elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen

Aa, Ao, (de Ao), riviertje de Aa
Aaboer, Aobůůr, naobůůr, [dәnǭbůr], (den Aobůůr), de Aaboer; bewoner van een herberg aan de Aa. Foutieve woordvorm: naobůůr
aal, aol, äöle, äöltien, aal
aalbes, aolbäien, zwarte aalbessen
aalschaar, aolscheere, vrouwelijk, brede vork met dicht aaneen staande platte tanden met weerhaken aan een lange stok, waarmee men aal steekt.
aalsteken, aolstiäkken, aalsteken
aalt, aalte, gier
Aaltje, Ale, [ālә], eigennaam, Aaltje; zie ook: Äöle
aamborstig, åimbiöstig, aamborstig; van paard: deampig
aan, ån, aan; hei is mi wier ån: hij heeft mij ingehaald; de schoule is ån: de school is begonnen; hei is ån et haiken: hij is bezig met harken; het is ån tusschen dei bäiden: die twee zijn het eens; het is dikke ån
aan de dag schieten, ån ’n dag scheiten, terloops te berde brengen
aan toe, åntou, aantoe; dät is daor antou: dat kan ermee door, dat moge zo zijn; daor zin ik zoo meer niet åntou: dat doe ik zo maar niet.
aanbelangen, ånbelången, wat dät ånbelången: wat dat betreft
aanbesteden, ånbestiääden, [ǫñbǝstĭǣñ], aanbesteden
aanbetreffen, ånbeträffen, wat dät ånbeträffen: wat dat betreft
aanbieden, ånbeiden, [ånbæĭn̥], aanbieden
aanbrengen, ånbrengen, tijd hebben; hei kån et ånbrengen
aangaan, ångaon, leven maken, beginnen; wat gaot dei wichter et ån; de kaike geit ån; het is em verliieden [vlīen] wiäkke ånegaon: hij is verleden week ziek geworden
aangejaagd, ånejacht, bijvoeglijk naamwoord, nerveus, gejaagd
aangeschoten, åneschuätten, aangeschoten, lichtelijk dronken
aanhalen, ånhaalen, afhalen, in beslag nemen, toenemen; de kemiize hebt ne kou ånehaalt; daor is gein ånhaalen ån: het is niet te betalen; de weend haalt ån; het möt niet ånhaalen: het moet niet gekker worden
aanhalerig, ånhaalderig, aanhalig
aanhaling, ånhaalige, vrouwelijk, ne ånhaalige douwen: een boodschap doen, iets uit bijvoorbeeld de … halen
aanhitsen, ånhissen, aanhitsen. Ik zal ů ’n hoond ånhissen.
aanhouden, ånhoolen, aanhouden, niet prijs geven
aanjager, ånjääger, bak op wielen waarin water werd ånejacht bij brand
aankrijgen, ånkriigen, kreeg ån, ånekriiegen, aanpakken
aanmaken, ånmaaken, opschieten
aanmeten, ånmiätten, aanmeten; zie miätten
aanpoten, ånpuatten, aanpoten, bijpoten; ne zeikte ånpuatten: een ziekte overbrengen; bööme ånpuatten: bomen aanplanten
aanpresenteren, ånpreesenteeren, aanbieden
aanpunten, ånpöönten, aanpunten
aanrekken, ånrekken, aanreiken
aanroepen, ånroupen, aanroepen, (iemand) afhalen om mee te gaan
aanscherpen, ånschaipen, (rikpalen) puntig maken
aanspreken, ånspräkken, sprak ån, ånespräkken, dů sprekst ån, hei sprek ån, aanspreken, bezoeken van een zieke
aansteken, ånstiäkken, aansteken, besmetten
aanstellen, ånstellen, aanstellen
aanstellerig, ånstellerig, aanstellerig
aanstengelen, ånstengeln, treuzelend komen aanlopen; ook: sneller gaan lopen
aantekken, åntrekken, aantrekken, aankleden; zich åntrekken: zich aankleden
aantrekker, åntrekkers, metgezellen van de bruidegom, die vroeger met hem de bruid gingen afhalen voor de kerkelijke trouwing. Zij werden verondersteld de bruidegom te helpen aankleden
aanwenden, ånwodden, aanwendsel
aanzeggen, ånzäggen, aanzeggen, mondeling bekend maken van geboorte, overlijden enz.
aanzegger, ånzäggers, aanzeggers, buren die zich met het aanzeggen belasten
aanzoeten, ånzöuten, tot een begeerte worden (?)
aar, aore, [ōerә], vrouwelijk, aoren, äörtien, aar (korenaar)
aard, aord, mannelijk, aard. Op dei aord en wiize: op die manier. Vån den aord wiään: de gave van heksen bezitten.
aardappel, eerappel, mannelijk, eerappele, eeräppeltien, aardappel
aardappelkraal, eerappelkrallen, kralen, zaadvrucht van de aardappel
aarde, eerde, vrouwelijk, aarde. Eerde lösmaaken.
aardig, aorig, aarig, aardig; eigenaardig, ook in ongunstige betekenis; aaorig wat: tamelijk veel
aardigheid, aorighäid, vrouwelijk, aardigheid. Daor heb ik aorighäid ån: daar heb ik plezier in.
aars, eers, mannelijk, aars
aas, aos, onzijdig, aas, guit. Wat ’n aos: wat een guit
ach jong, äijong, [aeĭon], och jongen, uitroep van verbazing of twijfel
acht, achte, acht
acht dagen, acht dääge, achttääge, een week; våndääge uaaver acht dääge: vandaag over een week
achtentwintig, achtentwintig, [axentwintǝg], achtentwintig
achterboks, ächterbokse, vrouwelijk, de ächterbokse åntrekken: terugkrabbelen
achtereind, ächtereande, onzijdig, achtereind; zoo dom as et ächtereande vån ’n vaiken
achteren, achteren, [axtǝrn], achteren; vån achteren, hen achteren: van achteren, naar achteren
achterheen, achterhen, kiekt der nog es achterhen: kom nog eens aanlopen
achterkeer, ächterkeer, onderdeel van een wagen, dat de verbinding vormt tussen de achterwielen
achterlijn, ächterleene, vrouwelijk, touw of lijn waarmee de wiiezeboom van een hooiwagen wordt neergetrokken
achterom, achterumme, achterom
achteromkijkertje, achterummekiekertien, onzijdig, viooltje
achterste, äksen, bijvoeglijk naamwoord, mannelijk, achterste; het äkste peerd: het achteraanstaande paard
achterste, äksten, zelfstandig naamwoord, achterste
achterwaarts, ächterweernties, achterwaarts
achterwege laten, achterwiääge laoten, achterwege laten
achttien, achtteine, achttien
Adam, Aodåm, Adam
Adelbert, Appe, eigennaam, Albert
Adelheid, Daattien, eigennaam, Daatje
adem, aodem, aom, aosem, [ǭm], mannelijk, adem. Achter ’n aom: buiten adem
advocaat, avvekaot, mannelijk, advocaat
af, åf, af. Åf en tou: af en toe.
afhouwen, åfhauen, häu åf, åfehäuen, afhakken; een geslacht dier in stukken snijden; ook: een pak slaag geven
afjacht, åfjach, åfjacht, åfjacht giieven: afsnauwen
afkondigen, åfkunnigen, afkondigen. Åfekunnigt is een bruidspaar, wiens ondertrouw in de kerk is åfeliääzen (afgelezen).
afleggen, åfläggen, afleggen, een lijk kisten, ook: gemaaid koren in bundels verdelen, waarna er schoven van worden gebonden. Hei mos et åfläggen: hij kon het niet volhouden of: niet winnen.
afnaburen, åfnaoberen, breken met de buurt bij vertrek
afnemen, åfnièmen, afnemen, afleren. Dät zal ik em åfnièmmen: dat zal ik hem afleren.
afrekken, åfrikken, omheinen met rikkenge paaltjes en smalle plankjes
afschotelen, åfschuättelen, achteruitdrukken, terugstellen (van een stiefkind bijvoorbeeld).
afsnauwen, åfsnauen, zwak werkwoord, afsnauwen
afstrijden, åfstrieden, betwisten
aftreden, åfträän, åfträân, aftreden, een functie neerleggen. He is åfeträän. Ook: met stappen afmeten, bijvoorbeeld van grond. Hei hef de leangte vån et gäörntien åfetret.
aftrouwen, åftrauen, zwak werkwoord, echtscheiden
afweven, åfwiääven, Hei is ån et åfwiääven: hij ligt op sterven.
afzeggen, åfzäggen, bekend maken in de kerk. ’n Doomneer hef et in de kaike åfezegt.
afzetter, åfzetter, mannelijk, afzetter; ook: een gereedschap van een turfgraver
afzonderen, åfzöönderen, afzonderen
akkefietje, akkevietien, onzijdig, karweitje
akker, äkker, mannelijk, äkkers, akker
aks, äkse, vrouwelijk, aks, grote bijl voor ruw behakken
al, al, [ă], bijwoord, waar; dät is al: dat is wél waar; tegenst.: dät is niet
algeheel niet, ageetneit, in het geheel niet
algelijk aleens, aliekalleis, geheel en al gelijk
algerak, algerak, geweldige bof; als bijvoorbeeld iemand uit een paar honderd sollicitanten wordt gekozen, zegt men: dät is ok ’n algerak
alle drommel, allen drommel, de hele kliek
allebei, allebäide, allebei. Gendag [gǝndag] allebäide: goeden dag (tot twee personen).
alleen, alleene, alleenig, alleen
alleens, alleis, gelijk, eender; gelieke alleis: precies eender
allemaal, allemaole, allemaal
alleman, allemån, iedereen
alles, als, alles
almanak, almnak, almanak; almnak lüüegenzak
als, as, als
als du, as-te, (< as dů); als jij; Net as dů: net als jij
als het ertoe, astertou, erg, in hoge mate. Hei lög astertou: hij liegt of het gedrukt staat.
als je, a-i, (< as i) als je
als wij, amme, samentrekking, als wij
altijd, aaltied, ait, altijd
amper aan, åmper ån, zelden, bijna nooit; het koomp åmper ån niet meer vüür
ander, aonder, ander
anderman, aondermån, [ǭndәrmǫñ], iemand anders. Ziene katte is biätter as aondermåns kou: wat van hemzelf is vindt hij altijd het beste
anders, aonders, aons, [ǭñs], anders
anderwegen, aondertweggen, aonderweg, ook: in ’n aonderweg: elders; hei koomp vån aondertweggen: hij komt van elders
angel, ångel, mannelijk, hengel
angelen, ångeln, hengelen
apart, ånpat, apart, bijzonder
apartje, ånpattien, onderonsje
appelsop, appelsoppe, [apәlsǫpә], vrouwelijk, appelmoes
arend, aorend, arend, doffer (mannetjesduif)
ark, arke, vrouwelijk, Ne arke vån ’n hüs: een kast van een huis
arm, aim, bijvoeglijk naamwoord, arm
arm, aim, zelfstandig naamwoord, mannelijk, aime, äimtien, arm; met ’n krommen aim kuommen: een geschenk aanbieden
armen, aimen, ’n algemeinen aimen: armbestuur, het burgerlijk armbestuur
armenbuil, aimenbuül, [aĭm̥bǖl], mannelijk, aimenbüüle, kerkzakje van de diaconie
armenstaat, aimenstaot, mannelijk, armbestuur (kerk), later: diaconie
armoede, aimoud, mannelijk, armoede; vån aimoud: noodgedwongen; aimoud hebben uaaver eimaond: met iemand te doen hebben
armoedig, aimöudig, [aĭmœŭdǝg], armoedig
armstoel, aimstoul, mannelijk, armstoel
as, asche, [asxә], vrouwelijk, as (verbrandingsproduct)
astrant, astrånt, brutaal, vrijpostig
azijn, aziin, [azīñ], mannelijk, neerlandisme, zie: iättik. I vångt meer vleigen met stroop as met aziin.
baai, baoi, baai (dik wollen weefsel)
baan, bääne, vrouwelijk, baan
baard, baord, [bōrt], mannelijk, baard. ’n Baord der åf kriigen: een flink standje krijgen.
baardhaan, baordhaanen, mannelijk, iemand met een bakkebaard
baas, baas, mannelijk, bääze, bääsien, baas
baas, baos, mannelijk, alvleesklier
baat, bääte, nut, voornamelijk van geneesmiddel. Alle bääte helpt wat.
babbel, babbel, praatjes, beuzelarij
baden, bään, biään, [bǣñ], baden. Ook het nat maken van twijgen (maar ook droog (?)) om ze te buigen zonder breken; wilgenstokken van de bast ontdoen door ze in een warme bakkersoven te leggen
baken, baoken, baken
baker, bääkster, vrouwelijk, baker
bakeren, bääkern, bakeren
bakeren, biäkkern, biääkern, in de zunne biäkern: koesteren in de zon
bakkebaard, bakkebaord, mannelijk, bakkebaard
bakker, bäkker, mannelijk, bakker
bakslagen, baksläägen, stoeien
balein, beliine, [bәlīnә], vrouwelijk, balein
balg, balg, mannelijk, buik, speciaal van dieren. Hei hef gein bůk of balg: hij is mager.
balgriem, balgreim, [balg-ręĭm], mannelijk, balgreime, balgreimtien, buikriem
balie, bäälie, vrouwelijk, balie, tobbe
balk, balken, zelfstandig naamwoord, mannelijk, zolder
balken, balken, werkwoord, loeien (van vee)
balken, belken, hard huilen
balkhaas, balkenhaazen, mannelijk, dakhaas, kat
balkslop, balkenslop, onzijdig, opening in de zolder om hooi e.d. van af de wagen aan te reiken.
ballast, ballast, mannelijk, vierkante schop; later ook: batse
balmondig, belmööndig, verwaarloosd, onbeheerd. Belmööndig laond
baltsen, balschen, [balsxәn], schreeuwen van katten in maart. Zie ook: beeren
ban, bån, [bǫñ], vrijplaats bij krijgertje spelen. Vån bån tot bån: tussen twee vrijplaatsen.
bandeloos, baondeloos, bandeloos
bang, bånge, bang
bangig, bångig, bangelijk
barg, buarg, mannelijk, gecastreerd varken, jong mannetjesvarken
barrebeens, baisbeins, barrevoets. Baische beine
bars, bais, barrevoets
barst, biöst, vrouwelijk, biöste, biöstien, b. barst. Zie ook: bast
barsten, basten, [basәn], werkwoord, biöst, ebiössen, barsten
bassen, baschen, [basxәn], waden, dringen. Üaaveral düürhen baschen; Wat hebt ze düür de ragge ebaschet.
bast, bast, barst, mannelijk, bäste, bästien, schors. Zie ook: biöst
bats, basse, vrouwelijk, dij
bats, batse, vrouwelijk, batsen, vierkante schop; zie: ballast
bed, berre, onzijdig, bedden, berrechien, bed, ook kraambed. Dieksoom hef de vraue in berre.
beddenbuur, berrebůůr, beddetijk
beddenplank, berreplaonke, vrouwelijk, beddeplank, dwarsplank aan het einde van een bedstede, waar een en ander gerief op gezet kan worden.
beddentoch, berretog, onzijdig, berretuääge, bedovertrek
bede, biää, vrouwelijk, bede. Zie ook: mesbiäâ en zaondbiäâ
bedelen, beadeln, [bǣdәln], bedelen [bēdәlәn]
bedelen, bedeilen, bedelen [bәdēlәn]
bedeling, bedeilige, vrouwelijk, bedeling [bәdēliŋ]
bederven, bedaiven, bediörf, bediörven, bederven
bedgaanstijd, berregaonstied, vrouwelijk, bedtijd
bedriegen, bedreigen, bedröug, bedräägen; dů bedrögst, hei bedrög, bedriegen
bedril, bedril, dät is zien bedril: dat heeft hij doorgedreven
bedroefd, bedroufd, bijvoeglijk naamwoord, bedroefd. ’n bedroufd bièttien: heel weinig
bedstee, berrestiäâ, berrestiää, vrouwelijk, (< berrestiäade) bedstede
beduusd, bedůůsd, bedwelmd, suf
been, bein, onzijdig, beine, beintien, been. Natte beine: natte voeten
beer, beer, mannelijk, beeren, beer (roofdier en mannelijk varken)
beers, beers, tochtig
beest, beist, onzijdig, beest
beest, beiste, plurale tantum, (het) rundvee
beestenherder, beisteheeder, mannelijk, koeherder
beestenvlees, beistevläis, onzijdig, rundvlees
beestenvoer, beistevoor, onzijdig, koeienvoer
beetje, bièttien, onzijdig, (een) beetje
bef, bäffe, vrouwelijk, bäffen, bäffien, bef
begaving, begaovige, vrouwelijk, toeval, vallende ziekte
begengelen, begengeln, hard slaan, afrossen (van iemand)
begeren, begiäären, begeren
Begijnenland, Bagiinenlaond, land dat van 1474 tot 1620 toebehoorde aan het Bagijnenklooster te Almelo.
begrijpen, begriepen, grep, egreppen; dů gripst, hei grip, begrijpen
begroten, begrooten, bezwaren. Het begrootet [bәgrôt̥] mi: het bezwaart mij
behagen, behäägen, behagen
behoefte, behöufte, vrouwelijk, behoefte
beide, bäide, beide
beitel, bäitel, mannelijk, beitel
bejoden, bejödden, bedotten, (iemand) er tussen nemen
bekken, bekken, kijven
bekkerij, bekkeriie, [bękәrīe], scheldpartij
bekwaam, bekwaom, bekwaam, niet dronken, week, buigzaam, soepel, makkelijk, geschikt
bel, bellen, meervoud, flarden. De bellen hångt der bie: de flarden hangen er aan.
beleerd, beleerd, bijvoeglijk naamwoord, afgericht
beloven, belaaven, zwak werkwoord, beloven, verzekeren. Dät belaave ik di: dat verzeker ik je
bels, belschen, belzen (bepaalde vrucht)
belt, bealt, mannelijk, hoop, vaalt. zie: mesbealt
bemeesteren, bemäistern, bemeesteren, de baas spelen over iemand
bemoeien, bemööien, bemoeien
ben, benne, vrouwelijk, draagkorf
benaderen, benäödern, in beslag nemen. De kemiize hebt de kou benäödert.
benauwd, benäud, bijvoeglijk naamwoord, benauwd
bengel, bungel, mannelijk, blok (aan het been). Nen bungel ån et bein
bengeltak, bungeltoug, mannelijk, bungeltöuger, neerhangende tak
benieuwen, beniejen, benieuwen. zie: nieje douen
benijden, benieden, benijden
benoemen, benöumen, zwak werkwoord, benoemen. Iemand is ook benöumd wanneer een kind uit de familie naar hem of haar genoemd is.
bentelen, beanteln, werkwoord, stoeien, ravotten
Bentheim, Beantem, Bad Bentheim
benul, benul, onzijdig, verstand. Daor heb ik gein benul vån.
beren, beeren, [bērn̥], zie: balschen. De katten beert.
berendoorn, beerendoorn, (Primula auricula) berenoor
berg, baig, mannelijk, bäige, bäïchien, berg
bergen, baigen, werkwoord, biörg, ebiörgen, bergen
berijpt, beriept, bijvoeglijk naamwoord, met rijp bedekt
berk, bièrk, [bĭęrk], berkenboom
berm, baim, barm, mannelijk, berm
Bernhard, Bännäd, Benads, eigennaam, Bernard, Bernardus
beroemd, beröumd, beroemd
beroep, beroup, onzijdig, beroep
beroepen, beroupen, beröup, beroupen; dů beropst, hei berop, beroepen (predikant). Ik kån em nog net beroupen: zo hard roepen, dat hij mij hoorde.
beroersel, beröörsel, vrouwelijk, beslag, bijvoorbeeld voor pannekoeken
beroerte, beröörte, vrouwelijk, beroerte
Bert, Bät, Bet, Bets, eigennaam, Bert, Bertus
bes, bäie, vrouwelijk, bäien, bäichien, bes
bescheid, beschäid, onzijdig, bescheid; beschäid douen, beschäid zäggen: bericht geven; klaor beschäid weeten: volledig op de hoogte zijn; ’n wies beschäid: een brutaal antwoord
beschot, beschot, onzijdig, opbrengst, bijvoorbeeld van de oogst; ook: afschutting
besje, bessien, onzijdig, besje, oud vrouwtje
besjoechel, besjůchel, beet nemen
beslag, beslag, onzijdig, hoefijzers van een paard, ook: deeg voor koeken. Het kreeg zien beslag: het kwam in orde; beslag läggen: beslag leggen.
besnijden, besniien, [bәsnīeñ], beslaan van een paard
bespoken, bespouken, bespotten, (?) achter de rug
bestaan, bestaon, zelfstandig naamwoord, onzijdig, bestaan, karakter. Goud wiään vån bestaon.
bestaan, zich bestaon, werkwoord, zich in stand houden
besteden, bestiääden, [bәstĭǣñ], besteden; zich bestiääden: een dienstbetrekking aannemen
bestemoer, bestemoor, vrouwelijk, vroedvrouw. ook: wiizemoor
betalen, betäälen, [bәtǣlŋ], betalen
beter, biätter, beter
beteren, biättern, zwak werkwoord, beteren. Hei biättert niet wier: hij wordt niet weer beter
betijgen, betög, het betög: het betrekt. De locht betög.
betoethaspelen, betoethaspeln, bespotten, belazeren
betonie, petonnie, pioenroos
betrekken, betrekken, betrekken
betuin, betöun, schaars, ook: gewild; ’t waik is betöun rechtevoort; as snieder is hei betöun: als kleermaker is hij gezocht
beugel, büüegel, mannelijk, büügels, beugel
beukenboom, böukenboom, mannelijk, böukenbööme, böukenböömtien, beuk
beulen, biöllen, hard loeien van een rund
beun, biön, beun, vliering, gellerij (kerk)
beunhaas, biönhaazen, mannelijk, beunhaas
beuren, büüren, zwak werkwoord, tillen, beuren (geld). Geld büüren: geld innen.
beurt, büürte, vrouwelijk, büürten, beurt. Het is miene büürte
bevallen, bevallen, bevöl, bevöllen; dů bevallst, hei bevaalt, bevallen. Dät bevaalt mi.
beven, biieven, [bīeven], beven Biieven as ne rusche [røskә]: beven als een riet.
beverig, biieverig, [bīevәrәg], beverig
bevinden, beveenden, bevöön, bevöönden, bevinden
bevinding, beveendige, vrouwelijk, godsdienstig beleven
bevroren, niet bevrään, niet bevroren = vrijpostig. (alleen negatief gebruikt).
bewegen, bewiäägen, bewegen
bezem, bessem, mannelijk, bezem
bezemrijsboom, bessemriesboom, mannelijk, berkenboom
bezet, bezet, dat is met gevaor bezet: zie gevaor
bezeten, beziätten, bijvoeglijk naamwoord, bezeten
bezig, biiezig, [bīezәg], bezig
bibberatie, bibberaosie, vrouwelijk, beverigheid
bidman, birremån, biddemån, bedelaar
bidvrouw, birrevraue, bedelares
bidwijf, birrewief, bedelares
bieden, beiden, [bęĭn̊], buää, ebuään; ik beide [bęĭә], dů bódst, hei böd, wi, i, zei beidt, bieden
bier, beer, [bēr], onzijdig, bier
biestmelk, beistemelk, vrouwelijk, biest. beistemelkspånnekouke.
biezen, bizzen, hard lopen van koeien door horzels en tegen onweer. As de eine kou bist, stiäkt de aondern ’n stat al in de höögte
bij, bie, bij
bij, bieje, [bīә], vrouwelijk, biejen [blĭn], honingbij. Niäärig as ne bieje: ijverig als een bij.
bij name, benäämd, voornamelijk
bijbel, bibele, vrouwelijk, bijbel.
bijbelsteentje, bibelsteinties, tegeltjes met bijbelse voorstellingen
bijenkorf, biejenkuarf, mannelijk, biejenkuärve, biejenkuärfien, bijenkorf
bijenvreter, biejenvrätter, mannelijk, bijenwolf (insect)
bijl, biile, [bīlә], vrouwelijk, biile, bieltien, bijl
bijnaam, bienääm, mannelijk, bijnaam
bijster, biester, bijster. ’n Biester keerltien: een nijdig ventje; biester wiäär: slecht weer; glad kaont op ’n biestern ook: op ’t rebat wiään: van streek, wild, doldriftig zijn.
bijt, bit, onzijdig, stang van een toom, mondstuk van een pijp (om te roken)
bijtast, bietäst, mannelijk, aanpak. Het is meer nen bietäst. Zie ook: toutäst
bijtasten, bietästen, zwak werkwoord, aanpakken, helpen. Täst eins effen bie: help even een handje
bijten, bieten, bièt, ebiètten; ik biete, dů bitst, hei bit, wi, i, zei bietet [bit̥], bijten
bijterig, bieterig, bijtlustig
bijthaan, biethaanen, [bithän̥], vechthaan met afgesneden kam en lellen
bijtmom, bietemom, mannelijk, boeman, bedreiging voor kinderen, geacht verblijf te houden in het water, om kinderen bij een sloot weg te houden. Niet bie den sloot, daor zit nen bietemom in.
bijts, biets, bijtlustig
bijzonder, bizöönder, bijzonder
bikaars, bikeers, mannelijk, schrijnende, gezwollen bilnaad
bikkel, bikkel, mannelijk, beentje uit een schapenpoot, waarmee meisjes bikkelen
bikken, bikken, zwak werkwoord, bikken, kalk afbikken
binden, beenden, böön, eböönden [әbøn̥]; dů beendst, hei beend, binden
binnen in, binnertin, naar binnen, dorpswaarts
binnen in gaan, binnertin gaon, naar huis gaan
binnenbeens, binnenbeins, binnenbeens
binnenland, binnenlaond, onzijdig, land (?), het dorp
binnenvetter, binnenvetter, mannelijk, iemand die meevalt
bint, beent, bint
bissinge, bizzinge, vrouwelijk, bissing, jaarmarkt waar hoofdzakelijk houten landbouwwerktuigen werden verkocht, gehouden in Almelo, Vriezenveen, Den Ham, Ommen en Meppel
bit, bit, onzijdig, bijt, in het ijs gehakt
blaas, blaoze, vrouwelijk, blaozen, bläösien, blaas
blaaspoepen, blaospůppen, rondtrekkende Duitse muzikanten
blad, blad, onzijdig, bläâ
bladeren, blääden, [blǣñ], werkwoord, bladeren
blaker, blääker, blaker
blauwkientje, blaukienties, soort aardappelen
blazen, blaozen, blöus, eblaozen; ik blaoze, dů blast(?), hei blas, wi, i, zei blaost, blazen
bleek, bleike, vrouwelijk, bleekveld
bleekkuil, bleikkůůle, vrouwelijk, bleekkuil, uitgediepte sloot
blekken, blekken, de blekken, mazelen
blèren, bleeren, zwak werkwoord, blaten van schapen
blij, bliede, blij
blijdschap, blieschop, vrouwelijk, blijdschap
blijheid, bliehäid, vrouwelijk, blijdschap
blijven, bliiven, bleef, ebliieven; ik bliive, dů blifst, hei blif, wi, i, ze bliift, blijven
bliksem, bleerem, te bleerem, bastaardvloek, waarschijnlijk < bliksem
blind, bleend, blind
blind, bleende, vrouwelijk, bleenden, vensterluik, blind
blinde, bleende, vrouwelijk, bleenden, paardevlieg
blindemommetje, bleendemummechien, blindekoe
blindoogs, bleendoogens, blindelings
blo, blöö, bedeesd
bloed, bloud, mannelijk, blöude, blöudtien, stakker. Dät zint blöude vån wichter.
bloed, bloud, onzijdig, bloed
bloedkoek, bloudkouke, [blǫŭkǫŭkә], vrouwelijk, bloedworst, bloedkoek
bloedkoek, bloudkouken, [blǫŭkǫŭkŋ], mannelijk, bloudkoukens, [bloedkoek]
bloeien, blööien, zwak werkwoord, bloeien
bloeisel, blööisel, bloeisel
bloem, bloume, vrouwelijk, bloumen, blöumtien, blöumties, bloem
bloesem, blossem, bloesem
blond, bloond, blond. Bloond van köulte: blauw van de kou. Nen bloonden loopen: een blauwtje lopen.
bloot, bloot, bloot, spaarzaam gekleed. Met de bloote rugge: met de jas uit, in hemdsmouwen. Met de bloote hoed vüür et hüs loopen: zonder jas buiten lopen.
blootte, blööte, vrouwelijk, blootheid
bloten, blööten, zwak werkwoord, ontbloten, grof onkruid van het land steken, voor het omspitten. Schaope blööten: schapen scheren
bobbel, brobbel, mannelijk, blaasje. Het reagent brobbels: het regent blaasjes
bod, bod, [bǫt], mannelijk, bericht, bieding, keer. Bod douen, bod stöören bericht zenden; ieder bod: telkens, om de haverklap
bodem, buäâm, mannelijk, bodem van kan of vat
boe, bo, [bŏ], wel. Bo foi: welfoei; bo nů: welnu; bo wisse: welzeker
boedel, boudel, mannelijk, boedel
boek, bouk, onzijdig, böuker, böukien, boek
boekweit, boukwäite, vrouwelijk, boekweit. boukwäitere pånnekouke.
boel, bůůle, vrouwelijk, boel. Ne bůůle: een hele boel, veel. Vgl. boudel
boenen, böunen, zwak werkwoord, boenen, wegjagen. De hounder wegböunen.
boerderij, bůůriie, bůůrderiie, [bůerīe], vrouwelijk, boerderij
boerdienst, bůůrdeanst, mannelijk, boerdienst, hand- en spandienst
boeren, bůůreken, werkwoord, boeren
boeren, bůůren, zwak werkwoord, het boerenbedrijf uitoefenen. Goud c.q. slecht bůůren
boereren, bůůreeren, [bůererŋ̊], boer zijn
boete, boute, vrouwelijk, boete
boeten, böuten, aanleggen. ’n Vöörtien böuten: een vuurtje aanleggen. Ook: änböuten: Het vöör änböuten
boezem, bouzem, mannelijk, bouzems, boezem, schoorsteenmantel
bofferd, poffert, trommelkoek; zie: pork. Vån poffert en vån pånnekouke, vån plůůmen en reziinen was een gezelschapsspelletje.
bok, bok, [bok], mannelijk, bukke, bukkien, bok
boks, bokse, [boksә], vrouwelijk, boksens, buksien, broek
boksband, boksenbaond, onzijdig, bovenrand van een broek
boksbuil, boksenbüül, mannelijk, boksenbüüle, opgeschoten jongen
bokspringen, bok springen, haasje over spelen
bol, bol, bol hier - bol daor: nu hier, dan daar
bolderwagen, bolderwaage, vrouwelijk, wagen die op keien veel geraas maakt
bolstaart, bolstat, [bǫlstat], mannelijk, bolstätte, afgeknotte staart
bombazijn, bomziede, vrouwelijk, bombazijn
bomijs, bomies, [bom-is], ijs in sloot of plas, dat niet op water rust
bondig, bööndig, bondig
bonenstok, boonenstikken, boonenstökke, meervoud, bonenstokken
bonnet, benette, vrouwelijk, zwarte muts met veer, gedragen door jonge meisjes. Frans: bonnet
bont, boont, bijvoeglijk naamwoord, bont
boodschap, bosschop, [bǫsxop], mannelijk, bosschoppen, bosschuppien, boodschap
boog, buaagen, mannelijk, boog
boom, boom, mannelijk, bööme, böömtien, boom
boomeker, boomeiker, mannelijk, eekhoorn. zie ook: kateker
boomkruiper, boomkrüppertien, onzijdig, boomklever (vogel)
boon, boone, vrouwelijk, boonen, bööntien, boon
boor, buaar, buaare, mannelijk, boor
boos, bööze, boos
bord, bröd, onzijdig, brötte, houten bord, schoolbord, kistje met schuifdeksel
boren, buäaren, zwak werkwoord, boren
borg, biörge, borg
borgen, buargen, borgen, geld uitlenen. N.B.: geld van iemand lenen is biörgen
Borne, Buarne, toponiem, Borne
borst, biöst, vrouwelijk, biöste, biöstien, a. borst; Het op de biöst hebben: borstaandoeningen hebben.
borstboom, biöstboom, mannelijk, borstboom, rol van een weefstoel, waar het weefsel wordt opgewonden.
borstel, biössel, mannelijk, biössels, biösseltien, borstel, eigenzinnig persoon
borstrok, bostrok, mannelijk, borstrok. Hei hef et op ’n bostrok: hij is verkouden.
bos, bos, [bos], vrouwelijk, bussche [bøsxә], busschien, bos. In de bos: dicht bij het dorp waar bomen staan. Üt de bos: waar geen of weinig bomen staan. Um de bussche loopen: ledig gaan, veel uitgaan. Zie ook: töumig
bosgaard, bosgöörn, mannelijk, bosgöörntien, stukje land of bouwland, in de bos gelegen.
bosjager, bosjääger, mannelijk, veldwachter
bossen, busschen, zwak werkwoord, kreupelhout hakken en samenbinden
bossen, bossen, [bosәn], werkwoord, een klein kind sussen en doen inslapen door schommelen op de knieën, voor- en achterover en zittend op een stoel.
boswagen, bossewaage, vrouwelijk, kinderwagen, niet op veren
bot, bot, [bot], onzijdig, butte, buttien, Hei hef et in de butte: hij heeft rheumathiek. Dät koomp ů niet än de butte; Dät geit em důür ’n hat bot: dat valt hem zwaar.
boter, buatter, vrouwelijk, boter. Opmaaken dout de buatter verkoopen. De buatter is groot: de boter is gekarnd, maar nog in de karn
boterbloem, buatterbloume, vrouwelijk, buatterbloumen, buatterblöumtien, boterbloem
boterdoos, buatterdööze, vrouwelijk, houten doos, waarin de beisteheeder boter meenam om te eten bij de pannekoeken
boteren, buattern, zwak werkwoord, boteren. Dät buattert of dät buattert neit
botergeld, buattergeld, onzijdig, geld waarmee de boterpacht betaald werd
boterpacht, buatterpacht, vrouwelijk, een belasting, vroeger rustend op alle boerderijen (landerijen).
boterspaan, buatterspaan, houten spaan om boter uit het vat te steken
botertand, buattertaond, mannelijk, botertand. De buattertaonde üttrekken: het lekkerbekken afleren
botervogel, buattervůůegel, mannelijk, buattervüüegel, vlinder
botter, bötker, mannelijk, sappelaar
bout, bolten, mannelijk, bout
bouwen, bauen, baude, ebaut, bouwen, ploegen. Ummebauen: omploegen
bouwmeestertje, baumäistertien, boumäistertien, vrouwelijk, witte kwikstaart
boven, buaaven, boven, noordelijk van de dorpsstraat
boven, buäävert, in buäävert, vanaf het dorp het buääverloond in lopen. Buäävert in gaon.
bovenland, buääverlaond, land ten noorden van het dorp
bovenmeester, buaavenmäister, hoofdonderwijzer
Bovenweg, Buaaven-weg, Wierdenseweg (?)
braad, brao, braadstuk
braak, brääke, vrouwelijk, bouwvallig huis of brääke schuur. Ne oolde brääke: iets wat bouwvallig is.
braam, braom, braam, braambes. Zie ook: brummel
braam, brummel, mannelijk, brummele, brummeltien, braambes
Braamhaar, Bramer, familienaam, oorspronkelijk Braamhaar
braden, braoden, [brǭñ], braden
bradertjes, bräödertien, onzijdig, bräöterties, kleine aardappel
bramsteren, bramstern, in verval raken. Het oolde hüs bramstert zich åf: het oude huis raakt in verval.
brand, braond, mannelijk, breande, brand, brandstof. Het braond em niet op: om de centen hoeft hij het niet te laten.
brandjaar, braondjaor, [brǭntjǭr], onzijdig, het jaar 1905. Ik zin vån et braondjaor: ik ben geboren in 1905.
brandkijker, braondkiekers, zo noemde men de mensen die het dorp bezochten na de grote brand van 16 mei 1905 toen 247 huizen verbrandden.
breekbonen, bräkkeboonen, gebroken sperziebonen. Duits: Brechbohnen
breien, bräien, zelfstandig naamwoord, onzijdig, breiwerk
breien, bräien, zwak werkwoord, breien
brekebeen, bräkkebein, onzijdig, bräkkebeine, brekebeen
breken, bräkken, brak, ebräkken; ik bräkke, dů brekst, hei brek, wi, i, zei bräkt, breken
brief, breef, mannelijk, brief, kleine papieren zak, pakpapier
brink, breenk, mannelijk, breenke, brink, de weg naar en langs het huis. Zie: stiiege
brits, britse, vrouwelijk, brits. De britse giieven: slaag geven
britsen, britsen, werkwoord, snijden. Ik hebbe mi in ’n důům ebritst.
broed, bröd, onzijdig, brötte, broedsel (eerste, tweide bröd)
broeds, bröds, broeds. Ne brödse henne: een broedse kip
broeien, bröien, brödde, ebröt, broeden
broeien, brööien, broeien. Brööierig wiäär: broeierig weer
broek, brouk, onzijdig, broek, moerassig land
broer, bröör, mannelijk, bröörs, broer. Hei is nen bröör tot Hink: hij is een broer van Henk
brom, brom, mannelijk, nen brom in et oor
brom, bromme, vrouwelijk, De bromme kriigen
brommen, brommen, zwak werkwoord, knorren. Met eimaond brommen: iemand de les lezen.
brommer, brommert, mannelijk, bromvlieg, ook: knorrepot (iemand die bromt)
bromzwerm, bromzwaim, mannelijk, bromzwäime, eerste zwerm uit een bijenkorf
brood, brood, onzijdig, bröô [brǿ], brööchien, (rogge)brood
broodjager, broodjääger, mannelijk, beroepsjager
brouwen, briejen, met dikke tong spreken
brouwen, brauen, brouwen
brouwer, bräuer, mannelijk, brouwer
brug, brugge, vrouwelijk, bruggen, brugien, mv. bruggies, brug
brugge, brugge, vrouwelijk, bruggen, bruggien, mv. bruggies, boterham
bruggenstede, bruggenstiäâ, vrouwelijk, plaats waar ’s zomers een brug ligt, die ’s winters wordt weggenomen. ne lösse brugge, dek van twee balken met planken
bruid, brůd, vrouwelijk, bruid
bruideman, brueman, bruidegom
bruidsbakje, brůdsbäkkien, onzijdig, tinnen bakje waarin klungeläöle (jenever met stroop) rondging bij bruiloften.
