, flauw gevoel in de maag; ’t is mie zoo wei om ’t hart = ’k bin zoo weiig. Staat voor: wee = smart, pijn, verdriet, evenals: wei of: het wee, eene ziekte onder de koeien, ook, doch alleen in geschrifte, bloedpissen, bloedwateren genoemd, Oostfriesch, Nedersaksisch weiden. In sommige streken is het eene inheemsch voorkomende ziekte onder het rundvee, waarbij zich eene donkerrood gekleurde, bloederige urine ontlast. “Op sommige plaatsen zijn er wel eens runderen, die aan het wee of het bloedpissen lijden. Er zijn er die deze ziekte toeschrijven aan eene voor hen onbekende plant, die in eenige landen aanwezig is en door het rundvee gegeten wordt.” (Landb. Kron. 1870).
weefstel, weefstel, zie: stel.
weeïg, weiig, zie: wei.
week, week, in plaats van het meervoud weken, als het voorafgegaan wordt door een bepaald telwoord: ’n big van zes week; ’n maid van doezend week; bin zeuven doag in ìjn week en vijrtien doag in twei week; hij het drei week zijk west. Vgl. moand, en doag.
week, wijk, waik, (bijvoeglijk naamwoord) = week; in de wijke leggen (Oldampt) = ien waik zetten (Hoogeland) = versnoepen, verteren. Men zegt het meest van kinderen als zij hunne centen niet kunnen sparen. Zooveel als: te weeken leggen, er iets voor koopen dat in den mond wegsmelt. Oostfriesch: ’n daler in de weke leggen = er lekkernijen voor koopen. Zie: wiek.
weekbakken, wijkbakken, (week gebakken), als zelfstandig naamwoord = iemand die verweekelijkt, verwijfd is; ’t is ’n wijkbakken, hij ken niks oetstoan. (Weil. fig. weekbakken = week van gestel.)
weekgeschild, wijkschild, in geschrifte weekschild = week van schil of peul. Aldus heeten tuinboonen (nl. stamboonen), welker peul malsch gekookt en zoo gegeten kan worden, ter onderscheiding van hardschild, die eene perkamentachtige peul hebben, waarvan dus alleen de boontjes gegeten worden. “Er zijn nog velen, die ook de zoogenoemde hardschilde boonen in hunne tuinen telen, tegelijk met de weekschilde, eene gewoonte waartegen wij groote bezwaren hebben, en waarvoor wij een ieder ten ernstigste willen waarschuwen, vooral om de verbastering van beide soorten, waardoor de weekschilde hare malschheid geheel verliest.” (1869). Oostfriesch wêkschilled, wêkschilld.
weekkuit, wijk kuut, (week kuit); kuit van een mannetjesharing. (v. Dale: weekkuit (Zuid-Nederlandsch) = hom van een visch.)
weekzerig, wijkzeerîg, kleinzeerig, licht gevoelig, angstig voor pijn, tegengestelde van: ’n hardholtje wezen, iemand die schijnbaar ongevoelig is voor lichamelijke smart. Drentsch weekzeerîg.
weem, weem, verlatene predikantswoning, oorspronkelijk pastoorswoning, pastorie; Ommel. Landr. VI, 38. weemhuys. Ook nog overig in den familienaam Weemhof. Te Noordwijk heet nog de plaats waar de oude pastorie heeft gestaan, weme, en de pastorielanden dragen aldaar nog den naam van Wemer-landen. (H.Kremer bl. 181.) – Kil. weeme (Sax. Fris. Sicambr.) = priesteragie (priesterverblijf); ook: wedeme, widem, widemung, alsmede: Widemkorn, Widemrecht, Widemstul. (Noot.) Drentsch weeme, wedeme, (bij Pan ook: wedewe) = pastorie; Geldersch wehem, waeme, Overijselsch weme, Oostfriesch weeme, Nedersaksisch wedem = pastoorswoning; Westfaalsch vehme, weeme = pastoralia of kerkegoed, Middelwestfaalsch wedeme = pastoriehof. In ’t Nedersaksisch: wedem, ook = grondbezit der geestelijkheid, alle onroerende geestelijke goederen. ’t Woord beteekent zooveel als: gewijd heem, heilige bodem. Oud-Friesch wedem, withum, wethem, withume = het gewijde; wedem = grond der geestelijkheid; weeme, wedem, withum = wat tot het kerkhof behoort, wat gewijde grond is. Nederlandsch wijen, wijden, Kil. wijen, wijhen, Oud-Friesch wîa, wîga, Noordfriesch wêje, Saterlandsch wêe, Helgoland wei, Oud-Saksisch wîhjan, Oud-Hoogduitsch wîhan, Middel-Hoogduitsch wîhen, wîchen, weihen, Hoogduitsch weihen, Oud-Noorsch vîgja, Noorweegsch vigja, Zweedsch viga, Deensch vie. Van het Oud-Hoogduitsch wîh, wîhi, Middel-Hoogduitsch wîch, Oud-Saksisch wîh (alleen in samenstellingen) = gewijd, geheiligd; Gothisch veihs = heilig; Hoogduitsch Weinacht = heilige nacht. Zie ten Doornk. art. weën.
weep, weep, naam voor een paard dat wepel, weeps is. Zie: weeps.
weep, wiepkes, voorwendsels, praatjes, gekheden, fratsen.
weeps, weeps, wepel, kwaadaardige schuwheid van een paard, zoodat het zich niet laat aanraken zonder met den staart te slaan; Drentsch wepel, wepelg, weeps. Kil. wepel (verouderd) = ongestadig, wispelturig, onrustig; wepelsteerten = wispelsteerten; wepeler, wepel = brandend, vurig, toornig, vergramd; Oostfriesch wääpsk, wäpel = bewegelijk, levendig; wêpsk = wild, onrustig, van paarden. Van: wepelen (Kil.) = kwispelstaarten, frequentatief van een vroeger: wepen, wêpen = Middel-Hoogduitsch weifen = slingeren, dat met het Middel-Hoogduitsch weife = haspel, Oud-Hoogduitsch weif, waif = van het Oud-Hoogduitsch wîfan (winden) tot het Gothische veipan = omwinden, behoort. Zie: ten Doornk. art. wepelen.
weer, mooi weer, in: hij speult mooi weer = hij gedraagt zich, om de eene of andere reden, zeer vriendelijk jegens iemand, hij vermijdt zorgvuldig alles wat hem aanstoot kan geven.
weer, tweer, voor: weer, in: hen en tweer, en: over en tweer. Staat voor: heen ende weer, enz.
weer, weer, voor: onweder; ook Drentsch; ’t weer komt over = de donderbui komt in deze richting aandrijven, komt tot ons over; in alle weer en wind = bij het slechtste weder, bij regen en storm; weer of gìjn weer = onverschillig welk weder, hoe slecht het weder ook zijn moge; ’t is ’n weer as gìjn weer = ’t is hondeweer. Zegswijs: ’t is ’n weer, gijn boer zōl zien hond d’r oet (of: boeten deur) joagen = ’t is boos weder. Zie ook: weere.
weer, weere, weer, hamel, gesneden ram, bij v. Dale: weer, weder = ram. Zuid-Nederlandsch weer = schaap. Drentsch weer, wear, Kil. weder, verouderd Nederlandsch weder, wedder, wêr, Oud-Saksisch wëthar, Oud-Nederduitsch withar, Angel-Saksisch vëdher, Engelsch wether, Oud-Noorsch vedhr, Noorweegsch veder, ver, Zweedsch väder, vädur, Deensch vaeder, vädder, Oud-Hoogduitsch widhar, widar, widir, Middel-Hoogduitsch wider, Hoogduitsch Widder = ram, Noordfriesch waer, wäder, Zuid-Deensch vär. Van ’t Gothische vithrus = lam, ’t welk oorspronkelijk, gelijk het Latijnsche vitulus een éénjarig dier beteekende. Zie ten Doornk. art. wër 6.
weer, weur, weure, zie: weurîg.
weerbaar, weerboar, forsch, sterk gebouwd, van vrouwen zoowel als van mannen gezegd die met werken den kost kunnen en moeten verdienen; Drentsch weerbaor vrouspersoon, Holsteinsch wärig fruenminsch.
weerhalen, weerhoalen, afhalen tegen den tijd dat zoo iemand wil vertrekken; ie mouten komen te theedrinken den ken joen man joe van oavend weerhoalen. de maid komt en hoalt mie weer; hij let zok (of: hōm) mit de woagen henbrengen en weerhoalen.
weerlicht, weerlicht, weerlōcht, bliksem; weerlichten, weerlōchten = bliksemen; weerlichtslag, weerlōchtslag = bliksemslag; het’n weerlichtslag in dei boom west. Wat men in de Natuurkunde onder: weerlicht, en: weerlichten, verstaat, noemt men hier veelal: flikkêrn, of: lichten.
weerlicht, weerlag, weerlags, weerlich, weerlichs, voor: weerlicht, als basterdvloek; as de weerlag! (of: weerlich!), verzachtend voor: bliksems gau! “de eerdappels schudden as de weerlich,” zooveel als het plomper: bliksems best; om de weerlag nijt! = om de duvel (enz.) nijt! – Ook als bijvoeglijk naamwoord en bijwoord in: weerlagse jōng! weerlags gau hier van doan! Drentsch weerlag, wearlag, vloekwoord; Utrecht: as ’t weerlich! = gauw. Zeeland weerlich = bliksem. (v. Dale: loop naar de weerlicht! as de weerlicht = zeer snel, schielijk; weerlichts! = drommels!)
weerlichten, weerlichten, zie: weerlicht.
weerlichtslag, weerlichtslag, zie: weerlicht.
weerombrengen, weerombrengen, terugbezorgen. Zie ook: handpennînk.
weeromschrijven, weeromschrieven, terugschrijven, met een’ brief antwoorden.
weertje, weerke, weertje, verkleinwoord van: weder; mooi weerke, nè? = lief weder, niet waar? wat’n weertje! = welk een weder!
weerwikker, weerwikker, weerglas, barometer, dus: weervoorspeller. Wordt ook van lichaamsdeelen, en vooral van eksteroogen gezegd, waarop de weersgesteldheid grooten invloed heeft; ik heb’n gouie weerwikker an mien liekdoorn.
weerwolf, weerwolf, Het onkundig, bijgeloovig volk zegt dat van zeven broeders er één een weerwolf moet zijn, en dat is bij hen niet zooveel (als bij v. Dale): mensch in wolvengedaante, of: onhandelbaar mensch, – maar een denkbeeldig wezen waaraan zij hoegenaamd geene voorstelling verbinden. Zijn er zoovele zusters, dan is ééne er van eene nachtmerrie. Bovenstaande opmerking is natuurlijk ook hierop van toepassing.
weerziek, weerzijk, (= weerziek); hoogst onaangenaam gestemd ten gevolge van aanhoudend slecht weder, zóó alsof men zich niet wèl gevoelt, in allen gevalle slecht geluimd, verdrietig en lusteloos is. (v. Dale: weerziek = ongesteld ten gevolge van het weder.)
weet, wijt, (weet; zelfstandig naamwoord); doar hette gijn wijt van = daarvoor ontziet hij zich niet, dat durft hij doen, bv. om iemand iets beleedigends toe te voegen; altijd in ongunstigen zin. – wijt je nijt van! = gij kunt u daarvan geen denkbeeld maken, ’t is verbazend! enz.
weewortel, weewortel, zie: wee.
weg, weg, vandaan, herkomstig; woar is’e weg? woar komstoe weg? woar krigstoe dat ding weg? hij ’s bie stad weg = afkomstig uit de omstreken van Groningen. Vgl. ook: ergens bie wegloopen = het in den steek, zonder toezicht, laten, van iets afloopen. – In: eet moar weg, loop moar weg, proat moar weg, enz. = eet maar door, enz., zooveel als: ga uw’ gang. Zie ook: an 2.
weg t’r mit! (= weg er mee!), zooveel als: goed of niet goed, men moet er maar vrede mee hebben; in ’t warkhoes worren ze nijt wōsken as ze verschoond wor’n, ’t hemd over kop en weg t’r mit!dat schuren en poetsen ken wie altied nijt wachten, even om de kop wasken (bv. van eene kachel) en weg t’r mit! = dat moet voldoende zijn.
in weg, in: doar ken men moar in wegeten (of: drinken) = die spijs (of drank) bezwaart de maag niet, kan geen kwaad doen; doar eet ik moar in weg = zooveel ik maar lust.
weg, wege, weeg, (weg); zij bin op komende wege = zij zijn in aantocht; in de wege stoan = in den weg staan; ’t geld ligt mie nijt in de wege = daarvan heb ik geen overvloed; nijt oet de wege komen = zeer langzaam vooruitkomen, van wandelaars, rijtuigen, schepen, enz.; in de wege loopen = bij dagelijksche bezigheden loopen waar men een ander hindert. Zie ook: vrund; te wege, te weeg = ter plaatse; ’t wezen stait mie bekend veur, moar ik ken hōm (of: heur) nijt te wege brengen = zijn gelaat heb ik meer gezien, doch ik weet niet wie hij is, ik kan hem niet te huis brengen.
weg – pooten; de weg in de pooten hebben = stijf zijn, van een paard, zooveel als: door loopen draven stijf geworden.
wegbindselen, wegbensêln, wegbenzêln, met veel gedruisch door stokslagen, bedreigingen, vloeken, enz. wegbannen; d’r oetbensêln = uit een vertrek, een tuin, enz. verdrijven. Overijselsch benzen = aansporen, tot haast aandrijven; Oostfriesch bendseln, benseln = met de roede tuchtigen. Van: bendsel, bensel, bindsel = bundel van rijs, roede, gard; eigenlijk dus = met de roede verdrijven.
wegbonjouren, wegbonsjoeren, op onvriendelijken toon wegzenden. Vgl. oetbonsjoeren.
wegbrengen, wegbrengen, iemand geheel of gedeeltelijk vergezellen bij ’t naar huis gaan. Zie ook: wegsleepen.
wegen, wegen, weven, onrustig op een’ stoel zitten, zich in zittende houding en onophoudelijk voor en achterwaarts bewegen; “’t ol wief zat te weven” = bewoog zich langzaam heen en weer. Oostfriesch, Noordfriesch wêgen = wiegen, wiegelen; Westfaalsch wâgen = heen en weer bewegen. – wegen, eigenlijk: de wiegelende beweging der balans bij het wegen. Oostfriesch wefen = zich onrustig bewegen.
wegfommelen, wegfōmmêln, wegfrommelen, ijlings wegstoppen.
weggaan, weggoan, bij ’t bluffen zooveel als hem, die overbluft heeft, niet zien (nijt zijn); ik goa weg = ik waag de kans niet, ik ga loopen, of: ik ga voor u uit den weg.
weggaan, weggoan, verkocht, op eene openbare verkooping; ’t hoes is nijt weggoan = niet gegund aan den hoogsten bieder, ’t is opgehouden.
wegge, wegge, (Stad-Groningsch); soort van geribd tarwebrood; Drentsch wegge = tarwebroodje; Friesch wegge, kniepbol, regelbol; Geldersch wegge, uit fijn roggemeel gebakken wit brood; Limburgsch wêkske = tarwebroodje; Marken weggetje = snede wittebrood; Kil. wegghe = brood van tarwe, enz.; Oostfriesch wegge = aan beide kanten spits toeloopend wittebrood; Kleef: wegge = wittebrood van bijzonderen vorm. Bij v. Dale: wegge (verouderd gewestelijk) = klein wittebrood van ½ of 1 Kilo; Weil.: wegge, verwant aan wigge, Middel-Hoogduitsch wekke, wegge, Hoogduitsch (verouderd) Weck = Kiel, wigge. – Oud-Hoogduitsch weggi, wekki, Oud-Engelsch wegge, Engelsch wedge, wig = kiel, kielvormig stuk.
weggeblijf, weggeblief, (iteratief van: wegblijven), voor: lang uitblijven; wa’s dat’n weggeblief! wie zitten al te wachten en te wachten, enz.
weggebol, weggebol, zie: wegge.
weggeven, weggeven, eigenaardig voor: ten beste geven van een stuk hooiland, bij gebrek aan gras in ’t weideland het hooiland opofferen; ook Drentsch.
weghebben, weg hebben, erg verkouden, ongesteld zijn; nog sterker: hij het het ’t dik weg = de koudevatting, de ongesteldheid heeft hem erg beet, echter zwakker dan: ’t veur de nieren hebben.
wegkant, wegskant, zie: landskant.
wegkonten, wegkōntjen, door onachtzaamheid zoek brengen, verliezen. Vgl. verkōntjen.
wegkrijgen, wegkriegen, hij het ’t doarbie wegkregen = hij heeft bij die gelegenheid of bij dat werk koude gevat, enz. Zie: weg hebben.
wegkruipertje, wegkroepertje, wegkroepertje spelen = verstoppertje spelen, zooveel als: zich versteken, Holsteinsch versteek spelen; Hoogduitsch Versteck, een kinderspel. Zie ook: keuteldoemke.
wegkusen, wegkuzen, zie: kuus.
wegleggen, wegleggen, van eieren door kippen en eenden, zooveel als: ze niet in de nesten maar op verborgen plaatsen leggen; onze zwarte hen legt weg; eenden leggen ook vaak weg. Vgl. roet.
weglopen, wegloopen, uit den dienst loopen; die boer ken gijn volk hol’n, guster is de middelste wegloopen en vleden week de lutje maid.
wegmaken, wegmoaken, herstellen van wegen; de arbaiders bin an ’t wegmoaken.
wegmoffelen, wegmōffêln, wegfrommelen, ijlings wegstoppen; zie ook: befōmmêln.
wegneuken, wegneuken, nijdig van zich gooien, wegsmijten, wegslingeren. Eigenlijk zooveel als: wegstooten, met kracht van zich stooten.
wegpoesten, wegpoesten, zie: poesten.
wegroffelen, wegrōffêln, wegfrommelen, ijlings wegstoppen.
wegschijten, wegschieten, zie: verfōmfailen.
wegslaan, wegsloagen, overgieten, van melk, niet laten staan te roomen; ie kennen gijn melk meer kriegen, ik heb’t zóó wegsloagen, nl. in het melkvat gestort. Vgl. insloagen.
wegslepen, wegsleepen, (Westerkwartier) = wegbrengen (Oldampt) = te zoek brengen, verliezen. – hij sleept mit hōm weg = hij helpt hem zijn geld zoek brengen, opteren.
wegsmijten, wegsmieten, (wederkeerend) = zich liederlijk gedragen en zich zoo aan de algemeene minachting prijs geven.
wegsmijter, wegsmieter, iemand die door zijn slecht gedrag maakt dat er niets van hem groeit, die nergens toe wil deugen, die een ballast voor zijne familie of een verstooteling der maatschappij wordt; ’t wordt ’n wegsmieter, kōmt niks van. Zie ook: wegsmieten.
wegtodden, wegtodden, (zie: todden). Op de Veluwe = halen, stelen, verstoppen.
wegvogelen, wegvogêln, zie: wegneuken, en: vogêln.
wegworden, weg worden, te zoek raken, verdwijnen, verloren gaan; dat ding is moar zóó weg worden = ik kan niet begrijpen waar het gebleven kan zijn; hij’s moar zóó weg worden = wij hebben niet eens bemerkt dat hij zich uit het gezelschap verwijderd heeft. Wanneer bij gelegenheid van een gastmaal veel is gegeten, hoort men: doar is wat weg worden! en zoo ook: ’t zel wel weg worden = d’r wel lans goan = ’t zal wel opgegeten worden, gij behoeft niet te vreezen dat er overdaad is. (Daar in: worden de d nauwelijks of in ’t geheel niet gehoord wordt, zou de spelling wor’n ’t best aan de uitspraak beantwoorden.)
wegzetten, wegzetten, het op zijne plaats aan den wand zetten van den stoel waarop men gezeten heeft; hij het zien stoul wegzet = hij wil weggoan, hij wil niet weer gaan zitten, bv. nadat hij den stal met vee heeft bekeken.
weidebeest, waidebijst, rund, inzonderheid: koe, bestemd om in de vetweide te loopen. Zie ook op art. deurholder.
weidegeld, waidegeld, wat men betalen moet voor het weiden van een paard, eene koe of van een schaap; waidegeld moaken = zooveel aan een rund, dat men voor eigen rekening in het land heeft laten weiden, winnen, als men zou gekregen hebben, wanneer men zulk een beest van een ander in de weide had genomen, dus de som die beweid wordt aan een dier. Zie: schoapswaide.
weideos, waidossen, ossen die bestemd zijn om, zoo mogelijk, vet geweid te worden, en die men dan des voorjaars voor dat doel aankoopt.
weiderij, waiderei, waiderij, voor: wat het weiland, de weide oplevert; beste waiderei = grasland waar overvloedig te vreten is; de waidereien stoan d’r best veur = in het weideland is veel gras; hou is ’t mit de waiderei? = hoe staat het met de graslanden?
weit, oostindiese wait, zie: waidoorn.
weitdak, weitdak, (in geschrifte) = tarwestroo dat met den vlegel is gedorscht om tot dak te dienen. Zie artt. dakschooven, en: waitdak.
weitdak, waitdak, in geschrifte weitdak = tarwestroo dat tot dekking van schuren, enz. zal dienen. Zie ook: dak.
weitdoorn, waidoorn, (Ommelanden) = oostindêse wait, ook: törse wait = Turksche tarwe, maïs, die men wel voor de aardigheid in de tuinen kweekt.
weiten, waiten, (bijvoeglijk naamwoord); waiten pankouk, stoet, bol = pannekoek, wittebrood, enz. van weit, evenals: roggen, boukwaiten pankouk, enz. (v. Dale: weiten. Dit bijvoeglijk naamwoord zal wel niet meer voorkomen. – Hier is het een alledaagsch woord; ook zouden wij liefst: waiten meel, voor: waitenmeel, Nederlandsch weitemeel, schrijven.)
weitmolen, weitmolen, (alleen in geschrifte). Te koop aangeboden te Bedum (1877): “Een in 1848 nieuw opgebouwde en goed onderhouden pel-, rogge-, en weitmolen,” enz.
weitstoppel, waitstoppel, zie: stoppel.
wekelijk, wijkêlk, (= weekelijk), voor: ziekelijk, zwak, ook: teder van gestel. Drentsch weekelêk.
wel, wal, (de a gerekt uitgesproken) (Westerwolde) = wel; ook Drentsch; Oostfriesch wol, wal, wel, Hoogduitsch wohl = wel, goed.
wel, wel, wol, (bijwoord), als tegenstelling van: niet; ’t is wel! = ’t is wèl waar, ofschoon gij het tegendeel beweert; dat zel ’t wel = het zal wel zoo zijn als gij zegt; da’s goud en wel (tautologie) = dat mag zoo zijn, maar, enz.; mooi en wel zit zij veur ’t glas; zij het mie ’t linnengoud schoon en wel in hoes brocht; doar zat hij dreug en wel, enz. Zie ook: goedzoo; (met den klemtoon) in: wel zoo groot, lank, licht, riek, enz.; = ruim zoo groot, enz., (hiervoor ook: goud zoo groot, enz.); hij’s wel zoo blied, dat, enz. = hij is zeer blij, dat, enz. ’t is wel zoo goud dat ik weggoa = ’t is beter dat ik wegga; ’t is wel zoo goud mit mouder; de mart is wel zoo willig; (met sterken klemtoon) in: wijt je ’t wel? = is het u ernst? hebt gij u goed bedacht? staat uw besluit vast? Wordt vooral ook gehoord wanneer een gezelschap opstaat om te vertrekken. – Als overtolligheid in: ’k zij ’t wel al = ik zie, merk, enz. het reeds, bv. waar de fout schuilt, waar het ding is heengerold, enz.; wol (Westerwolde) = wel; ie wijt wol = gij weet wel.
wel ben je me, welbemie, welbimie, zie: benjemin.
wel eens, wel’s, wel eens; “dwoalt dat heb’k wel’s.”
wel stom, wel stom!, wel swiet!, wel mien tied!, wel verdōld!, enz.; uitroep van verwondering.
welbekomen, welbekoomt, (zie: proost.) Men zegt het ook als iemand niest, waarvoor in West-Vlaamsch: God zegene u!
weldij, weldei, zie: deien.
welhaak, welhoak, de haak die bij het zichten (zie aldaar) gebruikt wordt om het afgesneden graan in bundels of schooven te leggen.
welja, wei jà, door het uitvallen der l voor: wel ja.
welk, wel, wie; welke; iemand; wel is ’t’r = wie is daar? van wel heb ie dat heurd? van wien, of: wie hebt gij dat gehoord? ongeliek wel ’t zegd het = ’t is niet onverschillig wie zulks gezegd heeft; wels hoes is dat? = wien, of: wie behoort dat huis? wel van dei baide wil toe hebben? = welke van die beide verkiest gij? wel van zien peerden is zijk? = welke van zijne paarden is ziek? is t’r wel? (Oldampt) = is t’r ijn? (Hoogeland) = is er iemand (aan de deur, enz.)? wel en wel? = wie waren daar, noem de personen; wel mout ik dat geven? wel bin dat? Ommel. Landr. I, 3: Wel geen Richters mogen wesen; II, 41: Wel Tuyghen beleyden wil; Old. Landr. V, 41: Wel een mensche moet willigh van het levendt ten dode brenget, enz.; ook V, 53, 54, 56. Drentsch wel, weele, wiele, wille = wie, welke persoon, iemand; Geldersch wel = wie. ’t Oud-Hoogduitsche hwëlîh, wëlih, verkort wël, Middel-Hoogduitsch wëlch, wëlich, wël, enz.; Angel-Saksisch hwilic, Middelduitsch wilich, wilch, wil, Oud-Friesch hwelik, hwelek, hwelk, hulk, hwek, hok, huk, Middel-Nederduitsch welk, welic, wellek, wek, wik, Gothisch hvileiks, en samengetrokken uit: hwë, hvi, en: lîh, Gothisch leiks. Vgl. ’t Hoogduitsche wer. Zie ten Doornk. art. welk 2.
welk het, wel’t, wie, of: wien het; ’k wijt wel, wel’t doan het = ik weet wel wie het gedaan heeft; wel’t lust ken ’t eten = dei ’t lust ken ’t eten. Oud-Drentsch welt gedaen heft = wie het gedaan heeft.
welk ik, wel’k, wien ik, en: wie ik; wijst nijt wel’k zijn heb = gij weet niet wien, of: wie ik gezien heb.
welk voor, wekveur, welke; wekveur van dei baiden heb ie ’t lijst? Staat voor: welkveur, welkveurent = welk voor een, of: eene. Vgl. waffer, en wel 1.
welk voor een, wekveurent, zie: wekveur.
welk zijn, welzient, welzienent, zie: wels.
welks, wels, (2 de naamval van wel 1, enkelvoud en meervoud) ook: welzien, of: wel zien; wels houd is dat? wels schoet hestoe veur? wels pen is dat? dat is doch altied wels (met den klemtoon op het woord) = zij komt altijd iemand toe, het ding heeft toch stellig een eigenaar; ook Oostfriesch – Als vragend voornaamwoord enkelvoud (zelfst. gebruikt), ook: welzien, of: welzienent, welzient: welzient is dat? = wien, of: wie behoort dat voorwerp?
wellijst, welliest, (wellijst); lijst aan den grond, rondom in eene kamer.
welnemen, welnemen, Wanneer men eenige aanmerking heeft op de bewering of het verhaal van iemand, dan begint men, en dat is zeer beleefd: in ’t welnemen! zooveel als: mag ik wel eene opmerking maken? met uw verlof! hoe, enz. Zal eigenlijk zijn: neem het mij niet kwalijk, neem het niet verkeerd op, enz. (Bij v. Dale: onder, met uw welnemen = als het u aangenaam is, als gij er niets tegen hebt.)
welterblok, welterblok, landrol, landbouwwerktuig; Oostfriesch welterblokk. Staat voor: wentelblok. Zie: weltêrn.
welteren, weltern, (Oldampt) = wentelen, rondwentelen van een liggend voorwerp, (of: dier), en dan bijna uitsluitend wederkeerend; zōk in ’t gras weltern; ’t peerd weltert zōk in ’t land (en is dat even goed alsof het ’n spint hoaver kreeg, zeggen de boeren). – Ook = effenen, slechten met de landrol, wat altijd met vlasland het geval is. Oostfriesch weltern, Nedersaksisch wältern, weltern, woltern = rollen, frequentatief van: wallen = rollen; Holsteinsch wöltern, Westfaalsch weltern = rondwentelen; Ditmarssum wültern, Middel-Nederduitsch weltern, woltern, waltern, Deensch woltern, Angel-Saksisch wyltan, veltan, Engelsch to welter, Hoogduitsch wälzen, Oud-Hoogduitsch walzjan, Gothisch valtjan, walzen, Kil. welteren = wentelen.
welterusten, welterusten, nachtmit’nkander (zie aldaar); ’t eerste van meer beschaafden en ook elders gebruikelijk.
welveil, woolfail, voor: goedkoop, wordt wel in ’t Oldampt gehoord, in navolging van ’t Hoogduitsche wohlfeil.
welverdikkeme, welverdikkemie!, uitroep van verwondering = wel drommels! en het ruwere: welverdomd! Vgl. verdikke.
welwezen, welwezen, in: bie leven en welwezen, (ook: – gezondhaid) koom wie ankoom zömer bie joe mit de woagen = zoo God wil en wij leven komen wij den volgenden zomer bij u met ons rijtuig.
wemel, wemel, (Marne) = nukkig, grillig.
wemelen, wemêln, wimmêln, snel en onophoudelijk iets heen en weer bewegen; wimmeln mit de start, van honden, lammeren, enz.
wendakker, wenakker, wendakker, winakker, in geschrifte wendakker, te Niezijl, enz. winakker; de akker of strook op het einde van een stuk land, waar met den ploeg gewend, omgekeerd wordt, en die ten laatste in de lengte wordt geploegd. Oudtijds was het omwenden van den ploeg op den naastgelegen akker van een ander verboden en werd dientengevolge eene ruimte tusschen beide gelaten. In het Landr. van Wedde en Westerwolde art. 257 wordt deze ruimte Sydwendinghe genoemd en op eene breedte van 7 voet vastgesteld. – Dit heeft natuurlijk alleen betrekking op de esschen van Westerwolde. – “Zonder nu van kadastrale feilbaarheid te gewagen moeten wij er in de eerste plaats opmerkzaam op maken, dat de halve breedte der slooten, de slootkanten, de wendakkers, die wel eens in grasland liggen, de met houtgewas beplante wallen of slootkanten, enz. veelal daarbij gemeten zijn op de kadastrale kaarten”, enz. Landb. Kran. 1870). “ʼt Verschil is groot, daar O. zijne aardappelen heeft verbouwd op den wendakkerˮ, enz. (Grootegast, 1869). Drentsch wenakker = akker op den kant der esschen. Deze kan eerst geploegd of bewerkt worden als de andere gereed zijn; Oostfriesch wendeakker, wendakker, wenakker, Holsteinsch wenne. Zegswijs: an de wenakker wezen = de boudel an de wenakker hebben = de boel op hebben, niets meer bezitten, wat veronderstelt dat zoo iemand de tering niet naar de nering heeft gezet, in Drentsch = in verval zijn. Oostfriesch up de wendeakker stân = op een keerpunt in ʼt leven staan, bv. welk beroep men zal kiezen. – Ook zooveel als: doodmoede en afgemat zijn, van iemand gezegd die zwaar heeft gewerkt, dus = aan ʼt eind zijn, niet meer kunnen.
wende, wend, (Oldampt) = stuk land, inzonderheid als het op bepaling van kleine afstanden aankomt; ʼn wend weegs, of: wendweegs = ʼn gewend weegs (bv.) van een kanaal gelegen. West-Vlaamsch gewend = breede akker op akkerland. (De Bo). Oostfriesch gewend, lengte van een stuk land tot waar de ploeg wendt; dat land ligd man ên gewendt fan hûs of. Kil. ghewendte, ghewende (verouderd) (Sax.) = morghe landts 60 roeden; ghewendte des ackers = het einde des akkers waar de ploeg omkeert. Pruisen: ploggeweng = morgen land. Zie: wenakker, en: venneweegs.
wenden, wenden, (Ommelanden) = keeren, omkeeren van hooigras als het in rijen ligt; ook Oostfriesch Spreekwoord: Rug wend, koop schend (den rug gewend, de koop geschonden), dat is: gaat gij heen dan zijn beide, kooper en verkooper, geheel vrij. Eigenlijk zooveel als: die weggaat doet het bod te niet, als nl. de verkooper den toeslag niet gegeven heeft.
wenk, wenk, ʼk heb gijn wenk in mien oogen had = ʼk heb niet kunnen slapen, ik ben zelfs niet ingedommeld. Ook Drentsch, Oostfriesch, Nedersaksisch zooveel als: beweging in de oogleden.
wenk, wirk, voor: oogenblik; in ’n wirk = zoo snel mogelijk. Zal staan voor: Wink (Hoogduitsch), Oostfriesch wink, wenk, Nederlandsch wenk, oogwenk, in den zin van: oogenblik, ommezien.
wenkbrauw, wienbroagen, wenkbrauwen. Zie: broagen.
wenselijk, wensêlk, wenschelijk; al wat wensêlk is! Zie: ’t beste!
wensen, hunsken, de hijgende inzuiging en uitblazing van den adem, waardoor een klein kind zijne driftige begeerte te kennen geeft en ook blijdschap uitdrukt in het vooruitzicht iets te verkrijgen. Oostfriesch hünnsken = door klanken zijne vreugde te kennen geven, en ook: klagend verlangen; Nedersaksisch ansking = wensch, begeerte; Zweedsch önska = wenschen; Deensch önske = wenschen, verlangen, Oud-Hoogduitsch wunskjan, Oud-Noorsch ösk. Vgl.: hunkeren.
wenst, wenst, geringe graad van heimwee, bv. het verlangen naar het ouderlijk huis, en het dientengevolge: wenstig = hijmzijk wezen; wenst van iemand of iets hebben = het onaangenaam gevoel ondervinden als men iemand mist waaraan men gehecht is, of als men iets ontberen moet waaraan men gewoon is geraakt. – wenstig wezen wordt ook van dieren gezegd; vooral blijkt dit wanneer zij hunne jongen moeten missen. Er zijn voorbeelden dat schapen er aan gestorven. Drentsch wenstig, wenzig, malwenstig, wanwenstig = niet kunnende wennen op eene vreemde plaats, van menschen en dieren gezegd, ook wanneer zij iets moeten verlaten waaraan zij gehecht zijn; Friesch wanwennig; Oostfriesch wenst = gewoonte. – wenst van: wennen, als: kunst, van: kunnen; gunst, van: gunnen; winst, van: winnen, enz. Vgl. ʼt Nederlandsche aanwenst, en: heimwee.
wenstig, wenstîg, zie: wenst.
wentelblok, wentelblok, zie: rolblok.
wentelteefje, wentelteefien, zie: boerenwoafels.
wepel, wepel, zie: weeps.
wereld, wereld, Zegswijs: midden in de wereld wezen = een vroolijk, aangenaam leven leiden, zonder zich aan uitspattingen schuldig te maken, genot van, schik in ʼt leven hebben; ʼt is nijt oet de wereld = ʼt is hier niet zóó ver vandaan of men kan er licht komen; ook: ʼt is wel afgelegen maar toch wel te bereiken. Toen men hier, omstreeks 1840, nog geene grindwegen kende, zei men van elk afgezonderd liggend dorp: daʼs oet de wereld. – de wereld is luttîk = ʼt is ʼn lutje wereld, zooveel als: men kan niet afzien, nl. bij zwaren mist; doar holt de wereld, en als versterking: de wiede wereld van op (wat men vooral in de Ommelanden hoort) = dat kan men zich niet voorstellen, ʼt is (althans voor den spreker) onbeschrijfelijk, en zal zooveel zijn als: daar staat de wereld (de menschen, het menschelijk verstand) voor stil; ʼk wijt in de wereld nijt hou dat wicht an zooʼn kerel komt; ik ken mie in de wereld nijt begriepen woarom zij hōm nemt; ʼt is ʼt mooiste weer van de wereld; de wereld is nijt roazend moakt! = ʼt heeft (of: ik heb, wij hebben) den tijd wel, wees maar kalm; daʼs de hijle wereld nijt = dat is (voor u, mij, enz.) eene geringe uitgaaf, als het zijn moet kunnen wij dat gemakkelijk betalen; vooruit Sietse, de wereld is rond! = ga je gang, doe je zin, vooruit maar! (vooruit, anders steeds: veuroet); ʼt geft wat in de wereld! = de menschenwereld levert van alles op, men hoort en ziet vreemde dingen, met de toevoeging, (wat voor eene woordspeling zal gelden): moar ʼt mijste mouje koopen, en zooveel als: elk moet maar zien dat hij zich er doorredt; Oostfriesch: ʼt gift sük wat in de welt; man ʼt mêste mut köft worden. Zie: godskoren, en: deuske.
werelds, werelds, als bijvoeglijk naamwoord in: wereldse jong! kerel! enz. drommelsche jongen, zachter dan: verdoemde jongen, enz.; ook Drentsch, Oostfriesch. – Westfaalsch allerwerelds junge.
weren, weeren, toestand van het weder; ’t weert’r goud op = het weder is daarvoor gunstig; as ’t nijt goud op mien zoad weert den weert’t goud op mien boeskool (wat men den boer in den mond wordt gelegd: als het weder niet goed is voor het graan dan is het toch goed voor de boerekool), eene zegswijs, zooveel als: de vele regen is toch nog altijd voor enkele gewassen goed; ’t ken roar as t’r goud op weert. fig. = er is niets zoo wonderlijk of men ziet het gebeuren, een stuivertje kan raar rollen, de fortuin is rond, enz. Vgl. opweeren.
weren, weuren, woelen; weuren in ʼt ber (Oldampt), van kinderen, als zij niet kunnen slapen. (Vgl. ruden in’t ber = woelen in ʼt bed, in den slaap.) Zie: weurîg.
werig, weurîg, (Oldampt) = woelig, druk, veel drukte makend, vooral van kinderen gezegd; de kinder bin zoo weurig, wie kriegen gau störm; in de weur, of: weure wezen = zich te midden van drukte, gewoel, gedruisch bevinden. Drentsch weurîg = woelig, onrustig, druk, vooral van kinderen. Zal een bijvorm zijn van: weer, en: weren, met gewijzigde beteekenis; vroeg in de weer zijn = vroeg aan den arbeid zijn; veel weers hebben = veel moeite hebben; zich weren = zijn best doen, zich inspannen.
werk, wark, werk; ’t is gijn wark veur hōm = doar het’e gijn wark mit = dat kost hem geen inspanning, ’t gaat hem heel gemakkelijk van de hand; zit wark in = daaraan is veel tijd en vlijt te koste gelegd; ook: dat paard draagt alle kenteekenen van een goed werkpaard te zijn of te kunnen worden; van ’t welk men veel werk kan verwachten; wark wark loaten = het gewone werk, met name huiswerk, hoe dringend ook, laten staan, uit het werk loopen; ’t is dik wark met heur baide = die beiden (jongeling en meisje) maken veel werk van elkander; ’t is leege-deuzen wark = er is niets meer in die doos, in dat kistje, in dat trommeltje, in die lade, enz.; ’t is jongewievenwark met haar = zij (eene getrouwde vrouw) verkeert in gezegende omstandigheden. – Ook voor: praktijk van een dokter, notaris, advocaat, enz.; de neie dokter het al’n bult wark = heeft reeds vele patienten. En voor: drukte van handwerkslieden; dei smid (enz.) het ’n bult wark = hij heeft het druk; ’t wark ontlopt hōm = zijne klanten ontloopen hem; wark op doun = veel moeite en vlijt aanwenden om eenigen arbeid goed ten uitvoer te brengen; doar is wark op doan = dat is een langwijlige en moeilijke arbeid geweest. Zie ook: kloar wark.
omstoken wark, bij v. Dale: doorstoken werk, zaak, enz.; het Nederlandsch ondergestoken werk komt niet bij hem voor. Zie: kōnkelfoezerei, en vgl.: ondersteken.
de waskoeken in een bijenkorf; hönîg in ’t wark = de honig met de honigraten ter onderscheiding van: lekhonig of geperste honig; ook Oostfriesch. Zegswijs: veul wark en gijn hönîg, zooveel als: veel arbeid of moeite en weinig of geen loon, (ook Oostfriesch), eene woordspeling met: werk = arbeid, bezigheid.
werk, wörke, (Westerwolde); de slootaarde aan den kant in dijkjes opgezet, in de Ommelanden eerwal.
werkdag, warteldag, warkeldag, werkdag, ter onderscheiding van zon- en feestdagen. Drentsch, Geldersch werkeldag, Oostfriesch, Middel-Nederduitsch warkeldag. Zie ook: drinkeldobbe. (Verwisseling der k en t; vgl. ofnasken = ofnastjen; lōrt en: lörk; niks en: niets; tiegen en: tus, in de kromme kinderspraak, voor: kriegen, en: kus; kuif, en: toef; smik, en: smet; kuren, en: turen; naderen en: naken; smelken, en: smelten; doalkies, en: doaltjes; de uitgangen: ken, tje, en: tjen, enz.)
werkgeest, warkgijsten, (werkgeesten; alleen meervoud); zie veurloop.
werkgierig, warkgierîg, werkzaam, ijverig, steeds werk voor zich zelf en zijne dienstbaren zoekende; ook Drentsch. – Kil. werkgierig = arbeidzaam, Oostfriesch warkgîrîg, Hoogduitsch gierig nach Arbeit, arbeitssüchtig.
werkhuis, warkhoes, warkhuus, (werkhuis), warkhoes (Hoogeland, Oldampt) = warkhuus (Hoogezand, Veenkoloniën) = armhuis, of: armenhuis, gebouw waar de armen, zoowel van de burgerlijke als kerkelijke gemeente, verzorgd worden. “’k Wol doch, dat onz’ Leimeneer ons veur ’t wârkhoes bewaorde.”; zie ook: gasthoes.
werkje, warktje, (werkje), voor: moeilijk, langwijlig, verdrietelijk werk, van een’ handenarbeid, enz. gezegd, in ’t algemeen van een arbeid die alleen met groote inspanning tot stand is te brengen; da’s mie ’n warktje! (v. Dale: werkje = klein werk, geringe arbeid. Evenwel niet: handwerkje, dat hier zeer gebruikelijk is; zij zit mit ’n handwarktje = zij is aan ’t borduren, enz.)
werkstelligheid, warkstallîghaid, (werkstelligheid), voor: werk, bv. als antwoord op de uitnoodiging tot een bezoek: wie zellen d’r warkstallîghaid van moaken = wij zullen er werk van maken, eigenlijk: wij zullen ons des te werk stellen. Ook voor: begin van uitvoering: zij moaken warkstallîghaid om te vertrekken = zij maken zich tot vertrek gereed. Drentsch warkstellig = uitgevoerd, bewerkstelligd.
werkzuchtig, warkzuchtîg, zie: warkgierîg.
wesp, weep, weepe, weepse, wapse, weps, weep (Bellingeweer) = wöpse (Westerwolde) = wapse (Stad-Groningsch) = weps (Goorecht) = peereweepe = wesp; weepnust, eig. = wespennest; fig. voor eene plaats waar groote verdeeldheid bestaat, waar men elkander steeds in ’t haar zit; Friesch meepzennest. Drentsch waps, wapse, vespe, Oostfriesch wepse, weps, Nedersaksisch wepse, wöpse, Middel-Nederduitsch wispe, wespe, Angel-Saksisch väps, veps, Engelsch wasp, Noorweegsch kvefs, kveps, gvefs, veps, Deensch hveps, vespe, Oud-Hoogduitsc wafsa, wefsa, wafsî, Middel-Hoogduitsch wefse, webse, later: wafs, wefs, Beiersch webes, webesen, websen, wepsen, Oudpruisisch wobse, Hoogduitsch Wespe, Latijn vespa. Van: weven, daar een wespennest een kunstig weefsel van verschillende stoffen gelijkt.
wespennest, weepnust, weepsenust, wepsenust, in het Goorecht wepsenust = wespennest. Zie: weep.
Wessel, essel woar ’s wessel?, (Hoogeland); eene soort van tikspel.
West-Indië, Westanje, West-Indië. Zie: Oostanje.
westaan, westan, ten westen van ons. Zie: oostan.
Westerambt, Westerampt, Een der drie ampten van Fivelgoo. Daartoe zouden behoord hebben: Loppersum, hoofdplaats der proostdij en van het ampt; Wirdum, Garrelsweer, ʼt Zand, Zeerijp, Leermens, Enum, Oosterwijtwerd, Stedum, Garsthuizen, Westeremden, ten Boer, Garmerwolde, Thesinge, Lellens, Wittewierum en Woltersum, of: de gemeenten Loppersum, Stedum en Ten Boer. Dr. Acker Stratingh, Aloude Staat II, bl. 130, e.v.
Westerkwartier, Westerkwartier, Een der zes kwartieren der provincie Groningen, dat met Hunsegoo en Fivelgoo de zoogenaamde Ommelanden vormde, en een deel uitmaakte van het gewest: Stad en Ommelanden van Groningen, of: Stad en Lande, die zich van lieverlede tot één staatslichaam hebben vereenigd en hunne onafhankelijkheid hebben bewaard tegen den Graaf van Holland, Albrecht van Beieren en den Hertog Albrecht van Saksen, tot zij eerst Graaf Edzard van Oost-Friesland, toen Karel van Egmond en eindelijk Keizer Karel V tot heer hebben aangenomen en zoo eene Heerlijkheid, een deel der Spaansche Nederlanden zijn geworden en later eene provincie. (Dr. Acker Stratingh Aloude Staat II, bl. 138 e.v.) Dit kwartier bestaat uit de volgende aloude landschappen: Homsterland, ten Noorden, Middag, ten Oosten, Ooster- en Westerdeel-Langewold ten Noordwesten, Vredewold ten Zuidwesten.
westers, westers, zie: oosterd.
Westerwolde, Westerwolde, een landschap en voormalige heerlijkheid in ʼt Zuidoosten dezer provincie. Zie ook: Noorwegen.
westwaarts, westerd, westwaarts. Middel-Hoogduitsch westert. Zie: oosterd.
weten, wijten, waiten, (= weten), voor: merken, bespeuren, voelen; men ken d’r niks van an hōm wijten = men kan er niets van aan hem bespeuren, aan zijn gelaat, zijne geheele houding en zijne gesprekken, enz. is het niet merkbaar; men ken ’t wijten dat de doagen lengen = de dagen worden al merkbaar langer; men ken ’t wijten as de deur openstait = dan voelt men tocht; ik ken wel wijten da’k loopen heb = ik ben eenigszins moede van ’t loopen; wie kennen nog gijn beterschap wijten = wij kunnen nog geen beterschap bespeuren; ’k ken wel wijten da’k older wor; wijten loaten = aankondigen, van een bezoek of van een sterfgeval; zij hebben wijten loaten dat ze zöndag komen willen; ontvangersvolk loaten joe wijten ’t overlieden van heur jongste kind! (zegt de bode van vóór 50 jaren). (In ’t Nederlandsch zegt men wel: hij weet niets van de koude, enz.). Voor: echter geen zekerheid hebben, in: ’k wijt doarom nijt = mij lijkt het er naar, ik vermoed het, ik denk het wel maar dit is geen bewijs dat het gebeuren zal. – Op eene vraag als bv.: is hij rijk? - vertrokken? enz. is het antwoord: da’k wijt, nijt = mij is daarvan niets bekend, toch kan het wel zoo zijn. Zegswijs: dei ’t dut mout ’t wijten (die het doet moet het weten), zooveel als: ieder is verantwoordelijk voor zijne eigene daden, elk moet voor zich zelven toezien, maar waarin ligt opgesloten: ik zou anders handelen. – Is, onder kinderen, er een wat nieuwsgierig, dan is het bescheid: wil’t ’t wijten?steek doem in neers en loat ’t schijten! of: steek dien neus in ’t hondegat en loat ’t schijten! – Vervoeging: ik wijt, doe wijst (of: wijste), hij wijt; ik wōs (of: wus), doe wōst, hij wōs; wie wōssen, enz.
wij voor: wijt = weet, dat wij we wel = dat weten wij wel. Zoo ook: dat zij ie wel = dat ziet gij wel; dat mou’j’ wel, enz.
wij’k = weet ik; nō wij’k ’r (of: t’r) niks meer van = nu ben ik de kluts kwijt, nu weet ik niet meer wat ik er van zeggen of denken moet.
wijst, wijste, wijtst (Wildeboer) = weet gij, en: gij weet; wijst wel woar hij woont? wijst ’r niks van = gij weet er niets van; wijst ’r nijt van, hou mooi! enz. = gij kunt niet gelooven, hoe mooi! Drentsch weste, wets = weet gij.
wijde, wijte = weet hij; dat wijde nijt ins = dat weet hij zelfs niet.
wij’e, wijje, waije, wijtje = weet je? als stoplap, vooral onder het zeevolk. (Bij v. Dale: hij weet zijn weetje wel; hier zegt men: hij het zien wijtje wel); wijst wel wat!? (meervoud wijtje wel wat!?) = zal ik u eens wat zeggen? Meestal wanneer het een gezamenlijk overleg aangaat, en dan zooveel als: weet gij wat ons te doen staat? laat mij daaromtrent mijne meening zeggen.
wijtjewat, wijjewat voor: mijns bedenkens: wijtjewat, wie goan noa hoes! wijtjewat, wie hoalen dokter! wijtejewat, wie begunnen te eten, enz.
wōs = wist; ik wōs nijt dat doar ’n fledderbōs wōs = ik wist niet dat daar eene vlierstruik groeide; ik wōs nijt hou’t worde = ik kende den uitslag niet. Hoogduitsch wuchs, en: wuss; wussen, wōssen (Oldampt) = wisten.
wis, Ook onvoltooid verleden tijd van wijten = weten; ik wis = ik wōs = ik wist. – wis komt in beteekenis met het Hoogduitsch wohl (= wellicht, immers, misschien) overeen. Het woord heeft hier de stellige beteekenis van: gewis, verloren en is evenzeer verzwakt als in ’t Nederlandsche zeker, stellig, en: moeten, in: hij is zeker ziek; hij is stellig te laat gekomen, (hier zou men vast gebruiken, en ’t best terug geven door: hij zal wel ziek zijn, hij zal wel te laat gekomen zijn), en: hij moet ziek zijn naar ik hoor (= hij is wis zijk?) Nedersaksisch, Holsteinsch he het wisse geld? (= Groningsch hij het wis geld?); he is wisse nig klook? (= Groningsch hij ’s wis nijt goud wies?) = hij moet niet goed bij ’t verstand zijn.
’kwijtn’t, ik weet niet; ook: ik weet het niet; ’kwijtn’t woar é woont = ik weet niet waar hij woont; ’kwijtn’t of é komt = ik weet niet of hij komt; ’kwijtn’t! = ik moet mij daarop eerst goed bedenken, of: dat lijkt mij niet goed toe; ik weet niet wat ik daarvan zeggen moet, enz. – Op een vraag, bv.: is hij weggoan? is het onverschillig antwoord: ’kwijtn’t, maar ’t kan ook zijn: ’k wijt het nijt, moar ’k zōl ’t wel denken, of zoo iets. – In de volgende artt. wordt kwijt-nijt veelal tot ’kwijtn’t verkort.
’k wijt-nijt-hou (’k weet niet hoe), bijwoordelijke uitdrukking voor: zeer groot, bv.: hij zet mie doar ’n hoes van ’k wijt-nijt-hou! = hij bouwt daar een heel groot huis; zij het ’n swel op arm van kwijt-nijt-hou! = zij heeft een zweer op den arm, ik durf niet zeggen, hoe groot wel.
’k wijt-nijt-wat (’k weet niet wat), zooveel als bv.: eene som van belang, eene grote som; hij het ’r ’kwijt-nijt-wat veur geven = ’t heeft hem (betrekkelijk) veel geld gekost, hij heeft het duur betaald; ’k wōl ’kwijt-nijt-wat geven as’k ’t zijn har wel ’t doan = ’k had er veel voor over als ik gezien had wie de dader was; men zōl hem (den jongen) kwijt-nijt-wat doun! = ik weet wel niet wat straf die jongen (van mij) verdiend heeft; ’t was ’n lewai van ’kwijt-nijt-wat = zij maakten een helsch leven; ’t is zoo dreug as ’k wijt-nijt-wat = kurkdroog, zoo droog mogelijk.
’kwijt-nijt-woar (ik weet niet waar), voor: hier werkelijk of betrekkelijk ver van daan; hij ’s ’kwijt-nijt-woar van doan; men ken dat schijten ’kwijt-nijt-woar heuren; de bal rōlt ’kwijt-nijt-woar hen.
wetig, wijtîg, waitîg, (Ommelanden) = bekend, bewust; doar bin ik wijtîg van = dat is mij bekend; doar bin ik nijt wijtîg van = daar weet ik niets van, daarmede heeft men mij niet in kennis gesteld; ook: daarvan ben ik mij niets bewust. Ommel. Landr. III, 9: Wil yemand een Hylk begaen, die over zijn 25 Jaren gecomen ende zijns verstandes wittigh is; VII, 15: witlyck met voorsate ofte uit rechte moetwillighheyt; Old. Landr. III, 68: onsinnigen ofte die hares verstandes niet wittigh zijn. Kil. wite, witigh, witte, wittigh (verouderd) = wetende, er mede bekend zijn, bewustheid van hebben. Oud-Drentsch wijttelijcke openbaer deverije = bewezen, op heeterdaad betrapte diefstal; wijttigh = bekend.
wever, wever, Kinderen hebben den deun: Wever, wever, wupopstel, Wijt nijt wat hij weven zel; Weef mie dit, weef mie dat, Weef mie moar ʼn hemd om ʼt gad. Zegswijs: de lamp (of: lampe) brandt of tʼr ʼn wever om ʼt hoes lopt te vreien = de lamp brandt slaperig. Drentsch De lamp brandt as ʼn wever die vreit; Oostfriesch Dat lücht brand net as wen dʼr ʼn wefer um ʼt hûs löpt. – Vergelijking: wit as ʼn wever = met bleeke gelaatskleur.
wezel, wiezeltje, wiezelke, wezel, Oostfriesch wisel, wiselke.
wezen, wezen, voor: gezicht, aangezicht, en: gelaat; rōnd in ʼt wezen = met een bol aangezicht, met bolle wangen; zij het ʼn vrundêlk wezen = zij heeft vriendelijke gelaatstrekken, een innemend gelaat; ʼt wezen stait mie bekend veur = dat aangezicht heb ik meer gezien; ik kon heur nijt in ʼt wezen zijn = haar aangezicht was van mij afgekeerd. Evenwel: wezen meer = gelaat; gezicht = aangezicht.
wezen, wezen, (werkwoord); ʼt ken nijt wezen! = ʼt kan onmogelijk waar zijn; doar is ʼt wel te wezen = daar heeft men het goed; doar mōg ʼk nijt wezen, siedoar! = daar zou ik volstrekt niet mogen wonen; zel ʼt wezen? = wilt gij vertrekken? (alsdan wordt er geene uitnoodiging bijgevoegd om nog wat te blijven; wel wordt er gezegd: ie kennen ʼt nog wel doun); den mout ʼt moar wezen = dan moeten wij daartoe maar besluiten; ʼt zel wezen = zij maken zich gereed, ʼt zal beginnen; bv. eene voorstelling; ʼt zel al wezen en wezen = het plan bestaat wel, maar ʼt komt niet tot de uitvoering, inz. met betrekking tot het afleggen van een bezoek; (vgl. drauen); hij duurt ʼr wezen = hij is voor geen kleintje vervaard; hij ken dʼr wel wezen = hij heeft daar goede zaken; dat mag wel zoo wezen = dat laat te wenschen over, dat kon wel beter zijn; hij mag wezen zooas hij wil = hij moge zijne gebreken hebben, toch, enz.; ʼt mag wezen as ʼt wil = het zij als het zij, enz. ʼk mag wat wezen as ʼk ʼt dou = ʼk mag ʼn boontje (of: boon) wezen = ik verzeg het; hou kenstoe doch zoo wezen! = hoe kunt gij toch zoo onvoorzichtig, onbezonnen, dwaas zijn! Zegswijs: wat ʼr wezen mout dat mout ʼr wezen = tegen noodzakelijke uitgaven moet men niet opzien. (Oldenburg heeft het toevoegsel: – sä de jung, do har he sick ʼn muultrommel koft); veur wat mout wat wezen, in ʼt algemeen zooveel als: de gevolgen blijven niet uit, “in het rijk der natuur bestaat geene vergeving van zondenˮ, en in bijzondere gevallen = brui je mij ik brui je weer, ʼt Hoogduitsche Wie du mir, so ich dir, het oudtestamentische: oog om oog, enz. Strelitz För wat hüürt wat, en hiermede is in overeenstemming: Strafe maut sin, sag de magister, da frat he dem jungen et bueter af (Recklinghausen), en: Wai ås en eerlik menske stelt, mot ås ʼn deiw hangen, (Driburg) – Ook met de beteekenis: “Die het goede wil genieten, Moet het kwade niet verdrieten.ˮ
wicht, wicht, meisje, ter onderscheiding van: jōng (jongen). Ook = vrijster, (ook Drentsch, Oostfriesch); dei jōngse hebben wichter (Oldampt) = die jonkmans hebben elk een meisje; jōng en wicht = jongen en meisje, en = vrijer en vrijster; olle wicht, zeer vertrouwelijk, bij ʼt aanspreken, (evenals: olle jōng = vriend, vriendlief, enz.); olle wichter = oude meisjes, en ook voor: getrouwde vrouwen of weduwen, al zijn zij ook op middelbaren leeftijd; mien wicht, zeggen de mannen tegen hunne vrouwen; ons wicht = onze dochter, ook = onze dienstmaagd. Verkleinwoord: wichtje, Stad-Groningsch wichien, Hoogezand enz. wichie. Kil. wicht = kind; knaap, jongen; Teuthonista wycht = kynt; Overijselsch wicht, ook = jongen; Geldersch wichter = jongens en meisjes; Oud-Friesch wicht = een klein meisje; Nederlandsch wicht = kind, (oudtijds = wezen, waarvan: booswicht, hellewicht); Osnabrück wichter = meisjes. Eenigszins spottend zegt men: ʼn wicht as ʼn blad (een flinke meid), brijd van schōlders en smal van gad. – Voor: gewicht, zie: licht-wicht. Vgl. stiften, en: moagdje, alsook: jōng 2.
wicht, wigje, gewicht van 50 KG., bij de visschers. “Er zijn er toch die 8 tot 10 wigjes schol gevangen hebben. – Te Enkhuizen nu is hun de schol betaald met 32 tot 39 gulden het wigje.ˮ (Zoutkamp 1874). (Wellicht van de Hollanders overgenomen, die echter: wichtje, schrijven.)
wichtengek, wichtergek, in de kinderwereld: een jongen die liefst met meisjes speelt. Ook in ʼt algemeen: jonkman die bijzonder veel van de meisjes houdt en ze naloopt, meisjesgek.
wichtengenade, wichtergenoade, (meisjesgenade). Wordt een jongeling door meisjes beetgepakt, zóó, dat hij er gaarne van ontslagen zou zijn, dan eischt men van hem dat hij om genade zal smeeken door het uitspreken van dit woord, wat natuurlijk weer aanleiding tot andere plagerijen geeft.
wiebel-wabbel, wibbelwabbel, (zelfstandig naamwoord); zie: woagentje-op-rijmen.
wiebelen, wibbêln, wippêln, wubbêln, het zich zacht heen en weer bewegen van een staand voorwerp, wanneer er bv. beweging in den vloer is; de toavel wibbelt wat = stait wibbêlg, of: wubbêlg = niet vaststaande, licht beweegbaar, wankel; Oostfriesch wübbeln, wibbeln = heen en weer, op en neder bewegen; wiblig, wibbelg = niet vast, wankel staand; Nedersaksisch wibelsteerten = kwispelstaarten, en: wuppelen, frequentatief van: wuppen = beurtelings op en neer bewegen op eene wipplank. Stadsfriesch wiebeln = heen en weer bewegen, bv. op een’ stoel. (v. Dale: wiebelen = heen en weer bewegen, wankelen.) Vgl. wippen, en ʼt Groningsche wuppen.
wiebelig, wibbêlg, wubbêlg, zie: wibbêln.
wieberig, wieberîg, zie: bamberîg.
wieden, wijden, wieden; wijders = wieders en wiedsters; in ’t wijden = in den tijd dat er op het land gewied moet worden.
wiegschemel, wijgschoamel, wiegestel, schraag waarop de wieg staat. Zie: schoamel.
wielewalen, wielewoalen, ijlen, ijlhoofdig zijn, bv. in zware koortsen. Nederlandsch wielen, walen = draaien; Groningsch woalen = rondwentelen; wieling = draaikolk. In Hindeloopen: wiele = wieg.
wielewalig, wielewoalîg, duizelig, verward in ’t spreken, als iemand dien ’t doorloopt, indien het nl. uit zwakheid of uit een ziekelijken toestand voortkomt. – wielen = draaien; wielewaal = alliteratie na verwant met: dwalen, dolen, en: dwielêrg.
wielewalig, wielewoalîg, zie: dwielêrg, en: wielewoalen.
wieme, wiem, plaats aan den zolder, vóór den schoorsteen, waar gerookt spek, vleesch, ook wel worst, aan houten staven (spielen) worden opgehangen. – “Zekere ongehuwde daglooner K.K. keerde om 10 uur huiswaarts, toen hij ontdekte, dat er uit zijn wiem een aanzienlijke hoeveelheid spek vermist werd.ˮ (Noordbroek 1875.) Drentsch wiem, wieme, wiemel = bergplaats voor gerookt spek en vleesch, plaats aan de zoldering, naast den schoorsteen, van het geslachte; Overijselsch wimme, wim, wumme = ophangplaats bij den schoorsteen; Geldersch wimme, Oostfriesch wîme, wîm = latwerk, enz. voor het ophangen van vleesch, spek en worst; hê hed ʼn gôden wîm ful flês un spek; Lüneburg wieme = latwerk aan den zolder om worsten te drogen; Middelvlaamsch wijm, Middel-Nederduitsch wîme, wîmen; Holstein, Hessen wîme, enz. ook = kippenrek; Westfaalsch wîme, Kil. wieme, wimme, wijme = rookkamer; West-Vlaamsch wime = wilgen twijg. Teuthonista wyme to vleysch; Oud-Friesch wima, wi = rookhok. Van ʼt Latijnsche vime = teen, twijg, wilgentak, traliewerk van teenen. Zuid-Nederlandsch wijm = waterwilg. (v. Dale: wieme = rookhok, deel van eenen schoorsteen, bestemd om er vleesch in te rooken; plaats aan den zolder waar het gerookte vleesch hangt. – Komt niet voor bij de Vries en te Winkel.) Vgl. Zeeman bl. 84.
wieraarde, wieraarde, wierdeaarde, zie: wierdegrond.
wierboon, wierboonen, wierdeboonen, in geschrifte ook wierdeboonen, in de Ommelanden eene groote soort van paardenboon. Eene bijzonder groote soort van paardenboonen wordt in de Over-Betuwe Zeeuwsche boon genoemd. “Wel worden hier verschillende soorten boonen geteeld maar steeds met afwisselend geluk, ʼt eene jaar geven de wierdeboonen een ruim beschotˮ, enz. (Gem. Nijverheid afd. Appingedam 1881.) – “De gewone veldboonen worden nog hier het meest verbouwd op alle soort van grond alhier. Eenigen bevelen sterk aan de zoogenaamde wierboonen die weinig stroo geven maar ruimer beschot.ˮ (Id. afdeling Duurswold. 1881.)
wierde, wier, wierde, eene tegen de hooge zeevloeden opgeworpene hoogte, Friesch terp, waarvan er nog een vijftigtal in de Ommelanden worden aangetroffen, en waarop aldaar vele dorpen gebouwd zijn, waarvan sommige er hun naam gedeeltelijk aan ontleenen, als: Raskwerd, Uskwerd, Stitswerd, Holwierde, Uitwierde, Opwierde, Aduard (Adewert), Garnwerd, Fierwerd, Wirdum, en buurtschappen als: Watwerd, Toornwerd, Arwerd, Barwerd, enz., en in Friesland o.a. Holwerd, Ferwerd, Kimswerd, Wanswerd, enz. Dat de wierden van zeer ouden oorsprong zijn, blijkt uit de onderzoekingen van Dr. R. Westerhoff, die bevond dat van sommige de grondslag 9 voeten beneden het omringende land ligt. “De veelvuldige wierden of hoogten in deze provincie verminderen van tijd tot tijd. – De laatstgenoemde wierde heeft een groote van 2½ bunderˮ, enz. (Garrelsweer 1870). – “Heden stevende het eerste met vlaggen getooide schip ons voor eenige jaren nieuw gegraven kanaal binnen, ten einde eenen aanvang te maken met het afgraven eener wierde.ˮ. (Eenrum 1872). – Oostfriesch wirde, eene groote zandige hoogte bij Norden; ook zooveel als: opgehoogd en tegen het water beschut land. Aldaar Werdum, Wirdum, enz. Hoogduitsch Werder = heuveltje in de laaggelegen landen om daarop hofsteden te bouwen; Middel-Hoogduitsch werd, wert = hoogte om tegen overstroomingen te beveiligen, vluchtheuvel, Nedersaksisch wuurt. – Het woord zou tot: waren (Groningsch woaren) = behoeden, beschutten, in veiligheid stellen, moeten gebracht worden. Zie Dr. G. Acker Stratingh, Bijdr. enz. Dl. IX, bl. 1-32, X, 219-229.
wierdraad, wierdroad, dun ijzer- of koperdraad; ook Oostfriesch, Nedersaksisch Wangeroog; – Holsteinsch wirdraht = metaaldraad. Noordfriesch wîr, wier, wire = draad van ijzer of koper; Engelsch goldwire = gouddraad, Angel-Saksisch, Engelsch wire, van: wirren, wieren = draaien. – Van een manspersoon die zeer lenig is en aan wiens gang dat ook blijkt, zegt men: ʼt is net of ʼe in wierdroaden hangt. Zie ook: kramdroad.
wiergrond, wierdegrond, wiergrond, grond eener wier, (zie aldaar) de bodem waaruit de wierden bestaan, zijnde zware klei, hier en daar vermengd met de uitwerpselen van de beesten, die men er voor hunne veiligheid naar toe dreef. Over ʼt algemeen is die grond dan ook uitstekend geschikt voor bemesting van schrale landerijen, en zijn in de laatste jaren verscheidene wierden afgegraven en de grond bij scheepsladingen verkocht. Te koop aangeboden: (1877): “Terp- of wierdegrond, plaats Fraijemaborg te Losdorp;ˮ – “Wierdegrond te koop bij --- te Biesum, gemeente Delfzijl.ˮ (1877). – Ondergetekende maakt bekend dat de tonmaat der schepen, die de wierdegrond laden, van af heden in de vrachtbrieven vermeld zal worden.ˮ (Lellens 1877). – “Het vervoer van den wierdegrond geeft den nijveren daglooner en den kleischipper hun dagelijksch brood,ˮ enz. (Garrelsweer 1870). Volgens de ondervinding van zoovelen is de zoo goedkoope wierdeaarde op ligte en dorre gronden meer duurzaam en productief dan de beste meststoffen.ˮ – “Op vele plaatsen wordt hier klei- of wiergrond aangebragt tot verbetering van den grond,ˮ enz. (Harkstede 1871).
wierpaal, wierpaal, (in geschrifte) = draadpaal (zie aldaar) In den Joh. Kerkhovenpolder o.a. te verkoopen (1885): “– eene groote partij biels, bijzonder goed geschikt voor wierpalen.”
wiersen, wieren, uitluchten, van kleeren; hooi wieren = drogen, de hooihoopen (oppertjes) op een’ zonnigen dag uiteenstrooien. Friesch wieren = luchten, iets in de zon hangen, aan den wind blootstellen; ook: eene kamer luchten. Nedersaksisch uutweren, verweren = iets aan de lucht blootstellen om het van stank, schimmel of ongedierte te reinigen. Vgl. het Oud-Friesch wirsene, wersene = gewricht, volgens ten Doornk. van een oorspronkelijk werkwoord virjan, dat zooveel als: bewegen, enz. moest beteekenen; wieren alzoo = aan de beweging der lucht overgeven. Zie ook: wiersen.
wiersen, wiersen, wirzen, wiersen (Westerkwartier) = wieren (Hoogeland) = wirzen (Oldampt) = wiersem (Fivelgoo) = de regels of dijkjes die door het bijeenwerken van eenige rijen gemaaid gras (swoaden of swatten) worden gemaakt. Friesch wudze = lange strook hooi; Oostfriesch wirse, (’t Nedersaksische swad, swatt), eigenlijk zooveel als: een samengerold iets, iets wat een rolronden vorm heeft, Noordfriesch wiärsing. Oud-Friesch wirsen = de plooien, of de huid over het gewricht die zich bij de beweging in plooien of rimpels trekt.
Wierumer schouw, Wieremerschol, zie: schol.
wietel, wietel, wiedel, grof beddelaken, onderlaken. Drentsch witel = onderlaken van het beddegoed van grover stof dan het bovenlaken, uit den afval van vlas, hede genaamd, geweven; Friesch wijteling, wytling = beddelaken. Vgl. het Engelsch whittle, eene soort van witte deken die de boeren in het westen van Engeland over den schouder dragen. Alzoo van: wit, Engelsch white, Oud-Saksisch hwît, Angel-Saksisch hvît, Gothisch hveits, Oud-Hoogduitsch hwîz, Middel-Hoogduitsch wîz, Hoogduitsch weisz.
wiggelen, wiggêln, (onzijdig) = heen en weer bewegen, van wankel staande of niet goed bevestigde voorwerpen, bv. van lange staken, enz. Zie ook: verwiggêln. (Bij v. Dale: wiggelen = schudden, als bedrijvend werkwoord gewestelijk; vgl. ook: wiegelen, en: waggelen.)
wij, wie, wij; achter een werkwoord slijt het tot: ve of fe, bv.: moutve = mouwe, kenve, duurve, zelve of zewwe, loopfe, drinkfe, voor: mout wie (moeten wij); ken wie (kunnen, en: kennen wij), duur wie (durven wij); zel wie (zullen wij); heur wie (hooren wij); loop wie (loopen wij), enz. Stad-Groningsch moufe, of mouve; in ʼt Westerkwartier mouwe, zelwe, of: zeʼwe, enz.
wijd, wied, (= wijd), voor: ver, ook Drentsch Oostfriesch; hij ʼs wied weg = hij is ver weg, ook, fig. hij is in diepen slaap; dei loop is mie veulste wied = die afstand is voor mij veel te groot om dien te voet af te leggen, den Hoag is zoo wied hier weg (Stad-Groningsch); op gijn wiede noa = op verrena niet; ʼt is wiedgenōg ʼt beste = ʼt is verreweg het verkieslijkst; nō wieder!? = ga nu verder met uw verhaal; ʼt is zoo wied = ʼt is zoo ver, nl. om te vertrekken; ons wicht het ʼt zoo wied = onze dochter (ook: onze meid) is kloar mit ʼn vent = is verloofd en gaat eerlang trouwen.
[vergrootende trap] wieder (= wijder) = verder; men het ʼr wieder niks van heurd = later heeft men er niets meer van gehoord. Dr. Landr. (1608) II, 25: sonder den debiteur eenigen wijderen tijlt van lossen (uitstel) te vergunnen.
wijd genoeg, wiedgenōg, verreweg. Zie: wied.
wijd weg, wiedweg, ver weg, en: verreweg; hij woont wiedweg = hier ver van daan; wiedweg dwoalen = ver afdwalen; ʼt wied wegsmieten = er niets van willen weten, iets, bv. een voorstel geheel verwerpen; daʼs wiedweg ʼt beste = dat plan verdient verreweg de voorkeur; hij ʼs hōm wiedweg de boas. Synoniem met: wiedgenōg; zie: wied.
Wijdboksen, wiedbōksêms, bijnaam der ingezetenen van Uskwerd. Zie: boksêm.
Wijde, Wiede, Een gedeelte der gemeente Veendam, tusschen Ooster- en Westerdiep heet de Wiede, bestaande uit laag weideland. Nedersaksisch wied = streek waar de waterwilg groeit. Kil. wiede, weyde = wilgentwijg, wilgenboom; Hoogduitsch Wiede = wilgenrijs; Weide = wilgenboom. Zweedsch vide = wilg; videträd = wilgenboom. Vgl. wenen. West-Vlaamsch wiedouw, wiedauw = wissen, teenen wilgen, het zij op struik staande, of afgesneden zijnde, Fransch osier. Kil. wijddauw, teenen, vimina; (de Bo).
wijden, wieden, (= wijden, bij v. Dale wijder maken) = grooter worden, rekken. Zie: veelse hozen.
wijderweidig, wiederwaidîg, zeer verspreid, ver uiteen liggend, bv. van boerderijen gezegd, en zooveel als: als verwaaid daar liggend. Ook = uitgestrekt, naar verschillende kanten zich uitbreidend: de gemijnte Veendam ligt zoo wiederwaidîg.
wijderweids, wiederwais, wiederwaids, wiederwais (Marne) = wild, onordelijk, bv. van het hoofdhaar. Zie ook: wiederwaidîg.
wijdte, wiede, zie: stuk.
wijdwagen, wiedwoagen, wiedewoagen, wagenwijd; de deur stait wiedwoagen open. Geldersch wiedwage, Zeeland wiëwage, Den Haag wêigewaad. (Vgl. brekespel = spelbreker; dwingeland = landdwinger; razeil, Deensch seilra, enz.)
wijf, wief, (alleen enkelvoud, meervoud vroulú) onder de lagere klasse voor: vrouw. De daglooner zegt altijd: mien wief, of: ʼt wief, en als hij van zijns gelijken spreekt (ook wel van anderen!): ʼt wief, of: zien wief; ʼt ol wief, of alleen: ʼt wief, voor: de vroedvrouw; ook Drentsch. Zegswijs: ʼt smoakt as ʼn old wief onder dʼarms = ʼt is droog, smakeloos. Spreekwoord: Zoo wief zoo kerel = is de vrouw niet oppassend dan is de man het ook niet. – Dei gijn wief kriegen ken mout zōk mit ʼn hour behelpen = elk moet roeien met de riemen die hij heeft. Staten-Overzetting: wijf = vrouw; deftig Duitsche stijl: Weib, Engelsch wife, housewife = huisvrouw. Van: weven.
olle wief (Ommelanden) = beuze wief (Vredewold), bij Steenwinkel: het booze wijf = vroedvrouw. Zie ook: olle.
wijfje, wiefke, liefkoozingswoordje tegen kleine meisjes; mien wiefke; lutje wiefke, ook alleen: wiefke.
wijk, wiek, in geschrifte: wijk = vaart in de Veenkoloniën, zijtak van een hoofddiep, oorspronkelijk gegraven voor den afvoer van turf, o.a. te Ter Apel vaarwater tusschen twee boerderijen, van eenigszins kleiner profiel dan het Hoofddiep, breed 8 meter, diep 1.8 meter beneden peil. Nog in: Ommelanderwijk, Kalkwijk, Noordwijk, enz. Drentsch wijke = bevaarbaar kanaal, zijtak van een grooter vaarwater.
wijken, wieken, (= wijken), wederkeerend: ie mouten joe wieken = gij moet uit den weg gaan; wiek tie! = ga op zij! Oostfriesch wîken = ter zijde gaan, uitwijken; wîk dî of ʼk smît dî. (In deze provincie wil het gebruik dat men met rijtuigen en op schaatsen rechts uitwijkt.)
wijlieden, wielú, zie: ielú.
wijndruif, wiendroeven, wijndruiven.
wijndruifbos, wiendroefbōs, (wijndruifbosch) = wijnstok.
wijndruiventros, wiendroeftrös, (wijndruiventros) = druiventros.
wijnkoop, winkōp, wijnkoop, bruiloft, meervoud winkōppen. Bij Laurm. wijnkoop = een familiemaaltijd bij gelegenheid van den ondertrouw van verloofden, waarbij doorgaans de huwelijksvoorwaarden geregeld worden, en volgens Swaagman: in en in de omstreken van Groningen zekere soort van voorbruiloft bij den ondertrouw, v. Dale: wijnkoop (gewestelijk) = maal bij den ondertrouw. – Vgl. ’t Hoogduitsche Weinkauf = bezegeling van een’ koop door het drinken van eene flesch wijn. Drentsch winkop = huwelijkscontract, ook = huurpenning. Hooft wijnkoop = drinkgelag; Kil. wijnkoop, lijfkoop = gastmaal bij gelegenheid van een’ koop. Vgl. wasschōp. (Ofschoon bruloft, of: brulof meer en meer algemeen wordt, is winkōp in deze provincie het meest gebruikelijke woord.)
wijs, wies, wijs; verheugd, trotsch, ook in gunstigen zin; nijt wies wezen = krankzinnig, of ook: idioot zijn, Neder-Betuwsch nie wijs; wies (of: loos) met iets wezen = er zeer mee ingenomen zijn (waarvoor elders ook gezegd wordt, o.a. hij is wijs met zijn huis = vraagt er meer voor dan ’t waard is); er veel van houden; hij ’s wies mit zien vrau, enz., te vergelijken met het Nederlandsch: gek met, en: mal met. Zijn kinderen blij met hun opschik dan zegt men plagend: hij of zij is zoo wies as ’t schiethoeske van Bremen (zie: Bremen). hij zel ʼt wies worʼn = hij zal ʼt ondervinden; ʼk ben ʼt nijt wies worʼn = ik heb er niets van vernomen; ʼn wies dinktje = een klein voorwerp dat er net uitziet; wat is dat ʼn wies dijr = zij ʼs zoo wies zij ken wel op ʼn pramstijntje draien = een nuffig meisje met veel inbeelding; evenwel: zij lopt zoo wies dat lutje ding. Zuid-Hollandsch wijs = verwaand; iemand ʼn wieze bek geven, zooveel als: in plaats van een behoorlijk antwoord te geven iets toevoegen om hem (of: haar) te beschimpen, te tergen, boos te maken. Vergelijking: zoo wies as ʼn woagenrad = zeer eigenwijs, verwaand; ook: zoo wies as ʼn ijmerke, en: as ʼn petries, met de toevoeging: zoo dom as ʼn kōffieboonstrōm. Voorts nog: zoo wies as Soalemons kat, dei vōl van wiezîghaid van alle trappens of, ook: zoo wies as Soalemons kat, hij ken ʼt gras heuren wassen (bij v. Dale: het gras hooren groeien); Oostfriesch so wîs as Salomoʼs katte de fan wisheid fan ʼt stöfken ful. Vgl. Laurill. bl. 9, Zeeman bl. 429. – In de kinderwereld heeft men de scheldwoorden: wiesbek, en: wiessnoete, ook Nedersaksisch; Holsteinsch wiessnute, wiessnuut, Oostfriesch wiesschnut. Nedersaksisch: enen wisen mund hebben = een neuswijs antwoord geven.
wijs worden, wieswor’n, ondervinden, ervaren, en: ter (mijner) kennis komen, vernemen: dat bin ʼk wiesworʼn = dat heb ik, tot mijn leedwezen, ondervonden, bv. dat men alle menschen niet vertrouwen moet; dat zel ʼe gau wiesworʼn = dat zal de ervaring hem spoedig leeren; doar bin ʼk eerst goud wiesworʼn hou dat ʼt tougoan is = daar ben ik eerst goed ingelicht hoe de zaak zich heeft toegedragen. Ook Oostfriesch en Oud-Friesch. Zie: wies. (Voor: wijs, verstandig geworden, zou men: wies worʼn behooren te schrijven.)
wijsbek, wiesbek, zie: wies.
wijselijk, wiesêlk, (= wijselijk), voor: nuffig, preutsch, vol inbeelding, vooral van jonge meisjes. In Drente zegt men het van een meisje dat zich door beschaafder taal en manieren van haars gelijken onderscheidt; wiesêlkêr, wijselijker, verstandiger; den dut hij veul wiesêlkêr = dan handelt hij veel verstandiger.
wijsheid, wieshaid, (wijsheid), schertsend voor: wijsneusje, nufje, tegen kleine kinderen inzonderheid meisjes, die soms zeer slimme zetten doen of zich als een groot mensch aanstellen; ʼt is ʼn wieshaid, ook: bist ʼn wieske. Oostfriesch wîsheid = neuswijs kind, ook: wîske. Vgl. loos.
wijsje, wieske, zie: wieshaid.
wijsmakerij, wiesmoakerei, (wijsmakerij, zelfstandig naamwoord van wijsmaken = doen gelooven) = fopperij, ʼt voor oogen spiegelen. Ook = een klein proefje van iets dat lekker smaakt, en dan ook: mōndjetargen; Nedersaksisch wismakerei.
wijsschijt, wiesschiet, (Stad-Groningsch), scheldwoord voor: wijsneus = wiessnoete; Oostfriesch klookschieter.
wijssnuit, wiessnoete, zie: wies.
wijt, wiet, (Ommelanden) = voorwendsel, reden tot verschooning, als men bv. niet aan eene uitnoodiging voldoet; ʼk heb ʼn gouie wiet = een geschikt voorwendsel, ook Oostfriesch. – Nedersaksisch wite = verwijt; afwiten = de schuld van zich schuiven; Noordfriesch ofwit = onschuldig. (Vgl. ʼt Nederlandsche wijten, Kil. wijten, Angel-Saksisch witan = schuld geven; wijte (verouderd) = beschuldiging, verwijt.)
wijvendag, wievedag, kraamvisite; ʼt is bie meesterske wievedag (Woltersum.)
wijze, wieze, wijs, wijze; gijn wieze op stellen = eene zaak niet behoorlijk regelen, bv. om met een traktement rond te komen; dou as ʼn wieze is = schik u naar het gebruik; op zooʼn wieze!? = is het zóó gelegen of toegegaan, bedoelt gij het zóó, dan begrijp ik de zaak! (Nederlandsch: op die manier!?); op zien wieze, op zien wies (op zijne wijs) = naar zijne mening; op zien wieze het’e ’t hijl mooi doan (zegd, enz.) = hij verkeert in den waan dat hij het voortreffelijk (bv.) heeft voorgedragen. Ook: zij slijp op heur wies = zij hield zich of zij sliep; hij har ’t hijl drok op zien wies.
wijzemanswerk, wiesmanswark, zie: gekmanswark.
wijzigheid, wiezîghaid, neuswijsheid, eigenwijsheid. Zie ook: wies.
wikerwt, wikarten, (wikerwten); de ruige linze, Ervum Hirsitum. Zie: duvelsnaigoarn, en: gele wikken.
wikken, wikken, in de uitdrukking: ʼk wil die wikken wezen, dat, enz. = ik wil u verzekeren, dat, enz., waarop dan eene vermaning, waarschuwing of bedreiging volgt. “ – Ik wil joe wikken, Dat ik al wat beleefd heb.ˮ Overijselsch wikken = vast beloven, verzekeren; ik wik tie = ik verzeker het u; Oostfriesch ikk will di ʼt wikken = ik zweer ʼt u.
wiks, wikse, (Oldampt) = glimsmeer (glimmend smeer) = gladsmeer = schoensmeer; Hoogduitsch Wichse, Oostfriesch wikse, wiks, Westfaalsch wikse.
wiksen, wiksen, (Oldampt) = poetsen van ledergoed, inzonderheid van laarzen en schoenen. Hoogduitsch wichsen, gladmaken van schoenen, enz., polijsten, Oostfriesch wiksen. Volgens ten Doornk. van ʼt Middel-Hoogduitsche wechsen en dit uit het Oudduitsche wahsjan = met was bestrijken of wrijven.
wikwijf, wikwief, waarzegster, kaartlegster. Kil. wicker, wijcheler = wichelaar, Oostfriesch wikwîf. (van Halsema: wikkewief, kaartlegster.)
wil, wil, voor: genoegen, uitspanning, pleizier, en ook = vrijheid, het vrij zijn; wat heʼwʼ ʼn wil had! = wat hebben wij een pleizier gehad! doar kenʼ wʼ ʼn bult wil van hebben = daar kunnen wij veel genot, ook: dienst, van hebben; ie geven joen kinder te veul wil = gij geeft uwen kinderen te veel vrijheid, zij krijgen te vaak hun zin. – dien wil zit in mien kop, zegt men tegen een kind dat van: willen, of: niet willen, praat; Oostfriesch Dîn wille sit in dîn moders taske. Drentsch wil, wille = zin, verlangen; Friesch wille = vermaak, genoegen, pret; wille en tier = lust en leven; Overijselsch wille = schik, pret; Oostfriesch wille = genot, genoegen, behagen; Noordfriesch weel, Deensch hvile = uitspanning. Vgl. v. Dale.
wilde, wilde, (zelfstandig naamwoord) = speulpop = speelkind, buitenbeentje, onecht kind.
wilde boel, wildeboudel, gezelschap, inrichting, enz. waar het zeer onordelijk toegaat, waar ieder doet wat hij wil, enz.
wilde gerst, wilde garste, zie: siepelgras.
wilde kervel, wilde karvel, zie: hondskruid.
wilde salie, wilde selve, de zachtharige Basterdwederik, Epilobium pubescens; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 78.
wilde troep, wildetroep, zie: wildeboudel.
wilde wilg, wildewilg, een onkruid. Zie: gele veenwortel.
wildebras, wildenbras, wildebras. Zie v. Dale onder het woord.
wilderheks, wilderheks, zie: wildschut.
wildernis, wildernis, voor: wildzang. “Schaai oet toch Jaan. Doe wildernis! As voar in hoes komt den is ʼt mis.ˮ
wildgras, wildgras, Panicum crus Galli, hanepoot, egelgras.
wilds, wilds, bijsmaak aan wild; ʼn wildse smoak; Oostfriesch willsk. (v. Dale: wildsmaak, zonder meer.)
wildschut, wildschut, voor: levenslustig, wild meisje. (Weil.: wildschut = schutter, jager; v. Dale: wildschut, wildschutter = jager.) Zie: haister, en vgl. wildernis.
wilg, wilgen, zie: roodschōnk.
willen, willen, voor: hopen, verwezenlijking van een verlangen; de boeren mōggen willen dat ze heur zoad in hoes harren; doe mōgst willen datʼoe weer loopen kōnste; ik har wel wild dat hij hier bleven was; lukken, medeloopen; as ʼt ʼn beetje wil = als het niet te veel tegenloopt, als er niet te veel hinderpalen in den weg komen; ʼt wil niks = wij vangen niets (bij ʼt visschen); ook: ʼt gaat niet vooruit, wat wij ook in ʼt werk stellen, ʼt lukt niet, van een zieke, en ook van planten gezegd. – Spreekwoord: Kinder die willen, Kriegen wat veur de billen = koppige kinderen krijgen straf. Zie ook: wil.
wiʼk = wil ik, (ook Overijselsch); wiʼknʼt = dat wil ik niet; wiʼjʼ = wil je, wilt gij; wist (Stad-Groningsch) = wilste (Veenkoloniën) = wilte = wilt gij; wist ’t leuven? wilt gij het gelooven? wist met noa Potterwolde = gaat gij mee naar Paterswolde?
as ’t wilte = als ’t u belieft, eigenlijk zooveel als: indien gij het wilt, als gij zoo goed wilt zijn.
wi’wê, wiwwe = willen wij; den wi’wê weg = dan willen wij vertrekken; doar wi’wê niks an doun = daar willen wij niets toe bijdragen, niets aan geven, enz.; wōl = wou, wilde; wie wōllen = wij wilden; ook Drentsch, Limburgsch wat wōl toe (klemtoon op: wōl) = wat verlangt gij? en met den klemtoon op: toe, zooveel als: wat zoudt gij tegen mij kunnen doen? ik tel u niet. wat wōl toe d’r mit? = wat wildet gij er mee (als ik het u gaf)? Heeft iemand veel te wenschen, dan voegt men hem (of: haar) spottend toe: ik wōl dat ’t altied zömer en zöndag was. Vgl. gold, enz. alsmede ’t Hoogduitsche wollen = willen, wollte = wilde.
wō’k, wōl ik, ook: wōl’k = wou ik; dat wō’k wel = dat is mijn wensch; zoo ook: dat zō’k = dat zou ik.
wōj’ = wildet gij, en: wilt gij; samengetrokken uit: wōl ie; wōj’ dat wel doun? = zoudt gij dat wel willen doen? wōj’ ook noa de hardroaverei? = wilt gij ook naar de harddraverij? Zoo: wi’j’ = wil ie = wilt gij; zō’j’ = zoudt gij; mo’j’, mou’j’ = moet gij. Drentsch wōi, wō’j; wōi ’n poosien met oos proten? Overijselsch wōj’. Holsteinsch woij ook eier? haje ook swelstikken nödig?
wōste (Veenkoloniën); wat wōste nou? = wat wildet gij nu?; wolt (Westerwolde) = wōlt = wildet, en: wilde ’t; astoe ’t wijten wolt = indien gij het wildet weten; wōlt wat zeggen? = wildet gij wat zeggen? hij wōl ’t nijt leuven = hij wilde ’t niet gelooven; wōwê = wilden wij; as ’t goud weer is wōwê mör’n noa stad.
willetje, wiltje, zie: handje en wiltje.
willewerk, willewark, wilwark, wat uit vrije beweging, geheel vrijwillig gedaan wordt; as ʼt moar willewark is, zooveel als: dan valt het werk, hoe moeilijk anders ook, niet zwaar, dan zal men daarover geene klachten hooren. Staat tegenover: moutwark; zie aldaar. West-Vlaamsch willewerk = iets dat met opzet gedaan is, bijzonder in eenen slechten zin, dus zooveel als: willens, (De Bo) en het Nederlandsch: met voorbedachten rade.
willig, willîg, bronstig van paarden en koeien. Zie: bōls.
wilster, wilster, wilter, zekere vogel die zich hier aan de kusten ophoudt. “Zooveel te meer wilstervangers merkt men thans in deze streken op, dewijl, naar men zegt, het vangen van wilsters in het naburig Friesland thans niet wordt toegelaten.ˮ (Leek 1882). “Nabij deze plaats in het waterschap Lettelbet houden zich in den laatsten tijd zoogenaamde vogelvangers op. Met netten vangen zij voornamelijk wilters. Men zegt dat ze deze vogels voor p.m. 50 cents het stuk verkoopen.” (Enumatil 1874.) – Ook voor: wild meisje, wildebras van een meisje. Vgl. haister, en: wildschut.
winbaar, winboar, winboare hand: wanneer een zieke herstellende is, zegt men: ’t is in winboare hand = aan de beterhand; Drentsch an de winber hand.
wind, wind, wiend, Zegswijs: da’s wind op zien meul’n (Oldampt enz.) = da’s wiend op zien möln (Ommelanden), waarvoor bij v. Dale: dat is water, of: koren op zijn molen, Oostfriesch: dat is water up sîn mölen (ook: wind). – deur de wind (of: wiend) goan = aan den zwier gaan, rinkelrooien, ook Drentsch; hij ken wiend vlaigen zijn (Hoogeland) = hij is zeer eigenwijs; de wind (of: wiend) van veuren kriegen = scherp gehekeld worden tengevolge eener terechtwijzing of berisping; as de wind! = zoo schielijk mogelijk! rep u! (v. Dale: door de wind gaan = beschonken zijn, omvallen.) Zie ook: blas.
windbier, windbijer, windbijr, zie: boerenzwijt.
winde, winde, wien, de linnen of katoenen strook of band die bij het aderlaten gebruikt wordt; winde = wien = zulk een strookje dat tot verbinden eener wonde gebruikt wordt, zwachtel; ook, dat samengevouwen op den navel van een pasgeboren kind wordt gelegd; ook Oostfriesch. – Oudtijds windel = windsel, zwachtel, Maastrichtsch windel; Ezech. 16:4, Boek der Wijsh. windeldoek. Hoogduitsch Windel = luier; Windelband = zwachtel.
winden, wōn, wond, van: winnen = winden.
winderig, windêrg, windig. Vgl. blaistêrg.
windgeil, windgail, waar de wind vrij spel heeft, iets, bv. een huis stait windgail (of: wiendgail) als het door niets tegen den wind beschut is. Vgl. geil, en: gail.
windhond, wiendhond, (Ommelanden) = windhond, hazenwind, hazenwindhond. Vergelijking: dun as ʼn wiendhond, voornamelijk van koeien gezegd die een dun lijf hebben, er schraal uitzien.
windmolen, wiendmöln, zie: waier.
windom, windom, De omslingerende Duizendknoop of zwarte Winde, Polygonum Convolvulus; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 190.
winds, wiends, wiensch, wins, Wanneer een voorwerp van eene wollen stof, bv. een kleed (op tafel of vloer) niet effen ligt, zegt men: dat goud is wiends, zooveel als, (gelijk men meent) de lucht er onder of er in belet dit; vriends naien wordt van een kleed gezegd, dat zóó zit, of het hier en daar door den wind is opgeblazen. Wordt ook van eene stof gezegd die krom getrokken is, bv. door het in de breedte doorscheuren van eene lap katoen, dat daardoor gebogen is geworden; wie hebben de neie looper in de gang legd en ik zag anstōns wel dat ʼt binnenste wat wins of te roem was. Aldus noemt men bv. ook eene lap laken waarvan de zelfkant eenigszins ruim is of rond staat; ook als eene stof onder het naaien op ééne plaats te veel wordt uitgerekt, hetwelk licht gebeurt als de stukken schuin geknipt zijn. – wiends, enz. zal hetzelfde zijn als het Oostfriesch windsk = zich windend, krommend, krom gebogen of getrokken, bv. ʼn windsken bôm. Van een oud bijwoord wind, Gothisch vinds, Oud-Noorweegsch vindr, Zweedsch Deensch vind = gebogen, krom, scheef. Zie ook ten Doornk. art. windschêf. West-Vlaamsch winsch = schuin, scheef, niet recht met den draad. Een stuk lijnwaad winsch plooien of snijden (niet volgens de richting van den draad, maar scheef weg door den draad. (De Bo.)
windschut, wiendschut, de planken schutting die van den muur eener boerenschuur tot aan de gracht loopt. Aldus omdat zij tegen den wind, inz. den noordenwind, beschutting geeft.
windsel, winsels, winsel, wiensel, het Vlas-Warkruid, Cuscuta epilinum; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 149.
windsel, windsel, zie: duvelsnaigoarn, en: vogelwikken.
windstriem, windstriemen, (alleen meervoud) = windveren, strepen aan de lucht die wind voorspellen.
wink, weenk, wink, de rietgans, Anser Segetum, “welke men ook zaadgans, in Amsterdam schiergans en in Groningen “weenk” noemt, is een weinig kleiner dan de wilde gans, en zeer kenbaar aan haren zwarten, in het midden roodachtigen snavel.” (Landb.-Kron. 1882.)
wink, weemke, (van Halsema); eene soort van kleine ganzen.
winkel, winkel, Kelkgras, Triodia decumbens. Eene goede grassoort die in zandige en veenachtige streken groeit; v. Hall Neerl. Plantensch. p. 260. [ook:] henjegras.
winkelen, winkêln, bij de straat loopen om de uitstallingen der winkels te bekijken, nl. te Groningen.
winkelierse, winkeliersche, (in geschrifte) = vrouw die een kruidenierswinkel heeft. “Mede werd door de regtbank eene hier ter stede wonende winkeliersche in hooger beroep veroordeeld.” (Groningen 1869). “In de voorgaande week heeft men door het uitsnijden eener glasruit zich bij eene winkeliersche meester gemaakt van het geld, dat in eene lade, benevens in een bakje voorhanden was.” (Groningen 1867). (Bij v. Dale: winkelierster.)
winkeljuffer, winkeljuffer, winkeljuffrouw (v. Dale), ook: winkeldochter.
winnen, winnen, huren, inhuren van dienst- of werkboden; ook Drentsch, Oostfriesch; ’k heb mien maid weer wōnnen = weer voor een jaar gehuurd; as dat wicht nog nijt besteed is wi’k heur winnen = heeft die meid (of: dat meisje) nog geen’ dienst, dan wil ik haar huren. – Ook, door uitlating der d = winden. Zie: opwinnen, en: verlijzen.
wōnnen = gewonnen; wie hebben ’t wōnnen = wij hebben de grootste moeilijkheden overwonnen, en ook: den strijd, het spel gewonnen.
winner, winner, voor: iemand die geld overspaart, oppot; d’r bin winners en verslinners = er zijn spaarders en verkwisters. Spreekwoord: Op ’n winner komt ’n verslinner = spaarzame ouders hebben dikwijls verkwistende kinderen. Friesch: Nei in hâlder komt in spjâlder; Oostfriesch Na ’n hüder kumd ’n rüder; Up ’n heger kumd ’n sleger (zorgeloos mensch).
winniewannie, winniewannie, zie: woagentje-op-rijmen.
winter, winter, onzijdig; in dat winter = in dien winter; van ’t winter, waarvoor ook: ’t winter = de winter die voorbij is of die komt, was van ’t winter ’n bult armoude, en: doar komt van ’t winter nog meer armoude. Ook Drentsch (Evenwel: in de winter = gedurende den wintertijd.) Zie ook: zömer, en: harst. – Kolwinter (onzijdig met den klemtoon op: win), naam eener herberg te Warfum; in ’t Kolwinter stait ’n hingst te dekken.
winterbrand, winterbrand, voorraad van brandstof, inzonderheid van turf, voor den winter. Zoo ook: zömerbrand = brandstof waarmede men het in den zomer stelt tot den tijd dat de wintervoorraad wordt opgedaan.
wintergras, wintergras, zie: duist.
winterig, wintêrg, winterachtig, als in den winter, op den winter gelijkende, zooals het soms nog in Maart en April voorkomt.
winterjan, winterjammen, zie: jammen.
winterkoop, winterkoop, koop van landerijen om des voorjaars te aanvaarden. Vgl. stoppelkoop.
winterkoren, winterkoren, (Oldampt) = winterzoad (Ommelanden) = graan dat in den herfst of laat in den zomer gezaaid wordt, wintergewassen, als: wintergerst, rogge en wintertarwe. Op het Hoogeland rekent men onder winterzoad alle wintervruchten, ook het raapzaad (de kool). (v. Dale: winterkoren = graan dat in den winter goed is, en: winterzaad, zonder meer.)
winterlijder, winterlieders, (winterlijders); planten die één winter beleefden en het daarop volgend voorjaar verplant worden, bv. koolplanten. “Toch kan en moet men nog zaaien verschillende soorten van koolzaden, waarvan de planten onder den naam van winterlijders of weeuwtjes in de volgende lente verpoot worden.” (1876).
winterloon, winterloon, de premie die bij de assurantiemaatschappijen voor totaal verlies van zeeschepen, (Compacten), moet betaald worden gedurende één of meer wintermaanden.
winteropslag, winteropslag, wintervoorraad van mondbehoeften, aardappelen, knollen, kool, enz.; wie hebben onze winteropslag al doan = wij hebben dien voorraad reeds in huis.
winterparadijs, winterpàrêdiezen, winterpediezen, zie: harderooden.
winterzaad, winterzoad, (Hoogeland); zie: winterkoren.
winterzeeuwse, winterzijsen, zie: elfringen.
wip, wiepkes, (zonder enkelvoud) = knepen, looze voorwendsels, uitvluchten. Oostfriesch wiepkes, wüppkes, Westfaalsch wipkes = looze streken, uitvluchten. Zou komen van: wippen, Groningsch wuppen, en eigenlijk zooveel zijn als: sprongen, luchtsprongen maken, koordedanserskunsten uitvoeren. Zie: griebels.
wip, wip, (Westerkwartier) = klap, slag, stoot. Vgl. ’t Engelsche to whip = geeselen, slaan, zweepen.
wip, wup, voor: wip; mit ’n wup = in een’ wip. Hooft: met een wup = in een wip of sprong; Drentsch wuppe. Van ’t Middel-Hoogduitsche wepfen, Middel-Nederlandsch, Nederduitsch wippen, wuppen, Oostfriesch wuppen, Saterlandsch wüpje, Wangeroog wüp, enz. Vgl. Oud-Hoogduitsch wipfel, wüpfel, Hoogduitsch Wipfel = beweegbare top van een boom, enz.
wip, wuppen, “De nieuwe grondpomp onder de Rensel was gereed, zoodat de doorbraak voor de noorder- en zuiderwuppen geen gevaar oplevert.” (N. Gron. Cour.) Zie ook: wupkoar.
wipangel, wipangel, de gewone hengel, vooral ter onderscheiding van zetangel, en: topangel. Gewoonlijk zegt men alleen: angel.
wipkar, wupkoar, wupkoare, wipkoar, in geschrifte wipkar, Nederlandsch tuimelkar, stortkar; soort van voertuig met drie raderen waarvan men de bak kan laten wippen (= wuppen), tuimelen. Te Warfhuizen boeldag o.a. van: “1 boerenwagen, wipkar”, enz. (1867). “Het paard werd schichtig, ging op hol en stortte met wipkar en al in het Emelenzer-Maar” (Garrelsweer 1869). Hoogduitsch Wuppe. Zie: koar.
wipkul, wipkul, wupkul, zie: poapkul. West-Vlaamsch wipkul. Een drank van bier of wijn met eiers en suiker gekookt, ook flieps geheeten. (Dit zal zooveel zijn als ons hijtbier en hijte wien.)
wipperen, wippern, wippêln, licht schudden, trillen; de stoul wippert onder mie = als er nl. iemand over den vloer loopt, of een zwaar geladen rijtuig voorbijgaat. (Van: wippen = schielijk op en nederwaarts bewegen.)
wips, wips, wups, wipsie, wipstie, wupsie, wupstie, tusschenwerpsel, zooveel als: met een wip; wipstie, of: wupstie, ook: wipsie! doar vlog’e hen = wip! daar vloog hij (de vogel) heen. Oostfriesch wuppsti = ras, op eens; Westfaalsch wuppti = snel, in een oogenblik. (Hoogduitsch wups.)
wipwap, wipwap, wupwap, wipplank, soort van schommel wipwappen = wupwappen = heewippen = schommelen op de wipplank. Veluwe wipperwap, Oostfriesch wippwapp, wüppwapp, Nedersaksisch wuppe.
wipwappen, wipwappen, wupwappen, zie: wipwap.
wis, wis, voor: immers; hij ken wis Fransch? = ik meen te weten dat hij het Fransch verstaat = hij kent immers Fransch (Zegt men: hij ken vast Frans, dan is dit zooveel als: hij kent waarschijnlijk de Fransche taal, ik meen dit te mogen vooronderstellen). – dat hei wis al kregen? = dat hebt gij immers reeds ontvangen, is het niet zoo? ook Oostfriesch. Jan is ’t wis? = ’t is Jan, niet waar? dat mijn ie wis = is dat uwe meening of bedoeling niet? (Wat zich nauw aan de beteekenis van: immers, aansluit. Opmerkelijk is de afnemend versterkende beteekenis van: , wis en: vast, volgens deze volgorde.) (Vgl. ook art. zeker, seker.) Ook = toch, (en dan krijgt het woord den klemtoon): da’s jà wis nijt woar! = dat kan toch niet waar zijn, dat kan ik haast niet gelooven; dat hoop ik jà wis nijt! ik hoop van ganschen harte dat het niet zoo is; jà wis! = wis en bliksems! = wis en duvels! = stellig! (de sterkste bevestiging); zoo wis as de bank = door en door vertrouwbaar in geldzaken. Als zelfstandig naamwoord: in de wis, of: wisse wezen = het zeker weten ook: het doel zeker bereiken. – Als tusschenwerpsel, voor: he och kom! enz.; wis nijt! verwonderend, vooral wanneer het eene verrassing geldt.
wis, wisse, voor: ja gewis, daar kunt gij staat op maken, verlaat er u gerust op; ook: wis en drei (= drie), en: wis en wêrachtig; ook Drentsch, Westfaalsch; zich in de wisse nemen = zich niet aan gevaar blootstellen bij het leenen van geld; ook: voorzorgsmaatregelen nemen om ongelukken te voorkomen. – Als zelfstandig naamwoord: ’t is ’n wisse (= ’n Jantje Sekuur) = ’t is een uiterst voorzichtig man, hij neemt zich wis in zijn spreken en doen. Zie ook: misse, en: onwisse.
wis wel, wiswel, zeker, gewis; ie wijten doch wiswel beter! zooveel als: dat zult gij toch zekerlijk niet doen!? Drentsch wissewal = zekerlijk wel.
wisseldaalder, wisseldoalder, Van iemand die altijd geld op zak heeft, zonder dat men begrijpt hoe hij er aan komt, zegt men schertsend hij het ’n wisseldoalder. (v. Dale: daalder of ander stuk geld, dat volgens het bijgeloof, na de uitgave of verwisseling steeds in den zak des eigenaars terugkeerde.)
wisselen, wissêln, in ’t wissêln wezen = op den leeftijd zijn dat men nieuwe tanden krijgt; ook Drentsch.
wissen, wisken en flisken, (alliteratie) = onophoudelijk afwisschen, reinigen, van meubelen. Vgl. ’t Hoogduitsche flieszen = vlieten, stroomen, enz. Synoniem met: wasken en plasken.
wissen, wissen, (werkwoord); zie: missen.
wissewasje, wissiewassie, bij v. Dale: wisjewasje, wissewasje; (wissewasjes maken = twist maken, is hier niet bekend.)
wissigheid, wissighaid, zekerheid, ook Drentsch; veur de wissighaid ze’k bie hōm angoan = om zeker te zijn dat de boodschap goed overkomt zal ik zelf bij hem aanloopen; veur de wissighaid ze’k ’n schienvat mitnemen = voor de veiligheid zal ik eene lantaarn medenemen. – Ook = bewissing (zie aldaar) = zekerheid door schriftelijk bewijs, swart op wit, te hebben. (v. Dale: wisheid = zekerheid.)
wit, ’t wit, zie: witzoad.
wit, wit, bleek, kleurloos, van ’t aangezicht, ook Drentsch; kiek mie ijs wit wezen = zie eens hoe bleek ik er uitzie.
witbek, witbek, iemand, inzonderheid een meisje, met een bleek uiterlijk; ook Drentsch.
witblad, witblad, de witte populier, meervoud: witblatten, en: witbladboomen. Te Bedum boeldag van: “p.m. 70 stuks meerendeels zware ijpen- esschen- en witbladboomen, aldaar op stam staande.” (1875).
witbladboom, witbladboom, zie: witblad.
witbladen, witblatten, (bijvoeglijk naamwoord) = van een witten populier. Zie: witblad.
witboks, witbōksen, Het zacht Zorggras, Holcus mollis; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 263.
Witborstjes, witborstjes, bijnaam van de inwoners van Obergum; Obergōmmer witborstjes.
witbrood, widbrood, (Westerkwartier) = wittebrood. Samentrekking als in: houdeus (hoededoos), pōdstoul of pōrstoul, hōnhok, enz.
witgebekt, witbekt, met bleeke gelaatskleur; Drentsch = bleek, niet gezond.
witgoed, witgoud, zie: opwasken.
witkalk, wittelkalk, gezifte kalk voor het witten der muren; ook Oostfriesch. Vgl. drinkeldobbe, en: krous.
witkeuvel, witkovel, zie: witkeuvelder. Beide thans verouderd.
witkeuvelaar, witkeuvelder, cipier, en = concierge. Bij Laurm.: kovel = hoed. Van hier: witkovel. Eertijds werden de gerechtsdienaren in deze provincie witkovels genoemd, om reden, dat zij in overoude tijden hoeden plachten te dragen. Om dezelfde reden werden de gerechtsdienaren in Friesland nog zeer onlangs (doch voor 1822) witjes genoemd. Laurm. bl. 105.
witkoren, witkoren, zie: witzoad. “Brengt deze week droog weer, dan zal de oogst van witkoren voor ’t grootste gedeelte geborgen worden.” (Noordbroek 19 Augustus 1873). “En hoe heerlijk staat overal het witkoren te prijken!” (Oldampt 1873).
witkwast, wittelkwast, kwast om te witten, Oostfriesch wittelbössel. Vgl. drinkeldobbe.
witmeel, witmeelen, soort van aardappelen in de Veenkoloniën. “De ziekte bepaalt zich, maar dan ook in erge mate, tot de zoogenaamde witmeelen.” (Wildervank 1868).
witstro, witstroo, (klemtoon op: wit) = stroo van rogge, tarwe, gerst en haver. “Boeldag te Finsterwold van p.m. 25000 KG. witstroo, boonestroo,” enz. Zie ook: witzoad.
witte derrie, witte darg, “Er zijn in Groningen gronden die door het kleidelven totaal onvruchtbaar geworden zijn, doordien de landbouwers niet genoeg met de klei bekend waren en er in plaats hiervan, zoogenaamde “witte darg” hebben laten overbrengen. Ofschoon evenzeer blauw als de beste woelklei onderscheidt ze zich hiervan doordien er zich overblijfsels van verrotte plantenvezels en van riet in bevinden, of linten en pijpen, zooals men zulks hier noemt, en doordien het onaangenaam riekt. Met een sterk zuur kan men slechts sporen van kalk bespeuren. Is deze grond op het land gebracht dan houdt alle plantengroei op. Het graan komt op, doch zoodra het voedsel van de korrel verteerd is, gaat het weer te niet; er wil noch gras, noch onkruid groeien.” Vgl. beklaien 1.
witte kiek, witte kiek, (Oldampt) = witte krodde (Westerkwartier) = Akker-Taskers, Thlapsi arvense; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 25.
witte krodde, witte krodde, zie: witte kiek.
witte kruiper, witte kroepers, zie: elfringen.
wittigheid, wittîghaid, wat wits, witte plek (of: plekje) op een kleedingstuk of een lichaamsdeel; hest wat wittighaid op dien jak; zit wat wittîghaid an dien hand.
witvoet, witvout, paard met witte pooten, witpoot. “Acht paarden dongen naar den uitgeloofden prijs. Na moeielijken kampstrijd mocht het eindelijk aan den witvoet van – gelukken”, enz. (Schouwerzijl 1877).
witzaad, witzoad, (Ommelanden) = rogge, tarwe, gerst en haver, bij verkorting ’t wit. Ook wordt hiervoor: witstroo gezegd. “Heeft men deze week goed zonneschijn weder, dan blijft er van het zoogenaamde witzaad of witstroo zeer weinig buiten.” (Warfhuizen 27 Augustus 1873). Zie ook: witstroo.
woef, woef, tusschenwerpsel, inzonderheid kinderwoord, het blaffen van een’ hond nabootsend; de hond zegt van woef! Eveneens: woefen, voor blaffen.
woefen, woefen, zie: woef.
woel, woul, in geschrifte woel = greppel zonder glooiing, van 4 of 5 voet diepte en nagenoeg 3 voet breedte, welke in het land gegraven wordt om den ondergrond als bemesting daarover te brengen. Zulken grond noemt men wouleer (woelaarde), wouleerde of woulgrond, in geschrifte ook woelklei; woulpand = zooveel als men bij dat werk in één dag kan doen. “Wanneer men een weg wil beplanten met opgaande boomen, dan dient men eene sleuf of woel in de bermen te graven van 1 meter. – De beste grond moet op den rand der sleuf of woel geworpen te worden.” (Rapport Genootschap v. Nijverheid 1881). “Terwijl een zijner daglooners in een gat of woel stond te graven, stortte de grond in, zoodat hij er geheel door bedekt werd.” (Tjamsweer 1871). Oostfriesch wölen, en: wö̂lerde; hij hed ’t land wölen laten. In Nedersaksen bracht men in de vorige eeuw reeds den teelgrond door het graven van greppels onder de knik of oer te voorschijn. Vgl. beklaien, en zie: woul.
woelaarde, wouleer, wouleerde, zie: woul.
woelen, woulen, (werkwoord), in geschrifte woelen = braak leggen, braken, na den woulgrond er over gebracht te hebben; zie: woul. “Bij den landbouwer --- is men bezig een stuk land te woelen en heeft nu reeds zes pilaren of stiepen opgegraven”, enz. (Harkstede 18..)
woelen, wuilen, woulen, woelen, onrustig zijn. Zie ook: woulen.
woelgrond, woulgrond, zie: woul.
woelklei, woelklei, wouleerde. Zie: woul, alsook art. witte darg.
woelpand, woulpand, zie: woul.
woensdag, Wōnsdag, woensdag. Kil. wonsdagh, woensdagh, Friesch Woeinsdeg, Engelsch Wednesday.
drokke wōnsdag; de derde woensdag in Mei, zijnde de tweede woensdag van de kermis in de Stad; alsdan houden de Groninger dienstboden kermis. Iemand kondigde aan (1876): “dat er bij hem gedurende de kermis hoornmuziek zal wezen, uitgezonderd drukke woensdag.”
woerd, woord, (= mannetjeseend), in het Spreekwoord: Woorden doun ’t nijt, moar eenden (of: ijnden, ainden) leggen de aier = met praten is de zaak niet af te doen, er moet gehandeld worden.
woest, woest, woust, (Hoogeland), als bijwoord van versterking, voor: veel, ontzaglijk, buitengewoon. Overigens luidt: woest hier: woust, en het woord kan eene verbastering zijn van: vust; zie aldaar.
wol, wōl, (onzijdig); dat rekt zoo dat wōl, nl. die wollen stof; in de wōl zitten, fig. voor: er warm zitten, een aanzienlijk vermogen bezitten, ook Oostfriesch.
Wold, Het, ’t Wold, de zeven dorpen der gemeente Slochteren.
Wolden, Wolden, eene streek in het Westerkwartier, Lukaswolde, enz.; in de Wolden wonen; hij ’s uut de Wolden. Eigenlijk Langewold en Vredewold, die te zamen ook de Woldkant of de Woldstreek heeten.
Woldjer, woltjeder, zie: wold.
Woldjer, Woldjer, Woltjer, (zie: wold). Wordt ook van runderen gezegd die van die streek afkomstig zijn, en dan ook ’t is ’n Woltjeder, of Slochtermantje, zie aldaar.
Woldkant, Woldkant, zie: Wolden.
Woldstreek, Woldstreken, zie: wold, en: Wolden.
wolf, wōlf, werktuigje tot het maken van spleuten (zie aldaar); ook Drentsch. – Spreekwoord: De wōlf tot schoaphedder anstellen = iemand iets toevertrouwen, bv. ter bewaring, waarvan hij licht misbruik kan en zal maken. Inzonderheid zegt men het schertsend van een’ persoon, die voor een ander makelaar is bij een meuje (of weduwe), en er zelf gading van maakt. Zie ook: schoaphedderken.
wōlf in de start, kalverzijkte (-ziekte); eene ziekte onder de runderen die insnijding in den staart wordt genezen; Oostfriesch wulf in de stärt.
wollegras, wollegras, zie: moorke, en vgl. v. Dale.
wolverlei, wolverlei, Arnica montana; v. Hall.
wolzakje, bōlzaktje, zie: wōlzaktje.
wolzakje naaien, wōlzaktjenaien, en als verbastering bōlzaktjenaien, ook: poortjeophollen, met de verbastering potjebollen, een kinderspel waarbij deze deun behoort: wōlzaktje naien, wōlzaktje naien, zunder noald, zunder droad, zunder ìjn kammeroad (Hoogeland).
wonder, wōnder, schertsend gebruikt in: ’t is ’n wōnder! en zooveel als: ’t is de moeite niet waard om er zooveel ophef over te maken, bv. wat hestoe doar jà ’n mooi douktje, waarop de aangesprokene antwoordt: o, ’t is ’n wonder! of: ’t is wat wonders! Zie ook: doezend.
wōnder - geweld, eene soort van tautologie in uitdrukkingen als: ’n leven moaken van wonder en geweld; ’t was ’n lewai en ’n drokte van wonder en geweld; hij zet mie doar ’n hoes van wonder en geweld; hij gaf mie ’n kouke van wonder en geweld.
wonderen, wōndêrn, in: ’t zel mie wōndêrn hou dat oetpakt, enz. = ’t zal mij benieuwen hoe dat uitvalt, welke gevolgen zulks zal hebben, enz.
wondermooi, wōndermooi, buitengemeen schoon, bij v. Dale: wonderschoon.
wonen, wonên, voor: dienen, als dienstbode thuis zijn; bie wel hestoe verleden joar woond? = bij wien (of: - wie) hebt gij het vorige jaar gediend? zij het doar al lank woond = zij heeft bij die menschen al jaren lang gediend; hij woont bie de boer = hij is boerenknecht – ik wijt hōm nijt wonen, ook: - te wonen = zijne woning zou ik u niet kunnen aanwijzen; ook elders in gebruik. Ook = woning, meervoud wonins; bin twei wonins (of: koamers) in dat hoeske, d’r wonen twei hoesholns in (of: ien)
wonerij, woonderei, wonerai, woning, woonstede; ie hebben doar ’n mooie woonderei = ie wonen doar mooi = gij hebt eene nette woning op een aangenamen stand.
woonachtig, woonachtig, (Klemtoon op: woon) = geschikt ter bewoning, of: tot wonen; dat hoes is niks woonachtig; ik zou dat huis niet gaarne bewonen; ’t is doar niks woonachtig; de stand of de plaats lokt niet uit om daar te gaan wonen.
woonkamer, woonkoamer, zie: koamer.
woonschip, woonschipke, (-scheepje) = scheepje dat voor woning dient en daarvoor alleen is ingericht. Deze vaartuigjes, Friesch woanskipkes, zijn meest uit Friesland afkomstig en overstroomden met hunne arme bevolking zoodanig onze provincie dat de gemeentebesturen daartegen verordeningen maakten.
woonwagen, woonwoagen, wagen waarin een huisgezin woont. “Door den Raad der Gem. Groningen is in zijne vergadering van 27 Juni jl. eene strafvordering vastgesteld, waarbij het verblijf in de gemeente van woonwagens, ook op privaatterrein, wordt verboden.” (1892). Vgl. woonschipke.
woord, woord, in: hij ken d’r ’n woord van doun = hij kan er van roemen, veel ophef mee maken; hij wil ’t gijn woord hebben = wenscht dat het niet bekend wordt, houdt het geheim Hoogduitsch er will es nicht Wort haben; keiner der es Wort haben wird. hij duur’t gijn woord stoan = durft er niet mee voor den dag komen, ook: durft er niet voor uitkomen; ’t mag gijn woord wezen = ’t moet geheim gehouden worden; op ’t woord wezen = over de tong gaan, op de tong rijden (v. Dale), in ongunstigen zin; hij het ’t woord = hij ligt onder die verdenking, ook: hij heeft den naam, zoowel in goeden als slechten zin; hij het ’t woord en de doad = wat ieder van hem zegt is volkomen waar; zij is mit hōm op ’t woord = men beschuldigt haar dat zij omgang met hem heeft; iemand te woorde komen = gelegenheid vinden hem te spreken; ’k bin hōm te woorde west = ’k heb met hem (over zaken) gesproken, (ook Drentsch); Friesch: te woorde willen = te spreken zijn; gijn woorden meer van hōm (den zieke) had hebben, zooveel als: hij heeft de laatste uren van zijn leven geen woord meer kunnen spreken. Spreekwoord: ’t Woord gait vedder (verder) as de man = slechte geruchten dringen tot in de verte door. – Da’s: dout noa mien woorden en nijt noa mien warken = hij geeft goede lessen en vermaningen, maar handelt er zelf niet naar. “Bie dei (siene) lu is ’t altied: dout noa mien woorden, moar nijt noa mien warken.” Vgl. bekend stoan, en zie ook: bōs, alsook Zeeman bl. 429.
woord - wies, in de alliteratie: zunder woord zunder wies vertrekken (of: weggoan) = zonder een woord te spreken, dus ook zonder te groeten, en = zich zeer lomp gedragen. Vgl. wieze.
worden, worden, worn, meestal uitgesproken: worrên, wor’n, in: met iemand nijt konnen worden = met hem (of: haar) zijn doel niet kunnen bereiken, niet in overleg met hem kunnen treden; hij ken niks worden = hij kan niets uitvoeren, hij is machteloos, bv. van een geboeide, een schuldeischer, enz.; in duustêrn ken ’k niks worden = in het donker kan ik niets vinden, niets uitvoeren; zij (de rechters) kennen niks mit hōm worden = zij kunnen hem niet tot bekentenis brengen; zij kennen d’r niks mit worden = die zaak kan niet bij de rechtbank aanhangig gemaakt worden; mit schrieven ken ’k niks worden = in het schrijven ben ik een groote stumper; loopen doar ken ’t olmens zoo min mit worn = de oude vrouw (onze moeder) kan haast niet loopen; mit dat mest (die pen, dei bril, enz.) ken ’k niks worden = met dat mes kan ik niet snijden, enz.; ’k bin zoo kwoad as ’k worden ken = ik ben verschrikkelijk boos (op dien man, enz.); hij (of: zij) is troud worden = hij is (eindelijk) getrouwd. dat wordt wat = als men alles samentelt wordt het eene belangrijke som, enz. ook: dat wordt een huwelijk; ’t wordt al wat = ’t leert al, ’t gaat al beter; hou wordt dat!? (langzaam uitspreken) = hoe zal dat afloopen? ’t wordt nijt = ’t gelukt niet, ’t komt niet klaar; dat wordt niks = daar komt niets van terecht; ’t wordt nijt weer mit heur (of hōm) = zij zal wel niet, of niet volkomen herstellen; ie worden bedankt = ik dank u; dat har wat worden kent! = dat had een groot ongeluk kunnen worden; wat nijt is ken worden (klemtoon op: is, en: worden) = men weet niet wat er gebeuren kan, bv.: ofschoon er nog geen sprake is van verkeering tusschen de jongelieden, kan die toch wel eens aangeknoopt worden en een huwelijk daarvan het gevolg zijn. Overijselsch worren, Oostfriesch wodden, worren, wadden, enz. Zie ook: wōr. Vervoeging: ik wor, doe wōrst, hij wordt; ik wōr, wuir, wör, doe wōrst, wuirst, wörst; hij wōr, wuir, wör; wie wōrren, wuiren, wören; ik bin worden, enz.
wo’jê = wordt gij, samengetrokken uit: wor ie, of: wor jie = wordt gij; anders wo’jê bedrogen; doar wo’jê nijt beter van = daar hebt gij, of: heeft men geen voordeel van; wo’jê bedankt, waarop dikwijls geantwoord wordt: goud, ’k wōl d’r anders niks veur had hebben, altijd schertsend.
worst = gij wordt, en: wordt gij: worst verneukt jōng! = gij wordt bedrogen, mijn vriend! worst wel ìjnmoal wies? = zoud gij wel ooit wijs worden? ook Oostfriesch.
wor wie, wowê, woffê = worden wij, soms verscherpt tot woffê; doar wowê nijt beter van = dat brengt ons geen voordeel aan; wowê ook verzöcht? Laat men de r hooren, dan zal men ook wie, in plaats van gebruiken en dus zeggen: wor wie; wuir (Stad-Groningsch) = werd; wuire = werd hij; “doar wuire steegs tegen in” = dat maakte hem koppig; wōr, worde (Hoogeland) = wuir, wör = werd; “hij worde d’r mit op loop stuurd” = het werd hem wijs gemaakt met het doel dat hij het overal zou vertellen. Drentsch weur.
worm, wirm, wurm, wörm, wirm (Ommelanden) = wurm (Oldampt, Westerwolde, Goorecht) = wörm (Stad-Groningsch) = worm, Hoogduitsch Wurm. Meervoud: wirms; wurms; wörms. Zegswijs: hij krigt wirms (enz.) = hij begunt wirms te kriegen = hij begint te vreezen dat die zaak niet goed voor hem zal afloopen de wirms kel moaken = een borrel drinken vóór men iets genuttigd heeft, eigenlijk: de wormen verschrikken. Vgl. pierekul.
wormkop, wörmkoppen, (Stad-Groningsch); vlekken door wormen veroorzaakt op waschgoed dat in den tijd, dat er geen gras is, op de bleek heeft gelegen.
wormpuit, wurmpoeten, zie: gruipoeden.
worp, worp, Benaming ter bepaling der grootte van boterpotten, hier hardbakken potten (= Keulsche potten) genoemd. De grootste, 10 tot 11 worp kunnen plusminus 40 KG. boter bevatten.
worst, wōrst, (Ommelanden) = worst; ’t endje worst = het kort eind touw der oude schoolmeesters, als strafwerktuig. Vgl. wōrtel = wortel, enz.
worsteketel, worsteketel, Zegswijs: da’s tiedverdrief bie de worsteketel, zooveel als: wij hebben knutselwerk onder handen en zoodoende tijdverdrijf. Eigenlijk: wij houden ons bij ’t koken van de (bloed en lever) worst met eenig werk onledig, anders zouden wij ons vervelen.
worstelen, frosêln, vrosêln, vrusseln, wrössêln, vrösêln, vruzzeln, frosêln, vrosêln, vrusseln (Oldampt) = vruzzeln, schêrmōssêln (Hoogeland) = wrakseln (Westerkwartier) = wroagen, wrangen (Westerwolde) = wrösselen = worstelen van knapen om zich tegen elkander te meten; Kil. wrastelen, wratselen, Drentsch vrösseln, wrangen, Geldersch froesseln, Friesch wrachselje, Oud-Friesch wrakslia, Gijsb. Japix wraegseljen, Oostfriesch frösseln, Noordfriesch wrasten, wrüstle; Geldersch froslen = stoeien; Engelsch to wrestle, Angel-Saksisch wrakstian, wraestlian, van: vraestan = draaien, wringen.
worstenpeg, worstpig, zie: pig.
worstenpink, worstpinktje, zie: pinktje.
worstenspijl, worstspielen, zie: spielen.
worstpatroon, worstpetroon, Oostfriesch wurstpatron; zie: kezoan.
wort, wort, (van Halsema) = nieuw gekookt bier.
wortel, wortêl, wōrtêl, wottêl, wōttêl, wot’l, wōt’l, wōrtêl (Ommelanden) = wottêl, wot’l,: wōttel, wōt’l meervoud wortêls, wōrtêls = peen. Wij onderscheiden: rooie, en: witte wortêls; de roode worden in ’t Oldampt, de witte in de Ommelanden geteeld, (v. Dale: wortel (gewestelijk) = peen, een der meest bekende moesplanten; peen, ook wel wortel genoemd, enz.; witte peen = pastinak). Hier dient vermeld, dat de pastinak (pinksternakken) hier zeer weinig verbouwd wordt om haar walgelijk zoeten smaak, terwijl genoemde witte of gele wōrtêls een zeer gewoon voedsel is. Ook: dat een Oldampster deze niet, de Ommelander geen roode wortêls wil eten, alleen dan, wanneer zij jong zijn, als toespijs. – Ook voor dat gedeelte eener plant wat zich in den grond bevindt: ’t hooi, de garst, enz. stait nog op wortêl = het gras is nog niet gemaaid, het koren niet gezicht. – Vergelijking: knappen as ’n wōrtel, van hout gezegd dat zonder te splinteren breekt.
op wortel staande: zie art. kwelder.
wortelbalk, wortêlbalk, balk uit het worteleind van een’ boom gezaagd. Te verkoopen (1877): “– eene groote partij balken, waarbij vele wortelbalken, liggende in de Steentilpoortengracht te Groningen.”
worteldaalder, wortêldoalder, schijf van eene peen. Zie: plak, en: wortel.
wortelplak, wōrtêlplak, zie: wortêldoalder.
wortelsnijder, wōrtêlsnieder, in geschrifte wortêlsnijder; werktuig om wōrtels te snijden voor het vee.
worteltuin, wōrtêltoenje, (= worteltuintje); zie: Jan Peitr Oepkes.
woud, wold, bijvorm van ’t Hoogduitsche Wald, Nederlandsch woud, o.a. in: Westerwolde, een der kwartieren van Groningen; voorts in de plaatsnamen: Finsterwold, Oostwold, Midwolde, Nieuwolda, Bellingewolde, Lukaswolde, Kropswolde (in die omstreken Wolde); Duurswolde, de oude benaming van de gemeente Slochteren, bij verkorting ook: ’t Wold, en waarvoor ook: de Woldstreken. – Woldjers = inwoners der gemeente Slochteren. (De uitspraak van Zuidwolde, Noordwolde, Schildwolde is: Zuudwol, Noorwol, Schrwol, met de klemtoon op: wol.) Zie ook: Wolden.
wr-, vr, zie: v.
wrak, vrak, (= wrak), in: ’n vrak bijst = een rund dat om eene of andere ongesteldheid of verminking geslacht wordt, vrakke bijsten slachten = zieke runderen slachten en ’t vleesch er van bij de huizen verkoopen. Zie art. v.
wraklat, wraklat, vraklat, latten die van schaalhout gezaagd zijn en bij het bos verkocht worden; ’k heb twei bōs wraklat oet ’t holtstek hoald; boonstokken moak ik altied van wraklat.
wrakselen, wraksêln, vraksêln, zie: frösêln.
wrang, wrang, vrang, (zelfstandig naamwoord); opzwelling van den uier, bij koeien; vrang in ’t joar (ook Drentsch.) “Men geeft de koe die de wrang heeft 3 dagen achter elkander telken dag 2 a 3 deciliter traan”, enz. – “Het vee is in de verloopen maand zeer gezond. De wrang, waaraan het in de maand Juli leed, is geweken.” (Veendam 1880). “De veehouders (te Adorp) hebben reden tot klagen over de ziekte, in den wandel genaamd wrang, welke zich in erge mate onder het weidevee begint uit te breiden.” (Juni 1895). – Ook eene ziekte onder de watervogels, ganzen, eenden, enz. bestaande in eene verdikking van de zwemvliezen; zie ook: droop in ’t joar, alsook art. v.
wrangen, wrangen, wroagen, zie: frösêln.
wranten, vranten, brommen, knorren, pruttelen, dwingen, van kinderen; vrantêrg, wrantêrg = ontevreden, verdrietig, knorrig, pruttelig, pruilend, ook van groote menschen; vrantpot = knorrepot, pruttelaar, pruiler. Drentsch wrantig = knorrig, gemelijk, dwingerig, van kinderen; Kil. wranten (Fris.) = mompelen, brommen, pruttelen; wrantigh = vol klachten, knorrig, wrevelig; wrant = knorrepot, enz.; Oostfriesch wranten, franten, wrantern, frantern = morren, pruttelen, enz.; wranterîg, franterîg, wrantrîg, frantrîg, wranterg, franterg; Nedersaksisch wrantig, vrantsk, wransk, en: wrantepott; Holsteinsch wranten, en: wrantputt; Noordfriesch wrante, Saterlandsch wrantje, Deensch vrante = ontevreden zijn, morren. Zie: art. v, alsook ten Doornk. art. wranten, wârte, en: wert 2.
wranteren, vrantêrn, frantêrn, zie: vranten.
wranterig, wrantêrg, vrantêrg, (Niezijl wrantrîg) = vrantêrg = gemelijk, knorrig. Zie: vranten.
wrantpot, vrantpot, zie: vranten.
wrat, woat, woate, wood, woart, wrat; Drentsch wate, Friesch wort, wárt, Kil. waertte, werte, wartte, worte, warte, West-Vlaamsch worte, warte, wortel = wrat. (De Bo). Oostfriesch wârte, wârt, Nedersaksisch waarte, Middel-Nederduitsch warte, wartte, Hoogduitsch Warze, Oud-Friesch warte, worte, Wangeroog wôrt, Noorfriesch wòrt, wart, Angel-Saksisch weart, veart, Oud-Engelsch warte, werte, wrete, Engelsch wart, IJslandsch varte, Deensch vorte, Oud-Noorsch varta, Noorweegsch vorta, Zweedsch värta, Oud-Hoogduitsch warza, Middel-Hoogduitsch warze, werze. – Zou met: wortel, Oostfriesch wurtel, Hoogduitsch Wurzel van een Germaansch thema: vart = wenden, draaien, winden, slingeren, enz. inzonderheid = zich krommen, buigen, enz. komen, daar de wrat een uitwas is van een verwarden draadbundel, welks wortels zich naar alle kanten in het vleesch verliezen;
woart (Marne) = wrat.
wrattenbijter, woartebieter, woatebieter, (Woltersum enz.) zie: fielainebieter, en: woat.
wreed, vrijd, (= wreed); (Niezijl, enz.) wried = hard, gehard; de jonges bin wrieder as de wichter. zie: zacht. – iemand of iets: vrijd anpakken = hardhandig behandelen, ook fig.; vrijde handen = vereelte handen; vrijde dokter, tegengestelde van: zachte dokter; vrijde bossel = harde borstel; vrijd land = moeilijk te bewerken kleigrond, waar men bv. vier paarden voor den ploeg moet spannen; bij H. Kremer bl. 143: wreede klei; West-Vlaamsch: wreed land, zwaar en lastig voor ’t labeur. Tarwe groeit geern in wreeden grond. (De Bo). vrijd hoar = borstelig haar, enz.; hij ken ’t zoo vrijd zeggen, moar hij mijnt ’t zoo slim nijt. Zie ook: kolle ien hannen.
wreef, vrei, vrij, van den voet = wreef. Oostfriesch vrei, Oud-Friesch voetwerst = voetgewricht; Engelsch wrist = gewricht; Angel-Saksisch vraestan; Engelsch to wrest = draaien; zie [ook]: krap 3.
wreen, wreene, (van Halsema); klaphingst.
wrekel, friekel, vriekel, valk; vriekel, eene soort van roofvogel. In allen ernst vertelt men, dat de koekoek van Mei tot Sint Jacobus een vriekel is.
wrensen, frensen, frensken, vrenzen, vrensken, vrinsken, vrinsken (Ommelanden) = hummelsken (Westerwolde) = hinniken; Drentsch wrenschen, guntern, Kil. wrenschen, wrinschen, Oostfriesch wrensken, wrinsken, wrünsken, frensken, Nedersaksisch wrensken, wriendsken, Middel-Nederduitsch wrenschen, wrinschen, Saterlandsch wränskje, wrinskje, G. Japix wrinzgen, Friesch wrienske, Zweedsch vrenska, Noordfriesch wrienske, Deensch vrinske, Middel-Hoogduitsch renschen, Latijn hinnire. Bij de Ouden: wrene, wreen = paard in ’t algemeen en voor hengst in ’t bijzonder; Oud-Hoogduitsch wrenno, ranno, reineo, Angel-Saksisch wrenno = hengst, en van denzelfden oorsprong als: ruin, Oud-Nederduitsch wrênjo. Het Oud-Germaansch wranjo zou oorspronkelijk aanduiden: het edele, prachtige dier. Zie ten Doornk. art. wrensken.
frensken (Laurm.) = snorken.
wrijven, vrieven, wrijven, en: wrijving; schrieven en vrieven = schrijven en wrijven.
wring, vring, wring, in annonces: wring; eene soort van houten draaihek op dammen, met zwaren staart, vringsteert, vringstart, om de beweging gemakkelijker te maken, terwijl de beide palen, waarvan de eene met prop, waarop de vring draait, en de andere, waaraan zij door een kettinkje of eindje touw bevestigd wordt, vringpoalen (= wringpalen) genoemd worden; de vring openzetten = afdraaien; op vringen passen (Oldampt) = op dammen passen (Ommelanden); zie: dam. Verkooping te Veendam van: “raam met aardappelroosters, wringen, kruikarren,” enz. (1876). Id. te Midwolde van: “boeren- en melkgereedschappen, hekken, wringen,” enz. (1875). In de Instr. voor den Opzichter van de dijken, kwelderlanden en aanwassen aan en in den Dollard, komt voor: “Hij zorgt voor de goede bewaring en het onderhoud van de aan de gemeente (Groningen) toebehoorende wringen, schutten, batten en verdere goederen.” (Art. 2; 1871). Zegswijs: om de vring klimmen = om vring kroepen = uitvluchten zoeken, zijn oordeel voorzichtig intrekken, tegengestelde van: recht door zee gaan. Drentsch wring = hek met rechtstandige planken; Friesch wringe = hek, landhek, draaiboom; Overijselsch vreenge = schutting; Oostfriesch wringe, wring = draaibaar hek. – Behoort tot: wringen, in de beteekenis van: draaien. Vgl. art. v.
wringpaal, vringpoal, zie: vring.
wringstaart, vringstart, vringsteert, zie: vring.
wroet, vruite, zie: wruitemol.
wroeten, vruiden, vrouden, wroeten, woelen; “Tiras, de mooie, jonge poedel, Vrött in ’n beste gruine rok”; fig. = slecht werk maken, knoeien; vruider = een knoeier in zijn vak, of: in ’t geen hij doet. – Ook: uit gierigheid of hebzucht werken, sloven, wroeten; Oostfriesch fröten, wröten. Vervoeging: doe vrötst, of: vrutst, hij vröt, of: vrudt; ik vrötte, of: vrutte, enz.
wroeter, vruider, zie: vruiden.
wroetmol, wruitemol, (Westerwolde) = mol; Drentsch wrent, wrute, wrutenbult; Oostfriesch wrotebülte, mulbülte. Van: wroeten, Oud-Hoogduitsch wrôzjan, wruozjan, waarvan ook het Oostfriesch wrote, wröte, fröte = varkenssnuit.
wrok, olle wrok, olle vrok, voor: verouderde kwaal, bv. door koudevatting, verstoppingen, enz.; ook zelfs voor: oude laag, van verf, als het voorwerp opnieuw zal geverfd worden; de olle wrok moutʼr eerst oet (of: of) = het lichaam (of: het voorwerp moet eerst gezuiverd worden. (De uitspraak beantwoordt meer aan: vrok, zooals in alle woorden, waarin de w. door r gevolgd wordt.)
wrongel, vrōngel, gestremde melk, zooals die in de vröngelhuizen (zie aldaar) als versnapering wordt gebruikt. De Helpenaars alleen schijnen het geheim der bereiding er van te kennen.
wrongelhuis, vrongelhuis, bij Auwen: logement buiten de stad, waar koffie en dik soepen (= zoepen) te bekomen is. – (Geen logement, maar herberg met grooten tuin, vroeger vooral geliefkoosde uitspanningsplaatsen buiten de voormalige Heerepoort. – v. Dale: wrongelhuis = huis waar men gestremde melk gebruiken kan.)
wuft, wif, vlug, levendig, bewegelijk, ongedurig. Ook = wuft, veranderlijk van karakter, inzonderheid van vrouwen gezegd. Friesch wif = wuft, onbestendig. Oostfriesch wif = bewegelijk, onrustig, inzonderheid = flink, snel, levendig. Van: weven. Zie ook: wegen, en: wief.
wulp, wilp, regenwilp; zie aldaar.
wurmen, wurmen, voor: knagen, bv. van kiespijn; ’t wurmt alan = de knagende pijn duurt al voort.
zaad, zoad, In de Ommelanden spreekt men van zoad, waarvoor men in ’t Oldampt, Westerwolde en ’t Goorecht koren zal gebruiken. In laatstgenoemde streken verstaat men onder zoad alle oliegewassen; in ’t Westerkwartier zoad = alle veldvruchten; witzoad = witkoren = te velde staand graan. Drentsch zaed, Zweedsch säd = koren; Kil. saed = zaad, koren, wat gezaaid wordt; West-Vlaamsch zaad, veelal voor: raapzaad. Het zaad dorschen. (De Bo). zaizoad = zaaikoren en zaaizaad, Hoogduitsch Saatkorn; zwart zoad in: op zwart zoad zitten = buiten betrekking zijn, en zonder die niet kunnen leven.
zaad, zoade, genoegen, bekomst; hij ken zien zoade wel kriegen = hij kan wel verzadigd worden, zijne bekomst er wel van krijgen; ook (fig.) bv. van ’t werken. Drentsch in de za zijn = verzadigd, doorvoed zijn. Kil. saden, sadigen = verzadigen; Kil. saedinghe = het verzadigd zijn; Oostfriesch saden = verzadigen.
zaadblok, zoadblok, (Oldampt); werktuig om raapzaad te dorschen. Te Eeksta boeldag van “zeeven zaadblok”, enz. (1880). Id. te Stadsnieuwepolder van: “1 zaadblok, 1 wentelblok”, enz. (1880).
zaadbult, zoadbult, korenbult; zie: bult.
zaaddorsersstoet, zoaddörskersstoete, grof wittebrood dat in den tijd van het raapzaaddorschen wordt gebakken.
zaadgans, zaadgans, zie: grasgans.
zaadkleed, zoadklijd, kleed waarop het raap- en aveelzaad, enz. op het land wordt gedorscht, bij Weil. en v. Dale: zaadkleed. Is dit het eigendom van den landbouwer dan noemt men het (Ommelanden) dagklijd; dorscht hij met zijn eigen kleed dan moet hij zelf voor werkvolk zorgen; op ’t dagklijd wezen = den boer helpen dorschen. West-Vlaamsch zaadkleed: groot zeil of linnen doek waarop men het koolzaad, enz. uitdorscht. (De Bo). Vgl. annemersklijd.
zaadmarkt, zoadmart, (zaadmarkt) = graanmarkt, en: graanprijs. (Ommelanden)
zaadmennen, zoadmennen, zie: mennen.
zaadsleep, zoadsleep, soort van sleepwerktuig waarmede men het raapzaad naar het dorschkleed voert. Te Schildwolde verkooping van: “wentelblok, 2 zaadsleepen”, enz. (1876). Id. te Blijham van: “zeven, een koolzaadkleed met zaadslepen”, enz. (1880). Id. te Finsterwold van: “zaadslepen en andere boerengereedschappen”. (1877).
zaadvuur, zoadvuur, zie: koolvuur.
zaadzeil, zoadzail, zie: zoadklijd.
zaagmolenaar, zoagmulder, zie: mulder.
zaagvijlen, zoagevielen, telkens op ’t zelfde vervelende onderwerp terugkomen, zooveel als: vijlend zagen, dus zóó, dat het, fig., weinig hout snijdt; zoagevieler, zoagevielder = zaniker, kletser. Zie ook: zoagen.
zaagvijler, zoagevieler, zoagevielder, zie: zoagevielen.
zaai, zaai, (alleen in geschrifte) = het zaaien; “De haver is niet zoo vatbaar voor vorst, ’t geen bij een vroegen zaai in haar voordeel is.” “Als door eene of andere omstandigheid een late zaai moet plaats hebben.” (1881).
zaaien, saaien, soaien, afnemen, verminderen in kracht, bv. van den wind, van ijver, van een’ hartstocht, van ingenomenheid met iets, enz.; “dei doomnie har eerst zooveul noaloop dat ze ’n kruus an kerk bouwen wōllen, moar ’t soait al, kerk is nō la groot genōg.” Friesch: saaien = zachtjes en al drijvende vliegen, zweven. Waarschijnlijk hetzelfde woord als: zaaien, zoien = schommelen, wiegelen; zacht heen en weer bewegen; eigenlijk: van eene snelle vlucht in eene zwevende beweging overgaan. Zie: zaaien.
zaaier, zaaiers, soort van aardappelen (omstreeks 1890).
zaaier, saier, jong van een zoogdier dat men zonder hulp der moeder groot brengt; saierlam = zooglam, leplam; ook van biggen die van ’t begin af of spoedig na de geboorte door menschen worden gevoed. Wanneer zulk een dier volwassen is geworden, zegt men nog: ’t is ’n saier.
zaaierlam, saierlam, zie: saier.
zaailijnzaad, twenter zailienzoad, twenter zaailijnzaad, Zie: twenter.
zaaizaad, zaizoad, (zaaizaad) = zaad en koren, bestemd om uitgezaaid te worden; dei boer is alle joar honderd mud zaizoad neudig.
zaaizeeuw, zaaizeeuwen, soort van Zeeuwse aardappelen; v. Hall Neerl. Plantensch. blz 155, 156.
zaak, zoak, in: zij komen nijt tot de zoak = zij brengen het niet tot uitvoering, tot de daad. Zooveel als: de zaak bij uitnemendheid. Dit woord wordt niet alleen gebruikt voor: handelszaak, maar voor elk bedrijf, winkel, bv. iezerzoak, holtzoak = iezerstek, holtstek. Zoo: iemand in ’n zoak zetten; van iemand de zoak overnemen, enz. – Ook voor: maandstonden, mensa.
zaal, zoal, (onzijdig); het grootste vertrek in oude pastoriën; ook: het vertrek in een godshuis (armhoes) waar gemeenschappelijk wordt gegeten, alsmede = concertzaal, danszaal, enz.; zij hebben ’t zoal in ’t Gemijntehoes inwijdt.
zacht, zacht, in de uitdrukking: dat dut hōm ook gijn zacht = dat doet zeer, ’t is zeer pijnlijk.
zachten, zachten, het afnemen van het zweren, het begin van het heelen eener wonde; ook Drentsch.
zachtjes, zachies, zaggies, zachtjes; hijle zachies = stilletjes, onhoorbaar; ook = uiterst langzaam; zij loopen hijle zachies, zuitjes = zij loopen zóó (bv. over de vloer) dat men het nauwlijks of in ’t geheel niet hoort; ook: zij wandelen heel zoetjes. Zie ook: zinnechies.
zachtlap, zachtlap, zachtlappe, zachtlapke, sul, iemand die alles voor lief neemt. Ook: zachtlappe; zachtlapke, voor: buitengewoon goedig, langzaam, achteloos vrouwspersoon.
zachtleven, zachtleven, iemand met een zachte, stillen aard, een stille in den lande. Van vrouwen gezegd, ook = zachtaardig en lauw, tegengestelde van bedrijvig, flink, en synoniem met: zachtlappe.
zachtloper, zachtloopers, (zonder enkelvoud); zie hardloopers.
zachts, sachs, sags, saks, sags (Swaagm.) = met geringe moeite, zonder opoffering of schade; ten minste wel; dat ken ’k sachs doun = die moeite of kosten kan ik mij licht getroosten, baat het niet, schaden doet het in geen geval, doar is dat ding sachs goud genōg veur = daarvoor kan het in allen gevalle nog wel gebruikt worden. Geldersch zachs, Noord-Brabantsch: zacht = lichtelijk, Oostfriesch sachts, saggs, Holsteinsch, Deensch sagtens. (v. Dale: zachts = lichtelijk; ten minste.)
zachtzedig, zachtzedîg, zie zedîg.
zadelen, zoadêln, talmen, leuteren, vooral van vrouwen gezegd; Oostfriesch umsadeln. Nedersaksisch: he sadelt vrou un rit late = hij begint vroeg met het maken van toebereidselen en brengt de zaak laat tot uitvoering.
zaden, zoaden, (werkwoord) Van planten gezegd waarvan men zaad wil oogsten (winnen), bv. van boerekool, kool, prei, uien, sla, enz., dat zij stoan te zoaden. West-Vlaamsch zaden = zaad voortbrengen, in zaad komen. Ge moet het onkruid weren eer het zaad. (De Bo)
zader, zoadjer, zie: zoaderei.
zaderij, zoaderei, zoadereien, voor: zaden, met name tuinzaden; zoadjer = rondreizend koopman in tuinzaden;’k heb zoaderei (of: zoadereien) van ’n zoadjer koft; Oostfriesch saderê, Hoogduitsch Sämerei.
zagen, zoagen, fig. voor: vervelend praten en telkens dezelfde uitdrukkingen te bezigen; dei kerel zat bie mie te zoagen; dat zoagde en zoagde moar vōrt, wat bij v. Dale heet: altijd op dezelfde snaar zagen = gestadig over hetzelfde onderwerp spreken. Conscience: Na eenige maenden hierover aan de ooren van haren man gezaegd te hebben; alsook: de zaeg der twist; v. Dale: zaag = zaniker, zanikster; – Fransch scie. – Spreekwoord: Zoagen en boren is mensenmooren (menschenmoorden), zooveel als: buitengewoon zwaar werk; zoug, zoagde = zaagde; ’t laatste is meest algemeen.
zak, zak, mud, hectoliter; wie hebben van’t winter tien zak aardappels opsloagen; wie gaffen twei gulden voor de zak, ook: ‒ veur ’t zak. Zoo ook: halve zak = halfmud = een halve hectol. (Voorheen (bv.): “dat land doet 20 gulden (vaste) huur een zak aardappels.”) Zegswijs: wat boven in de zak is, har velênk zegt, mout ’r eerst oet = ik zal maar terstond zeggen wat mij op het hart ligt, en ook synoniem met: Waar het hart vol van is loopt de mond van over.
zak, zoaken, laag, waarschijnlijk uitgeticheld of uitgegraven stuk land bij sommige dorpen. Bijvorm van: zakken = dalen, wat naar de laagte is gegaan, ’t welk voor: sanken, staat, oorspronkelijk één met het Gothische saggqjan, Oud-Hoogduitsch sanchjan, senchan, senkan, Middel-Hoogduitsch senchen, senken, Oud-Saksisch senkjan, Angel-Saksisch senkan = doen zinken, Hoogduitsch senken. Zie ten Doornk. art. sakken, en vgl. ook rak.
zak vol, zakvōl, zie: körfvōl.
zakken, sakken, (= zakken, werkwoord) = afnemen van pijn, van de koorts, enz.; ’t sakt wat = de ongesteldheid neemt af, de toestand wordt dragelijker. Sakken, zakken, niet door een examen komen, druipen; sakken as’n stroal = een zeer onvoldoend examen afleggen; (studentenwoord.) Zie ook: körf. (In ’t zelfstandig naamwoord zakken blijft de z behouden.)
zakkoek, zakkouk, zie klōnt.
zaklopen, zakloopen, zie zaklooperei.
zakloperij, zaklooperei, zeker volksvermaak waarbij lijf en beenen in een’ zak wordt geknoopt, en zóó een wedloop wordt gehouden; te G. zal een wedstrijd in het zakloopen en mastklimmen worden gehouden. West-Vlaamsch zakloopen. Een spel waarbij men het onderlijf in eenen zak knoopt, en aldus om ter zeerst loopt. Den prijs winnen van het zakloopen. Zondag toekomende is het mastklimming, zaklopen en papëterij. (De Bo).
zaligheid, zoalighaid, zaligheid. Zegswijs: zij het heur handen de zoalighaid beloofd, zegt men spijtig, wanneer een vrouwspersoon met de handen in den schoot zit, terwijl men oordeelt dat zij eenig werk ter hand moest nemen, zooveel als: zij is (op dit oogenblik) vadsig.
zamelen, zammêln, oprapen, verzamelen, één voor één van den grond nemen en samenbrengen, bv.: oaren zammêln = aren lezen. Westerwolde zammêln = uitzoeken; eerpêlzammêln = aardappels rooien en uitzoeken. Oostfriesch, Hoogduitsch sammeln, Kil. samelen, v. Dale, zamelen. Van het Oud-Hoogduitsch samanôn, enz., Middel-Hoogduitsch saminen, samenen, samnen, samen, Oud-Saksisch samnôn, Middel-Nederduitsch samnen, samen, sammen, Oud-Friesch somnja, Angel-Saksisch samnjan, somnjan, Oud-Engelsch samnjen, Oud-Noorsch samna.
zand, zand, De zegswijs: zand schuurt de moag, voegt men iemand toe die klaagt dat er zand in ’t eten is; ook Oostfriesch.
geschapen zand = zand dat nog nimmer verwerkt is. Uit Winschoten schreef men (1877): “Men heeft alle zoogenaamde teelaarde tot op het “geschapen zand” d.w.z. zand dat nog niet is verwerkt geworden, weggenomen.” Vgl.: geschoapen grond.
zandboel, zandboudel, zie: boudel.
zandbult, zandbult, zandhoop. Aldus noemt men ook zeer zandigen bodem, bv. achter op den Noordpolder, waar de grond grootendeels uit zand bestaat. Zie: bult 1.
zandland, zandland, zandgrond, inzonderheid ter onderscheiding van kleigrond.
zandschop, zandschupke, zie: drekschōp.
zanen, soanen, zie: moanen.
zanikboks, zoanêkbōksen, iemand die u om de ooren maalt, een zaniker.
zaniken, zoanêken, omlullen; zie aldaar.
zat, zat, volop; d’r is zat, ook: zattert genōg = er is meer dan genoeg, het is overvloedig voorhanden; ’k bin zoo zat of ’k ’t mit lepels eten heb = ’t verveelt mij geducht. Geldersch zat = overvloedig; Noord-Hollandsch zatter, zadder = in overvloed; Zuid-Hollandsch zadder = zat, volop; Limburgsch kwôd zat = leelijk genoeg. – tijd zat, ook elders. (v. Dale: zat = in overvloed; moede, enz.).
zat, zat, (eig. beteekenis) dat ken ’k boven mien zat wel op = wat gij nu nog hebt kan ik nog wel opeten als ik reeds verzadigd ben. Men zegt het als iemand die hoeveelheid als een maal zal toegerekend worden en hij ze daartoe veel te klein acht.
zat, zattert, zie: zat 1.
zaterdag, soaterdag, in: soaterdag hollen, bij v. Dale: zaterdagavond houden; zie: dunderdag.
zaterdags, soaterdags, (bijvoeglijk naamwoord); dei soaterdagse jong! verzachtend voor: dei soatanse jong! bij v. Dale: zaterdagsche vent.
zattig, zattîg, het gevoel van verzadigd zijn; ’k wor zoo zattîg = ik lust haast niet meer.
zatzaam, zoadsêm, zoadsoam, wat spoedig verzadigt omdat het voedzame kost is; klōnt is ’n zoadsêm eten; zandeerdappels bin nijt zoo zoadsoam as klaieerdappels. Drentsch zadsaem, zasem, Oostfriesch sâdsâm = voedzaam.
ze, zij, voor: men, de menschen: zij zeggen dat’r brand west is. Zie ook: zich.
ze, ze, (Stad-Groningsch) voor: haar, bv. in: “as ze de mutse nijt goud stait.” = als zij niet goed geluimd is.
zedig, zedig, wordt van een paard gezegd dat bedaard is, vriendelijke oogen en een volgzamen aard heeft.
zee, zei, bij zeer ouderwetse menschen = zee. Meer algemeen is: zeizand = zeezand, ten gebruike van het schuren van voorwerpen. Zie ook: zeie.
zeedook, zeedook, zie: dook.
zeef, zeef, zeve, in: iemand in de zeef kriegen (= op de koare kriegen) = in ’t ootje, in de maling nemen. ‒ deur de zeef glieden wordt gezegd van meisjes die op een boeldag geen vrijer krijgen. In de Marne hadden vroeger de jonkmans op boerenboeldagen de baldadigheid eene oude, bodemlooze zeef of mand op eene staak te stellen en daardoor eene pop van stroo te laten zakken, ter bespotting van de meisjes die geen vrijer hadden.
zeeg, seeg, sege, (grens van Oost-Friesland) = geit, en ook wel als segebok, seebok, zeebok, voor bok, en: geit beide. Daar ook, evenals in Oost-Friesland scheldwoord voor een ongezeggelijk meisje: doe sege doar doe biste! Voorzeker omdat die dieren gewoonlijk koppig zijn. – de jōng het ’n segebōk kregen, waarvoor in de Ommelanden: – ’n bōk kregen. Overijselsch sege = bok; Geldersch seege, Kil. ceghe, seghe = geit; Oostfriesch sége, säge, ssége, ssäge, Nedersaksisch zege, Hoogduitsch Ziege, inzonderheid = geit, ODuitsch Geisz, Gais, Gaisz, ter onderscheiding van Bocke of Ziegenbocke = bok. (Evenwel zegt men steeds: vooruit mit de geit! = vooruit maar! ga uwen gang! komaan! enz.)
zeegbok, segebōk, zie: seeg.
zeegrassen, zeegrassen, (bijvoeglijk naamwoord) = gevuld met zeegras; zeegrassen kussens en metrassen.
zeehard, zeehard, Hieronder verstaan onze zeelui: niet aan zeeziekte lijden, niet meer zeeziek worden; bin kaptains dei nooit zeehard worden. Oostfriesch sêfest. (v. Dale: zeehard = de vermoeienissen ter zee kunnen doorstaan; Weil.: tegen zeeziekte of andere ongemakken der zee gehard.)
zeekapitein, zeekaptain, zie: kaptain.
zeel, zeel, hengsel, van een mandje; ook ijzeren hengsel van een emmer. Vgl. v. Dale art. zeel; in ’t zeel wezen = onafgebroken arbeiden, in touw zijn; eigenlijk zooveel als: ingespannen zijn; ien zeelen hangen, eig. van oude, afgeleefde paarden, die men door middel van zeelen op de been houdt; fig. van een persoon die slecht met zijn zaken staat, en zich alleen door steun van anderen staande houdt.
zeelander, zeelanders, zeilanders, zie: elfringen alsook: zei.
zeelpak, sedelpak, eene soort van zak waarin bedelaarsters kleine kindern op den rug dragen. – sedel hier = zeel, omdat het pak aan zeelen gedragen wordt.
zeeltuig, zeeltuug, in geschrifte zeeltuig = het tuig waaraan de strengen van een’ wagen worden bevestigd; Oostfriesch siltüg.
zeemanscollege, zeemanscollege, vereeniging van gezagvoerders van zeeschepen. Zulke bestaan in deze provincie te Groningen, Veendam, Wildervank, Oude- en Nieuwe Pekela, Sappemeer en Delfzijl. “Te Veendam is (Februari 1892) de 75 jarige algemeene vergadering van het Zeemanscollege Eendracht feestelijk gevierd. Waar vroeger meer dan honderd gezagvoeders aanwezig waren, waren er nu ‒ een teeken van verval en achteruitgang ‒ slechts twee tegenwoordig.”
zeemleer, zijmsleer, zeemleer: Oostfriesch sêms lër, Hoogduitsch semisch of sämisch Leder, dat is leder met vet of olie bereid. Middel-Nederduitsch sems, semmes, semesch, waarschijnlijk uit het Turksch semiz = vet. Zie ten Doornk. art. sêms.
zeemleren, zijmsleeren, van zeemleer gemaakt; zijmsleeren lap (of: lappe) = zeemslederen of zeemen lap. Zie: zijmsleer.
zeen, zeen, zenuw, meervoud zenen, doch in ’t enkelvoud: ’t is altemaal zeen; van zeer mager, taai vleesch, dat bijna alleen uit pezen en zenuwen bestaat, dat zeer zenîg = zeenachtîg is, heet het: ’t is niks as zeen en bonk. (Van eene aandoening der zenuwen als in ’t Nederlandsch: zenûwachtîg.) Kil. seen, sene, Oostfriesch sane, sâne, Zweedsch sena, Deensch sene, Hoogduitsch Sehne, Oud-Hoogduitsch Sinewa; Hoogduitsch sehnig, nervig, Zweedsch senig = Groningsch zenig.
zeep, zijp, zijpe, zeep; zijpkop = blikken, tinnen of koperen bakje of potje voor groene zeep. Vgl. kop.
zeep om, sebōm, (klemtoon op: bōm), in: sebōm goan = om zeep gaan, dood gaan.
zeepkop, zijpkop, zie: zijp.
zeer, zeer, zere, puist, zweer, klein gezwel; ook Oostfriesch, NoordfrieschKil. seer = zweer; Hooft zeer = wonde; West-Vlaamsch zeere = schurftachtige puist, roenje van huidziekten. Zijn hoofd, zijn aanzicht zit vol zeeren. De zeeren zijn geen zweren. Schart de reuve van die zeere niet af. (De Bo). Oud-Friesch seer, IJslandsch sar, Engelsch sore, Nedersaksisch seer = uitslag der huid; Oud-Noorsch sär, Noorweegsch Deensch saar, Zweedsch sår = gezwel, zweer. Gothisch sair = smart. Zegswijs: ik krieg ’t op mien zeer bijn (ik krijg het op mijn zeer been) = ik moet voor een ander betalen; ook: voor een ander boeten; iemand op ’t zeer komen = hem in zijn zeer tasten, zijn gevoelige plek (fig) aanraken; ’n zeere lap om ’n zachte vinger (of: doem) schertsend om iemand te plagen, die een zwerende vinger heeft; [verkleinvorm] zeertje = zweertje.
zeerte, zeerte, pijn, zeer; ’k heb zeerte in de hoed = ik gevoel pijn, nl. ten gevolge eener inwendige ongesteldheid; liefzeerte = buikpijn; kopzeerte, ook: koppien = hoofdpijn; ook Drentsch, Overijselsch, Geldersch, Oostfriesch särigkeit. Geldersch tandzeerte = tandpijn.
zeetijding, zeetiedêns, zeetijdingen. Zie: en 6.
zeeuwse, zijsen, zeeusen, (Zeeuwschen) = Zeeuwsche aardappelen die vroeger in de Ommelanden veel geteeld werden; Oostfriesch seefsken. Zie: elfringen.
zeezand, zeizand, zie: zei.
zegel, zegel, zie: evangelie.
zegen, sain, zegen, vischnet. – Oud-Drentsch: seijne = sleepnet; Kil. zeyne, seynnet, seygene = vischnet, zegen. Fransch seine, senne, Latijn, Italiaansch: sagena. West-Vlaamsch: seine, senne.
zegen, zegen, toeslag; hij het zegen kregen, of: - geven = de kooper heeft toeslag gekregen, of: de verkooper heeft toeslag gegeven; zegen! (= geluk!) = ik neem uw bod aan. Eigenlijk zooveel als: de koop is gesloten, ik wensch u er geluk mee. ‒ Bij vertrek van iemand die nogal eene verre wandeling heeft te doen, neemt men afscheid met: zegen op rais! (of: raize!). Van kinderen hoort men (Hoogeland): zegen op pad, stooten joe gijn bōllen ien ’t gad) wanneer er een boos wegloopt met de bedreiging van te zullen klappen. ‒ Ook = bestraffing, schrobbeering. Zie: rais.
zegenen, zegen, (= zegenen); zōk zegen = zich aan eene spijs te goed doen, daaraan zijn hart ophalen.
zegge, zegge, rietgras, Carex; v. Hall.
zeggen, tegen zeggen, noemen, benoemen; wat zeg ie doar tegen? = hoe noemt gij dat voorwerp? Vrouger zeeën ze tegen hōm van Jan Wind; hij zegt tegen mie van dijf; dei jōng mout oomke tegen mie zeggen; zij zeggen altied tegen hōm van meester.
zeggen, ken ’k joe zeggen, zooveel als: daarvan kan ik u de verzekering geven, meestal echter niets meer dan eene stoplap; en, ken ’k joe zeggen, mit acht doag was ’k weer beter; dou hij dat tegen mie zee, ken ’k joe zeggen, was ’t net of ’k in de grōnd zōnk; “Dat zegt wat, ken ’k joe zeggen, man!”
zeggen, zeggen, da’s mien zeggen moar = dat wilde ik er maar mee zeggen, dat was juist mijne bedoeling; gijn zeggen willen hebben = van geene aanmerkingen, terechtwijzingen of vermaningen willen weten; olle maiden willen gijn zeggen hebben; - nijt nee zeggen geven = ongezeggelijk, ongehoorzaam zijn, van kinderen, ’t zeggen is dat wie op rais zellen = het plan bestaat dat wij een reisje zullen doen; ’k wil ’t nijt zeggen = dat wi’k ook nijt zeggen = ik wil, of: kan het niet tegenspreken, alzoo half toestemmend of gewonnen gevend; wat ie zeggen! = wel wel! zou dat waar zijn? dat ken ’k nijt zeggen (op eene vraag) = dat weet ik niet, zooveel als dat weet ik u niet te zeggen; hij zee d’r niks op = hij gaf er geen antwoord op, of: hij verantwoordde het niet. wat, of: dat ik joe zeg! (Klemtoon op: ik) = ik sta u voor de waarheid er van in: dat wō’k zeggen! dat dacht ik wel, dat moest eene vergissing, enz. zijn; ’t moar veur ’t zeggen hebben = het maar behoeven te kennen geven om iets gedaan tekrijgen; bv. eene verbetering aan een huis dat men gehuurd heeft; doar ’s niks gijn zeggen van = dat is zeer twijfelachtig, daaromtrent valt nog niets te bepalen, dat kan zeer goed misloopen; ’k zel heur d’r van zeggen = ik zal haar, of: hen daarover berispen; ik zeg joe! (met bijzondere klem op: zeg) = (dat was) in de hoogste mate, of, in den hoogsten graad, Drentsch: ik zeg ’t oe! God, zeg ik! = mijn lieve tijd! enz.; ’k zeg joe niks = dat behoeft geen nadere verklaring, wij weten er immers alles van; zij zeggen van nijt, ik zeg van al = zij spreken het tegen, of: verzetten zich er tegen, ik beaam het, enz. zōje zeggen = dat zou men zeggen, dat moet wel zoo zijn. Vervoeging: ik zee, doe zeest, hij zee; wie zeeën, of: zeeden. Zie ook: tegen zeggen.
zeist (Westerkwartier) = zegst = zegt gij, en: gij zegt; zegst niks? = zegt gij niets? groet gij ons niet? enz.; zegst jà niks = hoe, gij zegt niets? dat is ongezellig, enz. Vgl. kenst, enz. ‒ zeist ook = zeidet gij.
zee = zei, zeide, ook Drentsch, Zuid-Nederlandsch; wat zee,of: zee’n ie? = wat zeidet gij? wat zee’n zij d’r van? = wat zeiden zij er van? wat zee’e? = wat zei hij? (zee’n, ook gerekt tot zeeën, eigenlijk de meervoudsvorm vóór: ie; het enkelvoud luidt: wat zeestoe?) ‒ hou zee ie? ook zooveel als: wat blieft u? als het eene navraag betreft. Oostfriesch säde, sä. samengetrokken uit: segede. (Zie: dee) ‒ Voor: zee, in de vergelijking:’t regent as de zee, (= dat ’t smakt). Zie ook: boonen.
zeeden (Westerkwartier) = zeeën, zee’n = zeiden; zeeder (Westerkwartier) = zei hij. Zie: der, en dee.
wa’k zeggen wōl, stopwoord, om iets aan te kondigen waarover men wil spreken. Zooveel als: luister, ik heb nog iets te zeggen.
wa’ste zegste! (Stad-Groningsch) = wat ie zeggen! = wel wel! wat hoor ik daar! kan dat waar zijn? Zie: ook: wa’s.
zegger, zegger, zegsman; doar wil ik gijn zegger van wezen = voor de waarheid er van wil ik niet instaan.
zegswoord, zegswoorden, (zonder enkelvoud), ter onderscheiding van: schriftelijk bewijs, zwart op wit; ’t bin moar zegswoorden = op zulk eene belofte of toezegging kan men zich niet volkomen verlaten, want die woorden zijn niet bindend; ook Drentsch, Oostfriesch.
zeil, zail, zeil; ’t zail te hoog trekken, fig. = te groot leven. (v. Dale: het zeil in top halen of zetten = alles inspannen om vertooning te maken.) Zie ook: zoadzail; opstreken zail (opgestreken zeil), in: mit, of: mit ’n opstreken zail bij iemand komen; zooveel als: met een driftig gemoed voldoening omtrent (bv.) eene beleediging van hem vorderen, of zich bij hem over een ander te beklagen. Bij v. Lennep: opgezet zeil.
zeilbaas, zailboas, (Ommelanden) = hop (Westerkwartier) = bestuurder, hoofd van een ploeg raapzaaddorschers. Zie ook: hopman.
zeilsteen, zailstijntje, dun plat steentje, dat zóó kan geworpen worden dat het als op lucht drijft, dat men zailen laat.
zeker, zeker, seker, voor: waarschijnlijk, en synoniem met vast, hij’s zeker zijk worn, anders zōl hij wel komen wezen; is zeker hier of doar onweer west, de lōcht is ofkould; doar is zeker niks an te doun. West-Vlaamsch zeker, zekers, zekersten bijwoord Dat zonder accent oratoire gebruikt wordt, even als het Fransch sans doute, om te beteekenen dat hij, die spreekt, niet en twijfelt, hoewel de zaak in haar zelven misschien twijfelachtig is, bv.: hij gaat zeker komen? Waar is mijn hoed? hij ligt zeker in de kamer. (De Bo); zeker!?, seker, zoo!? verwonderend, zooveel als: is het wel waar? is het zeker waar? Ook = wel zeker; ook Drentsch.
zeker, zeper, voor: waarlijk, zeker; ’t is zeper woar; ook Drentsch. (v. Dale: zeper (verouderd) = zeker.)
zeker waar, sekerwoar, sekerswoar, zekerwoar, waarlijk: ik ken ’t sekerwoar nijt wachten; is ’t sekerwoar? = waarlijk!? ’k heb’t nijt doan, sekerwoar nijt! Zooveel als: zeker, vast waar, stellig, werkelijk, in ernst.
zeldzaam, zeldzoam, zeldsoam, sels’m, als bijwoord; zeldzoam mooi weer; ’n zeldzoam mooi peerd; ’n zeldzoam dik bijst. (vgl. v. Dale art. zeldzaam). ‒ Ook als eene soort van tussschenwerpsel, verwonderend; zeldzoam! = verbazend! verwonderlijk! steeds in gunstigen zin, Hoogduitsch wie seltsam! Bij Cats selsaem = zonderling.
zelf, zulf, zuls, zöls, zulm, zölm, zulms, zölms, zelf. Zegswijs: wie hebben ’t geld zulf (ook: de tied zulf) = wij kunnen ’t wel betalen, schertsend doch zonder te jokken. Eigenlijk zooveel als: wij kunnen over geld of tijd beschikken. Vgl. wij hebben den tijd aan ons. – zij doun ’t wark (’t schoonen, enz.) mit heur zulf = zij doen het zonder hulp van vreemden; wie bin onder ons (of: op) ons zulf = wij hebben op dit oogenblik geen vreemden in huis, waarin dan ligt opgesloten: wij kunnen de huishouding inrichten naar ons goedvinden; doar wi’k zulf bie wezen = daarmee zullen ze mij niet foppen, daar zal ik zelf voor waken, geloof maar dat ik op mijne hoede ben; hij is nijt veur hōm zulf = hij behartigt de belangen van anderen beter dan zijn eigene, hij is lang niet genoeg op eigen voordeel bedacht. Zegswijs: elk veur hōm zulf en God veur ons allen, schertsend zooveel als: ieder moet maar zorgen dat hij zijn deel krijgt, over anderen hebben wij ons niet te bekommeren. Overtollig in: ’k wijt zulf niet wat ’t beste is; hij wijt zulf nijt hou hij d’r mit an mout; ’k wijt zulf nijt hou ’t hijt; dat wijwe van ons zulven wel = dat behoeft niemand ons te zeggen; elk bie hōm zulf = ieder voor zich zelven; zulm, zulms, zölms zelf, zelve, zelven, (Oostfriesch sülm), door de snelle en slordige uitspraak; ’k heb ’t zulm zijn, doan, enz.; da’s ja van zulms (of: van zölms) = dat spreekt immers van zelf. West-Vlaamsch dat spreekt van zelfs; zölm (Veenkoloniën) = zelf. Verbuiging van: zelven.
zelfde, zulde, zölde, zulfde, zelfde; ’t is de zulde = dezelfde; ’t zulde = hetzelfde; ’t is mie ’t zulde = ’t is mij om ’t even; ’k docht ’t zulde (= ’t ijgenste) wel = dat had ik wel gedacht, dat voorzag ik. Overtollig bv. in: zoo’n zulde houd heb ik kregen; zoo’n zulde peerd het hij koft; zoo’n zulde bōksen har hij an.
zelfgebakken, zulfbakken, (zelfgebakken) = brood van rogge dat men zelf heeft gebakken, wat nog in Westerwolde plaats heeft. “Doar stoef bie de koffiepot stait ’n stoapel zulfbakken stoete.” (Westerwolde)
zelfs, zuls, zöls, zelfs; “– in ’t leste, Drinkt deur gewoonte zuls de beste, Wel rijs wat riekelk.” Zie ook: zulf; hij het zöls in de Oost west; da’s van zöls = dat spreekt van zelf. Stad-Groningsch zöls, zölfs, ook Drentsch. Zie ook: zulm.
zemelaar, zemelder, iemand die zemelt. Zie: zemêln.
zemelen, zemêln, langzaam, slepend, temend praten; ook Noord-BrabantschKil. semelen (werkwoord), semelachtigh, en: semeler; Oostfriesch sämeln = langzaam handelen, spreken, treuzelen; Nedersaksisch semmeln, semmelke, semmelije, van: sümen (Groningsch zumen, in: verzumen = verzuimen), Nederlandsch sammelen = talmen, dralen. Vgl. omzemêln, alsook ’t West-Vlaamsch zumen = lemmen, lamoereren, slepende en vleiende spreken, zeem zoete woorden zeggen. Zij kan verduiveld zeemen. Dat zeemen is onverdragelijk. (De Bo); zie: plassen.
zemelplas, zemelplasse, zie zemêln, en plassen.
zemelscheet, zemelscheet, zie zemêln, en plassen.
zende, zende, zeis, zwade, maaiwerktuig; ook Drentsch.
zengeren, sengêrn, voor: trillen, rillen, beven, in: de hoed sengert mie = ik beef van zenuwachtigheid, ten gevolge van drift, schrik, enz. Oorspronkelijk frequentatief van het Oud-Hoogduitsch singen, sinkan = een toon voortbrengen, klinken, knappen, zingen, waarvan ook het Oud-Hoogduitsch sengan, senkan, als causatief, Middel-Hoogduitsch sengen, Nederlandsch zengen. Zie ten Doornk. art. sengen.
zengerig, sangerg, sengêrg, singêrg, (zengerig) = aangebrand; sangerge ook: broadergebrei; sangêrg eten (Ommelanden) = anbrand eten (Oldampt), Stadsfriesch, Noord-Hollandsch sangerig = aangebrand, van melk; Amsterdamsch zangerig, Oostfriesch sengerig, Noordfriesch songerig; de brei is wat sengêrg wor’n. Van zengen = schroeien.
zenig, zenîg, zie: zeen.
zenuwzinkingskoorts, zenêwzinkenkoorsen, (zenuwzinkingkoortsen) = soort van zenuwkoorts.
zeperig, zijpêrg, (zeepig) = zacht gekookt, van eieren; ’n zijperge douk = een doek van zeepsop doortrokken.
zerk, zark, zerk, voorwerpsnaam en stofnaam Vgl. zarken.
zerken, zarken, (zerken), als stoffelijk bijvoeglijk naamwoord; ’n zarken stoup, poal, enz.; zij hebben ’n zarken stoup veur deur; hij krigt ’n zarken poal op zien graf.
zes, zös, (Ommelanden) = zesse (Oldampt enz.) = zes. In ’t Westerkwartier wordt de ö in dit woord gerekt uitgesproken; in möln daarentegen kort. Mecklenburgsch sös = zes.
zessen, in: zij’s van zessen kloar = flink, fiksch, handig, vlug. Als voorwaarde van toelating bij harddraverijen wordt vereischt: dat de paarden zijn van zessen klaar, zooveel als: minstens zonder gebrek aan beenen en oogen. Zie ook bij v. Dale art. zes.
zesdehalf, zesthalf, voor: een kwartje, (met den klemtoon op: half), nog niet geheel verouderd. Oostfriesch sestehalf, flappert.
zesje, zessies, in: ’n maid van drei zessies (= ’n maid van doezend week) voor: een meisje van omstreeks 18 jaren, waarmede men bedoelt: – op ’t best van haar leven.
zesroofs, zesroofs, zie: roof 1.
zet, zedde, benaming van de letter z. “Al ’t volk in stad van a tot zedde, Ligt hier tot ’s mörgens loat op bedde.” (Mr. Reijnders).
zet, zet, poos, tijdlang; in ’n hijle zet nijt = in geruimen tijd niet, ook Oostfriesch; ’n zetlank in ’t goud goan mit mie = dat is eenigen tijd goed gegaan met mij; ’n luk zetje = eene korte poos; Oostfriesch setje; bie zetten = bij tusschenpoozen, soms bie zetten is ’n nijt goud = soms is hij niet wèl bij ’t hoofd; bie zetten is zij roazens van pien = nu en dan heeft zij eene verschrikkelijke pijn. Ook voor: ongesteldheid, ziekte: hij het ’n dikke zet van had = hij is erg ziek geweest; verleden joar het’e ook zoo’n zet had = is bv. lijdende geweest aan influenza; hij krigt weer van dei zetten = toevallen, aanvallen van epilepsie, jicht, kramp, enz.; van zoo’n zet wordt’e ’n bult minder van. Zie ook art. road en: draailigger.
[verkleinvorm] zetje = zetken (Westerwolde) = poosje; “mit ’n zetje bin ’k weeromme”. Vgl. v. Dale artt. zet 1 en: reekje.
bie zetten = soms; bie zetten het ’e ’n bult pien; bie zetten wait ’n störm.
zet lang, zetlank, zie: zet.
zetangel, zetangel, eene soort van angel, bestaande uit een dubbelen haak, waaraan een vischje of kikvorsch wordt gestoken om snoek en paling te vangen. Het touw of snoer waaraan die angel bevestigd is, heet zetlien (-lijn). (Niet bij Weil.; v. Dale: zetangel, zonder meer). Oostfriesch setangel.
zetboer, zetboer, waarvoor in geschrifte ook: zetmeier; persoon die voor een’ eigenaar of beklemde meier eene boerderij bestuurt, waarop hij ook met zijn huisgezin woont, tegen eene jaarlijksche belooning; iemand dus die op ’n ploats zet wordt. “Twee jonge gehuwde lieden, beide wel met de boerderij bekend wenschen als zetboer geplaatst te worden.” (1877). “---, zetmeijer nabij de Leek vraagt met 1 November a.s. een vasten arbeider.” (1873). (v. Dale: zetboer, iemand die voor loon de werkzaamheden in boerderij verricht in plaats van den eigenaar. (‒ Deze bepaling is op: kōnterboer (Hoogeland) van toepassing.) Oostfriesch setbûr. Zie ook: zetschipper. West-Vlaamsch kastelein = zetboer.
zetlijn, zetlien, zie: zetangel.
zetmeier, zetmeier, zie: zetboer.
zetrecht, zetrecht, geregeld, wat door gewoonte, (althans in’t oog van anderen), regel is geworden, ook Oostfriesch; hij stait zetrecht om vijf uur op; hij gait zetrecht tweimoal noa kerk. Oud-Hoogduitsch setz, Hoogduitsch Gezetz = wet.
zetschipper, zetschipper, schipper die voor eene reederij vaart zonder aandeel in het schip te hebben. Het heeft alleen betrekking op kleine zeeschepen, koffen, schoeners, smakken, enz. Ook zegt men bij overdracht op andere bedrijven, evenals: zetboer, ter onderscheiding van: eigenaar van een winkel, herberg, enz. (v. Dale: zetschipper, schipper die aangesteld is om eenen schipper tijdelijk te vervangen.)
zetschut, zetschut, losse schutting, meestal van schaalhout, die op dammen in het land wordt gezet en gemakkelijk verplaatst kan worden.
zetten, oetzetten, oet zetten, (klemtoon op: zetten) = haastig naar buiten komen; doar kwam ’r de deur oetzetten! Vgl. anzetten, en bij v. Dale: aanzetten, en: opzetten. Ook: term van polderwerkers om uit de put te komen, het werk te staken.
zetten, an zetten, in: de hond (enz.) wil d’r gijn bek an zetten = de hond lust het niet.
zetten, op zetten, bijgeven, biegooien, van eene troefkaart, enz.; d’r troef op zetten = een slag of trek troeven; ook: hij zette ’t oas d’r op, enz.
zetten, zetten, vestigen; hij het zōk (of: hōm) doar zet = hij heeft zich daar gevestigd als dokter, veearts, enz.; iemand zetten loaten = laten gijzelen; ’n hoes zetten (of: loaten zetten) = een huis bouwen (of: laten bouwen), ook Oostfriesch Van een pad dat door aanhoudenden regen of bij opdooi zeer modderig en week is geworden, maar begint hard en droog te worden, heet het dan: ’t het zōk zet, zooveel als: de bodem heeft zich vastgezet; zetten voor: schrijven, in: hij zet zien noam = het teekent het stuk met zijn naam; hij ken zien noam nijt zetten = hij kan niet schrijven. “En dou zee hij (de burgemeester): volk! ie mouten joe stilholn, ik mout studijêrn! En dou trok hij ’t jak oet, greep ’n pen en zette zien noam mit dikke, groote letters.”; den bal bij ’t kegelen op een bepaald punt van den kant der plank werpen, om hem zoo eene slingerende beweging te geven zonder echter een poedel te maken. Als dan heeft men kans het meeste hout te werpen.
zetter, zettert, in: ’t is ’n dikke zettert = ’t is een dikke jongen, ook wel van meisjes gezegd. Oostfriesch setter, setterd.
dikke zetterd = dikzak = dikstiep, dikstiep = dikke barries, of: bōrries = dikkerd, van jongens gezegd; dikzak ook voor: een dik man.
zettertje, zetterke, komfoortje; “Dou dee ze heur ’n kool ien stoof en ook ien ’t mooi blankpoetst zetterke.”
zetting, zetten, zetting, in geschrifte zetting = vaststelling van gewicht en prijs van het roggebrood, ’t zij dit van overheidswege of door de bakkers onderling wordt geregeld. Zie: en, en: landbrood.
zeugdistel, zeudissel, zeugedistel, zie: mōtdiesel.
zeuren, zuren, zie: koanebroaden.
zeven, zeuven, waarvoor men ook hoort zeuben, zeub’n, ook in alle afl. en samenstellingen = zeven, Hoogduitsch sieben. Zegswijs zeuven is ’n galgvōl. Wanneer een gezelschap tot zeven aangroeit, zegt men: net ’n galgvōl; Oostfriesch sȫfen is ’n galg ful; Holsteinsch en galgen vull; Meurs: söwen es en volle galleg. ‒ ze alle zeuven nijt hebben = niet goed bij ’t verstand zijn, of: idioot wezen; (West-Vlaamsch hij heeft ze alle vijf niet.) (Oostfriesch ’t is ’n malle sȫfen = ’t is een wonderlijk mensch); half zeuven wezen = dronken zijn, ook Oostfriesch.
zich, zōk, (Oldampt, Westerwolde, Goorecht) = zik (Westerkwartier gedeeltelijk) = zuk = zich, waarvoor in de Ommelanden hōm, en: heur. Drentsch zuk, Oostfriesch sük, Middel-Nederlandsch sich, van ’t Hoogduitsch sich, Vgl. hōm.
zicht, zicht, zichte, sikkel, werktuig waarvan het ijzer den vorm heeft eener halve maan, die door ééne hand wordt bestuurd om het koren, de veldboonen en het raapzaad af te snijden. Aldus ook steeds in geschrifte. Geldersch zichte, Friesch sichte, sikkel of zeissen; Kil. sichel, sickel; Oostfriesch sichte, sicht, Nedersaksisch sekel, Hoogduitsch Sichel, Angel-Saksisch sicol, Engelsch sickle, Oud-Noorsch sigh. Oud-Hoogduitsch sihhila, Latijn secula (= zeis) van: secare = snijden. (v. Dale: zicht, een werktuig, dat naar eene zeis gelijkt, doch kleiner is en met eene hand bestuurd wordt om er koren en plaggen (!) mee te maaien, ‒ Toch zal het woord niet Nederlandsch zijn. Ook ontbreken bij hem: zichten, en: zichter.)
zicht, zicht, voor: gezicht, in: ’t komt nijt in ’t zicht = dat gebrek (aan een kleedingstuk, een gebouw, enz.) valt niet in het oog omdat het bedekt of gemaskeerd wordt; in ’t zicht brengen = maken dat het gezien kan worden; de Gröneger toren is in ’t zicht = wij kunnen den Martinitoren reeds zien; is nog wat in ’t zicht = er komt nog een feestje, of: wij hebben nog uitzicht op werk, enz. Zie ook: zōcht.
zichten, zichten, met de zicht (sikkel) afsnijden van het koren, enz. zóó dat er hoopjes gevormd worden die later tot schooven worden gebonden. Dit wordt met behulp der welhoak (zie aldaar) en het rechterbeen uitgevoerd. “Heden ziet men de eerste rogge zichten op onze esch.” (Wedde 19 Juli 1872). “Nu het koolzaad bijna algemeen is gezicht,” enz. (Beerta 14 Juli 1869). “Het koolzaad zichten is hier afgeloopen. Ook de gerst, die ten deele gezicht is, belooft veel en zwaar koren.” (Bierum 23 Juli 1865). “Het aveelzaad is bereids gezicht,” enz. (Oldampt 6 Juli 1866). “De zandboekweit en de tarwe worden gezicht.” (Veendam 30 Augustus 1867). “Met het zichten is reeds een aanvang gemaakt.” (Hoogeland 28 Juni 1868). “Enkele arbeiders verdienden f 2.50 per dag en er waren zichters welke f 24 per 1½ HA. tarwe zichten bedongen.” (Ulrum 25 Juli 1866.) “Ook het koolzaad wacht reeds op de hand des zichters.” (Marne 1866).‒ in ’t zichten = in den tijd dat het koren, enz. zicht wordt; zichters = daglooners die bezig zijn te zichten, of: die zich bij de landbouwers aanmelden dat werk te verrichten; vrömde zichters = mannen die daartoe van elders overkomen. Zie ook: zicht 2.
zichter, zichter, zie zichten.
zichtig, zichtîg, gezichtîg, noemt men de gesteldheid van den dampkring wanneer men ver kan afzien, als de dampkringslucht buitengewoon doorzichtig is. Kil. sichtigh = zichtbaar.
zie-dit-zie-dat-zie-do, sieditsiedatsiedo, referein van een liedje, aldus beginnende: Alweer ên brijf van de Leidse post, Dei het mie zeuven stuver gekost; sieditsiedatsiedo. – Wat schrift doarin mien gouje vrund, Al van mien zeun, dat duvelskind? sieditsiedatsiedo. Hij har de gloazen ingesloan, En kon nijt noa kelezie goan, sieditsiedatsiedo enz. (’t Woord wordt telkens tweemaal herhaald).
ziedaar, ziedoar, ziedör, ziedèr, siedoar, zudoar, enz., voor: waarlijk, als tusschenwerpsel; woar dei mensen van leven, ziedoar! ik wijt ’t nijt; ’k bin ’n boontje, ziedoar! as ’k ’r ’n woord van vertoan heb. Vgl. dèr; zudoar, zie onder art. je.
ziekenwake, zijkenwoak, de van kluftswege verplichte oppassing van een zieke, bij nacht.
ziel, zijl, ziel. Spreekwoord: Hij zit’r op as de duvel op ’n zijl = hij talmt niet, is er terstond bij, grijpt elke gelegenheid aan om geld te verdienen. Nedersaksisch He sitt up ’t geld as duvel up de seel, van een gierig mensch gezegd. Zie ook: ziel.
zielenstaat, zijlstoat, (zielestaat); hij (of: zij) het ’t mit zien zijlstoat te doun = hij maalt over den godsdienst.
zien, suun, zuun, (onzijdig), in: ’t suun is hōm broken = hij kan niet meer zien van slaap, zijn oog is gebroken. Ook fig. = hij is moedeloos, ontmoedigd, terneergedrukt. West-Vlaamsch zien = de sterre of spiegel van de oog, Fransch prunelle. Het zien van de oog. (De Bo). Oostfriesch sûn = het zien, het gezichtsvermogen, het oog als gezichtswerktuig. Middel-Nederduitsch sûne, Oud-Noorsch. sŷn, Oud-Saksisch siun, Middel-Hoogduitsch siune, sûne, Angel-Saksisch sŷn, Oud-Friesch sione, siune, Gothisch siuns. Van: zien, Oostfriesch sên, Hoogduitsch sehen, Angel-Saksisch seön, Oud-Hoogduitsch sëhan, sëhhan, Middel-Hoogduitsch sëhen, Gothisch saihvan. (Oostfriesch ôgsûn (letterlijk: oogenzien) = pupil; gezichtsvermogen; gezichtsveld; ’t ôgfûn is weg = ’t gezicht is weg.)
zien, zijn, zain, zien; ’k mout (of: ’k zel) ijs zijn = daarop zal ik me eens bedenken, als antwoord op een verzoek; as ’k weerkoom den zij je mie wel (wanneer ik terugkom ziet ge mij wel), zoo veel als: ik kan, of: wil niet bepalen wanneer ik thuis kom; ’t komt moar even te zijn = (dat gebrek) valt niet in het oog, men merkt het bijna niet; ’k mag ’t (of hōm, enz.) veur mien oogen nijt zijn = ik vind die stof, die kleur, een gebouw, enz. zeer leelijk, ik mag het niet zien; hij mag nog wel wark zijn, schertsend, van iemand die bij een werk staat te kijken, voor: hij is nog niet heel lui; ’t zijn hei’e vergees, zegt de koopman als hij zijne waar aanprijst. Zegswijs: hei’e wel zijn van loopen! enz. zooveel als: men liep om het hardst om weg te komen. Vervoeging: doe zigst, zugst, hij zigt, of: zugt; doe zagst, wie zaggen, enz. Vgl. oa.
zijn! zien! in ’t bluffen zooveel als: ik wil uwe kaart zien; (in ’t andere geval is het: pas! of: nijt zijn!) Zegt nu de andere steken? en wordt daarmede genoegen genomen dan moeten de overigen in den pot zetten. Niet overal wordt dit spel aldus gespeeld; zich, zōch, zij = zie; zich den! = zie dan toch! Oostfriesch süch = zie. Vgl. duch.
zōcht, zicht, zucht = ziet; hij zōcht nijt = hij ziet het niet; dat zōcht ver hen! = wat zal de toekomst opleveren! wanneer bv. een kind zich reeds tegen zijne ouders durft verzetten.
zichst, zōchst, zōchste, zuchst = ziet gij, en: ziet gij het; ook: gij ziet; zichst hōm wel? = ziet gij hem wel? zichst’ wel? = ziet gij het wel? zichst’r jà niks van = gij ziet er immers niets van. Oostfriesch süchst, Hoogduitsch siehst, 2e persoon enkelvoud; zij je (= zie je), als stoplap voor: ziet u, vooral van schippers. Vgl. wij je.
zags’t, zagst = zaagt gij het, en: zaagt gij; zags’t wel? = zaagt gij het wel? doar zagst niks van = daarvan zaagt gij niets. Limburgsch zaogst = zag je; zaggen = zagen, van: zien; ook Drentsch. Vgl. oa.
zijn - zeggen, in: loat ons ’t licht opsteken den ken we zijn wat we zeggen.
zienderogen, zijnderoogen, zienderoogen, in geschrifte zienderoogen, voor: zeer, buitengewoon snel van den groei van planten; “Het gras wast zienderoogen en binnen weinige dagen zal het vee overvloedig te eten hebben.” (Leek, 30 Mei 1881.)
zij, zij, de 3 persoon in plaats van den 2den; hij (of: zij) zel eten (enz.) hebben, mam zel heur nannen (= ik zal u wiegen) zegt de moeder tegen haren zuigeling; het’e wat, mien jong? = hebt gij het mijn jongen? lust’e ’t wel, mien vent? Vgl. e 3.
zijbaan, ziedboan, zie: veurboan.
zijde, zied, zijde, kant; anzied moaken = an kant moaken = kleine kinderen ontkleeden en te bed brengen; in ’t algemeen: iets an de zied moaken = opruimen, ter plaatse brengen waar het behoort; iets oet de zied moaken = uit den weg maken, eene schuld vereffenen; oet zied, of: oet de zied goan = uit den weg gaan. Zie: over zied, en: zuzoien.
voor: middel, middellijf; ’n tou om zied bienen = ’n tau om de zied binnen = een touw om de middel binden of ook onmiddelijk onder de armen door bevestigen; buus op zied hebben, van vrouwen gezegd, zooveel als: een zakje onder het opperkleed bij zich dragen, die dan met een band of lint om de middel wordt vastgemaakt; zij’s dun om de zied = (dat meisje) heeft een dun middel. Zie ook: ziede.
an zied goan = naar bed gaan.
over zied, in: iets over zied maoken = in ’t gereede brengen, vereffenen, betalen; met iemand over zied goan = met hem (of: haar) ter zijde gaan, zich met hem afzonderen. Zooveel als op zijde. Oostfriesch ȫfersîd = verstoken, verborgen.
zijde, ziede, zied, (enz.) = zij, zijde. Vergelijking: zacht as ziede, van het hoofdhaar, de huid, enz. gezegd.
zijg, zeie, zei, teems, melkzeef; melkzeien, melk zeien = klenzen der melk. Drentsch zeien = ziften van natte waren; Zeeland ziën; de melk ziën = ziften; West-Vlaamsch zide, zie = melkzeef, melkteems. OVl. zijden = klenzen. De melk zijden. (De Bo). Oostfriesch, Nedersaksisch sei, seie = zeef voor vloeistoffen sejen, sijen = doorzijgen; Noordfriesch Sei, Zuid-Deensch saai, seei = teems; Middel-Nederlandsch afzijen = afziften, afscheppen. Zie ook: zei.
zijgen, zeien, zie: zeie.
zijig, ziedîg, zijdeachtig, op zijde gelijkende, als zijde, bv. van fijn bewerkt vlas, of van eene fijne wollen stof. Gevormd als: wollig, vlassig, enz. Zie: ig.
zijl, ziel, in geschrifte zijl, bij v. Dale = afloop van water, waterloozing, vooral in Friesland en Groningen. ‒ Wij verstaan daaronder: sluis, die het water rechtstreeks in de Wadden, den Dollert, de Eems, De Westerwoldsche A of het Reitdiep ontlast, die het verder naar zee voeren. De nieuwe verkrijgen alle den naam van sluus = sluis. Zoo hebben wij de Wetsingerzijl, Schouwerzijl, Schaphalsterzijl, Houwerzijl, Kommerzijl, Aduarderzijl, Statenzijl, de Delfzijlen, Termunterzijl, Noordpolderzijl, en de plaatsnamen: Delfzijl, Termunterzijl, Niezijl, Pieterzijl, Kommerzijl, Oldenzijl, Aduarderzijl, enz.; Zijldiep, vaart tusschen Scheemda en Termunterzijl. Eene boerderij onder Warfum, waar oudtijds eene sluis in den Ouden Dijk lag, heet Zijlemaheerd. Voorts nog de familienamen: Houwerzijl, Zijlma, Zijlema, van Zijl, Zijlstra, Zijlker, enz. Vergelijk de uitdrukking: ’t is net of wie in ’n ziel zitten = het tocht hier geweldig. Friesch sijl = waterleiding, waterlossing, sluis; daarvan: Muntjesiel (Munnikezijl), Ezumasiel (Etumazijl), de Dokkummerzijlen, de Bildtzijl, enz.; Overijselsch ziel = sluis, nog in Blokzijl, enz.; Kil. sille, syle (Holl. Fris.), sulle; Oostfriesch sîl = sluis tot lossing van heet binnenwater; Nedersaksisch siel = een onder een’ dam doorgaand kanaal dat het overtollige water in zee of in eene rivier ontlast; de kleine sielen zijn van ééne valdeur voorzien (en dus gelijk ons pomp), de grootere met twee zware vleugeldeuren die, door den aandrang van het binnenwater opengaan, en bij het opkomen van den vloed of door den hoogen stand van het buitenwater zich sluiten, (dus ons ziel en klief of klieve beide); Holsteinsch siel = groote waterloozing; Oud-Friesch sil = waterleiding, sluis. Vgl. Engelsch sile, Noorweegsch, Zweedsch sila = zijgen, doorzijgen, Noordfriesch silin = zeer sterk doorsijpelen, met het Nederduitsche sîjen, Middel-Nederduitsch sîen, sîhen, sîgen, Angel-Saksisch sîhan, Oud-Engelsch sîhen, Oud-Noorsch, IJslandsch sîa, Oud-Hoogduitsch sîhan, Middel-Hoogduitsch sîhen, seihen = zijgen, en het Oud-Saksisch sîgan = zacht neerzinken, droppelend nedervallen, alsmede het Oud-Hoogduitsche sîhte (ondiep), Oud-Hoogduitsch, Middel-Hoogduitsch seich = urine, van denzelfden wortel. Zie ten Doornk. artt. sêjén, en: sîl.
zijldeur, zieldeur, (klemtoon op: deur) = sluisdeur; de zieldeuren stoan open. Zie: ziel.
Zijldiep, Zieldijp, Zijldiep, (klemtoon op: dijp), in geschrifte Zijldiep = Termunterzijldiep, het kanaal van Scheemda naar Termunterzijl. Zie: ziel.
zijlhuis, zielhoes, huis van den sluismeester; Polderzielhoes = de woning van den sluismeester van het waterschap Noordpolder en Uiterdijk, waar ook het bestuur vergadert. Bij ’t Reitdiep heet het woarhoes.
zijlrecht, zielricht, zijlricht, zielricht (Oldampt) = zielvest (Ommelanden) = bestuur van een waterschap en ook voor het waterschap zelve. Beide woorden zijn reeds nu zoo goed als verouderd. Zie: ziel.
zijlrechter, zielrichter, zijlrichter, in geschrifte zijlrichter (Oldampt) = schepper (Ommelanden) = zielvester; lid van het bestuur van een waterschap, (reeds zoo goed als verouderd). Old. Landr. IV, 149: Zijl- en dijkrichteren. Ook in het Ommel. Landr. (II, 16) komt de naam sylrichter voor. Oostfriesch sîlrichter, Oud-Friesch silriuchter. Zie: ziel.
zijlschot, zielschot, zijlschot, in geschrifte zijlschot, bijna verouderd en daarvoor: woaterschapslasten (zonder enkelvoud), waartoe ook gerekend wordt het dijkgeld (= diekschot = dieklasten). Ommel. Landr. II, 16: dijkschot; Old. Landr. IV, 149: zijl- en de dijkschot; Dr. Landr. (1712) II, 26: zijlschot. Oostfriesch sîlschot, Nedersaksisch sielschott. Zie: ziel.
zijlvest, zielvest, zijlvest, in geschrifte zijlvest en zijlvestenij = waterschap, alsmede de kanalen daartoe behoorende. “De in 1833 gevallen uitspraak (van Ged. Staten) hield in, dat de eigenaren der Leekgronden ongerechtigd zijn om het water daarvan in het Bellingwolder zijlvest te ontlasten.” (Prov. Gron. Cour. 1891 no 160). (Ook bijna verouderd). ‒ Zielvesterhoes, in annonces: Zijlvesterhuis = het gebouw, waar de Scheppers of zijlvesters hunne vergaderingen hielden en het bestuur van ’t Waterschap Hunsingo nog doet. Dit gebouw staat te Onderdendam, is het eigendom van genoemd waterschap en de woning van den bode. Zie: ziel.
zijlvestenij, zielvestenei, zijlvestenij, zie: zielvest.
zijlvester, zielvester, zijlvester, in geschrifte zijlvester = zielrichter; zie aldaar. “Bij Kon. besluit van den 20 April (1870) zijn benoemd tot zijlvester van het Oterdummer zijlvest voor het district Oterdum”, enz.
zijlvesterhuis, zielvesterhoes, zijlvesterhuis, zie: zielvest.
zijlvesterwerk, zielvesterwarken, zijlvesterwerken, in geschrifte Zijlvesterwerken = waterschapswerken. “De Overste Schepper van het generale Zijlvest der drie Delfzijlen bericht dat de uitbesteding der Zijlvesterwerken”, enz. (1865). Aankondiging der aanbesteding “van eenige herstellingen aan de Zijlvesterwerken van het Aduarder Zijlvest”. (1864).
zijlwaarder, zielwoarder, zijlwaarder, zielwoarder (Oldampt) = woarman (Ommelanden) in geschrifte zijlwaarder en waarman = sluismeester, “‒ eene verkooping houden ten huize van ‒, zijlwaarder te Termunterzijl.” Staat voor: zijlbewaarder. Holsteinsch sielmeester. Zie: ziel.
zijn, zien, (= zijn), in plaats van den 2den naamvalsvorm: Harm zien voader; Kloas zien klompe; boer zien vrau (of: vrou), enz. Eveneens: heur (= haar), voor: haar of haren, haars, huns: dei vrou heur kind; dei olders heur dochter; dei mensen heur goud; dei boeren heur peeren, enz. ook Drentsch. Vgl. bij Vondel: vorst zijn moetwil; Leeu zijn hartebloet. Voorts: Uw geest, die blaze in ’t zeil; mijn haar dat rees ten bergh; gebêen die hebben (Gijsbr.). Dergelijk gebruik van voornaamwoord komt bij de Ouden veel voor tot vorming van den genit. of ter versterking van het zelfstandig naamwoord Ook elders in ons land en Hoogduitsch; Oostfriesch Jann sien froh, enz.
zijn, ziender, voor: zijne, in: van ziender joaren, older, grootte, mannelkte, enz. Vgl. dei.
zijn, zin, ben, en = zijn; ik zin an de raize west; wie zin (ook: zinnen) d’r mit bedrogen; ook Drentsch “Want ijnmoal zin ze nou en poar, En hebben willen ze mekoar.”“Ie wijten zuls wel, voar, hou lest, Ie bot zin an jenever west.”“Moar veur en moagdje zin dat zoaken, Dei ijn het leven muilik moaken.” (S. Reynders.) Begint sterk te verouderen. In het Friesch is: sind = zijn, Hoogduitsch sind, reeds verouderd. Oud-Drentsch und de luide vernoegt sinnen = en de lieden zijn tevreden gesteld; Dr. Landr. (1608) III, 20: sinnen = zijn; Pruisen sen = ben, Oostfriesch sün, sünt, van een ouder: sin, als: sünt voor ’t Hoogduitsch sind. Zie ten Doornk. art. sün 1.
bin = ben, en: zijn. Ook voor: heb, in: houveul eerappels bin wie veur van ’t winter neudîg? dei mensen bin ’t neudîg = die menschen hebben onderstand van noode, enz. Wordt vervoegd: ik bin, doe bist, hij is; wie, ie, zij bin, en ook: binnen. Kil. ben, bin; ghij bent oft bint (Sax. Fris. Sicamb.); ook Oostfriesch, Drentsch ik bin, wij, zij bint; Hoogduitsch ich bin, du bist.
bist, biste = zijt, 2e persoon enkelvoud; ook = zijt gij? bist ’r al? doe bist nijt vast nijt al te goud = gij zijt zeker niet gezond; bist goud op tied. Westfaalsch büst. – Met weglating van het voornaamwoord = het Hoogduitsche du bist.
is. Eigenaardig is het gebruik van dit woord ingeval in de verte een hevig onweder woedt; doar ʼt is, doar komen ongelukken van = waar die bui zich ontlast, enz., met den nadruk op het woord. Evenzoo in: zij geft mie nooit dat wat is = ʼt zijn slechts kleinigheden die ik van haar krijg; wat is ʼt mooi weer! en dan krijgt het woord den klemtoon, bv. ook in: wat is ʼt doch ʼn kruus; wat is ʼt ʼn drokte; wat is ʼt ʼn boudel; zoo is ʼt! zoo is ʼt maor! = juist, zoo denk ik er ook over. – ʼt is zoo as ʼt is, waaraan een ander toevoegt: moar nijt zoo as ʼt heurt = dat is niet in den haak maar er valt niets aan te doen.
s, als verkorting voor: is; ’s niks angelegen; doar ’s ’n bult volk; woar ’s dat ding? zoo ’s t’r zegd (zoo is er gezegd); da’s mooi; ’s al (dat is wèl waar); meer ’s t’r nijt; hij’s riek; zij’s zijk, enz.
isse = is zij; doar isse; isse weer beter? = is zij weer hersteld? Zie: e 3.
izze = is hij; ʼt is ʼn schoelie, dat izze! Zie: e 3.
binnen; bennen = verlenging van: bin, en = zijn; sommigen schrijven: binn’, dat wellicht beter aan de uitspraak beantwoordt. – woar binnen zij? binnen onze volk d’r nog nijt weer?
was, voor: ben, in: doar was ik al! = hier ben ik al! doar wassen wie mit ons baiden! = daar zijn wij met ons beiden! Ook voor: ware; as ’k joe was, dee ’k ’t nijt = ware ik in uwe plaats dan deed ik het niet; as ’t was = mocht dat het geval zijn.
wassen, wazzen = waren, onvoltooid verleden tijd van: zijn, ook Drentsch; zij wassen al groot, dou de olders sturven; wie wassen moar arm; doe wast (of: waste) nog ’n kind, enz.; dat wassen zij, nl. de bedoelde personen.
wadden, in Westerwolde = waren, onvoltooid verleden tijd van: zijn.
west = geweest; de wind is west west = de wind is west geweest; ʼt was neijoar west dou mien bruir noa zee gōng = even na Nieuwjaar is mijn broeder naar zee gegaan; ʼt is lank leden dat dat ik doar west heb = het is lang geleden dat ik daar ben geweest; hij het ʼr west = hij is daar geweest, en fig.: hij is leelijk beet genomen. Matt. 23:30: Indien wij ten tijden onser ouderen hadden geweest, enz. “Waartoe noch diversche liedekens gestelt zijn, die noyt in druc geweest en hebben.ˮ (1599). Oud-Friesch wêst hab = ben geweest. Zegswijs: de west is tʼr in = ʼt is, helaas! zoo geweest, die goede tijd is voorbij. Oostfriesch west = geweest; de west is dʼr in kamen, ʼt is allʼ up.
zijne, zienent, zien’t, de zijne, het zijne: dat is zienent = hij is er eigenaar van. In: wel zienent (= wels) is dat? geldt het zoowel voor ’t vrouwlijk als voor ’t manlijk geslacht, en aardigheidshalve wordt er dikwijls op geantwoord: mient zien’t. Zegswijs: elk mout zienent hebben, zooveel als: de huwelijken worden in den hemel gesloten. Zie: wel, wels, en dienent.
zijspek, ziedspek, het spek van eene ziede, ter onderscheiding bv. van buikspek; ’n ziede spek = een van de vier stukken waarin het spek op de ribben gewoonlijk gesneden wordt, dus zooveel als: ribbestuk van een varken, mits van de ribben ontdaan. De vier zieden, met de twee schinken, de twee schōlders en de kiewen (kinnebaksham) heeten ook ophangstukken, (of: de groote stukken) omdat zij in de wiem worden gehangen. Vgl. hutspot.
zilvergekleurde, zulverkleurde, (bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord) = beest, inzonderheid koe met eene kleur gelijkende op die van zilver; ook van stoffen met een zilverglans.
zilversmid, zulversmid, (Goorecht) = goldsmid = vervaardiger van gouden en zilveren voorwerpen.
zin, zin, (onzijdig), voor: lust, behagen in, trek tot iets; gedachten, geheugen; bedoeling; niet veel met iets in ’t zin hebben = er weinig mee ophebben, er niet zeer mee gediend zijn; ’n goud zin hebben = opgewektheid hebben tot iets; mōst nijt tegen ’t zin opeten = niet met tegenzin eten; ’t op ’t zin hebben = bijzonderen lust gevoelen om te gekscheren, lachen, plagen, enz.; ’t is moar ’n zin = een voor het oogenblik opkomende trek; as ’t zin moar voldoan is, zegt men met betrekking tot een zieke, en zooveel als: ’t is maar om hem (of: haar) tevreden te stellen, aan den trek te voldoen, baat zal hij er niet bij vinden; ’t gait mie goud noa ’t zin = dat valt in mijn smaak, ook Oostfriesch; ’t is tegen ’t zin = hij doet, of: laat het toe met tegenzin, ook Oostfriesch; ’k heb ’t zin d’r of (= ’k heb de grap d’r of) = ik heb de aardigheid er af; mit opzet zin = voorbedachtelijk, met voorbedachten rade; ’k heb d’r gijn zin bie had = ik heb mij niet goed bedacht, ben er maar los over heengegaan; ook: ik had geen kwade bedoeling; wat hest in ’t zin? = wat voert gij in ’t schild? hou krigst’ in ’t zin! (klemtoon op: krigst) = hoe is ’t mogelijk dat dit bij u kan opkomen, of: dat gij zulks van plan zijt; da’s ’n ander zin = dat is wat anders, nu begrijp ik u, (na eene gegeven inlichting); da’s ’n twijde zin, zee Luutje = dat verandert de zaak als gij ’t van dien kant beschouwt; ook alleen: da’s ’n twijde; ’t komt, of: ’t schut (of: ’t kōmt) mie in ’t zin = daar schiet mij te binnen, dat, enz., ook Drentsch. – Oostfriesch dat schütt mî nët in ’t sin; ’t is mie oet ’t zin goan = ik heb, en: ik ben het vergeten; ’t zel mie wel weer in ’t zin schijten = ik kan ’t mij op dit oogenblik niet herinneren; ’t ken mie best in ’t zin komen, om, enz. = ’t is licht mogelijk dat besluit, om, enz.; noa mien zin = mijns inziens, ook: volgens mijn’ smaak; iemand iets oet ’t zin proaten = hem tot andere gedachten brengen zoodat hij zijn voornemen laat varen, of: van zijne meening terugkomt. Spreekwoord: ’s Mensen zin is ’s mensen hemelriek = de mensch is alleen dan gelukkig, als hij zijn zin krijgt al is dit in ’t oog van een ander ook nog zoo dwaas, waarvoor elders: ’s menschen zin (of: wil) is ’s menschen leven; Holsteinsch Minschen will is sin himmelrick; Keulen: Des minsche willen esz des minsche silligkeit. – Evenwel: de zin = de beteekenis, de zin.
zingen, zingen, zie: roazen.
zingerij, zingerei, in de Ommelanden met name in ’t Westerkwartier = zangvereeniging, zanggezelschap; in de zingerei wezen = lid van het zanggezelschap zijn; noa de zingerei goan = de gewone bijeenkomst van dat gezelschap bijwonen als werkend lid of als toehoorder; wie hebben bie ons ook ’n zingerei; wie hebben de zingerei op zöndagoavond.
zink, zank, zink, in: te zank goan = zinken; ook = noa de plompert, noa de grōndvergoadêrn (-vergadering) = door te zinken verloren gaan. Hooft: ’t zink gaan = te gronde gaan, te niet gaan, Zweedsch ga i sank, bij v. Dale: te zink gaan.
zinkdob, zinkdobbe, (Stad-Groningsch) = zinkputje, gemetseld gat in den grond achter de huizen, waarin ’t vuil wordt geworpen en het water in den bodem wegtrekt.
zinking, zinkêns, zinkings. “In de leste tied heb ’k nog al es voaker last van zinkêns in ’t heufd.” Zie ook: en 6.
doove zinkens; zekere gevoelloosheid in eenig lichaamsdeel, vooral der handen.
zinknoot, zinkneuten, buitengewone onkosten, kosten waarop men niet gerekend had. Ook zegt men: veul zinkneuten hebben, voor: veel noten op zijn’ zang hebben. Te Niezijl: zinkneut = buitenkansje: da’s ’n mooie zinkneut veur hōm, zegt men van iemand die bij zijne gewone vaste verdiensten nog eenige buitenkansjes heeft. (v. Dale: zinknoot, inz. hazelnoot, die vol en goed is.)
zinnen, zinnen, lust gevoelen tot, zijne zinnen stellen op iets; ’t zint hōm nijt (= ’t hoagt = ’t handt = ’t loent = ’t kopt hōm nijt) = ’t is niet naar zijn’ zin, hij doet het met tegenzin. – zinnen ook = meenen; ik zinde op (dei of dei) = ik meende dat (die of die) het was, ik stelde mij dien persoon voor. Drentsch zinnîgen, Friesch sinnige = naar den zin zijn. Oostfriesch sinnen = op iets peinzen; trek gevoelen, iets verlangen. Zie: zin 1, zin 2, [en ook:] loenen.
zinnig, zinnig, luimig, nukkig, eigenzinnig, koppig; ook Drentsch. Vgl. zin 1.
zinnigen, zinnêgen, zie: zinnen.
zinnigheid, zinnîghaid, zachtheid, bedaardheid, zachtzinnigheid, bedachtzaamheid; dat peerd mout mit zinnighaid regijrd wor’n, Drentsch zinnigheid Oostfriesch sinnigheid = bedachtzaamheid, zachtmoedigheid, enz. – Ook = zin, lust, behagen; doar he ’k gijn zinnîghaid in = daartoe ben ik niet gezind, dat wil ik niet doen.
zinnigjes, zinnechies, zachtjes, zoetjes, met name in de alliteratie zachies en zinnechies = zacht, voorzichtig, zonder gedruisch. Overijselsch zinnig = mak; Oostfriesch sinnig = zacht; Westfaalsch sinnighe = voorzichtig en daardoor zacht; Noordfriesch sānnig, sennig, sinnig = langzaam, zacht, bedachtzaam, gelaten, zachtaardig.
zit, zit, voor: zitplaats; zij het ’n zit in de kerk huurd; Drentsch zitting = zitplaats, bv. in de kerk; ook = zitbank in een’ wagen. Friesch sate, Kil. sitte, Hoogduitsch Sitz, IJslandsch saete, Angel-Saksisch sead = zetel, zitplaats. Zegswijs: zit op peerd en zöcht ’r noa! spottend (gij zit op het paard waarnaar gij zoekt), ook Oostfriesch, Holsteinsch, Strelitz, Kleef. Het wordt iemand toegevoegd die iets zoekt wat als voor zijn’ neus ligt, iets waar hij overheen ziet of zelfs in de hand, in den mond of in den zak heeft, enz. (Op ’t Hoogeland verklaart men den oorsprong er van aldus. Toen eens een oude boer zijn land te paard rondreed om zijn vee te tellen, miste hij één paard. Hierover ongerust vertelt hij dit aan zijn buurman, deze gaat mee en telt ook maar elf, doch ziet nu dat de man het twaalfde, waarop hij zat, niet had medegerekend.)
zitbrief, zittelbrijven, (zonder enkelvoud); mit de zittelbrijven an de gang wezen, wordt van meisjes gezegd wier kans op een huwelijk zeer gering is. Vgl. drinkeldobbe.
zitten, zitten, onder iemand zitten = geheel afhankelijk van hem zijn, vooral om geldelijke redenen; doar loa’k ’t nijt bie zitten = dat breng ik voor een hoogere rechtbank; ook: daar moet ik meer van weten; dat let hij nijt op zōk (of: hōm) zitten = daar zal hij voldoening voor vragen, van die blaam zal hij zich weten te zuiveren. (– iets niet op zich laten zitten is in gemeenzamen stijl ook elders gebruikelijk, onder anderen treft men het ook aan bij Multatuli). – de boomen zitten vol blui, vol appels, peren, roep, enz. = zijn vol bloei, enz.; zij zitten d’r achterheer = doen hun best om de zaak tot stand te krijgen of in orde te brengen; hij ’s t’r an zitten bleven = hij is er, bij een’ verkoop, aan blijven hangen; zóó zit ’t = zoo ligt de zaak aan; ’t zit mie hoog! = ik kan het niet verkroppen; ook: heb er veel onder te lijden; loat ’t moar zitten, zegt men als iemand in den zak wil tasten, en zooveel als: ik betaal ook voor u; te zitten komen (ook: tot rust komen), zeggen vrouwen na volbracht dagwerk, of nadat zij lang in de weer zijn geweest; de piep (of: piepe) zit verstopt; d’r zit niks op = is geen voordeel aan verbonden; dat blift eerst zoo zitten (ook: ien ’t nust zitten) = die boedel wordt niet terstond verdeeld; in de kinder zitten, van vrouwen, die kleine kinderen hebben, en zich daarmede onafgebroken moeten bezig houden; wie hebben net zoo veul van ’t zitten as van ’t stoan = wij staan reeds eene poos te praten maar kunnen ’t ons gemakkelijker maken door het zittende voort te zetten; goa moar zitten! = ik zou je danken! ik zou je wat hoesten! eigenlijk zooveel als: hou je gemak, doe maar geen moeite; hij zit in Hoorn = in de gevangenis te Hoorn. ’t zitten loaten = achterblijven, in gebreke blijven, fig. bv bij harddraverijen, niet aan de verwachting beantwoorden; eig.: de peerden hebben ’t zitten loaten, nl. de vracht in den modder laten steken; de snikkevoaders hebben ’t zitten loaten = zij hebben het ijs niet kunnen breken. Zie ook: brōmmen.
zatten = zaten, van: zitten; ook Drentsch. Vgl. oa.
zeten = gezeten; zóó het ’t zeten, zegt men spottend, wanneer iemand de stukken van een gebroken voorwerp aan elkander past met de toevoeging: zee ’t ol wiefke ook; hij het al zeten = hij heeft al gevangenisstraf ondergaan, hij is een dief.
zittijd, zittied, zittijd; zien zittied is ankoom dingsdag om = aanstaanden dinsdag wordt hij uit de gevangenis ontslagen.
zitting, zittîn, zitting, eig. en fig.; meervoud: zittîns; zij hebben stoulen mit zittins.
zo, zóó, voor: nog maar een oogenblik geleden, zoo pas; zij bin zóó komen; zij gaan zóó weg; ’t kookt zóó; ’t is zóó tien uur. Zie ook: en zoo.
zoo en zoo = dat is de toedracht der zaak; hij vroug mie d’r noa en dou zee ’k hom, zoo en zoo, dat is ik vertelde hem wat ik er van wist.
zóó of zóó = zóó zóó = op ’t punt staan, er om dingen; ’t was zóó of zóó of hij was verdronken = ’t stōn zóó zóó (= ’t was t’r bie of = ’t kon niks meer lieden) = het stond op zijn kant.
zo, zoo, zeu, zie: zookwellên.
zo gerekend, zoogerekend, zie: zootereken.
zo te rekenen, zootereken, zootrekend, zoo t’reken, aangenomen, aldus gerekend, veronderstellend; ook: naar mijne berekening; ’t is zootereken twintig joar leden, dat, enz. = wij willen voor ’t oogenblik aannemen dat het twintig jaren geleden is, dat, enz.; den goa je zoo te reken mit vijrtien doag op rais; “dat was zoo te reken preekstoul” = diende voor preekstoel. Niet zelden wordt het als stoplap gebruikt; zie: sprekwoord.
zo te zeggen, zóótezeggen, bijna; ’k heb ’t zóótezeggen doan = ik ben bijna klaar met mijn werk; hij was zóótezeggen vallen = hij was bijna gevallen; ’t is zóótezeggen twalf uur = ’t is op slag van twaalven. Zooveel als: om zoo te zeggen, ’t kan wel zoo heeten, ’t is evengoed alsof het gedaan ware.
zo te zeggen, zoo te zeggen, om het zoo eens uit te drukken; dat is zoo te zeggen ’n klink op ’n krainust.
zo wat, zóówat, zoo iets; zóówat heb ik nog nooit zijn = zoo iets heb ik nog nooit gezien; zóówat hewwe nooit beleefd = zoo iets hebben wij nog niet ondervonden, enz.; in zóówat is hij nogal goud = in zulke zaken handelt hij nogal verstandig, is hij zeer billijk, enz.; wat mout men van zóówat denken! an zóówat duurt men nijt an toukomen.
zo wat heen, zoo wat hen, zoowat hen, (zoo wat heen) = redelijk, tamelijk, inzonderheid wat de gezondheid betreft; hou gait’? (hoe vaart gij?) antwoord: zoo wat hen = zoo zoo, ik ben wel niet volkomen gezond maar erg is het toch ook niet. Zie ook: zoowat.
zo-even, zooeven, een oogenblik geleden; zij bin zooeven weggoan = ’t is nog maar eenige minuten verleden dat zij vertrokken zijn. Ook Nederlandsch, hoewel niet bij v. Dale.
zoals, zooas, (zoo als) = wat men noemt, om ’t maar zoo eens te noemen; hij is zooas kondêkteur bie ’t spoor; ik bin hōm zooas bie ’t hoes van de burgemeester tegenkomen; hij zōl zooas guster komen, te vergelijken met: ’t zeggen was dat hij mör’n komen zōl; as joe zooas guster komen wazzen, enz. Zal verkort zijn van: zooveel als.
zobranden, zeubrannên, zeubranden, zie: zookwellên.
zode, zōdden, heidezoden die tot brandstof gebezigd wordt; ook = graszoden. – plaggen worden ook van de bovenlaag van hoogveen gestoken, maar zijn dunner en dienen alleen om iets te bedekken, bv. bijenkorven. – Bijvorm van: zode, Middel-Nederlandsch sade, Hoogduitsch Sode, Nederduitsch, Middel-Nederduitsch sode, Oud-Friesch satha, sâtha, Saterlandsch sâde, Wangeroog sôd, Noordfriesch suad, Oud-Engelsch sode, Engelsch sod = graszode. Moet, volgens ten Doornk. tot: zieden, koken, gebracht worden, daar de oude Friezen, bij gebrek aan hout en steenkool zulke zoden als brandstof gebruikten, wat vooral in Drente en Westerwolde, enz. nog het geval is. – Vercoullie acht den oorsprong onzeker.
zode, zode, de korst van grasland zoover de wortels zich uitstrekken, Overijselsch arf, narf, Wangeroog arv, Hoogduitsch Grasnarbe. Van bouwland dat tot weideland zal gemaakt worden zegt men: komt nijt gau zode in, zooveel als: er moeten jaren over verloopen vóór bouwland in goed grasland wordt herschapen. “Sommige weidestukken zijn geheel door ’t water overdekt, ’t welk, als de vorst schielijk mocht invallen, zeker geen geringe schade aan de zoogenaamde zode zal aanbrengen”. (Stroobos 26 November 1875). Zie ook: zōdden.
zodensteker, zōddensteker, zie: swalvesteert.
zodenzak, zōddezak, zōdzak, lui, log, vadzig mensch, vleeschklomp, bij Weil. zandzak, zoutzak; Oostfriesch ’n sûdje, sûtje fan ’n wif = traag, lui, smerig wijf. Zie: zōdden.
zodoende, zoodounde, (zoodoende) = om die reden, daarom; ik kōn mit ’n boer voaren, zoodounde bin ’k hier komen = dat is oorzaak dat ik u een bezoek breng. Hangt dus nauw samen met de beteekenis van: alzoo, op zulk eene wijze.
zoedelen, soetêrn, morsen, iets niet goed schoon maken en wel zóó, dat er eene vuile tint op het voorwerp achterblijft; synoniem met: groetjen. Oostfriesch suddeln, Hoogduitsch sudeln, Nedersaksisch suddeln, Kil. soetelen = morsen; besoetêrn = bemorsen, bv. door het aanvatten met vuile handen, Kil. besoetelen. Vgl. het Nederlandsch bezoedelen = bevlekken, besmetten. Wisseling van r en l.
zoedelig, soetêrg, smerig, vuil, niet helder rein van aangezicht en handen, ook van linnengoed, enz.; da’s ’n soetêrg boudeltje = die menschen zijn smerig; tegengestelde van: eene zindelijke huishouding. Friesch soeterig = ongedaan, haveloos; suterich = morsig; Oostfriesch sûtjerig, suterg, suddelig, suddelg = morsig, onzindelijk, smerig. Zie: soetêrn en besoetêrn.
zoek, zöcht, zocht, zuik, (zelfstandig naamwoord); op de zöcht goan = iets gaan zoeken dat verloren is. West-Vlaamsch op zoek gaan, of zijn = zoeken. (De Bo).
zoek, zuik, zie: zöcht.
zoeken, zuiken, zoeken; ’k wijt nijt woar ’k ’t zuiken zel (ik weet niet waar ik het zoeken moet), zegt iemand (bv.) die kiespijn heeft. Verv.: ik zuik, (tegenwoordige tijd), doe zöchst of zochst, hij zöcht, of: zocht, tegenwoordig en onvoltooid verleden tijd. Drentsch hij zücht = hij zoekt, en: hij zocht.
zoet, zoet, (Laurm.) = stroop.
zoet, zuit, zoet; ’t is zuit op ’t regen (’t is zoet op ’t regenen) = het is dag aan dag regenachtig, telkens begint het weer te regenen; wie kennen ’t mit zuite monden op = als dat op is zouden wij nog wel meer lusten; ’t is goud van zuit, of: zuitte = die spijs of drank is zoet genoeg, maar ook niet te zoet; zuite proater, gezellige prater, iemand die gaarne praat en naar wien men gaarne luistert.
zoet-en-zuur, zuit-en-zuur, kleine balletjes van meel, suiker en citroensap.
zoetbakken, zuitbakken, (werkwoord) = koek en banket bakken; hij dut ’t zuitbakken ook, eigenlijk zooveel als: hij bakt ook zoete waar. Zie ook: zuit.
zoetbakken, zuitbakken brood, ongezuurd roggebrood (zwart brood). Zie: zuit.
zoetbrood, zuitbrood, ongezuurd roggebrood (zwart brood). Zie: zuit.
zoetelen, zudêln, bij kleinigheden of geringe hoeveelheden verkoopen of venten, zooals bv. de talhoutschippers doen; hij mout ’r mit zudêln = mout ’t oetzudeln = er om loopen om zijne waar bij kleine partijen aan den man te brengen; “hai lopt tegenswoorig in stad te züdeln mit oal”, enz. Friesch suitelen, Kil. soetelen, Nedersaksisch suddeln, Oostfriesch sellen, uutsudeln, Nederduitsch, Middel-Nederduitsch sellen, Oud-Friesch selljan, Oud-Hoogduitsch saljan, seljan, Middel-Hoogduitsch sellen, Angel-Saksisch sellan, Oud-Noorsch selja, Engelsch to sell = verkoopen; Gothisch saljan = opbrengen, offeren. Vgl. v. Dale: zoetelen = spijs en drank in een leger verkoopen.
zoetelvracht, zudelvracht, de laatste vracht turf die de turfschippers in den herfst uit het veen halen, ten einde die ’s winters bij kleine hoeveelheden te verkoopen, oet te zudêln. “Törfschippers dei mit heur zudelvracht ’n pōrtje oet ’t veen mitnomen haren wazzen der loos mit”, (duur mee, in dien strengen winter).
zoeten, zuiten, zoeten, zoet maken, een zoeten smaak aan iets geven; dit stroop zuit nijt veul.
zoeteveentje, zuite ventjes, zie: keeskes.
zoetjes, zuitjes, voor: onhoorbaar, in: zuitjes lezen = niet hoorbaar lezen. Zie: hardop; en ook: zachies.
zuitjester, vergrootende trap van: zuitjes = zoetjes = zachtjes, en: langzaam; ie mouten zuitjester loopen (proaten, zingen, enz.) = niet met zooveel gedruisch, en: niet zoo hard.
zoetkauwer, zuitkauer, (zoetkauwer); iemand die veel lekkers eet, er ten minste veel van houdt.
zoette, zuitte, zoetheid, het zoet van smaak zijn; zie: zuit. Gevormd als: grootte, van: groot, enz.
zog, sog, (zog), voor: wind; sochtje = tochtje, ook Oostfriesch; veul sog hebben, ook de tautologie veul wind en sog hebben = fatterig, winderig, een windbuil zijn. – Ook = veel drukte maken.
zogelijks, zoogelieks, terstond, aanstonds; Drentsch zooglieks, Hoogduitsch sogleich.
zokwellen, zookwellên, (Ommelanden) = zeubranden, zeubrannên (Oldampt) = ’t zuur, of: ’t zuur op de moag = het brandend gevoel in de keel door het zuur in de maag, bij v. Dale: heete zode. Zoo hoort men ook: de zoo, of: zeu brandt mie, een bewijs dat men de herkomst niet vermoedt. Oostfriesch söbrannen, sürbrannen, Nedersaksisch sood, Westfaalsch sôbrennen, Hoogduitsch Sod, meest Sotbrennen, Middel-Hoogduitsch sôt, eigenlijk = opborrelen, koken, van ’t Middel-Hoogduitsche sieden, Nederlandsch zieden, waarvan ook het Hoogduitsch Sod = wel, bron.
zol, sol, kielwater van een schip, het spoor dat door de vaart van een schip wordt achtergelaten. Ook voor: vaargeul; de snik kwam in ’t sol van de boot en dou gōng ’t makkêlkêr; “Landjevoarders, dei der nou ook deur (door ’t ijs) konnen mit twei en drei peeren veur ’t schip, harren ’t sol nog veul wieder moakt.” Oostfriesch zol, sol. Te Delfzijl noemt men sol de kuil die een schip in het slijk der haven heeft achtergelaten. Komt nl. een vaartuig bij vloed de haven binnen, dan zakt het bij ebbe in de ondiepe gedeelten, in het slik, voor korten tijd eene kleine waterkom als spoor van zijne ligplaats achterlatende. Zie: zolden. – Is het (vraagt ten Doornk.) wellicht één met het uit suohili samengetrokken Oud-Hoogduitsch suoili, suoli (kleine vore), als verkleinwoord van het Oud-Hoogduitsch suohâ (vore, enz.), wat waarschijnlijk uit den tegenwoordigen tijd van suoh, van een oud werkwoord sahan (doorsnijden, snijden) ontstond? Of komt het van een oud sulh, en dit van het Latijn sulcus, dat ook van de vore, die een schip in het water achterlaat, gebruikt wordt, en waaruit ook waarschijnlijk ook het Angel-Saksisch sulh, sul, syl, Oud-Engelsch suluh, soluu, enz., Engelsch sullow, sull, West-Vlaanderen zoll, zeule, zeul = ploeg, werktuig om voren te maken?
zol, zolden, de boorden van de Westerwoldsche A, die alleen bij hoog binnenwater overstroomd worden, zooals bv. achter Nieuw-Beerta. Oostfriesch sol = de weeke, slijkige, buiten het eigenlijke vaarwater liggende deelen eener havenkom, waar de schepen bij ebbe droog liggen. Kil. sol = poel, laag moeras; Engelsch soil, gewestelijk soal, Angel-Saksisch sol, syl = modderpoel; Nederduitsch soll = poel in de laagten van graanvelden; ook: drassige grond; Middel-Nederduitsch sol = drassige bodem, moeras, poel, Oud-Hoogduitsch sol, Middel-Hoogduitsch sol, söl, Hoogduitsch Sohle, Suhle. Vgl. ’t Latijnsche insula, (Hoogduitsch) Insel = waterland, en met: zout, zolt, Oostfriesch solt, van denzelfden wortel: sal, sar = gaan, zich bewegen, glijden, vlieten, stroomen, enz. Zie ten Doornk. art. sol 1, alsook: sol.
zomer, zeumer, (zoomer); afzonderlijk toestel aan eene naaimachine om daarmede ook te kunnen zoomen.
zomer, zömer, zummer, (Ommelanden) = zömer (Oldampt, Westerwolde, Goorecht), onzijdig = zomer, ook in alle afl. en samenstellingen; zomer, als tijdsbepaling onzijdig, ook in geschrifte; “Sedert van ’t zomer is men hier (Farmsum) begonnen”, enz. “Van ’t zomer verdienden de arbeiders gemiddeld een rijksdaalder”. (Winschoten 1873.) Zoo ook: dit zömer = deze, of: dezen zomer. Evenwel: wie komen van ’t winter, of: van de winter in de zömer; wie hebben ’n mooie zömer, enz. zummer.
’t zummer (Hoogeland) = in den aanstaanden, ook: in den verleden zomer.
zömerke (zomertje) = mooie dagen in den nazomer; ’n mooi zömerke (Ommelanden) Vgl. kraizömer.
zomerbrand, zömerbrand, zie: winterbrand.
zomerhuis, zömerhoes, zummerhuus, zömerhuus, zummerhoes, zömerhoes, in geschrifte zomerhuis = priëel, ’t zij een gebouwtje, koepel, tuinhuisje of optrekje, of bestaande uit latwerk met slingerplanten. “Te huur: Eene behuizing buiten de Apoort voorzien van vier kamers (enz.) en ruim Zomerhuis”. – “Te koop: Eene aanzienlijke Heeren behuizing en schuur, met erf en tuin, boomgaard en zomerhuis”, enz. Te Groningen heette het vroegere Sociëteitsgebouw in de Nieuwe-Kijk-in-’t Jat-straat: ’t Hooge zömerhoes. Friesch somerhuis = tuinhuis of speelhuis; Kil. somerhuys, speelhuys.
zomerjan, zömerjammen, zie: jammen.
zomerkeuken, zömerkeuken, zummerkeuken, vertrek in eene boerderij waar het huisgezin des zomers woont.
zomersmik, zömersmikken, zummersmikken, zömersmikken (Oldampt) = zummersmikken (Ommelanden) = zömerstippen = zomersproeten.
zomersmikkig, zömersmikkîg, zummersmikkîg, = zömerstippîg = met zomersproeten in ’t gezicht. Zie: zömersmikken.
zomersoortaardappel, zömersoorteerappel, zomeraardappel.
zomerstip, zömerstippen, zie: zömersmikken.
zomerstippig, zömerstippîg, zie: zömersmikkîg.
zomervalg, zömervalg, zie: valgen.
zomervalgen, zömervalgen, zummervalgen, braken, braak leggen. “Men hoort dan ook reeds vertellen van landbouwers die voornemens zouden zijn om het koolzaad maar om te ploegen en ’t land te zomervalgen.” (Noordbroek 1881). – “De opbrengst daarvan is steeds zeer bevredigend geweest, ja zelfs op stukken, die, rekende men naar vroegere jaren, aan ’t zomervalgen toe waren.” (Marne 1874). Neder-Betuwsch zomervaoge. Zie: valgen.
zomervogel, zömervogel, zummervogel, zömervogel (Westerwolde) = vlinder.
zomerzeeuwse, zömerzijsen, zummerzeeusen, in geschrifte zomerzeeuwschen; zie: elfringen.
zomp, sōmpen, (Auwen); kleine scheepjes van Zwolle en omstreken die nauwelijks 6 of 7 lasten groot zijn. Bij v. Dale: sompschuit, een schuit met platten bodem, inz. dienende om op kleine rivieren en op de kanalen te varen; van: somp, Hoogduitsch Sumpf = moeras.
zompgat, sjōmpgat, gat of kuil waarin zich vuil uit de goten verzamelt. – sjōmp hier = somp, moeras, poel; Hoogduitsch Sumpf = poel; modder, en dus zooveel als: modderpoel, moddergat.
zompig, sjompîg, moerassig, drassig. Invoeging der j. Zie: sjompgat.
zon, zun, zunne, zon; de klok gait veur’t zun (Ommelanden) = – gaat vóór zonnetijd; da’s de eerste dag dei de zun an de hemel komen let = dat is de eerste dag (bv.) dat het niet regent; mit ’t zun om, bv. bij het rondgeven van de kaart zooveel als: linksaf ronddeelen; tegen ’t zun = van links naar rechts, in een’ kring. (Oud-Drentsch mitter sonnen om = mit der sonnen ommegank); is gijn zun of wiend in, zegt men van huizen die leeg staan, van doozen, laden, kasten, enz. die leeg zijn, veelal om verwaarloozing of armoede te kennen te geven; hij ’s zoo bot ien zun = hij kan daar van alle kanten bespied worden. Spreekwoord: As ’t regent en de zun schient bakken ze pankouken in de hel, ook: As ’t regent en de zun schient gait ’n snieder noa de hemel, Nederlandsch: – dan is’t kermis in de hel. Oostfriesch Wenn de sünne schint un ’t regent, dan bakken de heksen pankôk, of: dan is in de helle hogtîd.
zondag, ’n Zundag, aanstaanden, ook: laatstleden Zondag.
zondags, söndags, söndoags, ’s zondags. Spreekwoord: Altied is Körtjaktje zijk; Midden in de week moar söndags nijt (altijd is Kortjakje ziek, midden in de week, maar des zondags niet), zooveel als: het vrouwspersoon mag gaarne mooi gekleed zijn en uitgaan, maar houdt niet van werken.
zonde, zunde, zonde. Zegswijs: zij ’s de zunde wel weerd, van eene flinke meid gezegd. Op de vraag: wijstoe wel wat zunde is? verlangt men tot antwoord: dat ’n old wief n… wordt doar d’r jongen genōg bin.
zonder, zunder, zonder, ook Drentsch: dat ken d’r wel zunder = dat is niet noodzakelijk, ’t is geene behoefte, ’t kan er wel buiten; ’k bin d’r nooit zunder, bv. zonder pijn, zakgeld, zekere gedachten, enz.; zunder scheer mie de gek! = nu in allen ernst gesproken! zunder niks, voor: zonder iets, met ledigen zak.
zondig, zundîg, zunnîg, (= zondig), in: doar ’k zoo’n zundîg woord op zeg, eene soort van verontschuldiging als men iets met een’ vloek heeft bekrachtigd en zich daarover eenigszins schaamt. Wordt bijna niet anders dan van vrouwen gehoord. – ’t is zundig woar = ’t is stellig waar, zooveel als: ’t is wel zonde dat het waar is, zonde dat ik het zeggen moet; ook Drentsch, Geldersch; zunnîg, door uitlating der d.
zonnen, zunnen, (werkwoord = zonnen); ’t zunt nijt = de zon schijnt niet genoeg om ’t gras, waschgoed, enz. snel te drogen; as ’t moar zunt is ’t ies gau weg.
zonnepit, zunnepit, zonnebloem; zunnepitten = de vrucht der zonnebloem.
zonnescherm, zunscharms, zunnescharms, (zonneschermen) = zonneblinden, jaloezieën.
zonneschijnweer, zunschienweer, een dag dat de zon schijnt; veronderstelt eene geheel heldere, althans weinig bewolkte lucht.
zonnevogel, zundvogel, eene soort van vlinder.
zoogmoeder, zeugemour, (zoogmoeder), voor: dikke vrouw die zware borsten toont als zij het kind zoogt; zooveel als: eene vrouw die juist de voorwaarden kan vervullen om kinderen te zoogen.
zool, zooltje, zie: anscheren.
zoom, zeum, (= zoom); op ’t zeum geven (Hoogeland) = een pak slaag geven, nl. onder jongens. Zie omzeumen.
zoopje, zuit zeupke, zie: zeupie.
zoopje, zeupie, zeupien, zeupke, zoopke, (Hoogezand enz.) = zeupien (Stad-Groningsch) = zeupke; zoopke (zoopje) = glas jenever of brandewijn, Drentsch zeupien; zuit zeupke = glaasje brandewijn, waarin suiker of kandij is opgelost, likeur enz. Amsterdamsch zoopie = slokje, borreltje, Friesch süpke; Kil. sope, suype = slok, dronk. Oostfriesch sôpje, sopke, sö̂pke, sȫpke, Noordfriesch söpke, Wangeroog sopi, Deensch sopken = dronk. (v. Dale: zoopje = teugje, slokje sterke drank.)
zoor, soor, soord, sappeloos, verwelkt, niet frisch, van bladeren gezegd die beginnen te verdorren; versoren = verdorren, verwelken. Drentsch zoor = dor, schraal; ’n groen midwinter, ’n zoor paschen, Groningsch: gruin midwinter, witte poas; Friesch forsorjan = verdorren, verdrogen; Kil. sore, soore = droog, dor; soren, sooren = droog worden; verslensen, verwelken; v. Dale: zoor = hard droog; zoore tak, zoore huid; Oostfriesch sôr = droog, verdord, dood (van bladeren en takken); soren = verdorren, sterven; Holsteinsch soren = verdorren; Westfaalsch soͤr = dor; Noordfriesch soer, soor, en: sōren = ziekelijk zijn, sukkelen; Middel-Nederduitsch soren, Angel-Saksisch seárjan, Oud-Engelsch searien, Engelsch sear, seared = verzengd, verdord, Middel-Hoogduitsch sôr = droog, dor: sôren = sôr zijn of worden; Hoogduitsch soren = uitdrogen, uitteren, wegkwijnen; Oud-Hoogduitsch sôren = verdorren, verwelken. Zie ook: sōf.
zootje, zoodje, verkleinwoord van: zoo, zooi; minachtend zegt men van een gezelschap, van een huisgezin, enz. dat geen besten naam heeft: ’t is ’n zoodje.
zorg, zörg, (= zorg) voor: vrees; doar huif ie gijn zörg veur hebben = daar behoeft gij niet voor te vreezen; hij het zörg in zien bruir dei mit dei störm in zee was = hij vreesde voor het lot van zijn broeder, enz.; ’t zel mien zörg wezen! (= ’t zal mij eene zorg zijn) ironisch voor: daar bemoei ik mij niet mee, daar zal ik mij niet aan branden, enz. Hooft zorgh = vrees; zorghen = vreezen (Ned. Hist. 517, 23); Vondel: Och ick zorgh mijn droom is al te waer. – Wij luistren toe met zorgh dat hier geen ramp uit kome. Job. 6:18 sorge = vrees.
ol zörg, voor: oude, zorgdragende moeder, huishoudster, enz.. bejaarde of oude vrouw die eene huishouding met de uiterste zorg bestuurt. – Ook voor: leuningstoel, bij v. Dale: zorg, leuningstoel, zorgstoel.
zotten, sotjen, (Laurm.) = zwieren, in de herberg zitten. Kil. sotten, ghecken = uitlachen, bespotten.
zout, zolt, zout; nijt van zolt wezen, de gewone troost als men door den regen nat wordt. Hoogduitsch Salz, Oostfriesch solt, Engelsch, Zweedsch salt, Fransch sel, Latijn sal. Spreekwoord: ’n Kus zunder board is as ’n ai zunder zolt = een kus van een baardeloos jong mensch is als een ei zonder zout, dus smakeloos, natuurlijk in den mond eener vrijster. Vgl. ’t Nederlandsch zult, zilt en ’t Hoogduitsch söl, sool, Sohle, Sole, Sulze, Sülze en ’t werkwoord selchen.
zoutharing, zoltheern, gezouten haring; zoltheerns = gezouten haringen.
Zoutkamp, Zoltkamp, Zoutkamp; Zoltkamper dans = eene soort van volksdans der Zoutkamper visschers, waarbij geweldig met de voeten gestampt en in de handen geklapt wordt.
zoutpilaar, zoltpêloar, (zoutpilaar), slechts in: daar stoan as ’n zoltpêloar = daarheen staan als in één stuk, vooral van vrouwen die niet weten aan te pakken. (Overigens: pilaar = pielter.) Vgl. Zeeman bl. 488.
zoveel, zooveul, (zooveel), als stopwoord, bv. in: “da’k zooveul as dij zoaterdagoavend komen wol.”
zowat, zoowat, (klemtoon op: wat) = ’n gangetje = bijna, niet volkomen, ten deele, gebrekkig, ’t wordt zoowat licht = de dag breekt aan; mit ’t loopen gait ’t nog moar zoowat = het gaan valt mij nog moeilijk, enz.; hij ’s zoowat weer kloar = gedeeltelijk hersteld; da’s moar zoowat = dat kan er niet goed door; ook: daar valt niet op te roemen, bv. op de gezondheid, de verdiensten, de vruchten, enz., alsmede: dat stem ik niet gaaf toe, en in deze beteekenis ook elders gebruikelijk; om vijr uur zoowat = omstreeks vier uur. ’t is moar zoowat om doar ofstand van te doun = ’t valt moeilijk om daarvan te scheiden. Op de vraag: hou is ’t mit hōm? kan het antwoord luiden: zoowat hen, ’n gangetje, ’t is moar zoowat hen mit hōm, (met zwakken klemtoon op: zoo) enz., ook, als versterking: – zoowat en zoowat; d’r is zoowat over proat = er is van gerept, wij hebben er als ter loops over gesproken; zoowat hette’t zegd = hij heeft er iets van te kennen gegeven, het min of meer beloofd; ’k wijt ’r zoowat van = ik weet er iets van; zoowat wijt ik wel wat dat kösten mout = tennaastenbij weet ik, enz. Drentsch zoowat hen = even toereikend, nauwelijks voldoende.
zowel, zoowel, in de plaats van; as ik zoowel dien voader was zōl ’k die ’t wel leeren = was ik uw vader ik zou u mores leeren; ook Overijselsch as ’t zoowel twalf uur was = was het twaalf uur.
zozeer, zoozeer, achter een’ zin of zinsdeel; ’t is nijt om ’t geld zoozeer dat zij zooveel loon vragt; moar dat hindert mie nijt zoozeer.
zo’n, zoo’n, zoonênt, zoo’nt, zulk een, zoodanige; staat voor: zoo een; ’k heb zóó’n pien = ’k heb zeer veel pijn; hij verdijnt zóó’n geld = hij verdient grof geld; ’t is zóó’n beste kerel; hij het moar zoo’n beetje verstand = hij heeft maar weinig verstand; hij bruukt zoo’n zolt = hij gebruikt veel zout.
zoonênt, zoo’nt = zulk een, zoodanig een; dat is net zoonênt as dienent = dat (voorwerp) en die van u zijn gelijk; zoonent heb ik guster op ’t mart koft; zóónent is t’r nijt meer = hij (zij, of: het) heeft zijns gelijke niet.
zo’n soortige, zoonsoortîge, zoodanige, dusdanige, nagenoeg diens gelijke. Zie: soortîg.
zucht, siek, zie: sieken.
zucht, zucht, Wanneer landerijen aan eene gebrekkige afwatering lijden, zóó, dat zij het regenwater niet genoegzaam meer doorlaten, dan zegt men: zit zucht in ’t land, ook: ’t is zuchtîg, eigenlijk zooveel als: lijdende aan waterzucht (waterziekte); zuchtgeuten (Oldampt), in geschrifte zuchtgoten = greppels in een stuk land om eene spoedige afwatering te bevorderen. “Men ziet soms hier en daar op bouwlanden kale plekken, onder de benaming van zucht, waarin het koren wegblijft; de oorzaak is dat het water daar te lang staan blijft, waardoor het gezaaide moet sterven” (1880). “Vervolgens gaf de redenaar eenige beschouwingen ten beste over de zoogenaamde zucht, die vooral in deze provincie op kleigronden veelvuldig voorkomt.” (Noordbroek 1881). “ – ’t graven van zuchtgoten, of andere goten en slooten.” (Uit Blijham; Lanb. Kron. 1882). “De gevulde gaten met verwerkten grond trokken een massa water, zonder het overtollige te kunnen aflozen, waardoor de grond zuchtig, koud en onvruchtbaar moest worden.” (1881) – De uitdrukking: ’t gait in ìjn zucht deur wil zeggen: die personen behooren wel niet zoo goed bij elkander, maar voor dien keer zijn zij het tamelijk goed eens om gezamenlijk pret te maken. (Staat hier voor: tocht, trek, stroom). Zie ook: zöcht, en vluik.
zuchten, sieken, zuchten; ook = snakken, hijgen naar lucht, alsmede voor het geluid dat iemand geeft wanneer hem koud water langs den rug loopt, dus in ’t algemeen: den adem hoorbaar en diep ophalen, en daarbij licht rillen; Oldampt: hij siekt = Ommelanden hij siekent. – sieken, als meervoud van: siek = zucht, en = tochtje; de leste siek = de laatste ademtocht, de jongste snik; siekgat = tochtgaatje. – Friesch sykjen = ademhalen, zuchten; Stadsfriesch zieken = hijgen; Friesch siken = adem; Oostfriesch sîken = zuchten, steunen, rillen bij den indruk van koud water. Bijvorm van ’t Oostfriesche süchten, Noordfriesch sicke, Engelsch to sigh, Angel-Saksisch sican, Zweedsch sucka, Oud-Hoogduitsch, Middel-Hoogduitsch siuftan, suften, siufzen, Hoogduitsch seufzen = zuchten; Noordfriesch sick, op Silt: suk, Engelsch sigh = zucht; Schotsch sough = zuchtje, inzonderheid van een zachten wind.
zuchten, zuchten, drinken, eene teug uit de veldflesch nemen, op de jacht of bij ’t visschen; ook Drentsch. Zie ook Herroem no 160.
zuchtgat, siekgat, zie: sieken.
zuchtgoot, zuchtgeuten, zuchtgoten, zie: zucht.
zuchtig, zuchtîg, in de alliteratie: zijk (of: zaik) en zuchtîg (Hoogeland) = lijdend, sukkelend. Zie ook: zucht.
zuchtje, sochtje, verwant met: zuchtje; zie: sog.
zuibui, zaaibaaije, zoiboie, zuibui, (zie: raike.): “Het tienjarig zoontje van --- is uit de schommel (zaaibaaije) gevallen en door de moeder in de schuur levenloos gevonden.”
zuid, Zuud, in: de wind is Zuud = het is een zuidenwind. Zoo ook: de wind is Oost, West, Noord.
zuidaan, zuudan, (zuidaan) = ten zuiden van ons; zuudan is brand, enz.
zuiderklauw, Zuiderclaauwe, zie onder art. Noorderclaauwe.
zuidwaarts, zuders, zie: oosterd.
zuie, zaai, zoi, zuie, soei, (Marne) = schommel, te Niezijl, enz. soei. “Wie kennen hier ook wel bie ’t Nettelbosje ofspannen, din kin wie mit ijn op de zaai goan.” Zie: raike.
zuien, zaaien, zoien, zuien, (onzijdig en bedrijvend) = schommelen. Zie: zaai 1.
zuiglap, zoeglap, zoeglappe, (zuiglap), jongensspeeltuig = aan een touw bevestigd rond stukje leder, dat, vochtig gemaakt, plat op een steen wordt getrapt, die dan uit den grond kan worden getrokken, Oostfriesch süglappe. – de zoeglap deugt nijt, of: is nijt goud, zegt men tegen iemand die de pijp dikwijls laat uitgaan.
zuil, zoelen, zuilen; swak op zoelen wezen = zwak op de beenen staan, vooral van kleine kinderen.
zuimen, zumen, zuimen, talmen, dralen; doar moi’e nijt mit zumen = dat lijdt geen uitstel. Zie ook onder art. Aise.
zuinig, zunîg, (= zuinig) = armoedig, armelijk, sober, nauwelijks toereikende. Drentsch schraal, sober; zunîg kieken = er bedrukt, niet opgeruimd uitzien. Van: zien; zie ten Doornk. art. sên. (v. Dale: zuinig kijken = verbaasd kijken, boos kijken.)
zuipen, zoepen, zupen, zuipen, aan de zuip zijn; zoepkalf, zoepswien, zoeplap = zuiper, zuiplap; hij zōpt as ’n kreupel = hij is een groote zuiplap. Oostfriesch, Holsteinsch suupvarken, suupswien.
zuipen, zoepen, soepen, zupen, karnemelk; ook Drentsch. – Oostfriesch supen, Friesch suip, sûpe, Stadsfriesch suup; Kil. soepen, suypen = karnemelk; suypen, Oostfriesch supen = drank, wat gedronken wordt; dikzoepen = wrongel, gestremde melk, Holsteinsch dikmelk; “– vooral hebben wij nadeelige gevolgen gezien van het gebruik van gestremde karnemelk (dik soepen)”. (1866). Te Groningen: Soepenstroatje. ’n snee zoepen mit ’n windai, spottend = niet het geringste, volstrekt niets. Vergelijking: wit as zoepen, van de gelaatskleur gezegd. Spreekwoord: Zoepen wordt börg veur karnemelk, wordt gezegd wanneer bij eene verhuring, bij eene verkooping of bij eene aanbesteding personen voor elkander borg worden die beiden niets bezitten, of waarvan de een nog armer is dan de ander. Oostfriesch De wei is de karnemelk hör börge.
zuipenbrij, zoepenbrei, soepenbrei, supenbrei, supenbrij, (klemtoon op: brei, brij) = karnemelksbrij, karnemelkspap. Zegswijs: wat zoepenbrei (ook: zoepenbrood) nijt al vudt (voedt)! ook wel met de toevoeging: en dat zunder stroop! zooveel als: wie ook al geen gevoel van eigenwaarde bezit! wie al niet trotsch kan wezen! schertsend van kinderen, spottend van groote menschen.
zuipenbrood, zoepenbrood, (klemtoon op: brood) = roggebrood in karnemelk gekruimeld; Oostfriesch supenbrôd. Zie: zoepen 2.
zuipenkaas, zoepenkees, zie: zoepenkeeske
zuipenkaasje, zoepenkeeske, karnemelkskaasje. Eigenlijk hangop of hangebast die men in een kommetje heeft geperst, en ’t welk, als geraspte kaas, bij roggebrood wordt gegeten. Wordt ook als stofnaam gebruikt en luidt dan: zoepenkees.
zuipennap, zoepennap, houten drinknap, inzonderheid een nap om karnemelk uit een vat te scheppen.
zuipentijn, zoepentien, zoepentiene, karnemelksvat, Oostfriesch supentîne “doar bie joe stait ijn tien mit zoepen, doar ken ie wel wat oet drenken; ’t is wis nog zijt zoer, anders zel ’t wief joe wat koffie moaken”. – “Door zeer velen is bij het varkenshok geplaatst een drank- of zupenvat, men mag zeggen een vergaderbak. Daar komt in karnemelk, bij ons genaamd zupen”, enz. (1877). Zie ook: zoepen 2.
zuipenvat, zupenvat, zie: zoepentien.
zuiper, zoeperd, zuiper, dronkaard. Zie: zoepen 1.
zuiperig, zoepêrg, als een zuiper; hij zōcht ’r zoo zoepêrg oet = hij ziet er uit als een dronkaard.
zuiperij, zoeperei, (zuiperij), voor: zuippartij; het zuipen; “Van dei zoeperei hawwe op de utigst van voader ’n bult last.”
zuipkalf, zoepkalf, zie: zoepen 1.
zuipzwijn, zoepswien, zie: zoepen 1.
zuiver, zuver, zuiver, ook Drentsch; ’t is zuver al duuster = ’t is bijna donker; wordt gezegd als men niet goed meer zien kan te werken; ’t is zuver kold (= kant kold) = men kan het eerder koud dan warm noemen, als het nl. in den zomer is; ’k wijt zuver nijt woar ’t geld blift, zegt de zuinige huisvrouw; zij zegt zuver niks = zij spreekt zeer weinig, zoo goed als niets; ook Drentsch. “Fōi Jan, nou wilt mie zuver temtijern” = ’t lijkt er wel naar dag gij er pleizier in vindt om mij te plagen en te kwellen; ’k heb dei bōksen zuver nijt droagen, ik heb hōm oast nooit anhad, en doch is’e zoo goud as of = ik heb die broek zeer weinig gedragen en toch is zij bijna versleten. – “ik heb ’t peerdedrieven en opheuren van peerden d’r om overgeven, dat was mie zuuver onmeugeliek.” West-Vlaamsch zuver = geheel en gansch, teenemaal. (De Bo).
zulhout, sulholt, (Westerwolde) = dwarsligger voor den koestal waar het vee met de borst voor ligt, opdat het den steenen vloer niet kan raken.
zulk, zōk, zuk, zik, zukke, zulk; zōkke = zukke = zulke; ’t is zōk mooi weer; ’k heb zōkke kolle vouten! (klemtoon op het woord.) Drentsch zuk, Oud-Drentsch suck, Overijselsch zok, Zuid-Hollandsch zakke, Oostfriesch sük, sülk; Nedersaksisch suk, sük, Holsteinsch zōk, Noordfriesch sōck, Middel-Nederduitsch solk, sulk, suck, Oud-Friesch selk, suk, enz.; Friesch suk, sok, Wangeroog Saterlandsch suk, Engelsch such; Oud-Hoogduitsch sulîck, sulich, enz., Middel-Hoogduitsch solich, solch, (van het Gothische svaleiks = zóó gevormd, zulke kenteekenen bezittend), uit: zoo, en: lich, in ähnlich, enz., en in ons: gelijk, gelijken, enz.
zukke, Oostfriesch sük. West-Vlaamsch zuk; zuk a man; zukke zaken.
zulk een, zōkken, zōkkent, zukken, zukkent, zōks, zuks, zukkenijn, (enkelvoud) = zoo een, zulk eene, zulke, zoodanige; zōkken is ’t r nijt meer = die of dat is éénig; zōkken (meervoud) heb ik guster nog zijn = zulke heb ik gisteren nog gezien; wie hebben ook zōkken, enz. = wij hebben ook zulk eene, en: zulke.
zulk soort, zuksoort, zōksoort, zulke, dergelijke; zuksoort mensen, goud, enz.
zulks, zōks, zuks, zulks, zoo iets; zōks is nijt mooi = zulks, bv. eene aangedane beleediging moet men afkeuren; zōks is gemijn = dat is slecht, gemeen gehandeld; zukswat = zoo iets; zōks goud = zulk eene stof. Dr. Landr. II, 19: ofte bij gebreeke van zuks; Oostfriesch süks. Zie ook: zōkken.
zulksoortig, zōksoortîge, zie: soortîge.
zulkswat, zukswat, zoo iets; ik hol wel van zukswat; “Zai haren zukswat vast al wel veul vaoker zain en heurd.” Meer aardigheidshalve voor: zóówat; zie aldaar.
zullen, zellen, (= zullen), voor: willen, plan hebben, voornemens zijn; wie zullen noa stad = wij hebben plan naar Groningen te gaan; zij zellen mör’n verhoezen = zij verhuizen morgen; doe zelt (of: zelte) in hoes blieven = gij zult te huis blijven. Zegswijs: dei nijt wil dei nijt zel (die niet wil die niet zal) = die niet naar raad wil luisteren laat men aan zijn lot over; dat het zoo wezen zelt = dat heeft zoo zullen wezen, dat is eene beschikking van het lot; hij het guster komen zelt = wij hadden hem gisteren verwacht. Middel-Nederlandsch zellen, en: sellen. Bij Bredero: Jij selt jou mont beteughelen; ‒ het Dief-leijer-schop dat sellense hem wel beschicken. ‒ In een onvolledigen zin als: zij zellen die wel! reken daar maar niet op, zij weten wel beter; ook: pas op, zij zullen u wel vinden.
zel = zal. Middel-Nederlandsch sel nevens sal. ‒ Want du biste ghemul. ende du sels wederkeeren in ghemul. (Delfsche Bijbel 1477)
schal, schōl (Westerwolde) = zel = zal; “’k schal joe d’r ’n tikkel van vertellen.”ik schal = ik zal, ik wil; doe schust = gij zult; wie schult, ook: – schallen = wij zullen, – schōl (= zōl) ook = zoude; “Groutenis van on volk en ie schollen murgen aovend in ons hoes komen.” Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch schölen = zullen, Oldenburgsch sgall, Noordfriesch skel, Saterlandsch schille, Helgoland skell, Angel-Saksisch ic scal, Oud-Hoogduitsch scolan, Middel-Hoogduitsch scolen, schollen, Noorweegsch skula, Deensch skulle, Zweedsch skola, Engelsch to shall. – Volgens ten Doornk. van een verloren Ogerm. werkwoord skilan (skal, skul, skulan) = verslaan, dooden. Daar iemand, die sloeg, verwondde of doodde, tot het betalen van mangeld (weergeld) verplicht was, ging: skal = ik sloeg, of: heb geslagen (verwond of gedood) over in de beteekenis van: ben schuldig, en in dien van: moeten.
ze’k, za’k, samengetrokken uit: zel ik (zal ik), en: zeg ik. Drentsch, Zuid-Hollandsch ze’k = zal ik. Vgl. wa’k. Gron. Volksalm. 1841 bl. 163. za’k = zal ik; “Za’k jou eis wat zeggen?”
zast, zelst, zelte’t = zult gij; hebben zast! (Stad-Groningsch) = gij zult het hebben, ik zal maken dat gij het krijgt; zelst, zest = zult gij, en: gij zult; zelst dat ook weer doun? zelst loaten, heur! Drentsch zast, zasse = zult; do zasse blieven = gij zult blijven.
zei’, zeie, zùje, zu je = zult gij, wilt gij; zei’ dat doun? wel zeie vroagen! wat zeie begunnen! = wien zullen wij vragen?! wat moeten wij beginnen?! Friesch sowwe, Zuid-Hollandsch zeje; zèwe = zullen wij; zèwe? = zullen wij vertrekken? Drentsch zu’w.
zōl = zou, Drentsch zul.; zōl dat wat? = hebt gij daar belang bij? wie zōllen mör’n noa stad = wij zijn van plan morgen naar Groningen te gaan. wat zōl’t? (klemtoon op: zōl) = wat zou dat? verschoonend voor: dat is zoo erg niet; ik zōl die ’t ofroaden = ik raad het u af. Dr. Landr. (1608) III, 18: solden = zouden. Hoogduitsch sollen = zullen.
zō’k = zou ik; doar zō’k op passen = daar zou ik mij voor wachten, dat zou ik niet doen; dat zō’k nijt wijten! = dat zou ik niet weten! (Drentsch zu’k). Staat voor: zōl ik, en (zul ik)
zōst, zōlst = gij zoudt, en: zoudt gij; zōlte = zoudt, moest; mouder ropt’ie, doe zōlte op ’n bosschōp = moeder roept u, gij zoudt eene boodschap doen.
zōldat = zōltat = zou dat; wat zōldat? = dat heeft immers niets te beteekenen! laat dat maar begaan. (Klemtoon op: zōl)
sōltat?= zōltat?= zou het zoo zijn of worden? Staat voor: zou het dat?
zulte, zultje, zulte, bij v. Hall: zoutwater Aster, zoutwater-sterrekruid, Aster trifolium. Hij geeft aan de Groninger benaming de voorkeur, omdat deze plant alleen groeit op zilte gronden, en er in onze tuinen zooveel meer andere soorten van Asters worden aangekweekt; Nederlandsch Plantensch. bl. 130. Oostfriesch sülte, sültje, soltje = zeestrand Aster, aster trifolium.
zulterig, zultêrg, ziltig; dei inzette boonen (of: boeskool) bin zoo zultêrg, zij mouten eerst ofkookt wor’n.
zulthak, zulthakken, zulte hakken, (zonder enkelvoud) = wintervoeten = kolle in de vouten, toonen, hakken; Oostfriesch sülthakke. Zie ook: schithakken.
zultmot, zultmōt, minachtend voor: dik, vadsig, onbeholpen vrouwspersoon, gewoonlijk: olle zultmōt. Uit: zult = zilt, en: mōt = zeug.
zultpoot, zultpoot, de weeke deelen aan den snuit en de pooten van een rund, die, na gekookt te zijn, in wei of in het dunne van karnemelk wordt ingemaakt; “doar stonnen boalies vol mit zultvout en mit hiese.” (v. Dale: zultepoot = ingelegde poot van een rund of varken.)
zultspek, zultspek, spek, dat eerst gezouten en gekookt en dan in karnemelk wordt gelegd. Men eet het altijd koud met azijn, waarbij men ook wel voegt peper, rauwe peterselie en uien. Een varken, dat daarvoor hoofdzakelijk wordt gemest noemt men zultswien, en omdat het gewoonlijk jong en klein is, zultswientje; wie hebben ’n zultswientje op ’t hok = wij mesten een varkentje om zultspek te krijgen. (v. Dale: zultspek = gezouten spek.)
zultvoet, zultvout, zie: zultpoot.
zultzwijn, zultswien, zultswientje, zie: zultspek.
zus, sus, zus, zus, zusje: op ’t Hoogeland en in ’t Westerkwartier bij ’t aanspreken van meisjes; verkleinwoord zuske, suske in de Ommelanden bij ’t aanspreken van meisjes, vooral van kleine meisjes, waarvoor men in ’t Oldampt mien wichtje, te Groningen maisien zegt. Drentsch Nedersaksisch zus, liefkoozingswoordje tot kleine kinderen gericht.
zus, sus en zoo, zus en zoo, zoo en zoo, zóó staat de zaak, zóó is het gelegen, dat is de juiste toedracht der zaak, wanneer de opheldering zelve achterwege blijft; de ijne wil sus en de ander zóó = de eene wil dit, de andere dat en de derde nog iets anders. Nedersaksisch, Holsteinsch sus en so = zoo zoo, eene moeilijke zaak; Drentsch sus = anders; Oostfriesch süs = zoo, alzoo, op deze, op zulke of op andere wijze; süs gedân is wôl gedân; hest du süs (= anders) noch wat to seggen? Ook bij v. Dale op zich zelf staande in gebruik = zoodanig. op zulk eene wijze (ofschoon geen voorbeeld wordt bijgebracht); zus en zoo = tamelijk, redelijk, niet goed en niet slecht; ook: op tweederlei wijze. het gaat zus of zoo = het scheelt weinig; Oud-Hoogduitsch sus, Middel-Hoogduitsch Kil. sus, sust, sunst, Hoogduitsch sonst = anders, en = zóó, in gelijken graad.
zus, sus of zoo, zus of zoo, anders of op deze wijze. Zie: sus en zoo.
zuur, zuur, in: ’t zuur hebben. fig. = het land hebben. Oldampt, Westerwolde zoer = zuur. Zie ook: zookwellên.
zuurappel, zuurappels, zie: schip.
zuurkool, zuurkool, zie: beloazerd.
zuurstip, zuurstip, zure saus. Zie: stip.
zuurzuipen, zoerenzoepen, (Westerwolde) = karnemelk met brood gekookt. Zie: zoepen 2.
zuus, suze, zuze, suuske, zuuske, suzie, (alle onzijdig), kindernaam voor: wieg. Wiegedeun: Suzenainjepōtje,’k Wijg die mit mien vōtje (Westerkwartier = voetje); ’k Wijg die mit mien hoos en schou, Pōtje dou doe dien oogtjes tou. Zie: suzen en nainje.
zuzen, suzen, zuusken, in de kindertaal voor: wiegen; ook = op schoot in slaap sussen. Oostfriesch süsen, Nedersaksisch süsken = zingend in slaap wiegen; Holsteinsch süschen = schommelen, wiegen. (Zal aan den sisklank ontleend zijn, dien de moeder daartoe gebruikt.) Hiervan: suze; zie aldaar.
zuzenaanje, suzenainje, zuzenainje, zuzenanne, zie: suze en nainje.
zuzui, zuzoi, ziezoi, zie: raike.
zuzuien, zuzoien, ziezoien, ziegezoien, schommelen, zich heen en weer bewegen, bv. in een touwschommel; zij zuzoit = zij valt in baide zieden = zij gaat op die wijze mank; zich heen en weer bewegen, in eene schommelende beweging zijn.
zwaaien, swoaien, (= zwaaien), zooveel als: het omkeeren van een vaartuig in een kanaal, en dus: draaien. Is dit nauw, dan is het op enkele punten verbreed om te kunnen swoaien; zulk eene plaats heet swoaiploats, in geschrifte zwaaiplaats; (Hoogeland) = zwaaien, in: dat swoait ’r tegenwoorîg nijt = die weelde kan men zich in dezen tijd niet veroorloven, dat zit er nu niet aan. Vgl. ’t Friesche zwaaien = gebruikt worden. Zwoaien, swoaien ook: schoonrijden op schaatsen; de Duitschers zeggen er tegen: Holländern.
zwaaiplaats, swoaiploats, zwaaiplaats, zie: swoaien.
zwaar, swoar, zichtbaar zwanger. Kil. swaer van kinde, swangher.
zwaar weer, swoarweer, (klemtoon op weer) onweder; wie hebben van nacht slim swoarweer had = het heeft van nacht erg gedonderd, enz.; komt swoarweer = het onweder is in aantocht; bin ie ook bang veur swoarweer? Oostfriesch swaar wär ‑ Op zee: zwaar weer = storm, Groningen stoer weer.
zwaard, sweerd, (= zwaard); de vaste stijl waartegen de deelen eener dubbele deur (schuurdeur) slaan, en waarmede ze worden bevestigd. Ook de stok die naar den trekstok van een dorschblok loopt, dan verder benedenwaarts gaat, om op zijn uiteinde met de kleine schink verbonden te worden.
zwaarmatroos, swoar-metroos, (zwaar-matroos) = bevaren matroos, bij v. Dale: vol matroos. Ter onderscheiding van: licht-metroos = licht matroos.
zwaarzettig, swoarzettîg, zwaartillend, zwaarmoedig, iets zwakker dan: iepkōntêrg; zie: aldaar.
zwabbelen, swōbbêln, (Oldampt) = zwemmen; “de schippersjōng swoblde in ’t dijp.” Vgl. zwabberen = in het water plassen.
zwabberen, swabbêrn, op zee omdrijven. Ook = zwalken, rondzwalken. (Oostfriesch swabbeln = zich heen en weer bewegen, golven, lillen, Groningsch gōbbêln en gōbben; v. Dale: zwabberen = in het water plassen.)
zwad, swad, swat, in geschrifte zwat (meervoud swoaden) = rij afgemaaid gras. Ook: de kale strooken waar het gras is afgemaaid, de ruimte tusschen elke twee rijen; ’t hooi, of: ’t heu ligt in ’t swad = het gras is gemaaid, eigenlijk: het ligt in rijen zooals het daar door de zeis (zwoa) is neergevlijd: ook Nedersaksisch dat juister heeft: dat gras ligt im swatte; Oostfriesch: dat hei ligt in ’t swad, dat is Hoogduitsch: liegt in Schwaden; Nederduitsch swatt, swad, Middel-Nederduitsch swat, swade, Kil. swade; Nederlandsch (v. Dale) zwad = snedegras; hoeveelheid gras of koren in eenen regel gelegd; Angel-Saksisch svadhu, Oud-Engelsch swathe, Engelsch swath, Middel-Hoogduitsch swade. – Waarschijnlijk, zegt ten Doornk., van het Angel-Saksisch svädh, svadhu, oorspronkelijk: eene in het woud door uitroeiing van boomen vrijgemaakte strook, waaruit de beteekenis van: weg, baan, spoor, ontstond; swoa (de zwade) zou dan als werktuig gediend hebben om zulke doorgangen door wegruiming van struikgewas, enz. te maken, en zou het woord tot: schwinden (nog in: verzwinden), Oud-Hoogduitsch swentan, swendan, Middel-Hoogduitsch swenden = omhouwen, uitroeien, opruimen, enz. gebracht moeten worden, waartoe ook: swet = grens, Oud-Friesch swethe behoort. Vgl. ossegang.
zwadbalk, swatbalk, de rug tusschen de stroken van het afgemaaide gras, te Haren, enz. swetkam genoemd. Oostfriesch swatkam, swatbalke, Engelsch swathbalk, swathbank (gewestelijk.)
zwade, swoa, swoag, zeis, zeisen; Kil. swade, seysene; Drentsch zwa, Friesch swade, swae, Oostfriesch swade, swâ, Nedersaksisch swade; swoaboom = houten voorwerp, strijklat (striklat) om de zeis te scherpen. Eigenlijk: het werktuig om een swat te maken. Zie: swad, en vgl. loag.
zwadeboom, swoaboom, zie: swoa, en: striklat.
zwager, swoager, (geschreven: zwager, in Vredewold = schoonzoon; Kil. swagher vetus Holl.; Drentsch zwager, zwaoger. Het woord, thans = behuwdbroeder, had vroeger de meer algemeene beteekenis van: verwant door het huwelijk, en daarvan ook: zwagerschap = vermaagschapping door aanhuwelijking.
zwak, swak, (zwak) op iets hebben = er bijzondere voorliefde voor hebben, zoodat men het alleen daarom duur zou willen betalen en de innerlijke waarde buiten rekening laat. – Als bijvoeglijk naamwoord in: swakke moud hebben, of: swak moud hebben = weinig hoop hebben bv. op den goeden afloop eener zaak, op het herstel van een zieke, enz.
zwakjelopen, swakjeloopen, zie: toatjen.
zwalk, swalk, voor: damp, walm; ligt ’n hijle swalk over de spijgel = de spiegel is geheel bewasemd; beswalken = met damp of walm bedekken. (v. Dale: bezwalken = bezoedelen, en: zwalm = walm.)
zwaluw, swalfke, swalfie, (Stad-Groningsch, Hoogezand) = zwaluw, Oostfriesch swâlke, swâlvke, Nederduitsch swaalke, Middel-Nederduitsch swaleke, verkleinwoord van: swale, swalwe, Kil. swaelem, swaeluwe. (Germ. schwalm, Sax. swalcke, Ang. swallow); Friesch (Japix) sweal (verkleinwoord swealtje), Noordfriesch swâle (verkleinwoord swâlk), Wangeroog swâlû (verkleinwoord swalûk), Angel-Saksisch svaleve, Oud-Engelsch swalewe, Engelsch swallow, Oud-Noorsch svölva, svala, Noorweegsch svola, svala, enz. Zweedsch svala, Deensch svale, Oud-Hoogduitsch swalawâ, swaluwâ, swalwâ, Middel-Hoogduitsch swalewe, swalwe, swalbe, swalm, Hoogduitsch Schwalbe. Zegswijs: as ’n swalfke an de latten hangen = zoo goed als bankroet zijn; Oostfriesch an de latten hangen = huis en hof om schulden verlaten. Vergelijking: noakend as ’n swalfke = moedernaakt. (Vgl. v. Dale artt. lat, en: zwaluw.)
zwaluwbloem, swalfkebloum, swalfiebloum, (zwaluwbloem) = ’t blauwe viooltje, Drentsch zwalviesbloem. Zie: swalfke.
zwaluwnest, swalfkenust, zwaluwnest; zie: swalfke.
zwaluwstaart, zwalvesteert, volgens v. Dale in Groningen = wouw, een roofvogel. Voor swalvesteert zie ook: sliprok.
zwang, swang, (zwang); in swang = an de loop wezen = in werking, in gebruik zijn; wie hebben doags drei lampen in swang, enz. Ook: da’s lank in swang west = dat is lang in de maak geweest, de uitvoering laat lang op zich wachten; ’t is ’t hijle veurjoar in swang west dat ze trauen zōllen = men heeft er het geheele voorjaar over gesproken dat zij zouden trouwen.
zwans, swans, voor: penis. Eigenlijk ’t Hoogduitsch Schwanz; Kil. swants (Germ. Sax. Sicamb.) = staart, en: penis.
zwarigheid, swoarîghaid, (zwarigheid). Spreekwoord: Da ’s de minste swoarighaid, zee de smid, dou har hij gijn iezer of stijnkool, ook: ‑ zee de bakker, dou har hij ’t brood te licht; ’t laatste ook Oostfriesch Zie ook: beswoar.
zwart, swart, zwart, voor: duister; voor: donker, zegt men grou of grau. (Hoogeland) –Vergelijking: hij ken lijgen (of: swiegen) dat ’e swart wordt = hij kan verschrikkelijk liegen, hij kan zwijgen als het graf; zij loaten zōk (of: heur) bie dei hardloopereien swart verkleumen; ’k bin d’r swart bie verkleumd; ’k was swart verkleumd dou ’k in hoes kwam. De uitdrukking: swart van mensen, of: swart van volk, niet bij v. Dale.
zwart broodje, zwarte broodjes, zie: ooievaarsbek.
zwartblaard, swartbloard, in geschrifte zwartblaard; rund met eene zwarte plek voor den kop. “Te Tinallinge boeldag van 2 hokkelings, waaronder één zwartblaarde inlandsche stier”, enz. (1879). Id. “van een zwartblaarde stier, bekroond te Bedum”, enz. (1880).
zwarte, swarten, (Zwarten, negers), in: tegen swarten an ’t vechten wezen, aardigheidshalve voor: de veldboonen met den sikkel afslaan, boonen zichten. Zie ook: zichten.
zwartgras, zwartgras, zie: duist.
zwartrok, swartrok, schimpnaam voor: predikant.
zwavel, swevel, swoavel, zwavel; swevelstok, swoavelstok = zwavelstok, in ’t meervoud ook: swevelstikken.
zwavelstok, swevelstikken, zie: swevel.
zweep, sweep, (= zweep). Zegswijs: ’t gait om de golden sweep, zooveel als: alle zeilen moeten worden bijgezet want de uitgeloofde prijs is van groote waarde. Aan de harddraverijen te Groningen en Leeuwarden ontleend, waar vroeger zulk een voorwerp werd verreden, dat is als prijs diende.
zweepslag, sweepslag, het touw, enz. van eene zweep; ook het touwtje van het zweepje waarmede de drijftol wordt geslagen.
zweeptop, sweeptop, drijftol; sweeptopken = met den drijftol spelen. Drentsch gieseltop.
zweeptoppen, sweeptopken, zie: sweeptop.
zweernood, swerrenood, als tusschenwerpsel om bv. kinderen schrik aan te jagen; ook verwonderend; dei swerrenood! (Oostfriesch swerenôd, verkorting van: die schwere Noth krijgt.)
zweet, swijt, zwijt, zweet; in ’t swijt zitten = in angst en zorg verkeeren.
zwel, swel, swelle, zweer, gezwel; Kil. swelle, swel (Sicamb. Fland.), Oostfriesch swelle, swel. Zie: swellen.
zwelen, swelen, (Oldampt, Westerwolde) = hooien (Ommelanden) = het uitgespreide en gedroogde hooigras met de hark bijeenbrengen en er dan hoopen van maken, bij v. Dale zweelen, zwelen. Staat voor: zwadelen. Volgens Meyers Woordensch. is zweelen verouderd. Zegswijs: wie huiven nijt hen ’t swelen. (Oldampt) = wie huiven nijt hen ’t kooldörfken (Hoogeland) = nijt hen ’t hooien (ook Drentsch) = wij hebben den tijd wel, waartoe die haast!
zweler, sweler, persoon die helpt hooien (swelen). Zie aldaar.
zwelersweer, swelersweer, weder voor hooien geschikt; “– om een gedeelte van het hooi, dat in groote hoeveelheid naar “swelersweer” te wachten lag, in huis te halen”, enz. (Klein-Oldampt 1879). In de Ommelanden zegt men hiervoor: hooiersweer. Zie: swelen.
zwellen, swellen, (zwellen) = zweren; swellende vinger, borst, enz. Kil. swellen, swillen (opzwellen, dik worden, zweren), Oud-Friesch. swila, Oostfriesch swellen. Eigenlijk = opzwellen. ’t Hoogduitsche schwellen = dikker worden, zich uitzetten.
zwellerij, swelderei, swelderij, het zweren, wat zweert; ’k heb swelderei an de vinger = ik heb een zwerenden vinger. Zie: swellen.
zwellig, zwellig, voor: vochtig, nat, van landerijen gezegd. “UEA. gelieven bij deze in overweging te nemen dat zijne landerijen laag en zwellig zijn gelegen en gaat bij natte tijden niet slechts de vrucht maar ook de mest verloren,” enz. (Adres van een Stadshuurder te Ter Apel, 1880).
zwembalg, swembalg, swambalg, de zwemblaas der visschen. Kil. balgh (Germ. balgh, Ang. beally, belly) = buik. (v. Dale: balg = buik, lichaam.) West-Vlaamsch zwembalg = zwemblaas der visschen. (De Bo).
zwerm, swarm, bijenzwerm, zwerm; fig. op swarm passen of wachten = thuis blijven van een man (of dokter, enz.) als de vrouw (of: eene vrouw) op ’t punt staat te bevallen. Aan de bijenteelt ontleend; voetzoeker, zwerver; swarms ofschijten = voetzoekers afsteken. Bij van Ankum: zwalm = voetzoeker. (v. Dale: zwermraket = voetzoeker, en dit = zeker vuurwerk; alsook: zwermer en zwermpot.)
zwet, swet, swette, in geschrifte zwet = grens, grensscheiding, inzonderheid tusschen huizen, tuinen, erven, in ’t algemeen: tusschen twee perceelen wanneer er een zichtbaar teeken voor bestaat, bv. heg, schutting, sloot, muur, enz.; bij groote afmetingen spreekt men van: grens. Ook voor de scheiding zelve, vooral wanneer dit eene sloot is, die dan swetsloot, in geschrifte zwetsloot, heet: answetten = swetten = aangrenzen, belenden; beswet = begrensd, waarvan de grenzen zijn bekend, bepaald, aangewezen. “Ondergeteekenden, zwettende met een gedeelte hunner landerijen aan het kanaal in ’t Waterschap Hunsingo van Mensingeweer tot Wehe”, enz. (1872). “– in deze en eene daaraan grenzende provincie, doch niet in elkander zwettende gemeenten,” enz. (1866). “– terwijl het rijden door de goot wederom ten gevolge heeft, dat de rijpen en stoepen, die aan de goot zwetten, telkens en telkens worden beschadigd.” (Gemeenteraad van Groningen 1873.) Ommel. Landr. V, 55: olde swette; V, 57: afswetten = afpalen; Old. Landr.: onafgeswettede Land = land waarvan de scheiding door niets is aangewezen. Drentsch zwette, zwet = grens, grenslijn, grensscheiding tusschen twee bebouwde perceelen; ook voor de zichtbare afscheiding, hetzij sloot, hekwerk, enz. Dr. Landr. (1608) III, 32: die an dat goed geswettet oft gelandet is; aldaar Oosterswette; id. (1712) III, 70: ook die an dat Goet gezwettet of gelandet is, en: Ooster-zwette; aldaar 71: Sibbe gaat voor Mandeeligheit, Mandeeligheit voor Zwette, Zwette voor Binnen-Buur, Binnen-Buur voor Buiten-Buur. Oostfriesch swette, sweth = grens, grensscheiding: de hege steid midden up de swette. Spreekwoord: Sette geid för swette; Wetten setten swetten; Oostfr. Landr. swetgenooten = aangrenzende buren. Groningen landnoabers, en: swetnoabers. Kil. swetten (Fris.) = grenzen, aanpalen, aangrenzen van landerijen; Nedersaksisch swette = grenzen van land; Oud-Friesch swethe, swithe, Noordfriesch swethe, swette, Saterlandsch swette. Spreekwoord: Van enden en swetten wijten (actief) = afdoening van zaken maken; dei notoarîs wijt van enden en swetten = hij maakt de zaken zoo spoedig gelijk in orde; (passief) = weten, hoe en waardoor een eind aan de zaak te krijgen is en tevens, hoeveel de kosten bedragen; enden en swetten hebben = de zaken geregeld zien, bv. bij eene boedelscheiding. (Bij Swaagman: lenden = grenzen, aangrenzen, en daarvan de verbastering: enden en swetten.) Het woord zwieten komt voor in een Latijnsch stuk van 866, en in een dito suetan, ook suetha van 1083. “Joncker Lambart Tiarda van Starckenborgh, Joncker en Hovelinck, etc.: Bekenne cracht deses verkoft – te hebben – sekere twie jucken en een vierendeel jucken landts, gelegen tot Leens, – en dat selve soo groot en clein, als het in sijn einden en swetten is gelegen sonder de mate daer op te leggen, hebbende tot naester swetten ten noorden de treckwech, ten oosten,” enz. (1693) – “– dat bij het uitbreken van hondsdolheid of slechts vermoedelijke dolheid in eene gemeente het moeijelijk is de zwetten aan te geven, waar zoodanige maatregelen moeten ophouden.” (1869.) Vgl. opswetten, en zie: degensman, en: swad.
zweten, swijten, swaiten, zweeten. Vervoeging: Oldampt: ik swijt, doe swijtste, hij swijt; Ommelanden ik swit, doe switst, hij swit; in Fivelgoo ook: ik swijt of swait, doe zwutst, hij zwut; zoo: swijtten of swaitten; switten; swutten.
zwetkam, swetkam, zie: swatbalk.
zwetnabuur, swetnoabers, landbouwers wier landerijen aan elkander grenzen. Zie: swet.
zwetsloot, swetsloot, zwetsloot, grenssloot; “– het midden dezer sloot volgende in noordwestelijke richting tot het midden der zwetsloot ten westen van den afweg van den Reiderwolderpolder,” enz. Zie: swet.
zwetsloot; In Holland (o.a.) komt eene familie Zwetsloot voor.
zwetten, swetten, zie: swet.
zweven, sweven, zweven, in: zij sweeft ’r moar even = zij is geheel vermagerd, als uitgeteerd, niet meer dan eene schim.
zwier, swier, (onzijdig) in: an ’t swier komen = swieren 1; zij ben bie Knoop mooi an ’t swier (v. Dale: aan den zwier gaan = nachthuizen bezoeken.)
zwieren, swieren, zwaaiend schaatsenrijden, wat men onder schoonrijden verstaat; hij ken ’t hijle dijp ofswieren = hij zwaait van den eenen wal (van de vaart) naar den anderen. (v. Dale: zwieren = draaien, zich wenden); (Ommelanden) = tot laat in den nacht pret maken bij gelegenheid eener harddraverij, kermis, enz. De ongunstige beteekenis van: rinkelrooien, losbandig leven, blijft geheel buitengesloten; (Ommelanden) = gelijken, ook Noordfriesch; hij swiert oarîg op zien bruir = hij lijkt veel op zijn broeder; dei baiden swieren ’n bult op mekoar (of: op ’n kander).
zwiet, swat, = stoat = stoatie = pronk, buitengewone opschik; swat furen (Ommelanden) = swat vuiêrn, (Oldampt) = rijker gekleed gaan dan staat of stand veroorlooft; alle stoatsie was biezet = er was veel pracht en praal. Drentsch swiet, zwiet (zelfstandig naamwoord) = praal, pracht, vertooning; Friesch swiid (bijvoeglijk naamwoord) = sierlijk; Oostfriesch swat = praal, pracht, pronk; Engelsch swath = opschik met strikjes en kwikjes. Volgens ten Doornk. waarschijnlijk één met het Oud-Hoogduitsche swaz. Middel-Hoogduitsch swatz, Hoogduitsch (Ge)schwatz, Nederlandsch (ge)zwets, stam van zwetsen, en met het Latijn suadere, enz. (aanporren, overreden, enz.) van denzelfden oorsprong. Zie: swad.
zwijd, swiet, zwijt, zwijd, (bijvoeglijk naamwoord en bijwoord) = zeer, veel, zeer veel, buitengewoon; da’s jā̀ swiet = dat is iets buitengewoons, dat is verbazend; “’k Hef der veul van heurd (nl. van Parijs), maor ’k had van mien leven nich docht dat ’t zoo swiet was.” (Westerwolde); “nou ik von ’t zwieten mooi.” enz. (Stad-Groningsch) da’s swiete mooi, duur, hoog enz.; “ken joe zeggen dat mie ’t in ’t eerste swiete zeer dee.”; doar is ’n swieten goud = daar zijn buitengewoon veel goederen, bv. in een’ winkel, bij eene verkooping; ’n swieten hōnger, dörst, enz. = groote honger, hevige dorst; dat is te swiet = dat is te mild, te overvloedig, bv. van eene fooi, een cadeau, enz.; liek of ins zoo swiet (= quitte ou double; zie: liek). (Bij Laurm. zwijd = veel; kant zwijd = zeer, oneindig veel, zwijdig = groot, enz.; Westendorp: zwijt, Swaagman swiet: veel.) Drentsch swiet, zwiet = uitermate, buitengewoon, zeer; Friesch swiedig = veel, sterk, machtig, geweldig; Oostfriesch swît, swîd, swîth = zeer, veel, sterk, buitengewoon: Oud-Friesch swîde = sterk, veel, heftig, erg; Nederduitsch swied, Middel-Nederduitsch swît, swîde, Saterlandsch swît; Oud-Saksisch swîdhi, swîdh, Angel-Saksisch svîdh, svydh, Oud-Engelsch swîdh, Engelsch (verouderd) swith, swithe = krachtig, sterk, heftig, rasch, flink, enz. Het Br. Nieders. Wb. zegt: swied is een overoud maar in het Nedersaksisch nog zeer gebruikelijk woord, ’t welk zooveel beteekent als: zeer grootelijks, en bij dingen of handelingen, die de grens van het alledaagsche overschrijden, wordt gebezigd, Angel-Saksisch swithan = machtig zijn, overwinnen; swithe = zeer; swithor = veel, meer, veel meer; swithost = ten zeerste, ten hoogste; swithian = toenemen in macht en sterkte.
zwijdig, zwijdig, zie: swiet.
zwijfelen, swaifêln, losjes, met veel beweging gaan; ook: loopen als iemand die dronken is: hij swaifêlt ’r langs = hij heeft een zwaaienden gang; bie de weg swaifêln = rondloopen, bij den weg of op straat slenteren. Oostfriesch sweifeln; hê sweifeld (of: dreid) d’r hen, dat ’t so’n ârd hed, as so’n rechten windbü̂̂l. Kil. sweyffen, sweyven (Germ. schweiffen) = heen en weer loopen, zwerven, rondzwerven, waggelen, Oud-Hoogduitsch sweibôn, en daarvan swaifeln een frequentatief.
zwijg, swieg, (zwijg, als stam van zwijgen), in de zegswijs: de swieg is hōm (of: heur) bōrsten = hij kan volstrekt niet zwijgen.
zwijmslag, swiemslag, (Stad-Groningsch) = een slag die bedwelmt, waarvan men zijne bewustheid verliest. Vgl. swiemsloagêrg.
zwijmslagerig, swiemsloagêrg, bedwelmd uit zwakheid ten gevolge van ziekte of uitputting, een zwijmelende toestand. Nedersaksisch swiemslagen = in bedwelming wankelen, zwijmelen, in het gaan van de eene naar de andere zijde overhellen; Pruisen: schwiemschlaoocht.
zwijn, swien, zwijn; die zellen de swienen bejegên (u zullen de zwijnen bejegenen), zooveel als eene bedreiging, ook: zellen die swienen te muite komen (gij zult zwijnen ontmoeten) = als gij het doet zult gij geene aangename ontmoeting hebben, gij zult straf beloopen, en ’t laatste ook als waarschuwing: men zal u hard tegenwerken; iemand ’n swien in ’t ies joagen = hem eene spaak in ’t wiel steken; tusken swien en big (of: bigge) in wezen = tusschen jongeling en knaap in, en, voor zulk een meisje, dan bakvischje, overeenkomende met: te groot voor servet en te klein voor tafellaken; ’t swien zit mit baide veurpooten in de sleutelgoaten van ’t kamnet, zegt de daglooner, als zijn varkentje hem te veel begint te kosten en hij het daarom wenscht te slachten; hij bekeert hōm van swien tot varken, schertsend voor: hij verandert zich in niets, hij blijft dezelfde; “minsken gait ’t net as swienen, as ze vōt (vooruit) zellen dan moje ze an steert trekken.” Spreekwoord: Veul swienen, dunne drank = het Nederlandsch: veel varkens maken dunne spoeling, Oostfriesch Föl swine maken dünne drank, ook Meiderich. Vergelijking: swart as ’n swien = vuil van aangezicht en handen; sloapen as ’n old swien = in diepen slaap zijn.
zwijnegel, swieniegel, zie: iegelswien.
zwijnenaardappel, swieneerappels, swieneerdappels, aardappelen voor varkens, als beestenvoeder. Zie: eeteerappels.
zwijnenbak, swienebak, swienbak, bak waaruit de varkens vreten, varkensbak.
zwijnenblaas, swienebloas, varkensblaas, de blaas van een geslacht varken.
zwijnenboel, swieneboudel, zwijnenboel, waar het hoogst onordelijk en vuil is; zij gooien ask op de riepen, as ’t deut wordt ’t ’n swienenboudel.
zwijnenborstel, swieneborsel, varkensborstel, borstel van varkenshaar.
zwijnenemmer, swienemmer, emmer waarin alles geworpen wordt wat voor de varkens bestemd is, wat de menschen anders wegwerpen, of weggeven. ’t overschot van ’t eten komt altemoal in de swienemmer.
zwijnengras, swienegras, een varkensvoeder = mōttegras; zie aldaar.
zwijnenhaar, swienhoar, (zwijnenhaar); het borstelgras Nardus Stricta; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 250. Zie ook v. Dale art. zwijnengras.
zwijnenhok, swienhok, bij v. Dale: zwijnenkot, hok voor de zwijnen. Ook zegt men het van een vertrek waarvan de vloer erg vuil gemaakt is.
zwijnenjongen, swienjōng, zie: grootknecht.
zwijnenkarbonade, swienkarmenoade, karbonade van varkensvleesch.
zwijnenkardoes, swienekedoes, swienekerdoes, swieneperdoes, (zwijnekardoes); zie: kardoes, en: swienhond.
zwijnenkelder, swienkelder, kelderkroegje aan of in de nabijheid van de swienmart, tot 1893 op de Groote Markt gehouden. Aldus omdat zij meest door kooplieden in varkens bezocht worden; “nou mou ’k maor ais zain da’k wat meer ien hoed krieg ien ’n swienkelder aan ’t Groote mart.”
zwijnenkerel, swienekerel, koopman in levende varkens, iemand die varkens bij de huizen verkoopt, om gemest te worden.
zwijnenkopersdrank, swienekoopersdrank, spottend voor: jenever met suiker.
zwijnenlepel, swienelepel, een gedreven zilveren lepel met eene varkensfiguur aan het eind van den steel. Zulk een voorwerp viel (voorheen) hem als premie ten deel die het zwaarste varken op de markt te Groningen had aangebracht.
zwijnenmarkt, swienmart, varkensmarkt. Ook dat deel der Groote Markt, nu der Veemarkt, waar op dinsdag en vrijdag handel in varkens wordt gedreven. Zie ook: swienkelder.
zwijnenmeel, swienmeel, swienemeel, garstemeel voor de varkens; ’k heb ’n bak swienmeel van de meuln (of: möln) hoald.
zwijnenpruik, swieneproek, (zwijnepruik); scheldwoord voor vrouwen, maar niet ernstig gemeend.
zwijnenrib, swienripkes, zie: ripkes.
zwijnenvisite, swienverziete, swieneverziete, (zwijnevisite); zie: spekmoal.
zwijnerig, swienêrg, zwijnachtig, beestachtig, vuil in: swienêrge toal. ‑ Ook eene bijzondere, onaangename smaak aan spek, evenals men zegt: schoaperg, vissig, wilds.
zwijnhond, swienhond, swien, = swienekedoes, swienekerdoes = swieneperdoes = swien = zwijnjak, vuilik, beest. Minder ernstig gemeend voor: iemand die niet net, niet zindelijk is, bv. van mannen die niet propertjes genoeg zijn in het oog van buitengewoon zindelijke vrouwen. Hoogduitsch Schweinhund = smerige, vuile kerel.
zwijnskopjak, swienskopjakken, zie: sliprok.
zwijnskuiken, swienkuken, (Westerwolde) = big. (Neder-Betuwe: paddekuike = jonge kikvorsch.
zwijnslachten, swienslachten, Wij zouden dit werkwoord in de onbepaalde wijs als één woord schrijven, ook wanneer het als zelfstandig naamwoord gebruikt wordt; wie mouten mörn swienslachten; zij bin an ’t swienslachten, ’t swienslachten is bie de boeren doan. Eveneens: kouslachten, en: stallenschoonen, murenschrōbben, stroatvegen, wegmoaken, broodsnieden, enz.
zwijntjeslachten, swientjeslachten, een kinderspel waarbij het slachten van een varken wordt nagebootst. “Eenige kinderen waren voor een paar dagen met elkander aan het spelen, het zoogenaamde “zwientjeslachten”, waardoor een hunner zoodanig werd verwond, dat de ouders de hulp van den geneesheer moesten inroepen.” (Winschoten 1866.)
zwik, swik, het uiterste, zeer buigzame deel van eene hengelroe, gewoonlijk eene dunne twijg die aan het boveneinde van een hengelstok wordt vastgemaakt. Te Groningen te koop aangeboden: “Hengelstokken, zwikken, haken, snoeren,” enz. Zie: swikken.
zwikken, swikken, het zuigen van een vocht, bv. van bier door het zwikgat door middel van eene swik = pennetje of buisje. Zie ook: deurswikken.
zwikken, swikken, doorbuigen der beengewrichten en van den ruggegraat; hij het de engelse zijkte had en nō swikken zien bijntjes nog deur, de kindermaid het ’t kind swikken loaten = den rug laten doorbuigen.
zwikkend, swikkend, in swikkend vōl; zie: strikkend vōl.
zwil, swil, (Ommelanden) = iel, ielt (Oldampt, Westerwolde) = eelt. Drentsch, Friesch, Geldersch, Noord-Brabantsch zwil, Kil. swil, swel, Westfaalsch swiele, Hoogduitsch Schwiele = eelt; Noord-Brabantsch zwillen, Kil. swellen, swillen, Nedersaksisch swillen, Hoogduitsch schwellen, Oud-Friesch swila = zwellen, opzwellen. Zegswijs: swil op moag hebben, zooveel als: den krachtigsten sterken drank met smaak kunnen drinken. Wordt schertsend gezegd, en veronderstelt dat zoo iemand veel gebruik maakt van sterken drank.
zwil, zwillen, steken turf in het veen; hoopen turf op het veld staand. Twee zwillen is te Stadskanaal gelijk aan één dagwerk.
zwilk, swilk, (onzijdig) = tafelkleed van wasdoek, zwilken tafelkleed; leg ’t swilk over de toavel en zet ’t koffiegoud doarop.
zwinden, swienen, van personen zooveel als: als landlooper rondzwerven; van voorwerpen: overal slingeren. Hetzelfde woord als in: verswienen = verzwinden, ’t Oostfriesch swinden, Hoogduitsch schwinden = vergaan.
zwing, swing, (Fivelgoo); de naam van een balkje dat eene zuil in de schuur met de dwarsbalk verbindt. (van Halsema: zwing, een klein stuk houts waar door de zuilen en plaaten aan elkanderen genageld worden.)
zwitserbrood, switserbrood, (soortnaam en voorwerpsnaam); grijsachtig brood van grof roggemeel, veel overeenkomst hebbende met kommiesbrood.
zwoel, zwoul, swoul, zwoel, zoel; ook = tanig, van de gelaatskleur gezegd.
zwoerd, swoar, swoord, = spekswoar, (een pleonasme) = zwoord, de huid van spek. Kil. swaerde; Oostfriesch sware, swâr, swôrde = zwijnshuid, dikke huid of bedekking van menschen en dieren; grö̂nswâr = de bovenlaag, de zode van grasland. Nederduitsch swârde, sware, Middel-Nederduitsch swarde, swarte, Oud-Friesch swarde, Noordfriesch swörd, Angel-Saksisch sveard, Oud-Engelsch swarde, Engelsch sward, Oud-Noorsch svördhr, Noorweegsch svord. Oud-Hoogduitsch swarta, Middel-Hoogduitsch swarte, Hoogduitsch Schwarte. Volgens ten Doornk. waarschijnlijk van: zweren (zwoor, gezworen), in den zin van: (op) zwellen, evenals het Hoogduitsch Schwiele van: schwellen.
swoord = grashuid, graszode van weiland, zoover de wortel reikt. Oostfriesch grö̂nswâr = grasdek, groene zode, Engelsch greensward, Nedersaksisch gronswaard.
Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal