|
Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
Aa, Ao, (de Ao), riviertje de Aa |
Aaboer, Aobůůr, naobůůr, [dәnǭbůr], (den Aobůůr), de Aaboer; bewoner van een herberg aan de Aa. Foutieve woordvorm: naobůůr |
aal, aol, äöle, äöltien, aal |
aalbes, aolbäien, zwarte aalbessen |
aalschaar, aolscheere, vrouwelijk, brede vork met dicht aaneen staande platte tanden met weerhaken aan een lange stok, waarmee men aal steekt. |
aalsteken, aolstiäkken, aalsteken |
aalt, aalte, gier |
Aaltje, Ale, [ālә], eigennaam, Aaltje; zie ook: Äöle |
aamborstig, åimbiöstig, aamborstig; van paard: deampig |
aan, ån, aan; hei is mi wier ån: hij heeft mij ingehaald; de schoule is ån: de school is begonnen; hei is ån et haiken: hij is bezig met harken; het is ån tusschen dei bäiden: die twee zijn het eens; het is dikke ån |
aan de dag schieten, ån ’n dag scheiten, terloops te berde brengen |
aan toe, åntou, aantoe; dät is daor antou: dat kan ermee door, dat moge zo zijn; daor zin ik zoo meer niet åntou: dat doe ik zo maar niet. |
aanbelangen, ånbelången, wat dät ånbelången: wat dat betreft |
aanbesteden, ånbestiääden, [ǫñbǝstĭǣñ], aanbesteden |
aanbetreffen, ånbeträffen, wat dät ånbeträffen: wat dat betreft |
aanbieden, ånbeiden, [ånbæĭn̥], aanbieden |
aanbrengen, ånbrengen, tijd hebben; hei kån et ånbrengen |
aangaan, ångaon, leven maken, beginnen; wat gaot dei wichter et ån; de kaike geit ån; het is em verliieden [vlīen] wiäkke ånegaon: hij is verleden week ziek geworden |
aangejaagd, ånejacht, bijvoeglijk naamwoord, nerveus, gejaagd |
aangeschoten, åneschuätten, aangeschoten, lichtelijk dronken |
aanhalen, ånhaalen, afhalen, in beslag nemen, toenemen; de kemiize hebt ne kou ånehaalt; daor is gein ånhaalen ån: het is niet te betalen; de weend haalt ån; het möt niet ånhaalen: het moet niet gekker worden |
aanhalerig, ånhaalderig, aanhalig |
aanhaling, ånhaalige, vrouwelijk, ne ånhaalige douwen: een boodschap doen, iets uit bijvoorbeeld de … halen |
aanhitsen, ånhissen, aanhitsen. Ik zal ů ’n hoond ånhissen. |
aanhouden, ånhoolen, aanhouden, niet prijs geven |
aanjager, ånjääger, bak op wielen waarin water werd ånejacht bij brand |
aankrijgen, ånkriigen, kreeg ån, ånekriiegen, aanpakken |
aanmaken, ånmaaken, opschieten |
aanmeten, ånmiätten, aanmeten; zie miätten |
aanpoten, ånpuatten, aanpoten, bijpoten; ne zeikte ånpuatten: een ziekte overbrengen; bööme ånpuatten: bomen aanplanten |
aanpresenteren, ånpreesenteeren, aanbieden |
aanpunten, ånpöönten, aanpunten |
aanrekken, ånrekken, aanreiken |
aanroepen, ånroupen, aanroepen, (iemand) afhalen om mee te gaan |
aanscherpen, ånschaipen, (rikpalen) puntig maken |
aanspreken, ånspräkken, sprak ån, ånespräkken, dů sprekst ån, hei sprek ån, aanspreken, bezoeken van een zieke |
aansteken, ånstiäkken, aansteken, besmetten |
aanstellen, ånstellen, aanstellen |
aanstellerig, ånstellerig, aanstellerig |
aanstengelen, ånstengeln, treuzelend komen aanlopen; ook: sneller gaan lopen |
aantekken, åntrekken, aantrekken, aankleden; zich åntrekken: zich aankleden |
aantrekker, åntrekkers, metgezellen van de bruidegom, die vroeger met hem de bruid gingen afhalen voor de kerkelijke trouwing. Zij werden verondersteld de bruidegom te helpen aankleden |
aanwenden, ånwodden, aanwendsel |
aanzeggen, ånzäggen, aanzeggen, mondeling bekend maken van geboorte, overlijden enz. |
aanzegger, ånzäggers, aanzeggers, buren die zich met het aanzeggen belasten |
aanzoeten, ånzöuten, tot een begeerte worden (?) |
aar, aore, [ōerә], vrouwelijk, aoren, äörtien, aar (korenaar) |
aard, aord, mannelijk, aard. Op dei aord en wiize: op die manier. Vån den aord wiään: de gave van heksen bezitten. |
aardappel, eerappel, mannelijk, eerappele, eeräppeltien, aardappel |
aardappelkraal, eerappelkrallen, kralen, zaadvrucht van de aardappel |
aarde, eerde, vrouwelijk, aarde. Eerde lösmaaken. |
aardig, aorig, aarig, aardig; eigenaardig, ook in ongunstige betekenis; aaorig wat: tamelijk veel |
aardigheid, aorighäid, vrouwelijk, aardigheid. Daor heb ik aorighäid ån: daar heb ik plezier in. |
aars, eers, mannelijk, aars |
aas, aos, onzijdig, aas, guit. Wat ’n aos: wat een guit |
ach jong, äijong, [aeĭon], och jongen, uitroep van verbazing of twijfel |
acht, achte, acht |
acht dagen, acht dääge, achttääge, een week; våndääge uaaver acht dääge: vandaag over een week |
achtentwintig, achtentwintig, [axentwintǝg], achtentwintig |
achterboks, ächterbokse, vrouwelijk, de ächterbokse åntrekken: terugkrabbelen |
achtereind, ächtereande, onzijdig, achtereind; zoo dom as et ächtereande vån ’n vaiken |
achteren, achteren, [axtǝrn], achteren; vån achteren, hen achteren: van achteren, naar achteren |
achterheen, achterhen, kiekt der nog es achterhen: kom nog eens aanlopen |
achterkeer, ächterkeer, onderdeel van een wagen, dat de verbinding vormt tussen de achterwielen |
achterlijn, ächterleene, vrouwelijk, touw of lijn waarmee de wiiezeboom van een hooiwagen wordt neergetrokken |
achterom, achterumme, achterom |
achteromkijkertje, achterummekiekertien, onzijdig, viooltje |
achterste, äksen, bijvoeglijk naamwoord, mannelijk, achterste; het äkste peerd: het achteraanstaande paard |
achterste, äksten, zelfstandig naamwoord, achterste |
achterwaarts, ächterweernties, achterwaarts |
achterwege laten, achterwiääge laoten, achterwege laten |
achttien, achtteine, achttien |
Adam, Aodåm, Adam |
Adelbert, Appe, eigennaam, Albert |
Adelheid, Daattien, eigennaam, Daatje |
adem, aodem, aom, aosem, [ǭm], mannelijk, adem. Achter ’n aom: buiten adem |
advocaat, avvekaot, mannelijk, advocaat |
af, åf, af. Åf en tou: af en toe. |
afhouwen, åfhauen, häu åf, åfehäuen, afhakken; een geslacht dier in stukken snijden; ook: een pak slaag geven |
afjacht, åfjach, åfjacht, åfjacht giieven: afsnauwen |
afkondigen, åfkunnigen, afkondigen. Åfekunnigt is een bruidspaar, wiens ondertrouw in de kerk is åfeliääzen (afgelezen). |
afleggen, åfläggen, afleggen, een lijk kisten, ook: gemaaid koren in bundels verdelen, waarna er schoven van worden gebonden. Hei mos et åfläggen: hij kon het niet volhouden of: niet winnen. |
afnaburen, åfnaoberen, breken met de buurt bij vertrek |
afnemen, åfnièmen, afnemen, afleren. Dät zal ik em åfnièmmen: dat zal ik hem afleren. |
afrekken, åfrikken, omheinen met rikkenge paaltjes en smalle plankjes |
afschotelen, åfschuättelen, achteruitdrukken, terugstellen (van een stiefkind bijvoorbeeld). |
afsnauwen, åfsnauen, zwak werkwoord, afsnauwen |
afstrijden, åfstrieden, betwisten |
aftreden, åfträän, åfträân, aftreden, een functie neerleggen. He is åfeträän. Ook: met stappen afmeten, bijvoorbeeld van grond. Hei hef de leangte vån et gäörntien åfetret. |
aftrouwen, åftrauen, zwak werkwoord, echtscheiden |
afweven, åfwiääven, Hei is ån et åfwiääven: hij ligt op sterven. |
afzeggen, åfzäggen, bekend maken in de kerk. ’n Doomneer hef et in de kaike åfezegt. |
afzetter, åfzetter, mannelijk, afzetter; ook: een gereedschap van een turfgraver |
afzonderen, åfzöönderen, afzonderen |
akkefietje, akkevietien, onzijdig, karweitje |
akker, äkker, mannelijk, äkkers, akker |
aks, äkse, vrouwelijk, aks, grote bijl voor ruw behakken |
al, al, [ă], bijwoord, waar; dät is al: dat is wél waar; tegenst.: dät is niet |
algeheel niet, ageetneit, in het geheel niet |
algelijk aleens, aliekalleis, geheel en al gelijk |
algerak, algerak, geweldige bof; als bijvoorbeeld iemand uit een paar honderd sollicitanten wordt gekozen, zegt men: dät is ok ’n algerak |
alle drommel, allen drommel, de hele kliek |
allebei, allebäide, allebei. Gendag [gǝndag] allebäide: goeden dag (tot twee personen). |
alleen, alleene, alleenig, alleen |
alleens, alleis, gelijk, eender; gelieke alleis: precies eender |
allemaal, allemaole, allemaal |
alleman, allemån, iedereen |
alles, als, alles |
almanak, almnak, almanak; almnak lüüegenzak |
als, as, als |
als du, as-te, (< as dů); als jij; Net as dů: net als jij |
als het ertoe, astertou, erg, in hoge mate. Hei lög astertou: hij liegt of het gedrukt staat. |
als je, a-i, (< as i) als je |
als wij, amme, samentrekking, als wij |
altijd, aaltied, ait, altijd |
amper aan, åmper ån, zelden, bijna nooit; het koomp åmper ån niet meer vüür |
ander, aonder, ander |
anderman, aondermån, [ǭndәrmǫñ], iemand anders. Ziene katte is biätter as aondermåns kou: wat van hemzelf is vindt hij altijd het beste |
anders, aonders, aons, [ǭñs], anders |
anderwegen, aondertweggen, aonderweg, ook: in ’n aonderweg: elders; hei koomp vån aondertweggen: hij komt van elders |
angel, ångel, mannelijk, hengel |
angelen, ångeln, hengelen |
apart, ånpat, apart, bijzonder |
apartje, ånpattien, onderonsje |
appelsop, appelsoppe, [apәlsǫpә], vrouwelijk, appelmoes |
arend, aorend, arend, doffer (mannetjesduif) |
ark, arke, vrouwelijk, Ne arke vån ’n hüs: een kast van een huis |
arm, aim, bijvoeglijk naamwoord, arm |
arm, aim, zelfstandig naamwoord, mannelijk, aime, äimtien, arm; met ’n krommen aim kuommen: een geschenk aanbieden |
armen, aimen, ’n algemeinen aimen: armbestuur, het burgerlijk armbestuur |
armenbuil, aimenbuül, [aĭm̥bǖl], mannelijk, aimenbüüle, kerkzakje van de diaconie |
armenstaat, aimenstaot, mannelijk, armbestuur (kerk), later: diaconie |
armoede, aimoud, mannelijk, armoede; vån aimoud: noodgedwongen; aimoud hebben uaaver eimaond: met iemand te doen hebben |
armoedig, aimöudig, [aĭmœŭdǝg], armoedig |
armstoel, aimstoul, mannelijk, armstoel |
as, asche, [asxә], vrouwelijk, as (verbrandingsproduct) |
astrant, astrånt, brutaal, vrijpostig |
azijn, aziin, [azīñ], mannelijk, neerlandisme, zie: iättik. I vångt meer vleigen met stroop as met aziin. |
baai, baoi, baai (dik wollen weefsel) |
baan, bääne, vrouwelijk, baan |
baard, baord, [bōrt], mannelijk, baard. ’n Baord der åf kriigen: een flink standje krijgen. |
baardhaan, baordhaanen, mannelijk, iemand met een bakkebaard |
baas, baas, mannelijk, bääze, bääsien, baas |
baas, baos, mannelijk, alvleesklier |
baat, bääte, nut, voornamelijk van geneesmiddel. Alle bääte helpt wat. |
babbel, babbel, praatjes, beuzelarij |
baden, bään, biään, [bǣñ], baden. Ook het nat maken van twijgen (maar ook droog (?)) om ze te buigen zonder breken; wilgenstokken van de bast ontdoen door ze in een warme bakkersoven te leggen |
baken, baoken, baken |
baker, bääkster, vrouwelijk, baker |
bakeren, bääkern, bakeren |
bakeren, biäkkern, biääkern, in de zunne biäkern: koesteren in de zon |
bakkebaard, bakkebaord, mannelijk, bakkebaard |
bakker, bäkker, mannelijk, bakker |
bakslagen, baksläägen, stoeien |
balein, beliine, [bәlīnә], vrouwelijk, balein |
balg, balg, mannelijk, buik, speciaal van dieren. Hei hef gein bůk of balg: hij is mager. |
balgriem, balgreim, [balg-ręĭm], mannelijk, balgreime, balgreimtien, buikriem |
balie, bäälie, vrouwelijk, balie, tobbe |
balk, balken, zelfstandig naamwoord, mannelijk, zolder |
balken, balken, werkwoord, loeien (van vee) |
balken, belken, hard huilen |
balkhaas, balkenhaazen, mannelijk, dakhaas, kat |
balkslop, balkenslop, onzijdig, opening in de zolder om hooi e.d. van af de wagen aan te reiken. |
ballast, ballast, mannelijk, vierkante schop; later ook: batse |
balmondig, belmööndig, verwaarloosd, onbeheerd. Belmööndig laond |
baltsen, balschen, [balsxәn], schreeuwen van katten in maart. Zie ook: beeren |
ban, bån, [bǫñ], vrijplaats bij krijgertje spelen. Vån bån tot bån: tussen twee vrijplaatsen. |
bandeloos, baondeloos, bandeloos |
bang, bånge, bang |
bangig, bångig, bangelijk |
barg, buarg, mannelijk, gecastreerd varken, jong mannetjesvarken |
barrebeens, baisbeins, barrevoets. Baische beine |
bars, bais, barrevoets |
barst, biöst, vrouwelijk, biöste, biöstien, b. barst. Zie ook: bast |
barsten, basten, [basәn], werkwoord, biöst, ebiössen, barsten |
bassen, baschen, [basxәn], waden, dringen. Üaaveral düürhen baschen; Wat hebt ze düür de ragge ebaschet. |
bast, bast, barst, mannelijk, bäste, bästien, schors. Zie ook: biöst |
bats, basse, vrouwelijk, dij |
bats, batse, vrouwelijk, batsen, vierkante schop; zie: ballast |
bed, berre, onzijdig, bedden, berrechien, bed, ook kraambed. Dieksoom hef de vraue in berre. |
beddenbuur, berrebůůr, beddetijk |
beddenplank, berreplaonke, vrouwelijk, beddeplank, dwarsplank aan het einde van een bedstede, waar een en ander gerief op gezet kan worden. |
beddentoch, berretog, onzijdig, berretuääge, bedovertrek |
bede, biää, vrouwelijk, bede. Zie ook: mesbiäâ en zaondbiäâ |
bedelen, beadeln, [bǣdәln], bedelen [bēdәlәn] |
bedelen, bedeilen, bedelen [bәdēlәn] |
bedeling, bedeilige, vrouwelijk, bedeling [bәdēliŋ] |
bederven, bedaiven, bediörf, bediörven, bederven |
bedgaanstijd, berregaonstied, vrouwelijk, bedtijd |
bedriegen, bedreigen, bedröug, bedräägen; dů bedrögst, hei bedrög, bedriegen |
bedril, bedril, dät is zien bedril: dat heeft hij doorgedreven |
bedroefd, bedroufd, bijvoeglijk naamwoord, bedroefd. ’n bedroufd bièttien: heel weinig |
bedstee, berrestiäâ, berrestiää, vrouwelijk, (< berrestiäade) bedstede |
beduusd, bedůůsd, bedwelmd, suf |
been, bein, onzijdig, beine, beintien, been. Natte beine: natte voeten |
beer, beer, mannelijk, beeren, beer (roofdier en mannelijk varken) |
beers, beers, tochtig |
beest, beist, onzijdig, beest |
beest, beiste, plurale tantum, (het) rundvee |
beestenherder, beisteheeder, mannelijk, koeherder |
beestenvlees, beistevläis, onzijdig, rundvlees |
beestenvoer, beistevoor, onzijdig, koeienvoer |
beetje, bièttien, onzijdig, (een) beetje |
bef, bäffe, vrouwelijk, bäffen, bäffien, bef |
begaving, begaovige, vrouwelijk, toeval, vallende ziekte |
begengelen, begengeln, hard slaan, afrossen (van iemand) |
begeren, begiäären, begeren |
Begijnenland, Bagiinenlaond, land dat van 1474 tot 1620 toebehoorde aan het Bagijnenklooster te Almelo. |
begrijpen, begriepen, grep, egreppen; dů gripst, hei grip, begrijpen |
begroten, begrooten, bezwaren. Het begrootet [bәgrôt̥] mi: het bezwaart mij |
behagen, behäägen, behagen |
behoefte, behöufte, vrouwelijk, behoefte |
beide, bäide, beide |
beitel, bäitel, mannelijk, beitel |
bejoden, bejödden, bedotten, (iemand) er tussen nemen |
bekken, bekken, kijven |
bekkerij, bekkeriie, [bękәrīe], scheldpartij |
bekwaam, bekwaom, bekwaam, niet dronken, week, buigzaam, soepel, makkelijk, geschikt |
bel, bellen, meervoud, flarden. De bellen hångt der bie: de flarden hangen er aan. |
beleerd, beleerd, bijvoeglijk naamwoord, afgericht |
beloven, belaaven, zwak werkwoord, beloven, verzekeren. Dät belaave ik di: dat verzeker ik je |
bels, belschen, belzen (bepaalde vrucht) |
belt, bealt, mannelijk, hoop, vaalt. zie: mesbealt |
bemeesteren, bemäistern, bemeesteren, de baas spelen over iemand |
bemoeien, bemööien, bemoeien |
ben, benne, vrouwelijk, draagkorf |
benaderen, benäödern, in beslag nemen. De kemiize hebt de kou benäödert. |
benauwd, benäud, bijvoeglijk naamwoord, benauwd |
bengel, bungel, mannelijk, blok (aan het been). Nen bungel ån et bein |
bengeltak, bungeltoug, mannelijk, bungeltöuger, neerhangende tak |
benieuwen, beniejen, benieuwen. zie: nieje douen |
benijden, benieden, benijden |
benoemen, benöumen, zwak werkwoord, benoemen. Iemand is ook benöumd wanneer een kind uit de familie naar hem of haar genoemd is. |
bentelen, beanteln, werkwoord, stoeien, ravotten |
Bentheim, Beantem, Bad Bentheim |
benul, benul, onzijdig, verstand. Daor heb ik gein benul vån. |
beren, beeren, [bērn̥], zie: balschen. De katten beert. |
berendoorn, beerendoorn, (Primula auricula) berenoor |
berg, baig, mannelijk, bäige, bäïchien, berg |
bergen, baigen, werkwoord, biörg, ebiörgen, bergen |
berijpt, beriept, bijvoeglijk naamwoord, met rijp bedekt |
berk, bièrk, [bĭęrk], berkenboom |
berm, baim, barm, mannelijk, berm |
Bernhard, Bännäd, Benads, eigennaam, Bernard, Bernardus |
beroemd, beröumd, beroemd |
beroep, beroup, onzijdig, beroep |
beroepen, beroupen, beröup, beroupen; dů beropst, hei berop, beroepen (predikant). Ik kån em nog net beroupen: zo hard roepen, dat hij mij hoorde. |
beroersel, beröörsel, vrouwelijk, beslag, bijvoorbeeld voor pannekoeken |
beroerte, beröörte, vrouwelijk, beroerte |
Bert, Bät, Bet, Bets, eigennaam, Bert, Bertus |
bes, bäie, vrouwelijk, bäien, bäichien, bes |
bescheid, beschäid, onzijdig, bescheid; beschäid douen, beschäid zäggen: bericht geven; klaor beschäid weeten: volledig op de hoogte zijn; ’n wies beschäid: een brutaal antwoord |
beschot, beschot, onzijdig, opbrengst, bijvoorbeeld van de oogst; ook: afschutting |
besje, bessien, onzijdig, besje, oud vrouwtje |
besjoechel, besjůchel, beet nemen |
beslag, beslag, onzijdig, hoefijzers van een paard, ook: deeg voor koeken. Het kreeg zien beslag: het kwam in orde; beslag läggen: beslag leggen. |
besnijden, besniien, [bәsnīeñ], beslaan van een paard |
bespoken, bespouken, bespotten, (?) achter de rug |
bestaan, bestaon, zelfstandig naamwoord, onzijdig, bestaan, karakter. Goud wiään vån bestaon. |
bestaan, zich bestaon, werkwoord, zich in stand houden |
besteden, bestiääden, [bәstĭǣñ], besteden; zich bestiääden: een dienstbetrekking aannemen |
bestemoer, bestemoor, vrouwelijk, vroedvrouw. ook: wiizemoor |
betalen, betäälen, [bәtǣlŋ], betalen |
beter, biätter, beter |
beteren, biättern, zwak werkwoord, beteren. Hei biättert niet wier: hij wordt niet weer beter |
betijgen, betög, het betög: het betrekt. De locht betög. |
betoethaspelen, betoethaspeln, bespotten, belazeren |
betonie, petonnie, pioenroos |
betrekken, betrekken, betrekken |
betuin, betöun, schaars, ook: gewild; ’t waik is betöun rechtevoort; as snieder is hei betöun: als kleermaker is hij gezocht |
beugel, büüegel, mannelijk, büügels, beugel |
beukenboom, böukenboom, mannelijk, böukenbööme, böukenböömtien, beuk |
beulen, biöllen, hard loeien van een rund |
beun, biön, beun, vliering, gellerij (kerk) |
beunhaas, biönhaazen, mannelijk, beunhaas |
beuren, büüren, zwak werkwoord, tillen, beuren (geld). Geld büüren: geld innen. |
beurt, büürte, vrouwelijk, büürten, beurt. Het is miene büürte |
bevallen, bevallen, bevöl, bevöllen; dů bevallst, hei bevaalt, bevallen. Dät bevaalt mi. |
beven, biieven, [bīeven], beven Biieven as ne rusche [røskә]: beven als een riet. |
beverig, biieverig, [bīevәrәg], beverig |
bevinden, beveenden, bevöön, bevöönden, bevinden |
bevinding, beveendige, vrouwelijk, godsdienstig beleven |
bevroren, niet bevrään, niet bevroren = vrijpostig. (alleen negatief gebruikt). |
bewegen, bewiäägen, bewegen |
bezem, bessem, mannelijk, bezem |
bezemrijsboom, bessemriesboom, mannelijk, berkenboom |
bezet, bezet, dat is met gevaor bezet: zie gevaor |
bezeten, beziätten, bijvoeglijk naamwoord, bezeten |
bezig, biiezig, [bīezәg], bezig |
bibberatie, bibberaosie, vrouwelijk, beverigheid |
bidman, birremån, biddemån, bedelaar |
bidvrouw, birrevraue, bedelares |
bidwijf, birrewief, bedelares |
bieden, beiden, [bęĭn̊], buää, ebuään; ik beide [bęĭә], dů bódst, hei böd, wi, i, zei beidt, bieden |
bier, beer, [bēr], onzijdig, bier |
biestmelk, beistemelk, vrouwelijk, biest. beistemelkspånnekouke. |
biezen, bizzen, hard lopen van koeien door horzels en tegen onweer. As de eine kou bist, stiäkt de aondern ’n stat al in de höögte |
bij, bie, bij |
bij, bieje, [bīә], vrouwelijk, biejen [blĭn], honingbij. Niäärig as ne bieje: ijverig als een bij. |
bij name, benäämd, voornamelijk |
bijbel, bibele, vrouwelijk, bijbel. |
bijbelsteentje, bibelsteinties, tegeltjes met bijbelse voorstellingen |
bijenkorf, biejenkuarf, mannelijk, biejenkuärve, biejenkuärfien, bijenkorf |
bijenvreter, biejenvrätter, mannelijk, bijenwolf (insect) |
bijl, biile, [bīlә], vrouwelijk, biile, bieltien, bijl |
bijnaam, bienääm, mannelijk, bijnaam |
bijster, biester, bijster. ’n Biester keerltien: een nijdig ventje; biester wiäär: slecht weer; glad kaont op ’n biestern ook: op ’t rebat wiään: van streek, wild, doldriftig zijn. |
bijt, bit, onzijdig, stang van een toom, mondstuk van een pijp (om te roken) |
bijtast, bietäst, mannelijk, aanpak. Het is meer nen bietäst. Zie ook: toutäst |
bijtasten, bietästen, zwak werkwoord, aanpakken, helpen. Täst eins effen bie: help even een handje |
bijten, bieten, bièt, ebiètten; ik biete, dů bitst, hei bit, wi, i, zei bietet [bit̥], bijten |
bijterig, bieterig, bijtlustig |
bijthaan, biethaanen, [bithän̥], vechthaan met afgesneden kam en lellen |
bijtmom, bietemom, mannelijk, boeman, bedreiging voor kinderen, geacht verblijf te houden in het water, om kinderen bij een sloot weg te houden. Niet bie den sloot, daor zit nen bietemom in. |
bijts, biets, bijtlustig |
bijzonder, bizöönder, bijzonder |
bikaars, bikeers, mannelijk, schrijnende, gezwollen bilnaad |
bikkel, bikkel, mannelijk, beentje uit een schapenpoot, waarmee meisjes bikkelen |
bikken, bikken, zwak werkwoord, bikken, kalk afbikken |
binden, beenden, böön, eböönden [әbøn̥]; dů beendst, hei beend, binden |
binnen in, binnertin, naar binnen, dorpswaarts |
binnen in gaan, binnertin gaon, naar huis gaan |
binnenbeens, binnenbeins, binnenbeens |
binnenland, binnenlaond, onzijdig, land (?), het dorp |
binnenvetter, binnenvetter, mannelijk, iemand die meevalt |
bint, beent, bint |
bissinge, bizzinge, vrouwelijk, bissing, jaarmarkt waar hoofdzakelijk houten landbouwwerktuigen werden verkocht, gehouden in Almelo, Vriezenveen, Den Ham, Ommen en Meppel |
bit, bit, onzijdig, bijt, in het ijs gehakt |
blaas, blaoze, vrouwelijk, blaozen, bläösien, blaas |
blaaspoepen, blaospůppen, rondtrekkende Duitse muzikanten |
blad, blad, onzijdig, bläâ |
bladeren, blääden, [blǣñ], werkwoord, bladeren |
blaker, blääker, blaker |
blauwkientje, blaukienties, soort aardappelen |
blazen, blaozen, blöus, eblaozen; ik blaoze, dů blast(?), hei blas, wi, i, zei blaost, blazen |
bleek, bleike, vrouwelijk, bleekveld |
bleekkuil, bleikkůůle, vrouwelijk, bleekkuil, uitgediepte sloot |
blekken, blekken, de blekken, mazelen |
blèren, bleeren, zwak werkwoord, blaten van schapen |
blij, bliede, blij |
blijdschap, blieschop, vrouwelijk, blijdschap |
blijheid, bliehäid, vrouwelijk, blijdschap |
blijven, bliiven, bleef, ebliieven; ik bliive, dů blifst, hei blif, wi, i, ze bliift, blijven |
bliksem, bleerem, te bleerem, bastaardvloek, waarschijnlijk < bliksem |
blind, bleend, blind |
blind, bleende, vrouwelijk, bleenden, vensterluik, blind |
blinde, bleende, vrouwelijk, bleenden, paardevlieg |
blindemommetje, bleendemummechien, blindekoe |
blindoogs, bleendoogens, blindelings |
blo, blöö, bedeesd |
bloed, bloud, mannelijk, blöude, blöudtien, stakker. Dät zint blöude vån wichter. |
bloed, bloud, onzijdig, bloed |
bloedkoek, bloudkouke, [blǫŭkǫŭkә], vrouwelijk, bloedworst, bloedkoek |
bloedkoek, bloudkouken, [blǫŭkǫŭkŋ], mannelijk, bloudkoukens, [bloedkoek] |
bloeien, blööien, zwak werkwoord, bloeien |
bloeisel, blööisel, bloeisel |
bloem, bloume, vrouwelijk, bloumen, blöumtien, blöumties, bloem |
bloesem, blossem, bloesem |
blond, bloond, blond. Bloond van köulte: blauw van de kou. Nen bloonden loopen: een blauwtje lopen. |
bloot, bloot, bloot, spaarzaam gekleed. Met de bloote rugge: met de jas uit, in hemdsmouwen. Met de bloote hoed vüür et hüs loopen: zonder jas buiten lopen. |
blootte, blööte, vrouwelijk, blootheid |
bloten, blööten, zwak werkwoord, ontbloten, grof onkruid van het land steken, voor het omspitten. Schaope blööten: schapen scheren |
bobbel, brobbel, mannelijk, blaasje. Het reagent brobbels: het regent blaasjes |
bod, bod, [bǫt], mannelijk, bericht, bieding, keer. Bod douen, bod stöören bericht zenden; ieder bod: telkens, om de haverklap |
bodem, buäâm, mannelijk, bodem van kan of vat |
boe, bo, [bŏ], wel. Bo foi: welfoei; bo nů: welnu; bo wisse: welzeker |
boedel, boudel, mannelijk, boedel |
boek, bouk, onzijdig, böuker, böukien, boek |
boekweit, boukwäite, vrouwelijk, boekweit. boukwäitere pånnekouke. |
boel, bůůle, vrouwelijk, boel. Ne bůůle: een hele boel, veel. Vgl. boudel |
boenen, böunen, zwak werkwoord, boenen, wegjagen. De hounder wegböunen. |
boerderij, bůůriie, bůůrderiie, [bůerīe], vrouwelijk, boerderij |
boerdienst, bůůrdeanst, mannelijk, boerdienst, hand- en spandienst |
boeren, bůůreken, werkwoord, boeren |
boeren, bůůren, zwak werkwoord, het boerenbedrijf uitoefenen. Goud c.q. slecht bůůren |
boereren, bůůreeren, [bůererŋ̊], boer zijn |
boete, boute, vrouwelijk, boete |
boeten, böuten, aanleggen. ’n Vöörtien böuten: een vuurtje aanleggen. Ook: änböuten: Het vöör änböuten |
boezem, bouzem, mannelijk, bouzems, boezem, schoorsteenmantel |
bofferd, poffert, trommelkoek; zie: pork. Vån poffert en vån pånnekouke, vån plůůmen en reziinen was een gezelschapsspelletje. |
bok, bok, [bok], mannelijk, bukke, bukkien, bok |
boks, bokse, [boksә], vrouwelijk, boksens, buksien, broek |
boksband, boksenbaond, onzijdig, bovenrand van een broek |
boksbuil, boksenbüül, mannelijk, boksenbüüle, opgeschoten jongen |
bokspringen, bok springen, haasje over spelen |
bol, bol, bol hier - bol daor: nu hier, dan daar |
bolderwagen, bolderwaage, vrouwelijk, wagen die op keien veel geraas maakt |
bolstaart, bolstat, [bǫlstat], mannelijk, bolstätte, afgeknotte staart |
bombazijn, bomziede, vrouwelijk, bombazijn |
bomijs, bomies, [bom-is], ijs in sloot of plas, dat niet op water rust |
bondig, bööndig, bondig |
bonenstok, boonenstikken, boonenstökke, meervoud, bonenstokken |
bonnet, benette, vrouwelijk, zwarte muts met veer, gedragen door jonge meisjes. Frans: bonnet |
bont, boont, bijvoeglijk naamwoord, bont |
boodschap, bosschop, [bǫsxop], mannelijk, bosschoppen, bosschuppien, boodschap |
boog, buaagen, mannelijk, boog |
boom, boom, mannelijk, bööme, böömtien, boom |
boomeker, boomeiker, mannelijk, eekhoorn. zie ook: kateker |
boomkruiper, boomkrüppertien, onzijdig, boomklever (vogel) |
boon, boone, vrouwelijk, boonen, bööntien, boon |
boor, buaar, buaare, mannelijk, boor |
boos, bööze, boos |
bord, bröd, onzijdig, brötte, houten bord, schoolbord, kistje met schuifdeksel |
boren, buäaren, zwak werkwoord, boren |
borg, biörge, borg |
borgen, buargen, borgen, geld uitlenen. N.B.: geld van iemand lenen is biörgen |
Borne, Buarne, toponiem, Borne |
borst, biöst, vrouwelijk, biöste, biöstien, a. borst; Het op de biöst hebben: borstaandoeningen hebben. |
borstboom, biöstboom, mannelijk, borstboom, rol van een weefstoel, waar het weefsel wordt opgewonden. |
borstel, biössel, mannelijk, biössels, biösseltien, borstel, eigenzinnig persoon |
borstrok, bostrok, mannelijk, borstrok. Hei hef et op ’n bostrok: hij is verkouden. |
bos, bos, [bos], vrouwelijk, bussche [bøsxә], busschien, bos. In de bos: dicht bij het dorp waar bomen staan. Üt de bos: waar geen of weinig bomen staan. Um de bussche loopen: ledig gaan, veel uitgaan. Zie ook: töumig |
bosgaard, bosgöörn, mannelijk, bosgöörntien, stukje land of bouwland, in de bos gelegen. |
bosjager, bosjääger, mannelijk, veldwachter |
bossen, busschen, zwak werkwoord, kreupelhout hakken en samenbinden |
bossen, bossen, [bosәn], werkwoord, een klein kind sussen en doen inslapen door schommelen op de knieën, voor- en achterover en zittend op een stoel. |
boswagen, bossewaage, vrouwelijk, kinderwagen, niet op veren |
bot, bot, [bot], onzijdig, butte, buttien, Hei hef et in de butte: hij heeft rheumathiek. Dät koomp ů niet än de butte; Dät geit em důür ’n hat bot: dat valt hem zwaar. |
boter, buatter, vrouwelijk, boter. Opmaaken dout de buatter verkoopen. De buatter is groot: de boter is gekarnd, maar nog in de karn |
boterbloem, buatterbloume, vrouwelijk, buatterbloumen, buatterblöumtien, boterbloem |
boterdoos, buatterdööze, vrouwelijk, houten doos, waarin de beisteheeder boter meenam om te eten bij de pannekoeken |
boteren, buattern, zwak werkwoord, boteren. Dät buattert of dät buattert neit |
botergeld, buattergeld, onzijdig, geld waarmee de boterpacht betaald werd |
boterpacht, buatterpacht, vrouwelijk, een belasting, vroeger rustend op alle boerderijen (landerijen). |
boterspaan, buatterspaan, houten spaan om boter uit het vat te steken |
botertand, buattertaond, mannelijk, botertand. De buattertaonde üttrekken: het lekkerbekken afleren |
botervogel, buattervůůegel, mannelijk, buattervüüegel, vlinder |
botter, bötker, mannelijk, sappelaar |
bout, bolten, mannelijk, bout |
bouwen, bauen, baude, ebaut, bouwen, ploegen. Ummebauen: omploegen |
bouwmeestertje, baumäistertien, boumäistertien, vrouwelijk, witte kwikstaart |
boven, buaaven, boven, noordelijk van de dorpsstraat |
boven, buäävert, in buäävert, vanaf het dorp het buääverloond in lopen. Buäävert in gaon. |
bovenland, buääverlaond, land ten noorden van het dorp |
bovenmeester, buaavenmäister, hoofdonderwijzer |
Bovenweg, Buaaven-weg, Wierdenseweg (?) |
braad, brao, braadstuk |
braak, brääke, vrouwelijk, bouwvallig huis of brääke schuur. Ne oolde brääke: iets wat bouwvallig is. |
braam, braom, braam, braambes. Zie ook: brummel |
braam, brummel, mannelijk, brummele, brummeltien, braambes |
Braamhaar, Bramer, familienaam, oorspronkelijk Braamhaar |
braden, braoden, [brǭñ], braden |
bradertjes, bräödertien, onzijdig, bräöterties, kleine aardappel |
bramsteren, bramstern, in verval raken. Het oolde hüs bramstert zich åf: het oude huis raakt in verval. |
brand, braond, mannelijk, breande, brand, brandstof. Het braond em niet op: om de centen hoeft hij het niet te laten. |
brandjaar, braondjaor, [brǭntjǭr], onzijdig, het jaar 1905. Ik zin vån et braondjaor: ik ben geboren in 1905. |
brandkijker, braondkiekers, zo noemde men de mensen die het dorp bezochten na de grote brand van 16 mei 1905 toen 247 huizen verbrandden. |
breekbonen, bräkkeboonen, gebroken sperziebonen. Duits: Brechbohnen |
breien, bräien, zelfstandig naamwoord, onzijdig, breiwerk |
breien, bräien, zwak werkwoord, breien |
brekebeen, bräkkebein, onzijdig, bräkkebeine, brekebeen |
breken, bräkken, brak, ebräkken; ik bräkke, dů brekst, hei brek, wi, i, zei bräkt, breken |
brief, breef, mannelijk, brief, kleine papieren zak, pakpapier |
brink, breenk, mannelijk, breenke, brink, de weg naar en langs het huis. Zie: stiiege |
brits, britse, vrouwelijk, brits. De britse giieven: slaag geven |
britsen, britsen, werkwoord, snijden. Ik hebbe mi in ’n důům ebritst. |
broed, bröd, onzijdig, brötte, broedsel (eerste, tweide bröd) |
broeds, bröds, broeds. Ne brödse henne: een broedse kip |
broeien, bröien, brödde, ebröt, broeden |
broeien, brööien, broeien. Brööierig wiäär: broeierig weer |
broek, brouk, onzijdig, broek, moerassig land |
broer, bröör, mannelijk, bröörs, broer. Hei is nen bröör tot Hink: hij is een broer van Henk |
brom, brom, mannelijk, nen brom in et oor |
brom, bromme, vrouwelijk, De bromme kriigen |
brommen, brommen, zwak werkwoord, knorren. Met eimaond brommen: iemand de les lezen. |
brommer, brommert, mannelijk, bromvlieg, ook: knorrepot (iemand die bromt) |
bromzwerm, bromzwaim, mannelijk, bromzwäime, eerste zwerm uit een bijenkorf |
brood, brood, onzijdig, bröô [brǿ], brööchien, (rogge)brood |
broodjager, broodjääger, mannelijk, beroepsjager |
brouwen, briejen, met dikke tong spreken |
brouwen, brauen, brouwen |
brouwer, bräuer, mannelijk, brouwer |
brug, brugge, vrouwelijk, bruggen, brugien, mv. bruggies, brug |
brugge, brugge, vrouwelijk, bruggen, bruggien, mv. bruggies, boterham |
bruggenstede, bruggenstiäâ, vrouwelijk, plaats waar ’s zomers een brug ligt, die ’s winters wordt weggenomen. ne lösse brugge, dek van twee balken met planken |
bruid, brůd, vrouwelijk, bruid |
bruideman, brueman, bruidegom |
bruidsbakje, brůdsbäkkien, onzijdig, tinnen bakje waarin klungeläöle (jenever met stroop) rondging bij bruiloften. |
bruiloft, brulfte, vrouwelijk, bruiloft |
bruiloftsnodiger, brulftenöögers, meervoud, nodigers voor een bruiloft |
bruis, brůs, onzijdig, schuim |
bruisen, brůůzen, zwak werkwoord, bruisen |
bui, büie, vrouwelijk, büien, büichien, bui |
buien, büüien, werkwoord, Het büüit aorig: het regent flink |
buigen, bůůgen, [bůŋ̊], buääg, ebuäägen; ik bůůge, dů bogst [bogst], hei bog, wi, i, zei bůůgt, buigen. Het is bůůgen of barsten, [basәn]: het is buigen of barsten. vgl. böögen |
buik, bůk, mannelijk, bükke, bükkien, buik. Vergelijk balg |
buiklapper, bůklapper, mannelijk, buiklapper. Als iemand heel veel eet, zegt men wel: Past op, ’n bůklapper is dood |
buikslaan, bůksläägen, zwaar hijgen |
buikvent, bůkvent, mannelijk, bůkveante, opgeschoten jongen (11-14 jaar). N.B.: Bij vent heeft het lidwoord de vrouwelijke vorm: de, dei vent |
buikziek, boukzeik, bůkzeik, aangestoken appel, buikziek, beurs |
buikziekte, bůkzeikten, vrouwelijk, buikziekte |
buil, büül, mannelijk, büüle, büülien, zak, buidel, knul, zot, kwajongen. Nen büül vån nen keerl |
buis, bäus, onzijdig, bäuze, bäusien, buis of jas. ook: ondeugende jongen. Taobäus: taai persoon |
buis, böuzen, meervoud, biezen |
buiskool, bůskool, mannelijk, bůskööle, witte kool |
buiten, bütten, wat in Vriezenveen zuidelijk van de dorpsstraat ligt, is bütten. Hen bütten: naar de bütterlaonde |
buiten, bütten, zwak werkwoord, ruilen |
buiten, büttert, in büttert, vanaf het dorp de bütterlaonde in lopen. Büttert in gaon. |
buitenbeens, büttenbeins, buitenbeens. Bij het schaatsenrijden zegt men: Hij lop büttenbeins: hij helt over naar de buitenkant |
buitenbeentje, büttenbeintien, onzijdig, buitenechtelijk kind |
buitenlanden, bütterlaonde, meervoud, landen, een eind ten zuiden van het dorp |
buitenweg, bütterweg, ’n bütterweg: aanduiding van een vroegere weg, zuidelijk van de tegenwoordige straat. |
buizen, bůůzen, zwak werkwoord, hard suizen van de wind. Het is bůůzerig. |
bukken, bokken, bukken |
bul, bolle, bollen, [bolә], stier. Bij bolle heeft het lidwoord de vrouwelijke vorm: de, dei bolle |
bulderen, bäldern, gezegd van een wagen, die met veel geraas over de straat rijdt. |
bulkalf, bollenkalf, [boln̥kalf], onzijdig, mannetjeskalf |
bullen, bollen, [boln̥], zwak werkwoord, De kou bolt |
bullengelid, bollengelid, Vriezenveen is vanouds verdeeld in zes wijken. Vroeger had iedere wijk een stier, die beurtelings door de bewoners van die wijk moest worden gestald en onderhouden. Vgl. gelid. |
bunder, böönder, mannelijk, böönder, böönders, bunder (grond), hectare. Twei böönder gröslaond; de böönders vån oonzen naober |
bunt, biön, [bīœñ], onzijdig, buntgras |
buntpol, biönpol, mannelijk, biönpölle, pol van buntgras |
buntspier, biönspier, biönspiers, halm van buntgras |
burgemeester, biörgemäister, burgemeester |
burger, biörger, mannelijk, burger |
buurt, büürte, vrouwelijk, büürten, buurt; In oonze büürte |
buurtschap, bůůrschop, [bůrsxop], vrouwelijk, gehucht |
capabel, kapaobel, bekwaam, niet dronken |
captie, kapsies, strubbeling. Kapsies maken: tegenstribbelen |
catechesatie, kottechesaosie, vrouwelijk, catechesatie. zie ook: leere |
catechesatiemeester, kottecheseermäister, mannelijk, catecheseermeester |
catechismus, kottechismus, mannelijk, catechismus |
caveren, kaveeren, zwak werkwoord, verzekeren. Dät kaveere ik ů (Van Dale: caveren) |
chassinet, siassenette, vrouwelijk, raamhor |
chicaneren, sikkeneeren, chicaneren |
cichorei, sokkeräi, cichorei |
Coevorden, Kouverde, Coevorden |
cologne, klonnie, eau de cologne |
commies, kemies, mannelijk, commies |
commotie, kemoosies, meervoud, kemoosies maaken: drukte maken |
contreie, konträie, konträine, omstreek, contrei |
Cornelis, Knel, eigennaam, Knelis, Cornelis |
crimineren, krimmeneeren, krimpen van pijn |
daags, däägens, [dǣŋs], overdag |
daags, däägs, bijvoeglijk naamwoord, daags. Däägse kleer: dagelijks kleren, echter: ne daegense bokse. |
daal, daale, bijwoord, neer. Smiettet ů daale: ga zitten; daale vallen: neervallen. Op en daale räizen: heen en weer reizen |
daar, daor, door, [dōr], daar |
daardannu, derdånnů, uitroep van verbazing |
dag, dag, mannelijk, dääge, dag. Het is maane vroo dag: morgen moeten wij vroeg opstaan. Våndääge acht dääge: vandaag over een week. |
daggeld, daggeld, onzijdig, dagloon |
daggelder, daggelder, mannelijk, dagloner |
dagmens, dagmeansche, onzijdig, werkvrouw, niet in vaste dienst |
dagwerk, dagwaik, onzijdig, dagwerk, maat voor hooiland: 200 meter in een veeräkker |
dak, dak, onzijdig, dääke, dak. ook: dakstro |
dambellenbos, daombelnbos, mannelijk, daombelnbussche, daombelnbusschien, jeneverboom |
dampig, deampig, aamborstig (vooral van paarden) |
danken, daonken, zwak werkwoord, danken. Ik huappe at et ů vån dånke is: (?) |
dankenswaard, daonkends weerd, welbedankt (houdt een afwijzing in); erkenning, alleen gebruikt bij het afwijzen van een (?). Het is daonkensweerd. |
dar, duarre, vrouwelijk, ne duarre: dar |
darm, daim, mannelijk, daime, däimtien, darm |
dartel, datten, bijvoeglijk naamwoord, dartel |
dartijn, dättien, onzijdig, alleen bekend in de uitdrukking as ’n dättien: vlug |
dat, dät, dat. ditties en dätties: ditjes en datjes |
dat, dät, aanwijzend voornaamwoord, onzijdig, dat |
dat ik, dä-k, dät ik; däs-te, däs dů; dä-i, dät i; dä-me, dät wi, dat ik |
dauw, dau, mannelijk, dauw |
dauwelen, daueln, stoeien |
dauwen, dauen, zwak werkwoord, dauwen |
de Kote, de Kuatte, ten Cate. Kuats Jasper: Jasper ten Cate; Kuatgaitslaond: het land van Gerrit ten Cate |
deeg, diiege hebben, [dīegә], gedijen. De ragge hef diiege: de rogge staat welig. |
deel, deel, onzijdig, deel. ’n Heel deel: een grote hoeveelheid |
deel, diälle, vrouwelijk, deel (boerderij) |
deftig, däftig, deftig |
deinie, deinie, mannelijk, drommels. Wat deinie; Nen deinie: een drommel, bijdehand kind; deinische jonge: drommelse jongen |
deiniedag, deiniedag, ook: dekseldag, uitroep |
deken, diäkkene, diäkken, vrouwelijk, later: diäkken: deken, strooien dak |
dekseldag, dekseldag, zie: deiniedag |
deksels, deksels, drommels. Dei dekselse veante: die drommelse jongens; te deksel: wel, wel! |
Delden, Dealden, [dǣln̥], toponiem, Delden |
delen, deilen, zwak werkwoord, delen |
den, dånne, vrouwelijk, dånnen, dennechien, dennenboom |
denken, deanken, dachde, edacht; dů deankst, hei deankt, denken |
derde, daarde, derde |
derde half, daardehalf, twee en een half |
dertien, dätteine, dertien |
dertig, datig, (< daartig?) dertig |
derven, daiven, derven |
deugd, düüegd, vrouwelijk, deugd |
deugen, düüegen, dochte [doxtә], edocht, ook: düüegde, edüüegt, deugen |
deuk, diök, mannelijk, diökke, diökkien, deuk |
deur, düür, vrouwelijk, düüren, düürtien, deur |
Deventer, Dièmter, toponiem, Deventer |
deze, disse, dissen, aanwijzend voornaamwoord, deze. Dissen hof: deze tuin, disse tied: tegenwoordig, dit waik: dit werk |
dicht, dichte, toe, gesloten. Dout de düür dichte: doe de deur dicht. Zie ook: de toue düür |
dicht, dicht, verbinding van de treeplank en de kam van een weefstoel |
die, dei, aanwijzend voornaamwoord vrouwelijk, die. Vån deider grötte [grœt̥ә]: van die grootte |
die, den, aanwijzend voornaamwoord, mannelijk, die |
Diederik, Dièrk, [dĭęrk], eigennaam, Derk |
dief, deif, mannelijk, dief |
diender, deinder, mannelijk, diender |
dienst, deanst, mannelijk, dienst. Oonder deanst: in militaire dienst |
dienstbode, deanstbuaa, vrouwelijk, deantstbuää, dienstbode |
diep, deipe, diep |
dier, deer, onzijdig, deere, deertien, groot exemplaar, dier. ’n Deer vån nen appel: een heel grote appel |
dij, die-e, [diĭә], vrouwelijk, dij |
dijen, diejen, zwak werkwoord, dijen, gedijen |
dijn, dien, bezittelijk voornaamwoord, dienen, dien, dien: jouw. Dienen hoond (m.), diene musse (v.), dien kind (o.). |
dik, dikke, bijvoeglijk naamwoord, dik, dronken, erg. Dät vaalt dikke tiiegen: dat valt erg tegen. |
dik doen, dikdouen, opscheppen |
dikdoenerig, dikdouerig, opschepperig |
Dina, Dii, Diine, Dientien, eigennaam, Dina, Dientje |
ding, deenk, onzijdig, dinge, ding |
dingen, dingen, dung, edungen, dingen |
dinsdag, dingseldag, dinsdag. ’n Dingseldag: a.s. dinsdag |
dissel, dissel, mannelijk, voor een dissel werd het paard gespannen en dat trok dan de wagen aan. Het peerd lop vüür ’n dissel. |
disselboom, disselboom, voor een dissel werd het paard gespannen en dat trok dan de wagen aan. Het peerd lop vüür ’n dissel. |
disselen, disselen, zwak werkwoord, redetwisten |
distel, diessele, distel. Melkdiessele |
dit, dit, aanwijzend voornaamwoord, zie: disse |
dit, dit, onbepaald voornaamwoord, dit |
dit en dat, dittendät, (< dit en dät?): deksels (uitroep). Dei dittendätse jonge. Ter dittendät: drommels |
divertering, diverdeerige, vrouwelijk, afwisseling, vermaak |
dobben, dobben, dreunen Het dobt ů in ’n kop. |
dobijs, dob-ies, onzijdig, bomijs |
Doddeland, Doddenlaond, onzijdig, land, aldus genoemd naar de vroegere bewoner Barthold Jansz. Dodde, schout te Vriezenveen 1e helft 17e eeuw. |
doek, douk, mannelijk, döuken, döukien, doek. ’n Döukien vüür et blouden: een doekje voor het bloeden |
doen, douen, dee, edaon, doen, geven. Doue mi dät: geef mij dat. Dät laot douen: dat is om ’t even. Um den douen: ongeveer om die tijd. Hij dout met …: hij vrijt met … Um züüeven üür douen wi malken. Wi dout um twälf üür wat iätten. |
doenhorig, důůnhöörig, weerbarstig |
doeshaan, důshaanen, mannelijk, enkelvoud, meervoud, důshääntien, kemphaan |
dok, dokke, vrouwelijk, 1. strowisch onder dakpan; 2. kistje waarin papieren van waarde bewaard worden |
dol, dol, [dol], handvat van een zeis. Um ’n dol loopen: niets doen terwijl er werk genoeg is. |
dolen, dwällen, dolen, in de war zijn Of dwäält et mi: of ben ik mis. |
dom, dom, dummer, het dumste, dom. Zoo dom as boonenstroo. |
dom verreljaar, domme veereljaors, onzijdig, eerste drie maanden van een zuigeling |
domheid, domhäid, vrouwelijk, domheeden, domheid |
dominee, doomneer, mannelijk, dominee |
domineeskoren, doomneerskooren, onzijdig, kerkelijke grondbelasting, die met koren (rogge) betaald werd |
domkoen, domköun, te grote vrijheid van optreden, doldriest |
dommigheid, dommighäid, vrouwelijk, dwaasheid |
donder, doonder, mannelijk, donder. Doonder op ’n kaalen toug, et heele jaor waater genoug. |
donderschoer, doonderschůůr, [dōndәrsxůr], onzijdig, donderbui |
donker, doonker, donker |
dons, doons, [dōñs], dons |
dooi, doo, bijvoeglijk naamwoord, dooi. ’t Is doo: het dooit. Dopo wiäär: dooi weer. |
dooien, deeien, [dēĭn̥], däide, edäit; het däit, dooien |
dooiweer, doowiäär, onzijdig, dooiweer |
doop, döupe, vrouwelijk, doop |
doopbekken, döupbekken, onzijdig, doopbekken |
doopkleed, döupkleed, onzijdig, döupkleede, döupkleedtien, doopkleed |
door, doore, vrouwelijk, dooier |
door, düür, door |
doordelen, düürdeilen, zwak werkwoord, in tweeën delen |
doorroker, düürrööker, mannelijk, doorroker; pijp, die bij langdurig gebruik bruin wordt. |
doorslag, düürslag, mannelijk, vergiet |
doorval, düürval, mannelijk, diarrhee |
doos, dööze, vrouwelijk, döözen, döösien, doos |
dop, dop, [dǫp], (scheldwoord) gek |
dopen, döupen, zwak werkwoord, dopen |
dopoog, döp-oogen, meervoud, uitpuilende ogen |
doppen, döppe, meervoud, ogen, schalen. Kiekt üt de döppe. Aiften- en niöttendöppe. |
doppen, döppen, zwak werkwoord, doppen. Aiften döppen |
dorp, daip, onzijdig, däipe, däipien, dorp |
dorsen, diöschen, zwak werkwoord, dorsen |
dorser, diöscher, diöscheder, mannelijk, dorser. lätten as nen diöscher: veel eten |
dorst, diöst, mannelijk, dorst |
dot, dodde, dorre, vrouwelijk, kaal jong vogeltje. Dorrekükken (scheldwoord) |
dotkuiken, dorrekükken, onzijdig, enkelvoud, meervoud, kaal kuiken, scheldwoord |
draad, draod, mannelijk, dräö, dräöchien, draad. Oonder ’n draod hen vrätten. |
draadnagel, draodnäägel, mannelijk, draadnagel |
draaien, dreeien, dräide, edräit; ik dreeie, dů dräist, hei dräit, wi, i, zei dreeit, draaien |
draailap, dreeiläppien, onzijdig, kruis van een broek |
draaischuit, dreeischütten, onzijdig, draaimolen |
dragen, dräägen, dröug, edräägen; ik drääge, dů dregst, hei dreg, wi, i,zei dräägt; ik dröug, dů dröugst, hei dröug, , dragen. ’n Dräägen zwiäär: zweer … |
drager, drääger, mannelijk, dräägers, drager van een lijk bij een begrafenis |
drammen, dråmmen, zwak werkwoord, aandringen |
dreeg, dreige, Dät zöt der neit dreige üt: … slecht weer … |
dreet, driete, vrouwelijk, uitwerpsel van mens of dier |
drek, dräk, mannelijk, drek. Het is meer dräk: het is niets waard, een lor |
drempel, dröömpel, mannelijk, drempel |
dreun, drön, mannelijk, dreun |
drie, dreie, drie |
driedraads, dreidraods, driedraads stevig weefsel |
driest, drieste, keurig, met zorg gekleed. Nen driesten haanen: een trots rondlopende haan, mens of dier. |
drietje, dreichien, onzijdig, Duits zilverstukje van 2½ groschen. Vroeger was in Twente Duits geld meer in omloop dan Nederlands, omdat de fabrikanten hun werkvolk in die munt betaalden, wat een belangrijk voordeel opleverde. |
drievork, drievuarke, dreivuarke, vrouwelijk, mestvork met drie tanden |
drijten, drieten, dret, edretten; ik driete, dů dritst, hei drit, wi, i, zei drietet [drit̥], zijn gevoeg doen |
drinken, dreenken, onzijdig, drinken. Brood met koffie gebruiken: wi hebt et dreenken al op. |
drinken, dreenken, werkwoord, dröönk, edröönken, drinken |
drob, drop, [drǫp], kudde, troep. ’n Drop schaope. |
drong, dronge, [droŋә], dicht op elkaar (ook gewas) |
dronk, droonk, draonk, mannelijk, dröönkien, dreankien, dronk. ’n Dreankien vån ’n dokter. Zie ook: spiejdroonk. |
droog, drööge, droog. De kou steit drööge: de koe is in een periode waarin zij geen melk geeft. |
droom, drööm, mannelijk, droom |
drubbel, drobbel, [drobbәl], troepje |
druif, drůůve, vrouwelijk, druif |
druk, drok, [drǫk], druk. Zoo drok wiään as de pånne op vastenaovend. |
druppel, dröppel, mannelijk, dröppel, dröppels, dröppeltien, druppel |
druppen, drůppen, dråp, edråppen; ik drůppe, dů dropst [dropst], hei drop, wi, i, zei drůpt, druipen |
du, dů, persoonlijk voornaamwoord, jij, U. Met dů wordt aangesproken: ’n heerschop in de vraue en in het algemeen hoger geplaatsten. Verder jonge meisjes en kinderen. |
dubbel, dubbeld, dubbel. Dubbeld op: overdadig |
duif, důůve, vrouwelijk, důůven, düffien, duif |
duig, důůge, vrouwelijk, duig |
duiken, důkken, duäk, eduäkken, duiken |
duim, důům, mannelijk, düüme, dümtien, duim |
duisterig, důsterig, duizelig, onpasselijk |
duit, däut, vrouwelijk, duit |
duivenslag, důůvenslag, onzijdig, duiventil |
duizend, důůzend, duizend |
duizendaler, důůzendaaler, mannelijk, důůzenden, sufferd |
dun, dunne, dun |
dunegge, dun-ägge, vrouwelijk, dun-äggen, slaap (aan het hoofd). ook: dunne zijkant |
dunen, düünen, lisdodden |
dunken, döönken, dunken. Mi döönkt, ook: mi ducht: mij dunkt |
durven, düüren, dos [dos], edüürt, durven |
duur, döör, bijvoeglijk naamwoord, duur. De ragge is döör: de rogge is duur. |
duw, däu, mannelijk, duw |
duwen, däuen, zwak werkwoord, duwen |
dwaas, dwaos, dwaas |
dwalen, dwäälen, dwalen. Het dwäält em: hij ijlt. Dät kån neit åfdwäälen: dat kan niet missen. |
dwars, dwas, dwars. Dwas düürde laonde: dwars over de landen, niet de weg gebruiken. Nen dwassen keerl: een weerbarstige vent. |
dwarskijker, dwaskieker, mannelijk, dwarskijker |
dwerg, dwaig, mannelijk, dwerg |
eau de cologne, ooleclonnie, ook: clonnie, eau de cologne |
edik, iättik, mannelijk, azijn |
een, nen, [nәn], lidwoord, een. Nen keerl, ne vraue, ’n wicht |
eenbomig, einböömig, eigenwijs. Nen einböömigen keerl. Paal uit één stam, niet gezaagd |
eend, eande, eend |
eendenfladder, eandenfladder, eendenkroos |
eendenrit, eandenrit, onzijdig, spoor blank water van een eend, die door waterplanten is gezwommen. |
eens, eis, eens, eenmaal. Nů zinnen wi et eis: nu zijn we het eens. Dät is eis en nooit wier: dat is eens en nooit weer. |
eenspan, eispån, einspån, onzijdig, disselboom met twee armen waar het paard ingespannen wordt. |
eer, eer, eer, vroeger |
eer, eer, eere, ere, vrouwelijk, eer. Dät is miene eere te nao. |
eerdanig, eerdaonig, op eerbewijs gesteld zijn |
eerlijk, eerlik, eerlijk |
effen, effen, effen. ’n Effen päächien: een effen paadje |
effenaar, eftien, effenaar, weverswerktuigje om het garen gelijkmatig over de boom te verdelen. |
eg, ägge, iäägde, zelfstandig naamwoord, vrouwelijk, eg |
Egbert, Eambt, Äubt, eigennaam, Egbert (jongensnaam) |
egge, ägge, vrouwelijk, kant; de långe ägge, de kuotte ägge; bie ägge: thuis, bij de hand |
eggen, äggen, werkwoord, ägde, e-ägt, eggen |
ei, äi, onzijdig, äier, äichien, ei; eimaond ’t äi üt ’t gat vraogen; ’t äi in de niötteln läggen |
eierkorf, äierkuarf, mannelijk, eiermand (korf); bånge wiään vüür zienen äierkuarf: zich zorgen maken om zijn gezondheid |
eigengereid, eigengeräid, eigenzinnig. Linnen, dat thuis geweven was, van garen, gesponnen van eigen vlas. |
eikel, ekkel, mannelijk, ekkeln, ekkeltien, eikel |
eikelboom, ekkelnboom, mannelijk, eikenboom |
eikelhout, ekkelnholt, onzijdig, eikenhout |
eikelworm, ekkelworm, mannelijk, ekkelwörme, ekkelwörmtien, meikever |
eiland, äilaond, onzijdig, eiland |
einde, eande, einde. Oosteande, Westeande. Eimaond än zien eande helpen. Ait wat bi ’n eande hebben. |
eindje, eantien tou, eindje touw |
ekster, iääkster, ekster. De eine iääkster schealt de aondere vüür zwatgat üt: de pot verwijt de ketel, dat hij zwart ziet. |
el, elle, elle, el |
elboom, elbuaam, elleboog. Met ’n krommen elbuaam kuommen: iets meebrengen als geschenk. |
elf, elvene, telwoord, elf |
elkeen, elkenein, elkeneine, iedereen. Dät koomp elkenein te passe: dat kan iedereen gebruiken. |
emmer, eimer, mannelijk, emmer |
eng, enge, nauw. Den jas is mi te enge. |
Engbert, Eambt, eigennaam, Engbert |
Engberts, Eams, Eambts, Engberts |
Engeland, Engelaond, Engeland. Ook: naam van een stuk veengrond ten oosten van ’n grooten Superplus. |
Engelssteen, Engelsstein, mannelijk, grenssteen, die aan de noordkant van de Woesten stond op land van de familie Engels. |
enig, ennig, enig. Nen dag of ennige: 1-14 dagen |
enkel, eankel, onzijdig, enkel. Slok [slǫk] in de eankels. |
entegen, intiiegen, [iñtīen̥], tegemoet, ook: tegen. Ik hebbe der neit in tiiegen, of: op tiiegen |
Enter, Eantert, Enter |
enters, eanters, boos, opvliegend. Daor zo-i eanters vån worden. |
erf, aif, [aĭf], onzijdig, äifien [aĭftiñ], erf |
erfenis, aifenisse, vrouwelijk, aifenissen, erfenis |
erg, aig, erg; ains aig in hebben: erg hebben in iets |
ergens, aigens, ains, ergens. Wůůr aigens |
ergeren, aigern, [aĭgǝrn], ergeren; daor aigere ik mi ån: daar erger ik mij aan |
ergernis, aigenisse, vrouwelijk, aigenissen, ergernis |
ernst, eernst, ernst |
erve, aive, zelfstandig naamwoord, aiven, erfgenaam |
erwt, aifte, vrouwelijk, aiften, äiftien, erwt |
eten, iätten, at, e-iätten; ik iätte, dů etst, hei et, wi, i, zei iättet [ĭæt̥], eten. I mönt in hüs kuommen wat iätten: je moet komen om te eten. |
etgaarde, etgarre, etgroen |
Eufemia, Feeme, eigennaam, Femia |
evangelie, iäävengiölli, [ĭǣvenĭœli], onzijdig, evangelie |
even, effen, effenties, even, eventjes |
even, iieven, [īevәn], even (van een getal) |
Eversberg, Iivelsbaig, [īvәlsbaĭg], mannelijk, de Eversberg bij Nijverdal |
ezel, iiezel, mannelijk, iiezels, ezel |
fabriek, febriek, onzijdig, febrieken, fabriek. Men spreekt van ’t groote febriek, ’t damastfebriek, ’t zwatte febriek, ’t buatterfebriek (zuivelfabriek) |
fabriekse, febrieksen, arbeiders van ’t groote febriek (Jansen en Tilanus). |
fatsoen, fesůůn, onzijdig, fatsoen |
fatsoenlijk, fesůůnlik, fatsoenlijk |
fazelvarken, fääzelvaiken, vääzelvaiken, onzijdig, vrouwelijk varken dat wordt aangehouden om te fokken, niet om te mesten. |
Feet, Fjet, naam van een land ten noorden van de dorpsstraat |
feil, fäile, vrouwelijk, dweil |
fel, fäil, fel |
fidderen, fidderen, zwak werkwoord, bibberen |
fijn, fiin, fijn (in tegenstelling tot grof) |
fijne, fiinen, mannelijk, fiinen, fijngelovige |
fijt, fiet, fijt |
fiks, fiks, flink. Nen fiksen keerl: een flinke man. Neit als te fiks: niet goed gezond |
Fina, Fiine, Fii, Fiente, eigennaam, Fina |
finaal, finaal, geheel, helemaal |
finaalweg, finaalweg, geheel, helemaal |
flard, vradde, vrouwelijk, neetoor, humeurig mens |
fles, flässche, vlässche, vrouwelijk, flässchen, flässchien, fles |
flinter, flistertien, onzijdig, dun sneetje bijvoorbeeld brood |
flodderen, flodderen, [flodәrn̥], fladderen |
floddermuts, floddermusse, vrouwelijk, slordige vrouw |
fluisteren, flusteren, zwak werkwoord, fluisteren |
fluit, fläute, vrouwelijk, fluit |
fluiten, fläuten, zwak werkwoord, fluiten |
foei, foi, [foī], foei |
foekepot, fůkkepot, mannelijk, fůkkepötte, fůkkepöttien, foekepot, rommelpot |
foezel, fůůzel, mannelijk, jenever |
foezelgebed, fůůzelgebed, onzijdig, geleuter onder invloed |
fonds, foonds, [fōñs], ook: kaste, fonds. Veefoonds: onderlinge veeverzekering |
fornuis, fernüs, onzijdig, fornuis |
fors, fos, [fǫs], fors |
fots, fossen, [fosen], mannelijk, ordeloze hoop gras of hooi; kluwen die in de war is. |
franje, frenchies, meervoud, franje |
Frans, Fraons, Frans. Trauen in de Fraonse wet: trouwen onder huwelijkse voorwaarden. |
Frederik, Freek, eigennaam, Frederik |
Fries, Freisch, Freis, [fręĭs], Fries. Freisch boont. ‘Nen Freischen [fręĭsxәn] douk. |
Friesland, Freislaond, Friesland |
fuik, fůkke, vrouwelijk, fůkken, fuik |
futselen, fusselen, [føsәln̥], futselen |
gaaf, geeve, gaaf, ongeschonden, feit |
gaal, gaole, vrouwelijk, striem (ook in de huid), dikte in een weefsel, ontstaan door gebroken draad |
gaan, gaon, göng, egaon; ik gao, dů geist, hei geit, wi, i, zei gaot, gaan, lopen |
gaandeweg, gaondeweg, gaondeweggens, langzamerhand, van lieverlede |
gaar, gaar, gaar, verstandig. Hei is nen gaaren: hij is goed bij. Hei is neit goud gaar: hij is niet wijs. |
gaard, gooren, [gōrn̥], mannelijk, göörne, göörntien, moestuin (van het huis af gelegen) |
gaarne, geerne, graag, gaarne |
gaffel, gaffel, gaffel |
gaffeltang, gaffeltånge, vrouwelijk, ook: knieptånge, oorworm |
gagel, gaogel, gagel. Gaogel bussche. Tandvlees |
gal, galle, vrouwelijk, gal |
galg, galge, vrouwelijk, galg |
gallig, gelg, gallig (van schapen). Ook door ziekte hol uitziende en mager persoon |
galpen, galpen, mond of bek opensperren. Galpen vån ’n honger. Een jonge vogel die gevoerd wordt, galpt. |
gang, gaonk, mannelijk, gengchien, gang, gangetje |
gangs, gångs, aan de gang, begonnen. ’n Doomneer was al gångs, dů wi in de kaike kuömmen. |
gans, gaons, gaonze, geansien, gans. Het lop em op ’n geansien. |
gaps, gapse, gapsen, gapsene, wat men met beide aan elkaar gehouden handen opscheppen kan. |
gard, garre, vrouwelijk, garren, gärrechien, garde, dun twijgje met zijtakjes |
garen, gädderen, zwak werkwoord, rapen. Eerappel, ekkels gädderen. |
garen, gaoren, [gōrn̥], garen |
garf, gaive, vrouwelijk, gaiven, gäifien, garve. lndien gedorst: schoof |
garstig, gasterig, gästerig, ranzig |
garven trekken, gaiventrekken, de aan de schotvuarke geprikte en door het balkenslop toegereikte garven op ’n balken (zolder) in ontvangst nemen. |
garventrekker, gaiventrekker, mannelijk, zie: gaiventrekken. Hij die genoemd werk verricht. |
gast, gast, mannelijk, gäste, vier schoven koren, op het land tegen elkaar gezet |
gastmaal, gastmaol, onzijdig, maaltijd, speciaal in de dagen van ondertrouw. |
gat, gat, onzijdig, gääter, gäätien, gat, kuil |
gat, gat, onzijdig, gätte, gättien, achterste. Met et gat in de buatter vallen: met de neus in de boter vallen. |
gattegat, gat-a-chat, bah, foei |
gave, gaove, vrouwelijk, gaoven, gift, gave. Liääven vån giften en gaoven. |
gebeteren, gebiätteren, zwak werkwoord, beter maken, helpen |
gebeuren, gebüüren, zwak werkwoord, gebeuren. Zal et gebüüren?: wordt gezegd tegen bezoeker, die aanstalten maakt tot vertrek. |
gebruik, gebrůk, onzijdig, gebrükke, gebruik |
gebruiken, brůkken, gebrůkken, zwak werkwoord, gebruiken, nodig kunnen hebben, aanpakken. Brůkt ů meer eins: pak maar eens aan; hei wil zich niet brůkken: hij maakt zich niet moe. |
gedoken, gedůkt, gebogen |
gedrankte, gedreankte, onzijdig, verzamelnaam, drank (niet alleen sterke drank) |
gee, geie, [gęĭә], strook gemaaid gras. Het grös lig ån de geie. |
geefbruiloft, giievebrulfte, [gīevәbrølftә], vrouwelijk, bruiloft, waarbij de gasten iets meebrengen ter tegemoetkoming in de kosten |
geel, giäl, geel |
geelgors, giälgööze, geelgors. Giälle zocht: geelzucht |
geen, gein, geen |
Geert, Giäärte, Giäätien, eigennaam, Geertje, Geert |
Gees, Geeze, eigennaam, Geesje, Gezina. ’n Oold Geesien: een oud besje |
geeuwhonger, geehonger, mannelijk, geeuwhonger |
geheim, gehäim, onzijdig, geheim |
geheister, geheister, gehäister, onzijdig, drukte |
geheugen, gehüüegen, onzijdig, geheugen |
gehorig, höörig, gehorig |
geilen, giielen, hunkeren, sterk verlangen, bedelen (van een hond) |
gek, gek, gek |
gekheid, gekhäid, gekheid. Alle gekhäid op ’n stökkien: scherts terzijde. |
geld, geld, onzijdig, geld. Geld vån eimaond hebben: geld van iemand op hypotheek hebben. |
Geldhoogte, Geldhöögte, zie: hiöst |
geldsnijder, geldsnieder, mannelijk, glazenmaker (insect) |
geleden, eliien, [әlīeñ], geleden. Långe eliien: lang geleden. |
gelegen, geliäägen, gelegen. ’t Koomp mi neit geliäägen. |
gelegenheid, geliääenhäid, vrouwelijk, geliäägenheeden, gelegenheid. Bie geliäägenhäid |
geliapijn, geljapiinen, Oostindische Kers |
gelid, gelid, wijk. Zie: bollengelid |
gelijk, geliek, gelijk. Vånsgelieken: insgelijk |
gelijken, lieken, gelijk maken. De stiiege lieken. |
geloof, gelööve, onzijdig, geloof |
geloven, lööven, zwak werkwoord, geloven. Mi word niet elööft: mij gelooft men niet. |
gelte, gelte, vrouwelijk, vrouwelijk varken |
gemacht, gemächte, onzijdig, mannelijke genitalia |
gemeen, gemein, gemeen |
gemeenschap, gemeinschop, [gәmęĭñsxop], gemeenschap |
gemeenschappelijk, gemeinschoppelik, gemeenschappelijk |
gemeente, gemeinte, gemeente |
gemoed, gemoud, gemoed. Het gemoud schöt em vol. Eimaond op et gemoud prooten. Ik hebbe eits op et gemoud. |
gemoet, gemöute, gemoet. Te möute: tegemoet |
genan, genaont, maat, naamgenoot, kameraad |
gene, ginne, giènne, gindse |
genegen, geniäägen, genegen |
generaal, ginneraal, mannelijk, generaal |
genezen, geniääzen, genas, geniääzen, genezen |
gengelen, gengelen, zwak werkwoord, drentelen, klungelen |
genieten, geneiten, genät, genätten; ik geneite, dů genötst, hei genöt, wi, i, zei geneitet [gәnęĭt̥], [genieten] |
genoeg, genoug, genoeg |
genoegen, genöugen, onzijdig, genoegen. Zien genöugen hebben: verzadigd zijn. |
genoeglijk, genöuglik, genoeglijk |
gerak, gerak, onzijdig, hetgeen iemand toekomt. Hei hef zien gerak: hij heeft zijn bekomst. |
Gerard, Gärräd, eigennaam, Gerhard |
Gerarda, Gradda, Gradde, eigennaam, Gerharda |
Gerardus, Graads, Greads, eigennaam, Gerhardus |
gerecht, gericht, onzijdig, gerecht, rechtbank |
gerechtigheid, gerechtighäid, vrouwelijk, gerechtigheid, eigendom. I zeent op miene gerechtighäid: je bent op mijn grond. |
gereedschap, gereischop, onzijdig, gereedschap |
gereformeerd, griffemeerd, gereformeerd |
gerei, geräi, onzijdig, gerei, tuig. Peerdegeräi: paardetuig |
geren, giäären, geren, scheef toelopen (van land, jurk etc.) |
Gerrit, Gait, Gärriet, eigennaam, Gerrit |
gerst, gaste, vrouwelijk, gerst |
geschreden, geschriien, [gәsxrīeñ], schrijlings |
gesp, gäspe, gäspele, vrouwelijk, gäspels, gesp |
gespelen, gäspelen, gäspelde, egäspelt, gespen |
gestaag, gestäörig, gestadig |
gestoelte, gestöulte, onzijdig, gestoelte; zitplaatsen in de kerk, grenzend aan de preekstoel en bestemd voor de leden van het kerkbestuur. |
gevaar, gevaor, paard en rijtuig |
gevaar, gevaor, [gәvōer], onzijdig, gevaar, ook: moeite. Dät is ’n kläin gevaor: dat is een kleine moeite. gevaar. Dät is met gevaor bezet: dat is gevaarlijk |
gevel, giievel, mannelijk, giievels, giieveltien, gevel, ook: klep van een pet. Nen grooten giievel: een grote neus. |
geven, giieven, gaf, egiieven; ik giieve, dů gifst, hei gif, wi, i, zei giieft, geven. Te giieve: te geef. |
geverig, giieverig, vrijgevig |
gevoel, gevöul, onzijdig, gevoel. Ne gevöulige siää: een gevoelige (pijnlijke) plek |
geweer, gewiäär, onzijdig, gewiäärs, geweer |
gewelf, gewulfte, onzijdig, gewelf |
gewelf, verwulfte, onzijdig, gewelf |
gewemel, gewièmmel, [gәwĭęmәl], onzijdig, gewemel |
geweten, gewiètten, [gәwĭętn̥], zelfstandig naamwoord, onzijdig, geweten |
geworden, geworden, [gawǫn̥], opschieten. Ik laote ů geworden: ik laat je je gang gaan. Daor kån ik met geworden: daar kan ik mee uit de voeten. Ik kån der neit met geworden. |
gezelschap, gezelschop, onzijdig, gezelschap. Bijeenkomst van streng orthodoxe leden der kerk. |
giebelen, giebelen, gichelen |
gieteling, geiteling, mannelijk, gieteling, zwarte merel |
gieten, geiten, guät, eguätten; ik geite, dů götst, hei göt, wi, i, zei geitet, gieten |
gietklomp, geitkloomp, mannelijk, geitkloompe, geitklöömpien, onderste deel van een klomp, bevestigd aan een stok, gebruikt om op de bleike (bleek) liggende was te bevochtigen met water üt de bleik. |
gillen, giöllen, giäölde-egiäöl; ik giölle, dů giäölst, hei giäölt, wi, i, zei giölt; dů giäöldest etc., gillen |
ginds, ginten, ginds. Wanneer Rusluie van ginten spraken, bedoelden zij St. Petersburg. |
gis, gisse, vrouwelijk, bie de gisse: bij de vleet |
gispelen, giespelen, [gispәln̥], het reagent at et giespelt. |
gist, gest, gist |
gladijzelen, glad-iizelen, ijzelen |
glans, glaons, mannelijk, glans |
glas, glas, onzijdig, glääze, glääsien, drinkglas, vensterruit. Vüür de glääze: voor het raam. Düür de glääze kieken: door het raam kijken. |
glijden, gliien, ?, egliien, glijden |
glimhout, glemholt, onzijdig, glimhout, lichtgevend vermolmd hout |
glimmen, glemmen, glöm, eglömmen, glimmen, blinken. Het gleamp as ’n speigel. |
glimsmeer, glemsmiäär, mannelijk, schoensmeer |
glinsteren, gleansteren, zwak werkwoord, glinsteren |
glint, gleent, glint, omheining |
glisbaan, glissebääne, vrouwelijk, glissebäänen, glissebääntien, glijbaan |
glissen, glissen, dů glidst, hei glid, glijden |
gloed, gloud, mannelijk, gloed |
gloeien, glööien, zwak werkwoord, gloeien |
gloeiendig, glööinig, gloeiend |
gluip, glůppe, vrouwelijk, vinkenbaan, plaats om vogels te vangen. Bartelinksglůppe, Jån Büttensglůppe, Fitsglůppe |
gluipen, glůppe, gluipen |
gluiperd, glůppert, mannelijk, gluiperd |
goed, goud, bijvoeglijk naamwoord, biätter, best, goed |
goedendag, gendag, [gәndág], goeden dag. Ook: dag te hoope [tôpә]: dag samen |
gofferd, goffert, [gofәt], sterk gebouwde jongen of man |
gonzen, goonzen, zwak werkwoord, gonzen |
goot, guatte, giötte, vrouwelijk, guatten, guättien, goot. De Giötten: bijnaam |
gootdrek, guattendräk, mannelijk, modder uit het gootgat |
gootgat, giöttengat, onzijdig, gootgat, opening in de keuken, waardoor afwaswater wordt weggevoerd. |
gootsteen, guatstein, mannelijk, gootsteen |
gootvis, guattenvischien, [gŭatn̥viskiñ], stekelbaarsje |
gordijn, gediin, onzijdig, gediinen, gedientien, gordijn |
gorgelen, giörgelen, zwak werkwoord, gorgelen |
goud, gold, onzijdig, goud |
gouden, golden, [gǫln̥], bijvoeglijk naamwoord, gouden. ’n Golden allozie: een gouden horloge. |
graaf, graof, mannelijk, graaf. Men zegt: de graof. |
Graafschap, de Graofschop, vrouwelijk, de Graafschap Bentheim |
graat, graot, gräöte, graat |
gras, grös, [grœs], onzijdig, gras |
grastukker, gröstukker, vogeltje dat zich veel ophoudt op weidegrond |
graven, grääven, gröuf, egrääven; dů grefst, hei gref, graven |
gravin, graovinne, gravin |
greep, greepe, vrouwelijk, brede houten schop, gebruikt om mest uit een stal te graven |
greep, greppe, vrouwelijk, greep |
greepvadem, greepvääme, vrouwelijk, houten rand van een greep; zie: greepe |
grendel, greandel, mannelijk, grendel |
grenenhout, grennenholt, grenenhout |
grens, greanze, vrouwelijk, greanzen, grens |
grenzen, greanzen, zwak werkwoord, grenzen |
gribbelgrabbel, gribbelgrabbele, in de gribbelgrabbele smieten: te grabbel gooien |
griet, greite, griet |
griezelen, grůůzelen, zwak werkwoord, griezelen |
griezelig, grůůzelig, griezelig |
grijnsmuilen, griesmůůlen, grijnzen |
grijpen, griepen, grep, egreppen; ik griepe, dů gripst, hei grip, wi, i, zei griept, grijpen |
grijpstuiver, griepstüüver, mannelijk, iemand die alles naar zich toe haalt |
grijs, gries, grijs |
grind, greant, grint |
groeien, grööien, grööide, egrööit, groeien. N.B.: Groeien in de lengte is wassen. |
groen, gröun, groen, onrijp. Gröun goud: … |
Groenland, Gröunlaond, naam van een groep huizen, gelegen in het Westeinde, ver van de straat |
groep, gröupe, gruppe, vrouwelijk, greppel |
groeve, grouve, vrouwelijk, begrafenis |
groevenodiger, grouvenööger, mannelijk, iemand, die ter begrafenis uitnodigt |
grommig, grommig, troebel. Bijvoorbeeld water waar grommen (verkleinvorm grummechies) in zitten. |
grond, groond, vrouwelijk, grond |
Groningen, Grönnigen, Groningen (stad) |
Groningerland, Grönnigerlaond, Groningen (provincie) |
groot, groot, grötter, grötst, groot. De groote mäister: de hoofdonderwijzer |
grootheid, groothäid, de groothäid: de voorname stand |
grootmoeder, gropmůrre, vrouwelijk, grootmoeder. zie: oote |
groots, grööts, groots, trots. Nen gröötsen gek |
grootvader, grofvaare, grootvader. Men zegt: mien, zien grofvaare |
groschen, grössien, onzijdig, Duits muntstuk (Groschen), waarde 6 cent. |
grote, grooten, de grooten: de voorname mensen. |
gruilen, gräuelen, [græŭln̥] |
gruis, grüs, onzijdig, gruis |
gudderen, godderen, [godәn̥], in stromen neervallen (regen). Ook: als men een rijkbeladen boom schudt. |
guffelen, guffelen, stotende beweging bij het knikkeren |
guichelen, gůchelen, gichelen |
guizen, gůůzen, zwak werkwoord, sterk stromen |
gulden, göölden, [gǿln̥], mannelijk, gulden |
gunst, göönst, mannelijk, gunst |
guppen, guppen, zwak werkwoord, met de holle hand water gooien |
guren, güüren, [gǖrn̥], rijselen, vallen van fijne, droge stof door naad of klein gaatje. Het güürt düür ’n balken: er valt stof door de balken van de zolder. Ook: ’n Balken güürt. |
gust, gust, niet drachtig. Ne guste kou. |
haag, hiäägde, vrouwelijk, heg, haag |
haak, haaken, mannelijk, haaken, hääkien, haak |
haal, haol, het haol, haal, hengel: platte ijzeren reep met tanden, waaraan met een haak de ketel boven het vuur hangt in een boerenhuis. Hei möt ait et haol schůůren: hij moet altijd het vuile werk doen |
haalboom, haolboom, mannelijk, dwarsstang, waaraan het haol hangt |
Haaloversland, Allooslaond, oorspronkelijk: Haaloversland; naar de vroegere eigenaar Jan Hendriksz. Haalover, die daar woonde in de 1e helft van de 18e eeuw |
haan, haanen, mannelijk, haanen, hääntien, haan. Träân as nen dreistüüversen haanen: parmantig lopen |
haar, haar, links, roep tegen een paard dat links moet houden. |
haar, haor, zelfstandig naamwoord, onzijdig, hööre, höörtien, haar. Et haor vån ’n hoond weeten: het fijne van de zaak weten |
haard, heerd, mannelijk, haard. Op ’n heerd: in het woonvertrek (boeren keuken) |
haarhamer, haarhaamer, mannelijk, haarhaamers, haarhäämertien, hamer, waarmee gehaard wordt, de zeis scherp geslagen wordt. |
haarpad, haarpad, scherpe kant, snijkant van de zeis, breedte ca. 1 cm. |
haarsnijder, haorsniieder, mannelijk, kapper |
haarspit, haarspit, onzijdig, klein aambeeld, waarop de zeis gehaard wordt. |
haaruit, haarůt, klemtoon tweede lettergreep, bij krijgertje spelen van bån tot bån is haarůt het sein, dat men van bån mag beginnen te lopen. |
haas, haazen, mannelijk, haazen, hääsien, haas |
haast, haost, zelfstandig naamwoord, haast |
haast, haoste, bijna |
haastig, häöstig, [hœ̄stәg], haastig |
habijt, haabiet, in ’t haabiet: in de kleren, gekleed |
hagedis, wiäävetasche, wiäävertasche, [wĭǣvәtasgә], vrouwelijk, hagedis |
hagel, häägel, mannelijk, hagel |
hagen, häägen, behagen, bevallen. Dät häägt mi: dat bevalt mij |
hak, hakke, vrouwelijk, hakken, häkkien, hak, hiel; ook: achtereinde van een zeis |
hakker, häkker, mannelijk, hakker |
hakse, häksel, onzijdig, haksel |
halfscheid, halfschäid, helft. Eimaond halfschäid kuommen: iemand half tegemoet komen |
halster, hälster, mannelijk, halster |
halszeerte, halszeerte, vrouwelijk, keelpijn |
hand, haond, vrouwelijk, haonde, heandtien, hand |
handen, haonden, Dät haondt mi neit: daar sta ik onhandig tegenover |
handig, heandig, handig, klein, gemakkelijk. ’n Heandig jöönchien: een aankomende jongen. Dät kiön i heandig perbeeren. Heandechies ån: langzamerhand |
handigjes, heandechies, tamelijk. Wůr geit et di? Zoo heandechies hen: het schikt nogal. |
handschoen, haondsche, [hǭñsxә], mannelijk, haondschen, heandschien, handschoen |
handstok, haondstok, mannelijk, wandelstok |
handtam, haondtåm, handtastelijk. Neit haondtåm worden: van mij afblijven |
handvatsel, haondvätsel, onzijdig, handvat |
handzaam, haondsaom, handzaam |
hanenhout, haanenhölter, meervoud, hanebalken |
hanentred, haanentred, mannelijk, schrede van een haan; als voorbeeld van een kleine maat |
hangen, hången, höng, ehöngen; ik hånge, dů haongst, hei haonk, wi, i, zei hångt, hangen |
hap, häppien, onzijdig, hapje |
happa, happa, weg, verdwenen (gezegd tegen kleine kinderen) |
haps, haps, happig |
hapschaar, hapscheere, vrouwelijk, ook: hapschuättel, hapschaar, feeks, iemand die een grote mond opzet. |
hapscharig, hapschöörig, hapschöörige aoren: kleine aren met weinig korrels |
hapschotel, hapschuättel, vrouwelijk, ook: hapscheere, hapschaar, feeks, iemand die een grote mond opzet. |
hard, had, harre, [hat], bijvoeglijk naamwoord, hard. Nen hadden kop. hard, snel. Harre lopen. Nen harren lööper. Et räägent harre. |
harddraver, harddraver, mannelijk, harddraver |
harden, hadden, harden, uithouden |
Hardenberg, Hardenbaig, [hadn̥baĭg], Hardenberg. Hei is vån ’n Hardenbaig: zegt men van een gierigaard. |
hardlopen, hardlööper, mannelijk, hardloper |
haren, haaren, zwak werkwoord, scherpen van een zeis |
harig, haarig, ruw. Haarige lippen |
haring, heerink, mannelijk, haring |
hark, haike, vrouwelijk, haiken, häikien, hark |
Harm, Haim, eigennaam, Harm, Herman. Naor Waaterhaim brengen (dier): verdrinken |
Harmsen, Haimsen, Harmsen (familienaam) |
hars, has, hars |
hart, hatte, onzijdig, hart. Gezoond vån hatten zegt men van een zieke, die nog goede eetlust heeft. |
haspel, häspel, haspel, ook: iemand die onhandig is |
haspelen, häspelen, haspelen, onhandig doen |
haver, haaver, vrouwelijk, haver |
hazelnoot, haazelniötte, vrouwelijk, hazelnoot |
Hazenberendjesland, Hääzeberentieslaond, een strook land ten zuiden van de Dorpsstraat op het land van de Kappen (Hoff) |
hazenbrood, haazenbrood, een soort mos |
hebbeding, hebbedeenk, onzijdig, klein, onbetekenend voorwerp |
hebben, hebben, har, ehat; ik hebbe, dů hest, hei hef, wi, i, zei hebt; ik harre, dů haist, hei har, wi, i, zei hadd, Har i et der ok wier: ben jij daar ook weer. Hei hef ne dochter vån Graads: hij is getrouwd met een dochter van Graads. Zich weeten te hebben en te hoolden: zich een houding kunnen geven. Hei hef zich goud: hij maakt het goed. |
hebben, hebben, zelfstandig naamwoord, onzijdig, Eimaonds hebben en hoolden: al zijn bezit |
hebberig, hebberig, hebzuchtig |
hebrecht, hebberecht, mannelijk, betweter; iemand die altijd gelijk wil hebben |
heden, heeden, och heeden, uitroep van verbazing |
hederen, heederen, Hei geit aaltien achter mi ån te heederen |
heen, hen, [hęñ], heen, naar. Hen en ’t wier: een ogenblikje. Hen en der wier (ouder: här en wier dä): heen en weer. Hengaon: heengaan Hei is hen grösmeeien: hij is gaan gras maaien. Hen bütten, hen buaaven, hen oo |
heenbrengen, henbrengen, brachen hen, henebracht, begraven |
heenleggen, henläggen, liää hen, hen-elegt, neerleggen |
heer, heer, [hēr], heer |
heerschap, heerschop, onzijdig, heerschap. ’n Heerschop: baas. Met heerschop werd het hoofd van het gezin door bedienden aangesproken. Een hypotheekgever is ook heerschop ten opzichte van zijn hypotheekhouder en zegt: Ik zin heerschop uaaver(?) |
heet, his, heet. De soep is his |
heia, heia, vrouwelijk, wieg |
heide, häide, vrouwelijk, heide, heideveld. Zie: heid |
heide, heid, onzijdig, heideplant |
heideborstel, heidbiössel, mannelijk, heideborstel |
Heidesloot, Häidensloot, mannelijk, voormalige sloot in de Weitemanslanden. |
heil, häil, heil |
heimpje, häimeltien, onzijdig, huiskrekel |
Hein, Häin, eigennaam, Hein |
heisteren, häisteren, zwak werkwoord, haasten, overhaasten |
hek, hekke, onzijdig, hek |
hekel, hiäkkele, vrouwelijk, hekel, vlaskam, werktuig voor bereiding van vlas. Ook: uitsteeksel aan de zeis waarmee deze aan de steel is bevestigd |
hekelen, hiäkkelen, hekelen, vlas kammen |
hekkenspringer, hekkenspringer, mannelijk, wildebras |
heks, häkse, vrouwelijk, heks |
hel, helle, vrouwelijk, hel. Eerappelhelle: (?) aardappelkuil met graszoden en (?) |
helegaar, heelegaar, geheel, helemaal |
Hellendoorn, Hiäldern, Hellendoorn |
hellig, helg, boos, nijdig. Nen helgen hoond: een nijdige hond. ’n Helg zwiäär: een bijna rijp zweer. |
helligkop, helgkop, mannelijk, driftkop |
hem, um, hem |
hemd, hièmd, [ĭęmt], onzijdig, hièmde [ĭęmdә], hièmdtien [ĭęmtiñ], hemd. Eimaond et hièmd vån et gat vraogen: iemand helemaal uitvragen. |
hen, henne, vrouwelijk, hounder, kip |
hendel, heandel, [hendel], mannelijk, hendel |
Hendrik, Heerink, Heerik, Hindrik, Hink, eigennaam, Hendrik, Henk |
heng, henge, vrouwelijk, hengsel |
hengsel, hengsel, onzijdig, hengsels, scharnier met haak of pin |
herberg, haibaige, vrouwelijk, herberg, café |
herder, heeder, mannelijk, herder. beisteheeder, schaopheeder |
herfst, haifst, mannelijk, herfst. Op ’n haifst: in de herfst |
Herman, Herre, eigennaam, Herman |
hermelijn, häämtien, onzijdig, wezel |
hersenen, hassens, meervoud, hersens |
hertog, hattog, mannelijk, hertog |
herzien, heerzein, onzijdig, ogenblik, ook: hypotheekhouder. In ’n heerzein was he vot: in een oogwenk was hij verdwenen. |
hesp, häspen, hasp, hiel van een …, ham |
hessel, hessel, essel, mannelijk, stuiter van glas |
het, hit, persoonlijk voornaamwoord, het, zij |
heten, heiten, hette (hedde?), het; ik heite, dů hetst, hei het, wi, i, zei heitet [hęĭt̥], hette, hetst, hetten, heten |
heugen, hüüegen, zwak werkwoord, heugen. Mi hüüegt, het hüüegt mi. |
heup, huppe, vrouwelijk, huppen, heup. Het op de huppen hebben: uitgelaten zijn. |
hevel, hiäävel, mannelijk, hevel |
hevelen, hiäävelen, hevelen |
Hexel, ’t Häksel, ’t Hooge Hexel, buurtschap, westelijk van Vriezenveen |
hierlands, hierlaonds, uit eigen land |
hijmen, hiimen, [hīm̥], hijmen: hoorbaar ademhalen van asthmalijder |
hikekster, hikiääkster, [hikĭǣkstәr], klapekster |
hild, heelde, [hēlә], vrouwelijk, hilde, zoldering boven een stal |
himphamp, himphaomp, iemand die mank loopt, hinkepink |
hinder, heender, hinder |
hinderen, heenderen, zwak werkwoord, hinderen |
hinken, heenken, höönk, ehöönken; dů heenkst, hinken |
hitsen, hissen, hitsen. Met ‘his hoond’ trachten jongens een hond te sarren. |
hitsig, hetsig, heet, vinnig. Nen hetsigen aord: een vinnige aard. Hetsig van et loopen. |
hitte, hette, vrouwelijk, hitte |
ho, hoo, [hō], halt |
hoe, wůůr, bijwoord, hoe. Wůůr dou i dät: hoe doe je dat. |
hoed, houd, mannelijk, höude [hœŭә], höie, höichien, hoed. Ook: beugel waarmee de dorsvlegel bevestigd is aan de stok |
hoeden, höien, hödde?, ehöt?; ik höie, dů hödst, hei höt, wi, i, zei höit, hoeden. Ik zal mi höien. |
hoefijzer, houfiizer, hoefijzer |
hoegedanig, wůůrgedaonig, hoe |
hoek, houk, mannelijk, höuke, höuker, höukien, hoek |
hoend, hounder, meervoud, kippen. Enkelvoud kip is henne |
hoenderben, hounderbenne, vrouwelijk, kippenmand |
hoenderfrans, hounderfraons, brabbeltaal van klein kind |
hoendergat, houndergat, onzijdig, opening in achterdeur, waardoor kippen naar buiten kunnen. |
hoenderhok, hounderhok, onzijdig, kippenhok |
hoenderluik, hounderlůk, onzijdig, afsluitbare opening in de buitendeur van de deel voor de hounder (kippen). zie: lůk |
hoest, houst, mannelijk, hoest |
hoesten, housten, [hǫŭsen], hoesten. Ik houste [hǫŭsә] ů wat, of: ik zal ů wat housten: een weigerend bescheid geven. |
hoeve, houve, vrouwelijk, hoeve. De Ooster- en de Westerhoeve |
hoeveel, wůůrviölle, hoeveel |
hoeven, houven, zwak werkwoord, behoeven. |
hof, hof, mannelijk, höffe, höffien, tuin |
hogen, höögen, de inzet verhogen bij een verkoping |
hok, hok, [hok], hukke, hukkien, hok |
hommel, hompel, mannelijk, hompels, hommel. Hompelnust |
hompelen, höömpelen, kreupel lopen (hompelen) |
hond, hoond, mannelijk, hoonde, höönde, hööndtien, hond. Op ’n hoond: aan lager wal. |
hondenhaar, hoondehaor, onzijdig, hondenhaar, een soort slecht, fijn gras |
hondenkralenhout, hoondekrallenholt, onzijdig, vuilboom |
honing, huènnig, wennig, [ŭęnәg], mannelijk, honing |
honingraat, huènnigrööte, vrouwelijk, honingraat |
hoofd, hööfd, onzijdig, hööfde, hööfdtien, hoofd; zie ook: kop |
hoog, hooge, hööger, höögste, hoog, boven. Hooge op ’n baig: boven op de berg. Höögerop gaon, het höögerop zöuken: in hoger instantie recht zoeken. Höögerop willen. Hen hoogen: omhoog, naar boven |
hoogheid, hooghäid, vrouwelijk, de voorname stand. Dät is niks as hooghäid: dat is niets dan verbeelding. |
hoogte, höögte, vrouwelijk, hoogte. In de höögte gaon: omhoog gaan. |
hooien, hööien, zelfstandig naamwoord, ln et hööien: in de hooitijd. I houft neit hen hööien: gezegd wanneer iemand doet alsof hij haast heeft. |
hooien, hööien, zwak werkwoord, hooien |
hoop, hoop, mannelijk, hööpe, hööpien, hoop. nen hoop: veel. Nen hoop wille: veel pret |
hoop, hoope, te hoope, tesamen. Dag te hoope [dag tôpә]: dag samen (groet). |
hoop, huappe, [ŭapә], hoop |
hoop, toope, zie: te hoope |
hoorder, höörders, meervoud, hoorders, afgevaardigden van een kerkgemeente die naar een te beroepen predikant gaan luisteren |
hoorn, hoorn, mannelijk, höörne, hoorn |
hoos, huaaze, [ŭāzә], vrouwelijk, huaazen, kous |
hop, hoppe, [hopә], vrouwelijk, fluitje van de steel van de paardebloem of van de bast van een sappige wilgentwijg of lijsterbes |
hopen, huappen, zwak werkwoord, hopen |
hor, horre, vrouwelijk, hor (in raam), zeef voor grind. |
horen, höören, [hǿrn̥], zwak werkwoord, horen, luisteren |
horloge, alloozie, horloge |
horp, huarpe, [ŭarpә], vrouwelijk, huarpen, hoornaar |
horren, horren, zaond horren: zand zeven |
horst, hiöst, [ĭœst], begroeide hoogte. Lemåns hiöst: stuk land, hoogte (rug) door het land |
hort, hut, vooruit, gezegd tegen een paard |
Hospes, Hospers, familienaam, oorspronkelijk Hospes (= waard, kastelein) |
hotten, hötken, wiegen |
houden, hoolen, werkwoord, höul, ehoolen; ik hoole, dů haolst, hei haolt, wi, i, zei hoolt; ik höul, dů höulst, ei höul, wi, i,, houden, dragen. Het ies kån al hoolen: het ijs draagt al. De proot kiönnen hoolen: aan de praat kunnen blijven. |
hout, holt, onzijdig, hölter, höltien, hout |
houten, hölten, bijvoeglijk naamwoord, van hout. Ne hölten vloor: een houten vloer |
houthakker, holthäkker, mannelijk, houthakker |
houtplaats, holtplas, mannelijk, opslagterrein van een houthandel |
houw, haue, vrouwelijk, schop, waarvan het vlakke blad naar de steel is gebogen. |
houwen, hauen, [haŭm̥], häu, ehäuen; dů haust, hei haut, houwen, slaan. Braondholt hauen: brandhout hakken |
hozen, höözen, hozen |
hozenvoetling, huaazenvötleke, kousevoeten. Op huaazenvötleke loopen. |
hui, häie, wei van gekarnde melk |
huid, hůd, lichaam. Zeerte in de hůd. Hei is neit goud in de hůd. In de hůd was et nen gouden keerl. |
huidig, hůddig, gezet. Ne hůddige baas, ’n hůddig wicht |
huikerig, hůkkerig, rillerig. Ik zin zoo hůkkerig |
huilen, hüülen, zwak werkwoord, huilen, schreien. Zie ook: liepen |
huis, hüs, onzijdig, hüüze, hüssien, huis, w.c. |
huisblijverskar, hüsbliiverskäörtien, onzijdig, Du geitst met op et hüsbliiversköörtien: jij gaat niet mee! zie ook: kaore |
huishen, hüshenne, vrouwelijk, vrouw, die weinig uitgaat |
huishouding, hüshaolige, vrouwelijk, huishouding, gezin. Wi kuomt met de heele hüshaolige. |
huishoudster, hüshaolster, vrouwelijk, huishoudster |
huisje, hüssien, onzijdig, bestekamer |
huiskundig, hüskunnig, zich bij iemand anders thuis gevoelen |
huisstede, hüsstiää, vrouwelijk, huisstede, plaats waar een huis kan staan |
huiveren, hüüveren, zwak werkwoord, huiveren |
huiverig, hüüverig, huiverig |
huizeren, hüzeeren, zwak werkwoord, verblijf houden |
hul, hulle, vrouwelijk, lage mand van gevlochten stro, waarin een iemker een bijenzwerm opvangt. Spottend voor zonnehoed van de boeren. |
hulp, hölpe, vrouwelijk, hulp |
hulstkrab, holskrabben, meervoud, hulst |
hunkeren, höönkeren, zwak werkwoord, hunkeren |
hurken, hůkke, vrouwelijk, hurk. Op de hůkke: gehurkt. Hůkkien glissen: gehurkt baantje glijden. |
hurken, hůkken, in elkaar zitten (niet noodzakelijk gehurkt), huiveren |
husselen, husselen, [høsәln̥], Loopt hen husselen: loopheen, loop rond |
hut, hutte, vrouwelijk, hutten, huttien, hut |
huttentut, huttentut, Üaaver ’n huttentutbessen etraut: zegt men van een ongelukkig huwelijk. |
huur, hüüre, vrouwelijk, huur |
huurjager, hüürjääger, mannelijk, huurkoetsier |
iedereen, iederein, iedereine, iedereen. Zie ook: elkenein |
iemand, eimaond, iemand, ook: persoon. ’n Schraonder eimaond. |
iep, jiepe, vrouwelijk, een bangert. Ne bånge jiepe |
ieperd, jiepert, zie: jiepe |
ieperon, ieperon, mannelijk, roerdomp |
iets, eits, iets, enigszins |
ietsje, ietsien, ietsies, ietsje |
ietwat, eitwat, iets, enigszins. Eitwat krap: een beetje nauw. |
ijdel, iedel, ijdel |
ijken, ieken, ijken van maten en gewichten |
ijker, ieker, mannelijk, ijker van maten en gewichten |
ijl, iil, [īl], ijl. Ne iile locht |
ijlen, iilen, [īln̥], ijlen |
ijlgat, iilgat, opening in een bijenkorf. Zie ook: tiilgat |
ijlgat, tiilgat, onzijdig, opening in een bijenkorf |
ijlings, ääliks, te nauwernood |
ijs, ies, onzijdig, ijs |
ijver, iiver, ijver |
ijzel, iizel, ijzel; zie ook: giizel |
ijzelen, iizelen, ijzelen |
ijzer, iizer, onzijdig, ijzer |
ik, ik, ikke, ik. ook: ikke (los van een werkwoord). Wei is daor? Ikke |
imker, iimker, mannelijk, bijenhouder |
imme, iimen, meervoud, bijen. Een enkele bij is ’ne bieje |
immeschuur, iimenschůůr, onzijdig, bijenstal |
importantie, petaonsie, gewicht, betekenis. Dät is vån gein petaonsie: dat is niet van belang |
in, in, voorzetsel, in. Wi hebt de ragge in: wij hebben de rogge binen. Wi hebt et verbau in: wij hebben de oogst binnen. Wi hebt de ragge der in: wij hebben de rogge gezaaid. Wi hebt de eerappel der üt: wij hebben de aardappeloogst binnen. |
inbinden, inbeenden, böönd [bǿñ] in, ineböönden, inbinden. Ik kièk em es goud ån en dů böönd he in. |
inboedel, inboudel, mannelijk, inboedel |
inburgeren, inbiörgern, zwak werkwoord, inburgeren |
ingieten, ingeiten, guät in, ineguätten, inschenken |
inhalerig, inhaalderig, inhalig |
inhuizen, inhüüzen, hüüsde in, inehüüst, inhuizen: een woning betrekken |
inkijken, inkieken, kièk in, inekièkken, inkijken, aankomen. Kuomt es inkieken: kom eens aanlopen. |
inkt, eankelt, inkt |
inkuilen, inkůůlen, zwak werkwoord, inkuilen van veldvruchten. |
inrakelen, inrääkelen, zwak werkwoord, inrakelen, het vuur van de open haard in de rääkkůůle bergen |
inschrijn, inschei, onzijdig, klein kistje, bevestigd aan een zijkant van een stapelkist |
inschrijven, inschriiven, schreef in, ineschriieven, inschrijven, in ondertrouw gaan. Ze hebt hen inschriiven ewiäst: ze zijn in ondertrouw gegaan. |
inschuinen, inschüünen, zwak werkwoord, opstoken, iemand iets (?), in het geheim tot iets opstoken |
instraten, instraoten, instraten |
introuwen, intrauen, [iñtraŭm̥], zwak werkwoord, introuwen bij de ouders van man of vrouw. |
is het, iejt, zoo iejt, zo is het |
ja, jao, ja, immers. Zoo is et jao goud. |
ja, joo, joo zoo goud: nog wel zo goed |
jaap, iäpse, vrouwelijk, een wilde meid. Ne weelde iäpse. |
jaar, jaor, [jör], onzijdig, jaoren, jaar. ’s jaors: jaarlijks |
jaartijd, jaorstied, vrouwelijk, tijd van het jaar. Um disse jaorstied |
jacht, jächte, vrouwelijk, slechte koffie |
jachterig, jachterig, druk, gejaagd |
Jacob, Jaopik, eigennaam, Jacob. Sunt Jaopik: oogsttijd, 26 juli |
jak, jak, onzijdig, jak, vrouwenkledingstuk |
Jantje, Jaontien, eigennaam, Jantje |
jappen, jappen, vrolijk blaffen |
jas, jas, mannelijk, jässe, jässien, jas |
jauwsteren, jäusteren, zwak werkwoord, schreeuwen van pijn, janken. Een hond, die pijnlijk getrapt wordt, jäustert. |
jawel, jaowal, [jǭwa], jawel |
Jenne, Jenne, Jennechien, vrouwennaam |
jeuken, jökken, zwak werkwoord, jeuken |
jij, i, u, jij |
jodenspuug, jöddenspieje, vrouwelijk, spuug als surrogaat voor plakmiddel |
joderij, jödderiie, vrouwelijk, beetnemerij |
Jodin, Jöddinne, vrouwelijk, Jodin |
joesge, jůsge, vrouwelijk, vrouwelijke wildebras |
Johannes, Jehåns, eigennaam, Johannes |
jong, joonk, junger, jööngst, jong. Vånniejs joonk worden: 2e jeugd |
jongen, jonge, mannelijk, jongs, (ne jongs, de jongs, dei jonge): jongen. |
Jonker, Joonker, Jonker (familienaam) |
Jood, Jödde, Jörre, Jood |
joods, jöds, joods |
Jozef, Jozep, eigennaam, Jozef |
juffer, juffer, vrouwelijk, juffers, juffertien, juffrouw |
juffer, juffertien, onzijdig, libel |
jufferen, jufferen, goed staan. Laonk en smal, dät juffert wal. |
jufferhaver, jufferhaaver, vrouwelijk, Vóór de reformatie moesten sommige erven een zekere hoeveelheid koren leveren aan het Juffer- of Bagijnenklooster te Almelo. Later aan de kerk. |
juist, jüst, juist. Jüstement |
kaamsel, kaomsel, schimmel op vloeistoffen |
kaar, kaar, vischkaar |
kaars, keerse, vrouwelijk, keersen, keersien, kaars |
kaart, kaarte, [kātә], vrouwelijk, kaarten, käärtien, kaart |
kaas, keeze, vrouwelijk, kaas |
kaas, keezen, mannelijk, (een) kaas |
kaasbloem, keezebloume, vrouwelijk, tuinanjelier |
Kaatje, Ka, [kā], vrouwennaam Kaatje. ook: vrouw die erg bijdehand is. |
kabinet, kamnet, kabinet, linnenkast |
kadaster, kadaster, onzijdig, kadaster |
kadets, kadäts, kittig |
kakelen, kääkelen, zwak werkwoord, kakelen. Kääkelen is niks, meer äier läggen: praatjes vullen geen gaatjes. |
kalf, kalf, onzijdig, kälver, kälfien, kalf. zie ook: kies |
kalverkist, kalfkiste, vrouwelijk, kalverkist |
kalverschot, kalverschot, onzijdig, kalverschot |
kam, kaom, kam van een haan. zie: reikaom |
kamer, kaamer, vrouwelijk, deel van een huis, dat wel verhuurd werd. Bie eimaond in de kaamer wonnen. |
kamerdoek, kaamerdouk, fijne katoenen stof. Kaamerdoukse mussen (mutsen) werden gedragen in lichte rouw. Kaamerdouksen rau: lichte rouw (2e jaar) |
kamp, kaomp, kamp |
kanaal, kenaal, onzijdig, kanaal |
kanker, kaonker, kanker |
kans, kaons, kaonst, kans |
kant, kaont, helemaal. Kaont van pesiiel, kaont op ’t rebat |
kant, kaonte, vrouwelijk, kaonten, keantien, kant. De groote en de kläine kaonte heetten twee klassen in hetzelfde schoollokaal. |
kap, kappe, vrouwelijk, kappen, käppien, kap, kap van een huis, vrouwenmuts. Et hüs is oonderde kappe. |
kaplijven, kapliiven, de baarmoeder tonen (van een koe) |
kapot, kepot, kapot |
kar, kaore, [kōerǝ], kaoren, käörtien [kǿrtiñ], kar. Zie ook: hüsbliiverskäörtien |
karn, kaane, vrouwelijk, karn |
karnemelk, kaanenmelk, vrouwelijk, karnemelk |
kassier, kasseer, kassier |
kast, kaste, vrouwelijk, kasten [kasen], kästien, kast |
kast, kaste, vrouwelijk, verzekering. braondkaste, peerdekaste |
kasteel, kastäil, onzijdig, kasteel. ’n Kastäil vån ’n hüs. |
kat, katte, vrouwelijk, katten, kättien, kat. A-i de katte op et spek beendt, vret he het niet. Ziene katte is biätter as aondermåns kou. |
kateker, kateker, mannelijk, eekhoorn. zie ook: boomeiker |
kathaas, kathaazen, mannelijk, erg bijdehand meisje in ongunstige zin |
kattenkermis, kattenkaimse, vrouwelijk, rommelige beweging |
kauwen, käuen, zwak werkwoord, kouwen |
kazerne, kazerne, de Kazerne, naam van een huis van drie gelijkvloerse woningen onder één dak, gelegen in het Westeinde |
keel, kiälle, [kĭælǝ], vrouwelijk, keel |
keelziekte, kiälzeikte, vrouwelijk, keelziekte |
keffen, käffen, keffen |
kegel, kiiegel, [kīegǝl], kegel |
kegelen, kiiegelen, [kīegǝln̥], kegelen |
keilen, käilen, keilen, werpen |
keistobbe, käistobben, boomstronk met wortels, die gevonden wordt in de veengronden bij het turfsteken. |
keizer, käizer, mannelijk, (de käizer), keizer |
kerel, keerl, mannelijk, keerls, keerltien, man. Keerl en geneande!: uitroep van verbazing |
kerel, keil, mannelijk, keiltien, kerel |
kerelement, keerlement, uitroep van verbazing |
kerelswerk, keerlswaik, onzijdig, mannenwerk |
keren, kiäären, zwak werkwoord, vegen. De straote kiäären. Vroeger moest iedere inwoner voor eigen huis de straat vegen. De veldwachter riep het luidkeels rond als de burgemeester het nodig vond en last gaf. |
kerizervrij, käizervrie, eigen baas |
kerk, kaike, vrouwelijk, kaiken, käikien, kerk |
kerkenraad, kaikenraod, mannelijk, kerkenraad |
kerkhoed, kaikhoud, mannelijk, kerkhoed |
kerkhof, kaikhof, mannelijk, kaikhöffe, kerkhof |
kerklui, kaikelöie, kerkgangers |
kerkmeester, kaikmäisters, meervoud, kerkmeesters |
kerkrat, kaikenrot, bewoners van de huizen, dicht bij de Ned. Herv. Kerk |
Kerksteeg, Käistiiege, de Käistiiege, Kerksteeg, de weg naar Almelo en die naar Sibculo (Westerhaar) |
kerkvolk, kaikvolk, onzijdig, meervoud, kerkgangers |
kermen, kaimen, zwak werkwoord, kermen |
kermis, kaimse, vrouwelijk, kermis |
kermiswortel, kaimswottel, kalmoes |
kermjanken, kaimejakken, kermen |
kers, kasse, vrouwelijk, kers |
kersenboom, kassenboom, mannelijk, kassenbööme, kersenboom |
kerspel, kaspel, kerspel |
kerspelslasten, kaspelslasten, meervoud, kerspelslasten, gemeentebelasting |
kerven, kaiven, kerven |
ket, kirre, kidde, kid, vrouwelijk, zogenaamde dubbele hit |
ketel, kiättel, mannelijk, kiättels, kiätteltien, ketel. Ån ’n kiättel slaon: luid schreeuwen om hulp |
keten, kiättene, vrouwelijk, ketting |
keu, küüechien, [kü:exiñ], onzijdig, küüechies, varkentje, biggetje |
keukelaar, köökelder, mannelijk, iemand die acrobatische toeren maakt |
keukelen, köökelen, zwak werkwoord, goochelen |
keukelspel, köökespil, onzijdig, soort circus op de kermis |
keuken, kiökken, kiökkene, vrouwelijk, kiökkens, kiökkentien, keuken |
keutel, kiöttel, mannelijk, keutel |
keuteltop, kiötteltop, mannelijk, kiötteltöppe, welig gras op de plek waar vroeger koedrek is gevallen. |
keuter, kuätter, mannelijk, katerboer, keuterboer |
keuterhuis, kuätterhüs, onzijdig, keuterhuis |
keuterij, kuätteriie, vrouwelijk, klein boerderijtje |
keuterstee, kuätterstiäächien, klein boerderijtje |
kieft, kiefte, kieften, kievit |
kiel, kiil, [kīl], kiel |
kiemen, kiinen, [kīn̥], zwak werkwoord, ontkiemen |
kiemen, kiinen, meervoud, uitspruitsels aan aardappelen; zemelen van boekweit |
kienstobbe, kiinstobben, [kīñstom̥], boomstronk met wortels, die gevonden wordt in de veengronden bij het turfsteken. |
kieps, kipse, vrouwelijk, wintermuts |
kies, kies, mannelijk, kiesien, kalfje. zie ook: kalf |
kies, kůůzen, mannelijk, kůůzene, kies. ook: iets onbehouwens, een pummel |
kiesman, kiesmån, kalfje |
kietelen, kieselen, zwak werkwoord, kietelen |
kiezen, keizen, werkwoord, kuääs, ekuääzen, kiezen |
kiezenzeerte, kůůzenzeerte, vrouwelijk, kiespijn |
kijk, kiek, kijk. Üt de kiek: uitstekend |
kijken, kieken, kièk [kĭęk], ekièken, ik kieke, dů kikst, hei kik, wi, i, zei kiekt, kijken |
kikker, kikkert, mannelijk, kikker |
kikkerdril, kikkerdril, kikvorseieren |
kind, keend, onzijdig, keender, keendtien, kind. te keende, kinds |
kinkhoest, keenkhoust, mannelijk, kinkhoest |
kinnebak, kiènnebakke, vrouwelijk, kinnebak, wang. Dikke kiènnebakken: dikke wangen |
kip, kippe, vrouwelijk, strooien zomerhoed voor vrouwen met veruitstaande voorrand. |
kist, kiste, vrouwelijk, kisten [kisn̥], kistien, kist. zie ook: vat |
kistentuig, kistentüg, [kisn̥tüg], onzijdig, feestkledij |
klaar, klaor, [klôr], klaar. Nen klaoren: een klare borrel. |
klaarlouter, klaorlůtter, louter. klaorlůtter gold: geheel en al goud |
klagen, kläägen, zwak werkwoord, klagen |
klandizie, klaondizie, vrouwelijk, klandizie |
klank, klaonk, vrouwelijk, klank |
klant, klaonten, vrouwelijk, klaonten, klant |
klap, klappe, vrouwelijk, Nao de klappe gaon: naar bed gaan |
klappei, klabäie, vrouwelijk, kletskous, babbelaarster |
klappen, klaapen, oppervlakkig dorsen, zodat nog koren in de aren achterblijft. |
klapstro, klaapstro, onzijdig, stro waarvan alleen de aren geraakt zijn. zie: klaapen |
klassineren, klassineeren, druk praten, leuteren, event. met drukke gebaren |
klauteren, klausteren, zwak werkwoord, klauteren |
klauw, klaue, vrouwelijk, klauw |
klaver, klaover, vrouwelijk, klaver |
kleed, kleed, onzijdig, kleede, kleedtien, japon. ’n Mooi zieden kleed |
kleedwagen, kleedwage, vrouwelijk, kleedwagens, boerenwagen met witte huif |
klei, kläi, mannelijk, klei |
kleien, kläien, zwak werkwoord, bonken veen stuk hakken als voorbereiding tot veenbranden |
klein, kläin, klein |
klemerig, kläimerig, klef |
kleren, kleer, meervoud, kledingstukken. Kleerazie |
kleumeren, klommeren, [klomǝn̥], zwak werkwoord, kleumen |
kliederen, klieteren, morsen, kladden met water, verf e.d. |
klinken, kleenken, klöönk, eklöönken, klinken |
kloek, klokke, [klokǝ], vrouwelijk, klokhen |
kloek, klouk, klöuker, klöukst, kloek, verstandig. Vånaigens klouk üt worden: ergens wijs uit worden. |
kloen, klüün, veengrond |
kloesteren, klůsteren, warmen |
klok, klokke, [klǫkǝ], vrouwelijk, klokken, klökkien, klok |
klomp, kloomp, mannelijk, kloompe, klöömpien, klomp |
klompenmaker, kloompenmaaker, mannelijk, kloompenmaakers, klompenmaker |
klompstiefel, kloompstiäävel, mannelijk, klomplaars, klomp met leren schacht als een laars |
klont, kloont, mannelijk, kloontn, klööntien, klont. Zoo klaor as ’n klööntien: zo duidelijk mogelijk |
klooster, Klooster, onzijdig, Het Klooster is de buurtschap Sibculo. (Hieronder verstaat men ook de Westerhaar?) Dei wont op et Klooster: die wonen in Sibculo |
klop, klop, slaghout van een dorsvlegel |
klopper, klöpper, mannelijk, klerenklopper. ook: drijver op de jacht |
kloven, klööven, werkwoord, kloven |
kluif, klůf, mannelijk, klüüve, klüffien, kluif |
kluit, klůtten, mannelijk, klůtten, klüttien, kluit. Nen klůtten buatter |
kluitenschop, klůttenschuppe, vrouwelijk, klůttenschuppen, klůttenschuppien, schopje van een schaapherder |
klungelolie, klungeläöle, jenever met stroop. Wordt met een lepel uit een kom toegediend wanneer de bruid voor de kerkelijke trouwplechtigheid wordt afgehaald. |
knagen, knäägen, zwak werkwoord, knagen. Dät knäägt ů wal: dat doet wel zeer. |
knakken, knakken, zwak werkwoord, knakken, een knak krijgen |
knapkoek, knapkouke, vrouwelijk, knapkoek, een platte, harde koek |
knapper, knäppert, mannelijk, kapje van een wittebrood |
knar, knarre, knarren, knärrechien, oud mensje |
knarsbot, knasterbot, onzijdig, kraakbeen |
knarsen, knasteren, zwak werkwoord, kraken. Dät knastert tusschen de taonde |
kneukel, kniökkel, mannelijk, kniökkele, knokkel, kneukel. A-k ů in de kniökkele krijge! |
kneuren, knüüren, geluid maken van een zuigeling die zich behaaglijk gevoelt. |
kneuteren, kniötteren, zwak werkwoord, kreuken |
knevel, kniievel, [knīevǝl], knevel, snor |
knevelen, kniievelen, knevelen |
knibbelen, knibbelen, zwak werkwoord, kibbelen |
knie, knei, onzijdig, kneine, kneichien, knie |
kniehalster, kneihälster, kniehalster |
kniezen, kneizen, kniezen |
knijf, knief, mannelijk, zakmes |
knijpen, kniepen, knièp [knĭęp], eknièppen, ik kniepe, dů knipst, hei knip, wi, i, zei knipt; ik knièppe etc., knijpen |
knijperd, kniepert, mannelijk, knieperts [knipǝs], gierigaard. ook: bang persoon |
knijperig, knieperig, gierig |
knikken, knikken, zwak werkwoord, knikken, een knak krijgen. ’n Toug is eknikt: de tak is geknakt |
knikker, knikkel, mannelijk, knikkels, knikkeltien, knikker. Zie ook: hessel |
knikkeren, knikkelen, zwak werkwoord, knikkeren |
knip, knippe, knippen, knipien, knip, kleine beurs. ook kroeg (?) |
knipgat, knipgat, onzijdig, knipgääter, gat in wagenspoor |
knipjesmuts, knippiesmusse, neepjesmuts |
knipslag, knipslag, mannelijk, knipslääge, gat in wagenspoor |
knoeien, knooien, zwak werkwoord, knoeien, benadelen. Hei knooit ů: hij benadeelt je. |
knol, knolle, vrouwelijk, knolle, knöllechien, knol. Dei knollen wil iätten, möt Laurens niet vergiätten: St. Laurens, 10 augustus, zaaitijd voor knollen. |
knollenboter, knollenbuatter, vrouwelijk, boter uit melk van koeien, die met knollen gevoerd zijn. |
knollengroen, knollengröun, knollengroen, raapstelen |
knoop, knoop, mannelijk, knööpe, knööpien, knoop (aan kledingstuk) |
knoop, knup, mannelijk, knuppe, knuppien, knoop in draad of touw. ook: nen knup in ’n zakdouk läggen |
knoopdoek, knupdouk, mannelijk, knupdöuker, knupdöukien, knoopdoek |
knop, knop, mannelijk, knöppe, knöppien, knop |
knopen, knuppen, zwak werkwoord, een knoop leggen |
knuist, knůst, mannelijk, knüste, knüstien, knuist, kwast in hout. Laot ik ů neit in de knüste krijgen! Hei hef wat in de knüste: hij is sterk |
knus, knussies, knusjes, Knussies te hoope: knus bij elkaar |
knutselen, knusselen, zwak werkwoord, knutselen |
koe, kou, vrouwelijk, koune (later: beiste), köuchien, koe. A-i recht um ne kou, giiev-i der einen tou |
koebloem, koubloume, vrouwelijk, paardebloem |
koeherdertje, kouheedertien, onzijdig, gele kwikstaart |
koek, kouke, vrouwelijk, koek. Grönniger kouke |
koek, kouken, mannelijk, enkelvoud, meervoud, köukien, koek, koekje. zie ook: möppien |
koekalf, koukalf, onzijdig, koukalver, kälfien, vrouwelijk kalf. ook: stièrkenkalf |
koekeloeren, kůkkelůůren, gluren |
koeks, kůks, mannelijk, knul |
koen, köun, koen |
Koenraad, Kůůraod, [kůerǫt], eigennaam, Coenraad |
koest, kůst, zich kůst hoolen, zwijgen |
koets, kůsse, kůtse, vrouwelijk, kůssen, koets |
koetsier, kůsseer, mannelijk, koetsier |
koeweide, kouwäide, vrouwelijk, weiderecht voor één koe in gemeenschappelijke weide. |
kogel, kůůegel, [kůegǝl], mannelijk, kůůegels, küüegeltien, kogel |
koken, kuakken, zwak werkwoord, koken |
koker, kuäkker, mannelijk, koker |
kokhalzen, kokhalzen, [kokhalzǝn], kokhalzen |
kokkerellen, kokkerellen, [kǫkǝręln̥], koken uit liefhebberij |
kokse, koksen, enkelvoud, meervoud, volgeling(en) van Ds. De Cock te Ulrum, die zich in 1834 afscheidde van de N.H. Kerk |
kolders, kolders, [kǫldǝs], dolzinnig, als van een paard, dat kolderziekte heeft. |
kom, komme, [komǝ], vrouwelijk, kommen, kummechien, kom, kopje |
komelijke, kuömmeliken, mannelijk, ingekomen persoon. ook: nen vrömden |
komen, kuommen, [kŭǫm̥], kuöm, ekuömmen, ik kuomme, dů koomst, hei koomp, wi, i, zei kuomt, komen |
konijn, kniine, vrouwelijk, kniinen, knientien, konijn |
koning, kuennink, [kŭęnǝk], mannelijk, koning |
kooi, kaue, vrouwelijk, käuchien, kooi. Een eendenkooi is ‘ne kooi’ |
kookster, kuakster, vrouwelijk, kookster |
kool, kool, mannelijk, kööle, kööltien, kool (groente) |
kool, kualle, vrouwelijk, kuallen, kuällechien, steenkool. ’n kuällechien in de stuaave: een kooltje in de stoof. |
koopje, kööpien, onzijdig, koopje |
koorts, koorse, vrouwelijk, koorts |
kop, kop, mannelijk, köppe, köppien, kop, hoofd. zie ook: hööfd |
kopen, koopen, kofde, ekoft, ik koope, dů kofst, hei kof, wi, i, zei koopt, kopen |
koper, kööper, mannelijk, koper (iemand die iets koopt) |
koper, kuapper, onzijdig, koper (metaal) |
koperslager, kuapperslääger, mannelijk, koperslager |
kopkeukelen, kopköökelen, kopjebuitelen |
kopschieten, kopscheiten, kopje duikelen |
kopzeerte, kopzeerte, vrouwelijk, hoofdpijn |
kopzorg, kopzuarge, [kǫpzŭargǝ], tobberijen |
koren, köörnen, meervoud, zaadjes, pitten van appel e.d. |
koren, köörntien, onzijdig, korreltje. Appelköörnen, appelpitten |
korf, kuarf, mannelijk, kuärve, kuärfien, korf. Het lop en uaaver de kuärve: het wordt hem te machtig |
korst, kiöste, vrouwelijk, korst |
kort, kuot, kuötter, kuötst, kort. Zichzölf te kuot douen: zelfmoord plegen |
kortademig, kuotäömig, kortademig |
korten, kiötten, korten. De dääge kiöttet [kĭœt̥] |
kortens, kuottens, onlangs |
kortgebeente, kuotgebeinte, onzijdig, kinderen. Het kuotgebeinte möt eerst naor berre hen wiään. |
korting, kiöttinge, [kĭœtǝgǝ], korting |
kortkerig, kuotkeerig, kort aangebonden, korzelig |
kortzaag, kiötzääge, vrouwelijk, kortzaag |
kost, kost, vrouwelijk, köstien, kost. Hei hef de kost vüür et iätten: hij kan gratis eten. Hei hef zien köstien ekoft: hij is onder dak. |
koster, köster, mannelijk, koster |
kosteren, kösteren, zwak werkwoord, babbelen. Wi hebt met Borggreve wat åfeköstert. |
kosterij, kösteriie, [kœsterīe], vrouwelijk, kosterswoning |
kou, köulte, vrouwelijk, koude. De köulte in de haonde: winterhanden |
kou, koole, (de koole) koorts |
koud, koold, köölder [kǿldǝr], kööldst [kǿlst], koud |
kouderig, köulderig, kouwelijk |
koudslachter, kooldslächter, mannelijk, vilder |
koudveester, kooldfiester, mannelijk, koukleum |
kous, kouse, vrouwelijk, kousen, köusien, kous. zie ook: huaaze [ŭâzǝ] |
kra, kraa, schepnet met lange steel om te vissen |
kraag, kräägen, mannelijk, kräägens, kräächien, kraag |
kraai, kreeie, vrouwelijk, (vogelnaam), kraai |
kraaien, kreeien, zwak werkwoord, kraaien |
kraal, kralle, vrouwelijk, krallen, krällechien, kraal, kleine ronde vruchtjes, bijvoorbeeld zaadvrucht van aardappelen, lijsterbes etc. |
kraam, kraom, mannelijk, kreame, kraam. Dät koomp in zienen kraom neit te passe: dat past hem niet. Hen kraomschudden gaon; op kraamvisite gaan. |
kraan, kraane, vrouwelijk, kraanen, krääntien, waterkraan, ook: draaibaar hijstoestel |
kraan, krönnen, kraanvogels |
krabben, krabben, zwak werkwoord, krabben, rooien (van aardappelen). Eerappele krabben. |
krabbenbos, krabbenbosch, mannelijk, krabbenbössche, krabbenbösschien, heesters met dorens |
krachtig, krächtig, krachtig |
krakeling, krääkelink, krakeling |
kraken, krääken, zwak werkwoord, kraken |
kralenboom, krallenboom, mannelijk, lijsterbesboom |
kralenkrans, krallenkraons, mannelijk, krallenkreanze, kralenkrans |
kram, kråmme, vrouwelijk, kram |
kramer, kreemer, mannelijk, kramer |
kramp, kraomp, kreampe, kramp |
kranenzomer, krönnenzuommer, onzijdig, mooie nazomer |
krang, krång, verkeerd, averechts. De krånge kaonte: de averechtse kant |
krans, kraons, mannelijk, kreanze, krans, kring van vriendinnen, vet langs de ingewanden |
krant, kraonte, vrouwelijk, kraonten, kreantien, krant |
krap, krap, nauw. Ån de krappe kaonte |
krap, krappe, vrouwelijk, krappen, kräppien, draaihoutje, sluiting voor deuren, vensters e.d., sluitmiddel van goud of zilver aan kerkboeken. ’n Krappenbouk: kerkboek; Ne bibel met goldene krappen |
kregel, kriiegel, [krīegǝl], kregel |
krek, kräk, krek (van correct). Kräk zoo: juist zo |
krel, krel, vurig. Krelle öögies: vurige oogjes; nen krellen: een vurig paard; ne krelle locht: een zeer heldere lucht |
krenselen, kreanselen, een wan horizontaal heen en weer bewegen. |
krent, kreante, vrouwelijk, krent |
krentenbaard, kreantenbaord, [krǣntenbōrt], krentenbaard, uitslag aan lippen en kin |
krentenbrood, kreantenbrood, onzijdig, krentenbrood van tarwemeel |
krentenstoet, kreantenstůtte, vrouwelijk, krentenbrood van roggemeel |
krentenwegge, kreantenwäggen, mannelijk, krentenstoet |
kreukel, krökkel, mannelijk, kreuk |
kreunen, krönnen, zwak werkwoord, kreunen |
kreupel, kröppel, kreupel |
kreupelen, kröppelen, zwak werkwoord, kreupel gaan |
kreusbes, kröözebäien, meervoud, veenbessen. Zoo zůůr as krööze |
krib, kribbe, dartel vurig. ’n kribbe peerd: een vurig paard; aigens kribbe op wiään: fel op iets zijn, dol zijn op iets, bijvoorbeeld een bepaald gerecht |
kribbe, krubbe, vrouwelijk, krib, voerbak voor paarden; grote verplaatsbare voerbak voor koeien, waaraan deze worden vastgebonden in een potstal. |
kribkat, kribbekatte, vrouwelijk, vechtlustig meisje |
kriel, kriel, kleine aardappel |
krielhaan, krielhääntien, onzijdig, soort kleine haan |
krijgen, kriigen, kreeg, ekriiegen, ik kriige, dů krigst, hei krig, wi, i, zei kriigt, kriigen wi, kriig i, kriigt zei, krijgen. Past op, het krig ů: kijk uit, het loopt je mis; hei krig ů: hij neemt je beet. |
krijsen, krieschen, [kriskǝn], zwak werkwoord, krijsen |
krijt, kriet, onzijdig, krijt |
krik, krikke, vrouwelijk, hefboomwerktuig |
krimpen, kreempen, kröömp, ekröömpen, het kreempt, krimpen |
kring, kreenk, mannelijk, kringe, kreenchien, kring |
kringmus, kreenkmusche, [krēŋkmøskǝ], vrouwelijk, ringmus; verwaand meisje |
krodde, krodde, [krǫdǝ], vrouwelijk, perzikkruid (soort onkruid) |
kroes, krůs, krullerig. ook: plooi in een kraagje |
krols, krols, Ne krolse katte |
kromhout, kromholt, kromhout |
kroon, kroune, vrouwelijk, krounen, kröuntien, kroon |
kroonkast, krounkaste, kroonkast |
kroonkist, krounkiste, stapelkist |
kruid, krüd, kruid |
kruidenier, krüddeneer, kruidenier |
kruiderig, krüdderig, kruidig |
kruien, krüien, [krüĭn̥], kruien |
kruik, krükke, vrouwelijk, krükken, krükkien, kruik |
kruikar, krüikaore, vrouwelijk, kruikar |
kruim, krümtien, onzijdig, kruimeltje. Krümties is ok brood. |
kruimel, krömmel, mannelijk, krömmels, krömmeltien, kruimel. Nen krömmel: een onhandige knoeier. Nen kläinen krömmel: een hummel. ’n krömmeltien: een korreltje |
kruimelen, krömmelen, zwak werkwoord, kruimelen, knoeien, treuzelen |
kruip-door-de-tuin, krůp düür ’n tüün, hondsdraf |
kruipen, krůppen, kräp, ekräppen, dů kropst [kropst], hei krop, kruipen. Het is krůpperiie: er is weinig plaats. |
kruiphen, krůphennechien, onzijdig, klein kipje |
kruis, krüsse, kruis |
kruisbes, krieschebäien, [krisxǝbæĭn̥], kruisbessen |
kruit, krüt, onzijdig, kruit. Hei hef al zien krüt verschuätten: hij is ten einde raad. |
kruiwagen, krüiwaage, vrouwelijk, kruikar zonder zijkanten |
kruk, krukke, vrouwelijk, krukken, kruk |
krukken, krukken, zwak werkwoord, sukkelend zijn. zie ook: siökkelen |
krul, krulle, vrouwelijk, krullen, krullechien, krul. Krullen op ’n stat hebben |
kuieren, käieren, köieren, zwak werkwoord, kuieren, wandelen, praten. ’n Eandtien käieren. zie: verkäierige |
kuiken, kükken, onzijdig, kükkene, kükkentien, kuiken. ’n groot kükken: een dwaas iemand |
kuikenachtig, kükkenachtig, aanstellerig |
kuil, kůůle, vrouwelijk, kůůlen, kültien, kuil. De Kůůlen waren laag gelegen landen in het Westeinde, waar ook zand gegraven werd. |
kuilei, küüläi, onzijdig, kind dat vaak iets laat vallen |
kuilen, küülen, zwak werkwoord, rollen (zoals van een bal) |
kuip, küppe, vrouwelijk, kuip |
kuiper, küpper, mannelijk, kuiper |
kuis, küüssien, onzijdig, jonge koe, koetje |
kuit, küt, kuit van een vis. week küt: hom. hat küt: kuit |
kullen, kullen, zwak werkwoord, bedriegen |
kulo, küllo, wanneer kinderen een bal wegrollen, zeggen ze küllo |
kundig, kööndig, kundig, bekwaam |
kundig, kunnig, bekend, verwant |
kundigheid, kunnighäid, vrouwelijk, verwantschap |
kunnen, kiönnen, kon [koñ], ekiäönt, ik kån, dů kaonst, hei kån, wi, i, zei kiönt; ik kon, dů koonst, hei kon, wi, i,, kunnen. Niet goud kiönnen: ongesteld zijn. Goud te hoope kiönnen: goed samen overweg kunnen. |
kunst, köönst, vrouwelijk, kunst |
kunstig, köönstig, kunstig |
kurk, kuork, mannelijk, kuörke, kuörkien, kurk |
kuur, küüren, meervoud, nukken, aanstellerij. Um mekeert niks, nis as küüren |
kwaad, kwaod, kwaad |
kwaakster, kwääkster, vrouwelijk, babbelaarster |
kwaken, kwääken, kwaken |
kwalster, kualster, mannelijk, fluim |
kwalsteren, kualsteren, zwak werkwoord, fluimen |
kwartel, kwattel, kwartel |
kwartier, keteer, onzijdig, kwartier (vijftien minuten) |
kwartier, kwatteer, onzijdig, kwartier, verblijf. Wůr heb i ůn kwatteer? Zie: keteer |
kwartje, kwattien, onzijdig, kwartje (vierde deel van een gulden) |
kweek, kwekke, kweekgras |
kween, kwenne, vrouwelijk, kween, onvruchtbare vrouw |
kwellen, kwellen, kwealde, ekwealt, kwellen. Der kwealt em wat. |
kwengel, kwengel, mannelijk, klungel |
kwets, kwetsen, meervoud, pruimensoort |
kwibus, kwiebs, mannelijk, kwibus |
kwijnen, kwiinen, kwijnen |
kwijt, kwiet, kwijt |
laag, läägge, zelfstandig naamwoord, vrouwelijk, laag. Ne lääge diöschen: een laag koren dorsen |
laag, laoge, zelfstandig naamwoord, vrouwelijk, laag |
laag, leege, bijvoeglijk naamwoord, laag |
laat, lääte, lääter, läätst, laat |
laatst, lessens, onlangs |
labendig, labendig, geweldig |
lachen, lachen, lachde, elachen, ik lache, dů lachest, hei lachet, wi, i, zei lachet, lachen wi, lachen |
ladder, ledder, vrouwelijk, ladder. Ledders zijn ook de zijstrekken van een ledderwaage. |
ladderwagen, ledderwaage, vrouwelijk, ledderwaagens, ledderwäägien, boerenwagen met losse, uit latten bestaande zijstrekken |
lade, lää, vrouwelijk, lään (?), läächien, lade |
laden, lääden, [lǣñ], lää, elät, ik lää, dů lädst, hei läd, wi, i, zei läädet [lǣt], [laden] |
laf, laf, verwaand. Nen laffen gek. |
lakenblad, laakenblad, groot hoefblad |
lakschouwen, lakschauen, zwak werkwoord, zoeken naar gebreken |
lam, laom, onzijdig, lemmer (?), läömtien, lam (jong schaap) |
lamp, laompe, vrouwelijk, laompen, leampien, lamp |
land, laond, onzijdig, laonde, leandtien, land. ’n Laond is een geheel Vriezenveens erf. Heeft een lengte van een paar uur gaans. |
lang, långe, bijwoord, lang. Dät is långe geliien: dat is lang geleden. |
lang, laonk, bijvoeglijk naamwoord, lenger, lengst, lang |
langdradig, laonkdräödig, langdradig |
langer, lenger, nooit lenger, nooit meer. Wi zeit ů nooit lenger |
langgerekt, laonkverrekkens, languit. Laonkverrekkens op de groond liggen. |
langwerpig, laonkwaipig, langwerpig |
langwijlig, laonkwiilig, langdradig |
lantaarn, lånteerne, lånteern, lantaarn |
lap, lappe, vrouwelijk, lappen, läppien, lap. Ne lappe groond: een lap grond |
lappen, lappen, zwak werkwoord, verstellen, bekeuren. Dät heb i em goud elapt: dat heb je goed gedaan. Eimaond der bie lappen: iemand bekeuren. |
lapperij, lapperiie, [lapǝrīe], vrouwelijk, knoeiwerk |
lastig, lästig, lastig |
lat, lätte, vrouwelijk, lätten, lättien, lat. Hei hef et ån de lätte: hij is luidruchtig |
laten, laoten, löut, elaoten, ik laote, dů latst, hei lat, wi, i, zei laotet [lǫt̥]; ik löut, dů löutst, hei löut, , laten, lijken. Dät lat goud: dat staat goed. Het lat nao räägen: het lijkt naar regen. |
latertje, läätertien, onzijdig, bijeenkomst die lang heeft geduurd. |
leeg, lääg, leeg |
leer, leere, vrouwelijk, leer. Züüver in de leere. |
leer, liäär, onzijdig, leder. Et liäär ån hebben: laarzen aan hebben |
leerlap, liäärlappe, vrouwelijk, zeemleren lap |
Leeuwiaan, Leeuwiaan, mannelijk, volgeling van een zekere Van Leeuwen, die zich in 1906 afscheidde van de Groote Kerk en een eigen kerkje stichtte. |
leggen, läggen, liää, elegt, ik lägge, dů legst, hei leg, wi, i, zei läit; ik liää, dů liääst, hei liää, wi, i, zei , [leggen] |
lei, läie, vrouwelijk, lei |
leiden, läiden, ledde, elet, leiden |
leider, läider, mannelijk, leider |
leidijk, läidiek, mannelijk, dijk langs waterleiding. In het noorden van Vriezenveen heeft men ’n eersten, ’n tweiden en ’n daarden läidiek. |
leidsel, läisel, leidsel |
lekker, läkker, lekker |
lekkers, läkkers, (iets) lekkers, koekjes |
lelijk, lilk, lelijk |
lelijkerd, lilkert, mannelijk, lelijkerd |
lem, lem, lemmet van een mes |
Lena, Leene, Leente, Leentien, eigennaam, Lena |
lenen, leinen, zwak werkwoord, lenen |
lengte, leangte, vrouwelijk, lengte |
Leonhard, Leeunad, eigennaam, Leonard |
lepel, liäppel, mannelijk, liäppel, liäppeltien, lepel |
leperd, leepert, mannelijk, slimmert. As leepert dood is, zast dů leepert worden: ironisch gezegde tegen iemand die iets doet, wat niet snugger is. |
leren, leeren, zwak werkwoord, leren, lezen. De kraonte leeren: de krant lezen; Hen leeren gaon: naar catechisatie gaan; Vüür dokter leeren: hij studeert voor arts. |
lering, leerige, vrouwelijk, catechisatie |
letterdoek, letterdouk, mannelijk, letterdöuker, letterdöukien, stramien waarop letters, cijfers enz. met kruissteek worden gewerkt. |
letteren, letteren, zwak werkwoord, werken aan een letterdouk |
leugen, lüüegene, vrouwelijk, leugen |
leugenbeest, lüüegenbeist, leugenaar |
leugenbuis, lüüegenbäus, onzijdig, lüüegenbäuze, leugenaar |
leugenvarken, lüüegenvaiken, leugenaar |
leunen, liönnen, leunen |
leuning, liönnige, vrouwelijk, leuning |
leven, liääven, zwak werkwoord, leven |
lever, liääver, vrouwelijk, lever |
leveren, liääveren, zwak werkwoord, leveren |
levertraan, liäävertraon, mannelijk, levertraan |
lezen, liääzen, löus, eliääzen, ik liääze, dů lest, hei les, wi liääst; ik löuze, dů löust, hei löus, wi, i, zei löu, lezen. zie: leeren |
lichaam, lichaom, onzijdig, lichaam |
licht, lecht, onzijdig, licht. Het lecht is op: het licht is aan. Lechte maone: lichte maan. Vüür et lechte brengen: aan den dag brengen, openbaar maken. Vüür et lechte haalen: tevoorschijn halen. Ån et lechte kuommen (?) |
licht, lichte, licht (niet zwaar) |
licht, lichte, vrouwelijk, lichten, draagband; meervoud lichten: bretels |
licht, löchte, vrouwelijk, handlantaarn |
lichten, löchten, [lœxǝn], bijlichten, bliksemen. Eimaond neit kiönnen zein of löchten; iemand niet kunnen uitstaan |
lichting, löchtige, vrouwelijk, bliksem. Daor is de löchtige ineslaon. |
lichtzeel, lichtezeel, onzijdig, bretels |
lid, lid, onzijdig, deksel van een ketel |
lied, leid, onzijdig, leidtien [lęĭtiñ], [lied] |
lieden, löie, meervoud, lieden. wilöie, ilöie: jullie; Ruslöie, Vjenelöie. Wat zängt de löie wal: wat zegt men. De löie: men. |
lief, leif, lief |
liegen, leigen, löug?, eliäägen, liegen |
lies, leesche, [lēsxǝ], vrouwelijk, lies (lichaamsdeel) |
lig, ligge, vrouwelijk, eltplek op knie van een koe |
liggen, liggen, lag, eliäägen, ik ligge, dů ligst, hei lig, wi, i, zei lingt, liggen. Het lig mi bie at …: ik meen te weten, dat… Het lig der dikke op. |
lijden, lieden, zelfstandig naamwoord, onzijdig, lijden. Hei is üt zien lieden: hij is overleden. ook: Hei is üt de tied. |
lijden, liien, ?, eliien, lijden, pijn lijden |
lijf, lief, zelfstandig naamwoord, onzijdig, lijf, buik. Zeerte in et lief. |
lijfnerig, liefniäärig, liefniäärig wiään: nog goed eten (kalf) |
lijfzeerte, liefzeerte, vrouwelijk, buikpijn |
lijk, liek, recht, gelijk. Liek zetten: recht zetten. Liek um liek: gelijk op. Wi zeent liek: zijn gelijk, hebben niets meer van elkaar te vorderen. Niet um liek willen: ongezeglijk zijn |
lijk, liek, zelfstandig naamwoord, onzijdig, lijk |
lijken, lieken, lièk, elièkken, lijken. zie ook: laoten |
lijm, liim, [līm], mannelijk, lijm |
lijmen, liimen, zwak werkwoord, lijmen. Uitdrukking bij het (/) als de hand bij het schieten vooruitgeschoven wordt. |
lijn, leende, vrouwelijk, lijn, touw. De vüurleende en ächterleende zijn de touwen, waarmee de wiiezeboom wordt aangetrokken en vastgemaakt. zie ook: tüügleende |
lijn, liine, vrouwelijk, liinen, lientien, lijn |
lijnolie, liin-iöllie, [līñĭœli], lijnolie |
lijpen, liepen, lièp, elièppen, dů lipst, hei lip, huilen |
lijptrien, lieptriine, kind of vrouw, die vaak huilt |
lijst, lieste, vrouwelijk, lijst |
lindeboom, leendeboom, mannelijk, lindeboom |
lineaal, jaol, jaolt, lineaal |
linker, leenker, linker. De leenker haond |
lint, leent, onzijdig, lint |
lip, lippe, vrouwelijk, lip. Uaaver de lippe strieken: huilen |
lis, läus, onzijdig, lis (waterplant) |
loens, lůůns, loens, vals |
lok, lok, [lǫk], plantenvezels aan losse turf |
lokooi, lok-ööie, schaap (ooi) met een bel aan |
lomp, loomp, lomp |
lomp, loompen, meervoud, lompen |
Lompenheimspad, loompenhaimspad, onzijdig, een voetpad ten noorden van de dorpsstraat vanaf de Kerksteeg tot enige landen westwaarts. |
lomprijk, loomprieke, steenrijk |
long, longe, vrouwelijk, longer (?) long |
lood, lood, onzijdig, löödtien, lood. De kemiize hebt de kou ’n löödtien in ’n stat edaon. |
loods, looze, vrouwelijk, loozen, löösien, loods |
loof, lööfien, onzijdig, blaadje. Der kån gein lööfien rüsschen [rüsxǝn] of hei is der bie. |
loop, loop, mannelijk, op ’n loop, op hol. Aigens ’n loop hebben: ergens veel naar toe gaan. |
loop, löppe, vrouwelijk, loop, tocht |
loopdag, loopdag, mannelijk, loopdääge, dag die speciaal in aanmerking komt voor uitgaan en het afleggen van bezoeken, zoals tweede paas- en pinksterdag. Zie ook ziöndag |
loopneus, loopnüüeze, vrouwelijk, loopneus bij verkoudheid |
looprek, looprek, onzijdig, box (voor kinderen) |
loops, lööps, loperig, loops |
loopschuit, loopschütte, vrouwelijk, vrouw die veel uitgaat |
lopen, lööpen, melkvat met slechts één rechtstaand handvat, waarin de melk bij het melken wordt opgevangen. |
lopen, loopen, löup, eloopen, ik loope, dů lopst, hei lop, wi, i, zei loopt; ik löup, dů löupst, hei löup, wi löupe, Met nen pak loopen: venten met manufacturen. Met miöllechies loopen: niet goed snik zijn. |
los, lös, los. ’n Lös hüs: huis van één vertrek, zonder schoorsteen, waarin ook het vee huist. Lös wiäär: buiig weer. Dät laond lig lös: is gemaaid |
losbuis, lösbäus, mannelijk, lösbäuze, losbol |
loten, lotten, zwak werkwoord, loten |
loterij, lotteriie, vrouwelijk, loterij |
loting, lottinge, [lǫtngǝ], vrouwelijk, loting voor de militie |
lotje, lottien, onzijdig, kleine witte vrouwenmuts |
Lucas, Lüks, eigennaam, Lucas |
lucht, locht, [loxt], vrouwelijk, lucht |
luchtrokken, löchtrökken, houten standaard waaraan een lampje werd gehangen voor naaister, spinster of kleermaker |
lui, läi, lui |
luibuis, läibäus, onzijdig, luilak |
luiden, lüên, [lǖeñ], ludde, elut, luiden (van de klok) |
luider, lüürders, meervoud, klokluiders |
luier, lůůre, vrouwelijk, luier |
luik, lůk, onzijdig, lükke, lükkien, luik. zie: hounderlůk |
luis, lůs, mannelijk, lüüze, luis |
luisteren, lusteren, zwak werkwoord, luisteren, gehoorzamen. Dät wicht wil neit lusteren: dat kind wil niet gehoorzamen. Het lustert zegt men als men vriezend weer verwacht. Het lustert näue: het komt er precies op aan. |
luizenpaadje, lüüzepäächien, onzijdig, scheiding in het haar |
luizenrek, lüüzerikke, spinnetje, het van garen gemaakte netwerk om het uitscheuren van een split te voorkomen. |
lukke, lökke, vrouwelijk, grote, slordige vrouw. Ne långe lökke: lange vrouw |
lulbef, lulbäffe, vrouwelijk, kletskous. Hei hef de lulbäffe goud vüür: hij zeurt. |
lulman, lullemån, mannelijk, pijpvoerder bij de brandspuit |
lust, lusten, meervoud, met lusten wiäán: trek hebben in bepaalde dingen bij de zwangerschap |
lusten, lusten, [løsǝn], zwak werkwoord, lusten. Dät lust mi neit: dat lust ik niet. ook: Dät mag ik neit: zie: müüegen. |
luw, lüw, beschut tegen wind |
maag, määge, määger, vrouwelijk, maag |
maagd, määgd, vrouwelijk, määgde, dienstmeisje |
maagd, määchien, onzijdig, meisje |
maaien, meeien, mäide, emäit, maaien |
maal, maol, mäöltien, maal. ’n mäöltien boonen: een maaltje bonen |
maand, maond, vrouwelijk, maonden, maand. Drei maond: drie maanden |
maandag, maondag, maandag. Maondag te Paoschen: Paasmaandag. Nen blauen maondag: korte tijd |
maar, meer, maar |
maart, meert, maart |
maat, maot, mannelijk, maots, kameraad (?) |
maat, maot, vrouwelijk, mäö [mœ̄], maat. De maot: laaggelegen weiland tussen ’n Oolden Weg en de Ao. De vüürmaot en de ächtermaot. |
maat, maote, vrouwelijk, de maote (de) maat. De maote nièmmen. |
maathen, maothenne, vrouwelijk, grutto |
machine, meschiene, [mǝsīnǝ], vrouwelijk, machine, fornuis |
machtig, mächtig, machtig |
mager, määger, mager |
mak, mak, mäkker, ’t mäkste, [mak] |
makelaar, maakelaar, bepaald gevelteken |
makkelijk, mäkkelik, gemakkelijk |
malen, määlen, zwak werkwoord, malen (van koren), mul zijn. De weg mäält: de weg is mul. määlzaond |
maling, määlinge, [mǣlǝgǝ], maling |
man, mån, mannelijk, månlöie, mennechien, man. Meestal zegt men keerl. Mån, mån!: uitroep van verbazing. De mån nen göölden: ieder een gulden. Man en peerd nöumen: de volle waarheid zeggen. |
mand, maonde, [mǫnǝ], vrouwelijk, meandtien [mēntiñ], mand |
manen, määnen, meervoud, manen van een dier |
manen, määnen, zwak werkwoord, manen |
mangelwortel, mångelwottele, vrouwelijk, voederbieten |
manier, meneer, vrouwelijk, meneeren, manier. zie ook: wiize |
manks, mångs, soms. Mångs wal, ait neit: soms maar niet altijd |
manmens, månmeansche, vrouwelijk, manspersoon |
manmoedig, månmöudig, manmoedig, onbevreesd |
Mannus, Måns, eigennaam, Mannus, Hermannus |
mans, maons, mans. Hei is wat maons. |
mantel, maontele, vrouwelijk, meanteltien, mantel |
Maria, Miete, Mietien, eigennaam, Mietje |
Markelo, Maikele, toponiem, Markelo |
markt, maik, (het maik), de markt. Nao et maik gaon. Weentermaik: wintermarkt |
marskoop, massikoop, mars met koopwaar, met massikoop loopen. Massikoop zit een kind, dat met zijn beentjes schrijlings op de rug wordt gedragen. |
martelarij, matteleriie, vrouwelijk, nutteloze inspanning, kwelling |
martelen, mattelen, zwak werkwoord, martelen, zich nutteloos inspannen. Liejt (of lig) toch neit lenger te mattelen. |
Martinus, Matten, eigennaam, Maarten. Sunte Matten: St. Maarten |
mat, matte, vrouwelijk, matten, mättien, mat |
matig, maotig, matig |
matras, metrasse, vrouwelijk, matras |
mede, mee, mede, drank van gegiste honing |
meedoen, metdouen, dee met, metedaon, meedoen, meegeven. Dů wist et mi metdouen: je wilt mij in het ootje nemen. Eimaond wat metdouen: iemand iets meegeven. |
meel, miälle, onzijdig, meel. Gebüüld miälle: bloem |
meelhengst, miälhengst, moederkoorn |
meer, meer, meer (comparatief van veel) |
meer, miäär, [mĭǣ], vrouwelijk, meer. De blånke miäär: het blanke meer (voormalige plas in de Weitemanslanden?) |
meerkol, maikloove, vrouwelijk, meerkol, vlaamse gaai |
meestentijds, meestieds, meestal |
meestepart, meestepat, meerendeels |
meester, mäister, meester. De grote mäister: hoofd der school |
meesteren, mäisteren, zwak werkwoord, meesteren, dokteren, de baas worden |
meet, meete, honingraat |
meeuw, miönne, meeuw |
mei, mäie, mei. Te mäie, ook: ’s mäis: in de maand mei. mäimaik: jaarmarkt die in mei gehouden wordt. |
melig, miällig, melig |
melk, melk, vrouwelijk, melk. De kou trekt de melk op: de koe houdt plotseling op melk te geven. |
melkdistel, melkdiesel, mannelijk, melkdistel. Plant, die in het wild groeit en een soort melksap bevat. |
melken, malken, melken, mölk, emölken, melken. Malkst-e goud?: geven je koeien goed melk? de eanden malken: telkens een deel van de gelegde eendeneieren wegnemen uit het nest van een wegleggende eend met de bedoeling, dat de eend op dezelfde plaats zal blijven leggen. |
melkrek, melkrikke, vrouwelijk, latwerk, waarop men melkvaten laat uitlekken en drogen. |
melkschenker, melkscheanker, mannelijk, melkkannetje |
menageren, menazeeren, sparen. ’n Joonk peerdtien mör i ’n bièttien menazeeren: een jong paard moet je geen zwaar werk laten doen. |
meneer, meneer, mannelijk, mijnheer |
menen, meanen, meinen, zwak werkwoord, meande, emeant, menen. Het is goud emeant: het is goed bedoeld. Dů meanst et wal goud: uw bedoeling is wel goed. Ik meande te wiètten: ik meende te weten. Ik meane het goud: ik bedoel het goed |
mengel, mengel, vochtmaat van twee oort |
menig, mennig, menig |
menigeen, menigein, menigeen |
menigte, mennigte, vrouwelijk, menigte |
menkoe, mennekou, koe, die als trekdier wordt gebruikt |
mennen, mennen, een trekdier besturen. Mesmennen: mest per wagen vervoeren. |
mens, meansche, [mǣñsxǝ], onzijdig, mens |
menweg, menneweg, vrouwelijk, rijweg, opweg, meestal een zandweg |
merg, maig, onzijdig, merg |
merken, maiken, zwak werkwoord, merken (van merkteken voorzien). |
merrie, miääre, vrouwelijk, merrie |
mes, mes, onzijdig, messe, messien, mes |
mest, mes, mannelijk, mest. Lången en kuotten mes. |
mestbede, mesbiää, vrouwelijk, mestbede. Een jong getrouwd paar, dat nog geen mest in de stal heeft, nodigt de buren op mesbiää. Wie de uitnodiging aanneemt, geeft ook mest. |
mestvaalt, mesvaalt, mestvaalt |
mestvlakking, mesvläkkinge, [mæsvl¿kŋǝ], vrouwelijk, een rek van smalle planken, dat op het onderstel van een wagen werd gelegd om daarop lange mest (stromest) te vervoeren |
met, met, zelfstandig naamwoord, onzijdig, gehakt vlees voor worst |
met, met, voorzetsel, mee |
metaal, metaol, onzijdig, metaal |
meten, miätten, mat, emiätten, ik miätte, dů metst, hei met, wi, i, zei miättet [mĭæt̥], meten |
metenhoning, meetenhuènnig, [mētnŭęnǝg], mannelijk, honing in de raat |
meter, meetert, maat, beginstreep. Vån meetert ån: van meet af aan. |
metselaar, messelder, mannelijk, metselaar |
metselen, messelen, zwak werkwoord, metselen |
metworst, metwost, mannelijk, metworst |
middag, mirreg, mannelijk, middag (twaalf uur). vån mirreg: van middag. ’s middäängs: des middags |
middeld, milt, midden Milt in de kiökken: midden in de keuken |
middelste, middelste, middenstuk |
midden, mirre, (de mirre), midden. In de mirre: in het midden |
midwinter, mirreweente, midwinter, kerstmis. Um mirreweenter |
mieg, miige, [mīgǝ], vrouwelijk, urine |
miegel, migchel, (scheldwoord) lummel |
miegemt, miegièmte, [migĭęmtǝ], vrouwelijk, mier |
miegen, miigen, meeg, emiiegen, dů migst, hei mig, wateren |
mieghond, mieghoond, mannelijk, lastig mens |
mierig, mierig, wormstekig |
mijn, mien, [miñ], bezittelijk voornaamwoord, miene, mienen, mijn |
mijn, miine, vrouwelijk, mijn |
mijt, miete, mijt |
min, minne, vrouwelijk, min, vrouwelijke duif |
minder, meender, meenst, minder, minst. zie: wäinig |
mindermachtig, meendermächtig, slap, zwak |
minuut, menütte, vrouwelijk, menütten, minuut |
mirakel, meraakel, onzijdig, mirakel. Dät koomp meraakel üt: dat komt bijzonder goed uit. |
mis, mis, mis. ’t Is nen missen: het is mislukt |
misgunstig, misgöönstig, afgunstig |
mismoedig, mismöudig, mismoedig |
modde, morre, [morǝ], vrouwelijk, modder |
mode, moude, vrouwelijk, mode |
moe, möie, bijvoeglijk naamwoord, moe |
moed, moud, vrouwelijk, moed. Moud hebben. |
moeder, můrre, vrouwelijk, moeder |
moedig, möudig, moedig |
moedwillig, matwillig, moudwillig, moedwillig. Ook: willemouds. |
moei, möie, zelfstandig naamwoord, tante. Da-möie, Hånnen-möie, Dinen-möie. |
moeien, möien, Het möit der mi umme: het spijt mij, berouwt mij. |
moeilijk, mööilik, moeilijk. Het schöt em in de mööilikhäid: hij wordt aangedaan. |
moeite, mäute, vrouwelijk, moeite |
moeiterig, mäuterig, vitterig, lästig. Mäuterig wiään: moeilijk doen over iets. |
moer, moor, moerassige grond |
moer, moor, platte uitdrukking voor ‘moeder’; bijenkoningin |
moer, möör, vrouwelijk, vrouwelijk konijn |
moer, můůr, vrouwelijk, moer van een schroef |
moeren, mooren, water troebel maken, o.a. opdat vis boven zal komen |
moerig, moorig, troebel. Het waater moorig maaken. |
moerziekte, moorzeikte, vrouwelijk, kraamziekte bij vee |
moes, mous, stamppot van boerenkool |
moet, möute, (te möute) tegemoet. Hei kwöm mi te möute: hij kwam mij tegemoet |
moeten, möuten, mödde, emöt, ik möute, dů mötst, hei möt, wi, i, zei möutet [moeŭt̥], möuten wi, möut i, möutet zei, keren, tegenhouden. Het waater möuten: het water keren. Het vee möuten: het vee tegenhouden |
moeten, mönnen, mos, emönt, ik mörre, dů möst, hei möt, wi, i, zei mönt; ik mos, dů moist, hei mos, wi, i, zei mosse, moeten |
mof, moffe, [mofǝ], vrouwelijk, mof |
mogelijk, müüegelik, mogelijk |
mogelijkheid, müüegelikhäid, vrouwelijk, mogelijkheid |
mogen, müüegen, mog, emüüegt, ik magge, dů magst, hei mag, wi, i, zei müüegt; ik mogge, dů mogst, hei mog, wi moggen, mogen, lusten. Ik magge gen visch: ik lust geen vis. |
molen, miölle, vrouwelijk, miöllen, miöllechien, molen |
molenheer, miöllenheer, mannelijk, bestuurslid van vroegere gemeenschappelijke molen |
mommetje, mummechien, onzijdig, Bleende mummechien: blindeman spel |
mond, moond, mannelijk, moonde, mööndtien, mondje |
mondig, mööndig, mondig, meerderjarig |
monster, moonster, onzijdig, monster |
moonderbalg, möönderbalg, mannelijk, dierenbeul, plaaggeest (sadist) |
moonderen, möönderen, zwak werkwoord, martelen |
mop, möppien, onzijdig, möppies, koekje |
morgen, maane, morgen. Maane vroo: morgenvroeg; vroo in ’n maane: vroeg in de morgen; maane ån den dag: morgen en dan terstond. ’s mains: ’s morgens. |
morgen, smains, zie: maane |
morgenzon, maienzunne, [maĭn̥zønǝ], vrouwelijk, ochtendzon |
mot, motte, [motǝ], vrouwelijk, motten, muttien, moedervarken |
mothoop, mothoop, mannelijk, hoop motteriie (zie aldaar) |
motterij, motteriie, vrouwelijk, mest van allerlei afval en faecaliën |
mouw, maue, vrouwelijk, mauen, mäuchien, mouw. Ze achter de maue hebben: onbetrouwbaar zijn |
mud, murre, onzijdig, mud. Twei murre: twee mud |
mug, mugge, vrouwelijk, mug |
muggenbeet, muggenbiètte, vrouwelijk, muggenbeet |
muil, můůl, muil, bek |
muil, müüle, vrouwelijk, muil (soort pantoffel) |
muiltje smijten, müültien smieten, muntje gooien; met centen gooien van een beginstreep (metert) naar een op de grond getrokken streep. |
muis, můs, mannelijk, müüze, müssien, muis |
muizenrit, müüzerit, můůzert, onzijdig, muizenloop |
muizenval, můůzenvalle, vrouwelijk, muizenval |
mulder, mulder, mannelijk, molenaar. ook: meikever met wit bestoven schild |
mummelen, mummelen, zwak werkwoord, kouwen met tandeloze mond |
Münster, Möönster, Munster. Dät is zoo vaste as Möönster: dat staat vast |
munt, möönte, vrouwelijk, munt |
mus, mussche, [møsxǝ], vrouwelijk, mus |
muts, musse, vrouwelijk, muts. Wat in de musse hebben: iets van plan zijn. Hei hef de musse scheif staon: hij is slecht gemutst. Der is gein smieten met de musse nao: het is niet te doen, er is geen mogelijkheid op. |
muur, miere, soort onkruid. brůůne miere: hondsstruisgras |
muur, můůren, wollegras |
n, eine, telwoord, een. Vån einen ölder: van dezelfde leeftijd. |
na, nao, bijvoeglijk naamwoord, näöder, näöst, ook: neeger, neegst, tegenovergestelde van ‘ver’. Nao in de femilie; naoe vreande; Elk eine is zichzölf de neegste of: de näöste. |
na, nao, voorzetsel, na, naar. Nao mi: na mij; Nao de Stad: naar Almelo. (Onder de Stad verstaat men de stad Almelo). |
na-aarden, naoaarden, erfelijk zijn |
naad, naod, mannelijk, näö, näöchien, naad |
naaien, neeien, näide, enäit, naaien |
naaister, neeister, vrouwelijk, naaister |
naaktaars, naakeersies, dubbele madeliefjes |
naald, naole, vrouwelijk, naolen, näöltien, naald. De naole in et spek stiäkken: ophouden met werken. |
naam, nääm, mannelijk, nääme, naam |
naar, naar, zeer. Naar geerne: heel graag. Dät is naar best: dat is erg goed |
naast, näöst, naast. Zoo näöstenbie: ongeveer |
Naatje, Naate, Naatien, eigennaam, Na, Naatje |
nabuur, naober, mannelijk, naobers, buurman. Wei op et zölfde laond waont, is ’n näösten (neegsten) naober. |
nabuurman, naobermån, mannelijk, buurman |
nabuurplicht, naoberplicht, vrouwelijk, burenplicht |
nabuurschap, naoberschop, vrouwelijk, buurschap (niet buurtschap) |
nabuurwijf, naoberwief, onzijdig, naoberwiive, buurvrouw. Naoberwiivebrulfte, bruiloftsfeestje voor de buurvrouwen. Nao et inhüüzen kuomt de naoberwiive te gaste. |
nacht, nacht, mannelijk, nächte, nacht. ’s Nachtens: des nachts |
nacht, snachtens, zie: nacht |
nachtmaal, nachtmaol, onzijdig, avondmaal |
nader, neeger, nader, dichterbij |
naderen, näöderen, zwak werkwoord, naderen |
nagel, näägel, mannelijk, näägels, nagel (ook spijker) |
nagelhout, näägelholt, onzijdig, nagelhout, gerookt vlees van een koe |
nakend, naakend, ongekleed, naakt |
nalatenschap, naolaotenschop, vrouwelijk, nalatenschap |
namiddag, naomirreg, [nǫmireg], mannelijk, namiddag, ook: hedenmiddag |
narigheid, naarighäid, vrouwelijk, droefenis, leed |
naskeraar, naskeder, [naskәdәr], mannelijk, pestkop |
naskeren, naskeren, zwak werkwoord, sarren |
natje, nättien, zien nättien en dröögien wal müüegen: zijn natje en zijn droogje wel lusten. |
nauw, näu, nauw |
navel, affel, mannelijk, navel |
navel, affel, mannelijk, lummel, opschepper. Wat nen affel is dät. |
navenant, naovenaont, in overeenstemming met |
neb, nebbe, nebben, neb, snavel |
neef, niääve, neef |
neerkauwen, niäärkäuen, herkauwen |
neet, niètte, vrouwelijk, neet, luizenei |
neetoor, niètoor, neetoor; grimmig, licht geraakt mens |
negen, niiegene, [nīegәnә], negen |
negenweeks, niiegenwiäksen, mannelijk, soort aardappelen (negenweekse) |
nek, näkke, vrouwelijk, nek |
nemen, nièmmen, niöm, eniömmen; ik nièmme, dů nièamst [nīǣmst], hei nièamp, wi, i, zei nièmt; ik niömme, dů niömst, , nemen |
nergens, naigens, nains, nergens |
nerig, niäärig, ijverig, naarstig. Zie ook: liefniäärig |
nering, niäärige, vrouwelijk, nering. De tiäärige nao de niäärige zetten |
nest, nust, onzijdig, nusten, nustien, nest. De maone zit in ’n nust: wolken, dicht om de maan. |
nestdot, nustdorre, vrouwelijk, kleinste kuikentje van een broedsel, laatst uitgekomen kuiken; ook: het jongste kind in een gezin. |
nestelen, niöstelen, nestelen, ook: vrijen |
net, net, net. ’n Net määchien; net einder: precies hetzelfde; net zoo: erg. Trekke di ån, dů zötst der net zoo slodderig üt |
net, nette, vrouwelijk, net (bijvoorbeeld visnet) |
netel, niöttele, brandnetel. Zien äi in de niöttele läggen: zijn kans verknoeien |
neteldoek, niètteldouk, neteldoek (weefsel) |
netelkoning, niöttelkuènnik, winterkoninkje |
netjes, netties, netjes |
neus, nüüeze, vrouwelijk, nüüezen, nüüesien, neus |
neuzeldoek, nüüezeldouk, mannelijk, nüüezeldöuker, nüüezeldöukien, zakdoek |
neuzelen, nusselen, Loopt hen nusselen: loop heen. |
nevel, niievel, mannelijk, nevel |
nevelig, niievelig, nevelig |
neventjes, niääventies, tussendoor, nevenbij. |
nibbelen, nibbelen, zwak werkwoord, Der hef nen můs ån de keeze enibbelt: er heeft een muis aan de kaas geknabbeld. |
nicht, nichte, vrouwelijk, nicht. Nichten-niääven-keender; achternichten en neven. |
Nicolaas, Klaos, Kläösien, eigennaam, Klaas, Klaasje. Nen stiiven Klaos. |
niefelen, njiffelen, stelen. Dät hef he mi åfenjiffelt. |
niemand, nums, niemand. Nums slao ziene wichter dood, i kiönt nooit wiètten wat der nog üt grööit (of: gräut) |
niemendal, nummendalle, niemendal |
nier, nüüre, vrouwelijk, nier |
nierbed, nüürenberre, onzijdig, nierbed; het vet om de nieren |
niet, neit, niet |
nietig, neitig, nietig |
nieuw, nie, nieuw. Dät dout mi nie-e: dat benieuwt mij. Het zal mi nie-e douen wat he der vån zeg |
nieuw doen, nieje douen, benieuwen. Het zal mi nieje douen: het zal mij benieuwen. |
nieuwmelks, niemelkt, Ne niemelkte kou: een koe die pas gekalfd heeft. Aigens niemelkt met wiään: voorbarig zijn met het praten over of het laten zien van iets nieuws. |
nieuwplichtig, niejplichtig, gezegd van iemand, die iets nieuws dadelijk in gebruik neemt. |
nieuwsgierig, niejsgierig, bijvoeglijk naamwoord, nieuwsgierig |
nieuwsweer, niejswier, [niĭswīr], opnieuw |
nieuwtje, niejchien, onzijdig, nieuwtje |
nijd, nied, nijd; Dät möt em de nied laoten: dat moet de nijd hem laten, daarop kan de nijd niets afdingen. |
nijds, niets, snel, vinnig. Niets loopen: heel hard lopen; niets koold: vinnig koud |
nikkoppen, nikkoppen, knikkebollen |
niks, niks, niets |
niksje, niksien, uitdrukking bij het knikkeren |
nodig, nöödig, nöörig, nodig |
nodigen, nöögen, zwak werkwoord, nodigen. Brulfte, grouve nöögen. |
noemen, nöumen, nöumde, enöumt, noemen |
noest, noust, mannelijk, nöuste, noest, kwast in een plank |
non, nonne, [nonә], vrouwelijk, non |
noot, niötte, vrouwelijk, niötten, noot |
noot, noote, vrouwelijk, nooten, muzieknoot. Nao de nooten: nauwkeurig |
notaris, notarries, mannelijk, notaris |
nots, notse, In de notse hebben: in de gaten hebben. |
nu, nů, nu |
nuchter, nöchtern, nuchter |
o god, oo-goi, uitroep |
obstinaat, obstinaot, weerbarstig, koppig |
och heden, oo-het, uitroep, och heden |
Ode, Otte, eigennaam, Otto |
oefenen, öufenen, oefenen |
oever, ouver, mannelijk, ouvers, oever. De ouvers: in de Weitemanslanden, langs de Kooiplas |
officier, offeseer, mannelijk, officier |
olie, iöllie, mannelijk, olie. In ’n iöllie wiään: dronken zijn. |
olieslager, iöllieslääger, mannelijk, olieslager |
om, um, om. um toch: al daarom; um ’t aonder: beurtelings; um en bie; um de wiile |
om, umme, op zij (tegen een dier). Stoot es umme: drink eens uit. |
ombuiten, ummebütten, zwak werkwoord, omruilen |
omgestort, ummestot, [ømәstǫt], het is ok ait ummestot of ånebraond: het is ook nooit goed. |
omheen, ummehen, omheen. Daor kö-i neit ummehen: daar kun je je niet aan onttrekken. |
omleggen, ummeläggen, liää umme, ummelegt; ik lägge umme, hei leg umme, wi längt umme, omspitten, omleggen. |
ommetje, ummechien, onzijdig, ’n ummechien maaken: een ommetje, kleine wandeling maken. |
omsgelijks, umsgelieks, gemakkelijk, zonder veel moeite. |
omstoten, ummestooten, omstoten |
omstulpen, ummestölpen, omkeren; ’t köppien ummestölpen: het kopje omkeren (wanneer men geen koffie meer wenst) |
omtrekken, ummetrekken, trök umme, ummetrökken, van kleding verwisselen. Zich ummetrekken: zich omkleden. |
omvademen, umväämen, omvamen ( |
omweiden, ummewäiden, het vee ummewäiden: het vee in een andere weide doen. |
omzonst, umzöönst, tevergeefs, zonder betaling. |
onboedel, onboudel, mannelijk, onkruid, rommel |
onder, öönder, in samengestelde woorden: ööndermäister, öönderbaas, ööndergroond |
onder, oonder, onder. ln samenstellingen ook: öönder: öönderbaas, onderbaas, ’t öönderste buaaven: ondersteboven, overhoop. Als ’t öönderste buaaven haalen. |
onderheen, oonderhen, onderdoor |
onderschoer, oonderschůůr, overstekende kap boven de deeldeur |
onderweg, oonderweggens, onderweg |
onderwerp, oonderwaip, onzijdig, onderwerp |
ondeugd, ondocht, [oñdoxt], mannelijk, ondeugd. Nen ondocht: een ondeugende jongen. ’n Ondocht wil der üt |
ongel, ongel, varkensvet |
ongemak, ongemak, onzijdig, ruzie |
ongemakkelijk, ongemäkkelik, ongemakkelijk. Hei kreeg der ongemäkkelik vån långs: hij kreeg terdege klappen. |
onhandig, onheandig, [oñhǣnәg], onhandig |
onkruid, onkrüd, onzijdig, onkruid. zie ook: růt |
onkundig, onkööndig, onkundig |
onkundig, onkunnig, onbekend met. Ik zin hier onkunnig. |
onland, onlaond, onzijdig, moerassig, slecht land |
onmondig, onmööndig, minderjarig, zeer onmööndig groot: buitengewoon groot. |
onnozel, onnüüezel, onnozel |
onrecht, te onrechte, te onrechte maaken: verknoeien, kapot maken |
ons, oons, zelfstandig naamwoord, onzijdig, ons |
ons, oons, bezittelijk voornaamwoord, oonze, oonzen, ons. Van een huisgenoot spreekt men van oonze Dieks, oonze Jenne. |
ontijdig, ontiedig, ontijdig |
ontlaten, ontlaoten, ontlöut, ontlaoten; het ontlat, (beginnen te) dooien. Het ontlat al: het dooit al. |
ontramponeerd, ontramponeerd, zwaar beschadigd |
onvoorziens, onverzeins, onverwachts |
onweer, onwiäär, onzijdig, onweer |
onwennig, onwennig, niet gewend. Het peerd is nog onwennig. |
onwijs, onwies, onwijs, abnormaal. Onwies dikke: buitengewoon dik. |
onwijze, onwiizen, (nen onwiizen) een gek |
onzalig, oonzeleg, vuil, vies |
oog, ööse, oog: haaken en öösen: haken en ogen |
oog, ooge, onzijdig, oogen, öögien, oog |
ooglid, oogliere, ooglid |
oogtand, oogentaond, mannelijk, hoektand |
ooi, ööie, vrouwelijk, ooi |
ook, ok, [ok], ook |
oom, ööme, oom |
oomzegger, oomzägger, mannelijk, broers- of zusterskind |
oor, oor, onzijdig, ooren, öörtien, oor. ook: houten uitsteeksel boven aan de zijkant van ’ne greepe. Het voorkomt afglijden van de klomp bij het spitten. |
oord, oort, punt van een zeis, vochtmaat; ’n oort fůůzel (jenever). |
oorsprong, oorsproonk, mannelijk, oorsprong |
oosteinde, oosteande, oosteinde van het dorp. ’t Oosteande, ’t Midden en ’t Westeande. |
oosteinds, oosteandschen, [ōstnǣñsxәn], bewoners van het Oosteinde. Wi wont [wǫnt] oostert: in het oosteinde. Oostert in, hen oostert: naar het oosteinde, naar het oosten. |
ooster, ooster, oostelijk. De ooster schoule: de school in het Oosteinde. De oostere kaamer: de kamer aan de oostzijde van het huis. Ooster en wester worden veel gebruikt voor rechter en linker. ak een te bed liggende zieke van het oostere |
oostganger, oostgenger, mannelijk, iemand die in lndië (De Oost) is geweest. |
ootje, oote, vrouwelijk, ootien, oude grootmoeder. Een nog jonge grootmoeder is gropmůrre. |
Ootmarsum, Oortmuschen, [ǿrtmøskǝn], Ootmarsum |
opdokken, opdokken, [opdǫkn̥], afstaan |
opdoppen, opdoppen, [opdǫpm̥], opsieren. Wat hest dů di opedopt. |
opdreunen, opdrönnen, zwak werkwoord, opdreunen |
opgaand, opgaond, opgaond laond: een land dat zich uitstrekt van de noordgrens tot de zuidgrens van de gemeente. |
ophogen, ophöögen, ophogen, land ophogen. De inzet bij een verkoping ophogen. Men zegt dan ook: höögen. |
ophuis, ophüs, rommelig, zoiets als een overhoop liggend vertrek. |
opkamer, opkaamer, vrouwelijk, kamer boven de kelder. Daardoor iets hoger gelegen. |
opkrijgen, opkriigen, kreeg op, opekriiegen, oprapen |
opleggen, opläggen, opleggen. Hand in hand achter elkaar schaatsen rijden. Hei leg et der dikke op: hij overdrijft sterk. |
oplegger, oplägger, mannelijk, oplegger. De weend hadden wi vån vüüren, meer ik harre nen gouden oplägger; ook: turfgraversgereedschap. |
opmaken, opmaaken, opmaken, mooi maken. Opmaaken dout de buatter verkoopen. |
oppassen, oppassen, oppassen. Eimaond oppassen: opletten of een bepaald persoon voorbij komt. Ook van stervende of die een voor hem (?) lucifervlammetje nog volgt. Kleere oppassen: kledingstukken oppersen. |
oppasser, oppässer, oppasser |
opper, öpper, mannelijk, hooiopper |
opperen, öpperen, het hooi in oppers brengen |
opperen, upperen, zwak werkwoord, opperen |
opperman, uppermån, mannelijk, upperlöie, opperman |
oprakelen, oprääkelen, oprakelen, oppoken; ’t vöör oprääkelen. |
opruitereren, oprüttereeren, oplazeren |
opschieten, opscheiten, schuät op, opeschuätten, opschieten. Scheitet [schęĭt̥] eis op: schiet eens op. Zie-i opeschuätten? ben je opgeschoten? Opgeschuätten laond: land, opgehoogd met uitgegraven grond uit omringende sloot. |
opschottelijke, opschuätteliken, mannelijk, opgeschoten jongen. |
opschotten, opschuatten, zie: gaiventrekken |
opschuinen, opschüünen, opstoken |
opslag, opslag, opslag. Laond met opslag: land met daar achter gelegen veengrond |
opsmijten, opsmieten, opbrengen (van grond of van geld) |
opstorig, opstöörig, opstandig |
opstrijden, opstrieden, tegen iets opkomen |
opstrubbing, opstrubbige, vrouwelijk, opschudding |
opsuikeren, opsokkeren, suiker door de drank (jenever of brandewijn) roeren. Sokker dů et mi eis op. Het meisje of de vrouw die dan opsokkert, breank meestieds ok tou: neemt het eerste slokje. |
opvijzelen, opviizelen, opvijzelen |
opweg, opweg, mannelijk, opwiääge, toegangsweg |
opweren, opwiäären, zwak werkwoord, opklaren (van het weer) |
opzetten, opzetten, opduwen (bij schaatsenrijden), opzetten. Nen wal opzetten: een wal herstellen |
orde, odder, [ǫdәr], orde. Het is in odder. |
ordentelijk, ordentelik, netjes. Nen ordentelijken keerl. |
organist, iörgenist, organist |
orgel, iörgel, onzijdig, orgel |
orthodox, otterdox, orthodox |
os, ossen, mannelijk, ossen, össien, os. Nen dommen ossen: een dom persoon |
Osnabrück, Oozenbrugge, Osnabrück |
oud, oold, ölder, öldste, oud. ’n Oolden weg: oude locatie van het dorp Vriezenveen |
ouder, ölder, mannelijk, leeftijd, ouderdom. Vån einen ölder: van dezelfde leeftijd. ook: ouder; zie oold |
ouder, olders, ouders |
ouderig, ölderig, in de war (dement) |
ouderling, olderling, mannelijk, olderlingen, ouderling |
ouderwets, oolderwièts, [ōlәwĭęts], ouderwets |
oudvuil, ooldvůůl, onzijdig, slim, leep. Oold vůůl: wrok, oud zeer |
oven, uaaven, [ŭāven], mannelijk, uääventien, oven |
over, uaaver, uaa, [ŭāver], voorzetsel, over |
overal, uaaveral, [ŭāvәră], overal |
overbodig, uaaverböudig, overbodig |
overdaad, uääverdaod, uaaverdaod, mannelijk, overdaad |
overdadig, uääverdäödig, uaaverdäödig, overdadig |
overgeven, uaavergiieven, gaf uaaver, uaaveregiieven, braken; zich bij iets neerleggen. Hei gif et uaaver. |
overheid, uaaverhäid, overheid |
overhemd, ooverhemdtien, onzijdig, kledingstuk met … |
overjas, uääverjas, mannelijk, overjas |
overmorgen, uaavermaane, wammaane, overmorgen |
overver, uaaverveer, ver weg. Zei wont uaaverveer: ze wonen ver hier vandaan. Wi wont neit uaaverveer: wij wonen niet in de rimboe. |
paal, paol, mannelijk, päöle, päöltien, paal. Achter de päöle, het noordelijkste deel van de gemeente. In 1789 liet het gemeentebestuur in de veengronden een rij palen plaatsen op een afstand van acht akkers van elkaar in de richting oost-west. Dit geschiedde om vast te stellen, bij welk |
paap, paape, oude benaming voor pastoor. Nog over in: Wat de paape neit weet, dät weet de köster. |
paap, de Paapen, bijnaam van de nazaten der familie Schurink of Schuurman, waarvan een lid pastoor was in Vriezenveen in het laatst van de 17e eeuw. |
paar, paartien, onzijdig, tweeling |
paard, peerd, onzijdig, peerde [pēerә], peerdtien, paard |
paardenbloem, peerdebloume, vrouwelijk, zie: koubloume |
paardengerei, peerdegeräi, onzijdig, paardetuig |
paardenijzer, peerde-iizer, onzijdig, peerdeiizers, hoefijzer |
paardenspel, peerdespil, onzijdig, paardenspel, circus |
paardenvolk, peerdevolk, onzijdig, paardenvolk, cavalerie |
paars, peers, paars |
paasei, paosäi, onzijdig, paosäier, paasei |
paaspronk, paosproonk, mannelijk, paaspronk; mooie kleren, die, vooral voor kinderen, tegen Pasen aangeschaft en op Pasen voor het eerst gedragen werden. |
paasvuur, paosvöör, onzijdig, paasvuur |
pad, pad, onzijdig, pää, päächien, pad. Het päächien heette het vroegere voetpad aan de noordkant van de straat. (Een zandpad, later vervangen door klinkers); te patte gaon: op pad gaan. |
pad, parre, vrouwelijk, parren, pad (amfibie) |
paddenspuug, parrespieje, schuim van het schuimdiertje (Aphrophora spumaria) |
paddenvoet, parrevout, mannelijk, turfstikker met lange steel |
paddestoel, paddenstoul, mannelijk, paddestoel |
pak, pak, onzijdig, päkke, päkkien, pak. Met ’n pak loopen: met manufacturen langs de huizen venten. ’t Wichtien zit nog in ’t pak: ’t Wichtien is nog ingebakerd. |
paleis, paläis, paleis |
palmbes, palmbäie, vrouwelijk, palmbäien, palmbäichien, bosbes |
pan, pånne, vrouwelijk, pånnen, pennechien, pan |
pand, paond, pand |
pandverbeuren, paondverbüüren, pandverbeuren |
pannenkoek, pånnekouke, vrouwelijk, pannenkoek. As et räägent en de zunne schiint, dån bakt de häksen pånnekouke. ’n Pånnekouken is de naam van een stuk grond, dat volgens overlevering vroeger voor een pannenkoek gekocht werd. |
pannenkoekenappel, pännekoukenappel, mannelijk, soort grote appel, die erg geschikt werd geacht om in pannenkoek te worden gebakken. |
pantoffel, petoffel, mannelijk, pantoffel |
pap, pap, päppien, pap |
pap, päppe, vrouwelijk, tepel van een zoogdier |
Papenvonder, Paapenvoonder, onzijdig, eertijds een vonder over de Bavesbeek, waarover de weg liep van Klooster Sibculo naar het klooster te Albergen. |
paradijs, pattiizeke, [patīzәkә], paradijsappel |
pardoes, pedůs, pardoes |
parforce, prefos, [prәfǫs], met geweld (parforce) |
part, part, [pat], onzijdig, part, deel. Eante peante gif mi wat, hoole zólf et grötste part zeggen kinderen, als zij iets van hun kameraden willen meesnoepen. |
partij, pattie, sommige; pattie löie: sommige mensen |
partijtijd, pattietied, somtijds. Wůůr geit et di? Wat za-k di zäggen, pattietied slimmer as pattietied. |
partijweg, pattieweggens, op sommige plaatsen |
pas, pas, mannelijk, pässe, paspoort (nationaliteitsbewijs) |
Pasen, Paoschen, Pasen |
passeling, passelinge, nauwelijks. Ik kon de kou passelinge meer malken: ik kon de koe nauwelijks meer melken. |
passen, passen, zwak werkwoord, passen, aanpassen |
pastoor, pestoor, pastoor |
pater, paoter, mannelijk, pater |
Paterij, Paoteriie, vrouwelijk, naam van een stuk veengrond, vroeger eigendom van het Klooster Sibculo. |
Paterswal, Paoterswal, onzijdig, weg langs de Schipsloot, die naar het Klooster Sibculo leidde. |
patjakker, padjäkker, patjakker, iemand die niet deugt. |
patrijs, petriize, vrouwelijk, petriizen, patrijs |
Paul, Pauel, [paŭәl], Paul |
peer, piäär, mannelijk, piäären, piäärtien, peer |
pees, piieze, vrouwelijk, pees |
peg, päggen, mannelijk, wig, houten pin |
pegel, piiegel, mannelijk, (ijs)pegel |
peil, päil, onzijdig, peil |
peilschaal, päilschaole, vrouwelijk, peilschaal |
pekel, pièkkel, mannelijk, pekel |
pekelharing, pièkkelheering, pekelharing |
pelgerst, pegaste, gort (gepelde gerst) |
peluw, piöl, mannelijk, peluw |
pen, penne, vrouwelijk, pin |
pen, penne, vrouwelijk, schrijfpen |
penaars, peneerse, gierigaard |
penitentie, pinnetaosie, penitantie. In de pinnetaosie: in zware moeilijkheid. ’t Is ne pinnetaosie: het is een moeilijk geval |
pens, peanse, vrouwelijk, pens. Wat op de peanse kriigen. |
peper, piäpper, peper |
perceel, pesiiel, [pәsīel], perceel. Vån pesiiel wiään: in de war zijn. |
perfect, prefäk, prefekt |
perk, paik, perk |
perkhinken, paikheenken, hinkelbaan spelen |
perkschaarde, paikschoort, mannelijk, een scherf, waarmee hinkelbaan gespeeld werd, werd hinkende voortgeschopt |
pers, passe, vrouwelijk, pers |
persen, passen, zwak werkwoord, persen |
pet, pette, vrouwelijk, pet. Daor is gein smieten met de pette nao: dat is onbereikbaar. Daor kö-i met de pette nao smieten: dat gaat je neus voorbij. |
petroleum, peeteriöllie, mannelijk, petroleum |
pettengevel, pettengiievel, mannelijk, klep van een pet |
peul, pollen, meervoud, pöllechies, peulen |
peuren, půůren, werkwoord, peuren, naar aal en paling vissen met een hengel, waaraan als aas zich een tros wormen bevindt |
peuteren, piötteren, knoeien met water |
peuzelen, püüezelen, peuzelen |
pezerik, piiezerik, mannelijk, pezerik |
piek, piek, stevige stok met ijzeren punt |
piel, piile, roepnaam voor eenden. Ned. piel: jonge eend |
pieleend, piileande, eend. Fries: eenepijlen |
piepen, piipen, pièp, epièppen; ik piipe, dů pipst, hei pip, wi, i, zei piipt; ik pièp, dů pièpst, piepen |
piepen, piepen, gluren. Um ’n höukien piepen: om een hoekje gluren. |
pieper, piipert, mannelijk, kleinzerig iemand |
pier, pier, mannelijk, worm |
pierig, pierig, wormstekig |
pietje, pietien, pietsien, Pietje, klein mannetje of klein voorwerp |
pietje, pieties, luisjes (op het hoofd) |
piets, pietse, vrouwelijk, zweep of dun stokje, als zweep gebruikt |
pijl, piil, pijl |
pijn, piine, vrouwelijk, pijn. Het is de piine neit eweerd: het is de moeite niet waard. zie: zeerte |
pijp, piepe, vrouwelijk, pijp |
pijpenkoker, piepenkuäkker, mannelijk, pijpuithaler |
pijpenpot, piepenpöttien, melkkannetje. zie: melkscheanker |
pijpensteel, piepenstiällen, mannelijk, pijpensteel |
pik, pik, onzijdig, merg van hout, vlier, biezen. Pik in de butte hebben: sterk zijn. Ait ’n pik op de kläine jonge: altijd de pik op de kleine jongen. |
pil, pille, vrouwelijk, ne pille drop: een pijp drop; ne pille brood: een snee roggebrood. |
pilo, pilo, zware katoenen stof voor werkbroeken. Ne piloose bokse. |
pimelpaars, peempelpeers, pimpelpaars |
pimpelen, peempelen, pimpelen |
pink, peenk, mannelijk, pink |
pink, pinke, vrouwelijk, eenjarig vrouwelijk rund |
pink zetten, pinkzetten, meten bij het knikkerspel |
pinksterbloem, pinksterbloume, vrouwelijk, pinksterbloem |
pinksterbruid, pinksterbrůd, pinksterbruid |
pisgrietendag, Pisgreitendag, dag van St. Margriet, 20 juli. As et dån räägent, räägent et zes wiäkke důůr: als het dan regent, blijft het zes weken regenen. |
pistool, pestol, [pәstǫl], pistool |
plaag, plaoge, vrouwelijk, plaag. Koomp dei tied, dån koomp dei plaoge: geen zorg vóór de tijd. |
Plaai, de Plaoi, naam van een stuk land, ten oosten van de Schipsloot. |
plaat, plääte, vrouwelijk, plääten, pläätien, plaat, vuurplaat |
plaats, plaasse, vrouwelijk, plaassen, pläässien, plaats |
plaats, plas, mannelijk, pläsche [plæskә], [plæskiñ], plas, terrein, opslagterrein |
plaatsbaas, plasbaas, mannelijk, iemand, belast met … |
plag, plagge, vrouwelijk, graszode |
plank, plaonke, vrouwelijk, plaonken, pleankien, plank |
plant, plaonte, vrouwelijk, plaonten, pleantien, plant |
plas, plässien, onzijdig, plässies, hard, beschuitvormig koekje van hetzelfde deeg ongeveer als hadde kouke (knapkoek). ln Staphorst zijn plässies broodjes op de spijslijst van een maaltijd, in Deventer in de 14e eeuw komen plasjes voor. Ook kende men daar soute plas |
plat, plätte, vrouwelijk, voorhoofd, kruin van het hoofd, ook oneffenheid in een weefsel. |
Pleij, Pläij, Pleij (familienaam) |
plein, pläin, onzijdig, plein |
pleister, pläister, plaoster, mannelijk, pleister |
plek, plekke, vrouwelijk, plek; zie ook: stiää |
pleuris, plüüris, pleuritis |
plint, pleent, vrouwelijk, plint |
ploeg, ploug, vrouwelijk, plöuge, ploeg |
ploegen, plougen, ploegen. zie: bauen |
ploegschaar, plougscheere, vrouwelijk, ploegschaar |
ploegstaart, plougstat, mannelijk, ploegstaart, handvat van een ploeg |
ploegstrampel, plougstraompel, mannelijk, gaffelvormige stok, die bij het ploegen gebruikt wordt om de ploeg neer te drukken en om kluiten aarde stuk te stoten. |
plofroer, plofroor, onzijdig, proppenschieter |
pluim, plüüm, vrouwelijk, pluim |
pluis, plüs, mannelijk, plüüze, plüssien, pluis |
pluis, plůs, mannelijk, klokhuis van een appel e.d. met iets vruchtvlees eraan |
pluisterig, bläusterig, guur, ruw, winderig en regenachtig |
pluizen, plüüzen, zwak werkwoord, Het berre plüüst: het bed laat veren door |
plunder, plöönder, mannelijk, rommel, vodden. Vot met den plöönder: weg met die rommel |
plunderen, plöönderen, zwak werkwoord, plunderen |
pluren, plüüren, kluiven |
pochel, pokkel, [pokәl], mannelijk, rug, ook romp van het lichaam. Op ’n pokkel kuommen: een pak slaag geven. |
podde, podde, porre, [podә], vuil. In de podde: in ’t vuil |
poeha, půhai, [půhaĭ], lawaai, geschreeuw, drukte |
poehaërig, půhaierig, drukdoenerig, luidruchtig |
poep, půppe, scheldwoord voor Duitsers |
poepen, půppen, zwak werkwoord, zijn behoefte doen |
poependik, půppiendik, kleine dikke jongen, die pas de broek aan heeft; scheldnaam voor kleine, dikke man |
poer, půůren, mannelijk, půůren, steunpaal, blok hout, o.a. om vlees te hakken |
poest, půste, vrouwelijk, adem. De půste göng em üt: hij raakte achter adem. |
poesten, půssen, puäs, epuässen; ik půsse, dů post, hei pos, wi, i, zei půst, ik puässe, dů puäst, hei puäs, wi, i, z, blazen |
poester, püster, geweer |
poestroer, půsroor, blaaspijp. Werd gebruikt om het vuur op de haard aan te blazen. |
poets, potse, [potsә], vrouwelijk, grap, poets |
poffertje, puffertien, onzijdig, poffertje |
poffertjeskraam, puffertieskraom, mannelijk, puffertieskreame, poffertjeskraam. |
pofroer, pofroor, proppenschieter |
poken, puakkeren, zwak werkwoord, poken (in het vuur) |
pol, pol, mannelijk, pölle, samenhangende klomp planten, waarvan de wortels dooreengegroeid zijn |
Pollen, de Pölle, De Pollen, buurtschap in de voormalige gemeente Vriezenveen. ook: het zuidelijke deel van het dorp Warfum heet ‘De Pollen’. |
Pollengast, Pöllegast, mannelijk, Pöllegäste, inwoner van De Pollen |
pols, pols, mannelijk, pulze, pulsien, pols |
pomp, poompe, vrouwelijk, pöömpien, pomp. ook: waterplant (plomp) |
pompelbloem, poompenbloume, vrouwelijk, waterlelie |
pompenblad, poompenblad, onzijdig, poompenblää, plompenblad. Prooten as nen kikkert op ’n poompenblad: in het wilde weg praten. |
pond, poond, onzijdig, pöönde, pond |
ponder, pöönder, mannelijk, pöönders, gewicht van een klok |
ponderen, pöönderen, gewicht schatten, zwaar zijn. Dät pööndert: dat is zwaar. |
pondspeer, poondspiäär, mannelijk, pondspeer |
poort, poorte, vrouwelijk, poorten, pöörtien, poort |
poos, pooze, vrouwelijk, pöösien, poos |
poot, poot, mannelijk, pööte, pöötien, poot |
pootaardappel, puateerappele, meervoud, pootaardappelen |
pootboon, puatteboonen, pootbonen |
poothof, puattenhof, mannelijk, poothof, kwekerij |
pootknol, puatteknollen, pootknollen |
pootmaal, puatmaol, onzijdig, maaltijd na het poten |
pop, poppe, vrouwelijk, poppen, puppien, pop |
populier, pöppel, mannelijk, populier |
populierboom, pöppelenboom, [pœpәlnbōm], populier |
populierenhout, póppelenholt, onzijdig, populierenhout |
pork, pork, [pork], trommelkoek |
pork, pork, [pǫrk], dreumes |
porselein, posseläin, onzijdig, porselein. Wei zien geld wil vermallen, koch posseläin en lat et vallen. |
portaal, petaol, onzijdig, petäöltien, portaal |
portie, possien, [pǫsiñ], onzijdig, portie; ’n possie: grote hoeveelheid; ’n possien löie: veel mensen |
portret, petret, onzijdig, portret; ’n raar petret: een wonderlijk iemand. |
postelein, posseläin, onzijdig, postelein |
postjantje, postjeantien, postjaontien, onzijdig, vliegenvanger (zangvogeltje, dat vaak op een paal op de uitkijk zit) |
postzegel, postziäägel, mannelijk, postzegel |
pot, pot, mannelijk, pötte, pöttien, pot. Ein pot nat: precies hetzelfde; geinen pot zoo scheif of der past ’n deksel op; hei maakt der ’n pöttien vån: hij malt ermee; op ’n pot bie eimaond wiään: bij iemand in kost zijn. Hei lat niks te potte braonden: hij |
potaks, potaks, dreumes |
poten, puatten, zwak werkwoord, poten |
potentaat, pottentaoten, mannelijk, potentaat. Nen woonderliken pottentaoten: een wonderlijk heerschap. Nen pottentaoten: een ongemakkelijk mens. |
poter, puätterties, meervoud, kleine pootaardappelen |
potkeren, pötkeren, kokkerellen, licht werken |
potsenmaker, potsenmaaker, mannelijk, grappenmaker, acrobaat |
praat, proot, vrouwelijk, prööte, praat. kö-i de proot hoolden: kun je aan de praat blijven. Hei hef ’n goud pröötien uaaver zich: hij kan goed zijn woord doen. Einen vån ’n stoul prooten en der zölf op gaon zitten: iemand het stilzwijgen opleggen en zelf het woord ne |
praatje, pröötien, onzijdig, praatje |
praatjesmaker, pröötiesmaaker, mannelijk, praatjesmaker |
prak, prakke, mokkerig, lastig persoon |
prakken, prakken, mokken, pruilen |
prakkesatie, prakkezaosie, vrouwelijk, bedenksel, gepeins. Ne raare prakkezaosie: een gek bedenksel. In de prakkezaosie: in gepeins |
prakkeseren, prakkezeeren, zwak werkwoord, piekeren |
prater, prööter, mannelijk, prater. Wi hebt vånaovend nen prööter: wij hebben vanavond iemand op bezoek |
pratten, pratten, mokken |
prauwel, präuel, mannelijk, licht geraakt persoon |
pre, pree, voorkeur. De pree hebben |
preek, prääke, vrouwelijk, prääken, preek |
preekstoel, prääkstoul, mannelijk, preekstoel. Op zienen prääkstoul zitten: druk het woord voeren. |
prei, präi, mannelijk, prei |
preken, prääken, zwak werkwoord, preken |
prengel, prengel, mannelijk, eigenwijs mens |
prent, preante, vrouwelijk, preanten, preantien, prent |
prentenboek, preantenbouk, onzijdig, preantenböuker, prentenboek |
priem, preim, priem |
prijs, pries, vrouwelijk, priize, prijs |
prijzig, priizig, prijzig |
prik, prik, lamprei, negenoog. Een kind krijgt op de vraag: Wat kriigen wi våndääge (wat eten we vandaag) ten antwoord: Prikken met aapenstätte; ook wel: prikken met niiegenoogen. |
prikneus, priknüüesies, prikneusje (bloem) |
principaals, preenspaols, voornamelijk |
prins, preens, mannelijk, prins |
prinsheerlijk, preensheerlik, als een prins zo fijn. Wi zittet hier preensheerlik. |
probaat, prebaot, probaat |
proesten, prüssen, zwak werkwoord, niezen |
proeven, pröuven, zwak werkwoord, proeven, ook: een borrel drinken. Wost-e es pröuven?: wil je een borrel? |
proever, pröuver, mannelijk, drinkebroer |
professor, prefäster, mannelijk, professor |
profijt, prefiet, profijt |
proks, proks, [proks], mannelijk, dreumes |
pronkboon, proonkboonen, soort klimbonen |
pronken, proonken, pronken |
prop, proppen, [prǫpm̥], mannelijk, prop |
provincie, preveensie, vrouwelijk, provincie |
pruik, präuke, vrouwelijk, präuken, pruik |
pruim, plůůme, vrouwelijk, plůůmen, plůmtien, pruim |
Pruisen, Prüsse, Pruisen. In ’t Prüsse: in het Pruisische gebied. Nen Prüssen (ook: Prüsschen) daalder is ƒ 1,80. |
prut, prut, pröttel, mannelijk, rommel. Nièmt ’n heelen prut meer met: neem de hele rommel maar mee. |
pruttelen, pröttelen, zwak werkwoord, pruttelen. Van een te vuur staand gerecht kan men zeggen: Het begeent al te pröttelen. Tiiegenpröttelen: tegen mopperen. |
puin, püün, onzijdig, puin |
puist, půst, mannelijk, püste, püstien, puist, adem. Daor heb ik de půst ån: daar geef ik niet om. |
puit, půtte, op aal gelijkende vis |
pukkel, poggel, [pǫxәl], mannelijk, poggels, pukkel |
punch, poons, punch |
punt, pöönte, vrouwelijk, pöönten, pööntien, punt |
punt, ’t Punt, Vroomshoop, het punt van separatie |
puntig, pööntig, puntig |
put, putte, vrouwelijk, putten, puttien, put |
puthaak, puthaaken, mannelijk, puthaaken, puthaak |
raad, raod, mannelijk, raad |
raadsel, raodsel, onzijdig, raodsels, räödseltien, raadsel |
raak, rääk, raak |
raak, rääke, vrouwelijk, raak, grote hooivork, geheel van hout, ook de tanden. |
raakkuil, rääkkůůle, vrouwelijk, haardkuil |
raapolie, röufiöllie, [rœŭfĭœli], raapolie |
raar, raar, raar |
raaskatje, raozekättien, onzijdig, klein draaitolletje, dat met de hand op tafel in beweging wordt gebracht. |
raat, rööte, vrouwelijk, honingraat. Wat was was eer was was was. antwoord: rööte |
rabat, rabbat, ’n oold rabat: een oud, bouwvalligje bouwseltje |
rabat, rabbat, wild. Hei is kats (of: kaont) op ’t rabbat: hij is helemaal wild. |
rabbelen, räbbelen, zwak werkwoord, rabbelen |
rabiaat, rabi, weerspannig |
rachelen, rachelen, knorren van een varken |
rad, rad, onzijdig, rää, räächien, rad, wiel |
rad, redde, flink, handig (flink van postuur?) |
raden, raôn, [rǭñ], ik rao, dů radst, hei rad, wi, i, zei raod; ik röu, dů röudst, hei röud, wi, i, zei röuden, raden |
radijs, radies, radijs radiesies |
rakelen, rääkelen, [rǣkәln̥], het vuur op de haard bijeen schrapen |
raken, rääken, raken, hooi bijeen harken: inspannen. Hei rääkt em: hij spant zich in. |
ram, råm, mannelijk, remme, ram, mannelijk schaap of konijn |
ramponeren, ramponneeren, vernielen |
rand, raond, mannelijk, reande, reandtien, rand |
ransel, raonsel, ransel |
rap, rap, niet goed sluitend |
rappen, rappen, klapperen, rammelen; ůnnen kloomp rapt: het is hoorbaar, dat jouw klomp gebarsten is. |
rappigheid, rappighäid, vrouwelijk, in de rappighäid: … |
rapplement, rapplement, onzijdig, berisping |
rapport, repot, [rәpǫt], onzijdig, rapport |
rare, raaren, mannelijk, een rare; raar persoon |
rat, rätte, vrouwelijk, rätten, röttien, rat |
ratel, räätel, mannelijk, ratel, mond van iemand, die maar doorbabbelt, doorratelt. Hoolt nů ůnnen räätel: houd nu je mond. |
ratel, räätele, vrouwelijk, ratel, houten werktuig waarmee gerateld werd. |
ratelen, rättelen, al maar doorbabbelen, ratelen |
razen, raozen, zwak werkwoord, razen |
recht, richte, richter, ’t richtste: kort, alleen ter aanduiding van een weg. De richtste weg. |
rechtbank, rechtbaonke, regbaonke, vrouwelijk, aanrecht, rechtbank |
rechten, rechten, [ręxen], procederen. Dei recht um ne kou, gif der eine tou: wie gaat rechten om een koe, geeft er een toe. |
rechtevoort, rechtevoort, tegenwoordig. In disse tied. |
rechtvaardig, rechtveerdig, rechtvaardig |
redden, redden, zwak werkwoord, redden, in orde brengen, gereedkomen. Ik kån et neit redden: ik krijg het niet klaar. Hei kån zich goud redden: hij is in goeden doen. |
redderen, redderen, redderen |
redelijk, reitelik, netjes. Reitelike löie, reitelik volk, nen reiteliken keerl. |
reden, rää, rään, reden |
reden, reien, [ręĭn̥], redde, eret, kammen. Et haor reien: het haar kammen. |
ree, rie, rie hööi is kort hooi, dat glad en zeer droog is. |
reekam, reikaom, mannelijk, reikemme, haarkam |
reep, reep, mannelijk, reep |
reep, reepe, vrouwelijk, touw of riem van het tuig, waaraan het paard de wagen trekt. De reepen zijn vastgemaakt aan de dissel. |
reepkoek, reepieskouke, vrouwelijk, reepjeskoek |
regen, räägen, [rǣn̥], mannelijk, de regen; regen |
regenbak, räägenbak, mannelijk, regenbak |
regenbui, räägenbüie, vrouwelijk, regenbui |
regenen, räägenen, [rǣn̥], räägende [rǣŋdә], eräägent [әrǣn̥t], regenen. Räägent het? [rǣŋdәt]: regent het? Het räägent grös en eandenäier: er valt groeizame regen. |
regenkleed, räägenkleed, onzijdig, zwarte sjaal, door vrouwen over het hoofd gedragen bij begrafenissen. |
Regge, de Rägge, de Regge (riviertje) |
reiger, räiger, mannelijk, räigers, reiger |
rein, räin, [ræĭñ], rein |
reis, räize, vrouwelijk, räizen, räisien, reis. Dät geit ån op de räize vån zien vaare: het zal hem net zo gaan als zijn vader. |
reizen, räizen, zwak werkwoord, reizen |
rek, rak, onzijdig, droogrek |
rek, rikke, rekke, onzijdig, rek; hounderrikke, melkrikke |
rekel, räkkel, mannelijk, rekel |
rekenen, räkkenen, [rækŋ̊], rekenen |
rekening, räkkenige, [rækengә], vrouwelijk, rekening. Der räkkenige met hoolden: er rekening mee houden |
rekenschap, räkkenschop, vrouwelijk, rekenschap |
rekentje, räkkentien, onzijdig, rekeningetje |
rekken, rekken, zwak werkwoord, reiken. Ik kån et neit åf rekken: ik kan niet zover reiken, ik kan er niet bij. |
rekken, rikken, afrastering maken. Ne wäide åfrikken |
rekking, rikkinge, [rikngә], vrouwelijk, afrastering |
rekpaal, rikpaol, mannelijk, rikpäöle, paal, als onderdeel van een afrastering |
rementen, rammenten, lawaaierig ravotten |
rente, reante, vrouwelijk, rente |
rentenier, reanteneer, rentenier |
reppel, reppel, mannelijk, paal, waaraan het vee in de stal wordt vastgebonden, dat niet aan de krubbe staat. Het voer ligt dan op de diälle. |
reppelen, reppelen, stoeien |
reuk, rökke, vrouwelijk, reuk |
rib, ribbe, vrouwelijk, rib, balk voor het geraamte van een schip, dwarsbalk. Met ne vaikenribbe bedoelt men alle ribben van één zijde, aan één stuk uitgesneden. |
ribbetjes, ribbechies, varkenscarbonade |
ribs, ribs, een pak slaag |
richten, richten, de spanten van het dak op huis of schuur plaatsen. Aan de top van de voorste spant bevestigt men een vlag, een fles en een van hout nagebootste ham. |
Richterij, de Richteriie, land achter het grote huis (vroeger (?) rechtsgebouw) |
richtmaal, richtmaol, onzijdig, onthaal van de werklieden na het richten |
riem, reim, mannelijk, reime, reimtien, riem |
rij, riige, vrouwelijk, riigen, riejchien, rij |
rijden, riien, [rīeñ], reed, eriien; ik rie-e, dů ridst, hei rid, wi, i, zei riiet; ik reed [rē], dů reedst etc., rijden (op een dier) |
rijf, riieve, vrouwelijk, verkwistend |
rijf, riive, vrouwelijk, rasp; keezenriive: kaasrasp |
rijgen, riejen, rijgen. Boonen riejen: bonen afhalen |
rijgen, zich riigen, zich riigen, riigt ů, in de rij gaan staan |
rijgnaald, riejnaole, vrouwelijk, rijgnaald |
rijmen, riimen, zwak werkwoord, rijmen |
rijp, riepe, rijp |
rijs, ries, mannelijk, rijs (bièrkenries) |
rijsbezem, riesbessem, mannelijk, bezem van rijshout |
rijst, ries, mannelijk, rijst |
rijzer, riizer, riizer, rijs; bièrkenriizer: berkenrijs |
Rika, Rike, eigennaam, Rika |
ril, rille, vrouwelijk, langwerpige hoogte |
rilijs, rilies, [ril-is], ijs van water, dat kabbelend is toegevroren |
rimpel, reempel, mannelijk, reempels, reempeltien, rimpel |
rimpelen, reempelen, rimpelen |
ring, reenk, mannelijk, ringe, ringchien, ring |
risterbord, räisterbröd, achterste gedeelte van een ploegschaar, dat de opgewoelde aarde doet kantelen |
rit, rit, onzijdig, riie, door overstroming veroorzaakt gat in weg of dijk |
rode biet, robeeten, rode bieten. Een voederbiet heet mångelwottel. |
roebol, růbol, akker-paardestaart. Van růbol zegt men: peerdebrood, beistenood, schaopedood. |
roede, roue, [rǫŭә], roede (10 meter) gordijnen, roeden van een venster |
roef, růftem, ommezien. In ne růftem: in een ommezien |
roekeloos, röukeloos, roekeloos |
roemen, röumen, zwak werkwoord, roemen |
roepen, roupen, röup, eroupen; ik roupe, dů ropst, hei rop, wi, i, zei roupt, roepen |
roepertje, röupertien, onzijdig, kleine vogelsoort |
roer, roor, roer, buis, geweer |
roer aan, röör ån, vlak naast |
roeren, röören, zwak werkwoord, roeren |
roes, růůze, vrouwelijk, in de růůze: voetstoots (?) |
roet, rout, onzijdig, roet, fijne koolstof, onkruid. Rout üt ’n schuastein |
roezen, růůzen, zwak werkwoord, schatten |
rogge, ragge, vrouwelijk, rogge |
roggebloem, raggenbloume, vrouwelijk, korenbloem |
roggebrood, raggenbrood, onzijdig, roggebrood |
roggemeel, raggenmiälle, onzijdig, roggemeel |
roggestoet, raggenstůtte, vrouwelijk, roggestoete |
rok, rok, mannelijk, rökke, rökkien, rok |
roken, röuken, rööken, zwak werkwoord, roken van vleeswaren |
rol, rolle, [rolә], rolpens |
rommel, rommel, vrouwelijk, rommel; ’n rummeltien: een rommeltje, zoodje |
romp, roomp, romp |
rond, roond, rond |
rong, ronge, vrouwelijk, rong, houten of ijzeren steun voor de zijstrekken (ladders) van een boerenwagen |
ronniken, ronneken, zwak werkwoord, hinneken |
roodborst, roodbiöstien, onzijdig, roodborstje |
roof, rööfien, onzijdig, roofje, korstje op de huid |
rooien, rooien, zwak werkwoord, Wi hebt et erooit: wij hebben het gered |
rookvlees, röukvläis, röökvläis, onzijdig, rookvlees |
roos, rooze, vrouwelijk, roos. De rooze in de hoed hebben: koortsig zijn van een verkoudheid. |
rooster, rööster, rooster |
roppen, roppen, zwak werkwoord, plukken. Ne henne roppen. Ie kiönt gein viäären roppen vån nen kikkert. |
rosmolen, rosmiölle, vrouwelijk, geubel |
roten, rööten, roten van vlas |
rouw, rau, rouw. In ’n rau: in de rouw |
rouwen, rauen, zwak werkwoord, rouwen, rouw dragen, berouwen. Dät zal ů rauen. |
rozig, roozig, rijkelijk, overdadig. Den pries is mi te roozig: die prijs is mij te hoog. |
rozijn, reziine, vrouwelijk, reziinen, rozijn |
Rudolf, Roulf, eigennaam, Roelof |
rug, rugge, vrouwelijk, rug |
ruggenmerg, ruggemaig, onzijdig, ruggemerg |
ruien, rüüen, [rǖeñ], zwak werkwoord, ruien |
ruif, rööpe, vrouwelijk, ruif. ’t Peerd met ’n stat ån de rööpe beenden: iets verkeerd doen. |
ruiken, růkken, räk, eräkken; ik růkke, dů rokst [rokst], hei rok, wi, i, zei růkt, ruiken |
ruim, růům, ruim |
ruimte, rümte, vrouwelijk, ruimte |
ruisen, rüsschen, zwak werkwoord, ruisen |
ruisterig, rüsterig, verschrompeld, bijvoorbeeld van een appel; guur (weer): rüsterig wiäär |
ruit, reit, onzijdig, reittien, ruit |
ruit, růt, onzijdig, onkruid. Viölle růt um de hakken hebben: nasleep hebben. |
ruit, růtte, vrouwelijk, růtten, rüttien, ruit; zie ook: glas |
ruiter, rütter, mannelijk, ruiter |
ruiteren, rütteren, voor ruiter spelen |
rund, röönd, rund |
rups, růppe, vrouwelijk, rups |
rus, russchen, [røsxәn], meervoud, soort biezen |
rusheer, rusheer, iemand, die in Rusland heeft gewoond |
Rusland, Ruslaond, Rusland, ook: naam van een stuk veengrond in de noordoosthoek van Vriezenveen, alsdus genoemd wegens de grote afstand van het dorp. |
rusman, rusmån, mannelijk, iemand, die in Rusland heeft gewoond |
rust, röste, vrouwelijk, rust |
ruwgoed, růgoud, ruigte, onkruid in sloten |
ruwmoes, růmous, mannelijk, ruwe groente (bijvoorbeeld brandnetel) |
s, ässien, zie: bikkel |
sajet, sjet, mannelijk, sajet |
samen, sam, samen. Dag sam: goedendag samen |
Sara, Seere, Seertien, eigennaam, Saar, Saartje |
schaaf, schaave, vrouwelijk, schaaf |
schaal, schaale, vrouwelijk, schaalen, schaaltien, schotel, schaal voor etenswaren |
schaal, schaole, vrouwelijk, schaolen, schäöltien, schaal, weegschaal. zie: wiäägschaole |
schaal, schaolen, bep. soort snijbonen |
schaap, schaop, onzijdig, schaope, schäöpe, schäöpien, schaap |
schaapherder, schaopheeder, mannelijk, schaapherder |
schaar, scheer, vrouwelijk, scheertien, schaar |
schaarde, schaort, [sxōrt], mannelijk, schäöre [sxǿerә], schäortien, scherf. Pot en schaort ein aort: de appel valt niet ver van de stam |
schaarmik, schaarmikke, bepaalde steunbalk |
schaats, schaasse, vrouwelijk, schaats |
schaatsen lopen, schaassen loopen, schaatsen rijden |
schaatsenloper, schaassenlööper, schaatsenrijder |
schade, schää, vrouwelijk, schade. Wei de schää hef, hef de schaonde der bie: wie de schade heeft, heeft de schande erbij. |
schaduw, schaa, onzijdig, schaduw. In ’t schaa zitten |
schaffen, schåffen, [sxǫfәn], schaften (rusten), voedsel innemen met onderbreking van het werk. |
schaft, schåft, [sxǫft], schaft, zie: schoffen |
schamen, schäämen, zwak werkwoord, schamen |
schande, schaonde, vrouwelijk, schande. De löie spräkt der schaonde vån. |
schandmaal, schaondmaol, onzijdig, schandmaal; schandvlek |
schans, schaonse, schans. Ommer schaonse: schans bij Ommen. |
schap, schap, onzijdig, tapkast, buffet |
schapenhond, schaophoond, mannelijk, herdershond |
schapenploot, schaopeblööte, vrouwelijk, schaapshuid, waar de wol is afgeschoren. |
schapenschot, schaopeschot, onzijdig, schaopeschötte, schaapskooi |
schapenvlees, schaopevläis, schapenvlees |
schapenvlies, schaopevläus, schapenwol, pas afgeschoren en zonder enige bewerking. |
schaper, scheeper, mannelijk, schaapherder |
scharde, scharre, vrouwelijk, veenzode, gebruikt voor brandstof en in de stal |
schateren, schääteren, zwak werkwoord, schateren |
schede, scheie, vrouwelijk, scheede, ook: dwarshout, dat twee grote stukken verbindt, bijvoorbeeld de dwarshoutjes van een stoelleuning, van een molenwiek, de treden van een ladder. |
scheef, scheif, scheef |
scheel, schièl, schel, [sxĭęl], scheel, schel |
scheen, schiènne, vrouwelijk, scheen |
scheenpijp, schiènnepiepe, vrouwelijk, scheenbeen |
scheepsbout, schipbolten, mannelijk, bout aan het einde van de ketting, die in de grond gestoken wordt om een schip vast te leggen. |
scheet, schièt, mannelijk, scheet. Vån nen schièt nen doonderslag maaken: van een mug een olifant maken. |
scheffen, schäffen, zwak werkwoord, keffen, blaffen |
scheffer, schäffertien, onzijdig, keffertje |
scheid, schäid, mannelijk, scheiding (tussen twee percelen) |
scheiding, schäidinge, [sxæĭdәgә], vrouwelijk, scheiding. Schäidinge maaken: de vriendschappelijke betrekkingen, de omgang afbreken |
schel, schel, fel. schel lecht: fel licht |
schel, schelle, vrouwelijk, schel, bel |
schelden, schealden, schäöl, eschäölden [әsxœ̄ln̥], schelden |
schelen, schièllen, schiealde, eschiealt, schelen. Wat kån mi dät schièllen. Dät schiealde neit viölle. |
schellen, schellen, bellen, de bel luiden. |
schelling, schillink, schelling. Prüschen schillink: 30 cent |
schelp, schölpe, vrouwelijk, schulp, schelp (gebogen deel van een ploegschaar) |
schemel, schièmmel, schemel, tweeplank van een weefstoel(?); draaibare draagbalk in het onderste deel van een wagen |
schemer, schièmmer, mannelijk, schemer. Zie ook: tweidoonker |
schemeren, schièmmeren, [sxĭęmәrn̥], schemeren. Wi zittet nog te schièmmeren. Daor schièmmert mi wat vån vüür: daar meen ik mij iets van te herinneren. Het schièmmert em neit: hij heeft goed zijn verstand. |
schenden, scheanden, schöön, eschöönden, schenden |
schenk, scheenken, mannelijk, ham |
schenken, scheanken, schöönk, eschöönken, schenken; zie: geiten |
schepel, schiäppel, mannelijk, schepel |
scheren, schiäären, zwak werkwoord, scheren |
scherf, schaif, mannelijk, scherf |
scherm, schaim, onzijdig, schäime, schäimtien, scherm |
scherp, schaip, schäiper, schäipst, scherp |
scheur, schüür, mannelijk, schüürs, scheur |
scheuren, schüüren, zwak werkwoord, scheuren |
scheut, schiötte, vrouwelijk, schot. Scheit i al op? Jao, der koomp nů schiötte in. Heb i der ne schïotte op?: is het geweer geladen? |
scheut, schiötte, vrouwelijk, scheut |
schielijk, scheilik, schielik |
schier, schier, net, aangebroed (ei); ’n schier määchien: een net, proper meisje; ’n schier äi: een aangebroed ei. |
schieren, schieren, ’n äi schieren: onderzoeken of een ei vers is, door het in een bak met water te leggen. |
schieten, scheiten, schuät, eschuätten; ik scheite, dů schötst, hei schöt, wi, i, zei scheitet [sxęĭt̥], schieten (met vuurwapen). Zaond scheiten: zand diep uitgraven uit een sloot, zodat men hoog moet opgooien; Ån ’n dag scheiten: terloops te berde brengen. |
schijf, schiive, vrouwelijk, schijf |
schijn, schiin, schijn |
schijnen, schiinen, schièn, eschiènnen, schijnen |
schijntje, schientien, schijntje |
schijten, schieten, schièt, eschiètten; dů schitst, hei schit, schijten |
schijthak, schithakke, vrouwelijk, deel van de achterpoot van paard of rund, ter hoogte van de menselijke knie |
schil, schelle, vrouwelijk, schil, eierschaal |
schillen, schellen, schillen. Nen appel schellen: een appel schillen |
schim, schièmme, vrouwelijk, schièmmechien, schim, schijnsel |
schimpen, scheempen, schöömp, eschöömpen, schimpen |
schin, schin, schilfers, voorkomend bij roos op het hoofd. |
schip, schip, onzijdig, scheepe, scheepien, schip |
schipperij, schipperiie, vrouwelijk, schippersbedrijf |
schippersboks, schippersbokse, vrouwelijk, schippersboksens, schippersbuksien, schippersbroek, korte wijde linnen broek, die tijdens het werk over de gewone broek gedragen wordt. |
Schipsloot, Schipsloot, mannelijk, de vaart van de veengronden ten noordoosten van het dorp langs het Oosteinde naar de Holandergraven. Diende voor turfvervoer op kleine schuiten. |
schobben, schobben, zwak werkwoord, zich schuren, met het lichaam tegen iets aan wrijven. |
schoen, schou, mannelijk, schoune, schöuchien, schoen |
schoenkamer, schoukaamer, vrouwelijk, schoenmakerswerkplaats |
schoenmaker, schoumaaker, mannelijk, schoenmaker |
schoer, schůůr, onzijdig, schůůrs, dreigende wolk; reagenschůůr, doonderschůůr |
schoft, schoft, [sxoft], vrouwelijk, schurk, schouder van een rund |
schol, schaole, vrouwelijk, schaolen, schäöltien, ijsschol |
schol, schol, school, ondiep. Den lop nog aaltied met nen schollen bůk: die is nog niet gravida. Ne scholle kou: hoog op de poten staande koe |
school, schualle, vrouwelijk, school (vis) |
school, schoule, vrouwelijk, schoulen, schöultien, school |
schoonwel, schoonwal, ofschoon |
schoor, schuaare, vrouwelijk, schoor, sloot |
schoorsteen, schuastein, mannelijk, schuasteinder, schuasteintien, schoorsteen |
schop, schuppe, vrouwelijk, schop (werktuig); zie: klůttenschuppe |
schoren, schuaaren, zwak werkwoord, stutten; met haastige, moeilijke gang lopen, bijvoorbeeld van schaatsenrijder in tegenwind. Hei möt schuaaren um oons bie te hoolden |
schorseneren, schosseneelen, schorseneren |
schort, schiötte, vrouwelijk, grof wollen schort |
schorteldoek, schiöldouk, mannelijk, schort. zie ook: slüi |
schorten, schiötten, schorten. Wůůr schiöt et di?: waar scheelt (schort) het je? |
schot, schot, [sxǫt], onzijdig, schötte, planken stal. vaikenschot; ’n schot vol wichter hebben: veel kinderen hebben. |
schot, schötte, de schötte: schaapskooien ten noorden van het dorp op de grens van bouwland en veengrond. |
schot, schut, kamerscherm; ook: sluis |
schotel, schuättele, [sxŭætәlә], schuättele, schuätteltien, schotel |
schotelrim, schuättelrimme, vrouwelijk, rek voor schotels, die men te pronk stelt. |
schothoogte, schuthöögte, vrouwelijk, hoogte in de weilanden van oost naar west tussen de Wetering en de Oudenweg; zie: hiöst |
schotten, schuatten, anreiken van hooi of roggeschoven bij het op- en afladen, wanneer dat met de schotvuarke gebeurt. |
schotter, schuätter, [sxŭætәr], aanreiker; zie: schuatten |
schotvork, schotvuarke, vrouwelijk, kleine, tweetandige vork aan lange steel, gebruikt voor het aanreiken van schoven (?) Zie: gaiventrekken |
schouder, scholder, [sxoldәr], vrouwelijk, schouder |
schoudermantel, scholdermaontele, vrouwelijk, schoudermantel zonder (?) |
schout, scholte, [sxoltә], schout |
schouw, schaue, vrouwelijk, onderzoek door autoriteiten of de schoonmaak van waterleidingen door de grondeigenaren behoorlijk is verricht. |
schouwen, schauen, zwak werkwoord, schouwen |
schraag, schraagen, mannelijk, schraag |
schraden, schraon, slööte schraon: sloten van planten zuiveren met zeis en vork met horizontaal geplaatste tanden. |
schram, schråmme, vrouwelijk, schram |
schram, schråmmen, meervoud, kanen, gebakken stukjes vet. Schråmmen at men op de bloudkouke |
schrammetje, schremmechien, onzijdig, klein, mager mens of dier |
schrander, schraonder, schrander, zuinig |
schranzen, schraonsen, schransen |
schrede, schrit, schrede, ook: kruis van een broek. Dei bokse is in et schrit te enge. |
schrijbeens, schriiebeins, schrijlings |
schrijden, schriiên, [sxrīen], ik schriie, dů schritst, hei schrit, wi, i, zei schriiet, schrijden |
schrijfbord, schriefbröd, onzijdig, plat kistje met schuifdeksel dat oudtijds de kinderen meenamen naar school. Werd gebruikt als bergplaats voor … |
schrijfbrief, schriefbreef, mannelijk, brief. zie: breef |
schrijven, schriiven, schreef, eschriieven; ik schriive, dů schrifst, hei schrif, wi, i, zei schriift, schrijven |
schrijver, schriiver, mannelijk, schrijver, klerk. De oolde schriivers. |
schrobben, schrobben, zwak werkwoord, schrobben; naar voedsel krabben door kippen. De straote schrobben. |
schrobbering, schrobbeerige, vrouwelijk, standje, berisping |
schrobzaag, schrobbezääge, vrouwelijk, smal toelopende kleine zaag |
schroot, schroote, smalle plank van weinig waarde, voor afrastering bruikbaar |
schub, schobbe, vrouwelijk, schub. In äierdöppe en visscheschobben wast slecht ragge |
schuddekoppen, schuddekoppen, het hoofd schudden |
schudden, schudden, zwak werkwoord, schudden. kraomschudden: op kraamvisite gaan. |
schuif, schůf, Hei hef schůf vüür ’n důům: hij heeft geld |
schuif, schůůve, vrouwelijk, schuif |
schuilen, schůůlen, schuilen |
schuilwinkelen, schůůlweenkelen, schuilvink spelen |
schuim, schůům, onzijdig, schuim |
schuimen, schüümen, schuimen. Wordt ook gezegd van een koe, die uit eigenaars weide naar een andere weide loopt. |
schuimer, schüümer, een koe die schüümt. |
schuimspaan, schüümspaon, schůůmspaon, mannelijk, schuimspaan |
schuin, schüün, schüüns, schuin |
schuinen, schüünen, ophitsen, inblazen; inschüünen. Op ’n eersten april kaon-k alle gekke schüünen, wůůr ik ze hebben wil |
schuit, schütte, vrouwelijk, schuit |
schuiven, schůůven, schuääf, eschuääven; ik schůůve, dů schofst, hei schof, wi, i, zei schůůft, schuiven |
schuld, schold, [sxolt], vrouwelijk, schuld. Schold is ’n lilk deer, nums wil et hebben. |
schuren, schůůren, zwak werkwoord, schuren, poetsen. Kloompe schůůren |
schurft, schiörft, vrouwelijk, schurft. Zoo vol vlöö as ’n schiörftig schaop |
schurftig, schiörftig, schurftig |
schurk, schiörk, mannelijk, schurk |
schurken, schüürken, schurken tegen jeuk. Eigen schold schüürkt het meeste. Wei de schiörft hef, schüürkt zich. |
schutstal, schutstal, mannelijk, stal, waarin geschut vee voorlopig kan worden geborgen. |
schutten, schutten, vreemd vee in beslag nemen, dat op ‘andermans’ land en onbeheerd werd aangetroffen. |
schutting, schuttige, vrouwelijk, schutting |
schuur, schůůr, onzijdig, afdak; iimenschůůr, oonderschůůr |
schuw, schee, schuw. meanschenschee: mensenschuw |
schuwlap, scheelappen, oogkleppen van een paard |
sein, säin, onzijdig, sein |
servet, sevette, vrouwelijk, servet |
servies, sevies, onzijdig, seviize, seviessien, servies |
Sibculo, Sibculo, buurtschap ten noorden van Vriezenveen |
Siep, Siep, naam van herdershond |
siepel, siepele, vrouwelijk, ui |
Sies, Sies, in het spreekwoord: Dä-s aonderen mosterd as vån Sies: dat had je niet verwacht. Mosterdsies was een venter uit Den Ham, die in het laatst van de 19e eeuw per hondekar rondreed met mosterd en schoensmeer. |
sijs, siesien, sijsje. Zoo glad as ’n siesien. |
sik, sik, mannelijk, sikke, geit, spits kinbaardje |
sikkeneurig, sikkenöörig, ontevreden, mopperig |
sim, sim, touwtje van vlas of hennep |
simbandje, simbeantien, onzijdig, zie: sim |
simpel, seempel, simpel |
sinds, söönt, sinds |
sint, Söönte, Sint. Söönte Klaos: Sinterklaas |
sjees, sjeeze, vrouwelijk, sjees, tilbery |
sjoechelen, siůchelen, het geluk een handje helpen. Nei siůchelen: eerlijk spelen |
sjokken, sioksen, [sĭoksәn], slungelen, slordig lopen |
sjoks, sioks, [sĭoks], mannelijk, slungel |
sjouw, sjau, mannelijk, sjouw. Dä-s nen sjau: dat is moeilijk werk |
sjouwen, sjauen, zwak werkwoord, sjouwen |
sla, slaod, salade |
slaan, slaon, slöug, esliäägen; ik slao, dů sleitst, hei sleit, wi, i, zei slaot, slaan. De klokke sleit. Hei sleit op zien vaare: hij lijkt op, aardt naar zijn vader. (Jonker: Hei slat zien vare). |
slaap, slaop, mannelijk, slaap. zie: slaope |
slaap, slaope, vrouwelijk, släöpe, slaap (gedeelte van het hoofd) |
slab, slabbe, vrouwelijk, slabben, släbbechien, slabbetje |
slabben, slabben, zwak werkwoord, morsen, lekken |
slabek, slaodbek, mannelijk, buitengewoon grote mond |
slacht, de slacht, Maane hebben wi de slacht: morgen wordt bij ons geslacht |
slachten, slachten, [slaxәn], zwak werkwoord, slachten |
slachter, slächter, mannelijk, slachter. ’n Slächter slacht een koe of varken tegen loon bij anderen. |
slachtmaal, slachtmaol, onzijdig, feestelijke maaltijd na de slacht |
slachtvisite, slachtvisite, vrouwelijk, visite na de slacht van buren en goede vrienden, die het geslachte dier komen küüren (keuren) en vetpriizen. Bij het binnenkomen zeggen deze: Viölle geluk met ’n vetten en bij het heengaan: Ik huappe dä-i em te hoope in gezoondhäid |
slag, slag, mannelijk, slääge, slag; op slag: terstond; ook: vandaag aan de dag. Vån et zölfde slag: van dezelfde aard. |
slager, slääger, mannelijk, slager, vleeshouwer; zie: slächter |
slaghalm, slogholm, slogholmes, [slǫghǫlm], lange slungel, lummel |
slaghamer, slaghaamer, mannelijk, schepnet met lange steel, waarmee gevist wordt. Ook: kraa genaamd. |
slak, slakke, vrouwelijk, slak |
slamier, slammier, lang persoon |
slang, slänge, vrouwelijk, slången, slengchien, slang |
slap, slap, slap. Zoo slap as nen wascheldouk. |
slapen, slaopen, slöup, eslaopen; ik slaope, dů slapst, hei slap, wi, i, zei slaopt, ik slöup etc., slapen |
slaperig, släöperig, slaperig |
slateren, slaateren, zwak werkwoord, morsen met vloeistof |
slechten, slichten, [slixәn], egaliseren |
slee, slie-e, vrouwelijk, slede |
sleef, sleif, mannelijk, sleive, sleifien, houten pollepel |
sleep, sleppe, vrouwelijk, sleep |
sleets, slièts, sleits, sleets |
slenteren, sleanteren, zwak werkwoord, slenteren |
slepen, sleppen, zwak werkwoord, slepen |
slet, slat, onzijdig, dweil, oude lap |
sleuf, slüüeve, vrouwelijk, sleuf |
sleutel, sliöttele, vrouwelijk, sliöttele, sliötteltien, sleutel |
slierie, slierie, watergruwel: wijnsoep met krenten en rozijnen |
sliet, sleit, mannelijk, sleite, onbewerkte, dunne boomstam |
sliet, sliet, kleefkruid |
slieteren, sleiteren, tijdens het uitdelen wat morsen |
slijpen, sliepen, slièp, eslièppen; dů slipst, hei slip, slijpen |
slijpstaartend, sliepstattend, met de staart tussen de benen |
slijtage, slitazie, vrouwelijk, slijtage. Slitazie ån ’t benul hebben: simpel zijn |
slijten, slieten, slièt, esliètten; ik sliete, dů slitst, hei slit, wi, i, zei slietet [slit̥], slijten |
slikkeren, slikkeren, zwak werkwoord, snoepen |
slikkerij, slikkeriie, vrouwelijk, snoepgoed |
slim, slim, erg, slecht; slim zeik: erg ziek; slimme groond: onvruchtbare grond |
slimme, slimmen, nen slimmen wiään: ziek zijn |
slingerbosje, slingerbusschien, onzijdig, bosje met wandelpaden |
slingeren, slingeren, zwak werkwoord, slenteren |
slinken, sleenken, slöönk, eslöönken, slinken |
slip, slippe, vrouwelijk, slip; hièmdslippe: hemdslip |
slobberen, slobberen, [slobәrrn], slobberen, slurpen |
slobberij, slobberiie, vrouwelijk, half vloeibare kost |
slodderig, slodderig, [slǫdәrәg], slordig |
sloddermik, sloddermikke, vrouwelijk, sloddervos |
sloerie, slůůrie, vrouwelijk, slome, slordige vrouw |
sloerig, slůůrig, lusteloos |
slof, slof, iets vochtig, traag. Nen sloffen keerl: een slome kerel |
slof, sloffe, [slofә], vrouwelijk, slof, muiltje |
slofhak, slofhakke, vrouwelijk, iemand die sloft, sleepvoetend loopt |
slok, slok, [slǫk], slap, los, lenig. Nen slokken keerl. Dät täu zit slok eknupt: dat touw is los geknoopt. ’n Slok jöönchien. |
slok, slok, [slok], mannelijk, slok. ’n slukkien: een borreltje |
slokken, slůkken, släk, esläkken; ik slůkke, dů slokst [slokst], hei slok, wi, i, zei slůkt; ik slák, dů släkst etc., slikken |
slons, sloons, mannelijk, vuile, vette … van wagensmeer |
sloof, sloove, vrouwelijk, slooven, slööfien, sloof |
sloot, sloot, mannelijk, slööte, slöötien, sloot. Nen oolden sloot: een droge sloot. |
slootsel, slootsel, onzijdig, uit een sloot gehaald onkruid; zie: slooten |
slop, slop, [slǫp], onzijdig, luik in de zolder. ’n balkenslop. Vóór een begrafenis werd de lijkkist onder het slop op de diälle geplaatst. |
Slot, Slot, ’t Slot, naam van een buurt, oostelijk van de Schipsloot, na 1828 ontstaan aan de toen aangelegde nieuwe weg naar Geesteren. |
sloten, slooten, een sloot van onkruid zuiveren |
slui, slüi, onzijdig, slüie, werkschort |
sluis, slüs, mannelijk, slüüze, sluis |
sluiten, slütten, slät, eslätten; ik slütte, dů slutst, hei slut, wi, i, zei slüttet [slut̥]; ik slät, dů slätst etc., sluiten |
slurf, sliörf, mannelijk, slurf |
smaak, smääk, smaak |
smachtig, smächtig, slank |
smakelijk, smääkelik, smakelijk |
smaldoek, smaldouk, onzijdig, Dät is gein smaldouk: dat is wat goeds, dat is goede kwaliteit |
smart, smatte, smart |
smeden, smiên, [smīeñ], werkwoord, smeden |
smederij, smitteriie, vrouwelijk, smederij, smidse |
smeer, smiäär, mannelijk, smeer. Zich in ’n smiäär läggen: zich te goed doen. |
smeerpoets, smiäärpůtte, vrouwelijk, smeerpoes |
smeerzak, smiäärzak, mannelijk, smeerpoes |
smerig, smiäärig, smerig |
smet, smette, vrouwelijk, smet, vlek |
smeu, smöö, zacht, week |
smeugelen, smüüegelen, in de schemering zitten |
smid, smid, smiie [smīe], smid |
smidsschaats, smidschaassen, meervoud, door de smid gemaakte schaatsen |
smijt, smiètte, vrouwelijk, worp |
smijten, smieten, smièt, esmiètten; ik smiete, dů smitst, hei smit, wi, i, zei smietet; ik smièt, dů smiètst, hei smiè, smijten |
smodde, smorre, [smorә], vrouwelijk, cylindervormige metalen beker met steel, waarin koffie gekookt werd |
smoel, smůůle, vrouwelijk, smoel |
smok, smoks, [smoks], mannelijk, stevige zoen |
smokkelaar, smokkelder, [smokәldər], mannelijk, smokkelaar |
Smokkelpad, ’n Smokkelpad, mannelijk, voetpad, dwars door de bouwlanden, ten noorden van de straat |
snaar, snaore, vrouwelijk, snaar |
snaar, snaorse, vrouwelijk, schoonzuster |
snaar, snaort, onzijdig, handvat van een zicht |
snar, snarre, stuurse vrouw |
snars, snas, snars, niets. Ik begriepe der gei snas vån. |
snater, snääter, mannelijk, snater |
snauw, snau, mannelijk, snauw |
snauwen, snauen, [snaŭm̥], zwak werkwoord, snauwen |
snavel, sniäävel, mannelijk, snavel |
snaverig, snääverig, dun, spichtig. ’n Snääverig keerltien. |
snee, sniiê, vrouwelijk, sniiêchien, snee |
sneeuw, snee, vrouwelijk, sneeuw |
sneeuwen, sniejen, zwak werkwoord, sneeuwen |
snerpen, snaipen, snerpen |
sneu, snöö, teleurstellend |
sneuvel, snüüevel, rukwind |
snijden, sniiên, snee, esniiên; ik sniiê, dů snitst, hei snit, wi, i, zei sniiêt, (< snieden) snijden |
snijder, snieder, kleermaker (de snieder) |
snijzomp, sniiêzoomp, mannelijk, bak, waarin stro tot haksel werd gesneden |
snip, snippe, snip |
snipsnaarderij, snipsnaoriijen, meervoud, prulletjes |
snisteren, snisteren, zwak werkwoord, ’t begeent al te snisteren: bij het bakken in de pan |
snit, snit, streek bij het schaatsenrijden. Nen mooien snit: een mooie streek |
snit, snit, onzijdig, snede. hööi vån ’t eerste snit |
snoeien, snööien, zwak werkwoord, snoeien |
snoek, snouk, mannelijk, snöuke, snoek |
snoepen, snöupen, snät, esnätten, snoepen |
snokken, snokken, snikken |
snor, snorre, [snorә], vrouwelijk, snor |
snorrebot, snorrebot, [snorәbot], onzijdig, varkensbeentje uit de voorpoot. Er doorheen zijn twee gaatjes geboord. Met een doorheen getrokken touwtje kan men het beentje doen snorren. |
snuf, snof, snuiftabak |
snuifdoos, snůfdööze, vrouwelijk, snuifdoos |
snuit, snůtten, mannelijk, snuit |
snuiven, snůůven, snääf, esnääven; ik snůůve, dů snofst, hei snof, wi, i, zei snůůft; ik snääve, dů snääfst etc., snuiven; düürsnůůven: doorsnuffelen |
soesmik, sůůzemikke, suffert |
sok, zökke, vrouwelijk, sok |
soldaat, soldaot, mannelijk, soldaoten, soldäötien, soldaat |
som, somme, [somә], vrouwelijk, summechien, som |
sop, soppe, [sǫpә], vrouwelijk, moes; appelsoppe: appelmoes. In de soppe vallen: in het vuil vallen. |
sop, soppe, söppien, sopje, zeepsop |
Sophia, Sefie, eigennaam, Sofie |
soppen, soppen, [sǫpm̥], zwak werkwoord, morsen |
soppen, soppen, [sǫpm̥], mannelijk, Het is nen soppen: het is een vuile boel; ook: modderig |
sopper, soppert, mannelijk, sopzak, morspot |
spaan, spaon, späönder, spaan. Buatterspaon. Ne spaonen dööze: doos, gevlochten van stroken hout. Hauen dät de späönder der åfvleigt (bij vechtpartij) |
spade, spaon, mannelijk, spade, schop, spaanstak |
span, spån, onzijdig, ruimte tussen de toppen van duim en pink bij uitgespannen hand. |
spanboog, spånboog, mannelijk, bepaald schiettuig |
spannen, spånnen, zwak werkwoord, bij het knikkerspel de knikker, die men spannend kan aanraken. Den spån ik …: rechten voorbehouden. |
spanniksen, spånniksen, slordig zitten (in het zicht, voor het raam?) |
spartelen, spattelen, spartelen |
spatei, spat-äi, onzijdig, klein eitje zonder dooier |
spats, spatsies, Maakt gein spatsies: houd je kalm! |
speculatie, spikkelaosie, vrouwelijk, speculatie |
speculeren, spikkeleeren, speculeren |
spee, spee, te kijk. Wat zi i daor spee |
spekvet, spekvet, Vüür spekvet metdouen: meespelen voor spek en bonen. |
spekzoete, spekzöuten, een appelsoort |
spel, spil, onzijdig, spel |
speld, spealde, [spǣlә], vrouwelijk, spealden, spealdtien, speld. spealdtien braonen |
spelen, spiöllen, spiäölde, espiäölt; ik spiölle, dů spiäölst, hei spiäölt, wi, i, zei spiölt, spelen |
spenderen, spåndeeren, besteden |
spendig, spendig, spendig wegekuömmen: schielik weggegaan, net overleden |
spiegel, speigel, onzijdig, speigeltien, spiegel |
spier, spier, vrouwelijk, spiers, spiertien, spriet, strootje, kleinigheid. Haorspier, grösspier, stroospier, hööispier etc. ’n Spier in ’t glas: een borrel |
spijker, spieker, mannelijk, spiekers, spiekertien, spijker |
spijl, spiile, vrouwelijk, spiilen, spieltien, spijl, tralie. De spielen vån nen stoul. Vläisspiile. |
spijs, spiize, vrouwelijk, spijs |
spijten, spieten, spièt, espiètte, spijten. Dät spietet [spit̥] mi: dat spijt me. |
spik, spik, dammetje in een sloot |
spil, spille, spil. De spille wůůr het umme dräit. |
spinde, speende, [spēnә], vrouwelijk, spinde, broodkast |
spinnen, spinnen, spun, espunnen; ik spinne, dů speenst, hei speent, wi, i, zei spint, spinnen. Hen spinnen gaon: op spinvisite gaan (overblijfsel van vroegere spinmäöle) |
spinnenkop, spinnekop, mannelijk, spinneköppe, spin. Ook: spinrag. Spinneköppe åfdouen: spinnen jagen |
spinnenkoppennest, spinnekopnust, onzijdig, spinneweb |
spinnewiel, spinneweil, vrouwelijk, spinnewiel |
spinster, spinsters, meervoud, ‘n Goundag kriigen wi spinsters: woensdag krijgen we spinvisite. |
spint, speent, onzijdig, spint, kwartschepel. 12 speent is 1 mud (1 hectoliter). ’n Speent laond: tien vierkante meter |
spintvat, speentvat, onzijdig, maat van één spint inhoud |
spit, spit, onzijdig, de laag aarde, die met de spade is … Twei spit deipe ummeläggen: ter diepte van twee spit omspitten. |
spitsgard, spitsgarre, vrouwelijk, spitsroede. Düür de spitsgarre loopen: een te straffen jongen moet tussen twee rijen jongens doorlopen en wordt dan met de handen geslagen. |
splijten, splieten, splet, espletten; ik spliete, dů splitst, hei split, wi, i, zei splietet [split̥], splijten |
splinter, spleenter, mannelijk, splinter |
split, splet, veenachtige substantie |
spoed, spoud, spoed |
spoeden, spöuden, spoeden |
spoedig, spöudig, spoedig |
spoel, spoule, vrouwelijk, spoulen, spöultien, spoel |
spoelen, spöulen, spöulde, espöult, spoelen |
spons, spoons, mannelijk, spöönze, spöönsien, spons |
spook, spouk, onzijdig, spöuke, spook |
spoor, spuaaren, meervoud, sporen van een ruiter of een haan |
spoor, spuaaren, meervoud, dakspanten |
spoor, spüür, onzijdig, spüürs, wagenspoor |
sporen, spüüren, zwak werkwoord, sporen. Dei waage spüürt neit: de wielen passen niet in het wagenspoor. Eimaond spüüren: iemand missen. |
spork, sprok, [sprǫk], vuilboom |
spraak, spraoke, vrouwelijk, spraak. De Vjennespraoke. Daor is gein spraoke vån: daar komt niets van in. |
spreekbaas, spräkkebaas, mannelijk, redenaar. Ook: praatjesmaker |
spreeuw, sprao, spreeuw |
sprei, spräie, vrouwelijk, sprei |
spreiden, spreien, spräien, [spręĭn̥], spredde, espret, spreiden |
spreken, spräkken, sprak, espräkken; ik spräkke, dů sprekst, hei sprek, wi, i, zei spräkt, spreken. ’n Doomneer hef goud espräkken: de dominee heeft goed gepreekt. |
spreu, spröö, ruw, droog. Sprööe haonde of lippen. |
spreuk, sprökke, vrouwelijk, spreuk |
springen, springen, spröönk, esprungen; ik springe, dů spreengst, hei spreenk, wi, i, zei springt, springen |
sproeien, sprööien, sproeien |
sprong, sproonk, mannelijk, sprunge, sprong. Te volle sproonk: in galop. In weversterm: de ruimte tussen de twee lagen schering, waardoor de spoel vliegt. |
spuit, späute, vrouwelijk, spuit |
spuiten, späuten, zwak werkwoord, spuiten |
spul, spil, onzijdig, spul. Het is ’n spil: het is een ernstige toestand. ’n Mooi spil: flink boerenbedrijf. ’t Spil fiks, leiver ne kou te meender: het spul moet in orde zijn, liever een koe minder. Wat is dät vüür spil: wat is dat voor spul. |
sputteren, sputteren, zwak werkwoord, spatten |
spuug, spieje, spuug |
spuwdrank, spiejdroonk, mannelijk, braakdrankje |
spuwen, spiejen, spüi, espüien, spuwen |
spuwoom, spiejoom, mannelijk, oud oompje in huis |
staak, staaken, mannelijk, staak |
staal, stääl, staal, monster. Daor kån ik ů ’n stäältien vån vertellen. |
staal, staol, onzijdig, staal (metaal) |
staan, staon, stön, estaon; ik stao, dů steist, hei steit, wi, i, zei staot; ik stön, dů stönst/stääonst, hei stön, staan |
staande, staonde, staande |
staander, stäöndertien, een der vier zijden van een bikkel |
staantjes, stäönties, springen zonder aanloop |
staart, stat, mannelijk, stätte, stättien, staart |
staat, staot, staat, opschik. Grooten staot vereeren: op grote voet leven. Op staonden vout. |
stad, stad, vrouwelijk, stiään, städtien, stad. Met de stad wordt de stad Almelo aangeduid. |
stadig, stäödig, kalm. Stäödechies ån: zachtjes aan. |
stadskind, stadskeend, onzijdig, iemand die onder curatele staat |
staken, stääken, werkwoord, staken |
staketting, kastettige, ijzeren hek voor de kerk |
stalstrooier, stalstreeier, mannelijk, oud oompje dat … |
stampen, staompen, zwak werkwoord, stampen |
stand, staond, stand |
stang, stånge, vrouwelijk, stången, stenchien, stang |
stank, staonk, mannelijk, stank |
stank, stank, ondeugend, guitig jongetje |
stante pede, santepee, terstond, stande pede |
stap, stappe, vrouwelijk, dichtslaande val. Vroutenstappe. |
stapel, stääpel, mannelijk, stapel, hooi- of houtstapel. |
stapelkist, stääpelkiste, vrouwelijk, kleerenkist |
stee, stiäâ, vrouwelijk, stiäân, plaats, plek. Bie stiäân: hier en daar |
steeg, stiiege, vrouwelijk, stiiegen, stiiechien, steeg, de weg langs het erf. De stiiege lieken: de steeg egaliseren. |
steegbloem, stiiegeblöumtien, onzijdig, madeliefje |
steeggras, stiiegegrös, onzijdig, beemdgras |
steek, steek, mannelijk, suikerballetje |
steek, stièkke, vrouwelijk, steek. Ne stièkke in de zied. |
steel, stiällen, zelfstandig naamwoord, steel |
steen, stein, mannelijk, steinder, steintien, steen. ook: tegeltje. Mooie steinties ån de kaonte: mooie tegeltjes aan de wand. |
steenplaats, steinplas, mannelijk, opslagterrein van een bouwmaterialenhandel |
steiger, stäiger, mannelijk, steiger |
steigeren, stäigeren, steigeren van een paard; in steiger zetten |
steil, stäil, steil |
stekel, stiäkkel, mannelijk, stekel, doorn. Stiäkkelbos |
stekelvarken, stiäkkelvaiken, onzijdig, egel. zie ook: vaikeniiezel |
steken, stiäkken, stak, stiäkken; ik stiäkke, dů stekst, hei stek, wi, i, zei stiäkt, steken |
steken, stikken, in vierkante stukken steken. Tiörfstikken. Eimaond wat nao de stikken giieven: iemand sterk beknorren. |
steker, stikker, mannelijk, soort veenspade |
stelen, stiällen, stiäälde, estwällen, stelen |
stelt, stelte, vrouwelijk, stelt |
stem, stemme, vrouwelijk, stem |
stempel, steampel, onzijdig, stempel |
stengelen, stengelen, zwak werkwoord, drentelen. Daor koomp he ånstengelen. |
ster, steerne, vrouwelijk, steerne, steerntien, ster |
sterk, staik, stäiker, stäikst, sterk |
sterke, stièrke, vrouwelijk, stièrken, vaars |
sterken, staiken, sterken van weefsel |
sterkenkalf, stièrkenkalf, onzijdig, vrouwelijk kalf |
sterksel, staiksel, onzijdig, pap, waarmee gesterkt wordt. |
sterrenhelder, steerenhelder, zo helder, dat de sterren zichtbaar zijn. Duits: sternenklar. |
sterven, staiven, stiörf, estiörven; hei staift, sterven |
steunen, stennen, steunen. Hei is zoo dikke evrätten dät he steant. |
steunen, stiönnen, steunen, klagen |
stevel, stiäävel, mannelijk, laars. Daor koop he ånstiäävelen: daar komt hij aanlopen. |
steven, stiääven, steven |
stevig, stiievig, stevig |
stiems, stiims, stijfhoofdig |
stiepel, stiepel, mannelijk, uitneembare paal in het midden van de buitendeur van het achterhuis |
stijf, stief, stijf. Stief pepier: bordpapier; ’n stief keteer: een ruim ¼ uur. |
stijg, stiige, vrouwelijk, twintigtal |
stijl, stiil, mannelijk, stijl, paal |
stil, stille, stil. Laoten wi effen stille wiään: stil zijn om te bidden of danken bij het eten. Stillen Vridag: Goede Vrijdag |
stinken, stinken, stunk, estöönken, stinken |
stipknol, stipknöllechies, kleine ronde rapen |
stobbe, stobben, [stom̥], mannelijk, boomstronk |
stoel, stoul, mannelijk, stöule, stöultien, stoel |
stoelleuning, stoulliönnige, vrouwelijk, stoelleuning |
stoep, stůppe, vrouwelijk, stůppen, stüppien, stoep |
stoet, stůtte, vrouwelijk, grijs brood van tarwemeel of roggemeel. Nen raaren stůtten: een zonderling. |
stoetenknapper, stůttenknäppert, mannelijk, kapje van een wittebrood |
stoetje, stüttien, onzijdig, klein krentenbroodje |
stof, stof, [stǫf], onzijdig, stof |
stof, stoffe, [stǫfə], weefsel. Ne goude stoffe: goede stof |
stofnest, stofnust, onzijdig, stofnest |
stok, stok, [stǫk], mannelijk, stökke, stökkien, stok. Boonenstökke, boonenstikken. |
stokboon, stökkeboonen, meervoud, snij- of andere bonen, die opranken tegen stokken |
stoken, stuakken, zwak werkwoord, stoken |
stoker, stuakker, stuakkerbaas, mannelijk, stoker |
stokerij, stuakkeriie, vrouwelijk, opstokerij |
stokkeren, stökkeren, slenteren; stuntelig lopen |
stolp, stölpe, vrouwelijk, stolp |
stolp, stölpe, vrouwelijk, deksel van een pan of pot |
stolpen, stölpen, vissen in ondiep water door middel van een mand zonder bodem. |
stomen, stuaamen, stomen, stofregenen |
stonde, op steunde, terstond, op stond |
stoof, stuaave, vrouwelijk, stoof |
stoom, stoom, mannelijk, door stoom gedreven fabriek |
stoomfiets, stoomfietse, vrouwelijk, motorrijwiel |
stoomwever, stoomwiääver, mannelijk, wever op machinaal getouw |
stootgat, stotgat, onzijdig, iemand die houterig loopt |
stop, stob, [stop], Op ’n stob: onmiddellijk |
stoppel, stöppel, mannelijk, stoppel |
stoppelhaan, stöppelhaanen, mannelijk, maaltijd na afloop van de oogst |
stoppelkat, stöppelkatte, vrouwelijk, laatgeboren kat |
storen, stöören, zwak werkwoord, storen |
stork, stuark, mannelijk, stuärke, ooievaar |
storm, stuorm, [stŭǫrm], storm |
storten, stiötten, storten |
stoten, stooten, stodde, estot; ik stoote, dů stotst, hei stot, wi, i, zei stootet [stöt̥]; ik stodde, wi stodden, stoten |
stotteren, stotteren, [stotәrrn̥], stotteren |
stout, stolt, [stǫlt], stout, ondeugend |
straal, straole, vrouwelijk, sträöltien, straal |
straat, straote, vrouwelijk, straoten, sträötien, straat |
strabant, strabbånt, gestreng, bars |
strak, strak, gestreng. ’n strak weenter: een strenge winter |
strampel, straompel, mannelijk, gaffelvormige tak |
straten, straoten, zwak werkwoord, straatstenen leggen |
stratenmaker, straotenmaaker, mannelijk, stratenmaker |
streek, strekke, vrouwelijk, streek. ’Ne gemeine strekke: een gemene streek |
strempeltjes, streampelties, meervoud, sleutelbloem (Primula veris) |
strepel, streppel, mannelijk, smalle strook. Nen streppel laond |
strijd, stried, mannelijk, strijd, afkeer. Daor heb ik aaltied nen stried op ehat: daar heb ik mij nooit mee kunnen verenigen |
strijden, strieden, ik striede, dů stridst, hei strid, strijden |
strijkgeld, striekgeld, strijkgeld |
strijkvleugelen, strikvlüüegelen, doet bijvoorbeeld een haan, die zijn hof maakt. Hij strijkt dan met de vleugels over de grond |
strijkzijde, strikzied, Op strikzied liggen zegt men van een dier, dat stervend terneer ligt. |
Strijp, Striepe, de Striepe: Buurtschap (gemeente Wielen) over de grens bij Bruinehaar |
strik, strik, onzijdig, strik. ook: smal latje waarmee de zeis gescherpt wordt (strekel). zäisenstrik |
stromp, ströömpe, meervoud, de schachten van een kous |
strooien, streeien, sträide, esträit, strooien. De beiste streeien: de koeien schoon strooisel onder doen. |
strooiing, streeiige, [strēĭgә], vrouwelijk, strooisel, stro of ruigte voor de stal. |
strooisel, strööisel, onzijdig, suikergoed om te strooien |
strop, strop, [strǫp], onzijdig, strop, ook: guitige jongen. Dät is ’n strop: dat is een guitige jongen |
stropen, strööpen, zwak werkwoord, stropen |
stroper, strööper, mannelijk, stroper |
strot, strotte, [strǫtә], vrouwelijk, strot |
struikelen, strůkkelen, zwak werkwoord, struikelen |
struweel, strůvelle, vrouwelijk, slechtgroeiende struik of boom |
stu, stü, stübbien, naar rechts (gezegd tegen een paard). Hei weet vån gein stü of haor: hij is geheel onwetend. |
stuip, stůppe, vrouwelijk, stůppen, stüppien, stuip |
stuiten, stäuten, stuiten |
stuiven, stůůven, stuääf, estuääven; het stof, stuiven. Het stof hier: men snijdt op. |
stuiver, stüüver, mannelijk, stuiver |
stuk, stukke, zelfstandig naamwoord, onzijdig, stuk |
stuk, stukkend, kapot |
stukadoor, stikkedoor, mannelijk, stucadoor |
stulpvoor, stölpvůůr, vrouwelijk, eerste voor, die midden door het bouwland wordt getrokken. |
stuntelig, stööntelig, onvast ter been zijn |
sturen, stöören, zwak werkwoord, sturen |
stut, stutte, vrouwelijk, stut |
Stuw, Stäue, de Stäue: stuwe, waterleiding, die de westelijke grens vormt van Vriezenveen. |
stuwen, stäuen, stuwen. Ne gezoonde määge kån viölle stäuen veel verorberen |
suiker, sokker, [sokәr], mannelijk, suiker |
suikerpopje, sokkerpuppie, suikerspeen. Dichtgebonden lapje met suiker om kind stil te houden. |
sukkel, siökkel, mannelijk, sukkel |
sukkelen, siökkelen, zwak werkwoord, sukkelen |
Supelplus, Süpelplüs, naam van een complex veengrond in het noorden van de gemeente (Vriezenveen) |
Susanna, Sänne, eigennaam, Suzanna |
taai, tao, täöder, täöst, taai |
taaibuis, taobäus, onzijdig, iemand, sterk van gestel |
taainagel, taonäägel, mannelijk, nijdnagel |
taal, taale, vrouwelijk, täältien, taal. Hei sprak ’n raar täältien |
taart, taarten, mannelijk, taartien, taart |
tabak, tebak, mannelijk, tabak |
tachtig, tachentig, tachtig |
tafel, taofel, vrouwelijk, täöfeltien, tafel |
tafelavond, täöfelaovend, täöfelties-aovend, mannelijk, oudejaarsavond |
tafelen, täöfelen, zwak werkwoord, oudejaarsavond vieren |
takkedraad, takkedraod, mannelijk, prikkeldraad |
takvink, tougveenke, vrouwelijk, vink |
tamper, taomper, licht zuur |
tand, taond, mannelijk, taonde, teandtien, tand. Fiin op ’n taond: kieskeurig |
tandtergerij, taondtaigeriie, vrouwelijk, tandtergerij |
tang, tänge, vrouwelijk, tengchien, tang |
tarten, tatten, tarten, plagen |
tarterij, tatteriie, vrouwelijk, plagerij |
tarwe, taiwe, vrouwelijk, tarwe |
tas, tasche, [tasxә], vrouwelijk, täschien, tas |
tasten, tästen, zwak werkwoord, tasten. zie ook: toutäst |
te pas, te passe, Goud te passe: in goede luim |
teef, tiieve, vrouwelijk, teef |
teek, tièkke, [tĭękә], teek |
teem, tièm, [tĭęm], mannelijk, stokpaardje, geliefkoosd onderwerp. Nen tièm op eits hebben. Dät is zienen tièm: dat is zijn stokpaardje. |
teen, tei, mannelijk, teine, teichien, teen |
teenband, teibaond, mannelijk, voorste riempje van een schaats, dat over de teen gaat |
teer, tiäär, mannelijk, teer, koolteer |
tegemoet, temöute, tegemoet; zie: gemöute |
tegen, tiiegen, [tīegәn], tegen, naast. Tiiegen et hüs: naast het huis. Tiiegen oonzen Jan hen: zo oud als onze Jan |
teil, täile, [tǣlә], vrouwelijk, täiltien, teil |
tekst, täks, mannelijk, täksen, tekst. I mönt em neit vån ’n täks brengen |
telder, telder, mannelijk, telders, teldertien, bord, schotel |
telg, telgen, meervoud, jonge eikenboompjes. De telgen was een strook land langs de tochtsloot |
temet, temier, straks |
temet, temet, [tәmęt], straks. Ook: temier |
tempel, teampel, mannelijk, tempel, toestel in de weverij om het doek te spannen |
tempelig, teampelig, wankel. ’n teampelig voor hööi, tiörf |
temperen, teamperen, temperen |
tepel, tiäppel, mannelijk, tepel |
tergen, taigen, zwak werkwoord, tergen |
tergerij, taigeriie, vrouwelijk, tergerij |
tering, tiäärige, vrouwelijk, tering. De tiäärige nao de niäärige zetten. |
termijn, tramiinen, stuipen |
terpentijn, taipentiin, terpentijn |
terug, trü, roep tegen een paard: terug |
terug op, trügop, roep tegen een paard: terug |
test, täste, vrouwelijk, test |
teugel, tüüegel, [tǖegәl], teugel |
Teunis, Tiönnies, eigennaam, Teunis |
teunisbloem, tiönniesbloume, vrouwelijk, teunisbloem |
teuten, tööten, zwak werkwoord, zeuren, talmen. Ligge toch neit te tööten: zanik niet. |
tevreden, tevräân, [tәvrǣñ], tevreden |
tien, tiine, telwoord, tien. Maar: dätteine, veerteine etc. |
tientje, tientien, [tintiñ], onzijdig, tientje (tien gulden) |
tieren, tieren, drukte maken. Zich tieren: zich druk maken. |
tierig, tierig, opgewekt, tierig |
tiet, titte, vrouwelijk, tepel |
tijd, tied, vrouwelijk, tieden, tijd. Üt de tied: overleden. Bie tieden: af en toe. Bietijds: bijtijds. Het ån de tied hebben: de tijd hebben |
tijgen, tiigen, tuääg, etuäägen, ik tiige, tijgen |
tijl, tiile, ’n tiörf lig ån tiile: de turf ligt aan rijen van drie hoog om te drogen |
tijloos, tiilooze, vrouwelijk, narcis |
timmeren, timmeren, zwak werkwoord, een huis bouwen. Nen vůůegel timmert: een vogel bouwt een nest. |
tintelen, teentelen, zwak werkwoord, tintelen |
tip, tip, mannelijk, tippe, puntig eind. ’n tippien eerappele: een klein stukje grond met aardappelen. |
tipdoek, tipdouk, mannelijk, tipdöuker, tipdöukien, puntdoek |
toch, tog, onzijdig, tuääge, sloop, overtrek |
tocht, siocht, [sĭoxt], troep. Nen sjocht wichter: een troep kinderen |
tochtsloot, tochtsloot, mannelijk, treksloot, de waterafvoer van de waterleidingen in het zuiden van de gemeente naar het Overijssels Kanaal |
tod, todde, vrouwelijk, vod. Todden: lompen, vodden |
todden, todden, zwak werkwoord, slepen. Jonge hoonde todt als vot: jonge honden slepen alles weg. |
toe, tou, toe, dicht. Ån de toue düür kuommen: voor de dichte deur komen. Hei is der wal vån ån tou: hij is er wel toe bereid. |
toe voortaan, touvedån, langzamerhand. Wi mönt touvedån hen vooren: wij moeten zo zachtjes aan het vee voeren. |
toebrengen, toubrengen, toedrinken. Brengt mi es tou: uitnodiging tot de gastheer, die een borreltje schenkt om het eerste slokje te nemen. |
toef, tůf, mannelijk, tüüve, tüffien, kuif |
toekomend, toukem, toukuommend, toekomend. Toukem wiäkke: aanstaande week |
toeleggen, touläggen, [tǫŭlæn̥], liää tou, touelegt; hei leg tou, wi längt tou, neerleggen. Lägge dät daor meer tou: leg dat daar maar neer. |
toemaken, toumaaken, maakde tou, touemaakt, klaarmaken; ook: toetakelen. Wat hest dů di touemaakt. |
toen, dů, bijwoord, toen |
toeskant, toeskaont, toeskaonten, opgedirkt; nen toeskaonten: opgedirkt vrouwspersoon |
toestellen, toustellen, stealde tou, touestealt, Zich wat toustellen: iets aanschaffen. Eimaond wat toustellen: iemand iets bezorgen. Ik hebbe mi ne nie-e fietse touestealt: ik heb een nieuwe fiets aangeschaft. |
toetast, toutäst, mannelijk, licht karweitje. Dät kaonst dů nog wal effen douen, het is meer nen toutäst. |
toetasten, toutästen, [tǫŭtæsәn], toetasten. Täste tou: bedien je. Men zegt ook wel: kriigt ån. |
toethoorn, tůthoorn, mannelijk, blaashoorn. Zoo drööge as ’n tůthoorn |
toeven, töuven, toeven, vertoeven |
tokken, toksen, [toksen], met een mooi praatje afhandig maken |
tol, tol, mannelijk, tölle, wegentol, drijftol |
ton, tonne, vrouwelijk, tonnen, tunnechien, ton |
tonen, töönen, zwak werkwoord, tonen |
tong, tonge, vrouwelijk, tunchien, tong |
toom, toom, mannelijk, tööme, toom. Nen toom hounder. |
Toon, Toone, eigennaam, Toon |
toren, tooren, mannelijk, toorens, töörentien, toren |
tortelduif, tiötteldůůve, vrouwelijk, tortelduif |
touteren, tolteren, zwak werkwoord, schommelen |
touterzeel, tolterzeel, onzijdig, schommel |
touw, täu, onzijdig, täue, täuchien, touw |
toveren, tööveren, zwak werkwoord, toveren |
toverheks, tööverhäkse, vrouwelijk, toverheks |
traan, traon, mannelijk, traan (van vis) |
trallaat, trallat, opgewekt, monter |
trampelen, traompelen, zwak werkwoord, trappelen |
tranquil, krånkiil, dapper, flink, met durf |
trap, trappe, vrouwelijk, träppien, trap |
trapperen, trappeeren, betrappen |
trechter, trächter, mannelijk, trechter |
tred, tred, trää, trede, schrede |
treden, träân, trääden, [trǣñ], treden, stappen. iörgel [ĭœrgәl] träân: orgel trappen. Ook: lopen: wi hebt våndääge heel wat åfeträd. Zie ook: åfträân. Üt berre träân: uit bed stappen. Met het verkeerde bein üt berre träân. |
treffen, träffen, tröf, etröffen, treffen |
trekgat, trekgat, onzijdig, trekgäáte, kuil waar veen uit gebaggerd is. |
trekken, trekken, trök, etrökken, trekken. Vån ’n aimen trekken: ondersteuning krijgen. |
tremse, treampse, korenbloem |
tril, trille, toestel met verticale spil om garen op een spoel te winden. |
troep, troep, trüppien, troep |
troggelen, trökkelen, uitdrukking bij het knikkeren |
trom, tromme, vrouwelijk, trommen, trummechien, trom |
trommen, trommen, zwak werkwoord, tegen de ruiten tikken |
tros, tros, mannelijk, trössche [trœskә], tros |
trouwen, trauen, onzijdig, huwelijk. Ik wöönsche ů het beste in ůn trauen. |
trouwen, trauen, traude, etraut, trouwen. Uaaver ’n huttentutbessem etraut wiäân: een ongelukkig huwelijk hebben. |
Trui, trükke, vrouwelijk, trükkien, konijn |
Tubbergen, Tubbege, toponiem, Tubbergen |
tuig, tüg, onzijdig, wasgoed, tuig (o.a. paardentuig) |
tuigen, tüügen, over zich verkrijgen. Hei kån het neit tüügen um wat te giieven. |
tuigkist, tügkiste, stapelkist |
tuigkorf, tügkuarf, mannelijk, tügkuärve, wasmand |
tuiglijn, tügleende, vrouwelijk, waslijn |
tuigrek, tügrak, onzijdig, droogrek voor wasgoed |
tuimelen, tommelen, zwak werkwoord, tuimelen. ummetommelen. |
tuin, tüün, omheining van vlechtwerk |
tuinen, tüünen, vlechten |
tuisen, tůsschen, ruilen, handelen. Nen tůsscherbaas |
tuit, tüttien, onzijdig, snoetje, lokroep voor kippen |
tuiter, tütter, wulp |
tuk, tuk, mannelijk, tukke, tukkien, zak (in kledingstuk) |
tukdoek, tukdouk, mannelijk, tukdöuker, tukdöukien, zakdoek |
tukken, tukken, een dutje, slaapje doen |
tumig, töumig, zonder werk of bezigheid. Töumig daor zitten. Töumig gaon: ledig gaan |
tuntelen, tööntelen, zwak werkwoord, wankelen, omvallen. Temier tööntelt het umme |
turf, tiörf, mannelijk, tiörve, tiörfien, turf. Tiörf trekken: turf baggeren |
Turk, Tiörk, mannelijk, Turk. Tiörkse wäite: mais |
tussen, tusschen, [tøsxәn], tussen |
tuttelen, tottelen, [totәln], kletsen, zeuren |
twaalf, tuälvene, tuälf, telwoord, twaalf. Tuälf wichter: twaalf kinderen. |
twee, tweie, twei, telwoord, twee. Twei peerde: twee paarden |
tweedonker, tweidoonker, tweidoonkern, schemering |
tweeling, tweiling, mannelijk, tweeling; zie: paartien |
twijg, toug, mannelijk, töuger, töugien, tak |
u, ů, persoonlijk voornaamwoord, 3e, 4e naamval van i: jou, u |
uier, geer, onzijdig, uier; ’n sikkengeertien: klein uier van een koe |
uil, ůůle, vrouwelijk, ůůlen, ültien, uil |
uit, üt, uit, afgelopen. Üt zied: opzij! Üt de tied: overleden. |
uit de kijk, ütterkiek, uitstekend |
uitbazuinen, ütbazüünen, uitbazuinen |
uitbesteden, útbestiääden, [útbәstĭǣñ], uitbesteden |
uitdoen, ütdouen, hypotheek geven |
uithalen, üthaalen, zwak werkwoord, uitwijken met een voertuig |
uithalerig, üthaalderig, ’n üthaalderig meansche [mǣñskә]: een vrouw die de gewoonte heeft iet wat overdreven te onthalen |
uitkomen, ütkuommen, kuöm üt, ütekuömmen, rond komen |
uitkomst, ütkomste, vrouwelijk, uitkomst, redding |
uitland, ütlaond, onzijdig, land dat niet aansluit bij het erf |
uitpoesten, ütpůssen, puäs üt, ütepuässen, uitblazen |
uitsluitsel, ütslütsel, bescheid, afdoende toelichting |
uittrekken, üttrekken, trök üt, ütetrökken, uittrekken, uitkleden |
uitvigileren, ütvigeleeren, uitdenken |
ulk, ulk, mannelijk, ulke, bunzing, schalk (guit) |
unster, öönster, unster, weegwerktuig |
uw, ůn, bezittelijk voornaamwoord, ůnne, ůnnen, uw, jouw. Ůnnen baas, ůnne vraue, ůn hüs. |
vaak, vääke, vaak |
vaal, vaal, gemeen |
vaalt, vaalt, hoop plaggen of mest; mestvaalt |
vaanappel, vaanappel, mannelijk, galappel |
vaardig, veerdig, klaar |
vadem, vääme, vrouwelijk, wat men omvamen kan. Zie: umväämen |
vader, vaare, vaatien, vader |
val, valle, vrouwelijk, val (vangwerktuig) |
vallen, vallen, völ, evöllen; ik valle, dů vaalst, hei vaalt, wi, i, zei valt, vallen |
valletje, vällechien, onzijdig, bouzemvällechien of schuasteinvällechien: gekleurde katoenen strook ter versiering aan de betimmering van de schoorsteenmantel |
vandaag, våndääge, vandaag |
vangen, vången, vöng, evöngen; ik vånge, dů vaongst, hei vaonk, wi, i, zei vångt, vangen |
vansgelijk, vånsgelieken, hetzelfde, insgelijks |
varken, vaiken, onzijdig, vaikene, väikentien, varken. As et vaikene räägent, hef he ’t schot dichte: hij is een wanboffer (iemand die altijd tegenslag heeft). Zie ook: beer, gelte, buarg |
varkenezel, vaikeniiezel, mannelijk, egel |
varkensrib, vaikenribbe, vrouwelijk, varkensrib |
vast, vaste, vast Hovaste!: houvast |
vasten, vusschen, [vøsxәn], alvast, inmiddels |
vastigheid, vastighäid, vrouwelijk, zekerheid |
vat, vat, onzijdig, vääte, vat, lijkkist. Wat in ’t vat lig, verzůůrt neit. In et vat läggen: kisten van een lijk. |
vatten, vätten, vatten, pakken, begrijpen |
vechten, vechten, [vęxәn], vöcht, evöchten, vechten |
veel, viölle, veel. Hei is zoo viölle as mien niääve: hij is een neef van mij. |
veeltijds, viöltieds, vaak, dikwijls |
veen, viènne, vrouwelijk, veen |
Veen, ’t Vjenne, toponiem, Vriezenveen |
veenpluis, viènneplüüze, wollegras |
veenrook, viènnerook, mannelijk, veendamp |
veens, vieans, bijvoeglijk naamwoord, Vriezenveens |
Veens, Vjeans, onzijdig, dialect van Vriezenveen |
veer, viääre, vrouwelijk, veer |
veesteren, fiesteren, kleumen |
vegen, viäägen, zwak werkwoord, vegen; zie ook: kiäären |
veilig, väilig, veilig |
veldsteen, veldstein, mannelijk, veldsteinder, veldsteintien, keisteen |
velg, velge, vrouwelijk, velg |
venster, veanster, onzijdig, veansters, venster; ook: vensterluik. Dat zit gennen bůůr in et veanster. Daar heeft niemand last van |
vent, veante, jongens |
venten, veanten, venten |
ver, veer, ver; zie ook: wied. In de veerten: in de verte. Vån veerten staon: van verre staan. |
verband, verbaond, onzijdig, verband |
verbeelden, verbealden, zwak werkwoord, verbeelden |
verbeteren, verbiätteren, zwak werkwoord, verbeteren. Om te bedanken als iets gepresenteerd wordt, zegt men soms: Daonke di, ik kån der mi neit met verbiätteren. |
verbieden, verbeiden, [vәbęĭn̥], verbuää, verbuään, verbieden |
verbijsterd, verbiesterd, van zinnen |
verbouw, verbau, onzijdig, verbouw, oogst; ’n goud verbau |
verderf, verdaif, onzijdig, verderf |
verdienen, verdeinen, zwak werkwoord, verdienen |
verdienste, verdeanste, onzijdig, loon |
verdienstelijk, verdeanstelik, verdienstelijk |
verdikkeme, verdik, verdikkemie, uitroep van verbazing |
verdivertering, verdiffendeerige, vrouwelijk, vermaak |
verdoenerig, verdouerig, verkwistend |
verdooid, verdooid, verdooidmiaale, uitroep van verbazing |
verdriet, verdreit, onzijdig, verdriet |
verdrietig, verdreitig, verdrietig |
verduld, verduld, uitroep van verbazing. zie ook: verdooid |
verduren, verdüüren, verduren, lijden |
verengoed, viäärengoud, pluimvee |
verf, vaive, vrouwelijk, verf |
vergen, vaigen, vergen |
vergeten, vergiätten, vergat, vergiätten; ik vergiätte, dů vergetst, hei verget, wi, i, zei vergiättet, vergeten |
vergoeden, vergöuden, vergoeden |
verhemdkleden, verhièmdkleeden, zwak werkwoord, doodshemd aantrekken |
verheugen, verhüüegen, zwak werkwoord, verheugen |
verhogen, verhöögen, zwak werkwoord, verhogen; zie: hooge |
verhongeren, verhungeren, zwak werkwoord, verhongeren |
verhoor, verhöör, onzijdig, verhoor |
verhuizen, verhüüzen, zwak werkwoord, verhuizen. Verhüüzen kost berrestroo: verhuizen kost geld |
verkiezen, verkeizen, verkuääs, verkuääzen, verkiezen |
verklommeren, verklommeren, zwak werkwoord, verkleumen |
verkneuteren, verkniötteren, zwak werkwoord, verkneuteren |
verknoppen, verknuppen, zwak werkwoord, beslist weigeren, vertikken |
verkomen, verkuommen, verkuöm, verkuömmen; ik verkuomme, dů verkoomst, hei verkoomp, wi, i, zei verkuomt, verkommeren |
verkopen, verkoopen, verkofde, verkoft, verkopen |
verkouden, verkäöld, verkouden |
verkuiering, verkäierige, vrouwelijk, gezellige praat |
verlakschouwen, verlakschauen, zwak werkwoord, in de nek zien. Ze hebt em verlakschaut: ze hebben hem bedrogen, er tussen genomen. |
verleden, verliên, [vәlīeñ], verleden. Verliên wiäkke: verleden week. |
verlegen, verliäägen, verlegen |
verlies, verlös, onzijdig, verlies |
verliezen, verleizen, verlää, verlään; ik verleize, dů verlöst, hei verlös, wi, i, zei verleist; ik verlää, dů verlöust, h, verliezen |
verlossen, verlössen, verlossen |
verluiden, verlüên, verludde, verlu, (< verlüdden) verluiden (een dode uitluiden). |
vermaken, vermaaken, zwak werkwoord, bij testament toewijzen |
vermoeien, vermöien, zwak werkwoord, vermoeien |
verneemstig, vernièmstig, vernuftig, bevattelijk |
vernemen, vernièmmen, vernam, verniömmen; ik vernièmme, dů vernièamst, hei vernièamp, wi, i, zei vernièmt, vernemen. Wůůr is Jan. Ik hebbe em neit verniömmen: Waar is Jan? Ik heb hem niet gezien. |
vernielen, vernealen, zwak werkwoord, vernielen |
verordonneren, verordeneeren, zwak werkwoord, bevelen; ’n dokter hef röste verordeneert. |
verouderen, verölderen, zwak werkwoord, verouderen |
verrel, veelen, onzijdig, vierde deel; zie ook: veerel |
verrel, veerel, onzijdig, vierel of verrel; eenvierde |
verreljaar, veereljaor, onzijdig, periode van drie maanden |
verruïneren, verinneveeren, zwak werkwoord, vernielen |
vers, vässien, vers, versje |
verscheiden, verschäiden, verscheiden |
verschil, verschièl, [vәsxĭęl], verschil |
verschot, verschot, onzijdig, volgorde, groot aantal: wichter op verschot |
verschrijens, verschrie-ens, schrijlings |
verslateren, verslaateren, zwak werkwoord, verloren laten gaan. De bůůle, geld, etc. verslaateren |
versleuren, verslůůren, verslodderen |
versmaden, versmääden, [vәsmǣñ], versmaden |
versmijten, versmieten, versmièt, versmiètten, zich vergooien, verslingeren |
verspelen, verspiöllen, verspiäölde, verspiäölt, verspelen, verliezen |
verstaft, verstaft, verstikt |
verstand, verstaond, onzijdig, verstand |
versterf, verstaif, onzijdig, nalatenschap |
verstoethaspelen, verstůthaspelen, door onhandigheid bederven |
verstuiken, verstůkken, verstuiken |
verstuppen, verstuppen, zwak werkwoord, verstoren (van een vogelnest) |
vertier, verteer, onzijdig, vertier |
vertreden, verträäden, vertreden. Ik hebbe mi verträän: ik heb een wandeling gemaakt. Ik hebbe mi vertret: ik heb een misstap begaan. |
vervaard, verveerd, vervaard |
vervangen, vervöngen, Oonze kou hef zich vervöngen: onze koe is stijf door gevatte kou. |
verven, vaiven, zwak werkwoord, verven, schilderen. Et hüs vaiven laoten: het huis laten schilderen |
verzadigen, verzäädigen, zwak werkwoord, verzadigen. Ik zin zat: ik ben verzadigd. |
verzalven, verzaalven, zwak werkwoord, verwelken (van planten) |
verzet, verzet, hypotheek |
verzetje, verzettien, onzijdig, ontspanning, verzetje |
verzetten, verzetten, zwak werkwoord, Hei kån et verzetten zegt men van iemand die in goeden doen is. |
verzuimen, verzüümen, verzuimen |
verzuipen, verzůppen, verzuäp, verzuäppen, verdrinken (van een dier) |
verzwikken, verzwokken, [vәzwokŋ], verstuiken; ’n vout verzwokken. |
vest, vest, onzijdig, vestien, vest. Op et vestien kriigen: slaag krijgen |
vete, viètte, vrouwelijk, vete |
vetprijzen, vetpriizen, zie: slachtvisite |
vettik, vettik, veldsla |
veulen, vul, onzijdig, vulle, vullechien, veulen |
vezel, viiezel, mannelijk, vezel |
vier, veere, telwoord, vier |
vierakker, veeräkker, mannelijk, land ter breedte van vier akkers |
vijf, viive, telwoord, vijf. Vief üür: vijf uur |
vijfschacht, viefschacht, zware wollen stof |
vijftig, vieftigen, rijksdaalder (= 50 stuiver) |
vijg, viige, vrouwelijk, vijg |
vijl, viile, vrouwelijk, vijl |
vijzel, viizel, vijzel |
vin, vinne, vrouwelijk, vin, ook: puist |
vinden, veenden, [vēn̥], vöönd [vøn], evöönden [әvøn̥], ik veende, dů veendst, hei veend, wi, i, zei veendt, vinden |
vinnig, vinnig, scherp. Nen vinnigen vuast: een harde vorst |
violet, filetten, duizendschoon |
viool, vioule, [viǫŭlә], viool |
viooltje, viöölties, viooltjes |
visite, vesiete, [vәzitә], vrouwelijk, visite |
visiteren, visenteeren, visiteren, onderzoeken |
vissen, visschen, [visxәn], visschede [visxәdә], evisschet [evisxәt]; ik vissche, dů visschest, hei visschet, wi, i, zei vissche, vissen |
vitseltje, fitseltien, onzijdig, heel klein stukje |
vizier, vezeer, onzijdig, vizier. In ’t vezeer hebben: in het oog houden. |
vlaag, vlaoge, vrouwelijk, vlaag. Bi vlaogen: nu en dan |
vlag, vlagge, vrouwelijk, vlaggen, vläggien, vlag |
vlakte, vlakte, Vüür de vlakte: tegen de vlakte |
vlam, vlåmme, vrouwelijk, vlåmmen, vlemmechien, vlam, ook: lucifer |
vleermuis, vläärmůs, mannelijk, vliäärmüüze, vleermuis |
vlees, vläis, onzijdig, vlees |
vleesbloem, vläisbloume, vrouwelijk, vleesbloem, koekoeksbloem |
vleesgaffel, vläisgaffele, gaffel, waarmee men de vläisstiil van de wimme kan halen |
vleesschotel, vläisschuättele, vrouwelijk, vleesschotel |
vleesstijl, vläisstiil, mannelijk, vläisstiile, stok, waaraan het vlees in de wimme hangt. |
vlegel, vliäägel, mannelijk, vlegel, dorsvlegel |
vlei, vlie, onzijdig, vel op hete melk |
vleien, vläien, vleien |
vleister, vläistertien, onzijdig, vleistertje |
vlek, vlakke, vrouwelijk, vlakken, vläkkien, vlek |
vleugel, vlüüegel, mannelijk, vleugel |
vlieg, vleige, vrouwelijk, vlieg |
vliegen, vleigen, vlääg, evläägen; ik vleige, dů vlögst, hei vlög, wi, i, zei vleigt, vliegen |
vlierhout, vliäärholt, onzijdig, vlierhout |
vlies, vlös, onzijdig, vlies |
vlo, vloo, vrouwelijk, vlöö, vlööchien, vlo |
vloed, vloud, vloed |
vloeien, vlööien, zwak werkwoord, vloeien |
vloeiing, vlööiege, vrouwelijk, vloeiing |
vloeken, vlöuken, vlökken, zwak werkwoord, vloeken |
vloer, floor, vloor, vrouwelijk, flooren, flöörtien, vloer, ook: plavuis, vloertegel |
vloerbrood, floorbrood, floorenbrood, onzijdig, wittebrood, vloerbrood |
vlucht, vlocht, vrouwelijk, spanwijdte. Wat hef dei kou ne vlocht zegt men wanneer de horenpunten ver uit elkaar staan. |
vlucht, vlocht, [vloxt], vrouwelijk, vlucht, ook: onderdeel van spinnewiel |
vluchter, vlochters, meervoud, halfwilde eenden, die eerst tam waren |
vlug, vlugge, gezond; (jonge vogels, die kunnen uitvliegen) |
voeden, vöuden, vödde, evöt, voeden |
voegen, vougen, voegen |
voegen, zich vöugen, zich schikken. Hei vöugt zich wal: hij schikt zich wel. |
voelen, vöulen, zwak werkwoord, voelen |
voer, voor, onzijdig, voeder. Veevoor, peerdevoor. |
voer, voor, onzijdig, voors, vöörtien, voer; ’n voor hööi: een voer hooi. Twei voor hööi |
voeren, vöören, zwak werkwoord, rijden (met een voertuig). Hööi vöören: hooi rijden. |
voeren, vooren, zwak werkwoord, voeren, voedsel geven |
voering, vorige, vrouwelijk, voering |
voet, vout, mannelijk, vöute, vöutien, voet |
voeteren, vouteeren, zwak werkwoord, te voet gaan |
voetslodde, voutslorre, vrouwelijk, slordige vrouw |
voetspoor, vospele, [vǫspәlә], indruk van de voet, voetspoor |
vogel, vůůegel, mannelijk, vüüegel, vüüegeltien, vogel |
vogeltjespannenkoek, vüüegeltiespånnekouke, vrouwelijk, van het land weer meegebrachte pannenkoek |
vol, vol, [vŏ], vol. Eimaond ten volste kuommen: iemand tegemoetkomen (in de handel) |
volk, volk, onzijdig, Oonze volk: huisgenoten; oonder ’t volk: onder dienst; volk hebben: bezoek hebben. |
vondst, voonst, vondst |
voor, vüür, voorzetsel, voor. In ’t vüüren: van tevoren |
voorlaatstens, verlessens, onlangs |
voormes, vüürmes, onzijdig, voorste deel van het ploegijzer |
voorspooksel, vüürspouksel, onzijdig, voorteken |
voort, voort, dadelijk. Ik kuomme voort. Hei was der voort. |
voortaan, vedån, verder; en zoo vedån: en zo voort; al meer vedån: al maar verder; alle vedån: voortdurend |
voortgaan, votgaon, [votgǭñ], göng vot, votegaon, weggaan |
voortijd, vüürtied, vrouwelijk, voorjaar. In de vüürtied: in het voorjaar |
voortsmijten, votsmieten, [votsmitn], weggooien. zie: smieten. ’t Höögerop smieten: in appèl gaan van een vonnis. ’t Hüs vån de beine smieten: het huis slopen. |
vorderen, vödderen, zwak werkwoord, vorderen, eisen, vooruit komen |
vordering, vödderige, vrouwelijk, vordering, eis |
vorig, vüürig, vorig. Vüürig jaor: verleden jaar |
vork, vuarke, vrouwelijk, vuarken, vuärkien, vork |
vorst, vuast, vrouwelijk, vorst |
vorst, vuast, vrouwelijk, vorst van het dak |
vort, vot, [vot], weg, zoek. Üt de vot!: uit de weg. |
vos, vos, mannelijk, vösse, vössien, vos |
vouw, voole, vrouwelijk, voolen, vööltien, vouw |
vraag, vraoge, vrouwelijk, vraag. Hen vraogen leeren gaon: naar catechisatie gaan. Vraogen steit vrie, wäigeren der bie. |
vraagei, vraogäi, onzijdig, nieuwsgierig iemand, die niets doet dan vragen. Ook gezegd van een kind. |
vragen, vraogen, vröug, evraogen; ik vraoge, dů vragst, hei vrag, wi, i, zei vraogt, vragen |
vrede, vräâ, vrääde, vrede |
vredig, vrääge, vreedzaam. Der gaot vjölle vrääge schaope in ’n schot. |
vreemd, vrömd, vreemd. In de vrömde. Dä-s vrömd: dat is raar. |
vreten, vrätten, vrat, evrätten; ik vrätte, dů vretst, hei vret, wi, i, zei vrättet, vreten |
vriend, vreand, mannelijk, vreande, vriend, bloedverwant. Daor zin ik nog vreande tou: dat is nog familie van mij. |
vriendschap, vreandschop, [vrēntsxop], vriendschap. Met vreandschop wordt ook een onbekende soms aangesproken. |
vriezen, vreizen, vrää, evrään; het vrös, vriezen |
Vriezenveen, Vreizenvjenne, Vriezenveen. Zie ook: ’t Vjenne |
vrij, vriej, vrij. Vriejhäid-bliehäid. |
vrijdag, vridag, vrijdag |
vrijen, vriejen, zwak werkwoord, vrijen |
vroeg, vroo, vroeg. In ’n vroo-en maane: in de vroege morgen. |
vroeger, vrööger, vrööder, vroeger |
vrolijk, vröölik, vrolijk |
vrouw, vraue, vrouwelijk, vraulöie, vräuchien, vrouw; titel voor vrouw des huizes; ’n heerschop en de vraue. |
vrouwmens, vraumeansche, [vraŭmǣñsxә], onzijdig, vraulöie, vrouw, vrouwmens. Vraulöievolk |
vrucht, vrocht, vrucht |
vuil, vůůl, vuil, slim. Het is ’n vůůl: het is een slimme |
vuist, vůst, vrouwelijk, vüste, vüstien, vuist; ’n goud stukkien in de leenker vůst hebben: vlees op tafel hebben |
vuisthandschoen, vůsthaondschen, meervoud, wanten |
vulvoer, vulvoor, onzijdig, maagvulling, weinig voedzaam eten |
vuur, vöör, onzijdig, vuur. Vöören holt: vurenhout |
waag, waoge, vrouwelijk, waag, waagstuk. Het is ne waoge: het is een waagstuk |
waaien, weeien, het wäit, het hef ewäit, waaien |
waaks, wachs, waaks (hond, gans) |
waal, waole, vrouwelijk, verdikking ten gevolge van een striem |
waanappel, waanappel, mannelijk, galappel |
waar, waare, vrouwelijk, waaren, koopwaar |
waar, waor, [wōr], waar. Dät is züüver waor. |
waar, wůůr, vragend voornaamwoord, waar. Wůůr zal et hen: waar ga je heen. |
waard, weerd, waard. Dat is niks eweerd: dat is niets waard; dat brengt niets op. |
waarde, weerde, vrouwelijk, waarde. Wat in weerde hoolden: iets in ere houden. |
waarheid, waorhäid, [wōrhæĭt], vrouwelijk, waarheid |
waarom, wůůrumme, waarom |
waarschuwen, waarschauen, waarschuwen |
wacht, wacht, vrouwelijk, wacht. De wacht ånzäggen: zeggen waar het op staat. |
wachten, wachten, [waxәn], zwak werkwoord, wachten, tijd hebben. Ik kån et neit wachten: ik heb er geen tijd voor. |
wafel, waofel, mannelijk, waofele, wafel |
wagen, waage, vrouwelijk, waagens, wäächien, wagen |
wagenbuik, waagenbůk, vrouwelijk, bak van een boerenwagen |
wagenladder, waagenledder, vrouwelijk, zijstuk van boerenwagen in laddervorm |
wagenweg, waagenweg, mannelijk, zomerweg, vroegere zandweg langs de straat |
waiber, waiber, O waiber nog ån tou: uitroep van verwondering |
waken, wääken, zwak werkwoord, waken |
waker, wääker, mannelijk, waker. Vrouwelijk: wääkster |
walplaggen, walplaggen, maaien van onkruid in de gruppen tussen de landen. Ik wil hen walplaggen. |
walplaggen, wal, ’n Wal plaggen: afmaaien van onkruid in de gruppen tussen de landen. |
wan, wånne, vrouwelijk, wan |
wand, waond, onzijdig, maat van een stuk land (120 schreden) |
wand, waond, vrouwelijk, weande, wand |
wandelaar, wåndelaar, mannelijk, wåndelaars, wandelaar |
wandelen, waondelen, zwak werkwoord, wandelen |
wang, wånge, vrouwelijk, wången, wengchien, wang. Zie: kiènnebakke |
wanneer, wånneer, wanneer |
wanruimte, wånrümte, vrouwelijk, onbenutte ruimte |
wanvet, wånvet, ’ne wånvette kou: koe, die net nog niet vet genoeg is om te slachten. |
wapen, waopen, onzijdig, wapen |
war, warre, vrouwelijk, war. In de warre: in de war |
waren, zich waaren, zwak werkwoord, zich hoeden. Waare di, waart ů: pas op! |
warm, waim, wäimer, wäimst, warm |
warme, wäime, vrouwelijk, warmte |
was, wössche, vrouwelijk, was |
was ik, wa-k, war ik, was ik |
wasdoek, wasscheldouk, [wasxәldǫŭk], mannelijk, wasscheldöuker, vaatdoek |
washoek, wasch-houk, [waskǫŭk], bijkeuken |
wasseldag, wasscheldag, mannelijk, wasdag |
wassen, wasschen, wösch, ewösschen; ik wassche, dů wasschest, hei wasschet, wi, i, zei wasschet: [wasxәn, wœsk, әwœsxә, wassen |
wassen, wassen, wös, ewössen; ik wasse, dů wast, hei wast, wi, i, zei wast, groeien in de lengte. Het grös is ewössen. Tegen een kind: I zint harre ewössen. Laot em meer iätten, hei möt der nog vån wassen en grööien. |
wat, warre, watte, wat, watblief |
wat, wat, iets. Dout em wat met: geef hem iets mee. |
wat een, wonnen, wunnen, [won̥], wun, wunne, welke. Wonnen hoond, won peerd. |
water dorsen, waterdiöschen, Hei hef der einen hen waaterdiöschen: hij heeft er een op de loop |
wateraarsje, waatereersien, onzijdig, kip of eend, die aan vetzucht lijdt |
wateren, wiätteren, zwak werkwoord, nat voer geven aan het vee |
watergeil, waatergäil, wilde spinazie |
Waterharm, Waaterhaim, nao Waaterhaim brengen: verdrinken. Wi hebt de jonge katten nao Waaterhaim ebracht. |
waterkalf, wiätterkalf, onzijdig, jong kalf, dat gemest wordt |
waterketel, wiätterkiättel, mannelijk, ketel, waarin het natte voer gekookt wordt |
waterleidijk, waaterläidiek, mannelijk, dijk langs de waterleiding |
Waterleiding, Waaterläidik, mannelijk, naam van de eerste van oost naar west, ten zuiden van de straat, lopende waterafvoer |
wed, werre, vrouwelijk, In de werre: weddenschap |
wedden, wedden, wedden. In de wedde [węrә] loopen: om het hardst loopen. |
weduwkerel, weddekeerl, mannelijk, weduwnaar |
weduwman, weddemån, mannelijk, weduwnaar |
weduwvrouw, weddevraue, vrouwelijk, weduwe |
weegblad, wiäägebläâ, meervoud, (< wiäägeblääde) weegblad of weegbree (in het wild groeiende plant) |
weegschaal, wiäägschaole, vrouwelijk, weegschaal, ook kortweg: schaole |
weegte, wegte, vrouwelijk, weegschaal |
week, wiääk, mannelijk, woerd |
week, wiäkke, vrouwelijk, week. Toukem wiäkke, de aondere wiäkke, de nie-e wiäkke: volgende week. Vån de wiäkke: deze week |
weekmoedig, weekmöudig, zacht van gemoed |
weekzerig, weekzeerig, kleinzerig |
weelde, wiälde, vrouwelijk, weelde |
weem, wiääme, vrouwelijk, pastorie met bijbehorend land |
weemker, wiäämkers, mensen, die op het kerkenland wonen |
weer, wiäär, onzijdig, weer. ’t Wiäär (in katoenen of linnen weefsel): vlekken, ontstaan door vocht. |
weer, wier, weer, opnieuw |
weer, wier, wiere, wilgenstok |
weer kan, wierkån, uitroep bij het knikkerspel: opnieuw mogen |
weerbarstig, wierbiöstig, weerbarstig |
weerbonte, wiäärboonten, meervoud, runderhorzels |
weerborstel, wierbiössel, mannelijk, weerborstel, haren die in andere dan de gewone richting staan; weerbarstig persoon |
weerborstelig, wierbiösselig, altijd in de oppositie |
weerlam, wiäärlaom, onzijdig, gecastreerd lam |
weerom, wierumme, weerom |
weerombruiloft, wierummebrulfte, contrapartij na een bruiloft |
weeromkomen, wierummekuommen, terugkomen |
weerstand, wierstaond, mannelijk, weerstand |
weerwikker, wiäärwikker, mannelijk, weervoorspeller |
weesboom, wiiezeboom, [wīezəbōm], mannelijk, weesboom, lange boom, die sterk aangetrokken het hooi op de wagen vasthoudt. |
weet, wiètte, [wĭętә], vrouwelijk, weet. Als is meer ne wiètte. |
weg, weg, mannelijk, wiääge, weggien, weg. Ån ’n weg staon: aan de straat staan. Oonzen weg: de straat. |
wegen, wiäägen, wöug-ewiäägen; ik wiääge, dů wegst, hei weg, wi, i, zei wiäägt, wegen |
wegge, wäggen, zie: kreantenwäggen |
wegleggen, wegläggen, liää weg, wegelegt, van kippen en eenden, die eieren leggen op verborgen plaatsen. |
weide, wäide, vrouwelijk, wäiden, wäidechien, weide |
weiger, wäiger, onsterk |
weigeren, wäigeren, zwak werkwoord, weigeren |
weinig, wäinig, weinig |
weit, wäite, vrouwelijk, boekweit |
weken, weiken, weeken |
wel, wal, wel; jaowal: jawel. |
welhaak, welhaaken, mannelijk, haak, gebruikt bij het roggemaaien om schoven te vormen |
welk, wukker, wuk, wukke, welk |
welteren, welteren, [węltәrn], zich wentelen (van paarden) |
welwezen, walwiään, onzijdig, welzijn. Bie liääven en walwiään, ook: Bie liääven en bie walwiään: bij leven en welzijn. |
wemelen, wièmmelen, zwak werkwoord, wemelen |
wendbrug, weandebrugge, vrouwelijk, verbindingsstuk tussen voor- en achterstuk van een wagen, in het midden draaibaar om een vertikale as. |
wendeinde, weandeande, mannelijk, korte zijde van het land, waar de ploeg gekeerd heeft. |
wenden, weanden, zwak werkwoord, wenden, keren. Hööi weanden. |
wenken, weanken, wöönk, ewöönken, wenken |
wens, wööns, mannelijk, wens |
wensen, wöönschen, wensen |
wereld, weereld, vrouwelijk, wereld |
weren, zich wiäären, zich weren |
werenbos, wierenbos, mannelijk, wilgenstruik |
werk, waik, onzijdig, werk. Het waik is der åf: hij kan niet meer werken. Het is groot waik met dei bäiden: het is dik aan. Gedaon waik hebben: werkloos zijn |
werkdag, wölkedag, mannelijk, werkdag, weekdag |
werkelijk, waikelik, bewerkelijk |
werken, waiken, zwak werkwoord, werken |
werkezel, waikiiezel, mannelijk, werkezel |
werkmens, waikmeansche, onzijdig, werkvrouw in losse dienst |
werven, waiven, wiörf, ewiörven, werven |
wesp, wepse, vrouwelijk, wesp |
Westeinde, Westeande, onzijdig, Westeinde, deel van het dorp, ten westen van de kerk. |
westeinds, westeandschen, bewoners van het Westeinde. Ook: westersen. |
Westen, Westert, in het Westen (Westeinde). Westert in: in westelijke richting. Wi gaot hen Westert: wij gaan naar het Westeinde. |
wester, wester, westelijk. De westere en de oostere schoule |
weten, weeten, wiètten, wus, eweeten; ik weete, dů weetst, hei weet, wi, i, zei weetet [wēt̥]; o.v.t. ik wus, dů wuist [wøĭs, weten. Bi mien weeten: voor zover ik weet. |
wetering, wiätterige, vrouwelijk, wetering. Waterleiding tussen de Aa en de Oudeweg. |
weven, wiääven, zwak werkwoord, weven |
wever, wiääver, mannelijk, wever |
wezen, wiäân, wiääzen, warre, ewiäst; ik zin, dů zeenst, hei is, wi, i, zei zint; ik warre, dů waist, hei was, wi, i, zei w, wezen, zijn. Als contractie: wiäân. Dät laot wiäân: dat mag zijn. Zal et wiäân: wil je weggaan. Vån wei zeenst du: van wie ben je er een. |
wezen, wiääzen, onzijdig, wezen |
wicht, wicht, onzijdig, wichter, wichtien, kind (zowel mannelijk als vrouwelijk). |
wie, wei, vragend voornaamwoord, wie, iemand. Wei hef dät edaon. Wei aonders: iemand anders. Daor is wei: daar is iemand. |
wieden, weien, [węĭn̥], wedde, ewet, wieden |
wieg, weige, vrouwelijk, weigen, weichien, wieg |
wiel, weil, onzijdig, wiel |
wieldraaier, weildreeier, wieldraaier |
wieme, wimme, weeme, vrouwelijk, rek aan de zolder, waaraan spek, worst etc. hangt, gerist aan een stok of lat (spiile); zie ook: weeme |
wierig, wierig, levendig, opgewekt |
wij, wi, persoonlijk voornaamwoord, wij |
wijd, wied, wijd, ver. Hei koomp van wieden: hij komt van verre. |
wijdwagens, wiedwaagens, wagenwijd. De düür steit wiedwaagens lös. |
wijf, wief, onzijdig, wiive, wiefien, vrouw, wijf. |
wijk, wieke, vrouwelijk, wijk |
wijk, wieke, vrouwelijk, zijkanaal |
wijken, wieken, wièk, ewièkken; dů wikst, hei wik, wijken |
wijlieden, wilöie, wijlieden |
wijn, wiin, mannelijk, wijn |
wijs, wies, wiizer, het wiiste, wijs, verstandig. Ik har ů wiizer ehoolden: ik had je voor verstandiger gehouden. |
wijze, wiize, vrouwelijk, wijs. Op dei wiize, op dei aord en wiize: op die manier |
wijzemoer, wiizemoor, vrouwelijk, vroedvrouw |
wijzer, wiizer, mannelijk, wiizers, wijzer (o.a. van een klok) |
wikken, wikken, voorspellen |
wil, wille, vrouwelijk, plezier. Dät böömtien hef wille: dat boompje groeit goed. Wi hebt wille ehat. |
wild, weeld, wild. Weeld hööi: hooi van onbemeste grond |
willen, willen, wol, ewilt; ik wil, dů wilst, hei wil, wi, i, zei wilt; ik wol, dů wost, hei wol, wi etc. wollen, willen |
wilmoeds, willemouds, moedwillig. ook: wilmööndig |
wilmondig, wilmööndig, moedwillig |
wimpel, weempel, mannelijk, wimpel |
wind, weend, vrouwelijk, wind |
windbuil, weendbüül, mannelijk, weendbüüle, windbuil |
winden, weenden, wöön, ewöönden; hei weend, winden |
windgat, weendgat, onzijdig, weendgääter, windgat (in het ijs) |
windjaap, weendjäpse, vrouwelijk, losbollige meid, druktemaakster |
windmuts, weendmusse, vrouwelijk, losbollig iemand (mannelijk en vrouwelijk) |
windsnuivels, weendsnüüvels, rukwinden |
windveer, weendviääre, vrouwelijk, windveer, verticale, spits toelopende plank ter bekroning van een spitse gevel |
winkel, weenkel, mannelijk, winkel |
winkelier, weenkeleer, mannelijk, winkelier |
winnen, winnen, wun, ewunnen; ik winne, dů weenst, hei weent, wi, i, zei wint, [winnen] |
winter, weenter, onzijdig, weenters, winter. In et weenter; in de weenterdag: in de winter |
wintermarkt, weentermaik, onzijdig, wintermarkt, een der twee jaarmarkten, gehouden in november. |
wintertijd, weentertied, vrouwelijk, wintertijd |
wipstaart, wipstättien, onzijdig, kwikstaart |
wis, wisse, zeker. Dät is wisse: dat is zeker. Bowisse [bŏwisә]: welzeker. Wisse wal: zeker wel. |
wisselen, wesselen, [węsәln], wisselen |
witkepruim, witkeplůůme, vrouwelijk, witte boerenpruim |
woelen, wöulen, woelen |
woensdag, Goundag, [gǫŭñdag], woensdag. ’n Goundag: a.s. woensdag. Ook: ånkuommenden Goundag. |
woest, wöust, woest. Wöuste groond |
Woesten, Wöusten, de, de Woesten (naam van vroeger hooiland), westelijk van het Overijssels Kanaal) |
wol, wolle, [wolә], vrouwelijk, wol. Düür de wolle evaaift: door de wol geverfd. |
wollen, wullen, Ne wullene waage: wagen, geheel van hout, zonder ijzeren hoepels |
wond, woonde, vrouwelijk, wond |
wonder, woonder, onzijdig, wonder. Dät dout mi woonder, dät woondert mi: dat verwondert mij. |
wonderen, woonderen, zwak werkwoord, verwonderen. |
wondmeester, woondemäister, heelkundige |
wonen, wonnen, [wǫn̥], waonde, ewaont; ik wonne, dů waonst, hei waont, wi, i, zei wont, wonen |
worden, worden, [wǫn̥], wör, ewörden; ik worre, dů wodst, hei wod, wi, i, zei wodt [wǫt̥], worden |
worgel, wiörgel, reep runderhuid, waarmee de klop van een dorsvlegel draaibaar aan de stok bevestigd is. |
worm, worm, mannelijk, wörme, wörmtien, kever (elke soort) |
worst, wost, mannelijk, wöste, wöstien, worst |
worstelen, frůsselen, frosselen, stoeiend worstelen |
worstelen, wosselen, [wǫsәln̥], zwak werkwoord, worstelen, zwoegen. Wosselen um roond te kuommen. |
worstpen, wostepenne, worstpenne, vrouwelijk, pin, waarmee de einden van een worst aaneen gestoken worden |
wort, wotte, [wǫtә], ratelaar (Rhinantus) |
wortel, wottel, [wǫtәl], mannelijk, wottele, wötteltien, wortel, peen |
wrangen, vrången, De kou vrångt. |
wrat, vratte, vrouwelijk, wrat |
wreef, vrieje, vrouwelijk, wreef van de voet |
wroet, vroute, vrouwelijk, mol |
wroeten, vrotten, vrouten, [vrǫten], wroeten (van een varken) |
wroetenhoop, vroutenhoop, mannelijk, molshoop |
wroetenrit, vroutenrit, onzijdig, mollengang |
wroetenstap, vroutenstappe, vrouwelijk, mollenval |
zaad, zaod, onzijdig, zaad |
zaad, zäâ, in de zäâ: doorvoed |
zaadkoren, zaodköörne, vrouwelijk, zaadkorrels |
zaag, zääge, vrouwelijk, zaag |
zaaien, zeeien, zäide, ezäit; ik zeeie, dů zäist, hei zäit, wi, i, zei zeeit, zaaien |
zaaischepel, zeeischiäppel, zaaibak |
zaak, zääke, vrouwelijk, zääkien, zaak |
zachten, zachten, helen. De woonde zacht al mooi. |
zachtjes, zachies, zachtjes; zachies ån |
zachts, zachts, gemakkelijk. Dät kaonst-e zachts douen. |
zadel, zäädel, onzijdig, zadel |
zading, zäödige, vrouwelijk, zaden; wat gezaaid moet worden |
zagen, zäägen, zwak werkwoord, zagen |
zak, zak, mannelijk, zäkke, zäkkien, grote zak; zie: tuk |
zalverig, zaalverig, verwelkt |
zand, zaond, onzijdig, zand |
zandbede, zaondbiäâ, vrouwelijk, Wanneer iemand een huis gaat bouwen, verzoekt hij de buren op zaondbiäâ. Zie: mesbiäâ. |
zat, zat, genoeg, verzadigd. |
zaterdag, zaoterdag, zaterdag |
zeef, ziieve, vrouwelijk, zeef |
zeehaan, zeehaanen, mannelijk, kemphaan |
zeel, zeel, onzijdig, zeele, zeeltien, touw; zeeltienspringen, touwtjespringen. |
zeel, zièllen, [zĭęln̥], mannelijk, paardetuig, bestaande uit de repen, het biöstblad, de kussens en ’n halsreim. |
zeelhout, zièlholt, onzijdig, dwarshout aan de wagen, waaraan de repen van het paardentuig worden vastgemaakt. |
zeep, zeepe, vrouwelijk, zeep |
zeer, zeer, zeer. Oold zeer: oud zeer, oude vete |
zeerte, zeerte, vrouwelijk, pijn. Hööfdzeerte, liefzeerte (buikpijn) |
zegel, ziäägel, onzijdig, zegel |
zegge, zek, rietgras |
zeggegat, zekgat, onzijdig, zekgääter, slechte plek in een weide, waar rietgras groeit. |
zeggen, zäggen, ziäär, ezegt; ik zägge, dů zegst, hei zeg, wi, i, zei zängt; ik ziäär, dů ziäärst, hei ziäär, wi, i,, zeggen. Dät zägge ik di: dat zeg ik je. |
zeggepol, zekpol, mannelijk, pol van rietgras |
zeiken, zeiken, pissen |
zeil, zäil, onzijdig, zäile, zäiltien, zeil |
zeilen, zäilen, zeilen |
zeis, zäisen, vrouwelijk, zeis |
zeker, zièkker, [zĭękәr], zeker; zie ook: wisse |
zelden, zealden, zelden |
zelf, zölf, zelf. Dät sprek vånzölfs: dat spreekt vanzelf. |
zelfegge, zölfägge, vrouwelijk, zelfkant |
zemel, zièmmel, zemel |
zepenschaarde, zeepenschaort, mannelijk, bak waarin groene zeep bewaard werd |
zes, zesse, zes |
zet, zet, mannelijk, zette, zettien, poos. Nen heelen zet: een hele poos. Bie zette |
zetangel, zetångel, hengel met aas, die men uitzet om later naar vangst te komen kijken. |
zetje, zettien, onzijdig, duwtje; zie ook: zet |
zetkloot, zetkloot, mannelijk, werptol |
zetten, zetten, spelen met een zetkloot |
zeven, ziieven, zwak werkwoord, zeven |
zeven, züüvene, telwoord, zeven |
zevenster, züüvensteerne, vrouwelijk, zevengesternte |
zever, zeever, kwijl |
zeveren, zeeveren, zwak werkwoord, kwijlen |
zicht, zicht, onzijdig, korte zeis voor gebruik met één hand |
ziek, zeik, ziek |
ziekte, zeikte, vrouwelijk, ziekte |
ziekte, zöukte, vrouwelijk, ziekte (bepaalde ziekte?) |
ziel, zeile, vrouwelijk, ziel |
ziel, zeiltien, onzijdig, onderlijfje |
zien, zein, zäög, ezein; ik zeie, dů zötst, hei zöt, wi, i, zei zeit, zien |
zijde, zied, vrouwelijk, zijde, kant. Üt zied: opzij. Zeerte in de zied. |
zijde, ziede, vrouwelijk, zijde. ’n Zieden kleed: een zijden japon |
zijde, ziie, [zīe], vrouwelijk, zij (spek): Ne ziie spek. |
zijl, ziil, onzijdig, sluisje van opstaande planken |
zijlwand, ziilwaond, onzijdig, maat voor bouwland, telwoord: honderd schreden |
zijn, zien, bezittelijk voornaamwoord, ziene, zienen, zijn. Zien peerd: zijn paard |
zijn, wa-i, war i, was jij |
zijweeg, ziedwiääge, zijkant van … |
zilver, zulver, onzijdig, zilver |
zin, zinne, zin. Met zinne ån: zachtjes aan. Nao et zinne wiäân: naar genoegen zijn. Het schöt mi in et zinne: het schiet mij te binnen. |
zindelijk, zeendelik, zindelijk |
zinken, zeenken, zöönk, ezöönken, zinken |
zinnig, zinnig, mak. ’n Zinnig peerd: een mak paard. |
zinnigheid, zinnighäid, vrouwelijk, lust, trek. Daor heb ik gein zinnighäid ån. |
zitten, zitten, zat, eziätten, zitten. Bij het krijgertje spelen: gevangen worden. Den hef eziätten: die heeft in de gevangenis gezeten. |
zo een, zun, zunne, zunnen, zoo een |
zo wat heen, zoo wat hen, zoo vervolgens |
zobberig, zobberig, opgezet, zuchtig |
zodanig, zoodaonig, zodanig |
zodde, zudde, bijvoeglijk naamwoord, moerassig, nauwelijks dragend. Het ies is zudde: het ijs buigt sterk door wegens dooi. |
zodde, zudde, vrouwelijk, moeras |
zoeken, zöuken, zwak werkwoord, ik zöuke, dů zöchst, hei zöch, wi, i, zei zöukt; ik zöchde, zoeken |
zogedanig, zoogedaonig, op die manier |
zomen, zöömen, zwak werkwoord, zoomen |
zomer, zuommer, [zwǫmәr], onzijdig, zomer |
zomp, zoomp, mannelijk, zöömpe, houten voerbak, zomp (bepaald vaartuig). Nen Eantersen zoomp. |
zon, zunne, vrouwelijk, zunnechien, zon |
zondag, ziöndag, zondag. Nen kläinen ziöndag: chr. vierdag, geen zondag zijnde |
zonde, zöönde, vrouwelijk, zonde |
zonder, zöönder, zonder, bijzonder |
zonder, zunder, zonder |
zonnebesruit, suènnebeerens roet, rankende helmbloem |
zonneworm, zunnewörmtien, onzijdig, lieveheersbeestje |
zool, zualle, vrouwelijk, zool |
zoon, ziönne, mannelijk, ziööns, ziönnechien, ne ziönne: zoon |
zoor, zoor, zoore groond: schrale grond |
zore, zuarre, ne zuarre: dronkaard, losbol. zie: zůpzuarre |
zorg, zuarge, vrouwelijk, zorg |
zorgen, zuargen, zwak werkwoord, zorgen |
zout, zolt, [zǫlt], onzijdig, zout |
zucht, zocht, gialle zocht: geelzucht |
zuchtig, zuchtig, ziekelijk. Ait zeik en zuchtig. |
zuigen, zůůgen, zuääg, ezuäägen; ik zůůge, dů zogst, hei zog, wi, i, zei zůůgt; ik zuääge, zuigen |
zuinig, zöunig, zuinig |
zuinigheid, zöunighäid, vrouwelijk, zuinigheid |
zuipen, zůppen, onzijdig, vloeibaar voedsel voor het vee |
zuipen, zůppen, zuäp, ezuäppen; ik zůppe, dů zopst, hei zop, wi, i, zei zůpt; ik zuäppe, zuipen |
zuipgat, zůpgat, onzijdig, zůpgääter, drinkgat in weide voor vee |
zuipzore, zůpzuarre, ne zůpzuarre: zuiplap |
zuiver, züüver, zuiver |
zulk, zuk, zukke, zukken, zulk, zulke |
zulle, zul, mannelijk, drempel; houten balk, waarin de onderkant van de reppels staat; zie: reppel |
zullen, ziöllen, zol [zŏ], eziölt; ik zal, dů zast, hei zal, wi, i, zei ziölt; ik zol [zŏ], dů zost, hei zol [zŏ], wi, zullen. |
zuur, zůůr, zuur, moeilijk. Nen zůůren appel: een zure appel. Zůůr waik: moeilijk werk |
zwaagster, zweegster, schoonzuster; zie ook: zwäögerse |
zwaar, zwaor, zwäörder, zwäörst, zwaar |
zwaard, zweerd, zwaard |
zwager, zwaoger, mannelijk, zwager |
zwagerse, zwäögerse, vrouwelijk, schoonzuster, ook: zweegster |
zwak, zwak, lenig |
zwak, zwok, [zwok], zwökkien, buigzame stukje in een pijperoer |
zwakken, zwokken, [zwokŋ], doorzwiepen |
zwaluw, zwaalve, vrouwelijk, zwaluw |
zwart, zwat, zwart. ’t Zwatte febriek: de voormalige briquettenfabriek |
zwavel, zwiäävel, zwavel |
zweep, zwöppe, vrouwelijk, zweep |
zweer, zwiäär, onzijdig, zwiäärtien, zweer |
zwellen, zwellen, zwöl, ezwöllen; het zwealt, zwellen. De locht zwealt, wi kriigt onwiäär: de lucht zwelt, wij krijgen onweer |
zwerm, zwaim, mannelijk, zwaaimen, zwerm |
zwerven, zwaiven, zwörf, ezwörven, zwerven |
zwerver, zwaiver, mannelijk, zwerver |
zweven, zwiieven, [zwīeven], zweven |
zwijd, swiet, swiet slaon: groot vertoon maken |
zwijgen, zwiigen, zweeg, ezwiäägen, zwijgen |
zwijm, zwiim, zwijm. In zwiim vallen. |
zwijmelen, zwiimelen, zwijmelen, zwalken |
zwil, zwil, onzijdig, eelt, ’n Zwil vån nen keerl: een lastig, ondeugend mens. |
zwil, zwil, onzijdig, strook bijeen geharkt gras of hooi. ’n Zwil vån nen keerl: een lastig, ondeugend mens. |
zwoegen, zwougen, ezwöugt; ik zwouge, zwoegen |
zwoeger, zwöuger, mannelijk, zwoeger |
zwoerd, zwaore, vrouwelijk, zwäörtien, zwoerd, bovenste aardlaag van grasland. Hei mäit de zwaore met: hij maait te diep |
Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org, gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal
|