bruiloft, brulfte, vrouwelijk, bruiloft
bruiloftsnodiger, brulftenöögers, meervoud, nodigers voor een bruiloft
bruis, brůs, onzijdig, schuim
bruisen, brůůzen, zwak werkwoord, bruisen
bui, büie, vrouwelijk, büien, büichien, bui
buien, büüien, werkwoord, Het büüit aorig: het regent flink
buigen, bůůgen, [bůŋ̊], buääg, ebuäägen; ik bůůge, dů bogst [bogst], hei bog, wi, i, zei bůůgt, buigen. Het is bůůgen of barsten, [basәn]: het is buigen of barsten. vgl. böögen
buik, bůk, mannelijk, bükke, bükkien, buik. Vergelijk balg
buiklapper, bůklapper, mannelijk, buiklapper. Als iemand heel veel eet, zegt men wel: Past op, ’n bůklapper is dood
buikslaan, bůksläägen, zwaar hijgen
buikvent, bůkvent, mannelijk, bůkveante, opgeschoten jongen (11-14 jaar). N.B.: Bij vent heeft het lidwoord de vrouwelijke vorm: de, dei vent
buikziek, boukzeik, bůkzeik, aangestoken appel, buikziek, beurs
buikziekte, bůkzeikten, vrouwelijk, buikziekte
buil, büül, mannelijk, büüle, büülien, zak, buidel, knul, zot, kwajongen. Nen büül vån nen keerl
buis, bäus, onzijdig, bäuze, bäusien, buis of jas. ook: ondeugende jongen. Taobäus: taai persoon
buis, böuzen, meervoud, biezen
buiskool, bůskool, mannelijk, bůskööle, witte kool
buiten, bütten, wat in Vriezenveen zuidelijk van de dorpsstraat ligt, is bütten. Hen bütten: naar de bütterlaonde
buiten, bütten, zwak werkwoord, ruilen
buiten, büttert, in büttert, vanaf het dorp de bütterlaonde in lopen. Büttert in gaon.
buitenbeens, büttenbeins, buitenbeens. Bij het schaatsenrijden zegt men: Hij lop büttenbeins: hij helt over naar de buitenkant
buitenbeentje, büttenbeintien, onzijdig, buitenechtelijk kind
buitenlanden, bütterlaonde, meervoud, landen, een eind ten zuiden van het dorp
buitenweg, bütterweg, ’n bütterweg: aanduiding van een vroegere weg, zuidelijk van de tegenwoordige straat.
buizen, bůůzen, zwak werkwoord, hard suizen van de wind. Het is bůůzerig.
bukken, bokken, bukken
bul, bolle, bollen, [bolә], stier. Bij bolle heeft het lidwoord de vrouwelijke vorm: de, dei bolle
bulderen, bäldern, gezegd van een wagen, die met veel geraas over de straat rijdt.
bulkalf, bollenkalf, [boln̥kalf], onzijdig, mannetjeskalf
bullen, bollen, [boln̥], zwak werkwoord, De kou bolt
bullengelid, bollengelid, Vriezenveen is vanouds verdeeld in zes wijken. Vroeger had iedere wijk een stier, die beurtelings door de bewoners van die wijk moest worden gestald en onderhouden. Vgl. gelid.
bunder, böönder, mannelijk, böönder, böönders, bunder (grond), hectare. Twei böönder gröslaond; de böönders vån oonzen naober
bunt, biön, [bīœñ], onzijdig, buntgras
buntpol, biönpol, mannelijk, biönpölle, pol van buntgras
buntspier, biönspier, biönspiers, halm van buntgras
burgemeester, biörgemäister, burgemeester
burger, biörger, mannelijk, burger
buurt, büürte, vrouwelijk, büürten, buurt; In oonze büürte
buurtschap, bůůrschop, [bůrsxop], vrouwelijk, gehucht
capabel, kapaobel, bekwaam, niet dronken
captie, kapsies, strubbeling. Kapsies maken: tegenstribbelen
catechesatie, kottechesaosie, vrouwelijk, catechesatie. zie ook: leere
catechesatiemeester, kottecheseermäister, mannelijk, catecheseermeester
catechismus, kottechismus, mannelijk, catechismus
caveren, kaveeren, zwak werkwoord, verzekeren. Dät kaveere ik ů (Van Dale: caveren)
chassinet, siassenette, vrouwelijk, raamhor
chicaneren, sikkeneeren, chicaneren
cichorei, sokkeräi, cichorei
Coevorden, Kouverde, Coevorden
cologne, klonnie, eau de cologne
commies, kemies, mannelijk, commies
commotie, kemoosies, meervoud, kemoosies maaken: drukte maken
contreie, konträie, konträine, omstreek, contrei
Cornelis, Knel, eigennaam, Knelis, Cornelis
crimineren, krimmeneeren, krimpen van pijn
daags, däägens, [dǣŋs], overdag
daags, däägs, bijvoeglijk naamwoord, daags. Däägse kleer: dagelijks kleren, echter: ne daegense bokse.
daal, daale, bijwoord, neer. Smiettet ů daale: ga zitten; daale vallen: neervallen. Op en daale räizen: heen en weer reizen
daar, daor, door, [dōr], daar
daardannu, derdånnů, uitroep van verbazing
dag, dag, mannelijk, dääge, dag. Het is maane vroo dag: morgen moeten wij vroeg opstaan. Våndääge acht dääge: vandaag over een week.
daggeld, daggeld, onzijdig, dagloon
daggelder, daggelder, mannelijk, dagloner
dagmens, dagmeansche, onzijdig, werkvrouw, niet in vaste dienst
dagwerk, dagwaik, onzijdig, dagwerk, maat voor hooiland: 200 meter in een veeräkker
dak, dak, onzijdig, dääke, dak. ook: dakstro
dambellenbos, daombelnbos, mannelijk, daombelnbussche, daombelnbusschien, jeneverboom
dampig, deampig, aamborstig (vooral van paarden)
danken, daonken, zwak werkwoord, danken. Ik huappe at et ů vån dånke is: (?)
dankenswaard, daonkends weerd, welbedankt (houdt een afwijzing in); erkenning, alleen gebruikt bij het afwijzen van een (?). Het is daonkensweerd.
dar, duarre, vrouwelijk, ne duarre: dar
darm, daim, mannelijk, daime, däimtien, darm
dartel, datten, bijvoeglijk naamwoord, dartel
dartijn, dättien, onzijdig, alleen bekend in de uitdrukking as ’n dättien: vlug
dat, dät, dat. ditties en dätties: ditjes en datjes
dat, dät, aanwijzend voornaamwoord, onzijdig, dat
dat ik, dä-k, dät ik; däs-te, däs dů; dä-i, dät i; dä-me, dät wi, dat ik
dauw, dau, mannelijk, dauw
dauwelen, daueln, stoeien
dauwen, dauen, zwak werkwoord, dauwen
de Kote, de Kuatte, ten Cate. Kuats Jasper: Jasper ten Cate; Kuatgaitslaond: het land van Gerrit ten Cate
deeg, diiege hebben, [dīegә], gedijen. De ragge hef diiege: de rogge staat welig.
deel, deel, onzijdig, deel. ’n Heel deel: een grote hoeveelheid
deel, diälle, vrouwelijk, deel (boerderij)
deftig, däftig, deftig
deinie, deinie, mannelijk, drommels. Wat deinie; Nen deinie: een drommel, bijdehand kind; deinische jonge: drommelse jongen
deiniedag, deiniedag, ook: dekseldag, uitroep
deken, diäkkene, diäkken, vrouwelijk, later: diäkken: deken, strooien dak
dekseldag, dekseldag, zie: deiniedag
deksels, deksels, drommels. Dei dekselse veante: die drommelse jongens; te deksel: wel, wel!
Delden, Dealden, [dǣln̥], toponiem, Delden
delen, deilen, zwak werkwoord, delen
den, dånne, vrouwelijk, dånnen, dennechien, dennenboom
denken, deanken, dachde, edacht; dů deankst, hei deankt, denken
derde, daarde, derde
derde half, daardehalf, twee en een half
dertien, dätteine, dertien
dertig, datig, (< daartig?) dertig
derven, daiven, derven
deugd, düüegd, vrouwelijk, deugd
deugen, düüegen, dochte [doxtә], edocht, ook: düüegde, edüüegt, deugen
deuk, diök, mannelijk, diökke, diökkien, deuk
deur, düür, vrouwelijk, düüren, düürtien, deur
Deventer, Dièmter, toponiem, Deventer
deze, disse, dissen, aanwijzend voornaamwoord, deze. Dissen hof: deze tuin, disse tied: tegenwoordig, dit waik: dit werk
dicht, dichte, toe, gesloten. Dout de düür dichte: doe de deur dicht. Zie ook: de toue düür
dicht, dicht, verbinding van de treeplank en de kam van een weefstoel
die, dei, aanwijzend voornaamwoord vrouwelijk, die. Vån deider grötte [grœt̥ә]: van die grootte
die, den, aanwijzend voornaamwoord, mannelijk, die
Diederik, Dièrk, [dĭęrk], eigennaam, Derk
dief, deif, mannelijk, dief
diender, deinder, mannelijk, diender
dienst, deanst, mannelijk, dienst. Oonder deanst: in militaire dienst
dienstbode, deanstbuaa, vrouwelijk, deantstbuää, dienstbode
diep, deipe, diep
dier, deer, onzijdig, deere, deertien, groot exemplaar, dier. ’n Deer vån nen appel: een heel grote appel
dij, die-e, [diĭә], vrouwelijk, dij
dijen, diejen, zwak werkwoord, dijen, gedijen
dijn, dien, bezittelijk voornaamwoord, dienen, dien, dien: jouw. Dienen hoond (m.), diene musse (v.), dien kind (o.).
dik, dikke, bijvoeglijk naamwoord, dik, dronken, erg. Dät vaalt dikke tiiegen: dat valt erg tegen.
dik doen, dikdouen, opscheppen
dikdoenerig, dikdouerig, opschepperig
Dina, Dii, Diine, Dientien, eigennaam, Dina, Dientje
ding, deenk, onzijdig, dinge, ding
dingen, dingen, dung, edungen, dingen
dinsdag, dingseldag, dinsdag. ’n Dingseldag: a.s. dinsdag
dissel, dissel, mannelijk, voor een dissel werd het paard gespannen en dat trok dan de wagen aan. Het peerd lop vüür ’n dissel.
disselboom, disselboom, voor een dissel werd het paard gespannen en dat trok dan de wagen aan. Het peerd lop vüür ’n dissel.
disselen, disselen, zwak werkwoord, redetwisten
distel, diessele, distel. Melkdiessele
dit, dit, aanwijzend voornaamwoord, zie: disse
dit, dit, onbepaald voornaamwoord, dit
dit en dat, dittendät, (< dit en dät?): deksels (uitroep). Dei dittendätse jonge. Ter dittendät: drommels
divertering, diverdeerige, vrouwelijk, afwisseling, vermaak
dobben, dobben, dreunen Het dobt ů in ’n kop.
dobijs, dob-ies, onzijdig, bomijs
Doddeland, Doddenlaond, onzijdig, land, aldus genoemd naar de vroegere bewoner Barthold Jansz. Dodde, schout te Vriezenveen 1e helft 17e eeuw.
doek, douk, mannelijk, döuken, döukien, doek. ’n Döukien vüür et blouden: een doekje voor het bloeden
doen, douen, dee, edaon, doen, geven. Doue mi dät: geef mij dat. Dät laot douen: dat is om ’t even. Um den douen: ongeveer om die tijd. Hij dout met …: hij vrijt met … Um züüeven üür douen wi malken. Wi dout um twälf üür wat iätten.
doenhorig, důůnhöörig, weerbarstig
doeshaan, důshaanen, mannelijk, enkelvoud, meervoud, důshääntien, kemphaan
dok, dokke, vrouwelijk, 1. strowisch onder dakpan; 2. kistje waarin papieren van waarde bewaard worden
dol, dol, [dol], handvat van een zeis. Um ’n dol loopen: niets doen terwijl er werk genoeg is.
dolen, dwällen, dolen, in de war zijn Of dwäält et mi: of ben ik mis.
dom, dom, dummer, het dumste, dom. Zoo dom as boonenstroo.
dom verreljaar, domme veereljaors, onzijdig, eerste drie maanden van een zuigeling
domheid, domhäid, vrouwelijk, domheeden, domheid
dominee, doomneer, mannelijk, dominee
domineeskoren, doomneerskooren, onzijdig, kerkelijke grondbelasting, die met koren (rogge) betaald werd
domkoen, domköun, te grote vrijheid van optreden, doldriest
dommigheid, dommighäid, vrouwelijk, dwaasheid
donder, doonder, mannelijk, donder. Doonder op ’n kaalen toug, et heele jaor waater genoug.
donderschoer, doonderschůůr, [dōndәrsxůr], onzijdig, donderbui
donker, doonker, donker
dons, doons, [dōñs], dons
dooi, doo, bijvoeglijk naamwoord, dooi. ’t Is doo: het dooit. Dopo wiäär: dooi weer.
dooien, deeien, [dēĭn̥], däide, edäit; het däit, dooien
dooiweer, doowiäär, onzijdig, dooiweer
doop, döupe, vrouwelijk, doop
doopbekken, döupbekken, onzijdig, doopbekken
doopkleed, döupkleed, onzijdig, döupkleede, döupkleedtien, doopkleed
door, doore, vrouwelijk, dooier
door, düür, door
doordelen, düürdeilen, zwak werkwoord, in tweeën delen
doorroker, düürrööker, mannelijk, doorroker; pijp, die bij langdurig gebruik bruin wordt.
doorslag, düürslag, mannelijk, vergiet
doorval, düürval, mannelijk, diarrhee
doos, dööze, vrouwelijk, döözen, döösien, doos
dop, dop, [dǫp], (scheldwoord) gek
dopen, döupen, zwak werkwoord, dopen
dopoog, döp-oogen, meervoud, uitpuilende ogen
doppen, döppe, meervoud, ogen, schalen. Kiekt üt de döppe. Aiften- en niöttendöppe.
doppen, döppen, zwak werkwoord, doppen. Aiften döppen
dorp, daip, onzijdig, däipe, däipien, dorp
dorsen, diöschen, zwak werkwoord, dorsen
dorser, diöscher, diöscheder, mannelijk, dorser. lätten as nen diöscher: veel eten
dorst, diöst, mannelijk, dorst
dot, dodde, dorre, vrouwelijk, kaal jong vogeltje. Dorrekükken (scheldwoord)
dotkuiken, dorrekükken, onzijdig, enkelvoud, meervoud, kaal kuiken, scheldwoord
draad, draod, mannelijk, dräö, dräöchien, draad. Oonder ’n draod hen vrätten.
draadnagel, draodnäägel, mannelijk, draadnagel
draaien, dreeien, dräide, edräit; ik dreeie, dů dräist, hei dräit, wi, i, zei dreeit, draaien
draailap, dreeiläppien, onzijdig, kruis van een broek
draaischuit, dreeischütten, onzijdig, draaimolen
dragen, dräägen, dröug, edräägen; ik drääge, dů dregst, hei dreg, wi, i,zei dräägt; ik dröug, dů dröugst, hei dröug, , dragen. ’n Dräägen zwiäär: zweer …
drager, drääger, mannelijk, dräägers, drager van een lijk bij een begrafenis
drammen, dråmmen, zwak werkwoord, aandringen
dreeg, dreige, Dät zöt der neit dreige üt: … slecht weer …
dreet, driete, vrouwelijk, uitwerpsel van mens of dier
drek, dräk, mannelijk, drek. Het is meer dräk: het is niets waard, een lor
drempel, dröömpel, mannelijk, drempel
dreun, drön, mannelijk, dreun
drie, dreie, drie
driedraads, dreidraods, driedraads stevig weefsel
driest, drieste, keurig, met zorg gekleed. Nen driesten haanen: een trots rondlopende haan, mens of dier.
drietje, dreichien, onzijdig, Duits zilverstukje van 2½ groschen. Vroeger was in Twente Duits geld meer in omloop dan Nederlands, omdat de fabrikanten hun werkvolk in die munt betaalden, wat een belangrijk voordeel opleverde.
drievork, drievuarke, dreivuarke, vrouwelijk, mestvork met drie tanden
drijten, drieten, dret, edretten; ik driete, dů dritst, hei drit, wi, i, zei drietet [drit̥], zijn gevoeg doen
drinken, dreenken, onzijdig, drinken. Brood met koffie gebruiken: wi hebt et dreenken al op.
drinken, dreenken, werkwoord, dröönk, edröönken, drinken
drob, drop, [drǫp], kudde, troep. ’n Drop schaope.
drong, dronge, [droŋә], dicht op elkaar (ook gewas)
dronk, droonk, draonk, mannelijk, dröönkien, dreankien, dronk. ’n Dreankien vån ’n dokter. Zie ook: spiejdroonk.
droog, drööge, droog. De kou steit drööge: de koe is in een periode waarin zij geen melk geeft.
droom, drööm, mannelijk, droom
drubbel, drobbel, [drobbәl], troepje
druif, drůůve, vrouwelijk, druif
druk, drok, [drǫk], druk. Zoo drok wiään as de pånne op vastenaovend.
druppel, dröppel, mannelijk, dröppel, dröppels, dröppeltien, druppel
druppen, drůppen, dråp, edråppen; ik drůppe, dů dropst [dropst], hei drop, wi, i, zei drůpt, druipen
du, , persoonlijk voornaamwoord, jij, U. Met wordt aangesproken: ’n heerschop in de vraue en in het algemeen hoger geplaatsten. Verder jonge meisjes en kinderen.
dubbel, dubbeld, dubbel. Dubbeld op: overdadig
duif, důůve, vrouwelijk, důůven, düffien, duif
duig, důůge, vrouwelijk, duig
duiken, důkken, duäk, eduäkken, duiken
duim, důům, mannelijk, düüme, dümtien, duim
duisterig, důsterig, duizelig, onpasselijk
duit, däut, vrouwelijk, duit
duivenslag, důůvenslag, onzijdig, duiventil
duizend, důůzend, duizend
duizendaler, důůzendaaler, mannelijk, důůzenden, sufferd
dun, dunne, dun
dunegge, dun-ägge, vrouwelijk, dun-äggen, slaap (aan het hoofd). ook: dunne zijkant
dunen, düünen, lisdodden
dunken, döönken, dunken. Mi döönkt, ook: mi ducht: mij dunkt
durven, düüren, dos [dos], edüürt, durven
duur, döör, bijvoeglijk naamwoord, duur. De ragge is döör: de rogge is duur.
duw, däu, mannelijk, duw
duwen, däuen, zwak werkwoord, duwen
dwaas, dwaos, dwaas
dwalen, dwäälen, dwalen. Het dwäält em: hij ijlt. Dät kån neit åfdwäälen: dat kan niet missen.
dwars, dwas, dwars. Dwas düürde laonde: dwars over de landen, niet de weg gebruiken. Nen dwassen keerl: een weerbarstige vent.
dwarskijker, dwaskieker, mannelijk, dwarskijker
dwerg, dwaig, mannelijk, dwerg
eau de cologne, ooleclonnie, ook: clonnie, eau de cologne
edik, iättik, mannelijk, azijn
een, nen, [nәn], lidwoord, een. Nen keerl, ne vraue, ’n wicht
eenbomig, einböömig, eigenwijs. Nen einböömigen keerl. Paal uit één stam, niet gezaagd
eend, eande, eend
eendenfladder, eandenfladder, eendenkroos
eendenrit, eandenrit, onzijdig, spoor blank water van een eend, die door waterplanten is gezwommen.
eens, eis, eens, eenmaal. Nů zinnen wi et eis: nu zijn we het eens. Dät is eis en nooit wier: dat is eens en nooit weer.
eenspan, eispån, einspån, onzijdig, disselboom met twee armen waar het paard ingespannen wordt.
eer, eer, eer, vroeger
eer, eer, eere, ere, vrouwelijk, eer. Dät is miene eere te nao.
eerdanig, eerdaonig, op eerbewijs gesteld zijn
eerlijk, eerlik, eerlijk
effen, effen, effen. ’n Effen päächien: een effen paadje
effenaar, eftien, effenaar, weverswerktuigje om het garen gelijkmatig over de boom te verdelen.
eg, ägge, iäägde, zelfstandig naamwoord, vrouwelijk, eg
Egbert, Eambt, Äubt, eigennaam, Egbert (jongensnaam)
egge, ägge, vrouwelijk, kant; de långe ägge, de kuotte ägge; bie ägge: thuis, bij de hand
eggen, äggen, werkwoord, ägde, e-ägt, eggen
ei, äi, onzijdig, äier, äichien, ei; eimaond ’t äi üt ’t gat vraogen; ’t äi in de niötteln läggen
eierkorf, äierkuarf, mannelijk, eiermand (korf); bånge wiään vüür zienen äierkuarf: zich zorgen maken om zijn gezondheid
eigengereid, eigengeräid, eigenzinnig. Linnen, dat thuis geweven was, van garen, gesponnen van eigen vlas.
eikel, ekkel, mannelijk, ekkeln, ekkeltien, eikel
eikelboom, ekkelnboom, mannelijk, eikenboom
eikelhout, ekkelnholt, onzijdig, eikenhout
eikelworm, ekkelworm, mannelijk, ekkelwörme, ekkelwörmtien, meikever
eiland, äilaond, onzijdig, eiland
einde, eande, einde. Oosteande, Westeande. Eimaond än zien eande helpen. Ait wat bi ’n eande hebben.
eindje, eantien tou, eindje touw
ekster, iääkster, ekster. De eine iääkster schealt de aondere vüür zwatgat üt: de pot verwijt de ketel, dat hij zwart ziet.
el, elle, elle, el
elboom, elbuaam, elleboog. Met ’n krommen elbuaam kuommen: iets meebrengen als geschenk.
elf, elvene, telwoord, elf
elkeen, elkenein, elkeneine, iedereen. Dät koomp elkenein te passe: dat kan iedereen gebruiken.
emmer, eimer, mannelijk, emmer
eng, enge, nauw. Den jas is mi te enge.
Engbert, Eambt, eigennaam, Engbert
Engberts, Eams, Eambts, Engberts
Engeland, Engelaond, Engeland. Ook: naam van een stuk veengrond ten oosten van ’n grooten Superplus.
Engelssteen, Engelsstein, mannelijk, grenssteen, die aan de noordkant van de Woesten stond op land van de familie Engels.
enig, ennig, enig. Nen dag of ennige: 1-14 dagen
enkel, eankel, onzijdig, enkel. Slok [slǫk] in de eankels.
entegen, intiiegen, [iñtīen̥], tegemoet, ook: tegen. Ik hebbe der neit in tiiegen, of: op tiiegen
Enter, Eantert, Enter
enters, eanters, boos, opvliegend. Daor zo-i eanters vån worden.
erf, aif, [aĭf], onzijdig, äifien [aĭftiñ], erf
erfenis, aifenisse, vrouwelijk, aifenissen, erfenis
erg, aig, erg; ains aig in hebben: erg hebben in iets
ergens, aigens, ains, ergens. Wůůr aigens
ergeren, aigern, [aĭgǝrn], ergeren; daor aigere ik mi ån: daar erger ik mij aan
ergernis, aigenisse, vrouwelijk, aigenissen, ergernis
ernst, eernst, ernst
erve, aive, zelfstandig naamwoord, aiven, erfgenaam
erwt, aifte, vrouwelijk, aiften, äiftien, erwt
eten, iätten, at, e-iätten; ik iätte, dů etst, hei et, wi, i, zei iättet [ĭæt̥], eten. I mönt in hüs kuommen wat iätten: je moet komen om te eten.
etgaarde, etgarre, etgroen
Eufemia, Feeme, eigennaam, Femia
evangelie, iäävengiölli, [ĭǣvenĭœli], onzijdig, evangelie
even, effen, effenties, even, eventjes
even, iieven, [īevәn], even (van een getal)
Eversberg, Iivelsbaig, [īvәlsbaĭg], mannelijk, de Eversberg bij Nijverdal
ezel, iiezel, mannelijk, iiezels, ezel
fabriek, febriek, onzijdig, febrieken, fabriek. Men spreekt van ’t groote febriek, ’t damastfebriek, ’t zwatte febriek, ’t buatterfebriek (zuivelfabriek)
fabriekse, febrieksen, arbeiders van ’t groote febriek (Jansen en Tilanus).
fatsoen, fesůůn, onzijdig, fatsoen
fatsoenlijk, fesůůnlik, fatsoenlijk
fazelvarken, fääzelvaiken, vääzelvaiken, onzijdig, vrouwelijk varken dat wordt aangehouden om te fokken, niet om te mesten.
Feet, Fjet, naam van een land ten noorden van de dorpsstraat
feil, fäile, vrouwelijk, dweil
fel, fäil, fel
fidderen, fidderen, zwak werkwoord, bibberen
fijn, fiin, fijn (in tegenstelling tot grof)
fijne, fiinen, mannelijk, fiinen, fijngelovige
fijt, fiet, fijt
fiks, fiks, flink. Nen fiksen keerl: een flinke man. Neit als te fiks: niet goed gezond
Fina, Fiine, Fii, Fiente, eigennaam, Fina
finaal, finaal, geheel, helemaal
finaalweg, finaalweg, geheel, helemaal
flard, vradde, vrouwelijk, neetoor, humeurig mens
fles, flässche, vlässche, vrouwelijk, flässchen, flässchien, fles
flinter, flistertien, onzijdig, dun sneetje bijvoorbeeld brood
flodderen, flodderen, [flodәrn̥], fladderen
floddermuts, floddermusse, vrouwelijk, slordige vrouw
fluisteren, flusteren, zwak werkwoord, fluisteren
fluit, fläute, vrouwelijk, fluit
fluiten, fläuten, zwak werkwoord, fluiten
foei, foi, [foī], foei
foekepot, fůkkepot, mannelijk, fůkkepötte, fůkkepöttien, foekepot, rommelpot
foezel, fůůzel, mannelijk, jenever
foezelgebed, fůůzelgebed, onzijdig, geleuter onder invloed
fonds, foonds, [fōñs], ook: kaste, fonds. Veefoonds: onderlinge veeverzekering
fornuis, fernüs, onzijdig, fornuis
fors, fos, [fǫs], fors
fots, fossen, [fosen], mannelijk, ordeloze hoop gras of hooi; kluwen die in de war is.
franje, frenchies, meervoud, franje
Frans, Fraons, Frans. Trauen in de Fraonse wet: trouwen onder huwelijkse voorwaarden.
Frederik, Freek, eigennaam, Frederik
Fries, Freisch, Freis, [fręĭs], Fries. Freisch boont. ‘Nen Freischen [fręĭsxәn] douk.
Friesland, Freislaond, Friesland
fuik, fůkke, vrouwelijk, fůkken, fuik
futselen, fusselen, [føsәln̥], futselen
gaaf, geeve, gaaf, ongeschonden, feit
gaal, gaole, vrouwelijk, striem (ook in de huid), dikte in een weefsel, ontstaan door gebroken draad
gaan, gaon, göng, egaon; ik gao, dů geist, hei geit, wi, i, zei gaot, gaan, lopen
gaandeweg, gaondeweg, gaondeweggens, langzamerhand, van lieverlede
gaar, gaar, gaar, verstandig. Hei is nen gaaren: hij is goed bij. Hei is neit goud gaar: hij is niet wijs.
gaard, gooren, [gōrn̥], mannelijk, göörne, göörntien, moestuin (van het huis af gelegen)
gaarne, geerne, graag, gaarne
gaffel, gaffel, gaffel
gaffeltang, gaffeltånge, vrouwelijk, ook: knieptånge, oorworm
gagel, gaogel, gagel. Gaogel bussche. Tandvlees
gal, galle, vrouwelijk, gal
galg, galge, vrouwelijk, galg
gallig, gelg, gallig (van schapen). Ook door ziekte hol uitziende en mager persoon
galpen, galpen, mond of bek opensperren. Galpen vån ’n honger. Een jonge vogel die gevoerd wordt, galpt.
gang, gaonk, mannelijk, gengchien, gang, gangetje
gangs, gångs, aan de gang, begonnen. ’n Doomneer was al gångs, dů wi in de kaike kuömmen.
gans, gaons, gaonze, geansien, gans. Het lop em op ’n geansien.
gaps, gapse, gapsen, gapsene, wat men met beide aan elkaar gehouden handen opscheppen kan.
gard, garre, vrouwelijk, garren, gärrechien, garde, dun twijgje met zijtakjes
garen, gädderen, zwak werkwoord, rapen. Eerappel, ekkels gädderen.
garen, gaoren, [gōrn̥], garen
garf, gaive, vrouwelijk, gaiven, gäifien, garve. lndien gedorst: schoof
garstig, gasterig, gästerig, ranzig
garven trekken, gaiventrekken, de aan de schotvuarke geprikte en door het balkenslop toegereikte garven op ’n balken (zolder) in ontvangst nemen.
garventrekker, gaiventrekker, mannelijk, zie: gaiventrekken. Hij die genoemd werk verricht.
gast, gast, mannelijk, gäste, vier schoven koren, op het land tegen elkaar gezet
gastmaal, gastmaol, onzijdig, maaltijd, speciaal in de dagen van ondertrouw.
gat, gat, onzijdig, gääter, gäätien, gat, kuil
gat, gat, onzijdig, gätte, gättien, achterste. Met et gat in de buatter vallen: met de neus in de boter vallen.
gattegat, gat-a-chat, bah, foei
gave, gaove, vrouwelijk, gaoven, gift, gave. Liääven vån giften en gaoven.
gebeteren, gebiätteren, zwak werkwoord, beter maken, helpen
gebeuren, gebüüren, zwak werkwoord, gebeuren. Zal et gebüüren?: wordt gezegd tegen bezoeker, die aanstalten maakt tot vertrek.
gebruik, gebrůk, onzijdig, gebrükke, gebruik
gebruiken, brůkken, gebrůkken, zwak werkwoord, gebruiken, nodig kunnen hebben, aanpakken. Brůkt ů meer eins: pak maar eens aan; hei wil zich niet brůkken: hij maakt zich niet moe.
gedoken, gedůkt, gebogen
gedrankte, gedreankte, onzijdig, verzamelnaam, drank (niet alleen sterke drank)
gee, geie, [gęĭә], strook gemaaid gras. Het grös lig ån de geie.
geefbruiloft, giievebrulfte, [gīevәbrølftә], vrouwelijk, bruiloft, waarbij de gasten iets meebrengen ter tegemoetkoming in de kosten
geel, giäl, geel
geelgors, giälgööze, geelgors. Giälle zocht: geelzucht
geen, gein, geen
Geert, Giäärte, Giäätien, eigennaam, Geertje, Geert
Gees, Geeze, eigennaam, Geesje, Gezina. ’n Oold Geesien: een oud besje
geeuwhonger, geehonger, mannelijk, geeuwhonger
geheim, gehäim, onzijdig, geheim
geheister, geheister, gehäister, onzijdig, drukte
geheugen, gehüüegen, onzijdig, geheugen
gehorig, höörig, gehorig
geilen, giielen, hunkeren, sterk verlangen, bedelen (van een hond)
gek, gek, gek
gekheid, gekhäid, gekheid. Alle gekhäid op ’n stökkien: scherts terzijde.
geld, geld, onzijdig, geld. Geld vån eimaond hebben: geld van iemand op hypotheek hebben.
Geldhoogte, Geldhöögte, zie: hiöst
geldsnijder, geldsnieder, mannelijk, glazenmaker (insect)
geleden, eliien, [әlīeñ], geleden. Långe eliien: lang geleden.
gelegen, geliäägen, gelegen. ’t Koomp mi neit geliäägen.
gelegenheid, geliääenhäid, vrouwelijk, geliäägenheeden, gelegenheid. Bie geliäägenhäid
geliapijn, geljapiinen, Oostindische Kers
gelid, gelid, wijk. Zie: bollengelid
gelijk, geliek, gelijk. Vånsgelieken: insgelijk
gelijken, lieken, gelijk maken. De stiiege lieken.
geloof, gelööve, onzijdig, geloof
geloven, lööven, zwak werkwoord, geloven. Mi word niet elööft: mij gelooft men niet.
gelte, gelte, vrouwelijk, vrouwelijk varken
gemacht, gemächte, onzijdig, mannelijke genitalia
gemeen, gemein, gemeen
gemeenschap, gemeinschop, [gәmęĭñsxop], gemeenschap
gemeenschappelijk, gemeinschoppelik, gemeenschappelijk
gemeente, gemeinte, gemeente
gemoed, gemoud, gemoed. Het gemoud schöt em vol. Eimaond op et gemoud prooten. Ik hebbe eits op et gemoud.
gemoet, gemöute, gemoet. Te möute: tegemoet
genan, genaont, maat, naamgenoot, kameraad
gene, ginne, giènne, gindse
genegen, geniäägen, genegen
generaal, ginneraal, mannelijk, generaal
genezen, geniääzen, genas, geniääzen, genezen
gengelen, gengelen, zwak werkwoord, drentelen, klungelen
genieten, geneiten, genät, genätten; ik geneite, dů genötst, hei genöt, wi, i, zei geneitet [gәnęĭt̥], [genieten]
genoeg, genoug, genoeg
genoegen, genöugen, onzijdig, genoegen. Zien genöugen hebben: verzadigd zijn.
genoeglijk, genöuglik, genoeglijk
gerak, gerak, onzijdig, hetgeen iemand toekomt. Hei hef zien gerak: hij heeft zijn bekomst.
Gerard, Gärräd, eigennaam, Gerhard
Gerarda, Gradda, Gradde, eigennaam, Gerharda
Gerardus, Graads, Greads, eigennaam, Gerhardus
gerecht, gericht, onzijdig, gerecht, rechtbank
gerechtigheid, gerechtighäid, vrouwelijk, gerechtigheid, eigendom. I zeent op miene gerechtighäid: je bent op mijn grond.
gereedschap, gereischop, onzijdig, gereedschap
gereformeerd, griffemeerd, gereformeerd
gerei, geräi, onzijdig, gerei, tuig. Peerdegeräi: paardetuig
geren, giäären, geren, scheef toelopen (van land, jurk etc.)
Gerrit, Gait, Gärriet, eigennaam, Gerrit
gerst, gaste, vrouwelijk, gerst
geschreden, geschriien, [gәsxrīeñ], schrijlings
gesp, gäspe, gäspele, vrouwelijk, gäspels, gesp
gespelen, gäspelen, gäspelde, egäspelt, gespen
gestaag, gestäörig, gestadig
gestoelte, gestöulte, onzijdig, gestoelte; zitplaatsen in de kerk, grenzend aan de preekstoel en bestemd voor de leden van het kerkbestuur.
gevaar, gevaor, paard en rijtuig
gevaar, gevaor, [gәvōer], onzijdig, gevaar, ook: moeite. Dät is ’n kläin gevaor: dat is een kleine moeite. gevaar. Dät is met gevaor bezet: dat is gevaarlijk
gevel, giievel, mannelijk, giievels, giieveltien, gevel, ook: klep van een pet. Nen grooten giievel: een grote neus.
geven, giieven, gaf, egiieven; ik giieve, dů gifst, hei gif, wi, i, zei giieft, geven. Te giieve: te geef.
geverig, giieverig, vrijgevig
gevoel, gevöul, onzijdig, gevoel. Ne gevöulige siää: een gevoelige (pijnlijke) plek
geweer, gewiäär, onzijdig, gewiäärs, geweer
gewelf, gewulfte, onzijdig, gewelf
gewelf, verwulfte, onzijdig, gewelf
gewemel, gewièmmel, [gәwĭęmәl], onzijdig, gewemel
geweten, gewiètten, [gәwĭętn̥], zelfstandig naamwoord, onzijdig, geweten
geworden, geworden, [gawǫn̥], opschieten. Ik laote ů geworden: ik laat je je gang gaan. Daor kån ik met geworden: daar kan ik mee uit de voeten. Ik kån der neit met geworden.
gezelschap, gezelschop, onzijdig, gezelschap. Bijeenkomst van streng orthodoxe leden der kerk.
giebelen, giebelen, gichelen
gieteling, geiteling, mannelijk, gieteling, zwarte merel
gieten, geiten, guät, eguätten; ik geite, dů götst, hei göt, wi, i, zei geitet, gieten
gietklomp, geitkloomp, mannelijk, geitkloompe, geitklöömpien, onderste deel van een klomp, bevestigd aan een stok, gebruikt om op de bleike (bleek) liggende was te bevochtigen met water üt de bleik.
gillen, giöllen, giäölde-egiäöl; ik giölle, dů giäölst, hei giäölt, wi, i, zei giölt; dů giäöldest etc., gillen
ginds, ginten, ginds. Wanneer Rusluie van ginten spraken, bedoelden zij St. Petersburg.
gis, gisse, vrouwelijk, bie de gisse: bij de vleet
gispelen, giespelen, [gispәln̥], het reagent at et giespelt.
gist, gest, gist
gladijzelen, glad-iizelen, ijzelen
glans, glaons, mannelijk, glans
glas, glas, onzijdig, glääze, glääsien, drinkglas, vensterruit. Vüür de glääze: voor het raam. Düür de glääze kieken: door het raam kijken.
glijden, gliien, ?, egliien, glijden
glimhout, glemholt, onzijdig, glimhout, lichtgevend vermolmd hout
glimmen, glemmen, glöm, eglömmen, glimmen, blinken. Het gleamp as ’n speigel.
glimsmeer, glemsmiäär, mannelijk, schoensmeer
glinsteren, gleansteren, zwak werkwoord, glinsteren
glint, gleent, glint, omheining
glisbaan, glissebääne, vrouwelijk, glissebäänen, glissebääntien, glijbaan
glissen, glissen, dů glidst, hei glid, glijden
gloed, gloud, mannelijk, gloed
gloeien, glööien, zwak werkwoord, gloeien
gloeiendig, glööinig, gloeiend
gluip, glůppe, vrouwelijk, vinkenbaan, plaats om vogels te vangen. Bartelinksglůppe, Jån Büttensglůppe, Fitsglůppe
gluipen, glůppe, gluipen
gluiperd, glůppert, mannelijk, gluiperd
goed, goud, bijvoeglijk naamwoord, biätter, best, goed
goedendag, gendag, [gәndág], goeden dag. Ook: dag te hoope [tôpә]: dag samen
gofferd, goffert, [gofәt], sterk gebouwde jongen of man
gonzen, goonzen, zwak werkwoord, gonzen
goot, guatte, giötte, vrouwelijk, guatten, guättien, goot. De Giötten: bijnaam
gootdrek, guattendräk, mannelijk, modder uit het gootgat
gootgat, giöttengat, onzijdig, gootgat, opening in de keuken, waardoor afwaswater wordt weggevoerd.
gootsteen, guatstein, mannelijk, gootsteen
gootvis, guattenvischien, [gŭatn̥viskiñ], stekelbaarsje
gordijn, gediin, onzijdig, gediinen, gedientien, gordijn
gorgelen, giörgelen, zwak werkwoord, gorgelen
goud, gold, onzijdig, goud
gouden, golden, [gǫln̥], bijvoeglijk naamwoord, gouden. ’n Golden allozie: een gouden horloge.
graaf, graof, mannelijk, graaf. Men zegt: de graof.
Graafschap, de Graofschop, vrouwelijk, de Graafschap Bentheim
graat, graot, gräöte, graat
gras, grös, [grœs], onzijdig, gras
grastukker, gröstukker, vogeltje dat zich veel ophoudt op weidegrond
graven, grääven, gröuf, egrääven; dů grefst, hei gref, graven
gravin, graovinne, gravin
greep, greepe, vrouwelijk, brede houten schop, gebruikt om mest uit een stal te graven
greep, greppe, vrouwelijk, greep
greepvadem, greepvääme, vrouwelijk, houten rand van een greep; zie: greepe
grendel, greandel, mannelijk, grendel
grenenhout, grennenholt, grenenhout
grens, greanze, vrouwelijk, greanzen, grens
grenzen, greanzen, zwak werkwoord, grenzen
gribbelgrabbel, gribbelgrabbele, in de gribbelgrabbele smieten: te grabbel gooien
griet, greite, griet
griezelen, grůůzelen, zwak werkwoord, griezelen
griezelig, grůůzelig, griezelig
grijnsmuilen, griesmůůlen, grijnzen
grijpen, griepen, grep, egreppen; ik griepe, dů gripst, hei grip, wi, i, zei griept, grijpen
grijpstuiver, griepstüüver, mannelijk, iemand die alles naar zich toe haalt
grijs, gries, grijs
grind, greant, grint
groeien, grööien, grööide, egrööit, groeien. N.B.: Groeien in de lengte is wassen.
groen, gröun, groen, onrijp. Gröun goud: …
Groenland, Gröunlaond, naam van een groep huizen, gelegen in het Westeinde, ver van de straat
groep, gröupe, gruppe, vrouwelijk, greppel
groeve, grouve, vrouwelijk, begrafenis
groevenodiger, grouvenööger, mannelijk, iemand, die ter begrafenis uitnodigt
grommig, grommig, troebel. Bijvoorbeeld water waar grommen (verkleinvorm grummechies) in zitten.
grond, groond, vrouwelijk, grond
Groningen, Grönnigen, Groningen (stad)
Groningerland, Grönnigerlaond, Groningen (provincie)
groot, groot, grötter, grötst, groot. De groote mäister: de hoofdonderwijzer
grootheid, groothäid, de groothäid: de voorname stand
grootmoeder, gropmůrre, vrouwelijk, grootmoeder. zie: oote
groots, grööts, groots, trots. Nen gröötsen gek
grootvader, grofvaare, grootvader. Men zegt: mien, zien grofvaare
groschen, grössien, onzijdig, Duits muntstuk (Groschen), waarde 6 cent.
grote, grooten, de grooten: de voorname mensen.
gruilen, gräuelen, [græŭln̥]
gruis, grüs, onzijdig, gruis
gudderen, godderen, [godәn̥], in stromen neervallen (regen). Ook: als men een rijkbeladen boom schudt.
guffelen, guffelen, stotende beweging bij het knikkeren
guichelen, gůchelen, gichelen
guizen, gůůzen, zwak werkwoord, sterk stromen
gulden, göölden, [gǿln̥], mannelijk, gulden
gunst, göönst, mannelijk, gunst
guppen, guppen, zwak werkwoord, met de holle hand water gooien
guren, güüren, [gǖrn̥], rijselen, vallen van fijne, droge stof door naad of klein gaatje. Het güürt düür ’n balken: er valt stof door de balken van de zolder. Ook: ’n Balken güürt.
gust, gust, niet drachtig. Ne guste kou.
haag, hiäägde, vrouwelijk, heg, haag
haak, haaken, mannelijk, haaken, hääkien, haak
haal, haol, het haol, haal, hengel: platte ijzeren reep met tanden, waaraan met een haak de ketel boven het vuur hangt in een boerenhuis. Hei möt ait et haol schůůren: hij moet altijd het vuile werk doen
haalboom, haolboom, mannelijk, dwarsstang, waaraan het haol hangt
Haaloversland, Allooslaond, oorspronkelijk: Haaloversland; naar de vroegere eigenaar Jan Hendriksz. Haalover, die daar woonde in de 1e helft van de 18e eeuw
haan, haanen, mannelijk, haanen, hääntien, haan. Träân as nen dreistüüversen haanen: parmantig lopen
haar, haar, links, roep tegen een paard dat links moet houden.
haar, haor, zelfstandig naamwoord, onzijdig, hööre, höörtien, haar. Et haor vån ’n hoond weeten: het fijne van de zaak weten
haard, heerd, mannelijk, haard. Op ’n heerd: in het woonvertrek (boeren keuken)
haarhamer, haarhaamer, mannelijk, haarhaamers, haarhäämertien, hamer, waarmee gehaard wordt, de zeis scherp geslagen wordt.
haarpad, haarpad, scherpe kant, snijkant van de zeis, breedte ca. 1 cm.
haarsnijder, haorsniieder, mannelijk, kapper
haarspit, haarspit, onzijdig, klein aambeeld, waarop de zeis gehaard wordt.
haaruit, haarůt, klemtoon tweede lettergreep, bij krijgertje spelen van bån tot bån is haarůt het sein, dat men van bån mag beginnen te lopen.
haas, haazen, mannelijk, haazen, hääsien, haas
haast, haost, zelfstandig naamwoord, haast
haast, haoste, bijna
haastig, häöstig, [hœ̄stәg], haastig
habijt, haabiet, in ’t haabiet: in de kleren, gekleed
hagedis, wiäävetasche, wiäävertasche, [wĭǣvәtasgә], vrouwelijk, hagedis
hagel, häägel, mannelijk, hagel
hagen, häägen, behagen, bevallen. Dät häägt mi: dat bevalt mij
hak, hakke, vrouwelijk, hakken, häkkien, hak, hiel; ook: achtereinde van een zeis
hakker, häkker, mannelijk, hakker
hakse, häksel, onzijdig, haksel
halfscheid, halfschäid, helft. Eimaond halfschäid kuommen: iemand half tegemoet komen
halster, hälster, mannelijk, halster
halszeerte, halszeerte, vrouwelijk, keelpijn
hand, haond, vrouwelijk, haonde, heandtien, hand
handen, haonden, Dät haondt mi neit: daar sta ik onhandig tegenover
handig, heandig, handig, klein, gemakkelijk. ’n Heandig jöönchien: een aankomende jongen. Dät kiön i heandig perbeeren. Heandechies ån: langzamerhand
handigjes, heandechies, tamelijk. Wůr geit et di? Zoo heandechies hen: het schikt nogal.
handschoen, haondsche, [hǭñsxә], mannelijk, haondschen, heandschien, handschoen
handstok, haondstok, mannelijk, wandelstok
handtam, haondtåm, handtastelijk. Neit haondtåm worden: van mij afblijven
handvatsel, haondvätsel, onzijdig, handvat
handzaam, haondsaom, handzaam
hanenhout, haanenhölter, meervoud, hanebalken
hanentred, haanentred, mannelijk, schrede van een haan; als voorbeeld van een kleine maat
hangen, hången, höng, ehöngen; ik hånge, dů haongst, hei haonk, wi, i, zei hångt, hangen
hap, häppien, onzijdig, hapje
happa, happa, weg, verdwenen (gezegd tegen kleine kinderen)
haps, haps, happig
hapschaar, hapscheere, vrouwelijk, ook: hapschuättel, hapschaar, feeks, iemand die een grote mond opzet.
hapscharig, hapschöörig, hapschöörige aoren: kleine aren met weinig korrels
hapschotel, hapschuättel, vrouwelijk, ook: hapscheere, hapschaar, feeks, iemand die een grote mond opzet.
hard, had, harre, [hat], bijvoeglijk naamwoord, hard. Nen hadden kop. hard, snel. Harre lopen. Nen harren lööper. Et räägent harre.
harddraver, harddraver, mannelijk, harddraver
harden, hadden, harden, uithouden
Hardenberg, Hardenbaig, [hadn̥baĭg], Hardenberg. Hei is vån ’n Hardenbaig: zegt men van een gierigaard.
hardlopen, hardlööper, mannelijk, hardloper
haren, haaren, zwak werkwoord, scherpen van een zeis
harig, haarig, ruw. Haarige lippen
haring, heerink, mannelijk, haring
hark, haike, vrouwelijk, haiken, häikien, hark
Harm, Haim, eigennaam, Harm, Herman. Naor Waaterhaim brengen (dier): verdrinken
Harmsen, Haimsen, Harmsen (familienaam)
hars, has, hars
hart, hatte, onzijdig, hart. Gezoond vån hatten zegt men van een zieke, die nog goede eetlust heeft.
haspel, häspel, haspel, ook: iemand die onhandig is
haspelen, häspelen, haspelen, onhandig doen
haver, haaver, vrouwelijk, haver
hazelnoot, haazelniötte, vrouwelijk, hazelnoot
Hazenberendjesland, Hääzeberentieslaond, een strook land ten zuiden van de Dorpsstraat op het land van de Kappen (Hoff)
hazenbrood, haazenbrood, een soort mos
hebbeding, hebbedeenk, onzijdig, klein, onbetekenend voorwerp
hebben, hebben, har, ehat; ik hebbe, dů hest, hei hef, wi, i, zei hebt; ik harre, dů haist, hei har, wi, i, zei hadd, Har i et der ok wier: ben jij daar ook weer. Hei hef ne dochter vån Graads: hij is getrouwd met een dochter van Graads. Zich weeten te hebben en te hoolden: zich een houding kunnen geven. Hei hef zich goud: hij maakt het goed.
hebben, hebben, zelfstandig naamwoord, onzijdig, Eimaonds hebben en hoolden: al zijn bezit
hebberig, hebberig, hebzuchtig
hebrecht, hebberecht, mannelijk, betweter; iemand die altijd gelijk wil hebben
heden, heeden, och heeden, uitroep van verbazing
hederen, heederen, Hei geit aaltien achter mi ån te heederen
heen, hen, [hęñ], heen, naar. Hen en ’t wier: een ogenblikje. Hen en der wier (ouder: här en wier dä): heen en weer. Hengaon: heengaan Hei is hen grösmeeien: hij is gaan gras maaien. Hen bütten, hen buaaven, hen oo
heenbrengen, henbrengen, brachen hen, henebracht, begraven
heenleggen, henläggen, liää hen, hen-elegt, neerleggen
heer, heer, [hēr], heer
heerschap, heerschop, onzijdig, heerschap. ’n Heerschop: baas. Met heerschop werd het hoofd van het gezin door bedienden aangesproken. Een hypotheekgever is ook heerschop ten opzichte van zijn hypotheekhouder en zegt: Ik zin heerschop uaaver(?)
heet, his, heet. De soep is his
heia, heia, vrouwelijk, wieg
heide, häide, vrouwelijk, heide, heideveld. Zie: heid
heide, heid, onzijdig, heideplant
heideborstel, heidbiössel, mannelijk, heideborstel
Heidesloot, Häidensloot, mannelijk, voormalige sloot in de Weitemanslanden.
heil, häil, heil
heimpje, häimeltien, onzijdig, huiskrekel
Hein, Häin, eigennaam, Hein
heisteren, häisteren, zwak werkwoord, haasten, overhaasten
hek, hekke, onzijdig, hek
hekel, hiäkkele, vrouwelijk, hekel, vlaskam, werktuig voor bereiding van vlas. Ook: uitsteeksel aan de zeis waarmee deze aan de steel is bevestigd
hekelen, hiäkkelen, hekelen, vlas kammen
hekkenspringer, hekkenspringer, mannelijk, wildebras
heks, häkse, vrouwelijk, heks
hel, helle, vrouwelijk, hel. Eerappelhelle: (?) aardappelkuil met graszoden en (?)
helegaar, heelegaar, geheel, helemaal
Hellendoorn, Hiäldern, Hellendoorn
hellig, helg, boos, nijdig. Nen helgen hoond: een nijdige hond. ’n Helg zwiäär: een bijna rijp zweer.
helligkop, helgkop, mannelijk, driftkop
hem, um, hem
hemd, hièmd, [ĭęmt], onzijdig, hièmde [ĭęmdә], hièmdtien [ĭęmtiñ], hemd. Eimaond et hièmd vån et gat vraogen: iemand helemaal uitvragen.
hen, henne, vrouwelijk, hounder, kip
hendel, heandel, [hendel], mannelijk, hendel
Hendrik, Heerink, Heerik, Hindrik, Hink, eigennaam, Hendrik, Henk
heng, henge, vrouwelijk, hengsel
hengsel, hengsel, onzijdig, hengsels, scharnier met haak of pin
herberg, haibaige, vrouwelijk, herberg, café
herder, heeder, mannelijk, herder. beisteheeder, schaopheeder
herfst, haifst, mannelijk, herfst. Op ’n haifst: in de herfst
Herman, Herre, eigennaam, Herman
hermelijn, häämtien, onzijdig, wezel
hersenen, hassens, meervoud, hersens
hertog, hattog, mannelijk, hertog
herzien, heerzein, onzijdig, ogenblik, ook: hypotheekhouder. In ’n heerzein was he vot: in een oogwenk was hij verdwenen.
hesp, häspen, hasp, hiel van een …, ham
hessel, hessel, essel, mannelijk, stuiter van glas
het, hit, persoonlijk voornaamwoord, het, zij
heten, heiten, hette (hedde?), het; ik heite, dů hetst, hei het, wi, i, zei heitet [hęĭt̥], hette, hetst, hetten, heten
heugen, hüüegen, zwak werkwoord, heugen. Mi hüüegt, het hüüegt mi.
heup, huppe, vrouwelijk, huppen, heup. Het op de huppen hebben: uitgelaten zijn.
hevel, hiäävel, mannelijk, hevel
hevelen, hiäävelen, hevelen
Hexel, ’t Häksel, ’t Hooge Hexel, buurtschap, westelijk van Vriezenveen
hierlands, hierlaonds, uit eigen land
hijmen, hiimen, [hīm̥], hijmen: hoorbaar ademhalen van asthmalijder
hikekster, hikiääkster, [hikĭǣkstәr], klapekster
hild, heelde, [hēlә], vrouwelijk, hilde, zoldering boven een stal
himphamp, himphaomp, iemand die mank loopt, hinkepink
hinder, heender, hinder
hinderen, heenderen, zwak werkwoord, hinderen
hinken, heenken, höönk, ehöönken; dů heenkst, hinken
hitsen, hissen, hitsen. Met ‘his hoond’ trachten jongens een hond te sarren.
hitsig, hetsig, heet, vinnig. Nen hetsigen aord: een vinnige aard. Hetsig van et loopen.
hitte, hette, vrouwelijk, hitte
ho, hoo, [hō], halt
hoe, wůůr, bijwoord, hoe. Wůůr dou i dät: hoe doe je dat.
hoed, houd, mannelijk, höude [hœŭә], höie, höichien, hoed. Ook: beugel waarmee de dorsvlegel bevestigd is aan de stok
hoeden, höien, hödde?, ehöt?; ik höie, dů hödst, hei höt, wi, i, zei höit, hoeden. Ik zal mi höien.
hoefijzer, houfiizer, hoefijzer
hoegedanig, wůůrgedaonig, hoe
hoek, houk, mannelijk, höuke, höuker, höukien, hoek
hoend, hounder, meervoud, kippen. Enkelvoud kip is henne
hoenderben, hounderbenne, vrouwelijk, kippenmand
hoenderfrans, hounderfraons, brabbeltaal van klein kind
hoendergat, houndergat, onzijdig, opening in achterdeur, waardoor kippen naar buiten kunnen.
hoenderhok, hounderhok, onzijdig, kippenhok
hoenderluik, hounderlůk, onzijdig, afsluitbare opening in de buitendeur van de deel voor de hounder (kippen). zie: lůk
hoest, houst, mannelijk, hoest
hoesten, housten, [hǫŭsen], hoesten. Ik houste [hǫŭsә] ů wat, of: ik zal ů wat housten: een weigerend bescheid geven.
hoeve, houve, vrouwelijk, hoeve. De Ooster- en de Westerhoeve
hoeveel, wůůrviölle, hoeveel
hoeven, houven, zwak werkwoord, behoeven.
hof, hof, mannelijk, höffe, höffien, tuin
hogen, höögen, de inzet verhogen bij een verkoping
hok, hok, [hok], hukke, hukkien, hok
hommel, hompel, mannelijk, hompels, hommel. Hompelnust
hompelen, höömpelen, kreupel lopen (hompelen)
hond, hoond, mannelijk, hoonde, höönde, hööndtien, hond. Op ’n hoond: aan lager wal.
hondenhaar, hoondehaor, onzijdig, hondenhaar, een soort slecht, fijn gras
hondenkralenhout, hoondekrallenholt, onzijdig, vuilboom
honing, huènnig, wennig, [ŭęnәg], mannelijk, honing
honingraat, huènnigrööte, vrouwelijk, honingraat
hoofd, hööfd, onzijdig, hööfde, hööfdtien, hoofd; zie ook: kop
hoog, hooge, hööger, höögste, hoog, boven. Hooge op ’n baig: boven op de berg. Höögerop gaon, het höögerop zöuken: in hoger instantie recht zoeken. Höögerop willen. Hen hoogen: omhoog, naar boven
hoogheid, hooghäid, vrouwelijk, de voorname stand. Dät is niks as hooghäid: dat is niets dan verbeelding.
hoogte, höögte, vrouwelijk, hoogte. In de höögte gaon: omhoog gaan.
hooien, hööien, zelfstandig naamwoord, ln et hööien: in de hooitijd. I houft neit hen hööien: gezegd wanneer iemand doet alsof hij haast heeft.
hooien, hööien, zwak werkwoord, hooien
hoop, hoop, mannelijk, hööpe, hööpien, hoop. nen hoop: veel. Nen hoop wille: veel pret
hoop, hoope, te hoope, tesamen. Dag te hoope [dag tôpә]: dag samen (groet).
hoop, huappe, [ŭapә], hoop
hoop, toope, zie: te hoope
hoorder, höörders, meervoud, hoorders, afgevaardigden van een kerkgemeente die naar een te beroepen predikant gaan luisteren
hoorn, hoorn, mannelijk, höörne, hoorn
hoos, huaaze, [ŭāzә], vrouwelijk, huaazen, kous
hop, hoppe, [hopә], vrouwelijk, fluitje van de steel van de paardebloem of van de bast van een sappige wilgentwijg of lijsterbes
hopen, huappen, zwak werkwoord, hopen
hor, horre, vrouwelijk, hor (in raam), zeef voor grind.
horen, höören, [hǿrn̥], zwak werkwoord, horen, luisteren
horloge, alloozie, horloge
horp, huarpe, [ŭarpә], vrouwelijk, huarpen, hoornaar
horren, horren, zaond horren: zand zeven
horst, hiöst, [ĭœst], begroeide hoogte. Lemåns hiöst: stuk land, hoogte (rug) door het land
hort, hut, vooruit, gezegd tegen een paard
Hospes, Hospers, familienaam, oorspronkelijk Hospes (= waard, kastelein)
hotten, hötken, wiegen
houden, hoolen, werkwoord, höul, ehoolen; ik hoole, dů haolst, hei haolt, wi, i, zei hoolt; ik höul, dů höulst, ei höul, wi, i,, houden, dragen. Het ies kån al hoolen: het ijs draagt al. De proot kiönnen hoolen: aan de praat kunnen blijven.
hout, holt, onzijdig, hölter, höltien, hout
houten, hölten, bijvoeglijk naamwoord, van hout. Ne hölten vloor: een houten vloer
houthakker, holthäkker, mannelijk, houthakker
houtplaats, holtplas, mannelijk, opslagterrein van een houthandel
houw, haue, vrouwelijk, schop, waarvan het vlakke blad naar de steel is gebogen.
houwen, hauen, [haŭm̥], häu, ehäuen; dů haust, hei haut, houwen, slaan. Braondholt hauen: brandhout hakken
hozen, höözen, hozen
hozenvoetling, huaazenvötleke, kousevoeten. Op huaazenvötleke loopen.
hui, häie, wei van gekarnde melk
huid, hůd, lichaam. Zeerte in de hůd. Hei is neit goud in de hůd. In de hůd was et nen gouden keerl.
huidig, hůddig, gezet. Ne hůddige baas, ’n hůddig wicht
huikerig, hůkkerig, rillerig. Ik zin zoo hůkkerig
huilen, hüülen, zwak werkwoord, huilen, schreien. Zie ook: liepen
huis, hüs, onzijdig, hüüze, hüssien, huis, w.c.
huisblijverskar, hüsbliiverskäörtien, onzijdig, Du geitst met op et hüsbliiversköörtien: jij gaat niet mee! zie ook: kaore
huishen, hüshenne, vrouwelijk, vrouw, die weinig uitgaat
huishouding, hüshaolige, vrouwelijk, huishouding, gezin. Wi kuomt met de heele hüshaolige.
huishoudster, hüshaolster, vrouwelijk, huishoudster
huisje, hüssien, onzijdig, bestekamer
huiskundig, hüskunnig, zich bij iemand anders thuis gevoelen
huisstede, hüsstiää, vrouwelijk, huisstede, plaats waar een huis kan staan
huiveren, hüüveren, zwak werkwoord, huiveren
huiverig, hüüverig, huiverig
huizeren, hüzeeren, zwak werkwoord, verblijf houden
hul, hulle, vrouwelijk, lage mand van gevlochten stro, waarin een iemker een bijenzwerm opvangt. Spottend voor zonnehoed van de boeren.
hulp, hölpe, vrouwelijk, hulp
hulstkrab, holskrabben, meervoud, hulst
hunkeren, höönkeren, zwak werkwoord, hunkeren
hurken, hůkke, vrouwelijk, hurk. Op de hůkke: gehurkt. Hůkkien glissen: gehurkt baantje glijden.
hurken, hůkken, in elkaar zitten (niet noodzakelijk gehurkt), huiveren
husselen, husselen, [høsәln̥], Loopt hen husselen: loopheen, loop rond
hut, hutte, vrouwelijk, hutten, huttien, hut
huttentut, huttentut, Üaaver ’n huttentutbessen etraut: zegt men van een ongelukkig huwelijk.
huur, hüüre, vrouwelijk, huur
huurjager, hüürjääger, mannelijk, huurkoetsier
iedereen, iederein, iedereine, iedereen. Zie ook: elkenein
iemand, eimaond, iemand, ook: persoon. ’n Schraonder eimaond.
iep, jiepe, vrouwelijk, een bangert. Ne bånge jiepe
ieperd, jiepert, zie: jiepe
ieperon, ieperon, mannelijk, roerdomp
iets, eits, iets, enigszins
ietsje, ietsien, ietsies, ietsje
ietwat, eitwat, iets, enigszins. Eitwat krap: een beetje nauw.
ijdel, iedel, ijdel
ijken, ieken, ijken van maten en gewichten
ijker, ieker, mannelijk, ijker van maten en gewichten
ijl, iil, [īl], ijl. Ne iile locht
ijlen, iilen, [īln̥], ijlen
ijlgat, iilgat, opening in een bijenkorf. Zie ook: tiilgat
ijlgat, tiilgat, onzijdig, opening in een bijenkorf
ijlings, ääliks, te nauwernood
ijs, ies, onzijdig, ijs
ijver, iiver, ijver
ijzel, iizel, ijzel; zie ook: giizel
ijzelen, iizelen, ijzelen
ijzer, iizer, onzijdig, ijzer
ik, ik, ikke, ik. ook: ikke (los van een werkwoord). Wei is daor? Ikke
imker, iimker, mannelijk, bijenhouder
imme, iimen, meervoud, bijen. Een enkele bij is ’ne bieje
immeschuur, iimenschůůr, onzijdig, bijenstal
importantie, petaonsie, gewicht, betekenis. Dät is vån gein petaonsie: dat is niet van belang
in, in, voorzetsel, in. Wi hebt de ragge in: wij hebben de rogge binen. Wi hebt et verbau in: wij hebben de oogst binnen. Wi hebt de ragge der in: wij hebben de rogge gezaaid. Wi hebt de eerappel der üt: wij hebben de aardappeloogst binnen.
inbinden, inbeenden, böönd [bǿñ] in, ineböönden, inbinden. Ik kièk em es goud ån en dů böönd he in.
inboedel, inboudel, mannelijk, inboedel
inburgeren, inbiörgern, zwak werkwoord, inburgeren
ingieten, ingeiten, guät in, ineguätten, inschenken
inhalerig, inhaalderig, inhalig
inhuizen, inhüüzen, hüüsde in, inehüüst, inhuizen: een woning betrekken
inkijken, inkieken, kièk in, inekièkken, inkijken, aankomen. Kuomt es inkieken: kom eens aanlopen.
inkt, eankelt, inkt
inkuilen, inkůůlen, zwak werkwoord, inkuilen van veldvruchten.
inrakelen, inrääkelen, zwak werkwoord, inrakelen, het vuur van de open haard in de rääkkůůle bergen
inschrijn, inschei, onzijdig, klein kistje, bevestigd aan een zijkant van een stapelkist
inschrijven, inschriiven, schreef in, ineschriieven, inschrijven, in ondertrouw gaan. Ze hebt hen inschriiven ewiäst: ze zijn in ondertrouw gegaan.
inschuinen, inschüünen, zwak werkwoord, opstoken, iemand iets (?), in het geheim tot iets opstoken
instraten, instraoten, instraten
introuwen, intrauen, [iñtraŭm̥], zwak werkwoord, introuwen bij de ouders van man of vrouw.
is het, iejt, zoo iejt, zo is het
ja, jao, ja, immers. Zoo is et jao goud.
ja, joo, joo zoo goud: nog wel zo goed
jaap, iäpse, vrouwelijk, een wilde meid. Ne weelde iäpse.
jaar, jaor, [jör], onzijdig, jaoren, jaar. ’s jaors: jaarlijks
jaartijd, jaorstied, vrouwelijk, tijd van het jaar. Um disse jaorstied
jacht, jächte, vrouwelijk, slechte koffie
jachterig, jachterig, druk, gejaagd
Jacob, Jaopik, eigennaam, Jacob. Sunt Jaopik: oogsttijd, 26 juli
jak, jak, onzijdig, jak, vrouwenkledingstuk
Jantje, Jaontien, eigennaam, Jantje
jappen, jappen, vrolijk blaffen
jas, jas, mannelijk, jässe, jässien, jas
jauwsteren, jäusteren, zwak werkwoord, schreeuwen van pijn, janken. Een hond, die pijnlijk getrapt wordt, jäustert.
jawel, jaowal, [jǭwa], jawel
Jenne, Jenne, Jennechien, vrouwennaam
jeuken, jökken, zwak werkwoord, jeuken
jij, i, u, jij
jodenspuug, jöddenspieje, vrouwelijk, spuug als surrogaat voor plakmiddel
joderij, jödderiie, vrouwelijk, beetnemerij
Jodin, Jöddinne, vrouwelijk, Jodin
joesge, jůsge, vrouwelijk, vrouwelijke wildebras
Johannes, Jehåns, eigennaam, Johannes
jong, joonk, junger, jööngst, jong. Vånniejs joonk worden: 2e jeugd
jongen, jonge, mannelijk, jongs, (ne jongs, de jongs, dei jonge): jongen.
Jonker, Joonker, Jonker (familienaam)
Jood, Jödde, Jörre, Jood
joods, jöds, joods
Jozef, Jozep, eigennaam, Jozef
juffer, juffer, vrouwelijk, juffers, juffertien, juffrouw
juffer, juffertien, onzijdig, libel
jufferen, jufferen, goed staan. Laonk en smal, dät juffert wal.
jufferhaver, jufferhaaver, vrouwelijk, Vóór de reformatie moesten sommige erven een zekere hoeveelheid koren leveren aan het Juffer- of Bagijnenklooster te Almelo. Later aan de kerk.
juist, jüst, juist. Jüstement
kaamsel, kaomsel, schimmel op vloeistoffen
kaar, kaar, vischkaar
kaars, keerse, vrouwelijk, keersen, keersien, kaars
kaart, kaarte, [kātә], vrouwelijk, kaarten, käärtien, kaart
kaas, keeze, vrouwelijk, kaas
kaas, keezen, mannelijk, (een) kaas
kaasbloem, keezebloume, vrouwelijk, tuinanjelier
Kaatje, Ka, [kā], vrouwennaam Kaatje. ook: vrouw die erg bijdehand is.
kabinet, kamnet, kabinet, linnenkast
kadaster, kadaster, onzijdig, kadaster
kadets, kadäts, kittig
kakelen, kääkelen, zwak werkwoord, kakelen. Kääkelen is niks, meer äier läggen: praatjes vullen geen gaatjes.
kalf, kalf, onzijdig, kälver, kälfien, kalf. zie ook: kies
kalverkist, kalfkiste, vrouwelijk, kalverkist
kalverschot, kalverschot, onzijdig, kalverschot
kam, kaom, kam van een haan. zie: reikaom
kamer, kaamer, vrouwelijk, deel van een huis, dat wel verhuurd werd. Bie eimaond in de kaamer wonnen.
kamerdoek, kaamerdouk, fijne katoenen stof. Kaamerdoukse mussen (mutsen) werden gedragen in lichte rouw. Kaamerdouksen rau: lichte rouw (2e jaar)
kamp, kaomp, kamp
kanaal, kenaal, onzijdig, kanaal
kanker, kaonker, kanker
kans, kaons, kaonst, kans
kant, kaont, helemaal. Kaont van pesiiel, kaont op ’t rebat
kant, kaonte, vrouwelijk, kaonten, keantien, kant. De groote en de kläine kaonte heetten twee klassen in hetzelfde schoollokaal.
kap, kappe, vrouwelijk, kappen, käppien, kap, kap van een huis, vrouwenmuts. Et hüs is oonderde kappe.
kaplijven, kapliiven, de baarmoeder tonen (van een koe)
kapot, kepot, kapot
kar, kaore, [kōerǝ], kaoren, käörtien [kǿrtiñ], kar. Zie ook: hüsbliiverskäörtien
karn, kaane, vrouwelijk, karn
karnemelk, kaanenmelk, vrouwelijk, karnemelk
kassier, kasseer, kassier
kast, kaste, vrouwelijk, kasten [kasen], kästien, kast
kast, kaste, vrouwelijk, verzekering. braondkaste, peerdekaste
kasteel, kastäil, onzijdig, kasteel. ’n Kastäil vån ’n hüs.
kat, katte, vrouwelijk, katten, kättien, kat. A-i de katte op et spek beendt, vret he het niet. Ziene katte is biätter as aondermåns kou.
kateker, kateker, mannelijk, eekhoorn. zie ook: boomeiker
kathaas, kathaazen, mannelijk, erg bijdehand meisje in ongunstige zin
kattenkermis, kattenkaimse, vrouwelijk, rommelige beweging
kauwen, käuen, zwak werkwoord, kouwen
kazerne, kazerne, de Kazerne, naam van een huis van drie gelijkvloerse woningen onder één dak, gelegen in het Westeinde
keel, kiälle, [kĭælǝ], vrouwelijk, keel
keelziekte, kiälzeikte, vrouwelijk, keelziekte
keffen, käffen, keffen
kegel, kiiegel, [kīegǝl], kegel
kegelen, kiiegelen, [kīegǝln̥], kegelen
keilen, käilen, keilen, werpen
keistobbe, käistobben, boomstronk met wortels, die gevonden wordt in de veengronden bij het turfsteken.
keizer, käizer, mannelijk, (de käizer), keizer
kerel, keerl, mannelijk, keerls, keerltien, man. Keerl en geneande!: uitroep van verbazing
kerel, keil, mannelijk, keiltien, kerel
kerelement, keerlement, uitroep van verbazing
kerelswerk, keerlswaik, onzijdig, mannenwerk
keren, kiäären, zwak werkwoord, vegen. De straote kiäären. Vroeger moest iedere inwoner voor eigen huis de straat vegen. De veldwachter riep het luidkeels rond als de burgemeester het nodig vond en last gaf.
kerizervrij, käizervrie, eigen baas
kerk, kaike, vrouwelijk, kaiken, käikien, kerk
kerkenraad, kaikenraod, mannelijk, kerkenraad
kerkhoed, kaikhoud, mannelijk, kerkhoed
kerkhof, kaikhof, mannelijk, kaikhöffe, kerkhof
kerklui, kaikelöie, kerkgangers
kerkmeester, kaikmäisters, meervoud, kerkmeesters
kerkrat, kaikenrot, bewoners van de huizen, dicht bij de Ned. Herv. Kerk
Kerksteeg, Käistiiege, de Käistiiege, Kerksteeg, de weg naar Almelo en die naar Sibculo (Westerhaar)
kerkvolk, kaikvolk, onzijdig, meervoud, kerkgangers
kermen, kaimen, zwak werkwoord, kermen
kermis, kaimse, vrouwelijk, kermis
kermiswortel, kaimswottel, kalmoes
kermjanken, kaimejakken, kermen
kers, kasse, vrouwelijk, kers
kersenboom, kassenboom, mannelijk, kassenbööme, kersenboom
kerspel, kaspel, kerspel
kerspelslasten, kaspelslasten, meervoud, kerspelslasten, gemeentebelasting
kerven, kaiven, kerven
ket, kirre, kidde, kid, vrouwelijk, zogenaamde dubbele hit
ketel, kiättel, mannelijk, kiättels, kiätteltien, ketel. Ån ’n kiättel slaon: luid schreeuwen om hulp
keten, kiättene, vrouwelijk, ketting
keu, küüechien, [kü:exiñ], onzijdig, küüechies, varkentje, biggetje
keukelaar, köökelder, mannelijk, iemand die acrobatische toeren maakt
keukelen, köökelen, zwak werkwoord, goochelen
keukelspel, köökespil, onzijdig, soort circus op de kermis
keuken, kiökken, kiökkene, vrouwelijk, kiökkens, kiökkentien, keuken
keutel, kiöttel, mannelijk, keutel
keuteltop, kiötteltop, mannelijk, kiötteltöppe, welig gras op de plek waar vroeger koedrek is gevallen.
keuter, kuätter, mannelijk, katerboer, keuterboer
keuterhuis, kuätterhüs, onzijdig, keuterhuis
keuterij, kuätteriie, vrouwelijk, klein boerderijtje
keuterstee, kuätterstiäächien, klein boerderijtje
kieft, kiefte, kieften, kievit
kiel, kiil, [kīl], kiel
kiemen, kiinen, [kīn̥], zwak werkwoord, ontkiemen
kiemen, kiinen, meervoud, uitspruitsels aan aardappelen; zemelen van boekweit
kienstobbe, kiinstobben, [kīñstom̥], boomstronk met wortels, die gevonden wordt in de veengronden bij het turfsteken.
kieps, kipse, vrouwelijk, wintermuts
kies, kies, mannelijk, kiesien, kalfje. zie ook: kalf
kies, kůůzen, mannelijk, kůůzene, kies. ook: iets onbehouwens, een pummel
kiesman, kiesmån, kalfje
kietelen, kieselen, zwak werkwoord, kietelen
kiezen, keizen, werkwoord, kuääs, ekuääzen, kiezen
kiezenzeerte, kůůzenzeerte, vrouwelijk, kiespijn
kijk, kiek, kijk. Üt de kiek: uitstekend
kijken, kieken, kièk [kĭęk], ekièken, ik kieke, dů kikst, hei kik, wi, i, zei kiekt, kijken
kikker, kikkert, mannelijk, kikker
kikkerdril, kikkerdril, kikvorseieren
kind, keend, onzijdig, keender, keendtien, kind. te keende, kinds
kinkhoest, keenkhoust, mannelijk, kinkhoest
kinnebak, kiènnebakke, vrouwelijk, kinnebak, wang. Dikke kiènnebakken: dikke wangen
kip, kippe, vrouwelijk, strooien zomerhoed voor vrouwen met veruitstaande voorrand.
kist, kiste, vrouwelijk, kisten [kisn̥], kistien, kist. zie ook: vat
kistentuig, kistentüg, [kisn̥tüg], onzijdig, feestkledij
klaar, klaor, [klôr], klaar. Nen klaoren: een klare borrel.
klaarlouter, klaorlůtter, louter. klaorlůtter gold: geheel en al goud
klagen, kläägen, zwak werkwoord, klagen
klandizie, klaondizie, vrouwelijk, klandizie
klank, klaonk, vrouwelijk, klank
klant, klaonten, vrouwelijk, klaonten, klant
klap, klappe, vrouwelijk, Nao de klappe gaon: naar bed gaan
klappei, klabäie, vrouwelijk, kletskous, babbelaarster
klappen, klaapen, oppervlakkig dorsen, zodat nog koren in de aren achterblijft.
klapstro, klaapstro, onzijdig, stro waarvan alleen de aren geraakt zijn. zie: klaapen
klassineren, klassineeren, druk praten, leuteren, event. met drukke gebaren
klauteren, klausteren, zwak werkwoord, klauteren
klauw, klaue, vrouwelijk, klauw
klaver, klaover, vrouwelijk, klaver
kleed, kleed, onzijdig, kleede, kleedtien, japon. ’n Mooi zieden kleed
kleedwagen, kleedwage, vrouwelijk, kleedwagens, boerenwagen met witte huif
klei, kläi, mannelijk, klei
kleien, kläien, zwak werkwoord, bonken veen stuk hakken als voorbereiding tot veenbranden
klein, kläin, klein
klemerig, kläimerig, klef
kleren, kleer, meervoud, kledingstukken. Kleerazie
kleumeren, klommeren, [klomǝn̥], zwak werkwoord, kleumen
kliederen, klieteren, morsen, kladden met water, verf e.d.
klinken, kleenken, klöönk, eklöönken, klinken
kloek, klokke, [klokǝ], vrouwelijk, klokhen
kloek, klouk, klöuker, klöukst, kloek, verstandig. Vånaigens klouk üt worden: ergens wijs uit worden.
kloen, klüün, veengrond
kloesteren, klůsteren, warmen
klok, klokke, [klǫkǝ], vrouwelijk, klokken, klökkien, klok
klomp, kloomp, mannelijk, kloompe, klöömpien, klomp
klompenmaker, kloompenmaaker, mannelijk, kloompenmaakers, klompenmaker
klompstiefel, kloompstiäävel, mannelijk, klomplaars, klomp met leren schacht als een laars
klont, kloont, mannelijk, kloontn, klööntien, klont. Zoo klaor as ’n klööntien: zo duidelijk mogelijk
klooster, Klooster, onzijdig, Het Klooster is de buurtschap Sibculo. (Hieronder verstaat men ook de Westerhaar?) Dei wont op et Klooster: die wonen in Sibculo
klop, klop, slaghout van een dorsvlegel
klopper, klöpper, mannelijk, klerenklopper. ook: drijver op de jacht
kloven, klööven, werkwoord, kloven
kluif, klůf, mannelijk, klüüve, klüffien, kluif
kluit, klůtten, mannelijk, klůtten, klüttien, kluit. Nen klůtten buatter
kluitenschop, klůttenschuppe, vrouwelijk, klůttenschuppen, klůttenschuppien, schopje van een schaapherder
klungelolie, klungeläöle, jenever met stroop. Wordt met een lepel uit een kom toegediend wanneer de bruid voor de kerkelijke trouwplechtigheid wordt afgehaald.
knagen, knäägen, zwak werkwoord, knagen. Dät knäägt ů wal: dat doet wel zeer.
knakken, knakken, zwak werkwoord, knakken, een knak krijgen
knapkoek, knapkouke, vrouwelijk, knapkoek, een platte, harde koek
knapper, knäppert, mannelijk, kapje van een wittebrood
knar, knarre, knarren, knärrechien, oud mensje
knarsbot, knasterbot, onzijdig, kraakbeen
knarsen, knasteren, zwak werkwoord, kraken. Dät knastert tusschen de taonde
kneukel, kniökkel, mannelijk, kniökkele, knokkel, kneukel. A-k ů in de kniökkele krijge!
kneuren, knüüren, geluid maken van een zuigeling die zich behaaglijk gevoelt.
kneuteren, kniötteren, zwak werkwoord, kreuken
knevel, kniievel, [knīevǝl], knevel, snor
knevelen, kniievelen, knevelen
knibbelen, knibbelen, zwak werkwoord, kibbelen
knie, knei, onzijdig, kneine, kneichien, knie
kniehalster, kneihälster, kniehalster
kniezen, kneizen, kniezen
knijf, knief, mannelijk, zakmes
knijpen, kniepen, knièp [knĭęp], eknièppen, ik kniepe, dů knipst, hei knip, wi, i, zei knipt; ik knièppe etc., knijpen
knijperd, kniepert, mannelijk, knieperts [knipǝs], gierigaard. ook: bang persoon
knijperig, knieperig, gierig
knikken, knikken, zwak werkwoord, knikken, een knak krijgen. ’n Toug is eknikt: de tak is geknakt
knikker, knikkel, mannelijk, knikkels, knikkeltien, knikker. Zie ook: hessel
knikkeren, knikkelen, zwak werkwoord, knikkeren
knip, knippe, knippen, knipien, knip, kleine beurs. ook kroeg (?)
knipgat, knipgat, onzijdig, knipgääter, gat in wagenspoor
knipjesmuts, knippiesmusse, neepjesmuts
knipslag, knipslag, mannelijk, knipslääge, gat in wagenspoor
knoeien, knooien, zwak werkwoord, knoeien, benadelen. Hei knooit ů: hij benadeelt je.
knol, knolle, vrouwelijk, knolle, knöllechien, knol. Dei knollen wil iätten, möt Laurens niet vergiätten: St. Laurens, 10 augustus, zaaitijd voor knollen.
knollenboter, knollenbuatter, vrouwelijk, boter uit melk van koeien, die met knollen gevoerd zijn.
knollengroen, knollengröun, knollengroen, raapstelen
knoop, knoop, mannelijk, knööpe, knööpien, knoop (aan kledingstuk)
knoop, knup, mannelijk, knuppe, knuppien, knoop in draad of touw. ook: nen knup in ’n zakdouk läggen
knoopdoek, knupdouk, mannelijk, knupdöuker, knupdöukien, knoopdoek
knop, knop, mannelijk, knöppe, knöppien, knop
knopen, knuppen, zwak werkwoord, een knoop leggen
knuist, knůst, mannelijk, knüste, knüstien, knuist, kwast in hout. Laot ik ů neit in de knüste krijgen! Hei hef wat in de knüste: hij is sterk
knus, knussies, knusjes, Knussies te hoope: knus bij elkaar
knutselen, knusselen, zwak werkwoord, knutselen
koe, kou, vrouwelijk, koune (later: beiste), köuchien, koe. A-i recht um ne kou, giiev-i der einen tou
koebloem, koubloume, vrouwelijk, paardebloem
koeherdertje, kouheedertien, onzijdig, gele kwikstaart
koek, kouke, vrouwelijk, koek. Grönniger kouke
koek, kouken, mannelijk, enkelvoud, meervoud, köukien, koek, koekje. zie ook: möppien
koekalf, koukalf, onzijdig, koukalver, kälfien, vrouwelijk kalf. ook: stièrkenkalf
koekeloeren, kůkkelůůren, gluren
koeks, kůks, mannelijk, knul
koen, köun, koen
Koenraad, Kůůraod, [kůerǫt], eigennaam, Coenraad
koest, kůst, zich kůst hoolen, zwijgen
koets, kůsse, kůtse, vrouwelijk, kůssen, koets
koetsier, kůsseer, mannelijk, koetsier
koeweide, kouwäide, vrouwelijk, weiderecht voor één koe in gemeenschappelijke weide.
kogel, kůůegel, [kůegǝl], mannelijk, kůůegels, küüegeltien, kogel
koken, kuakken, zwak werkwoord, koken
koker, kuäkker, mannelijk, koker
kokhalzen, kokhalzen, [kokhalzǝn], kokhalzen
kokkerellen, kokkerellen, [kǫkǝręln̥], koken uit liefhebberij
kokse, koksen, enkelvoud, meervoud, volgeling(en) van Ds. De Cock te Ulrum, die zich in 1834 afscheidde van de N.H. Kerk
kolders, kolders, [kǫldǝs], dolzinnig, als van een paard, dat kolderziekte heeft.
kom, komme, [komǝ], vrouwelijk, kommen, kummechien, kom, kopje
komelijke, kuömmeliken, mannelijk, ingekomen persoon. ook: nen vrömden
komen, kuommen, [kŭǫm̥], kuöm, ekuömmen, ik kuomme, dů koomst, hei koomp, wi, i, zei kuomt, komen
konijn, kniine, vrouwelijk, kniinen, knientien, konijn
koning, kuennink, [kŭęnǝk], mannelijk, koning
kooi, kaue, vrouwelijk, käuchien, kooi. Een eendenkooi is ‘ne kooi’
kookster, kuakster, vrouwelijk, kookster
kool, kool, mannelijk, kööle, kööltien, kool (groente)
kool, kualle, vrouwelijk, kuallen, kuällechien, steenkool. ’n kuällechien in de stuaave: een kooltje in de stoof.
koopje, kööpien, onzijdig, koopje
koorts, koorse, vrouwelijk, koorts
kop, kop, mannelijk, köppe, köppien, kop, hoofd. zie ook: hööfd
kopen, koopen, kofde, ekoft, ik koope, dů kofst, hei kof, wi, i, zei koopt, kopen
koper, kööper, mannelijk, koper (iemand die iets koopt)
koper, kuapper, onzijdig, koper (metaal)
koperslager, kuapperslääger, mannelijk, koperslager
kopkeukelen, kopköökelen, kopjebuitelen
kopschieten, kopscheiten, kopje duikelen
kopzeerte, kopzeerte, vrouwelijk, hoofdpijn
kopzorg, kopzuarge, [kǫpzŭargǝ], tobberijen
koren, köörnen, meervoud, zaadjes, pitten van appel e.d.
koren, köörntien, onzijdig, korreltje. Appelköörnen, appelpitten
korf, kuarf, mannelijk, kuärve, kuärfien, korf. Het lop en uaaver de kuärve: het wordt hem te machtig
korst, kiöste, vrouwelijk, korst
kort, kuot, kuötter, kuötst, kort. Zichzölf te kuot douen: zelfmoord plegen
kortademig, kuotäömig, kortademig
korten, kiötten, korten. De dääge kiöttet [kĭœt̥]
kortens, kuottens, onlangs
kortgebeente, kuotgebeinte, onzijdig, kinderen. Het kuotgebeinte möt eerst naor berre hen wiään.
korting, kiöttinge, [kĭœtǝgǝ], korting
kortkerig, kuotkeerig, kort aangebonden, korzelig
kortzaag, kiötzääge, vrouwelijk, kortzaag
kost, kost, vrouwelijk, köstien, kost. Hei hef de kost vüür et iätten: hij kan gratis eten. Hei hef zien köstien ekoft: hij is onder dak.
koster, köster, mannelijk, koster
kosteren, kösteren, zwak werkwoord, babbelen. Wi hebt met Borggreve wat åfeköstert.
kosterij, kösteriie, [kœsterīe], vrouwelijk, kosterswoning
kou, köulte, vrouwelijk, koude. De köulte in de haonde: winterhanden
kou, koole, (de koole) koorts
koud, koold, köölder [kǿldǝr], kööldst [kǿlst], koud
kouderig, köulderig, kouwelijk
koudslachter, kooldslächter, mannelijk, vilder
koudveester, kooldfiester, mannelijk, koukleum
kous, kouse, vrouwelijk, kousen, köusien, kous. zie ook: huaaze [ŭâzǝ]
kra, kraa, schepnet met lange steel om te vissen
kraag, kräägen, mannelijk, kräägens, kräächien, kraag
kraai, kreeie, vrouwelijk, (vogelnaam), kraai
kraaien, kreeien, zwak werkwoord, kraaien
kraal, kralle, vrouwelijk, krallen, krällechien, kraal, kleine ronde vruchtjes, bijvoorbeeld zaadvrucht van aardappelen, lijsterbes etc.
kraam, kraom, mannelijk, kreame, kraam. Dät koomp in zienen kraom neit te passe: dat past hem niet. Hen kraomschudden gaon; op kraamvisite gaan.
kraan, kraane, vrouwelijk, kraanen, krääntien, waterkraan, ook: draaibaar hijstoestel
kraan, krönnen, kraanvogels
krabben, krabben, zwak werkwoord, krabben, rooien (van aardappelen). Eerappele krabben.
krabbenbos, krabbenbosch, mannelijk, krabbenbössche, krabbenbösschien, heesters met dorens
krachtig, krächtig, krachtig
krakeling, krääkelink, krakeling
kraken, krääken, zwak werkwoord, kraken
kralenboom, krallenboom, mannelijk, lijsterbesboom
kralenkrans, krallenkraons, mannelijk, krallenkreanze, kralenkrans
kram, kråmme, vrouwelijk, kram
kramer, kreemer, mannelijk, kramer
kramp, kraomp, kreampe, kramp
kranenzomer, krönnenzuommer, onzijdig, mooie nazomer
krang, krång, verkeerd, averechts. De krånge kaonte: de averechtse kant
krans, kraons, mannelijk, kreanze, krans, kring van vriendinnen, vet langs de ingewanden
krant, kraonte, vrouwelijk, kraonten, kreantien, krant
krap, krap, nauw. Ån de krappe kaonte
krap, krappe, vrouwelijk, krappen, kräppien, draaihoutje, sluiting voor deuren, vensters e.d., sluitmiddel van goud of zilver aan kerkboeken. ’n Krappenbouk: kerkboek; Ne bibel met goldene krappen
kregel, kriiegel, [krīegǝl], kregel
krek, kräk, krek (van correct). Kräk zoo: juist zo
krel, krel, vurig. Krelle öögies: vurige oogjes; nen krellen: een vurig paard; ne krelle locht: een zeer heldere lucht
krenselen, kreanselen, een wan horizontaal heen en weer bewegen.
krent, kreante, vrouwelijk, krent
krentenbaard, kreantenbaord, [krǣntenbōrt], krentenbaard, uitslag aan lippen en kin
krentenbrood, kreantenbrood, onzijdig, krentenbrood van tarwemeel
krentenstoet, kreantenstůtte, vrouwelijk, krentenbrood van roggemeel
krentenwegge, kreantenwäggen, mannelijk, krentenstoet
kreukel, krökkel, mannelijk, kreuk
kreunen, krönnen, zwak werkwoord, kreunen
kreupel, kröppel, kreupel
kreupelen, kröppelen, zwak werkwoord, kreupel gaan
kreusbes, kröözebäien, meervoud, veenbessen. Zoo zůůr as krööze
krib, kribbe, dartel vurig. ’n kribbe peerd: een vurig paard; aigens kribbe op wiään: fel op iets zijn, dol zijn op iets, bijvoorbeeld een bepaald gerecht
kribbe, krubbe, vrouwelijk, krib, voerbak voor paarden; grote verplaatsbare voerbak voor koeien, waaraan deze worden vastgebonden in een potstal.
kribkat, kribbekatte, vrouwelijk, vechtlustig meisje
kriel, kriel, kleine aardappel
krielhaan, krielhääntien, onzijdig, soort kleine haan
krijgen, kriigen, kreeg, ekriiegen, ik kriige, dů krigst, hei krig, wi, i, zei kriigt, kriigen wi, kriig i, kriigt zei, krijgen. Past op, het krig ů: kijk uit, het loopt je mis; hei krig ů: hij neemt je beet.
krijsen, krieschen, [kriskǝn], zwak werkwoord, krijsen
krijt, kriet, onzijdig, krijt
krik, krikke, vrouwelijk, hefboomwerktuig
krimpen, kreempen, kröömp, ekröömpen, het kreempt, krimpen
kring, kreenk, mannelijk, kringe, kreenchien, kring
kringmus, kreenkmusche, [krēŋkmøskǝ], vrouwelijk, ringmus; verwaand meisje
krodde, krodde, [krǫdǝ], vrouwelijk, perzikkruid (soort onkruid)
kroes, krůs, krullerig. ook: plooi in een kraagje
krols, krols, Ne krolse katte
kromhout, kromholt, kromhout
kroon, kroune, vrouwelijk, krounen, kröuntien, kroon
kroonkast, krounkaste, kroonkast
kroonkist, krounkiste, stapelkist
kruid, krüd, kruid
kruidenier, krüddeneer, kruidenier
kruiderig, krüdderig, kruidig
kruien, krüien, [krüĭn̥], kruien
kruik, krükke, vrouwelijk, krükken, krükkien, kruik
kruikar, krüikaore, vrouwelijk, kruikar
kruim, krümtien, onzijdig, kruimeltje. Krümties is ok brood.
kruimel, krömmel, mannelijk, krömmels, krömmeltien, kruimel. Nen krömmel: een onhandige knoeier. Nen kläinen krömmel: een hummel. ’n krömmeltien: een korreltje
kruimelen, krömmelen, zwak werkwoord, kruimelen, knoeien, treuzelen
kruip-door-de-tuin, krůp düür ’n tüün, hondsdraf
kruipen, krůppen, kräp, ekräppen, dů kropst [kropst], hei krop, kruipen. Het is krůpperiie: er is weinig plaats.
kruiphen, krůphennechien, onzijdig, klein kipje
kruis, krüsse, kruis
kruisbes, krieschebäien, [krisxǝbæĭn̥], kruisbessen
kruit, krüt, onzijdig, kruit. Hei hef al zien krüt verschuätten: hij is ten einde raad.
kruiwagen, krüiwaage, vrouwelijk, kruikar zonder zijkanten
kruk, krukke, vrouwelijk, krukken, kruk
krukken, krukken, zwak werkwoord, sukkelend zijn. zie ook: siökkelen
krul, krulle, vrouwelijk, krullen, krullechien, krul. Krullen op ’n stat hebben
kuieren, käieren, köieren, zwak werkwoord, kuieren, wandelen, praten. ’n Eandtien käieren. zie: verkäierige
kuiken, kükken, onzijdig, kükkene, kükkentien, kuiken. ’n groot kükken: een dwaas iemand
kuikenachtig, kükkenachtig, aanstellerig
kuil, kůůle, vrouwelijk, kůůlen, kültien, kuil. De Kůůlen waren laag gelegen landen in het Westeinde, waar ook zand gegraven werd.
kuilei, küüläi, onzijdig, kind dat vaak iets laat vallen
kuilen, küülen, zwak werkwoord, rollen (zoals van een bal)
kuip, küppe, vrouwelijk, kuip
kuiper, küpper, mannelijk, kuiper
kuis, küüssien, onzijdig, jonge koe, koetje
kuit, küt, kuit van een vis. week küt: hom. hat küt: kuit
kullen, kullen, zwak werkwoord, bedriegen
kulo, küllo, wanneer kinderen een bal wegrollen, zeggen ze küllo
kundig, kööndig, kundig, bekwaam
kundig, kunnig, bekend, verwant
kundigheid, kunnighäid, vrouwelijk, verwantschap
kunnen, kiönnen, kon [koñ], ekiäönt, ik kån, dů kaonst, hei kån, wi, i, zei kiönt; ik kon, dů koonst, hei kon, wi, i,, kunnen. Niet goud kiönnen: ongesteld zijn. Goud te hoope kiönnen: goed samen overweg kunnen.
kunst, köönst, vrouwelijk, kunst
kunstig, köönstig, kunstig
kurk, kuork, mannelijk, kuörke, kuörkien, kurk
kuur, küüren, meervoud, nukken, aanstellerij. Um mekeert niks, nis as küüren
kwaad, kwaod, kwaad
kwaakster, kwääkster, vrouwelijk, babbelaarster
kwaken, kwääken, kwaken
kwalster, kualster, mannelijk, fluim
kwalsteren, kualsteren, zwak werkwoord, fluimen
kwartel, kwattel, kwartel
kwartier, keteer, onzijdig, kwartier (vijftien minuten)
kwartier, kwatteer, onzijdig, kwartier, verblijf. Wůr heb i ůn kwatteer? Zie: keteer
kwartje, kwattien, onzijdig, kwartje (vierde deel van een gulden)
kweek, kwekke, kweekgras
kween, kwenne, vrouwelijk, kween, onvruchtbare vrouw
kwellen, kwellen, kwealde, ekwealt, kwellen. Der kwealt em wat.
kwengel, kwengel, mannelijk, klungel
kwets, kwetsen, meervoud, pruimensoort
kwibus, kwiebs, mannelijk, kwibus
kwijnen, kwiinen, kwijnen
kwijt, kwiet, kwijt
laag, läägge, zelfstandig naamwoord, vrouwelijk, laag. Ne lääge diöschen: een laag koren dorsen
laag, laoge, zelfstandig naamwoord, vrouwelijk, laag
laag, leege, bijvoeglijk naamwoord, laag
laat, lääte, lääter, läätst, laat
laatst, lessens, onlangs
labendig, labendig, geweldig
lachen, lachen, lachde, elachen, ik lache, dů lachest, hei lachet, wi, i, zei lachet, lachen wi, lachen
ladder, ledder, vrouwelijk, ladder. Ledders zijn ook de zijstrekken van een ledderwaage.
ladderwagen, ledderwaage, vrouwelijk, ledderwaagens, ledderwäägien, boerenwagen met losse, uit latten bestaande zijstrekken
lade, lää, vrouwelijk, lään (?), läächien, lade
laden, lääden, [lǣñ], lää, elät, ik lää, dů lädst, hei läd, wi, i, zei läädet [lǣt], [laden]
laf, laf, verwaand. Nen laffen gek.
lakenblad, laakenblad, groot hoefblad
lakschouwen, lakschauen, zwak werkwoord, zoeken naar gebreken
lam, laom, onzijdig, lemmer (?), läömtien, lam (jong schaap)
lamp, laompe, vrouwelijk, laompen, leampien, lamp
land, laond, onzijdig, laonde, leandtien, land. ’n Laond is een geheel Vriezenveens erf. Heeft een lengte van een paar uur gaans.
lang, långe, bijwoord, lang. Dät is långe geliien: dat is lang geleden.
lang, laonk, bijvoeglijk naamwoord, lenger, lengst, lang
langdradig, laonkdräödig, langdradig
langer, lenger, nooit lenger, nooit meer. Wi zeit ů nooit lenger
langgerekt, laonkverrekkens, languit. Laonkverrekkens op de groond liggen.
langwerpig, laonkwaipig, langwerpig
langwijlig, laonkwiilig, langdradig
lantaarn, lånteerne, lånteern, lantaarn
lap, lappe, vrouwelijk, lappen, läppien, lap. Ne lappe groond: een lap grond
lappen, lappen, zwak werkwoord, verstellen, bekeuren. Dät heb i em goud elapt: dat heb je goed gedaan. Eimaond der bie lappen: iemand bekeuren.
lapperij, lapperiie, [lapǝrīe], vrouwelijk, knoeiwerk
lastig, lästig, lastig
lat, lätte, vrouwelijk, lätten, lättien, lat. Hei hef et ån de lätte: hij is luidruchtig
laten, laoten, löut, elaoten, ik laote, dů latst, hei lat, wi, i, zei laotet [lǫt̥]; ik löut, dů löutst, hei löut, , laten, lijken. Dät lat goud: dat staat goed. Het lat nao räägen: het lijkt naar regen.
latertje, läätertien, onzijdig, bijeenkomst die lang heeft geduurd.
leeg, lääg, leeg
leer, leere, vrouwelijk, leer. Züüver in de leere.
leer, liäär, onzijdig, leder. Et liäär ån hebben: laarzen aan hebben
leerlap, liäärlappe, vrouwelijk, zeemleren lap
Leeuwiaan, Leeuwiaan, mannelijk, volgeling van een zekere Van Leeuwen, die zich in 1906 afscheidde van de Groote Kerk en een eigen kerkje stichtte.
leggen, läggen, liää, elegt, ik lägge, dů legst, hei leg, wi, i, zei läit; ik liää, dů liääst, hei liää, wi, i, zei , [leggen]
lei, läie, vrouwelijk, lei
leiden, läiden, ledde, elet, leiden
leider, läider, mannelijk, leider
leidijk, läidiek, mannelijk, dijk langs waterleiding. In het noorden van Vriezenveen heeft men ’n eersten, ’n tweiden en ’n daarden läidiek.
leidsel, läisel, leidsel
lekker, läkker, lekker
lekkers, läkkers, (iets) lekkers, koekjes
lelijk, lilk, lelijk
lelijkerd, lilkert, mannelijk, lelijkerd
lem, lem, lemmet van een mes
Lena, Leene, Leente, Leentien, eigennaam, Lena
lenen, leinen, zwak werkwoord, lenen
lengte, leangte, vrouwelijk, lengte
Leonhard, Leeunad, eigennaam, Leonard
lepel, liäppel, mannelijk, liäppel, liäppeltien, lepel
leperd, leepert, mannelijk, slimmert. As leepert dood is, zast dů leepert worden: ironisch gezegde tegen iemand die iets doet, wat niet snugger is.
leren, leeren, zwak werkwoord, leren, lezen. De kraonte leeren: de krant lezen; Hen leeren gaon: naar catechisatie gaan; Vüür dokter leeren: hij studeert voor arts.
lering, leerige, vrouwelijk, catechisatie
letterdoek, letterdouk, mannelijk, letterdöuker, letterdöukien, stramien waarop letters, cijfers enz. met kruissteek worden gewerkt.
letteren, letteren, zwak werkwoord, werken aan een letterdouk
leugen, lüüegene, vrouwelijk, leugen
leugenbeest, lüüegenbeist, leugenaar
leugenbuis, lüüegenbäus, onzijdig, lüüegenbäuze, leugenaar
leugenvarken, lüüegenvaiken, leugenaar
leunen, liönnen, leunen
leuning, liönnige, vrouwelijk, leuning
leven, liääven, zwak werkwoord, leven
lever, liääver, vrouwelijk, lever
leveren, liääveren, zwak werkwoord, leveren
levertraan, liäävertraon, mannelijk, levertraan
lezen, liääzen, löus, eliääzen, ik liääze, dů lest, hei les, wi liääst; ik löuze, dů löust, hei löus, wi, i, zei löu, lezen. zie: leeren
lichaam, lichaom, onzijdig, lichaam
licht, lecht, onzijdig, licht. Het lecht is op: het licht is aan. Lechte maone: lichte maan. Vüür et lechte brengen: aan den dag brengen, openbaar maken. Vüür et lechte haalen: tevoorschijn halen. Ån et lechte kuommen (?)
licht, lichte, licht (niet zwaar)
licht, lichte, vrouwelijk, lichten, draagband; meervoud lichten: bretels
licht, löchte, vrouwelijk, handlantaarn
lichten, löchten, [lœxǝn], bijlichten, bliksemen. Eimaond neit kiönnen zein of löchten; iemand niet kunnen uitstaan
lichting, löchtige, vrouwelijk, bliksem. Daor is de löchtige ineslaon.
lichtzeel, lichtezeel, onzijdig, bretels
lid, lid, onzijdig, deksel van een ketel
lied, leid, onzijdig, leidtien [lęĭtiñ], [lied]
lieden, löie, meervoud, lieden. wilöie, ilöie: jullie; Ruslöie, Vjenelöie. Wat zängt de löie wal: wat zegt men. De löie: men.
lief, leif, lief
liegen, leigen, löug?, eliäägen, liegen
lies, leesche, [lēsxǝ], vrouwelijk, lies (lichaamsdeel)
lig, ligge, vrouwelijk, eltplek op knie van een koe
liggen, liggen, lag, eliäägen, ik ligge, dů ligst, hei lig, wi, i, zei lingt, liggen. Het lig mi bie at …: ik meen te weten, dat… Het lig der dikke op.
lijden, lieden, zelfstandig naamwoord, onzijdig, lijden. Hei is üt zien lieden: hij is overleden. ook: Hei is üt de tied.
lijden, liien, ?, eliien, lijden, pijn lijden
lijf, lief, zelfstandig naamwoord, onzijdig, lijf, buik. Zeerte in et lief.
lijfnerig, liefniäärig, liefniäärig wiään: nog goed eten (kalf)
lijfzeerte, liefzeerte, vrouwelijk, buikpijn
lijk, liek, recht, gelijk. Liek zetten: recht zetten. Liek um liek: gelijk op. Wi zeent liek: zijn gelijk, hebben niets meer van elkaar te vorderen. Niet um liek willen: ongezeglijk zijn
lijk, liek, zelfstandig naamwoord, onzijdig, lijk
lijken, lieken, lièk, elièkken, lijken. zie ook: laoten
lijm, liim, [līm], mannelijk, lijm
lijmen, liimen, zwak werkwoord, lijmen. Uitdrukking bij het (/) als de hand bij het schieten vooruitgeschoven wordt.
lijn, leende, vrouwelijk, lijn, touw. De vüurleende en ächterleende zijn de touwen, waarmee de wiiezeboom wordt aangetrokken en vastgemaakt. zie ook: tüügleende
lijn, liine, vrouwelijk, liinen, lientien, lijn
lijnolie, liin-iöllie, [līñĭœli], lijnolie
lijpen, liepen, lièp, elièppen, dů lipst, hei lip, huilen
lijptrien, lieptriine, kind of vrouw, die vaak huilt
lijst, lieste, vrouwelijk, lijst
lindeboom, leendeboom, mannelijk, lindeboom
lineaal, jaol, jaolt, lineaal
linker, leenker, linker. De leenker haond
lint, leent, onzijdig, lint
lip, lippe, vrouwelijk, lip. Uaaver de lippe strieken: huilen
lis, läus, onzijdig, lis (waterplant)
loens, lůůns, loens, vals
lok, lok, [lǫk], plantenvezels aan losse turf
lokooi, lok-ööie, schaap (ooi) met een bel aan
lomp, loomp, lomp
lomp, loompen, meervoud, lompen
Lompenheimspad, loompenhaimspad, onzijdig, een voetpad ten noorden van de dorpsstraat vanaf de Kerksteeg tot enige landen westwaarts.
lomprijk, loomprieke, steenrijk
long, longe, vrouwelijk, longer (?) long
lood, lood, onzijdig, löödtien, lood. De kemiize hebt de kou ’n löödtien in ’n stat edaon.
loods, looze, vrouwelijk, loozen, löösien, loods
loof, lööfien, onzijdig, blaadje. Der kån gein lööfien rüsschen [rüsxǝn] of hei is der bie.
loop, loop, mannelijk, op ’n loop, op hol. Aigens ’n loop hebben: ergens veel naar toe gaan.
loop, löppe, vrouwelijk, loop, tocht
loopdag, loopdag, mannelijk, loopdääge, dag die speciaal in aanmerking komt voor uitgaan en het afleggen van bezoeken, zoals tweede paas- en pinksterdag. Zie ook ziöndag
loopneus, loopnüüeze, vrouwelijk, loopneus bij verkoudheid
looprek, looprek, onzijdig, box (voor kinderen)
loops, lööps, loperig, loops
loopschuit, loopschütte, vrouwelijk, vrouw die veel uitgaat
lopen, lööpen, melkvat met slechts één rechtstaand handvat, waarin de melk bij het melken wordt opgevangen.
lopen, loopen, löup, eloopen, ik loope, dů lopst, hei lop, wi, i, zei loopt; ik löup, dů löupst, hei löup, wi löupe, Met nen pak loopen: venten met manufacturen. Met miöllechies loopen: niet goed snik zijn.
los, lös, los. ’n Lös hüs: huis van één vertrek, zonder schoorsteen, waarin ook het vee huist. Lös wiäär: buiig weer. Dät laond lig lös: is gemaaid
losbuis, lösbäus, mannelijk, lösbäuze, losbol
loten, lotten, zwak werkwoord, loten
loterij, lotteriie, vrouwelijk, loterij
loting, lottinge, [lǫtngǝ], vrouwelijk, loting voor de militie
lotje, lottien, onzijdig, kleine witte vrouwenmuts
Lucas, Lüks, eigennaam, Lucas
lucht, locht, [loxt], vrouwelijk, lucht
luchtrokken, löchtrökken, houten standaard waaraan een lampje werd gehangen voor naaister, spinster of kleermaker
lui, läi, lui
luibuis, läibäus, onzijdig, luilak
luiden, lüên, [lǖeñ], ludde, elut, luiden (van de klok)
luider, lüürders, meervoud, klokluiders
luier, lůůre, vrouwelijk, luier
luik, lůk, onzijdig, lükke, lükkien, luik. zie: hounderlůk
luis, lůs, mannelijk, lüüze, luis
luisteren, lusteren, zwak werkwoord, luisteren, gehoorzamen. Dät wicht wil neit lusteren: dat kind wil niet gehoorzamen. Het lustert zegt men als men vriezend weer verwacht. Het lustert näue: het komt er precies op aan.
luizenpaadje, lüüzepäächien, onzijdig, scheiding in het haar
luizenrek, lüüzerikke, spinnetje, het van garen gemaakte netwerk om het uitscheuren van een split te voorkomen.
lukke, lökke, vrouwelijk, grote, slordige vrouw. Ne långe lökke: lange vrouw
lulbef, lulbäffe, vrouwelijk, kletskous. Hei hef de lulbäffe goud vüür: hij zeurt.
lulman, lullemån, mannelijk, pijpvoerder bij de brandspuit
lust, lusten, meervoud, met lusten wiäán: trek hebben in bepaalde dingen bij de zwangerschap
lusten, lusten, [løsǝn], zwak werkwoord, lusten. Dät lust mi neit: dat lust ik niet. ook: Dät mag ik neit: zie: müüegen.
luw, lüw, beschut tegen wind
maag, määge, määger, vrouwelijk, maag
maagd, määgd, vrouwelijk, määgde, dienstmeisje
maagd, määchien, onzijdig, meisje
maaien, meeien, mäide, emäit, maaien
maal, maol, mäöltien, maal. ’n mäöltien boonen: een maaltje bonen
maand, maond, vrouwelijk, maonden, maand. Drei maond: drie maanden
maandag, maondag, maandag. Maondag te Paoschen: Paasmaandag. Nen blauen maondag: korte tijd
maar, meer, maar
maart, meert, maart
maat, maot, mannelijk, maots, kameraad (?)
maat, maot, vrouwelijk, mäö [mœ̄], maat. De maot: laaggelegen weiland tussen ’n Oolden Weg en de Ao. De vüürmaot en de ächtermaot.
maat, maote, vrouwelijk, de maote (de) maat. De maote nièmmen.
maathen, maothenne, vrouwelijk, grutto
machine, meschiene, [mǝsīnǝ], vrouwelijk, machine, fornuis
machtig, mächtig, machtig
mager, määger, mager
mak, mak, mäkker, ’t mäkste, [mak]
makelaar, maakelaar, bepaald gevelteken
makkelijk, mäkkelik, gemakkelijk
malen, määlen, zwak werkwoord, malen (van koren), mul zijn. De weg mäält: de weg is mul. määlzaond
maling, määlinge, [mǣlǝgǝ], maling
man, mån, mannelijk, månlöie, mennechien, man. Meestal zegt men keerl. Mån, mån!: uitroep van verbazing. De mån nen göölden: ieder een gulden. Man en peerd nöumen: de volle waarheid zeggen.
mand, maonde, [mǫnǝ], vrouwelijk, meandtien [mēntiñ], mand
manen, määnen, meervoud, manen van een dier
manen, määnen, zwak werkwoord, manen
mangelwortel, mångelwottele, vrouwelijk, voederbieten
manier, meneer, vrouwelijk, meneeren, manier. zie ook: wiize
manks, mångs, soms. Mångs wal, ait neit: soms maar niet altijd
manmens, månmeansche, vrouwelijk, manspersoon
manmoedig, månmöudig, manmoedig, onbevreesd
Mannus, Måns, eigennaam, Mannus, Hermannus
mans, maons, mans. Hei is wat maons.
mantel, maontele, vrouwelijk, meanteltien, mantel
Maria, Miete, Mietien, eigennaam, Mietje
Markelo, Maikele, toponiem, Markelo
markt, maik, (het maik), de markt. Nao et maik gaon. Weentermaik: wintermarkt
marskoop, massikoop, mars met koopwaar, met massikoop loopen. Massikoop zit een kind, dat met zijn beentjes schrijlings op de rug wordt gedragen.
martelarij, matteleriie, vrouwelijk, nutteloze inspanning, kwelling
martelen, mattelen, zwak werkwoord, martelen, zich nutteloos inspannen. Liejt (of lig) toch neit lenger te mattelen.
Martinus, Matten, eigennaam, Maarten. Sunte Matten: St. Maarten
mat, matte, vrouwelijk, matten, mättien, mat
matig, maotig, matig
matras, metrasse, vrouwelijk, matras
mede, mee, mede, drank van gegiste honing
meedoen, metdouen, dee met, metedaon, meedoen, meegeven. Dů wist et mi metdouen: je wilt mij in het ootje nemen. Eimaond wat metdouen: iemand iets meegeven.
meel, miälle, onzijdig, meel. Gebüüld miälle: bloem
meelhengst, miälhengst, moederkoorn
meer, meer, meer (comparatief van veel)
meer, miäär, [mĭǣ], vrouwelijk, meer. De blånke miäär: het blanke meer (voormalige plas in de Weitemanslanden?)
meerkol, maikloove, vrouwelijk, meerkol, vlaamse gaai
meestentijds, meestieds, meestal
meestepart, meestepat, meerendeels
meester, mäister, meester. De grote mäister: hoofd der school
meesteren, mäisteren, zwak werkwoord, meesteren, dokteren, de baas worden
meet, meete, honingraat
meeuw, miönne, meeuw
mei, mäie, mei. Te mäie, ook: ’s mäis: in de maand mei. mäimaik: jaarmarkt die in mei gehouden wordt.
melig, miällig, melig
melk, melk, vrouwelijk, melk. De kou trekt de melk op: de koe houdt plotseling op melk te geven.
melkdistel, melkdiesel, mannelijk, melkdistel. Plant, die in het wild groeit en een soort melksap bevat.
melken, malken, melken, mölk, emölken, melken. Malkst-e goud?: geven je koeien goed melk? de eanden malken: telkens een deel van de gelegde eendeneieren wegnemen uit het nest van een wegleggende eend met de bedoeling, dat de eend op dezelfde plaats zal blijven leggen.
melkrek, melkrikke, vrouwelijk, latwerk, waarop men melkvaten laat uitlekken en drogen.
melkschenker, melkscheanker, mannelijk, melkkannetje
menageren, menazeeren, sparen. ’n Joonk peerdtien mör i ’n bièttien menazeeren: een jong paard moet je geen zwaar werk laten doen.
meneer, meneer, mannelijk, mijnheer
menen, meanen, meinen, zwak werkwoord, meande, emeant, menen. Het is goud emeant: het is goed bedoeld. Dů meanst et wal goud: uw bedoeling is wel goed. Ik meande te wiètten: ik meende te weten. Ik meane het goud: ik bedoel het goed
mengel, mengel, vochtmaat van twee oort
menig, mennig, menig
menigeen, menigein, menigeen
menigte, mennigte, vrouwelijk, menigte
menkoe, mennekou, koe, die als trekdier wordt gebruikt
mennen, mennen, een trekdier besturen. Mesmennen: mest per wagen vervoeren.
mens, meansche, [mǣñsxǝ], onzijdig, mens
menweg, menneweg, vrouwelijk, rijweg, opweg, meestal een zandweg
merg, maig, onzijdig, merg
merken, maiken, zwak werkwoord, merken (van merkteken voorzien).
merrie, miääre, vrouwelijk, merrie
mes, mes, onzijdig, messe, messien, mes
mest, mes, mannelijk, mest. Lången en kuotten mes.
mestbede, mesbiää, vrouwelijk, mestbede. Een jong getrouwd paar, dat nog geen mest in de stal heeft, nodigt de buren op mesbiää. Wie de uitnodiging aanneemt, geeft ook mest.
mestvaalt, mesvaalt, mestvaalt
mestvlakking, mesvläkkinge, [mæsvl¿kŋǝ], vrouwelijk, een rek van smalle planken, dat op het onderstel van een wagen werd gelegd om daarop lange mest (stromest) te vervoeren
met, met, zelfstandig naamwoord, onzijdig, gehakt vlees voor worst
met, met, voorzetsel, mee
metaal, metaol, onzijdig, metaal
meten, miätten, mat, emiätten, ik miätte, dů metst, hei met, wi, i, zei miättet [mĭæt̥], meten
metenhoning, meetenhuènnig, [mētnŭęnǝg], mannelijk, honing in de raat
meter, meetert, maat, beginstreep. Vån meetert ån: van meet af aan.
metselaar, messelder, mannelijk, metselaar
metselen, messelen, zwak werkwoord, metselen
metworst, metwost, mannelijk, metworst
middag, mirreg, mannelijk, middag (twaalf uur). vån mirreg: van middag. ’s middäängs: des middags
middeld, milt, midden Milt in de kiökken: midden in de keuken
middelste, middelste, middenstuk
midden, mirre, (de mirre), midden. In de mirre: in het midden
midwinter, mirreweente, midwinter, kerstmis. Um mirreweenter
mieg, miige, [mīgǝ], vrouwelijk, urine
miegel, migchel, (scheldwoord) lummel
miegemt, miegièmte, [migĭęmtǝ], vrouwelijk, mier
miegen, miigen, meeg, emiiegen, dů migst, hei mig, wateren
mieghond, mieghoond, mannelijk, lastig mens
mierig, mierig, wormstekig
mijn, mien, [miñ], bezittelijk voornaamwoord, miene, mienen, mijn
mijn, miine, vrouwelijk, mijn
mijt, miete, mijt
min, minne, vrouwelijk, min, vrouwelijke duif
minder, meender, meenst, minder, minst. zie: wäinig
mindermachtig, meendermächtig, slap, zwak
minuut, menütte, vrouwelijk, menütten, minuut
mirakel, meraakel, onzijdig, mirakel. Dät koomp meraakel üt: dat komt bijzonder goed uit.
mis, mis, mis. ’t Is nen missen: het is mislukt
misgunstig, misgöönstig, afgunstig
mismoedig, mismöudig, mismoedig
modde, morre, [morǝ], vrouwelijk, modder
mode, moude, vrouwelijk, mode
moe, möie, bijvoeglijk naamwoord, moe
moed, moud, vrouwelijk, moed. Moud hebben.
moeder, můrre, vrouwelijk, moeder
moedig, möudig, moedig
moedwillig, matwillig, moudwillig, moedwillig. Ook: willemouds.
moei, möie, zelfstandig naamwoord, tante. Da-möie, Hånnen-möie, Dinen-möie.
moeien, möien, Het möit der mi umme: het spijt mij, berouwt mij.
moeilijk, mööilik, moeilijk. Het schöt em in de mööilikhäid: hij wordt aangedaan.
moeite, mäute, vrouwelijk, moeite
moeiterig, mäuterig, vitterig, lästig. Mäuterig wiään: moeilijk doen over iets.
moer, moor, moerassige grond
moer, moor, platte uitdrukking voor ‘moeder’; bijenkoningin
moer, möör, vrouwelijk, vrouwelijk konijn
moer, můůr, vrouwelijk, moer van een schroef
moeren, mooren, water troebel maken, o.a. opdat vis boven zal komen
moerig, moorig, troebel. Het waater moorig maaken.
moerziekte, moorzeikte, vrouwelijk, kraamziekte bij vee
moes, mous, stamppot van boerenkool
moet, möute, (te möute) tegemoet. Hei kwöm mi te möute: hij kwam mij tegemoet
moeten, möuten, mödde, emöt, ik möute, dů mötst, hei möt, wi, i, zei möutet [moeŭt̥], möuten wi, möut i, möutet zei, keren, tegenhouden. Het waater möuten: het water keren. Het vee möuten: het vee tegenhouden
moeten, mönnen, mos, emönt, ik mörre, dů möst, hei möt, wi, i, zei mönt; ik mos, dů moist, hei mos, wi, i, zei mosse, moeten
mof, moffe, [mofǝ], vrouwelijk, mof
mogelijk, müüegelik, mogelijk
mogelijkheid, müüegelikhäid, vrouwelijk, mogelijkheid
mogen, müüegen, mog, emüüegt, ik magge, dů magst, hei mag, wi, i, zei müüegt; ik mogge, dů mogst, hei mog, wi moggen, mogen, lusten. Ik magge gen visch: ik lust geen vis.
molen, miölle, vrouwelijk, miöllen, miöllechien, molen
molenheer, miöllenheer, mannelijk, bestuurslid van vroegere gemeenschappelijke molen
mommetje, mummechien, onzijdig, Bleende mummechien: blindeman spel
mond, moond, mannelijk, moonde, mööndtien, mondje
mondig, mööndig, mondig, meerderjarig
monster, moonster, onzijdig, monster
moonderbalg, möönderbalg, mannelijk, dierenbeul, plaaggeest (sadist)
moonderen, möönderen, zwak werkwoord, martelen
mop, möppien, onzijdig, möppies, koekje
morgen, maane, morgen. Maane vroo: morgenvroeg; vroo in ’n maane: vroeg in de morgen; maane ån den dag: morgen en dan terstond. ’s mains: ’s morgens.
morgen, smains, zie: maane
morgenzon, maienzunne, [maĭn̥zønǝ], vrouwelijk, ochtendzon
mot, motte, [motǝ], vrouwelijk, motten, muttien, moedervarken
mothoop, mothoop, mannelijk, hoop motteriie (zie aldaar)
motterij, motteriie, vrouwelijk, mest van allerlei afval en faecaliën
mouw, maue, vrouwelijk, mauen, mäuchien, mouw. Ze achter de maue hebben: onbetrouwbaar zijn
mud, murre, onzijdig, mud. Twei murre: twee mud
mug, mugge, vrouwelijk, mug
muggenbeet, muggenbiètte, vrouwelijk, muggenbeet
muil, můůl, muil, bek
muil, müüle, vrouwelijk, muil (soort pantoffel)
muiltje smijten, müültien smieten, muntje gooien; met centen gooien van een beginstreep (metert) naar een op de grond getrokken streep.
muis, můs, mannelijk, müüze, müssien, muis
muizenrit, müüzerit, můůzert, onzijdig, muizenloop
muizenval, můůzenvalle, vrouwelijk, muizenval
mulder, mulder, mannelijk, molenaar. ook: meikever met wit bestoven schild
mummelen, mummelen, zwak werkwoord, kouwen met tandeloze mond
Münster, Möönster, Munster. Dät is zoo vaste as Möönster: dat staat vast
munt, möönte, vrouwelijk, munt
mus, mussche, [møsxǝ], vrouwelijk, mus
muts, musse, vrouwelijk, muts. Wat in de musse hebben: iets van plan zijn. Hei hef de musse scheif staon: hij is slecht gemutst. Der is gein smieten met de musse nao: het is niet te doen, er is geen mogelijkheid op.
muur, miere, soort onkruid. brůůne miere: hondsstruisgras
muur, můůren, wollegras
n, eine, telwoord, een. Vån einen ölder: van dezelfde leeftijd.
na, nao, bijvoeglijk naamwoord, näöder, näöst, ook: neeger, neegst, tegenovergestelde van ‘ver’. Nao in de femilie; naoe vreande; Elk eine is zichzölf de neegste of: de näöste.
na, nao, voorzetsel, na, naar. Nao mi: na mij; Nao de Stad: naar Almelo. (Onder de Stad verstaat men de stad Almelo).
na-aarden, naoaarden, erfelijk zijn
naad, naod, mannelijk, näö, näöchien, naad
naaien, neeien, näide, enäit, naaien
naaister, neeister, vrouwelijk, naaister
naaktaars, naakeersies, dubbele madeliefjes
naald, naole, vrouwelijk, naolen, näöltien, naald. De naole in et spek stiäkken: ophouden met werken.
naam, nääm, mannelijk, nääme, naam
naar, naar, zeer. Naar geerne: heel graag. Dät is naar best: dat is erg goed
naast, näöst, naast. Zoo näöstenbie: ongeveer
Naatje, Naate, Naatien, eigennaam, Na, Naatje
nabuur, naober, mannelijk, naobers, buurman. Wei op et zölfde laond waont, is ’n näösten (neegsten) naober.
nabuurman, naobermån, mannelijk, buurman
nabuurplicht, naoberplicht, vrouwelijk, burenplicht
nabuurschap, naoberschop, vrouwelijk, buurschap (niet buurtschap)
nabuurwijf, naoberwief, onzijdig, naoberwiive, buurvrouw. Naoberwiivebrulfte, bruiloftsfeestje voor de buurvrouwen. Nao et inhüüzen kuomt de naoberwiive te gaste.
nacht, nacht, mannelijk, nächte, nacht. ’s Nachtens: des nachts
nacht, snachtens, zie: nacht
nachtmaal, nachtmaol, onzijdig, avondmaal
nader, neeger, nader, dichterbij
naderen, näöderen, zwak werkwoord, naderen
nagel, näägel, mannelijk, näägels, nagel (ook spijker)
nagelhout, näägelholt, onzijdig, nagelhout, gerookt vlees van een koe
nakend, naakend, ongekleed, naakt
nalatenschap, naolaotenschop, vrouwelijk, nalatenschap
namiddag, naomirreg, [nǫmireg], mannelijk, namiddag, ook: hedenmiddag
narigheid, naarighäid, vrouwelijk, droefenis, leed
naskeraar, naskeder, [naskәdәr], mannelijk, pestkop
naskeren, naskeren, zwak werkwoord, sarren
natje, nättien, zien nättien en dröögien wal müüegen: zijn natje en zijn droogje wel lusten.
nauw, näu, nauw
navel, affel, mannelijk, navel
navel, affel, mannelijk, lummel, opschepper. Wat nen affel is dät.
navenant, naovenaont, in overeenstemming met
neb, nebbe, nebben, neb, snavel
neef, niääve, neef
neerkauwen, niäärkäuen, herkauwen
neet, niètte, vrouwelijk, neet, luizenei
neetoor, niètoor, neetoor; grimmig, licht geraakt mens
negen, niiegene, [nīegәnә], negen
negenweeks, niiegenwiäksen, mannelijk, soort aardappelen (negenweekse)
nek, näkke, vrouwelijk, nek
nemen, nièmmen, niöm, eniömmen; ik nièmme, dů nièamst [nīǣmst], hei nièamp, wi, i, zei nièmt; ik niömme, dů niömst, , nemen
nergens, naigens, nains, nergens
nerig, niäärig, ijverig, naarstig. Zie ook: liefniäärig
nering, niäärige, vrouwelijk, nering. De tiäärige nao de niäärige zetten
nest, nust, onzijdig, nusten, nustien, nest. De maone zit in ’n nust: wolken, dicht om de maan.
nestdot, nustdorre, vrouwelijk, kleinste kuikentje van een broedsel, laatst uitgekomen kuiken; ook: het jongste kind in een gezin.
nestelen, niöstelen, nestelen, ook: vrijen
net, net, net. ’n Net määchien; net einder: precies hetzelfde; net zoo: erg. Trekke di ån, dů zötst der net zoo slodderig üt
net, nette, vrouwelijk, net (bijvoorbeeld visnet)
netel, niöttele, brandnetel. Zien äi in de niöttele läggen: zijn kans verknoeien
neteldoek, niètteldouk, neteldoek (weefsel)
netelkoning, niöttelkuènnik, winterkoninkje
netjes, netties, netjes
neus, nüüeze, vrouwelijk, nüüezen, nüüesien, neus
neuzeldoek, nüüezeldouk, mannelijk, nüüezeldöuker, nüüezeldöukien, zakdoek
neuzelen, nusselen, Loopt hen nusselen: loop heen.
nevel, niievel, mannelijk, nevel
nevelig, niievelig, nevelig
neventjes, niääventies, tussendoor, nevenbij.
nibbelen, nibbelen, zwak werkwoord, Der hef nen můs ån de keeze enibbelt: er heeft een muis aan de kaas geknabbeld.
nicht, nichte, vrouwelijk, nicht. Nichten-niääven-keender; achternichten en neven.
Nicolaas, Klaos, Kläösien, eigennaam, Klaas, Klaasje. Nen stiiven Klaos.
niefelen, njiffelen, stelen. Dät hef he mi åfenjiffelt.
niemand, nums, niemand. Nums slao ziene wichter dood, i kiönt nooit wiètten wat der nog üt grööit (of: gräut)
niemendal, nummendalle, niemendal
nier, nüüre, vrouwelijk, nier
nierbed, nüürenberre, onzijdig, nierbed; het vet om de nieren
niet, neit, niet
nietig, neitig, nietig
nieuw, nie, nieuw. Dät dout mi nie-e: dat benieuwt mij. Het zal mi nie-e douen wat he der vån zeg
nieuw doen, nieje douen, benieuwen. Het zal mi nieje douen: het zal mij benieuwen.
nieuwmelks, niemelkt, Ne niemelkte kou: een koe die pas gekalfd heeft. Aigens niemelkt met wiään: voorbarig zijn met het praten over of het laten zien van iets nieuws.
nieuwplichtig, niejplichtig, gezegd van iemand, die iets nieuws dadelijk in gebruik neemt.
nieuwsgierig, niejsgierig, bijvoeglijk naamwoord, nieuwsgierig
nieuwsweer, niejswier, [niĭswīr], opnieuw
nieuwtje, niejchien, onzijdig, nieuwtje
nijd, nied, nijd; Dät möt em de nied laoten: dat moet de nijd hem laten, daarop kan de nijd niets afdingen.
nijds, niets, snel, vinnig. Niets loopen: heel hard lopen; niets koold: vinnig koud
nikkoppen, nikkoppen, knikkebollen
niks, niks, niets
niksje, niksien, uitdrukking bij het knikkeren
nodig, nöödig, nöörig, nodig
nodigen, nöögen, zwak werkwoord, nodigen. Brulfte, grouve nöögen.
noemen, nöumen, nöumde, enöumt, noemen
noest, noust, mannelijk, nöuste, noest, kwast in een plank
non, nonne, [nonә], vrouwelijk, non
noot, niötte, vrouwelijk, niötten, noot
noot, noote, vrouwelijk, nooten, muzieknoot. Nao de nooten: nauwkeurig
notaris, notarries, mannelijk, notaris
nots, notse, In de notse hebben: in de gaten hebben.
nu, , nu
nuchter, nöchtern, nuchter
o god, oo-goi, uitroep
obstinaat, obstinaot, weerbarstig, koppig
och heden, oo-het, uitroep, och heden
Ode, Otte, eigennaam, Otto
oefenen, öufenen, oefenen
oever, ouver, mannelijk, ouvers, oever. De ouvers: in de Weitemanslanden, langs de Kooiplas
officier, offeseer, mannelijk, officier
olie, iöllie, mannelijk, olie. In ’n iöllie wiään: dronken zijn.
olieslager, iöllieslääger, mannelijk, olieslager
om, um, om. um toch: al daarom; um ’t aonder: beurtelings; um en bie; um de wiile
om, umme, op zij (tegen een dier). Stoot es umme: drink eens uit.
ombuiten, ummebütten, zwak werkwoord, omruilen
omgestort, ummestot, [ømәstǫt], het is ok ait ummestot of ånebraond: het is ook nooit goed.
omheen, ummehen, omheen. Daor kö-i neit ummehen: daar kun je je niet aan onttrekken.
omleggen, ummeläggen, liää umme, ummelegt; ik lägge umme, hei leg umme, wi längt umme, omspitten, omleggen.
ommetje, ummechien, onzijdig, ’n ummechien maaken: een ommetje, kleine wandeling maken.
omsgelijks, umsgelieks, gemakkelijk, zonder veel moeite.
omstoten, ummestooten, omstoten
omstulpen, ummestölpen, omkeren; ’t köppien ummestölpen: het kopje omkeren (wanneer men geen koffie meer wenst)
omtrekken, ummetrekken, trök umme, ummetrökken, van kleding verwisselen. Zich ummetrekken: zich omkleden.
omvademen, umväämen, omvamen (
omweiden, ummewäiden, het vee ummewäiden: het vee in een andere weide doen.
omzonst, umzöönst, tevergeefs, zonder betaling.
onboedel, onboudel, mannelijk, onkruid, rommel
onder, öönder, in samengestelde woorden: ööndermäister, öönderbaas, ööndergroond
onder, oonder, onder. ln samenstellingen ook: öönder: öönderbaas, onderbaas, ’t öönderste buaaven: ondersteboven, overhoop. Als ’t öönderste buaaven haalen.
onderheen, oonderhen, onderdoor
onderschoer, oonderschůůr, overstekende kap boven de deeldeur
onderweg, oonderweggens, onderweg
onderwerp, oonderwaip, onzijdig, onderwerp
ondeugd, ondocht, [oñdoxt], mannelijk, ondeugd. Nen ondocht: een ondeugende jongen. ’n Ondocht wil der üt
ongel, ongel, varkensvet
ongemak, ongemak, onzijdig, ruzie
ongemakkelijk, ongemäkkelik, ongemakkelijk. Hei kreeg der ongemäkkelik vån långs: hij kreeg terdege klappen.
onhandig, onheandig, [oñhǣnәg], onhandig
onkruid, onkrüd, onzijdig, onkruid. zie ook: růt
onkundig, onkööndig, onkundig
onkundig, onkunnig, onbekend met. Ik zin hier onkunnig.
onland, onlaond, onzijdig, moerassig, slecht land
onmondig, onmööndig, minderjarig, zeer onmööndig groot: buitengewoon groot.
onnozel, onnüüezel, onnozel
onrecht, te onrechte, te onrechte maaken: verknoeien, kapot maken
ons, oons, zelfstandig naamwoord, onzijdig, ons
ons, oons, bezittelijk voornaamwoord, oonze, oonzen, ons. Van een huisgenoot spreekt men van oonze Dieks, oonze Jenne.
ontijdig, ontiedig, ontijdig
ontlaten, ontlaoten, ontlöut, ontlaoten; het ontlat, (beginnen te) dooien. Het ontlat al: het dooit al.
ontramponeerd, ontramponeerd, zwaar beschadigd
onvoorziens, onverzeins, onverwachts
onweer, onwiäär, onzijdig, onweer
onwennig, onwennig, niet gewend. Het peerd is nog onwennig.
onwijs, onwies, onwijs, abnormaal. Onwies dikke: buitengewoon dik.
onwijze, onwiizen, (nen onwiizen) een gek
onzalig, oonzeleg, vuil, vies
oog, ööse, oog: haaken en öösen: haken en ogen
oog, ooge, onzijdig, oogen, öögien, oog
ooglid, oogliere, ooglid
oogtand, oogentaond, mannelijk, hoektand
ooi, ööie, vrouwelijk, ooi
ook, ok, [ok], ook
oom, ööme, oom
oomzegger, oomzägger, mannelijk, broers- of zusterskind
oor, oor, onzijdig, ooren, öörtien, oor. ook: houten uitsteeksel boven aan de zijkant van ’ne greepe. Het voorkomt afglijden van de klomp bij het spitten.
oord, oort, punt van een zeis, vochtmaat; ’n oort fůůzel (jenever).
oorsprong, oorsproonk, mannelijk, oorsprong
oosteinde, oosteande, oosteinde van het dorp. ’t Oosteande, ’t Midden en ’t Westeande.
oosteinds, oosteandschen, [ōstnǣñsxәn], bewoners van het Oosteinde. Wi wont [wǫnt] oostert: in het oosteinde. Oostert in, hen oostert: naar het oosteinde, naar het oosten.
ooster, ooster, oostelijk. De ooster schoule: de school in het Oosteinde. De oostere kaamer: de kamer aan de oostzijde van het huis. Ooster en wester worden veel gebruikt voor rechter en linker. ak een te bed liggende zieke van het oostere
oostganger, oostgenger, mannelijk, iemand die in lndië (De Oost) is geweest.
ootje, oote, vrouwelijk, ootien, oude grootmoeder. Een nog jonge grootmoeder is gropmůrre.
Ootmarsum, Oortmuschen, [ǿrtmøskǝn], Ootmarsum
opdokken, opdokken, [opdǫkn̥], afstaan
opdoppen, opdoppen, [opdǫpm̥], opsieren. Wat hest dů di opedopt.
opdreunen, opdrönnen, zwak werkwoord, opdreunen
opgaand, opgaond, opgaond laond: een land dat zich uitstrekt van de noordgrens tot de zuidgrens van de gemeente.
ophogen, ophöögen, ophogen, land ophogen. De inzet bij een verkoping ophogen. Men zegt dan ook: höögen.
ophuis, ophüs, rommelig, zoiets als een overhoop liggend vertrek.
opkamer, opkaamer, vrouwelijk, kamer boven de kelder. Daardoor iets hoger gelegen.
opkrijgen, opkriigen, kreeg op, opekriiegen, oprapen
opleggen, opläggen, opleggen. Hand in hand achter elkaar schaatsen rijden. Hei leg et der dikke op: hij overdrijft sterk.
oplegger, oplägger, mannelijk, oplegger. De weend hadden wi vån vüüren, meer ik harre nen gouden oplägger; ook: turfgraversgereedschap.
opmaken, opmaaken, opmaken, mooi maken. Opmaaken dout de buatter verkoopen.
oppassen, oppassen, oppassen. Eimaond oppassen: opletten of een bepaald persoon voorbij komt. Ook van stervende of die een voor hem (?) lucifervlammetje nog volgt. Kleere oppassen: kledingstukken oppersen.
oppasser, oppässer, oppasser
opper, öpper, mannelijk, hooiopper
opperen, öpperen, het hooi in oppers brengen
opperen, upperen, zwak werkwoord, opperen
opperman, uppermån, mannelijk, upperlöie, opperman
oprakelen, oprääkelen, oprakelen, oppoken; ’t vöör oprääkelen.
opruitereren, oprüttereeren, oplazeren
opschieten, opscheiten, schuät op, opeschuätten, opschieten. Scheitet [schęĭt̥] eis op: schiet eens op. Zie-i opeschuätten? ben je opgeschoten? Opgeschuätten laond: land, opgehoogd met uitgegraven grond uit omringende sloot.
opschottelijke, opschuätteliken, mannelijk, opgeschoten jongen.
opschotten, opschuatten, zie: gaiventrekken
opschuinen, opschüünen, opstoken
opslag, opslag, opslag. Laond met opslag: land met daar achter gelegen veengrond
opsmijten, opsmieten, opbrengen (van grond of van geld)
opstorig, opstöörig, opstandig
opstrijden, opstrieden, tegen iets opkomen
opstrubbing, opstrubbige, vrouwelijk, opschudding
opsuikeren, opsokkeren, suiker door de drank (jenever of brandewijn) roeren. Sokker dů et mi eis op. Het meisje of de vrouw die dan opsokkert, breank meestieds ok tou: neemt het eerste slokje.
opvijzelen, opviizelen, opvijzelen
opweg, opweg, mannelijk, opwiääge, toegangsweg
opweren, opwiäären, zwak werkwoord, opklaren (van het weer)
opzetten, opzetten, opduwen (bij schaatsenrijden), opzetten. Nen wal opzetten: een wal herstellen
orde, odder, [ǫdәr], orde. Het is in odder.
ordentelijk, ordentelik, netjes. Nen ordentelijken keerl.
organist, iörgenist, organist
orgel, iörgel, onzijdig, orgel
orthodox, otterdox, orthodox
os, ossen, mannelijk, ossen, össien, os. Nen dommen ossen: een dom persoon
Osnabrück, Oozenbrugge, Osnabrück
oud, oold, ölder, öldste, oud. ’n Oolden weg: oude locatie van het dorp Vriezenveen
ouder, ölder, mannelijk, leeftijd, ouderdom. Vån einen ölder: van dezelfde leeftijd. ook: ouder; zie oold
ouder, olders, ouders
ouderig, ölderig, in de war (dement)
ouderling, olderling, mannelijk, olderlingen, ouderling
ouderwets, oolderwièts, [ōlәwĭęts], ouderwets
oudvuil, ooldvůůl, onzijdig, slim, leep. Oold vůůl: wrok, oud zeer
oven, uaaven, [ŭāven], mannelijk, uääventien, oven
over, uaaver, uaa, [ŭāver], voorzetsel, over
overal, uaaveral, [ŭāvәră], overal
overbodig, uaaverböudig, overbodig
overdaad, uääverdaod, uaaverdaod, mannelijk, overdaad
overdadig, uääverdäödig, uaaverdäödig, overdadig
overgeven, uaavergiieven, gaf uaaver, uaaveregiieven, braken; zich bij iets neerleggen. Hei gif et uaaver.
overheid, uaaverhäid, overheid
overhemd, ooverhemdtien, onzijdig, kledingstuk met …
overjas, uääverjas, mannelijk, overjas
overmorgen, uaavermaane, wammaane, overmorgen
overver, uaaverveer, ver weg. Zei wont uaaverveer: ze wonen ver hier vandaan. Wi wont neit uaaverveer: wij wonen niet in de rimboe.
paal, paol, mannelijk, päöle, päöltien, paal. Achter de päöle, het noordelijkste deel van de gemeente. In 1789 liet het gemeentebestuur in de veengronden een rij palen plaatsen op een afstand van acht akkers van elkaar in de richting oost-west. Dit geschiedde om vast te stellen, bij welk
paap, paape, oude benaming voor pastoor. Nog over in: Wat de paape neit weet, dät weet de köster.
paap, de Paapen, bijnaam van de nazaten der familie Schurink of Schuurman, waarvan een lid pastoor was in Vriezenveen in het laatst van de 17e eeuw.
paar, paartien, onzijdig, tweeling
paard, peerd, onzijdig, peerde [pēerә], peerdtien, paard
paardenbloem, peerdebloume, vrouwelijk, zie: koubloume
paardengerei, peerdegeräi, onzijdig, paardetuig
paardenijzer, peerde-iizer, onzijdig, peerdeiizers, hoefijzer
paardenspel, peerdespil, onzijdig, paardenspel, circus
paardenvolk, peerdevolk, onzijdig, paardenvolk, cavalerie
paars, peers, paars
paasei, paosäi, onzijdig, paosäier, paasei
paaspronk, paosproonk, mannelijk, paaspronk; mooie kleren, die, vooral voor kinderen, tegen Pasen aangeschaft en op Pasen voor het eerst gedragen werden.
paasvuur, paosvöör, onzijdig, paasvuur
pad, pad, onzijdig, pää, päächien, pad. Het päächien heette het vroegere voetpad aan de noordkant van de straat. (Een zandpad, later vervangen door klinkers); te patte gaon: op pad gaan.
pad, parre, vrouwelijk, parren, pad (amfibie)
paddenspuug, parrespieje, schuim van het schuimdiertje (Aphrophora spumaria)
paddenvoet, parrevout, mannelijk, turfstikker met lange steel
paddestoel, paddenstoul, mannelijk, paddestoel
pak, pak, onzijdig, päkke, päkkien, pak. Met ’n pak loopen: met manufacturen langs de huizen venten. ’t Wichtien zit nog in ’t pak: ’t Wichtien is nog ingebakerd.
paleis, paläis, paleis
palmbes, palmbäie, vrouwelijk, palmbäien, palmbäichien, bosbes
pan, pånne, vrouwelijk, pånnen, pennechien, pan
pand, paond, pand
pandverbeuren, paondverbüüren, pandverbeuren
pannenkoek, pånnekouke, vrouwelijk, pannenkoek. As et räägent en de zunne schiint, dån bakt de häksen pånnekouke. ’n Pånnekouken is de naam van een stuk grond, dat volgens overlevering vroeger voor een pannenkoek gekocht werd.
pannenkoekenappel, pännekoukenappel, mannelijk, soort grote appel, die erg geschikt werd geacht om in pannenkoek te worden gebakken.
pantoffel, petoffel, mannelijk, pantoffel
pap, pap, päppien, pap
pap, päppe, vrouwelijk, tepel van een zoogdier
Papenvonder, Paapenvoonder, onzijdig, eertijds een vonder over de Bavesbeek, waarover de weg liep van Klooster Sibculo naar het klooster te Albergen.
paradijs, pattiizeke, [patīzәkә], paradijsappel
pardoes, pedůs, pardoes
parforce, prefos, [prәfǫs], met geweld (parforce)
part, part, [pat], onzijdig, part, deel. Eante peante gif mi wat, hoole zólf et grötste part zeggen kinderen, als zij iets van hun kameraden willen meesnoepen.
partij, pattie, sommige; pattie löie: sommige mensen
partijtijd, pattietied, somtijds. Wůůr geit et di? Wat za-k di zäggen, pattietied slimmer as pattietied.
partijweg, pattieweggens, op sommige plaatsen
pas, pas, mannelijk, pässe, paspoort (nationaliteitsbewijs)
Pasen, Paoschen, Pasen
passeling, passelinge, nauwelijks. Ik kon de kou passelinge meer malken: ik kon de koe nauwelijks meer melken.
passen, passen, zwak werkwoord, passen, aanpassen
pastoor, pestoor, pastoor
pater, paoter, mannelijk, pater
Paterij, Paoteriie, vrouwelijk, naam van een stuk veengrond, vroeger eigendom van het Klooster Sibculo.
Paterswal, Paoterswal, onzijdig, weg langs de Schipsloot, die naar het Klooster Sibculo leidde.
patjakker, padjäkker, patjakker, iemand die niet deugt.
patrijs, petriize, vrouwelijk, petriizen, patrijs
Paul, Pauel, [paŭәl], Paul
peer, piäär, mannelijk, piäären, piäärtien, peer
pees, piieze, vrouwelijk, pees
peg, päggen, mannelijk, wig, houten pin
pegel, piiegel, mannelijk, (ijs)pegel
peil, päil, onzijdig, peil
peilschaal, päilschaole, vrouwelijk, peilschaal
pekel, pièkkel, mannelijk, pekel
pekelharing, pièkkelheering, pekelharing
pelgerst, pegaste, gort (gepelde gerst)
peluw, piöl, mannelijk, peluw
pen, penne, vrouwelijk, pin
pen, penne, vrouwelijk, schrijfpen
penaars, peneerse, gierigaard
penitentie, pinnetaosie, penitantie. In de pinnetaosie: in zware moeilijkheid. ’t Is ne pinnetaosie: het is een moeilijk geval
pens, peanse, vrouwelijk, pens. Wat op de peanse kriigen.
peper, piäpper, peper
perceel, pesiiel, [pәsīel], perceel. Vån pesiiel wiään: in de war zijn.
perfect, prefäk, prefekt
perk, paik, perk
perkhinken, paikheenken, hinkelbaan spelen
perkschaarde, paikschoort, mannelijk, een scherf, waarmee hinkelbaan gespeeld werd, werd hinkende voortgeschopt
pers, passe, vrouwelijk, pers
persen, passen, zwak werkwoord, persen
pet, pette, vrouwelijk, pet. Daor is gein smieten met de pette nao: dat is onbereikbaar. Daor kö-i met de pette nao smieten: dat gaat je neus voorbij.
petroleum, peeteriöllie, mannelijk, petroleum
pettengevel, pettengiievel, mannelijk, klep van een pet
peul, pollen, meervoud, pöllechies, peulen
peuren, půůren, werkwoord, peuren, naar aal en paling vissen met een hengel, waaraan als aas zich een tros wormen bevindt
peuteren, piötteren, knoeien met water
peuzelen, püüezelen, peuzelen
pezerik, piiezerik, mannelijk, pezerik
piek, piek, stevige stok met ijzeren punt
piel, piile, roepnaam voor eenden. Ned. piel: jonge eend
pieleend, piileande, eend. Fries: eenepijlen
piepen, piipen, pièp, epièppen; ik piipe, dů pipst, hei pip, wi, i, zei piipt; ik pièp, dů pièpst, piepen
piepen, piepen, gluren. Um ’n höukien piepen: om een hoekje gluren.
pieper, piipert, mannelijk, kleinzerig iemand
pier, pier, mannelijk, worm
pierig, pierig, wormstekig
pietje, pietien, pietsien, Pietje, klein mannetje of klein voorwerp
pietje, pieties, luisjes (op het hoofd)
piets, pietse, vrouwelijk, zweep of dun stokje, als zweep gebruikt
pijl, piil, pijl
pijn, piine, vrouwelijk, pijn. Het is de piine neit eweerd: het is de moeite niet waard. zie: zeerte
pijp, piepe, vrouwelijk, pijp
pijpenkoker, piepenkuäkker, mannelijk, pijpuithaler
pijpenpot, piepenpöttien, melkkannetje. zie: melkscheanker
pijpensteel, piepenstiällen, mannelijk, pijpensteel
pik, pik, onzijdig, merg van hout, vlier, biezen. Pik in de butte hebben: sterk zijn. Ait ’n pik op de kläine jonge: altijd de pik op de kleine jongen.
pil, pille, vrouwelijk, ne pille drop: een pijp drop; ne pille brood: een snee roggebrood.
pilo, pilo, zware katoenen stof voor werkbroeken. Ne piloose bokse.
pimelpaars, peempelpeers, pimpelpaars
pimpelen, peempelen, pimpelen
pink, peenk, mannelijk, pink
pink, pinke, vrouwelijk, eenjarig vrouwelijk rund
pink zetten, pinkzetten, meten bij het knikkerspel
pinksterbloem, pinksterbloume, vrouwelijk, pinksterbloem
pinksterbruid, pinksterbrůd, pinksterbruid
pisgrietendag, Pisgreitendag, dag van St. Margriet, 20 juli. As et dån räägent, räägent et zes wiäkke důůr: als het dan regent, blijft het zes weken regenen.
pistool, pestol, [pәstǫl], pistool
plaag, plaoge, vrouwelijk, plaag. Koomp dei tied, dån koomp dei plaoge: geen zorg vóór de tijd.
Plaai, de Plaoi, naam van een stuk land, ten oosten van de Schipsloot.
plaat, plääte, vrouwelijk, plääten, pläätien, plaat, vuurplaat
plaats, plaasse, vrouwelijk, plaassen, pläässien, plaats
plaats, plas, mannelijk, pläsche [plæskә], [plæskiñ], plas, terrein, opslagterrein
plaatsbaas, plasbaas, mannelijk, iemand, belast met …
plag, plagge, vrouwelijk, graszode
plank, plaonke, vrouwelijk, plaonken, pleankien, plank
plant, plaonte, vrouwelijk, plaonten, pleantien, plant
plas, plässien, onzijdig, plässies, hard, beschuitvormig koekje van hetzelfde deeg ongeveer als hadde kouke (knapkoek). ln Staphorst zijn plässies broodjes op de spijslijst van een maaltijd, in Deventer in de 14e eeuw komen plasjes voor. Ook kende men daar soute plas
plat, plätte, vrouwelijk, voorhoofd, kruin van het hoofd, ook oneffenheid in een weefsel.
Pleij, Pläij, Pleij (familienaam)
plein, pläin, onzijdig, plein
pleister, pläister, plaoster, mannelijk, pleister
plek, plekke, vrouwelijk, plek; zie ook: stiää
pleuris, plüüris, pleuritis
plint, pleent, vrouwelijk, plint
ploeg, ploug, vrouwelijk, plöuge, ploeg
ploegen, plougen, ploegen. zie: bauen
ploegschaar, plougscheere, vrouwelijk, ploegschaar
ploegstaart, plougstat, mannelijk, ploegstaart, handvat van een ploeg
ploegstrampel, plougstraompel, mannelijk, gaffelvormige stok, die bij het ploegen gebruikt wordt om de ploeg neer te drukken en om kluiten aarde stuk te stoten.
plofroer, plofroor, onzijdig, proppenschieter
pluim, plüüm, vrouwelijk, pluim
pluis, plüs, mannelijk, plüüze, plüssien, pluis
pluis, plůs, mannelijk, klokhuis van een appel e.d. met iets vruchtvlees eraan
pluisterig, bläusterig, guur, ruw, winderig en regenachtig
pluizen, plüüzen, zwak werkwoord, Het berre plüüst: het bed laat veren door
plunder, plöönder, mannelijk, rommel, vodden. Vot met den plöönder: weg met die rommel
plunderen, plöönderen, zwak werkwoord, plunderen
pluren, plüüren, kluiven
pochel, pokkel, [pokәl], mannelijk, rug, ook romp van het lichaam. Op ’n pokkel kuommen: een pak slaag geven.
podde, podde, porre, [podә], vuil. In de podde: in ’t vuil
poeha, půhai, [půhaĭ], lawaai, geschreeuw, drukte
poehaërig, půhaierig, drukdoenerig, luidruchtig
poep, půppe, scheldwoord voor Duitsers
poepen, půppen, zwak werkwoord, zijn behoefte doen
poependik, půppiendik, kleine dikke jongen, die pas de broek aan heeft; scheldnaam voor kleine, dikke man
poer, půůren, mannelijk, půůren, steunpaal, blok hout, o.a. om vlees te hakken
poest, půste, vrouwelijk, adem. De půste göng em üt: hij raakte achter adem.
poesten, půssen, puäs, epuässen; ik půsse, dů post, hei pos, wi, i, zei půst, ik puässe, dů puäst, hei puäs, wi, i, z, blazen
poester, püster, geweer
poestroer, půsroor, blaaspijp. Werd gebruikt om het vuur op de haard aan te blazen.
poets, potse, [potsә], vrouwelijk, grap, poets
poffertje, puffertien, onzijdig, poffertje
poffertjeskraam, puffertieskraom, mannelijk, puffertieskreame, poffertjeskraam.
pofroer, pofroor, proppenschieter
poken, puakkeren, zwak werkwoord, poken (in het vuur)
pol, pol, mannelijk, pölle, samenhangende klomp planten, waarvan de wortels dooreengegroeid zijn
Pollen, de Pölle, De Pollen, buurtschap in de voormalige gemeente Vriezenveen. ook: het zuidelijke deel van het dorp Warfum heet ‘De Pollen’.
Pollengast, Pöllegast, mannelijk, Pöllegäste, inwoner van De Pollen
pols, pols, mannelijk, pulze, pulsien, pols
pomp, poompe, vrouwelijk, pöömpien, pomp. ook: waterplant (plomp)
pompelbloem, poompenbloume, vrouwelijk, waterlelie
pompenblad, poompenblad, onzijdig, poompenblää, plompenblad. Prooten as nen kikkert op ’n poompenblad: in het wilde weg praten.
pond, poond, onzijdig, pöönde, pond
ponder, pöönder, mannelijk, pöönders, gewicht van een klok
ponderen, pöönderen, gewicht schatten, zwaar zijn. Dät pööndert: dat is zwaar.
pondspeer, poondspiäär, mannelijk, pondspeer
poort, poorte, vrouwelijk, poorten, pöörtien, poort
poos, pooze, vrouwelijk, pöösien, poos
poot, poot, mannelijk, pööte, pöötien, poot
pootaardappel, puateerappele, meervoud, pootaardappelen
pootboon, puatteboonen, pootbonen
poothof, puattenhof, mannelijk, poothof, kwekerij
pootknol, puatteknollen, pootknollen
pootmaal, puatmaol, onzijdig, maaltijd na het poten
pop, poppe, vrouwelijk, poppen, puppien, pop
populier, pöppel, mannelijk, populier
populierboom, pöppelenboom, [pœpәlnbōm], populier
populierenhout, póppelenholt, onzijdig, populierenhout
pork, pork, [pork], trommelkoek
pork, pork, [pǫrk], dreumes
porselein, posseläin, onzijdig, porselein. Wei zien geld wil vermallen, koch posseläin en lat et vallen.
portaal, petaol, onzijdig, petäöltien, portaal
portie, possien, [pǫsiñ], onzijdig, portie; ’n possie: grote hoeveelheid; ’n possien löie: veel mensen
portret, petret, onzijdig, portret; ’n raar petret: een wonderlijk iemand.
postelein, posseläin, onzijdig, postelein
postjantje, postjeantien, postjaontien, onzijdig, vliegenvanger (zangvogeltje, dat vaak op een paal op de uitkijk zit)
postzegel, postziäägel, mannelijk, postzegel
pot, pot, mannelijk, pötte, pöttien, pot. Ein pot nat: precies hetzelfde; geinen pot zoo scheif of der past ’n deksel op; hei maakt der ’n pöttien vån: hij malt ermee; op ’n pot bie eimaond wiään: bij iemand in kost zijn. Hei lat niks te potte braonden: hij
potaks, potaks, dreumes
poten, puatten, zwak werkwoord, poten
potentaat, pottentaoten, mannelijk, potentaat. Nen woonderliken pottentaoten: een wonderlijk heerschap. Nen pottentaoten: een ongemakkelijk mens.
poter, puätterties, meervoud, kleine pootaardappelen
potkeren, pötkeren, kokkerellen, licht werken
potsenmaker, potsenmaaker, mannelijk, grappenmaker, acrobaat
praat, proot, vrouwelijk, prööte, praat. kö-i de proot hoolden: kun je aan de praat blijven. Hei hef ’n goud pröötien uaaver zich: hij kan goed zijn woord doen. Einen vån ’n stoul prooten en der zölf op gaon zitten: iemand het stilzwijgen opleggen en zelf het woord ne
praatje, pröötien, onzijdig, praatje
praatjesmaker, pröötiesmaaker, mannelijk, praatjesmaker
prak, prakke, mokkerig, lastig persoon
prakken, prakken, mokken, pruilen
prakkesatie, prakkezaosie, vrouwelijk, bedenksel, gepeins. Ne raare prakkezaosie: een gek bedenksel. In de prakkezaosie: in gepeins
prakkeseren, prakkezeeren, zwak werkwoord, piekeren
prater, prööter, mannelijk, prater. Wi hebt vånaovend nen prööter: wij hebben vanavond iemand op bezoek
pratten, pratten, mokken
prauwel, präuel, mannelijk, licht geraakt persoon
pre, pree, voorkeur. De pree hebben
preek, prääke, vrouwelijk, prääken, preek
preekstoel, prääkstoul, mannelijk, preekstoel. Op zienen prääkstoul zitten: druk het woord voeren.
prei, präi, mannelijk, prei
preken, prääken, zwak werkwoord, preken
prengel, prengel, mannelijk, eigenwijs mens
prent, preante, vrouwelijk, preanten, preantien, prent
prentenboek, preantenbouk, onzijdig, preantenböuker, prentenboek
priem, preim, priem
prijs, pries, vrouwelijk, priize, prijs
prijzig, priizig, prijzig
prik, prik, lamprei, negenoog. Een kind krijgt op de vraag: Wat kriigen wi våndääge (wat eten we vandaag) ten antwoord: Prikken met aapenstätte; ook wel: prikken met niiegenoogen.
prikneus, priknüüesies, prikneusje (bloem)
principaals, preenspaols, voornamelijk
prins, preens, mannelijk, prins
prinsheerlijk, preensheerlik, als een prins zo fijn. Wi zittet hier preensheerlik.
probaat, prebaot, probaat
proesten, prüssen, zwak werkwoord, niezen
proeven, pröuven, zwak werkwoord, proeven, ook: een borrel drinken. Wost-e es pröuven?: wil je een borrel?
proever, pröuver, mannelijk, drinkebroer
professor, prefäster, mannelijk, professor
profijt, prefiet, profijt
proks, proks, [proks], mannelijk, dreumes
pronkboon, proonkboonen, soort klimbonen
pronken, proonken, pronken
prop, proppen, [prǫpm̥], mannelijk, prop
provincie, preveensie, vrouwelijk, provincie
pruik, präuke, vrouwelijk, präuken, pruik
pruim, plůůme, vrouwelijk, plůůmen, plůmtien, pruim
Pruisen, Prüsse, Pruisen. In ’t Prüsse: in het Pruisische gebied. Nen Prüssen (ook: Prüsschen) daalder is ƒ 1,80.
prut, prut, pröttel, mannelijk, rommel. Nièmt ’n heelen prut meer met: neem de hele rommel maar mee.
pruttelen, pröttelen, zwak werkwoord, pruttelen. Van een te vuur staand gerecht kan men zeggen: Het begeent al te pröttelen. Tiiegenpröttelen: tegen mopperen.
puin, püün, onzijdig, puin
puist, půst, mannelijk, püste, püstien, puist, adem. Daor heb ik de půst ån: daar geef ik niet om.
puit, půtte, op aal gelijkende vis
pukkel, poggel, [pǫxәl], mannelijk, poggels, pukkel
punch, poons, punch
punt, pöönte, vrouwelijk, pöönten, pööntien, punt
punt, ’t Punt, Vroomshoop, het punt van separatie
puntig, pööntig, puntig
put, putte, vrouwelijk, putten, puttien, put
puthaak, puthaaken, mannelijk, puthaaken, puthaak
raad, raod, mannelijk, raad
raadsel, raodsel, onzijdig, raodsels, räödseltien, raadsel
raak, rääk, raak
raak, rääke, vrouwelijk, raak, grote hooivork, geheel van hout, ook de tanden.
raakkuil, rääkkůůle, vrouwelijk, haardkuil
raapolie, röufiöllie, [rœŭfĭœli], raapolie
raar, raar, raar
raaskatje, raozekättien, onzijdig, klein draaitolletje, dat met de hand op tafel in beweging wordt gebracht.
raat, rööte, vrouwelijk, honingraat. Wat was was eer was was was. antwoord: rööte
rabat, rabbat, ’n oold rabat: een oud, bouwvalligje bouwseltje
rabat, rabbat, wild. Hei is kats (of: kaont) op ’t rabbat: hij is helemaal wild.
rabbelen, räbbelen, zwak werkwoord, rabbelen
rabiaat, rabi, weerspannig
rachelen, rachelen, knorren van een varken
rad, rad, onzijdig, rää, räächien, rad, wiel
rad, redde, flink, handig (flink van postuur?)
raden, raôn, [rǭñ], ik rao, dů radst, hei rad, wi, i, zei raod; ik röu, dů röudst, hei röud, wi, i, zei röuden, raden
radijs, radies, radijs radiesies
rakelen, rääkelen, [rǣkәln̥], het vuur op de haard bijeen schrapen
raken, rääken, raken, hooi bijeen harken: inspannen. Hei rääkt em: hij spant zich in.
ram, råm, mannelijk, remme, ram, mannelijk schaap of konijn
ramponeren, ramponneeren, vernielen
rand, raond, mannelijk, reande, reandtien, rand
ransel, raonsel, ransel
rap, rap, niet goed sluitend
rappen, rappen, klapperen, rammelen; ůnnen kloomp rapt: het is hoorbaar, dat jouw klomp gebarsten is.
rappigheid, rappighäid, vrouwelijk, in de rappighäid: …
rapplement, rapplement, onzijdig, berisping
rapport, repot, [rәpǫt], onzijdig, rapport
rare, raaren, mannelijk, een rare; raar persoon
rat, rätte, vrouwelijk, rätten, röttien, rat
ratel, räätel, mannelijk, ratel, mond van iemand, die maar doorbabbelt, doorratelt. Hoolt nů ůnnen räätel: houd nu je mond.
ratel, räätele, vrouwelijk, ratel, houten werktuig waarmee gerateld werd.
ratelen, rättelen, al maar doorbabbelen, ratelen
razen, raozen, zwak werkwoord, razen
recht, richte, richter, ’t richtste: kort, alleen ter aanduiding van een weg. De richtste weg.
rechtbank, rechtbaonke, regbaonke, vrouwelijk, aanrecht, rechtbank
rechten, rechten, [ręxen], procederen. Dei recht um ne kou, gif der eine tou: wie gaat rechten om een koe, geeft er een toe.
rechtevoort, rechtevoort, tegenwoordig. In disse tied.
rechtvaardig, rechtveerdig, rechtvaardig
redden, redden, zwak werkwoord, redden, in orde brengen, gereedkomen. Ik kån et neit redden: ik krijg het niet klaar. Hei kån zich goud redden: hij is in goeden doen.
redderen, redderen, redderen
redelijk, reitelik, netjes. Reitelike löie, reitelik volk, nen reiteliken keerl.
reden, rää, rään, reden
reden, reien, [ręĭn̥], redde, eret, kammen. Et haor reien: het haar kammen.
ree, rie, rie hööi is kort hooi, dat glad en zeer droog is.
reekam, reikaom, mannelijk, reikemme, haarkam
reep, reep, mannelijk, reep
reep, reepe, vrouwelijk, touw of riem van het tuig, waaraan het paard de wagen trekt. De reepen zijn vastgemaakt aan de dissel.
reepkoek, reepieskouke, vrouwelijk, reepjeskoek
regen, räägen, [rǣn̥], mannelijk, de regen; regen
regenbak, räägenbak, mannelijk, regenbak
regenbui, räägenbüie, vrouwelijk, regenbui
regenen, räägenen, [rǣn̥], räägende [rǣŋdә], eräägent [әrǣn̥t], regenen. Räägent het? [rǣŋdәt]: regent het? Het räägent grös en eandenäier: er valt groeizame regen.
regenkleed, räägenkleed, onzijdig, zwarte sjaal, door vrouwen over het hoofd gedragen bij begrafenissen.
Regge, de Rägge, de Regge (riviertje)
reiger, räiger, mannelijk, räigers, reiger
rein, räin, [ræĭñ], rein
reis, räize, vrouwelijk, räizen, räisien, reis. Dät geit ån op de räize vån zien vaare: het zal hem net zo gaan als zijn vader.
reizen, räizen, zwak werkwoord, reizen
rek, rak, onzijdig, droogrek
rek, rikke, rekke, onzijdig, rek; hounderrikke, melkrikke
rekel, räkkel, mannelijk, rekel
rekenen, räkkenen, [rækŋ̊], rekenen
rekening, räkkenige, [rækengә], vrouwelijk, rekening. Der räkkenige met hoolden: er rekening mee houden
rekenschap, räkkenschop, vrouwelijk, rekenschap
rekentje, räkkentien, onzijdig, rekeningetje
rekken, rekken, zwak werkwoord, reiken. Ik kån et neit åf rekken: ik kan niet zover reiken, ik kan er niet bij.
rekken, rikken, afrastering maken. Ne wäide åfrikken
rekking, rikkinge, [rikngә], vrouwelijk, afrastering
rekpaal, rikpaol, mannelijk, rikpäöle, paal, als onderdeel van een afrastering
rementen, rammenten, lawaaierig ravotten
rente, reante, vrouwelijk, rente
rentenier, reanteneer, rentenier
reppel, reppel, mannelijk, paal, waaraan het vee in de stal wordt vastgebonden, dat niet aan de krubbe staat. Het voer ligt dan op de diälle.
reppelen, reppelen, stoeien
reuk, rökke, vrouwelijk, reuk
rib, ribbe, vrouwelijk, rib, balk voor het geraamte van een schip, dwarsbalk. Met ne vaikenribbe bedoelt men alle ribben van één zijde, aan één stuk uitgesneden.
ribbetjes, ribbechies, varkenscarbonade
ribs, ribs, een pak slaag
richten, richten, de spanten van het dak op huis of schuur plaatsen. Aan de top van de voorste spant bevestigt men een vlag, een fles en een van hout nagebootste ham.
Richterij, de Richteriie, land achter het grote huis (vroeger (?) rechtsgebouw)
richtmaal, richtmaol, onzijdig, onthaal van de werklieden na het richten
riem, reim, mannelijk, reime, reimtien, riem
rij, riige, vrouwelijk, riigen, riejchien, rij
rijden, riien, [rīeñ], reed, eriien; ik rie-e, dů ridst, hei rid, wi, i, zei riiet; ik reed [rē], dů reedst etc., rijden (op een dier)
rijf, riieve, vrouwelijk, verkwistend
rijf, riive, vrouwelijk, rasp; keezenriive: kaasrasp
rijgen, riejen, rijgen. Boonen riejen: bonen afhalen
rijgen, zich riigen, zich riigen, riigt ů, in de rij gaan staan
rijgnaald, riejnaole, vrouwelijk, rijgnaald
rijmen, riimen, zwak werkwoord, rijmen
rijp, riepe, rijp
rijs, ries, mannelijk, rijs (bièrkenries)
rijsbezem, riesbessem, mannelijk, bezem van rijshout
rijst, ries, mannelijk, rijst
rijzer, riizer, riizer, rijs; bièrkenriizer: berkenrijs
Rika, Rike, eigennaam, Rika
ril, rille, vrouwelijk, langwerpige hoogte
rilijs, rilies, [ril-is], ijs van water, dat kabbelend is toegevroren
rimpel, reempel, mannelijk, reempels, reempeltien, rimpel
rimpelen, reempelen, rimpelen
ring, reenk, mannelijk, ringe, ringchien, ring
risterbord, räisterbröd, achterste gedeelte van een ploegschaar, dat de opgewoelde aarde doet kantelen
rit, rit, onzijdig, riie, door overstroming veroorzaakt gat in weg of dijk
rode biet, robeeten, rode bieten. Een voederbiet heet mångelwottel.
roebol, růbol, akker-paardestaart. Van růbol zegt men: peerdebrood, beistenood, schaopedood.
roede, roue, [rǫŭә], roede (10 meter) gordijnen, roeden van een venster
roef, růftem, ommezien. In ne růftem: in een ommezien
roekeloos, röukeloos, roekeloos
roemen, röumen, zwak werkwoord, roemen
roepen, roupen, röup, eroupen; ik roupe, dů ropst, hei rop, wi, i, zei roupt, roepen
roepertje, röupertien, onzijdig, kleine vogelsoort
roer, roor, roer, buis, geweer
roer aan, röör ån, vlak naast
roeren, röören, zwak werkwoord, roeren
roes, růůze, vrouwelijk, in de růůze: voetstoots (?)
roet, rout, onzijdig, roet, fijne koolstof, onkruid. Rout üt ’n schuastein
roezen, růůzen, zwak werkwoord, schatten
rogge, ragge, vrouwelijk, rogge
roggebloem, raggenbloume, vrouwelijk, korenbloem
roggebrood, raggenbrood, onzijdig, roggebrood
roggemeel, raggenmiälle, onzijdig, roggemeel
roggestoet, raggenstůtte, vrouwelijk, roggestoete
rok, rok, mannelijk, rökke, rökkien, rok
roken, röuken, rööken, zwak werkwoord, roken van vleeswaren
rol, rolle, [rolә], rolpens
rommel, rommel, vrouwelijk, rommel; ’n rummeltien: een rommeltje, zoodje
romp, roomp, romp
rond, roond, rond
rong, ronge, vrouwelijk, rong, houten of ijzeren steun voor de zijstrekken (ladders) van een boerenwagen
ronniken, ronneken, zwak werkwoord, hinneken
roodborst, roodbiöstien, onzijdig, roodborstje
roof, rööfien, onzijdig, roofje, korstje op de huid
rooien, rooien, zwak werkwoord, Wi hebt et erooit: wij hebben het gered
rookvlees, röukvläis, röökvläis, onzijdig, rookvlees
roos, rooze, vrouwelijk, roos. De rooze in de hoed hebben: koortsig zijn van een verkoudheid.
rooster, rööster, rooster
roppen, roppen, zwak werkwoord, plukken. Ne henne roppen. Ie kiönt gein viäären roppen vån nen kikkert.
rosmolen, rosmiölle, vrouwelijk, geubel
roten, rööten, roten van vlas
rouw, rau, rouw. In ’n rau: in de rouw
rouwen, rauen, zwak werkwoord, rouwen, rouw dragen, berouwen. Dät zal ů rauen.
rozig, roozig, rijkelijk, overdadig. Den pries is mi te roozig: die prijs is mij te hoog.
rozijn, reziine, vrouwelijk, reziinen, rozijn
Rudolf, Roulf, eigennaam, Roelof
rug, rugge, vrouwelijk, rug
ruggenmerg, ruggemaig, onzijdig, ruggemerg
ruien, rüüen, [rǖeñ], zwak werkwoord, ruien
ruif, rööpe, vrouwelijk, ruif. ’t Peerd met ’n stat ån de rööpe beenden: iets verkeerd doen.
ruiken, růkken, räk, eräkken; ik růkke, dů rokst [rokst], hei rok, wi, i, zei růkt, ruiken
ruim, růům, ruim
ruimte, rümte, vrouwelijk, ruimte
ruisen, rüsschen, zwak werkwoord, ruisen
ruisterig, rüsterig, verschrompeld, bijvoorbeeld van een appel; guur (weer): rüsterig wiäär
ruit, reit, onzijdig, reittien, ruit
ruit, růt, onzijdig, onkruid. Viölle růt um de hakken hebben: nasleep hebben.
ruit, růtte, vrouwelijk, růtten, rüttien, ruit; zie ook: glas
ruiter, rütter, mannelijk, ruiter
ruiteren, rütteren, voor ruiter spelen
rund, röönd, rund
rups, růppe, vrouwelijk, rups
rus, russchen, [røsxәn], meervoud, soort biezen
rusheer, rusheer, iemand, die in Rusland heeft gewoond
Rusland, Ruslaond, Rusland, ook: naam van een stuk veengrond in de noordoosthoek van Vriezenveen, alsdus genoemd wegens de grote afstand van het dorp.
rusman, rusmån, mannelijk, iemand, die in Rusland heeft gewoond
rust, röste, vrouwelijk, rust
ruwgoed, růgoud, ruigte, onkruid in sloten
ruwmoes, růmous, mannelijk, ruwe groente (bijvoorbeeld brandnetel)
s, ässien, zie: bikkel
sajet, sjet, mannelijk, sajet
samen, sam, samen. Dag sam: goedendag samen
Sara, Seere, Seertien, eigennaam, Saar, Saartje
schaaf, schaave, vrouwelijk, schaaf
schaal, schaale, vrouwelijk, schaalen, schaaltien, schotel, schaal voor etenswaren
schaal, schaole, vrouwelijk, schaolen, schäöltien, schaal, weegschaal. zie: wiäägschaole
schaal, schaolen, bep. soort snijbonen
schaap, schaop, onzijdig, schaope, schäöpe, schäöpien, schaap
schaapherder, schaopheeder, mannelijk, schaapherder
schaar, scheer, vrouwelijk, scheertien, schaar
schaarde, schaort, [sxōrt], mannelijk, schäöre [sxǿerә], schäortien, scherf. Pot en schaort ein aort: de appel valt niet ver van de stam
schaarmik, schaarmikke, bepaalde steunbalk
schaats, schaasse, vrouwelijk, schaats
schaatsen lopen, schaassen loopen, schaatsen rijden
schaatsenloper, schaassenlööper, schaatsenrijder
schade, schää, vrouwelijk, schade. Wei de schää hef, hef de schaonde der bie: wie de schade heeft, heeft de schande erbij.
schaduw, schaa, onzijdig, schaduw. In ’t schaa zitten
schaffen, schåffen, [sxǫfәn], schaften (rusten), voedsel innemen met onderbreking van het werk.
schaft, schåft, [sxǫft], schaft, zie: schoffen
schamen, schäämen, zwak werkwoord, schamen
schande, schaonde, vrouwelijk, schande. De löie spräkt der schaonde vån.
schandmaal, schaondmaol, onzijdig, schandmaal; schandvlek
schans, schaonse, schans. Ommer schaonse: schans bij Ommen.
schap, schap, onzijdig, tapkast, buffet
schapenhond, schaophoond, mannelijk, herdershond
schapenploot, schaopeblööte, vrouwelijk, schaapshuid, waar de wol is afgeschoren.
schapenschot, schaopeschot, onzijdig, schaopeschötte, schaapskooi
schapenvlees, schaopevläis, schapenvlees
schapenvlies, schaopevläus, schapenwol, pas afgeschoren en zonder enige bewerking.
schaper, scheeper, mannelijk, schaapherder
scharde, scharre, vrouwelijk, veenzode, gebruikt voor brandstof en in de stal
schateren, schääteren, zwak werkwoord, schateren
schede, scheie, vrouwelijk, scheede, ook: dwarshout, dat twee grote stukken verbindt, bijvoorbeeld de dwarshoutjes van een stoelleuning, van een molenwiek, de treden van een ladder.
scheef, scheif, scheef
scheel, schièl, schel, [sxĭęl], scheel, schel
scheen, schiènne, vrouwelijk, scheen
scheenpijp, schiènnepiepe, vrouwelijk, scheenbeen
scheepsbout, schipbolten, mannelijk, bout aan het einde van de ketting, die in de grond gestoken wordt om een schip vast te leggen.
scheet, schièt, mannelijk, scheet. Vån nen schièt nen doonderslag maaken: van een mug een olifant maken.
scheffen, schäffen, zwak werkwoord, keffen, blaffen
scheffer, schäffertien, onzijdig, keffertje
scheid, schäid, mannelijk, scheiding (tussen twee percelen)
scheiding, schäidinge, [sxæĭdәgә], vrouwelijk, scheiding. Schäidinge maaken: de vriendschappelijke betrekkingen, de omgang afbreken
schel, schel, fel. schel lecht: fel licht
schel, schelle, vrouwelijk, schel, bel
schelden, schealden, schäöl, eschäölden [әsxœ̄ln̥], schelden
schelen, schièllen, schiealde, eschiealt, schelen. Wat kån mi dät schièllen. Dät schiealde neit viölle.
schellen, schellen, bellen, de bel luiden.
schelling, schillink, schelling. Prüschen schillink: 30 cent
schelp, schölpe, vrouwelijk, schulp, schelp (gebogen deel van een ploegschaar)
schemel, schièmmel, schemel, tweeplank van een weefstoel(?); draaibare draagbalk in het onderste deel van een wagen
schemer, schièmmer, mannelijk, schemer. Zie ook: tweidoonker
schemeren, schièmmeren, [sxĭęmәrn̥], schemeren. Wi zittet nog te schièmmeren. Daor schièmmert mi wat vån vüür: daar meen ik mij iets van te herinneren. Het schièmmert em neit: hij heeft goed zijn verstand.
schenden, scheanden, schöön, eschöönden, schenden
schenk, scheenken, mannelijk, ham
schenken, scheanken, schöönk, eschöönken, schenken; zie: geiten
schepel, schiäppel, mannelijk, schepel
scheren, schiäären, zwak werkwoord, scheren
scherf, schaif, mannelijk, scherf
scherm, schaim, onzijdig, schäime, schäimtien, scherm
scherp, schaip, schäiper, schäipst, scherp
scheur, schüür, mannelijk, schüürs, scheur
scheuren, schüüren, zwak werkwoord, scheuren
scheut, schiötte, vrouwelijk, schot. Scheit i al op? Jao, der koomp nů schiötte in. Heb i der ne schïotte op?: is het geweer geladen?
scheut, schiötte, vrouwelijk, scheut
schielijk, scheilik, schielik
schier, schier, net, aangebroed (ei); ’n schier määchien: een net, proper meisje; ’n schier äi: een aangebroed ei.
schieren, schieren, ’n äi schieren: onderzoeken of een ei vers is, door het in een bak met water te leggen.
schieten, scheiten, schuät, eschuätten; ik scheite, dů schötst, hei schöt, wi, i, zei scheitet [sxęĭt̥], schieten (met vuurwapen). Zaond scheiten: zand diep uitgraven uit een sloot, zodat men hoog moet opgooien; Ån ’n dag scheiten: terloops te berde brengen.
schijf, schiive, vrouwelijk, schijf
schijn, schiin, schijn
schijnen, schiinen, schièn, eschiènnen, schijnen
schijntje, schientien, schijntje
schijten, schieten, schièt, eschiètten; dů schitst, hei schit, schijten
schijthak, schithakke, vrouwelijk, deel van de achterpoot van paard of rund, ter hoogte van de menselijke knie
schil, schelle, vrouwelijk, schil, eierschaal
schillen, schellen, schillen. Nen appel schellen: een appel schillen
schim, schièmme, vrouwelijk, schièmmechien, schim, schijnsel
schimpen, scheempen, schöömp, eschöömpen, schimpen
schin, schin, schilfers, voorkomend bij roos op het hoofd.
schip, schip, onzijdig, scheepe, scheepien, schip
schipperij, schipperiie, vrouwelijk, schippersbedrijf
schippersboks, schippersbokse, vrouwelijk, schippersboksens, schippersbuksien, schippersbroek, korte wijde linnen broek, die tijdens het werk over de gewone broek gedragen wordt.
Schipsloot, Schipsloot, mannelijk, de vaart van de veengronden ten noordoosten van het dorp langs het Oosteinde naar de Holandergraven. Diende voor turfvervoer op kleine schuiten.
schobben, schobben, zwak werkwoord, zich schuren, met het lichaam tegen iets aan wrijven.
schoen, schou, mannelijk, schoune, schöuchien, schoen
schoenkamer, schoukaamer, vrouwelijk, schoenmakerswerkplaats
schoenmaker, schoumaaker, mannelijk, schoenmaker
schoer, schůůr, onzijdig, schůůrs, dreigende wolk; reagenschůůr, doonderschůůr
schoft, schoft, [sxoft], vrouwelijk, schurk, schouder van een rund
schol, schaole, vrouwelijk, schaolen, schäöltien, ijsschol
schol, schol, school, ondiep. Den lop nog aaltied met nen schollen bůk: die is nog niet gravida. Ne scholle kou: hoog op de poten staande koe
school, schualle, vrouwelijk, school (vis)
school, schoule, vrouwelijk, schoulen, schöultien, school
schoonwel, schoonwal, ofschoon
schoor, schuaare, vrouwelijk, schoor, sloot
schoorsteen, schuastein, mannelijk, schuasteinder, schuasteintien, schoorsteen
schop, schuppe, vrouwelijk, schop (werktuig); zie: klůttenschuppe
schoren, schuaaren, zwak werkwoord, stutten; met haastige, moeilijke gang lopen, bijvoorbeeld van schaatsenrijder in tegenwind. Hei möt schuaaren um oons bie te hoolden
schorseneren, schosseneelen, schorseneren
schort, schiötte, vrouwelijk, grof wollen schort
schorteldoek, schiöldouk, mannelijk, schort. zie ook: slüi
schorten, schiötten, schorten. Wůůr schiöt et di?: waar scheelt (schort) het je?
schot, schot, [sxǫt], onzijdig, schötte, planken stal. vaikenschot; ’n schot vol wichter hebben: veel kinderen hebben.
schot, schötte, de schötte: schaapskooien ten noorden van het dorp op de grens van bouwland en veengrond.
schot, schut, kamerscherm; ook: sluis
schotel, schuättele, [sxŭætәlә], schuättele, schuätteltien, schotel
schotelrim, schuättelrimme, vrouwelijk, rek voor schotels, die men te pronk stelt.
schothoogte, schuthöögte, vrouwelijk, hoogte in de weilanden van oost naar west tussen de Wetering en de Oudenweg; zie: hiöst
schotten, schuatten, anreiken van hooi of roggeschoven bij het op- en afladen, wanneer dat met de schotvuarke gebeurt.
schotter, schuätter, [sxŭætәr], aanreiker; zie: schuatten
schotvork, schotvuarke, vrouwelijk, kleine, tweetandige vork aan lange steel, gebruikt voor het aanreiken van schoven (?) Zie: gaiventrekken
schouder, scholder, [sxoldәr], vrouwelijk, schouder
schoudermantel, scholdermaontele, vrouwelijk, schoudermantel zonder (?)
schout, scholte, [sxoltә], schout
schouw, schaue, vrouwelijk, onderzoek door autoriteiten of de schoonmaak van waterleidingen door de grondeigenaren behoorlijk is verricht.
schouwen, schauen, zwak werkwoord, schouwen
schraag, schraagen, mannelijk, schraag
schraden, schraon, slööte schraon: sloten van planten zuiveren met zeis en vork met horizontaal geplaatste tanden.
schram, schråmme, vrouwelijk, schram
schram, schråmmen, meervoud, kanen, gebakken stukjes vet. Schråmmen at men op de bloudkouke
schrammetje, schremmechien, onzijdig, klein, mager mens of dier
schrander, schraonder, schrander, zuinig
schranzen, schraonsen, schransen
schrede, schrit, schrede, ook: kruis van een broek. Dei bokse is in et schrit te enge.
schrijbeens, schriiebeins, schrijlings
schrijden, schriiên, [sxrīen], ik schriie, dů schritst, hei schrit, wi, i, zei schriiet, schrijden
schrijfbord, schriefbröd, onzijdig, plat kistje met schuifdeksel dat oudtijds de kinderen meenamen naar school. Werd gebruikt als bergplaats voor …
schrijfbrief, schriefbreef, mannelijk, brief. zie: breef
schrijven, schriiven, schreef, eschriieven; ik schriive, dů schrifst, hei schrif, wi, i, zei schriift, schrijven
schrijver, schriiver, mannelijk, schrijver, klerk. De oolde schriivers.
schrobben, schrobben, zwak werkwoord, schrobben; naar voedsel krabben door kippen. De straote schrobben.
schrobbering, schrobbeerige, vrouwelijk, standje, berisping
schrobzaag, schrobbezääge, vrouwelijk, smal toelopende kleine zaag
schroot, schroote, smalle plank van weinig waarde, voor afrastering bruikbaar
schub, schobbe, vrouwelijk, schub. In äierdöppe en visscheschobben wast slecht ragge
schuddekoppen, schuddekoppen, het hoofd schudden
schudden, schudden, zwak werkwoord, schudden. kraomschudden: op kraamvisite gaan.
schuif, schůf, Hei hef schůf vüür ’n důům: hij heeft geld
schuif, schůůve, vrouwelijk, schuif
schuilen, schůůlen, schuilen
schuilwinkelen, schůůlweenkelen, schuilvink spelen
schuim, schůům, onzijdig, schuim
schuimen, schüümen, schuimen. Wordt ook gezegd van een koe, die uit eigenaars weide naar een andere weide loopt.
schuimer, schüümer, een koe die schüümt.
schuimspaan, schüümspaon, schůůmspaon, mannelijk, schuimspaan
schuin, schüün, schüüns, schuin
schuinen, schüünen, ophitsen, inblazen; inschüünen. Op ’n eersten april kaon-k alle gekke schüünen, wůůr ik ze hebben wil
schuit, schütte, vrouwelijk, schuit
schuiven, schůůven, schuääf, eschuääven; ik schůůve, dů schofst, hei schof, wi, i, zei schůůft, schuiven
schuld, schold, [sxolt], vrouwelijk, schuld. Schold is ’n lilk deer, nums wil et hebben.
schuren, schůůren, zwak werkwoord, schuren, poetsen. Kloompe schůůren
schurft, schiörft, vrouwelijk, schurft. Zoo vol vlöö as ’n schiörftig schaop
schurftig, schiörftig, schurftig
schurk, schiörk, mannelijk, schurk
schurken, schüürken, schurken tegen jeuk. Eigen schold schüürkt het meeste. Wei de schiörft hef, schüürkt zich.
schutstal, schutstal, mannelijk, stal, waarin geschut vee voorlopig kan worden geborgen.
schutten, schutten, vreemd vee in beslag nemen, dat op ‘andermans’ land en onbeheerd werd aangetroffen.
schutting, schuttige, vrouwelijk, schutting
schuur, schůůr, onzijdig, afdak; iimenschůůr, oonderschůůr
schuw, schee, schuw. meanschenschee: mensenschuw
schuwlap, scheelappen, oogkleppen van een paard
sein, säin, onzijdig, sein
servet, sevette, vrouwelijk, servet
servies, sevies, onzijdig, seviize, seviessien, servies
Sibculo, Sibculo, buurtschap ten noorden van Vriezenveen
Siep, Siep, naam van herdershond
siepel, siepele, vrouwelijk, ui
Sies, Sies, in het spreekwoord: Dä-s aonderen mosterd as vån Sies: dat had je niet verwacht. Mosterdsies was een venter uit Den Ham, die in het laatst van de 19e eeuw per hondekar rondreed met mosterd en schoensmeer.
sijs, siesien, sijsje. Zoo glad as ’n siesien.
sik, sik, mannelijk, sikke, geit, spits kinbaardje
sikkeneurig, sikkenöörig, ontevreden, mopperig
sim, sim, touwtje van vlas of hennep
simbandje, simbeantien, onzijdig, zie: sim
simpel, seempel, simpel
sinds, söönt, sinds
sint, Söönte, Sint. Söönte Klaos: Sinterklaas
sjees, sjeeze, vrouwelijk, sjees, tilbery
sjoechelen, siůchelen, het geluk een handje helpen. Nei siůchelen: eerlijk spelen
sjokken, sioksen, [sĭoksәn], slungelen, slordig lopen
sjoks, sioks, [sĭoks], mannelijk, slungel
sjouw, sjau, mannelijk, sjouw. Dä-s nen sjau: dat is moeilijk werk
sjouwen, sjauen, zwak werkwoord, sjouwen
sla, slaod, salade
slaan, slaon, slöug, esliäägen; ik slao, dů sleitst, hei sleit, wi, i, zei slaot, slaan. De klokke sleit. Hei sleit op zien vaare: hij lijkt op, aardt naar zijn vader. (Jonker: Hei slat zien vare).
slaap, slaop, mannelijk, slaap. zie: slaope
slaap, slaope, vrouwelijk, släöpe, slaap (gedeelte van het hoofd)
slab, slabbe, vrouwelijk, slabben, släbbechien, slabbetje
slabben, slabben, zwak werkwoord, morsen, lekken
slabek, slaodbek, mannelijk, buitengewoon grote mond
slacht, de slacht, Maane hebben wi de slacht: morgen wordt bij ons geslacht
slachten, slachten, [slaxәn], zwak werkwoord, slachten
slachter, slächter, mannelijk, slachter. ’n Slächter slacht een koe of varken tegen loon bij anderen.
slachtmaal, slachtmaol, onzijdig, feestelijke maaltijd na de slacht
slachtvisite, slachtvisite, vrouwelijk, visite na de slacht van buren en goede vrienden, die het geslachte dier komen küüren (keuren) en vetpriizen. Bij het binnenkomen zeggen deze: Viölle geluk met ’n vetten en bij het heengaan: Ik huappe dä-i em te hoope in gezoondhäid
slag, slag, mannelijk, slääge, slag; op slag: terstond; ook: vandaag aan de dag. Vån et zölfde slag: van dezelfde aard.
slager, slääger, mannelijk, slager, vleeshouwer; zie: slächter
slaghalm, slogholm, slogholmes, [slǫghǫlm], lange slungel, lummel
slaghamer, slaghaamer, mannelijk, schepnet met lange steel, waarmee gevist wordt. Ook: kraa genaamd.
slak, slakke, vrouwelijk, slak
slamier, slammier, lang persoon
slang, slänge, vrouwelijk, slången, slengchien, slang
slap, slap, slap. Zoo slap as nen wascheldouk.
slapen, slaopen, slöup, eslaopen; ik slaope, dů slapst, hei slap, wi, i, zei slaopt, ik slöup etc., slapen
slaperig, släöperig, slaperig
slateren, slaateren, zwak werkwoord, morsen met vloeistof
slechten, slichten, [slixәn], egaliseren
slee, slie-e, vrouwelijk, slede
sleef, sleif, mannelijk, sleive, sleifien, houten pollepel
sleep, sleppe, vrouwelijk, sleep
sleets, slièts, sleits, sleets
slenteren, sleanteren, zwak werkwoord, slenteren
slepen, sleppen, zwak werkwoord, slepen
slet, slat, onzijdig, dweil, oude lap
sleuf, slüüeve, vrouwelijk, sleuf
sleutel, sliöttele, vrouwelijk, sliöttele, sliötteltien, sleutel
slierie, slierie, watergruwel: wijnsoep met krenten en rozijnen
sliet, sleit, mannelijk, sleite, onbewerkte, dunne boomstam
sliet, sliet, kleefkruid
slieteren, sleiteren, tijdens het uitdelen wat morsen
slijpen, sliepen, slièp, eslièppen; dů slipst, hei slip, slijpen
slijpstaartend, sliepstattend, met de staart tussen de benen
slijtage, slitazie, vrouwelijk, slijtage. Slitazie ån ’t benul hebben: simpel zijn
slijten, slieten, slièt, esliètten; ik sliete, dů slitst, hei slit, wi, i, zei slietet [slit̥], slijten
slikkeren, slikkeren, zwak werkwoord, snoepen
slikkerij, slikkeriie, vrouwelijk, snoepgoed
slim, slim, erg, slecht; slim zeik: erg ziek; slimme groond: onvruchtbare grond
slimme, slimmen, nen slimmen wiään: ziek zijn
slingerbosje, slingerbusschien, onzijdig, bosje met wandelpaden
slingeren, slingeren, zwak werkwoord, slenteren
slinken, sleenken, slöönk, eslöönken, slinken
slip, slippe, vrouwelijk, slip; hièmdslippe: hemdslip
slobberen, slobberen, [slobәrrn], slobberen, slurpen
slobberij, slobberiie, vrouwelijk, half vloeibare kost
slodderig, slodderig, [slǫdәrәg], slordig
sloddermik, sloddermikke, vrouwelijk, sloddervos
sloerie, slůůrie, vrouwelijk, slome, slordige vrouw
sloerig, slůůrig, lusteloos
slof, slof, iets vochtig, traag. Nen sloffen keerl: een slome kerel
slof, sloffe, [slofә], vrouwelijk, slof, muiltje
slofhak, slofhakke, vrouwelijk, iemand die sloft, sleepvoetend loopt
slok, slok, [slǫk], slap, los, lenig. Nen slokken keerl. Dät täu zit slok eknupt: dat touw is los geknoopt. ’n Slok jöönchien.
slok, slok, [slok], mannelijk, slok. ’n slukkien: een borreltje
slokken, slůkken, släk, esläkken; ik slůkke, dů slokst [slokst], hei slok, wi, i, zei slůkt; ik slák, dů släkst etc., slikken
slons, sloons, mannelijk, vuile, vette … van wagensmeer
sloof, sloove, vrouwelijk, slooven, slööfien, sloof
sloot, sloot, mannelijk, slööte, slöötien, sloot. Nen oolden sloot: een droge sloot.
slootsel, slootsel, onzijdig, uit een sloot gehaald onkruid; zie: slooten
slop, slop, [slǫp], onzijdig, luik in de zolder. ’n balkenslop. Vóór een begrafenis werd de lijkkist onder het slop op de diälle geplaatst.
Slot, Slot, ’t Slot, naam van een buurt, oostelijk van de Schipsloot, na 1828 ontstaan aan de toen aangelegde nieuwe weg naar Geesteren.
sloten, slooten, een sloot van onkruid zuiveren
slui, slüi, onzijdig, slüie, werkschort
sluis, slüs, mannelijk, slüüze, sluis
sluiten, slütten, slät, eslätten; ik slütte, dů slutst, hei slut, wi, i, zei slüttet [slut̥]; ik slät, dů slätst etc., sluiten
slurf, sliörf, mannelijk, slurf
smaak, smääk, smaak
smachtig, smächtig, slank
smakelijk, smääkelik, smakelijk
smaldoek, smaldouk, onzijdig, Dät is gein smaldouk: dat is wat goeds, dat is goede kwaliteit
smart, smatte, smart
smeden, smiên, [smīeñ], werkwoord, smeden
smederij, smitteriie, vrouwelijk, smederij, smidse
smeer, smiäär, mannelijk, smeer. Zich in ’n smiäär läggen: zich te goed doen.
smeerpoets, smiäärpůtte, vrouwelijk, smeerpoes
smeerzak, smiäärzak, mannelijk, smeerpoes
smerig, smiäärig, smerig
smet, smette, vrouwelijk, smet, vlek
smeu, smöö, zacht, week
smeugelen, smüüegelen, in de schemering zitten
smid, smid, smiie [smīe], smid
smidsschaats, smidschaassen, meervoud, door de smid gemaakte schaatsen
smijt, smiètte, vrouwelijk, worp
smijten, smieten, smièt, esmiètten; ik smiete, dů smitst, hei smit, wi, i, zei smietet; ik smièt, dů smiètst, hei smiè, smijten
smodde, smorre, [smorә], vrouwelijk, cylindervormige metalen beker met steel, waarin koffie gekookt werd
smoel, smůůle, vrouwelijk, smoel
smok, smoks, [smoks], mannelijk, stevige zoen
smokkelaar, smokkelder, [smokәldər], mannelijk, smokkelaar
Smokkelpad, ’n Smokkelpad, mannelijk, voetpad, dwars door de bouwlanden, ten noorden van de straat
snaar, snaore, vrouwelijk, snaar
snaar, snaorse, vrouwelijk, schoonzuster
snaar, snaort, onzijdig, handvat van een zicht
snar, snarre, stuurse vrouw
snars, snas, snars, niets. Ik begriepe der gei snas vån.
snater, snääter, mannelijk, snater
snauw, snau, mannelijk, snauw
snauwen, snauen, [snaŭm̥], zwak werkwoord, snauwen
snavel, sniäävel, mannelijk, snavel
snaverig, snääverig, dun, spichtig. ’n Snääverig keerltien.
snee, sniiê, vrouwelijk, sniiêchien, snee
sneeuw, snee, vrouwelijk, sneeuw
sneeuwen, sniejen, zwak werkwoord, sneeuwen
snerpen, snaipen, snerpen
sneu, snöö, teleurstellend
sneuvel, snüüevel, rukwind
snijden, sniiên, snee, esniiên; ik sniiê, dů snitst, hei snit, wi, i, zei sniiêt, (< snieden) snijden
snijder, snieder, kleermaker (de snieder)
snijzomp, sniiêzoomp, mannelijk, bak, waarin stro tot haksel werd gesneden
snip, snippe, snip
snipsnaarderij, snipsnaoriijen, meervoud, prulletjes
snisteren, snisteren, zwak werkwoord, ’t begeent al te snisteren: bij het bakken in de pan
snit, snit, streek bij het schaatsenrijden. Nen mooien snit: een mooie streek
snit, snit, onzijdig, snede. hööi vån ’t eerste snit
snoeien, snööien, zwak werkwoord, snoeien
snoek, snouk, mannelijk, snöuke, snoek
snoepen, snöupen, snät, esnätten, snoepen
snokken, snokken, snikken
snor, snorre, [snorә], vrouwelijk, snor
snorrebot, snorrebot, [snorәbot], onzijdig, varkensbeentje uit de voorpoot. Er doorheen zijn twee gaatjes geboord. Met een doorheen getrokken touwtje kan men het beentje doen snorren.
snuf, snof, snuiftabak
snuifdoos, snůfdööze, vrouwelijk, snuifdoos
snuit, snůtten, mannelijk, snuit
snuiven, snůůven, snääf, esnääven; ik snůůve, dů snofst, hei snof, wi, i, zei snůůft; ik snääve, dů snääfst etc., snuiven; düürsnůůven: doorsnuffelen
soesmik, sůůzemikke, suffert
sok, zökke, vrouwelijk, sok
soldaat, soldaot, mannelijk, soldaoten, soldäötien, soldaat
som, somme, [somә], vrouwelijk, summechien, som
sop, soppe, [sǫpә], vrouwelijk, moes; appelsoppe: appelmoes. In de soppe vallen: in het vuil vallen.
sop, soppe, söppien, sopje, zeepsop
Sophia, Sefie, eigennaam, Sofie
soppen, soppen, [sǫpm̥], zwak werkwoord, morsen
soppen, soppen, [sǫpm̥], mannelijk, Het is nen soppen: het is een vuile boel; ook: modderig
sopper, soppert, mannelijk, sopzak, morspot
spaan, spaon, späönder, spaan. Buatterspaon. Ne spaonen dööze: doos, gevlochten van stroken hout. Hauen dät de späönder der åfvleigt (bij vechtpartij)
spade, spaon, mannelijk, spade, schop, spaanstak
span, spån, onzijdig, ruimte tussen de toppen van duim en pink bij uitgespannen hand.
spanboog, spånboog, mannelijk, bepaald schiettuig
spannen, spånnen, zwak werkwoord, bij het knikkerspel de knikker, die men spannend kan aanraken. Den spån ik …: rechten voorbehouden.
spanniksen, spånniksen, slordig zitten (in het zicht, voor het raam?)
spartelen, spattelen, spartelen
spatei, spat-äi, onzijdig, klein eitje zonder dooier
spats, spatsies, Maakt gein spatsies: houd je kalm!
speculatie, spikkelaosie, vrouwelijk, speculatie
speculeren, spikkeleeren, speculeren
spee, spee, te kijk. Wat zi i daor spee
spekvet, spekvet, Vüür spekvet metdouen: meespelen voor spek en bonen.
spekzoete, spekzöuten, een appelsoort
spel, spil, onzijdig, spel
speld, spealde, [spǣlә], vrouwelijk, spealden, spealdtien, speld. spealdtien braonen
spelen, spiöllen, spiäölde, espiäölt; ik spiölle, dů spiäölst, hei spiäölt, wi, i, zei spiölt, spelen
spenderen, spåndeeren, besteden
spendig, spendig, spendig wegekuömmen: schielik weggegaan, net overleden
spiegel, speigel, onzijdig, speigeltien, spiegel
spier, spier, vrouwelijk, spiers, spiertien, spriet, strootje, kleinigheid. Haorspier, grösspier, stroospier, hööispier etc. ’n Spier in ’t glas: een borrel
spijker, spieker, mannelijk, spiekers, spiekertien, spijker
spijl, spiile, vrouwelijk, spiilen, spieltien, spijl, tralie. De spielen vån nen stoul. Vläisspiile.
spijs, spiize, vrouwelijk, spijs
spijten, spieten, spièt, espiètte, spijten. Dät spietet [spit̥] mi: dat spijt me.
spik, spik, dammetje in een sloot
spil, spille, spil. De spille wůůr het umme dräit.
spinde, speende, [spēnә], vrouwelijk, spinde, broodkast
spinnen, spinnen, spun, espunnen; ik spinne, dů speenst, hei speent, wi, i, zei spint, spinnen. Hen spinnen gaon: op spinvisite gaan (overblijfsel van vroegere spinmäöle)
spinnenkop, spinnekop, mannelijk, spinneköppe, spin. Ook: spinrag. Spinneköppe åfdouen: spinnen jagen
spinnenkoppennest, spinnekopnust, onzijdig, spinneweb
spinnewiel, spinneweil, vrouwelijk, spinnewiel
spinster, spinsters, meervoud, ‘n Goundag kriigen wi spinsters: woensdag krijgen we spinvisite.
spint, speent, onzijdig, spint, kwartschepel. 12 speent is 1 mud (1 hectoliter). ’n Speent laond: tien vierkante meter
spintvat, speentvat, onzijdig, maat van één spint inhoud
spit, spit, onzijdig, de laag aarde, die met de spade is … Twei spit deipe ummeläggen: ter diepte van twee spit omspitten.
spitsgard, spitsgarre, vrouwelijk, spitsroede. Düür de spitsgarre loopen: een te straffen jongen moet tussen twee rijen jongens doorlopen en wordt dan met de handen geslagen.
splijten, splieten, splet, espletten; ik spliete, dů splitst, hei split, wi, i, zei splietet [split̥], splijten
splinter, spleenter, mannelijk, splinter
split, splet, veenachtige substantie
spoed, spoud, spoed
spoeden, spöuden, spoeden
spoedig, spöudig, spoedig
spoel, spoule, vrouwelijk, spoulen, spöultien, spoel
spoelen, spöulen, spöulde, espöult, spoelen
spons, spoons, mannelijk, spöönze, spöönsien, spons
spook, spouk, onzijdig, spöuke, spook
spoor, spuaaren, meervoud, sporen van een ruiter of een haan
spoor, spuaaren, meervoud, dakspanten
spoor, spüür, onzijdig, spüürs, wagenspoor
sporen, spüüren, zwak werkwoord, sporen. Dei waage spüürt neit: de wielen passen niet in het wagenspoor. Eimaond spüüren: iemand missen.
spork, sprok, [sprǫk], vuilboom
spraak, spraoke, vrouwelijk, spraak. De Vjennespraoke. Daor is gein spraoke vån: daar komt niets van in.
spreekbaas, spräkkebaas, mannelijk, redenaar. Ook: praatjesmaker
spreeuw, sprao, spreeuw
sprei, spräie, vrouwelijk, sprei
spreiden, spreien, spräien, [spręĭn̥], spredde, espret, spreiden
spreken, spräkken, sprak, espräkken; ik spräkke, dů sprekst, hei sprek, wi, i, zei spräkt, spreken. ’n Doomneer hef goud espräkken: de dominee heeft goed gepreekt.
spreu, spröö, ruw, droog. Sprööe haonde of lippen.
spreuk, sprökke, vrouwelijk, spreuk
springen, springen, spröönk, esprungen; ik springe, dů spreengst, hei spreenk, wi, i, zei springt, springen
sproeien, sprööien, sproeien
sprong, sproonk, mannelijk, sprunge, sprong. Te volle sproonk: in galop. In weversterm: de ruimte tussen de twee lagen schering, waardoor de spoel vliegt.
spuit, späute, vrouwelijk, spuit
spuiten, späuten, zwak werkwoord, spuiten
spul, spil, onzijdig, spul. Het is ’n spil: het is een ernstige toestand. ’n Mooi spil: flink boerenbedrijf. ’t Spil fiks, leiver ne kou te meender: het spul moet in orde zijn, liever een koe minder. Wat is dät vüür spil: wat is dat voor spul.
sputteren, sputteren, zwak werkwoord, spatten
spuug, spieje, spuug
spuwdrank, spiejdroonk, mannelijk, braakdrankje
spuwen, spiejen, spüi, espüien, spuwen
spuwoom, spiejoom, mannelijk, oud oompje in huis
staak, staaken, mannelijk, staak
staal, stääl, staal, monster. Daor kån ik ů ’n stäältien vån vertellen.
staal, staol, onzijdig, staal (metaal)
staan, staon, stön, estaon; ik stao, dů steist, hei steit, wi, i, zei staot; ik stön, dů stönst/stääonst, hei stön, staan
staande, staonde, staande
staander, stäöndertien, een der vier zijden van een bikkel
staantjes, stäönties, springen zonder aanloop
staart, stat, mannelijk, stätte, stättien, staart
staat, staot, staat, opschik. Grooten staot vereeren: op grote voet leven. Op staonden vout.
stad, stad, vrouwelijk, stiään, städtien, stad. Met de stad wordt de stad Almelo aangeduid.
stadig, stäödig, kalm. Stäödechies ån: zachtjes aan.
stadskind, stadskeend, onzijdig, iemand die onder curatele staat
staken, stääken, werkwoord, staken
staketting, kastettige, ijzeren hek voor de kerk
stalstrooier, stalstreeier, mannelijk, oud oompje dat …
stampen, staompen, zwak werkwoord, stampen
stand, staond, stand
stang, stånge, vrouwelijk, stången, stenchien, stang
stank, staonk, mannelijk, stank
stank, stank, ondeugend, guitig jongetje
stante pede, santepee, terstond, stande pede
stap, stappe, vrouwelijk, dichtslaande val. Vroutenstappe.
stapel, stääpel, mannelijk, stapel, hooi- of houtstapel.
stapelkist, stääpelkiste, vrouwelijk, kleerenkist
stee, stiäâ, vrouwelijk, stiäân, plaats, plek. Bie stiäân: hier en daar
steeg, stiiege, vrouwelijk, stiiegen, stiiechien, steeg, de weg langs het erf. De stiiege lieken: de steeg egaliseren.
steegbloem, stiiegeblöumtien, onzijdig, madeliefje
steeggras, stiiegegrös, onzijdig, beemdgras
steek, steek, mannelijk, suikerballetje
steek, stièkke, vrouwelijk, steek. Ne stièkke in de zied.
steel, stiällen, zelfstandig naamwoord, steel
steen, stein, mannelijk, steinder, steintien, steen. ook: tegeltje. Mooie steinties ån de kaonte: mooie tegeltjes aan de wand.
steenplaats, steinplas, mannelijk, opslagterrein van een bouwmaterialenhandel
steiger, stäiger, mannelijk, steiger
steigeren, stäigeren, steigeren van een paard; in steiger zetten
steil, stäil, steil
stekel, stiäkkel, mannelijk, stekel, doorn. Stiäkkelbos
stekelvarken, stiäkkelvaiken, onzijdig, egel. zie ook: vaikeniiezel
steken, stiäkken, stak, stiäkken; ik stiäkke, dů stekst, hei stek, wi, i, zei stiäkt, steken
steken, stikken, in vierkante stukken steken. Tiörfstikken. Eimaond wat nao de stikken giieven: iemand sterk beknorren.
steker, stikker, mannelijk, soort veenspade
stelen, stiällen, stiäälde, estwällen, stelen
stelt, stelte, vrouwelijk, stelt
stem, stemme, vrouwelijk, stem
stempel, steampel, onzijdig, stempel
stengelen, stengelen, zwak werkwoord, drentelen. Daor koomp he ånstengelen.
ster, steerne, vrouwelijk, steerne, steerntien, ster
sterk, staik, stäiker, stäikst, sterk
sterke, stièrke, vrouwelijk, stièrken, vaars
sterken, staiken, sterken van weefsel
sterkenkalf, stièrkenkalf, onzijdig, vrouwelijk kalf
sterksel, staiksel, onzijdig, pap, waarmee gesterkt wordt.
sterrenhelder, steerenhelder, zo helder, dat de sterren zichtbaar zijn. Duits: sternenklar.
sterven, staiven, stiörf, estiörven; hei staift, sterven
steunen, stennen, steunen. Hei is zoo dikke evrätten dät he steant.
steunen, stiönnen, steunen, klagen
stevel, stiäävel, mannelijk, laars. Daor koop he ånstiäävelen: daar komt hij aanlopen.
steven, stiääven, steven
stevig, stiievig, stevig
stiems, stiims, stijfhoofdig
stiepel, stiepel, mannelijk, uitneembare paal in het midden van de buitendeur van het achterhuis
stijf, stief, stijf. Stief pepier: bordpapier; ’n stief keteer: een ruim ¼ uur.
stijg, stiige, vrouwelijk, twintigtal
stijl, stiil, mannelijk, stijl, paal
stil, stille, stil. Laoten wi effen stille wiään: stil zijn om te bidden of danken bij het eten. Stillen Vridag: Goede Vrijdag
stinken, stinken, stunk, estöönken, stinken
stipknol, stipknöllechies, kleine ronde rapen
stobbe, stobben, [stom̥], mannelijk, boomstronk
stoel, stoul, mannelijk, stöule, stöultien, stoel
stoelleuning, stoulliönnige, vrouwelijk, stoelleuning
stoep, stůppe, vrouwelijk, stůppen, stüppien, stoep
stoet, stůtte, vrouwelijk, grijs brood van tarwemeel of roggemeel. Nen raaren stůtten: een zonderling.
stoetenknapper, stůttenknäppert, mannelijk, kapje van een wittebrood
stoetje, stüttien, onzijdig, klein krentenbroodje
stof, stof, [stǫf], onzijdig, stof
stof, stoffe, [stǫfə], weefsel. Ne goude stoffe: goede stof
stofnest, stofnust, onzijdig, stofnest
stok, stok, [stǫk], mannelijk, stökke, stökkien, stok. Boonenstökke, boonenstikken.
stokboon, stökkeboonen, meervoud, snij- of andere bonen, die opranken tegen stokken
stoken, stuakken, zwak werkwoord, stoken
stoker, stuakker, stuakkerbaas, mannelijk, stoker
stokerij, stuakkeriie, vrouwelijk, opstokerij
stokkeren, stökkeren, slenteren; stuntelig lopen
stolp, stölpe, vrouwelijk, stolp
stolp, stölpe, vrouwelijk, deksel van een pan of pot
stolpen, stölpen, vissen in ondiep water door middel van een mand zonder bodem.
stomen, stuaamen, stomen, stofregenen
stonde, op steunde, terstond, op stond
stoof, stuaave, vrouwelijk, stoof
stoom, stoom, mannelijk, door stoom gedreven fabriek
stoomfiets, stoomfietse, vrouwelijk, motorrijwiel
stoomwever, stoomwiääver, mannelijk, wever op machinaal getouw
stootgat, stotgat, onzijdig, iemand die houterig loopt
stop, stob, [stop], Op ’n stob: onmiddellijk
stoppel, stöppel, mannelijk, stoppel
stoppelhaan, stöppelhaanen, mannelijk, maaltijd na afloop van de oogst
stoppelkat, stöppelkatte, vrouwelijk, laatgeboren kat
storen, stöören, zwak werkwoord, storen
stork, stuark, mannelijk, stuärke, ooievaar
storm, stuorm, [stŭǫrm], storm
storten, stiötten, storten
stoten, stooten, stodde, estot; ik stoote, dů stotst, hei stot, wi, i, zei stootet [stöt̥]; ik stodde, wi stodden, stoten
stotteren, stotteren, [stotәrrn̥], stotteren
stout, stolt, [stǫlt], stout, ondeugend
straal, straole, vrouwelijk, sträöltien, straal
straat, straote, vrouwelijk, straoten, sträötien, straat
strabant, strabbånt, gestreng, bars
strak, strak, gestreng. ’n strak weenter: een strenge winter
strampel, straompel, mannelijk, gaffelvormige tak
straten, straoten, zwak werkwoord, straatstenen leggen
stratenmaker, straotenmaaker, mannelijk, stratenmaker
streek, strekke, vrouwelijk, streek. ’Ne gemeine strekke: een gemene streek
strempeltjes, streampelties, meervoud, sleutelbloem (Primula veris)
strepel, streppel, mannelijk, smalle strook. Nen streppel laond
strijd, stried, mannelijk, strijd, afkeer. Daor heb ik aaltied nen stried op ehat: daar heb ik mij nooit mee kunnen verenigen
strijden, strieden, ik striede, dů stridst, hei strid, strijden
strijkgeld, striekgeld, strijkgeld
strijkvleugelen, strikvlüüegelen, doet bijvoorbeeld een haan, die zijn hof maakt. Hij strijkt dan met de vleugels over de grond
strijkzijde, strikzied, Op strikzied liggen zegt men van een dier, dat stervend terneer ligt.
Strijp, Striepe, de Striepe: Buurtschap (gemeente Wielen) over de grens bij Bruinehaar
strik, strik, onzijdig, strik. ook: smal latje waarmee de zeis gescherpt wordt (strekel). zäisenstrik
stromp, ströömpe, meervoud, de schachten van een kous
strooien, streeien, sträide, esträit, strooien. De beiste streeien: de koeien schoon strooisel onder doen.
strooiing, streeiige, [strēĭgә], vrouwelijk, strooisel, stro of ruigte voor de stal.
strooisel, strööisel, onzijdig, suikergoed om te strooien
strop, strop, [strǫp], onzijdig, strop, ook: guitige jongen. Dät is ’n strop: dat is een guitige jongen
stropen, strööpen, zwak werkwoord, stropen
stroper, strööper, mannelijk, stroper
strot, strotte, [strǫtә], vrouwelijk, strot
struikelen, strůkkelen, zwak werkwoord, struikelen
struweel, strůvelle, vrouwelijk, slechtgroeiende struik of boom
stu, stü, stübbien, naar rechts (gezegd tegen een paard). Hei weet vån gein stü of haor: hij is geheel onwetend.
stuip, stůppe, vrouwelijk, stůppen, stüppien, stuip
stuiten, stäuten, stuiten
stuiven, stůůven, stuääf, estuääven; het stof, stuiven. Het stof hier: men snijdt op.
stuiver, stüüver, mannelijk, stuiver
stuk, stukke, zelfstandig naamwoord, onzijdig, stuk
stuk, stukkend, kapot
stukadoor, stikkedoor, mannelijk, stucadoor
stulpvoor, stölpvůůr, vrouwelijk, eerste voor, die midden door het bouwland wordt getrokken.
stuntelig, stööntelig, onvast ter been zijn
sturen, stöören, zwak werkwoord, sturen
stut, stutte, vrouwelijk, stut
Stuw, Stäue, de Stäue: stuwe, waterleiding, die de westelijke grens vormt van Vriezenveen.
stuwen, stäuen, stuwen. Ne gezoonde määge kån viölle stäuen veel verorberen
suiker, sokker, [sokәr], mannelijk, suiker
suikerpopje, sokkerpuppie, suikerspeen. Dichtgebonden lapje met suiker om kind stil te houden.
sukkel, siökkel, mannelijk, sukkel
sukkelen, siökkelen, zwak werkwoord, sukkelen
Supelplus, Süpelplüs, naam van een complex veengrond in het noorden van de gemeente (Vriezenveen)
Susanna, Sänne, eigennaam, Suzanna
taai, tao, täöder, täöst, taai
taaibuis, taobäus, onzijdig, iemand, sterk van gestel
taainagel, taonäägel, mannelijk, nijdnagel
taal, taale, vrouwelijk, täältien, taal. Hei sprak ’n raar täältien
taart, taarten, mannelijk, taartien, taart
tabak, tebak, mannelijk, tabak
tachtig, tachentig, tachtig
tafel, taofel, vrouwelijk, täöfeltien, tafel
tafelavond, täöfelaovend, täöfelties-aovend, mannelijk, oudejaarsavond
tafelen, täöfelen, zwak werkwoord, oudejaarsavond vieren
takkedraad, takkedraod, mannelijk, prikkeldraad
takvink, tougveenke, vrouwelijk, vink
tamper, taomper, licht zuur
tand, taond, mannelijk, taonde, teandtien, tand. Fiin op ’n taond: kieskeurig
tandtergerij, taondtaigeriie, vrouwelijk, tandtergerij
tang, tänge, vrouwelijk, tengchien, tang
tarten, tatten, tarten, plagen
tarterij, tatteriie, vrouwelijk, plagerij
tarwe, taiwe, vrouwelijk, tarwe
tas, tasche, [tasxә], vrouwelijk, täschien, tas
tasten, tästen, zwak werkwoord, tasten. zie ook: toutäst
te pas, te passe, Goud te passe: in goede luim
teef, tiieve, vrouwelijk, teef
teek, tièkke, [tĭękә], teek
teem, tièm, [tĭęm], mannelijk, stokpaardje, geliefkoosd onderwerp. Nen tièm op eits hebben. Dät is zienen tièm: dat is zijn stokpaardje.
teen, tei, mannelijk, teine, teichien, teen
teenband, teibaond, mannelijk, voorste riempje van een schaats, dat over de teen gaat
teer, tiäär, mannelijk, teer, koolteer
tegemoet, temöute, tegemoet; zie: gemöute
tegen, tiiegen, [tīegәn], tegen, naast. Tiiegen et hüs: naast het huis. Tiiegen oonzen Jan hen: zo oud als onze Jan
teil, täile, [tǣlә], vrouwelijk, täiltien, teil
tekst, täks, mannelijk, täksen, tekst. I mönt em neit vån ’n täks brengen
telder, telder, mannelijk, telders, teldertien, bord, schotel
telg, telgen, meervoud, jonge eikenboompjes. De telgen was een strook land langs de tochtsloot
temet, temier, straks
temet, temet, [tәmęt], straks. Ook: temier
tempel, teampel, mannelijk, tempel, toestel in de weverij om het doek te spannen
tempelig, teampelig, wankel. ’n teampelig voor hööi, tiörf
temperen, teamperen, temperen
tepel, tiäppel, mannelijk, tepel
tergen, taigen, zwak werkwoord, tergen
tergerij, taigeriie, vrouwelijk, tergerij
tering, tiäärige, vrouwelijk, tering. De tiäärige nao de niäärige zetten.
termijn, tramiinen, stuipen
terpentijn, taipentiin, terpentijn
terug, trü, roep tegen een paard: terug
terug op, trügop, roep tegen een paard: terug
test, täste, vrouwelijk, test
teugel, tüüegel, [tǖegәl], teugel
Teunis, Tiönnies, eigennaam, Teunis
teunisbloem, tiönniesbloume, vrouwelijk, teunisbloem
teuten, tööten, zwak werkwoord, zeuren, talmen. Ligge toch neit te tööten: zanik niet.
tevreden, tevräân, [tәvrǣñ], tevreden
tien, tiine, telwoord, tien. Maar: dätteine, veerteine etc.
tientje, tientien, [tintiñ], onzijdig, tientje (tien gulden)
tieren, tieren, drukte maken. Zich tieren: zich druk maken.
tierig, tierig, opgewekt, tierig
tiet, titte, vrouwelijk, tepel
tijd, tied, vrouwelijk, tieden, tijd. Üt de tied: overleden. Bie tieden: af en toe. Bietijds: bijtijds. Het ån de tied hebben: de tijd hebben
tijgen, tiigen, tuääg, etuäägen, ik tiige, tijgen
tijl, tiile, ’n tiörf lig ån tiile: de turf ligt aan rijen van drie hoog om te drogen
tijloos, tiilooze, vrouwelijk, narcis
timmeren, timmeren, zwak werkwoord, een huis bouwen. Nen vůůegel timmert: een vogel bouwt een nest.
tintelen, teentelen, zwak werkwoord, tintelen
tip, tip, mannelijk, tippe, puntig eind. ’n tippien eerappele: een klein stukje grond met aardappelen.
tipdoek, tipdouk, mannelijk, tipdöuker, tipdöukien, puntdoek
toch, tog, onzijdig, tuääge, sloop, overtrek
tocht, siocht, [sĭoxt], troep. Nen sjocht wichter: een troep kinderen
tochtsloot, tochtsloot, mannelijk, treksloot, de waterafvoer van de waterleidingen in het zuiden van de gemeente naar het Overijssels Kanaal
tod, todde, vrouwelijk, vod. Todden: lompen, vodden
todden, todden, zwak werkwoord, slepen. Jonge hoonde todt als vot: jonge honden slepen alles weg.
toe, tou, toe, dicht. Ån de toue düür kuommen: voor de dichte deur komen. Hei is der wal vån ån tou: hij is er wel toe bereid.
toe voortaan, touvedån, langzamerhand. Wi mönt touvedån hen vooren: wij moeten zo zachtjes aan het vee voeren.
toebrengen, toubrengen, toedrinken. Brengt mi es tou: uitnodiging tot de gastheer, die een borreltje schenkt om het eerste slokje te nemen.
toef, tůf, mannelijk, tüüve, tüffien, kuif
toekomend, toukem, toukuommend, toekomend. Toukem wiäkke: aanstaande week
toeleggen, touläggen, [tǫŭlæn̥], liää tou, touelegt; hei leg tou, wi längt tou, neerleggen. Lägge dät daor meer tou: leg dat daar maar neer.
toemaken, toumaaken, maakde tou, touemaakt, klaarmaken; ook: toetakelen. Wat hest dů di touemaakt.
toen, , bijwoord, toen
toeskant, toeskaont, toeskaonten, opgedirkt; nen toeskaonten: opgedirkt vrouwspersoon
toestellen, toustellen, stealde tou, touestealt, Zich wat toustellen: iets aanschaffen. Eimaond wat toustellen: iemand iets bezorgen. Ik hebbe mi ne nie-e fietse touestealt: ik heb een nieuwe fiets aangeschaft.
toetast, toutäst, mannelijk, licht karweitje. Dät kaonst dů nog wal effen douen, het is meer nen toutäst.
toetasten, toutästen, [tǫŭtæsәn], toetasten. Täste tou: bedien je. Men zegt ook wel: kriigt ån.
toethoorn, tůthoorn, mannelijk, blaashoorn. Zoo drööge as ’n tůthoorn
toeven, töuven, toeven, vertoeven
tokken, toksen, [toksen], met een mooi praatje afhandig maken
tol, tol, mannelijk, tölle, wegentol, drijftol
ton, tonne, vrouwelijk, tonnen, tunnechien, ton
tonen, töönen, zwak werkwoord, tonen
tong, tonge, vrouwelijk, tunchien, tong
toom, toom, mannelijk, tööme, toom. Nen toom hounder.
Toon, Toone, eigennaam, Toon
toren, tooren, mannelijk, toorens, töörentien, toren
tortelduif, tiötteldůůve, vrouwelijk, tortelduif
touteren, tolteren, zwak werkwoord, schommelen
touterzeel, tolterzeel, onzijdig, schommel
touw, täu, onzijdig, täue, täuchien, touw
toveren, tööveren, zwak werkwoord, toveren
toverheks, tööverhäkse, vrouwelijk, toverheks
traan, traon, mannelijk, traan (van vis)
trallaat, trallat, opgewekt, monter
trampelen, traompelen, zwak werkwoord, trappelen
tranquil, krånkiil, dapper, flink, met durf
trap, trappe, vrouwelijk, träppien, trap
trapperen, trappeeren, betrappen
trechter, trächter, mannelijk, trechter
tred, tred, trää, trede, schrede
treden, träân, trääden, [trǣñ], treden, stappen. iörgel [ĭœrgәl] träân: orgel trappen. Ook: lopen: wi hebt våndääge heel wat åfeträd. Zie ook: åfträân. Üt berre träân: uit bed stappen. Met het verkeerde bein üt berre träân.
treffen, träffen, tröf, etröffen, treffen
trekgat, trekgat, onzijdig, trekgäáte, kuil waar veen uit gebaggerd is.
trekken, trekken, trök, etrökken, trekken. Vån ’n aimen trekken: ondersteuning krijgen.
tremse, treampse, korenbloem
tril, trille, toestel met verticale spil om garen op een spoel te winden.
troep, troep, trüppien, troep
troggelen, trökkelen, uitdrukking bij het knikkeren
trom, tromme, vrouwelijk, trommen, trummechien, trom
trommen, trommen, zwak werkwoord, tegen de ruiten tikken
tros, tros, mannelijk, trössche [trœskә], tros
trouwen, trauen, onzijdig, huwelijk. Ik wöönsche ů het beste in ůn trauen.
trouwen, trauen, traude, etraut, trouwen. Uaaver ’n huttentutbessem etraut wiäân: een ongelukkig huwelijk hebben.
Trui, trükke, vrouwelijk, trükkien, konijn
Tubbergen, Tubbege, toponiem, Tubbergen
tuig, tüg, onzijdig, wasgoed, tuig (o.a. paardentuig)
tuigen, tüügen, over zich verkrijgen. Hei kån het neit tüügen um wat te giieven.
tuigkist, tügkiste, stapelkist
tuigkorf, tügkuarf, mannelijk, tügkuärve, wasmand
tuiglijn, tügleende, vrouwelijk, waslijn
tuigrek, tügrak, onzijdig, droogrek voor wasgoed
tuimelen, tommelen, zwak werkwoord, tuimelen. ummetommelen.
tuin, tüün, omheining van vlechtwerk
tuinen, tüünen, vlechten
tuisen, tůsschen, ruilen, handelen. Nen tůsscherbaas
tuit, tüttien, onzijdig, snoetje, lokroep voor kippen
tuiter, tütter, wulp
tuk, tuk, mannelijk, tukke, tukkien, zak (in kledingstuk)
tukdoek, tukdouk, mannelijk, tukdöuker, tukdöukien, zakdoek
tukken, tukken, een dutje, slaapje doen
tumig, töumig, zonder werk of bezigheid. Töumig daor zitten. Töumig gaon: ledig gaan
tuntelen, tööntelen, zwak werkwoord, wankelen, omvallen. Temier tööntelt het umme
turf, tiörf, mannelijk, tiörve, tiörfien, turf. Tiörf trekken: turf baggeren
Turk, Tiörk, mannelijk, Turk. Tiörkse wäite: mais
tussen, tusschen, [tøsxәn], tussen
tuttelen, tottelen, [totәln], kletsen, zeuren
twaalf, tuälvene, tuälf, telwoord, twaalf. Tuälf wichter: twaalf kinderen.
twee, tweie, twei, telwoord, twee. Twei peerde: twee paarden
tweedonker, tweidoonker, tweidoonkern, schemering
tweeling, tweiling, mannelijk, tweeling; zie: paartien
twijg, toug, mannelijk, töuger, töugien, tak
u, ů, persoonlijk voornaamwoord, 3e, 4e naamval van i: jou, u
uier, geer, onzijdig, uier; ’n sikkengeertien: klein uier van een koe
uil, ůůle, vrouwelijk, ůůlen, ültien, uil
uit, üt, uit, afgelopen. Üt zied: opzij! Üt de tied: overleden.
uit de kijk, ütterkiek, uitstekend
uitbazuinen, ütbazüünen, uitbazuinen
uitbesteden, útbestiääden, [útbәstĭǣñ], uitbesteden
uitdoen, ütdouen, hypotheek geven
uithalen, üthaalen, zwak werkwoord, uitwijken met een voertuig
uithalerig, üthaalderig, ’n üthaalderig meansche [mǣñskә]: een vrouw die de gewoonte heeft iet wat overdreven te onthalen
uitkomen, ütkuommen, kuöm üt, ütekuömmen, rond komen
uitkomst, ütkomste, vrouwelijk, uitkomst, redding
uitland, ütlaond, onzijdig, land dat niet aansluit bij het erf
uitpoesten, ütpůssen, puäs üt, ütepuässen, uitblazen
uitsluitsel, ütslütsel, bescheid, afdoende toelichting
uittrekken, üttrekken, trök üt, ütetrökken, uittrekken, uitkleden
uitvigileren, ütvigeleeren, uitdenken
ulk, ulk, mannelijk, ulke, bunzing, schalk (guit)
unster, öönster, unster, weegwerktuig
uw, ůn, bezittelijk voornaamwoord, ůnne, ůnnen, uw, jouw. Ůnnen baas, ůnne vraue, ůn hüs.
vaak, vääke, vaak
vaal, vaal, gemeen
vaalt, vaalt, hoop plaggen of mest; mestvaalt
vaanappel, vaanappel, mannelijk, galappel
vaardig, veerdig, klaar
vadem, vääme, vrouwelijk, wat men omvamen kan. Zie: umväämen
vader, vaare, vaatien, vader
val, valle, vrouwelijk, val (vangwerktuig)
vallen, vallen, völ, evöllen; ik valle, dů vaalst, hei vaalt, wi, i, zei valt, vallen
valletje, vällechien, onzijdig, bouzemvällechien of schuasteinvällechien: gekleurde katoenen strook ter versiering aan de betimmering van de schoorsteenmantel
vandaag, våndääge, vandaag
vangen, vången, vöng, evöngen; ik vånge, dů vaongst, hei vaonk, wi, i, zei vångt, vangen
vansgelijk, vånsgelieken, hetzelfde, insgelijks
varken, vaiken, onzijdig, vaikene, väikentien, varken. As et vaikene räägent, hef he ’t schot dichte: hij is een wanboffer (iemand die altijd tegenslag heeft). Zie ook: beer, gelte, buarg
varkenezel, vaikeniiezel, mannelijk, egel
varkensrib, vaikenribbe, vrouwelijk, varkensrib
vast, vaste, vast Hovaste!: houvast
vasten, vusschen, [vøsxәn], alvast, inmiddels
vastigheid, vastighäid, vrouwelijk, zekerheid
vat, vat, onzijdig, vääte, vat, lijkkist. Wat in ’t vat lig, verzůůrt neit. In et vat läggen: kisten van een lijk.
vatten, vätten, vatten, pakken, begrijpen
vechten, vechten, [vęxәn], vöcht, evöchten, vechten
veel, viölle, veel. Hei is zoo viölle as mien niääve: hij is een neef van mij.
veeltijds, viöltieds, vaak, dikwijls
veen, viènne, vrouwelijk, veen
Veen, ’t Vjenne, toponiem, Vriezenveen
veenpluis, viènneplüüze, wollegras
veenrook, viènnerook, mannelijk, veendamp
veens, vieans, bijvoeglijk naamwoord, Vriezenveens
Veens, Vjeans, onzijdig, dialect van Vriezenveen
veer, viääre, vrouwelijk, veer
veesteren, fiesteren, kleumen
vegen, viäägen, zwak werkwoord, vegen; zie ook: kiäären
veilig, väilig, veilig
veldsteen, veldstein, mannelijk, veldsteinder, veldsteintien, keisteen
velg, velge, vrouwelijk, velg
venster, veanster, onzijdig, veansters, venster; ook: vensterluik. Dat zit gennen bůůr in et veanster. Daar heeft niemand last van
vent, veante, jongens
venten, veanten, venten
ver, veer, ver; zie ook: wied. In de veerten: in de verte. Vån veerten staon: van verre staan.
verband, verbaond, onzijdig, verband
verbeelden, verbealden, zwak werkwoord, verbeelden
verbeteren, verbiätteren, zwak werkwoord, verbeteren. Om te bedanken als iets gepresenteerd wordt, zegt men soms: Daonke di, ik kån der mi neit met verbiätteren.
verbieden, verbeiden, [vәbęĭn̥], verbuää, verbuään, verbieden
verbijsterd, verbiesterd, van zinnen
verbouw, verbau, onzijdig, verbouw, oogst; ’n goud verbau
verderf, verdaif, onzijdig, verderf
verdienen, verdeinen, zwak werkwoord, verdienen
verdienste, verdeanste, onzijdig, loon
verdienstelijk, verdeanstelik, verdienstelijk
verdikkeme, verdik, verdikkemie, uitroep van verbazing
verdivertering, verdiffendeerige, vrouwelijk, vermaak
verdoenerig, verdouerig, verkwistend
verdooid, verdooid, verdooidmiaale, uitroep van verbazing
verdriet, verdreit, onzijdig, verdriet
verdrietig, verdreitig, verdrietig
verduld, verduld, uitroep van verbazing. zie ook: verdooid
verduren, verdüüren, verduren, lijden
verengoed, viäärengoud, pluimvee
verf, vaive, vrouwelijk, verf
vergen, vaigen, vergen
vergeten, vergiätten, vergat, vergiätten; ik vergiätte, dů vergetst, hei verget, wi, i, zei vergiättet, vergeten
vergoeden, vergöuden, vergoeden
verhemdkleden, verhièmdkleeden, zwak werkwoord, doodshemd aantrekken
verheugen, verhüüegen, zwak werkwoord, verheugen
verhogen, verhöögen, zwak werkwoord, verhogen; zie: hooge
verhongeren, verhungeren, zwak werkwoord, verhongeren
verhoor, verhöör, onzijdig, verhoor
verhuizen, verhüüzen, zwak werkwoord, verhuizen. Verhüüzen kost berrestroo: verhuizen kost geld
verkiezen, verkeizen, verkuääs, verkuääzen, verkiezen
verklommeren, verklommeren, zwak werkwoord, verkleumen
verkneuteren, verkniötteren, zwak werkwoord, verkneuteren
verknoppen, verknuppen, zwak werkwoord, beslist weigeren, vertikken
verkomen, verkuommen, verkuöm, verkuömmen; ik verkuomme, dů verkoomst, hei verkoomp, wi, i, zei verkuomt, verkommeren
verkopen, verkoopen, verkofde, verkoft, verkopen
verkouden, verkäöld, verkouden
verkuiering, verkäierige, vrouwelijk, gezellige praat
verlakschouwen, verlakschauen, zwak werkwoord, in de nek zien. Ze hebt em verlakschaut: ze hebben hem bedrogen, er tussen genomen.
verleden, verliên, [vәlīeñ], verleden. Verliên wiäkke: verleden week.
verlegen, verliäägen, verlegen
verlies, verlös, onzijdig, verlies
verliezen, verleizen, verlää, verlään; ik verleize, dů verlöst, hei verlös, wi, i, zei verleist; ik verlää, dů verlöust, h, verliezen
verlossen, verlössen, verlossen
verluiden, verlüên, verludde, verlu, (< verlüdden) verluiden (een dode uitluiden).
vermaken, vermaaken, zwak werkwoord, bij testament toewijzen
vermoeien, vermöien, zwak werkwoord, vermoeien
verneemstig, vernièmstig, vernuftig, bevattelijk
vernemen, vernièmmen, vernam, verniömmen; ik vernièmme, dů vernièamst, hei vernièamp, wi, i, zei vernièmt, vernemen. Wůůr is Jan. Ik hebbe em neit verniömmen: Waar is Jan? Ik heb hem niet gezien.
vernielen, vernealen, zwak werkwoord, vernielen
verordonneren, verordeneeren, zwak werkwoord, bevelen; ’n dokter hef röste verordeneert.
verouderen, verölderen, zwak werkwoord, verouderen
verrel, veelen, onzijdig, vierde deel; zie ook: veerel
verrel, veerel, onzijdig, vierel of verrel; eenvierde
verreljaar, veereljaor, onzijdig, periode van drie maanden
verruïneren, verinneveeren, zwak werkwoord, vernielen
vers, vässien, vers, versje
verscheiden, verschäiden, verscheiden
verschil, verschièl, [vәsxĭęl], verschil
verschot, verschot, onzijdig, volgorde, groot aantal: wichter op verschot
verschrijens, verschrie-ens, schrijlings
verslateren, verslaateren, zwak werkwoord, verloren laten gaan. De bůůle, geld, etc. verslaateren
versleuren, verslůůren, verslodderen
versmaden, versmääden, [vәsmǣñ], versmaden
versmijten, versmieten, versmièt, versmiètten, zich vergooien, verslingeren
verspelen, verspiöllen, verspiäölde, verspiäölt, verspelen, verliezen
verstaft, verstaft, verstikt
verstand, verstaond, onzijdig, verstand
versterf, verstaif, onzijdig, nalatenschap
verstoethaspelen, verstůthaspelen, door onhandigheid bederven
verstuiken, verstůkken, verstuiken
verstuppen, verstuppen, zwak werkwoord, verstoren (van een vogelnest)
vertier, verteer, onzijdig, vertier
vertreden, verträäden, vertreden. Ik hebbe mi verträän: ik heb een wandeling gemaakt. Ik hebbe mi vertret: ik heb een misstap begaan.
vervaard, verveerd, vervaard
vervangen, vervöngen, Oonze kou hef zich vervöngen: onze koe is stijf door gevatte kou.
verven, vaiven, zwak werkwoord, verven, schilderen. Et hüs vaiven laoten: het huis laten schilderen
verzadigen, verzäädigen, zwak werkwoord, verzadigen. Ik zin zat: ik ben verzadigd.
verzalven, verzaalven, zwak werkwoord, verwelken (van planten)
verzet, verzet, hypotheek
verzetje, verzettien, onzijdig, ontspanning, verzetje
verzetten, verzetten, zwak werkwoord, Hei kån et verzetten zegt men van iemand die in goeden doen is.
verzuimen, verzüümen, verzuimen
verzuipen, verzůppen, verzuäp, verzuäppen, verdrinken (van een dier)
verzwikken, verzwokken, [vәzwokŋ], verstuiken; ’n vout verzwokken.
vest, vest, onzijdig, vestien, vest. Op et vestien kriigen: slaag krijgen
vete, viètte, vrouwelijk, vete
vetprijzen, vetpriizen, zie: slachtvisite
vettik, vettik, veldsla
veulen, vul, onzijdig, vulle, vullechien, veulen
vezel, viiezel, mannelijk, vezel
vier, veere, telwoord, vier
vierakker, veeräkker, mannelijk, land ter breedte van vier akkers
vijf, viive, telwoord, vijf. Vief üür: vijf uur
vijfschacht, viefschacht, zware wollen stof
vijftig, vieftigen, rijksdaalder (= 50 stuiver)
vijg, viige, vrouwelijk, vijg
vijl, viile, vrouwelijk, vijl
vijzel, viizel, vijzel
vin, vinne, vrouwelijk, vin, ook: puist
vinden, veenden, [vēn̥], vöönd [vøn], evöönden [әvøn̥], ik veende, dů veendst, hei veend, wi, i, zei veendt, vinden
vinnig, vinnig, scherp. Nen vinnigen vuast: een harde vorst
violet, filetten, duizendschoon
viool, vioule, [viǫŭlә], viool
viooltje, viöölties, viooltjes
visite, vesiete, [vәzitә], vrouwelijk, visite
visiteren, visenteeren, visiteren, onderzoeken
vissen, visschen, [visxәn], visschede [visxәdә], evisschet [evisxәt]; ik vissche, dů visschest, hei visschet, wi, i, zei vissche, vissen
vitseltje, fitseltien, onzijdig, heel klein stukje
vizier, vezeer, onzijdig, vizier. In ’t vezeer hebben: in het oog houden.
vlaag, vlaoge, vrouwelijk, vlaag. Bi vlaogen: nu en dan
vlag, vlagge, vrouwelijk, vlaggen, vläggien, vlag
vlakte, vlakte, Vüür de vlakte: tegen de vlakte
vlam, vlåmme, vrouwelijk, vlåmmen, vlemmechien, vlam, ook: lucifer
vleermuis, vläärmůs, mannelijk, vliäärmüüze, vleermuis
vlees, vläis, onzijdig, vlees
vleesbloem, vläisbloume, vrouwelijk, vleesbloem, koekoeksbloem
vleesgaffel, vläisgaffele, gaffel, waarmee men de vläisstiil van de wimme kan halen
vleesschotel, vläisschuättele, vrouwelijk, vleesschotel
vleesstijl, vläisstiil, mannelijk, vläisstiile, stok, waaraan het vlees in de wimme hangt.
vlegel, vliäägel, mannelijk, vlegel, dorsvlegel
vlei, vlie, onzijdig, vel op hete melk
vleien, vläien, vleien
vleister, vläistertien, onzijdig, vleistertje
vlek, vlakke, vrouwelijk, vlakken, vläkkien, vlek
vleugel, vlüüegel, mannelijk, vleugel
vlieg, vleige, vrouwelijk, vlieg
vliegen, vleigen, vlääg, evläägen; ik vleige, dů vlögst, hei vlög, wi, i, zei vleigt, vliegen
vlierhout, vliäärholt, onzijdig, vlierhout
vlies, vlös, onzijdig, vlies
vlo, vloo, vrouwelijk, vlöö, vlööchien, vlo
vloed, vloud, vloed
vloeien, vlööien, zwak werkwoord, vloeien
vloeiing, vlööiege, vrouwelijk, vloeiing
vloeken, vlöuken, vlökken, zwak werkwoord, vloeken
vloer, floor, vloor, vrouwelijk, flooren, flöörtien, vloer, ook: plavuis, vloertegel
vloerbrood, floorbrood, floorenbrood, onzijdig, wittebrood, vloerbrood
vlucht, vlocht, vrouwelijk, spanwijdte. Wat hef dei kou ne vlocht zegt men wanneer de horenpunten ver uit elkaar staan.
vlucht, vlocht, [vloxt], vrouwelijk, vlucht, ook: onderdeel van spinnewiel
vluchter, vlochters, meervoud, halfwilde eenden, die eerst tam waren
vlug, vlugge, gezond; (jonge vogels, die kunnen uitvliegen)
voeden, vöuden, vödde, evöt, voeden
voegen, vougen, voegen
voegen, zich vöugen, zich schikken. Hei vöugt zich wal: hij schikt zich wel.
voelen, vöulen, zwak werkwoord, voelen
voer, voor, onzijdig, voeder. Veevoor, peerdevoor.
voer, voor, onzijdig, voors, vöörtien, voer; ’n voor hööi: een voer hooi. Twei voor hööi
voeren, vöören, zwak werkwoord, rijden (met een voertuig). Hööi vöören: hooi rijden.
voeren, vooren, zwak werkwoord, voeren, voedsel geven
voering, vorige, vrouwelijk, voering
voet, vout, mannelijk, vöute, vöutien, voet
voeteren, vouteeren, zwak werkwoord, te voet gaan
voetslodde, voutslorre, vrouwelijk, slordige vrouw
voetspoor, vospele, [vǫspәlә], indruk van de voet, voetspoor
vogel, vůůegel, mannelijk, vüüegel, vüüegeltien, vogel
vogeltjespannenkoek, vüüegeltiespånnekouke, vrouwelijk, van het land weer meegebrachte pannenkoek
vol, vol, [vŏ], vol. Eimaond ten volste kuommen: iemand tegemoetkomen (in de handel)
volk, volk, onzijdig, Oonze volk: huisgenoten; oonder ’t volk: onder dienst; volk hebben: bezoek hebben.
vondst, voonst, vondst
voor, vüür, voorzetsel, voor. In ’t vüüren: van tevoren
voorlaatstens, verlessens, onlangs
voormes, vüürmes, onzijdig, voorste deel van het ploegijzer
voorspooksel, vüürspouksel, onzijdig, voorteken
voort, voort, dadelijk. Ik kuomme voort. Hei was der voort.
voortaan, vedån, verder; en zoo vedån: en zo voort; al meer vedån: al maar verder; alle vedån: voortdurend
voortgaan, votgaon, [votgǭñ], göng vot, votegaon, weggaan
voortijd, vüürtied, vrouwelijk, voorjaar. In de vüürtied: in het voorjaar
voortsmijten, votsmieten, [votsmitn], weggooien. zie: smieten. ’t Höögerop smieten: in appèl gaan van een vonnis. ’t Hüs vån de beine smieten: het huis slopen.
vorderen, vödderen, zwak werkwoord, vorderen, eisen, vooruit komen
vordering, vödderige, vrouwelijk, vordering, eis
vorig, vüürig, vorig. Vüürig jaor: verleden jaar
vork, vuarke, vrouwelijk, vuarken, vuärkien, vork
vorst, vuast, vrouwelijk, vorst
vorst, vuast, vrouwelijk, vorst van het dak
vort, vot, [vot], weg, zoek. Üt de vot!: uit de weg.
vos, vos, mannelijk, vösse, vössien, vos
vouw, voole, vrouwelijk, voolen, vööltien, vouw
vraag, vraoge, vrouwelijk, vraag. Hen vraogen leeren gaon: naar catechisatie gaan. Vraogen steit vrie, wäigeren der bie.
vraagei, vraogäi, onzijdig, nieuwsgierig iemand, die niets doet dan vragen. Ook gezegd van een kind.
vragen, vraogen, vröug, evraogen; ik vraoge, dů vragst, hei vrag, wi, i, zei vraogt, vragen
vrede, vräâ, vrääde, vrede
vredig, vrääge, vreedzaam. Der gaot vjölle vrääge schaope in ’n schot.
vreemd, vrömd, vreemd. In de vrömde. Dä-s vrömd: dat is raar.
vreten, vrätten, vrat, evrätten; ik vrätte, dů vretst, hei vret, wi, i, zei vrättet, vreten
vriend, vreand, mannelijk, vreande, vriend, bloedverwant. Daor zin ik nog vreande tou: dat is nog familie van mij.
vriendschap, vreandschop, [vrēntsxop], vriendschap. Met vreandschop wordt ook een onbekende soms aangesproken.
vriezen, vreizen, vrää, evrään; het vrös, vriezen
Vriezenveen, Vreizenvjenne, Vriezenveen. Zie ook: ’t Vjenne
vrij, vriej, vrij. Vriejhäid-bliehäid.
vrijdag, vridag, vrijdag
vrijen, vriejen, zwak werkwoord, vrijen
vroeg, vroo, vroeg. In ’n vroo-en maane: in de vroege morgen.
vroeger, vrööger, vrööder, vroeger
vrolijk, vröölik, vrolijk
vrouw, vraue, vrouwelijk, vraulöie, vräuchien, vrouw; titel voor vrouw des huizes; ’n heerschop en de vraue.
vrouwmens, vraumeansche, [vraŭmǣñsxә], onzijdig, vraulöie, vrouw, vrouwmens. Vraulöievolk
vrucht, vrocht, vrucht
vuil, vůůl, vuil, slim. Het is ’n vůůl: het is een slimme
vuist, vůst, vrouwelijk, vüste, vüstien, vuist; ’n goud stukkien in de leenker vůst hebben: vlees op tafel hebben
vuisthandschoen, vůsthaondschen, meervoud, wanten
vulvoer, vulvoor, onzijdig, maagvulling, weinig voedzaam eten
vuur, vöör, onzijdig, vuur. Vöören holt: vurenhout
waag, waoge, vrouwelijk, waag, waagstuk. Het is ne waoge: het is een waagstuk
waaien, weeien, het wäit, het hef ewäit, waaien
waaks, wachs, waaks (hond, gans)
waal, waole, vrouwelijk, verdikking ten gevolge van een striem
waanappel, waanappel, mannelijk, galappel
waar, waare, vrouwelijk, waaren, koopwaar
waar, waor, [wōr], waar. Dät is züüver waor.
waar, wůůr, vragend voornaamwoord, waar. Wůůr zal et hen: waar ga je heen.
waard, weerd, waard. Dat is niks eweerd: dat is niets waard; dat brengt niets op.
waarde, weerde, vrouwelijk, waarde. Wat in weerde hoolden: iets in ere houden.
waarheid, waorhäid, [wōrhæĭt], vrouwelijk, waarheid
waarom, wůůrumme, waarom
waarschuwen, waarschauen, waarschuwen
wacht, wacht, vrouwelijk, wacht. De wacht ånzäggen: zeggen waar het op staat.
wachten, wachten, [waxәn], zwak werkwoord, wachten, tijd hebben. Ik kån et neit wachten: ik heb er geen tijd voor.
wafel, waofel, mannelijk, waofele, wafel
wagen, waage, vrouwelijk, waagens, wäächien, wagen
wagenbuik, waagenbůk, vrouwelijk, bak van een boerenwagen
wagenladder, waagenledder, vrouwelijk, zijstuk van boerenwagen in laddervorm
wagenweg, waagenweg, mannelijk, zomerweg, vroegere zandweg langs de straat
waiber, waiber, O waiber nog ån tou: uitroep van verwondering
waken, wääken, zwak werkwoord, waken
waker, wääker, mannelijk, waker. Vrouwelijk: wääkster
walplaggen, walplaggen, maaien van onkruid in de gruppen tussen de landen. Ik wil hen walplaggen.
walplaggen, wal, ’n Wal plaggen: afmaaien van onkruid in de gruppen tussen de landen.
wan, wånne, vrouwelijk, wan
wand, waond, onzijdig, maat van een stuk land (120 schreden)
wand, waond, vrouwelijk, weande, wand
wandelaar, wåndelaar, mannelijk, wåndelaars, wandelaar
wandelen, waondelen, zwak werkwoord, wandelen
wang, wånge, vrouwelijk, wången, wengchien, wang. Zie: kiènnebakke
wanneer, wånneer, wanneer
wanruimte, wånrümte, vrouwelijk, onbenutte ruimte
wanvet, wånvet, ’ne wånvette kou: koe, die net nog niet vet genoeg is om te slachten.
wapen, waopen, onzijdig, wapen
war, warre, vrouwelijk, war. In de warre: in de war
waren, zich waaren, zwak werkwoord, zich hoeden. Waare di, waart ů: pas op!
warm, waim, wäimer, wäimst, warm
warme, wäime, vrouwelijk, warmte
was, wössche, vrouwelijk, was
was ik, wa-k, war ik, was ik
wasdoek, wasscheldouk, [wasxәldǫŭk], mannelijk, wasscheldöuker, vaatdoek
washoek, wasch-houk, [waskǫŭk], bijkeuken
wasseldag, wasscheldag, mannelijk, wasdag
wassen, wasschen, wösch, ewösschen; ik wassche, dů wasschest, hei wasschet, wi, i, zei wasschet: [wasxәn, wœsk, әwœsxә, wassen
wassen, wassen, wös, ewössen; ik wasse, dů wast, hei wast, wi, i, zei wast, groeien in de lengte. Het grös is ewössen. Tegen een kind: I zint harre ewössen. Laot em meer iätten, hei möt der nog vån wassen en grööien.
wat, warre, watte, wat, watblief
wat, wat, iets. Dout em wat met: geef hem iets mee.
wat een, wonnen, wunnen, [won̥], wun, wunne, welke. Wonnen hoond, won peerd.
water dorsen, waterdiöschen, Hei hef der einen hen waaterdiöschen: hij heeft er een op de loop
wateraarsje, waatereersien, onzijdig, kip of eend, die aan vetzucht lijdt
wateren, wiätteren, zwak werkwoord, nat voer geven aan het vee
watergeil, waatergäil, wilde spinazie
Waterharm, Waaterhaim, nao Waaterhaim brengen: verdrinken. Wi hebt de jonge katten nao Waaterhaim ebracht.
waterkalf, wiätterkalf, onzijdig, jong kalf, dat gemest wordt
waterketel, wiätterkiättel, mannelijk, ketel, waarin het natte voer gekookt wordt
waterleidijk, waaterläidiek, mannelijk, dijk langs de waterleiding
Waterleiding, Waaterläidik, mannelijk, naam van de eerste van oost naar west, ten zuiden van de straat, lopende waterafvoer
wed, werre, vrouwelijk, In de werre: weddenschap
wedden, wedden, wedden. In de wedde [węrә] loopen: om het hardst loopen.
weduwkerel, weddekeerl, mannelijk, weduwnaar
weduwman, weddemån, mannelijk, weduwnaar
weduwvrouw, weddevraue, vrouwelijk, weduwe
weegblad, wiäägebläâ, meervoud, (< wiäägeblääde) weegblad of weegbree (in het wild groeiende plant)
weegschaal, wiäägschaole, vrouwelijk, weegschaal, ook kortweg: schaole
weegte, wegte, vrouwelijk, weegschaal
week, wiääk, mannelijk, woerd
week, wiäkke, vrouwelijk, week. Toukem wiäkke, de aondere wiäkke, de nie-e wiäkke: volgende week. Vån de wiäkke: deze week
weekmoedig, weekmöudig, zacht van gemoed
weekzerig, weekzeerig, kleinzerig
weelde, wiälde, vrouwelijk, weelde
weem, wiääme, vrouwelijk, pastorie met bijbehorend land
weemker, wiäämkers, mensen, die op het kerkenland wonen
weer, wiäär, onzijdig, weer. ’t Wiäär (in katoenen of linnen weefsel): vlekken, ontstaan door vocht.
weer, wier, weer, opnieuw
weer, wier, wiere, wilgenstok
weer kan, wierkån, uitroep bij het knikkerspel: opnieuw mogen
weerbarstig, wierbiöstig, weerbarstig
weerbonte, wiäärboonten, meervoud, runderhorzels
weerborstel, wierbiössel, mannelijk, weerborstel, haren die in andere dan de gewone richting staan; weerbarstig persoon
weerborstelig, wierbiösselig, altijd in de oppositie
weerlam, wiäärlaom, onzijdig, gecastreerd lam
weerom, wierumme, weerom
weerombruiloft, wierummebrulfte, contrapartij na een bruiloft
weeromkomen, wierummekuommen, terugkomen
weerstand, wierstaond, mannelijk, weerstand
weerwikker, wiäärwikker, mannelijk, weervoorspeller
weesboom, wiiezeboom, [wīezəbōm], mannelijk, weesboom, lange boom, die sterk aangetrokken het hooi op de wagen vasthoudt.
weet, wiètte, [wĭętә], vrouwelijk, weet. Als is meer ne wiètte.
weg, weg, mannelijk, wiääge, weggien, weg. Ån ’n weg staon: aan de straat staan. Oonzen weg: de straat.
wegen, wiäägen, wöug-ewiäägen; ik wiääge, dů wegst, hei weg, wi, i, zei wiäägt, wegen
wegge, wäggen, zie: kreantenwäggen
wegleggen, wegläggen, liää weg, wegelegt, van kippen en eenden, die eieren leggen op verborgen plaatsen.
weide, wäide, vrouwelijk, wäiden, wäidechien, weide
weiger, wäiger, onsterk
weigeren, wäigeren, zwak werkwoord, weigeren
weinig, wäinig, weinig
weit, wäite, vrouwelijk, boekweit
weken, weiken, weeken
wel, wal, wel; jaowal: jawel.
welhaak, welhaaken, mannelijk, haak, gebruikt bij het roggemaaien om schoven te vormen
welk, wukker, wuk, wukke, welk
welteren, welteren, [węltәrn], zich wentelen (van paarden)
welwezen, walwiään, onzijdig, welzijn. Bie liääven en walwiään, ook: Bie liääven en bie walwiään: bij leven en welzijn.
wemelen, wièmmelen, zwak werkwoord, wemelen
wendbrug, weandebrugge, vrouwelijk, verbindingsstuk tussen voor- en achterstuk van een wagen, in het midden draaibaar om een vertikale as.
wendeinde, weandeande, mannelijk, korte zijde van het land, waar de ploeg gekeerd heeft.
wenden, weanden, zwak werkwoord, wenden, keren. Hööi weanden.
wenken, weanken, wöönk, ewöönken, wenken
wens, wööns, mannelijk, wens
wensen, wöönschen, wensen
wereld, weereld, vrouwelijk, wereld
weren, zich wiäären, zich weren
werenbos, wierenbos, mannelijk, wilgenstruik
werk, waik, onzijdig, werk. Het waik is der åf: hij kan niet meer werken. Het is groot waik met dei bäiden: het is dik aan. Gedaon waik hebben: werkloos zijn
werkdag, wölkedag, mannelijk, werkdag, weekdag
werkelijk, waikelik, bewerkelijk
werken, waiken, zwak werkwoord, werken
werkezel, waikiiezel, mannelijk, werkezel
werkmens, waikmeansche, onzijdig, werkvrouw in losse dienst
werven, waiven, wiörf, ewiörven, werven
wesp, wepse, vrouwelijk, wesp
Westeinde, Westeande, onzijdig, Westeinde, deel van het dorp, ten westen van de kerk.
westeinds, westeandschen, bewoners van het Westeinde. Ook: westersen.
Westen, Westert, in het Westen (Westeinde). Westert in: in westelijke richting. Wi gaot hen Westert: wij gaan naar het Westeinde.
wester, wester, westelijk. De westere en de oostere schoule
weten, weeten, wiètten, wus, eweeten; ik weete, dů weetst, hei weet, wi, i, zei weetet [wēt̥]; o.v.t. ik wus, dů wuist [wøĭs, weten. Bi mien weeten: voor zover ik weet.
wetering, wiätterige, vrouwelijk, wetering. Waterleiding tussen de Aa en de Oudeweg.
weven, wiääven, zwak werkwoord, weven
wever, wiääver, mannelijk, wever
wezen, wiäân, wiääzen, warre, ewiäst; ik zin, dů zeenst, hei is, wi, i, zei zint; ik warre, dů waist, hei was, wi, i, zei w, wezen, zijn. Als contractie: wiäân. Dät laot wiäân: dat mag zijn. Zal et wiäân: wil je weggaan. Vån wei zeenst du: van wie ben je er een.
wezen, wiääzen, onzijdig, wezen
wicht, wicht, onzijdig, wichter, wichtien, kind (zowel mannelijk als vrouwelijk).
wie, wei, vragend voornaamwoord, wie, iemand. Wei hef dät edaon. Wei aonders: iemand anders. Daor is wei: daar is iemand.
wieden, weien, [węĭn̥], wedde, ewet, wieden
wieg, weige, vrouwelijk, weigen, weichien, wieg
wiel, weil, onzijdig, wiel
wieldraaier, weildreeier, wieldraaier
wieme, wimme, weeme, vrouwelijk, rek aan de zolder, waaraan spek, worst etc. hangt, gerist aan een stok of lat (spiile); zie ook: weeme
wierig, wierig, levendig, opgewekt
wij, wi, persoonlijk voornaamwoord, wij
wijd, wied, wijd, ver. Hei koomp van wieden: hij komt van verre.
wijdwagens, wiedwaagens, wagenwijd. De düür steit wiedwaagens lös.
wijf, wief, onzijdig, wiive, wiefien, vrouw, wijf.
wijk, wieke, vrouwelijk, wijk
wijk, wieke, vrouwelijk, zijkanaal
wijken, wieken, wièk, ewièkken; dů wikst, hei wik, wijken
wijlieden, wilöie, wijlieden
wijn, wiin, mannelijk, wijn
wijs, wies, wiizer, het wiiste, wijs, verstandig. Ik har ů wiizer ehoolden: ik had je voor verstandiger gehouden.
wijze, wiize, vrouwelijk, wijs. Op dei wiize, op dei aord en wiize: op die manier
wijzemoer, wiizemoor, vrouwelijk, vroedvrouw
wijzer, wiizer, mannelijk, wiizers, wijzer (o.a. van een klok)
wikken, wikken, voorspellen
wil, wille, vrouwelijk, plezier. Dät böömtien hef wille: dat boompje groeit goed. Wi hebt wille ehat.
wild, weeld, wild. Weeld hööi: hooi van onbemeste grond
willen, willen, wol, ewilt; ik wil, dů wilst, hei wil, wi, i, zei wilt; ik wol, dů wost, hei wol, wi etc. wollen, willen
wilmoeds, willemouds, moedwillig. ook: wilmööndig
wilmondig, wilmööndig, moedwillig
wimpel, weempel, mannelijk, wimpel
wind, weend, vrouwelijk, wind
windbuil, weendbüül, mannelijk, weendbüüle, windbuil
winden, weenden, wöön, ewöönden; hei weend, winden
windgat, weendgat, onzijdig, weendgääter, windgat (in het ijs)
windjaap, weendjäpse, vrouwelijk, losbollige meid, druktemaakster
windmuts, weendmusse, vrouwelijk, losbollig iemand (mannelijk en vrouwelijk)
windsnuivels, weendsnüüvels, rukwinden
windveer, weendviääre, vrouwelijk, windveer, verticale, spits toelopende plank ter bekroning van een spitse gevel
winkel, weenkel, mannelijk, winkel
winkelier, weenkeleer, mannelijk, winkelier
winnen, winnen, wun, ewunnen; ik winne, dů weenst, hei weent, wi, i, zei wint, [winnen]
winter, weenter, onzijdig, weenters, winter. In et weenter; in de weenterdag: in de winter
wintermarkt, weentermaik, onzijdig, wintermarkt, een der twee jaarmarkten, gehouden in november.
wintertijd, weentertied, vrouwelijk, wintertijd
wipstaart, wipstättien, onzijdig, kwikstaart
wis, wisse, zeker. Dät is wisse: dat is zeker. Bowisse [bŏwisә]: welzeker. Wisse wal: zeker wel.
wisselen, wesselen, [węsәln], wisselen
witkepruim, witkeplůůme, vrouwelijk, witte boerenpruim
woelen, wöulen, woelen
woensdag, Goundag, [gǫŭñdag], woensdag. ’n Goundag: a.s. woensdag. Ook: ånkuommenden Goundag.
woest, wöust, woest. Wöuste groond
Woesten, Wöusten, de, de Woesten (naam van vroeger hooiland), westelijk van het Overijssels Kanaal)
wol, wolle, [wolә], vrouwelijk, wol. Düür de wolle evaaift: door de wol geverfd.
wollen, wullen, Ne wullene waage: wagen, geheel van hout, zonder ijzeren hoepels
wond, woonde, vrouwelijk, wond
wonder, woonder, onzijdig, wonder. Dät dout mi woonder, dät woondert mi: dat verwondert mij.
wonderen, woonderen, zwak werkwoord, verwonderen.
wondmeester, woondemäister, heelkundige
wonen, wonnen, [wǫn̥], waonde, ewaont; ik wonne, dů waonst, hei waont, wi, i, zei wont, wonen
worden, worden, [wǫn̥], wör, ewörden; ik worre, dů wodst, hei wod, wi, i, zei wodt [wǫt̥], worden
worgel, wiörgel, reep runderhuid, waarmee de klop van een dorsvlegel draaibaar aan de stok bevestigd is.
worm, worm, mannelijk, wörme, wörmtien, kever (elke soort)
worst, wost, mannelijk, wöste, wöstien, worst
worstelen, frůsselen, frosselen, stoeiend worstelen
worstelen, wosselen, [wǫsәln̥], zwak werkwoord, worstelen, zwoegen. Wosselen um roond te kuommen.
worstpen, wostepenne, worstpenne, vrouwelijk, pin, waarmee de einden van een worst aaneen gestoken worden
wort, wotte, [wǫtә], ratelaar (Rhinantus)
wortel, wottel, [wǫtәl], mannelijk, wottele, wötteltien, wortel, peen
wrangen, vrången, De kou vrångt.
wrat, vratte, vrouwelijk, wrat
wreef, vrieje, vrouwelijk, wreef van de voet
wroet, vroute, vrouwelijk, mol
wroeten, vrotten, vrouten, [vrǫten], wroeten (van een varken)
wroetenhoop, vroutenhoop, mannelijk, molshoop
wroetenrit, vroutenrit, onzijdig, mollengang
wroetenstap, vroutenstappe, vrouwelijk, mollenval
zaad, zaod, onzijdig, zaad
zaad, zäâ, in de zäâ: doorvoed
zaadkoren, zaodköörne, vrouwelijk, zaadkorrels
zaag, zääge, vrouwelijk, zaag
zaaien, zeeien, zäide, ezäit; ik zeeie, dů zäist, hei zäit, wi, i, zei zeeit, zaaien
zaaischepel, zeeischiäppel, zaaibak
zaak, zääke, vrouwelijk, zääkien, zaak
zachten, zachten, helen. De woonde zacht al mooi.
zachtjes, zachies, zachtjes; zachies ån
zachts, zachts, gemakkelijk. Dät kaonst-e zachts douen.
zadel, zäädel, onzijdig, zadel
zading, zäödige, vrouwelijk, zaden; wat gezaaid moet worden
zagen, zäägen, zwak werkwoord, zagen
zak, zak, mannelijk, zäkke, zäkkien, grote zak; zie: tuk
zalverig, zaalverig, verwelkt
zand, zaond, onzijdig, zand
zandbede, zaondbiäâ, vrouwelijk, Wanneer iemand een huis gaat bouwen, verzoekt hij de buren op zaondbiäâ. Zie: mesbiäâ.
zat, zat, genoeg, verzadigd.
zaterdag, zaoterdag, zaterdag
zeef, ziieve, vrouwelijk, zeef
zeehaan, zeehaanen, mannelijk, kemphaan
zeel, zeel, onzijdig, zeele, zeeltien, touw; zeeltienspringen, touwtjespringen.
zeel, zièllen, [zĭęln̥], mannelijk, paardetuig, bestaande uit de repen, het biöstblad, de kussens en ’n halsreim.
zeelhout, zièlholt, onzijdig, dwarshout aan de wagen, waaraan de repen van het paardentuig worden vastgemaakt.
zeep, zeepe, vrouwelijk, zeep
zeer, zeer, zeer. Oold zeer: oud zeer, oude vete
zeerte, zeerte, vrouwelijk, pijn. Hööfdzeerte, liefzeerte (buikpijn)
zegel, ziäägel, onzijdig, zegel
zegge, zek, rietgras
zeggegat, zekgat, onzijdig, zekgääter, slechte plek in een weide, waar rietgras groeit.
zeggen, zäggen, ziäär, ezegt; ik zägge, dů zegst, hei zeg, wi, i, zei zängt; ik ziäär, dů ziäärst, hei ziäär, wi, i,, zeggen. Dät zägge ik di: dat zeg ik je.
zeggepol, zekpol, mannelijk, pol van rietgras
zeiken, zeiken, pissen
zeil, zäil, onzijdig, zäile, zäiltien, zeil
zeilen, zäilen, zeilen
zeis, zäisen, vrouwelijk, zeis
zeker, zièkker, [zĭękәr], zeker; zie ook: wisse
zelden, zealden, zelden
zelf, zölf, zelf. Dät sprek vånzölfs: dat spreekt vanzelf.
zelfegge, zölfägge, vrouwelijk, zelfkant
zemel, zièmmel, zemel
zepenschaarde, zeepenschaort, mannelijk, bak waarin groene zeep bewaard werd
zes, zesse, zes
zet, zet, mannelijk, zette, zettien, poos. Nen heelen zet: een hele poos. Bie zette
zetangel, zetångel, hengel met aas, die men uitzet om later naar vangst te komen kijken.
zetje, zettien, onzijdig, duwtje; zie ook: zet
zetkloot, zetkloot, mannelijk, werptol
zetten, zetten, spelen met een zetkloot
zeven, ziieven, zwak werkwoord, zeven
zeven, züüvene, telwoord, zeven
zevenster, züüvensteerne, vrouwelijk, zevengesternte
zever, zeever, kwijl
zeveren, zeeveren, zwak werkwoord, kwijlen
zicht, zicht, onzijdig, korte zeis voor gebruik met één hand
ziek, zeik, ziek
ziekte, zeikte, vrouwelijk, ziekte
ziekte, zöukte, vrouwelijk, ziekte (bepaalde ziekte?)
ziel, zeile, vrouwelijk, ziel
ziel, zeiltien, onzijdig, onderlijfje
zien, zein, zäög, ezein; ik zeie, dů zötst, hei zöt, wi, i, zei zeit, zien
zijde, zied, vrouwelijk, zijde, kant. Üt zied: opzij. Zeerte in de zied.
zijde, ziede, vrouwelijk, zijde. ’n Zieden kleed: een zijden japon
zijde, ziie, [zīe], vrouwelijk, zij (spek): Ne ziie spek.
zijl, ziil, onzijdig, sluisje van opstaande planken
zijlwand, ziilwaond, onzijdig, maat voor bouwland, telwoord: honderd schreden
zijn, zien, bezittelijk voornaamwoord, ziene, zienen, zijn. Zien peerd: zijn paard
zijn, wa-i, war i, was jij
zijweeg, ziedwiääge, zijkant van …
zilver, zulver, onzijdig, zilver
zin, zinne, zin. Met zinne ån: zachtjes aan. Nao et zinne wiäân: naar genoegen zijn. Het schöt mi in et zinne: het schiet mij te binnen.
zindelijk, zeendelik, zindelijk
zinken, zeenken, zöönk, ezöönken, zinken
zinnig, zinnig, mak. ’n Zinnig peerd: een mak paard.
zinnigheid, zinnighäid, vrouwelijk, lust, trek. Daor heb ik gein zinnighäid ån.
zitten, zitten, zat, eziätten, zitten. Bij het krijgertje spelen: gevangen worden. Den hef eziätten: die heeft in de gevangenis gezeten.
zo een, zun, zunne, zunnen, zoo een
zo wat heen, zoo wat hen, zoo vervolgens
zobberig, zobberig, opgezet, zuchtig
zodanig, zoodaonig, zodanig
zodde, zudde, bijvoeglijk naamwoord, moerassig, nauwelijks dragend. Het ies is zudde: het ijs buigt sterk door wegens dooi.
zodde, zudde, vrouwelijk, moeras
zoeken, zöuken, zwak werkwoord, ik zöuke, dů zöchst, hei zöch, wi, i, zei zöukt; ik zöchde, zoeken
zogedanig, zoogedaonig, op die manier
zomen, zöömen, zwak werkwoord, zoomen
zomer, zuommer, [zwǫmәr], onzijdig, zomer
zomp, zoomp, mannelijk, zöömpe, houten voerbak, zomp (bepaald vaartuig). Nen Eantersen zoomp.
zon, zunne, vrouwelijk, zunnechien, zon
zondag, ziöndag, zondag. Nen kläinen ziöndag: chr. vierdag, geen zondag zijnde
zonde, zöönde, vrouwelijk, zonde
zonder, zöönder, zonder, bijzonder
zonder, zunder, zonder
zonnebesruit, suènnebeerens roet, rankende helmbloem
zonneworm, zunnewörmtien, onzijdig, lieveheersbeestje
zool, zualle, vrouwelijk, zool
zoon, ziönne, mannelijk, ziööns, ziönnechien, ne ziönne: zoon
zoor, zoor, zoore groond: schrale grond
zore, zuarre, ne zuarre: dronkaard, losbol. zie: zůpzuarre
zorg, zuarge, vrouwelijk, zorg
zorgen, zuargen, zwak werkwoord, zorgen
zout, zolt, [zǫlt], onzijdig, zout
zucht, zocht, gialle zocht: geelzucht
zuchtig, zuchtig, ziekelijk. Ait zeik en zuchtig.
zuigen, zůůgen, zuääg, ezuäägen; ik zůůge, dů zogst, hei zog, wi, i, zei zůůgt; ik zuääge, zuigen
zuinig, zöunig, zuinig
zuinigheid, zöunighäid, vrouwelijk, zuinigheid
zuipen, zůppen, onzijdig, vloeibaar voedsel voor het vee
zuipen, zůppen, zuäp, ezuäppen; ik zůppe, dů zopst, hei zop, wi, i, zei zůpt; ik zuäppe, zuipen
zuipgat, zůpgat, onzijdig, zůpgääter, drinkgat in weide voor vee
zuipzore, zůpzuarre, ne zůpzuarre: zuiplap
zuiver, züüver, zuiver
zulk, zuk, zukke, zukken, zulk, zulke
zulle, zul, mannelijk, drempel; houten balk, waarin de onderkant van de reppels staat; zie: reppel
zullen, ziöllen, zol [zŏ], eziölt; ik zal, dů zast, hei zal, wi, i, zei ziölt; ik zol [zŏ], dů zost, hei zol [zŏ], wi, zullen.
zuur, zůůr, zuur, moeilijk. Nen zůůren appel: een zure appel. Zůůr waik: moeilijk werk
zwaagster, zweegster, schoonzuster; zie ook: zwäögerse
zwaar, zwaor, zwäörder, zwäörst, zwaar
zwaard, zweerd, zwaard
zwager, zwaoger, mannelijk, zwager
zwagerse, zwäögerse, vrouwelijk, schoonzuster, ook: zweegster
zwak, zwak, lenig
zwak, zwok, [zwok], zwökkien, buigzame stukje in een pijperoer
zwakken, zwokken, [zwokŋ], doorzwiepen
zwaluw, zwaalve, vrouwelijk, zwaluw
zwart, zwat, zwart. ’t Zwatte febriek: de voormalige briquettenfabriek
zwavel, zwiäävel, zwavel
zweep, zwöppe, vrouwelijk, zweep
zweer, zwiäär, onzijdig, zwiäärtien, zweer
zwellen, zwellen, zwöl, ezwöllen; het zwealt, zwellen. De locht zwealt, wi kriigt onwiäär: de lucht zwelt, wij krijgen onweer
zwerm, zwaim, mannelijk, zwaaimen, zwerm
zwerven, zwaiven, zwörf, ezwörven, zwerven
zwerver, zwaiver, mannelijk, zwerver
zweven, zwiieven, [zwīeven], zweven
zwijd, swiet, swiet slaon: groot vertoon maken
zwijgen, zwiigen, zweeg, ezwiäägen, zwijgen
zwijm, zwiim, zwijm. In zwiim vallen.
zwijmelen, zwiimelen, zwijmelen, zwalken
zwil, zwil, onzijdig, eelt, ’n Zwil vån nen keerl: een lastig, ondeugend mens.
zwil, zwil, onzijdig, strook bijeen geharkt gras of hooi. ’n Zwil vån nen keerl: een lastig, ondeugend mens.
zwoegen, zwougen, ezwöugt; ik zwouge, zwoegen
zwoeger, zwöuger, mannelijk, zwoeger
zwoerd, zwaore, vrouwelijk, zwäörtien, zwoerd, bovenste aardlaag van grasland. Hei mäit de zwaore met: hij maait te diep
Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal