elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Meijer, J. (1984). Tolk van ’t Olle Volk – Joods Supplement op het Nieuw Groninger Woordenboek van K. ter Laan. Heemstede

aaches l’aaches, aaches le’aaches, langzaam aan, eig. één voor één (Hebr.). In de volksmond waarschijnlijk ge(ver)vormd naar de mystiek-behoedzame telling door de Hogepriester op de Grote Verzoendag (Jomkipper). “En zo telde hij dan: achas, achas weachas …..” (= één, één + één, één + twee etc.). Dit fragment uit de liturgie - op het hoogtepunt van de vastendag - werd op een populaire wijze (NIGGOEN) gezongen. Zulke achtergronden mogen dienen om althans één der mogelijkheden te verklaren tot het blijven hangen van Hebreeuwse resten in de volkstaal. Sjoel-melodieën beheersten het leven van Carry van Bruggen, de dochter van een gazzen.
Abraham, Oabram, TL 627, 628. Twee lemmata. De eerste brengt o.m. een “Scheldversje”: “Oabram, Izak en Joakob, / Dij atn mitnander ’n schoap op; / Oabram was nog lang nait zat, / En beet Izak ’n stok oet ’t gat.” Volgt andere versie die mij onduidelijk is. De geciteerde ken ik sedert mijn vroegste jeugd met ondergeschikte varianten. Interessant is voorts wat Ter Laan te berde brengt over OABRAM = bakkerskorf. Oabram op rog kriegn = zijn kost zoeken te verdienen met venten. Dit heb ik in “joods” verband nimmer ontmoet. De oorsprong is mij onbekend. Evenmin hoorde ik in joodse omgeving van OABRAMMIEM = vrouwennaam. En om het Woordenboek nog even te vervolgen, ook OACHAB komt in het joodse taaleigen niet voor.
ach en wee, ach und wei, Hai klagt ach und wei (=wee). Hij klaagt steen en been.
afgetippeld, ofgetippeld, AFGESCHEIDEN. Dé term voor afgescheiden. Joden spraken nooit van ofgeschaaidn. Het scheldwoord COCKSIOAN ontleenden wij aan onze niet-joodse kameraden. Ofgetippeld reminisceert aan het weglopen (= tippelen) uit de Hervormde Kerk. Dat in de jaren vijftig van de vorige eeuw ook een joodse AFSCHEIDING tot stand kwam, met vrij wat aparte killes in de Ommelanden (Groningen vooral, maar ook Delfzijl en - bijna - Winschoot) is historisch relevant. Wij horen hier en daar van “geloofsdisputen” tussen de “afgescheidenen” van beide geloven. Bij Bottema, 111, worden scheldwoorden voor jeudn en Cocksioann onder één noemer gebracht.
afikoman, afiekoumen, Nagerecht, naar het Grieks. Een stukje matse, dat via de SEIDER symbolische betekenis kreeg als remplaçant van het Pesach-offer, na het genot waarvan men niets meer mocht nuttigen. Naar oud gebruik door de kinderen verstopt en later aan de vader teruggegeven (meestal in ruil voor een cadeautje). Dat stukje matse bleef in oud-joodse gezinnen gedurende het gehele jaar vaak zichtbaar aan een draadje hangen. Het gold als amulet, speciaal tegen gevaar voor verdrinken. Hartog Beem schreef mij eens dat hij en zijn broer van hun moeder (uit de Ommelanden afkomstig) op Seideravond zo’n stukje matse rond moesten bijten, en het daarna in een zakje van hun ARBEKANFES moesten doen.
Ali, Ali, Joodse mannen-voornaam. Ali Cóhen oet de Beerte.
Amalek, Amolek, Amalek, bijbelse erfvijand der joden. In de standaard-uitdrukking “’n roosje Amolek” = een antisemiet, fervent als Amalek. Bedoeld wordt een extra accent te leggen op een “roosje” = booswicht. Vgl. het algemeen bekende risjes.
appeboesjood, appeboesjeude, Bij TL ook Appe Boesjeude, 108. Zoals het hier voorkomt, mogelijk een contaminatie van boesappert en boesjeude. Het begrip appert kan samenhangen met happerd = iemand die hapt. Dat past in de voorstelling van een boze geest, die kinderen bang heet te maken door naar ze te happen, d.i. dreigt ze op te eten. We raken de sfeer van kinderschrik. Zie Meertens en De Meyer Volkskunde-Atlas, Kinderschrik, 1960. De spelling in twee delen Appe en Boesjeude zou eventueel kunnen wijzen op een eigennaam Appe, die inderdaad voorkomt. In dat geval kan Boesjeude als achternaam zijn opgevat. Zie verder BOESJEUDE. Mijn gegevens mede op grond van een schrijven d.d. 13-1-1970 van Prof. Dr. Albert Sassen te Haren.
Appingedam, Appingedam, ln de folklore bekend door anti-joodse middeleeuwse overlevering, volgens welke drie joden alle goud- en zilvervaten uit de Grote Kerk zouden hebben gestolen. Op de weg naar Solwerd werden de ouwels in een sloot gesmeten. Uit een daaruit resulterend wonder werd het water heilig en vol genezingskracht. Naar Groninger Overleveringen I. Een neerslag van onze allereerste historie in de Ommelanden en als zodanig interessant.
arbe kanfes, arbekanfes, arbekansef, “Vier hoeken” (Hebr.). Zie Numeri 15:37, 41. Het zogeheten kleine bidkleed (TALLES). Dit wordt onder de bovenkleren gedragen. VP 83: “Een scapulier (doet wel rooms aan), waaraan schouwdraden en behoorende tot de manskleedingstukken”. Aldaar de uitdrukking: ’n gazzer (zwijn) mit ’n arbekansef = een vlag op een modderschuit. Zie ook TSIETSES. Het A. werd gebreid dan wel genaaid door de moeders, met kleine zakjes in de 4 hoeken voor de schouwdraden.
areilem, areilem, Mv. van OREL = onbesnedene (Hebr.). In alle benamingen van niet-joden liggen nuanceringen, die niet altijd eenvoudig zijn te omschrijven. Het algemeen bekende goijem = volkeren, doet het meest neutraal aan. In areilem ligt een depreciatie.
arm, aarm, Kloagn as ’n aarme (òl) jeude. TL 45.
aron, oren, Hebr. ARON = kast, heilige arke, waarin de torarollen (SIFREI TOURE) werden bewaard, aan de Oostzijde van de sjoel; het centrale punt in de synagoge. OREN HAKOUDESJ (ARON HAKODESJ). In het Gronings voelde men verschil in uitspraak met het eerste OREN, dat werd uitgesproken als OORN. De arke heette: OREN.
Aser, Asser, Mannen-voornaam naar Aser, de zoon van aartsvader Jacob. Regelmatig voorkomend, zoals vele oud-testamentische. Ik kende Asser Gudema in Blijham, een nogal geassimileerde jood, die zijn beide zonen Aron en Abraham noemde. Tot 1940 is dit joodse aspect vrij constant gehandhaafd. Vgl. de instructieve genealogische tabellen bij Jaap Bottema Ze waren onder ons, 1980. In het Gedenkboek Gymnasium Winschotanum, 1957 is de kentering geleidelijk merkbaar.
asjeweine, hasjeweine, Hebr. HASJIEWENOE = voer ons terug. Ontleend aan de liturgie. Bij het terugbrengen van de torarollen naar de heilige arke: Breng ons terug (HASJIEWENOE) Eeuwige, tot U. De tora was veilig weg, opgeborgen in de arke. Het gebruik in de volkstaal ontwikkelde zich in de betekenis van: weg, uit het oog. Dij is hasjeweine = die is met de noorderzon vertrokken. Ook abrupt: hasjeweine = foetsie.
asjmedai, asjmedei, Asjmodai, Asmodee, een boze demon. Commentaar en lit. in BJ 17. De drie betekenissen en hun gevoelswaarde bij VP 84. Ik nuanceer naar ons dialect: 1. Doe bist mie ook ‚’n asjmedei (dondersteen); 2. Loop noar de asjmedei; 3. Doar hevve nooit meer wat van heurd, dij is zeker noar de asjmedei tou = spoorloos verdwenen. Beem noemt de vorm rasjmedei, door metalyse uit “der asjmedei” ontstaan, en zó herinner ik het me uit de mond van mijn moeder.
asseren, assern, In het algemeen = verbieden. Speciaal gebruikt met betrekking tot slagers, die om redenen van ongodsdienstig gedrag door de opperrabbijn werden “geasserd”. Zij mochten geen “koosjer” vlees meer verkopen. Een verbod met vaak zwaarwegende economische gevolgen. Gezegde uit de Groningse slagerswereld: gain assern zunder vermassern = verlinken. Concurrerende slagers waren in die kleine gemeenschap soms geneigd tot laakbare gedragingen. Een bekende methode was een collega te betrappen die op sjabbes (de in de diaspora zo gevoelige zaterdag) na sjoel “achter gedienn” was gaan werken. In bepaalde gemeenten werd dit assern ter synagoge afgeroepen en in het voorportaal nog eens schriftelijk aan de wand geplakt. “Hèst heurd! hèst leezn, bakker, slachter x is asserd.”
avere, aweire, Hebr. AWERA = zonde. Oneig. gebruikt in de zin van: das ’n aweire = dat is jammer; ook: das ’n aweire, dat is zunde. Om ergernis uit te drukken wanneer iets nodeloos wordt verspild.
avoda zara, awoude zore, Hebr. AWODA ZARA = afgodendienst. Streng verboden. Aldus basis voor het verbod een katholieke kerk (TIFLE) te bezoeken, vanwege de beelden. Overgeleverde uitspraak van een oude rebbe oet de Pekel, waar de vroegere sjoel recht tegenover de Roomse kerk stond: “Tusn dizze zuvere Awoude en dij Awoude zore aan overkaande (hij wees dreigend met zijn vinger) ligt daip…..“
azzesponem, azzesponem, Algemeen gebruikte term voor onbeschaamde vlegel. Uit Hebr. azzoet paniem, dat regelrecht is ontleend aan een formulering in ons ochtendgebed: “….. dat Gij ons vandaag en alle andere dagen moge bewaren voor onbeschaamden en voor azzoet paniem = onbeschaamdheid.”
baäl, bal, Hebr. BA’AL = heer. In vele samenstellingen, waarvan wij noemen: BALBOOS = pater familias, heer des huizes, lidmaat van de kille. Mv. balbattiem, balbattem. In het gemeenteleven als zodanig vooral bekend: BALTEFILLE, niet zozeer de man, die in het gebed (tefille) voorgaat alswel een GAZZEN, die helemaal in dat gebed opgaat. Dij gaazn moutn wie hebn, das ’n zuvere baltefille, overweging bij een zogeheten proefdienst (proufdainst). BALTEKEIE, de man die in sjoel op hoge feestdagen op de bazuin (sjoufer) blaast. Vaak waren dat particulieren. Als zodanig in Stad gerenommeerd was rebbe Tsodek (Cohen), die ruim vijftig jaar sjoufer bluis in d’òlle sjoel aan ’t Zuuderdaip.
baard, board, TL 101: Hai het ’n board as ’n òl Jeude = hij is een dag of wat niet geschoren. Reminisceert aan het joodse gebruik gedurende bepaalde treurtijden de baard niet af te nemen.
balk, baalk, Jeudn koomm op ’t ies as der baalkn onder lign. Vgl. TL 357: Der zitn baalkn onder ’t ies = het ijs is buitengewoon sterk.
balletje, balletje, Een in geheel joods Nederland op Pesach bekende lekkernij waren de Winschoter citroenballetjes van Van (den) Berg, Torenstraat t.p.
bang, baange, Baange jeude; jeudn bin baange.
bar mitswa, barmitswe, Hebr. BARMITSWA. De 13-jarige joodse jongen werd BAR (= zoon van, verplicht tot het gebod =) MITSWA. Een essentiële plechtigheid, die met festiviteiten gepaard ging. Uit de folklore teken ik op: barmitswe-houd en barmitswe-kouke.
bar mitswa-hoed, barmitswe-houd, Voor het decorum was sedert de 19e eeuw de 13-jarige jongen sedertdien verplicht tot het in de synagoge dragen van een hoed. Dat gaf niet zelden aanleiding tot trammelant. In de regel werd de hoed in sjoel neergelegd en opgezet als de jongen daar verscheen.
bar mitswa-koek, barmitswe-kouke, Heb ik persoonlijk niet meer gekend. Uit verhalen blijkt het bestaan van ongewoon grote “kransjes”, die men op barmitswe-verziede niet helemaal kon opeten en die de joden dan in een meegebrachte grote buusdouk naar huis namen. Jiddisje liedjes, waarin van zulke details sprake was, zijn verloren gegaan. Ik hoorde nog spreken over een barmitswe-laid oet Onderdendam.
Baroech, Boroech, Eigennaam, eig. gezegende. Hebr. BAROECH. Bij Bottema een genealogisch overzicht van de familie Borach Lazarus Sleutelberg. De spelling Borach waarschijnlijk uit Borech.
beest, baist, Baistnjeude, eig. veekoopman. Jeude gebruikt als soortnaam voor koopman in het algemeen. Vgl. peerejeude (paardejood). Lazarus bie ons in stroade wuir aaltied peerejeude nuimd.
beestensnijder, baistn-snieder, Gronings woord voor sjouget, zie daar.
befommelen, befommeln, TL 62: “betasten. Jeude befommelde ’t schoap, of ’t wel vet genog was.” Is dit een Jiddisj woord? In welke (verbasterde) vorm dan ook. Voorzichtigheid is geboden. Vaak is bij Ter Laan sprake van misvattingen terzake. Vgl. BESAIBELN en BETOEG, welk laatste woord om onbegrijpelijke redenen met “arm” wordt vertaald. Bedoeld is daar het aan het Hebreeuws ontleende BETOEG, BATOEACH = zeker, welgesteld, rijk. Dit onderdeel vereist in de herziening van ons grote Woordenboek t.z.t. speciale attentie. Aandacht vestig ik nog op het aangehaalde voorbeeld bij BEFOMMELN, waar het begrip jeude als natuurlijk wordt gehanteerd. Een voorbeeld van rechtstreekse lexicografische discriminatie bevat Ter Laans Proeve van een Groninger Spraakkunst, 1953. “Hest mie min vlaais brocht, Izak, ’t bin aal tiltentalten!”, 129.
beheime, beheime, Hebr. BEHEMA = vee. Stommerik, met de overgang naar: botterik, lomperd. “’n sjtuk beheime”.
beis, beis, Hebr. BET, status constructus van BAJIT = huis. BET = huis van. Gebruikt in diverse samenstellingen waarvan ik noem: BEIS CHAJEM (CHAJIEM) = huis des levens, euf. voor begraafplaats. Ook genoemd BEIS OULEM (OLAM) = huis van het eeuwige leven. Uit cultuurhistorische overwegingen voeg ik hieraan nog toe: BEIS HAKENESES = synagoge. Als zodanig echter in de volkstaal der provinciale joden ongebruikelijk. Tenslotte: BEIS HAMEDRESJ = leerhuis. Hierbij valt op te merken dat het platteland van Groningen voorzover mij bekend nimmer zo’n instituut heeft gekend. Het enige beis hamedresj in onze provincie stond aan de Folkingestraat in Stad. Het droeg de traditionele naam Eits Chajem = boom des levens en bezat een redelijke joodse, Hebraistische handboekerij. In onze mediene waren nauwelijks Hebraica in de circulatie, behoudens dan de noodzakelijke gebedenboeken. En ook de laatste in een naar verhouding gering aantal.
beis, beis, Böse. Zeer algemeen gebruikelijk in diverse uitdrukkingen. ’n Beiser jid = ’n moeilijke jood. ’n Beiser Leiser” (= Lazarus; zal terugslaan op een bepaalde figuur). ’n Beis ponem = een kwaad gezicht.
Benjamin, Binjomen, Benjamin, zoals het werd uitgesproken. In de wandeling: Bèntje, ook Benke, zo bij Bottema.
bensjen, bensjen, Zegenen. Een populair begrip, vooral gebruikt voor het dankgebed na de maaltijd. Het Jiddisje woord in Hebreeuwse karakters bleef tot in deze eeuw gehandhaafd in de zogenaamde “zeven stuivers-tefille” (zie onder tefille), het algemeen gebruikelijke gebedenboek (ik citeer naar de 18e editie uit 1906, pag. 136). Ook het “bensjen” van kinderen bleef gehandhaafd, vooral op vrijdagavond. Vgl. BR 12. Het woord is aan het Latijnse benedicere verwant. Zie JL s.v. “Ein im Jiddischen gebräuchlicher, aus dem lat. benedicere (segnen) verderbter Ausdruck. Dem Sinne nach kann das Wort für jede Art von Gebet verwendet werden …..Wie Benschen werden auch einige andere gottesdienstliche Ausdrücke auf die lateinische Kirchensprache des Mittel-Alters zurückgeführt, z.B. Dawnen (= bidden) auf devovere. Andacht üben, Oren (eveneens bidden) auf orare, beten. Leinen (bij ons lajenen) auf legere, lesen, vorlesen …..” Naar Ismar Elbogen aldaar. Dit citaat om de resten van ons Jiddisj in een bredere kontekst te trekken. Op orare (OREN) en legere (LAJENEN) komen wij terug.
Voor een speciale betekenis betrekking hebbend op een doodzieke dan wel stervende verwijs ik naar SJINNOEJ HASJEM (= het veranderen van de naam). Vgl. mijn Ballade in Vaderland in den Vreemde.
bereisjes, bereisjes, Hebr. BERESJIET = in den beginne, het eerste woord van de Tora en als zodanig de naam van het gehele eerste bijbelboek. Een exemplaar daarvan werd naar oud gebruik open op tafel gelegd als het onweerde. “Leg Bereisjes op toavel.” Vgl. in dit verband de lofzegging die men uitspreekt “bij het zien van bliksem, vallende sterren of andere lichtverschijnselen” (om het populaire “brochesboekje” te citeren: “Geloofd zijt Gij God, die hernieuwt het werk van de Schepping = bereisjes.” De exemplaren van het eerste bijbelboek lagen in de oude joodse gezinnen vaak uit de band.
berieje, berieje, Hebr. BERIEJA = schepsel. Vooral in pejoratieve zin. Het best weer te geven in ons (letterlijk vertaald) creatuur.
berje, berje, Zelfde etym. als berieje? Merkwaardig de uitspraak berje. Gebruikt voor een jong iemand van wie men wat verwachten kon. Moet men hier denken aan BARJE(N), samengetrokken uit BAR ORJAN (Aramees) = geleerde? Algemeen nog gebruikelijk.
beschreien, beschreien, Hoogduits = beheksen. Een begrip dat samenhangt met de in de folklore voorkomende problematiek van het “boze oog”. In het Jiddisj “ajin horre”. Hebr. EN HARA. Daarover veel literatuur, speciaal Seligmann Der böse Blick, 1910. Men was bang een kind al te uitbundig te prijzen. De duivel zou eens jaloers kunnen worden. Een hardnekkig volksgeloof, dat zich in Groninger land tot in mijn jeugd handhaafde. Ter bescherming hing men kleine jongetjes een amulet om de hals. Populair was het Heitje, de vijfde letter van het Hebreeuwse alfabet, die Gods naam symboliseerde. Meestal van zilver. Een populair cadeautje dat vaak bij de BRIESMIELE (BERIET MIELA = besnijdenis) werd meegenomen. Bij voorkeur door vrienden, die nog beide ouders bezaten! Over details gesproken ….. Kinderen droegen het amulet in de regel vrij lang. Uit BESCHREIEN bleef over UNBESCHRIEEN, wat men joodse moeders vaak hoorde zeggen als hun kinderen geprezen werden. “Unbeschrieen, unberufen.” Uit UNBESCHRIEEN ontwikkelde zich dan de vorm BESCHRIEEN, waaronder het gebruik ook in deze streken zijn restsituatie bereikte.
bestatten, bestatten, Een oud-Jiddisj woord dat voorkomt in de Memoiren der Glückel Von Hameln, 1645 - 1719, een belangrijke bron voor de geschiedenis van het Jiddisj in West-Europa. Het taaleigen daarvan geanalyseerd door A. Landau in Mitt. Gesellsch. jüd. Volkskunde, 1901. In het glossarium BESTATEN = (durch Heirat) versorgen, “hat seine kinder gar wohl un erlich bestat …..” Bij ons: hai hèt zien kinder hail goud bestat. Ook gebruikt in de zin van: hai bestat zok goud = hij laat het zich aan niets ontbreken.
boedel, boudel, Vooral in de uitdrukking JEUDNBOUDEL, in de zin van slordige troep. TL 126 s.v. onder 7: “als tweede lid van een samenstelling, kan vaak door boel, rommel, kraam vertaald worden, maar heeft een nog algemener en steeds ongunstiger betekenis …..” Noemt ons begrip niet, dat algemeen gebruikelijk was. “’t Liekt hier wel een jeudnboudel.”
boesjood, boesjeude, Zie appeboesjeude. In het Gronings een begrip. Behalve in onze term komt BOES, dat de stam van een werkwoord BOEZEN moet zijn: (schrik aanjagen door te) stommelen, lawaai maken, ook voor in Fries buzeman, Deens busemand, Duits buzenmann, Drents boezekerel, boezeman, en misschien ook (verkort door associatie met de uitroep boe!) in Nederlands boeman (WNT). De redactie deelt mij mee (10-2-1970 bij brief van A. C. Crena de Iongh): “Van BOESJEUDE hebben wij geen materiaal. Het wordt in de beide drukken van TL wel vermeld en is dus waarschijnlijk specifiek Gronings. Molema heeft het echter nog niet, ook niet in zijn nieuwe bewerking (van 1895), die wij tot onze beschikking hebben, maar die nooit uitgegeven is. Zouden wij het opnemen dan zou er waarschijnlijk een verwijzing komen naar BOEZEN en naar Gron. boesbelder “duivel”, dat als büsbeller “Lärmmacher, Bangemacher, Polter Geist, Schreckgeist” ook door TEN DOORNKAAT KOOLMAN, Wtb. d. Ostfries. Spraohe wordt vermeld. Hij wijdt daar een uitvoerig artikel aan evenals aan het woord bûsen. Waarom men in dit geval blijkbaar speciaal in Groningen tot een samenstelling met -jood is gekomen, daarover kan ik U echter niets naders vertellen.” (einde brief)
boudek, boudek, Hebr. BODEEK = onderzoeker. Bedoeld wordt daarmee een belangrijke functie van de rituele BAISTN-SNIEDER, in het Hebr. SJOGEET OE-BODEEK. Zie onder sjouget.
bouwen, baauwn, Terminus technicus voor “seideren”. Zinspeling op het refrein van een populair lied dat op Seideravond in het Jiddisj gezongen werd, BR 9: “bau dein tempel schiere” = herbouw spoedig uw tempel. In het Hebr. bnei beisecho bekorouw. De melodie lag iedere jood in de oren. Op erev jontef in sjoel: “Baauw mor goud.” De volgende ochtend in sjoel: “Hou laank hebn joe baauwd?” Lang seideren gold als een verdienste. Zie verder seider.
broger, bocher, Hebr. BACHOER. Het woord heeft een geschiedenis. Aanvankelijk (bijbels) een aangemonsterde van boven de twintig. Later een leeftijdsaanduiding voor een volwassene. Speciaal ook: een ongehuwde. Op de jesjiewes een “student”. Bij ons in de regel een opgeschoten jongeman, een uit de kluiten gewassene. “’n Bocher van ’n vint”. Ook voor niet-joden gebruikt.
brooche, brooge, Hebr. BERAGA = zegen. Omdat mijn opvatting enigszins afwijkt van de o.m. door Beem gepubliceerde, geef ik hier de uitdrukkingen zoals die in mijn geheugen vastliggen: 1. Ik geef die mazzel en brooge. De geijkte formulering na het bezegelen van een handelstransactie door “handjeklap”. Meermalen gehoord op de Winschoter markt. 2. Ale brooges op dien rosj (kop). Alle zegeningen op je hoofd. Naar een formulering uit het gebed voor jonge kinderen, waarmee wij zijn opgevoed, vanaf ons vierde levensjaar. Ik citeer: “De leer door Mozes ons geboden, is een erfenis van Jacobs Gemeente. Dat zegeningen (beragot, brooges) op mijn hoofd mogen rusten.” 3. Veul melooges (werkzaamheden) mor gain brooges. Alle gesappel brengt uiteindelijk niets op. Vaak gehoorde verzuchting. 4. Veul serooge (stank) nait veul brooge. Als de arbeid van de koopman veel stank met zich bracht en geen noemenswaardige winst opleverde. 5. An misjpoge zit gain brooge. Kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. Een familielid kan men kwalijk dezelfde prijs bedingen, die voor een vreemde geldt. Ook wel gebruikt in minder vriendelijke zin. Op de mediene oefenden niet zelden familieleden hetzelfde beroep uit. Over de innige familieband die er tussen joden bestond subs. zou bestaan is intussen ook het nodige gefabeld. Men leze er de getto-literatuur (Canter, Goudsmit e.a.) maar eens op na. 6. Doar zit gain brooge en gain hatsloge (succes) aan; daar is niets aan te verdienen. Weer een citaat uit de liturgie. Zie miesjebeireg.
Cats, Cats, Joodse familienaam. Cats oet de Pekel. Deze naam is een afkorting, bestaande uit twee Hebreeuwse medeklinkers: C = Cohen; TS = TSedek. COHEN TSEDEK = rechtvaardig priester. Zulke eigennamen kwamen meer voor. Ik verwijs hier naar SCHaTS = Sjalieach TSibboer = “gezondene der gemeente” = gazzen. In het Nederlandse Jiddisj namen als TaS = Toure Soger = voorlezer van de tora (Bal koure) en KaS = Kleere Souger = Kleerekoper. De abbreviatuur is in het Hebreeuws zeer gebruikelijk.
chad gadja, gad gadje, Aramees GAD GADJA = een lam. Betekenis: uitvaagsel. Beginwoorden van het refrein van een populair lied aan het eind van het SEIDER-ritueel. Een toegift, die helemaal achteraan kwam. Zoals arme joden, die uit onvermogen hun kerkelijke belasting niet konden betalen, achteraan in sjoel moesten blijven staan. Winschoten kende daar een hek, ter duidelijke afscheiding. “Achter ’t hek stoan” was een begrip. GAD GADJE zoiets als FALDERAPPES, waarover BR 29. Beide begrippen in sociale nuancering scherp aangevoeld. Doarmit most nait omgoan, dat is gadgadje, dat is falderappes. Zie BJ 76 en 264, naar mijn opvatting (vergelijk Voorwoord Jerosche).
chai wekajam, gaj wekajem, Hebr. GAJ WEKAJAM = levende en eeuwige (God). In de uitdrukking Gaj wekajem roupm = moord en brand roepen. Ontleend aan de liturgie van de jomem nouro’em (zie aldaar). Op die hoge feestdagen werd een gebed gelezen, waarin genoemde uitdrukking door voorlezer en gemeente werd uitgeschreeuwd: Gaj wekajem schreien, roupm.
chalitsa, galietse, Hebr. GALIETSA. Verplaatst ons naar het leviraatshuwelijk = zwagerhuwelijk (in het Latijn levir = zwager). Volgens de joodse wet (Deut. 25:5) moet een zwager de weduwe van zijn broeder huwen, als diens huwelijk zonder zonen is gebleven. Weigert deze dat, dan moet hij (Deut. 25:9) vernederd worden in het openbaar. Middels een symboliek waarbij de weduwe de schoen van zijn voet moet uittrekken, in zijn aangezicht spuwen (aldus het bijbelwoord) en zeggen: “Alzó zal dien man gedaan worden, die zijns broeders huis niet zal bouwen ….. “Bouwen, symbolisch voor zonen verwekken. Op ieder rabbinaat was een uitzonderlijk grote schoen aanwezig voor eventueel gebruik. Want GALIETSE (= uittrekken, schoen uittrekken) had in de loop der eeuwen het oorspronkelijke leviraatshuwelijk vervangen. In de mediene was daarvan sprake, met niet zelden onverkwikkelijke complicaties. Want zolang een zwager weigerde zich aan dit ritueel te onderwerpen, kon de schoonzuster geen goepa krijgen met een andere jood. Soms werd van deze gelegenheid gebruik gemaakt om interne familievetes uit te vechten. Centraal stond daarbij dikwijls de JEROSJE = erfenis. Als na de dood van ouders de kinderen gingen vechten over de nalatenschap en de een of andere broer meende tekort gekomen te zijn, luidde het vaak: ik krieg die nog wel ais. Het zwager-huwelijk was dan een gezochte gelegenheid om zich te wreken. Ik heb in de provincie nog een casus mogen meemaken van welhaast “nationale” importantie. Waarbij de dienstdoende opperrabbijn als bemiddelaar optrad. Toen de “zaak” eindelijk beklonken was, overhandigde de raw vol afkeer de gevraagde som (die de erfenis moest compenseren) met de rug gekeerd naar de “zwager”. Als uitdrukkingen bleven gehandhaafd GALIETSE-SCHOU 1. voor een te grote schoen. Het exemplaar op het rabbinaat moest voor alle maten dienen. Dij hèt galietse-schounn aan. 2. Voor een incourant object. “Dij sjlemiel dut in galietseschounn” heette het van iemand, die zijn kost niet kon verdienen.
challe, galle, TL 231: “Gaal, gale = een groot wittebrood (Stad). Gallechien = langwerpig kadetje. Gallechies wòrn ’t lekkerste bie ’n jeudnbakker bakt; jeudngallechies.” Tot zover citaat. Hebr. GALLA = “deeg-offer”. Een door de joodse wet vastgesteld deel van het voor bakken bestemd deeg, dat toen nog de tempel in Jeruzalem bestond, aan de priester moest worden afgegeven. Het woord GALLA Numeri 15:20 “van de eersteling van uw deeg moet ge GALLA afzonderen”. Nog altijd wordt er galla afgezonderd. Het behoort tot de drie voornaamste verplichtingen van de vrouw (mèt het aansteken van het sabbatlicht en de reinigingsvoorschriften bij menstruatie). Dat dit ook voor onze streek gold, bewijst een boekje, dat de godsdienstonderwijzer van Pekela M. M. Cohen Jr. in 1846 te Winschoten liet verschijnen over een Drietal ceremoniële gebruiken der Israëlitische vrouwen. Bij P. S. van der Scheer, een zoon van de befaamde drukker-uitgever te Coevorden. Een vroeg specimen van een drukwerk mèt Hebreeuwse karakters in onze provincie. En ook als zodanig opmerkelijk. Men hield vast aan zulke voorschriften. En in elk geval werden de vrouwen erop geattendeerd. Dit vormt de lexicografische achtergrond van onze JEUDNGALLE, het bekende vlechtbrood. En van het JEUDNGALLETJE, een soort groot kadetje zoals ze bij voorkeur op vrijdagmiddag door de jeudnbakker werden verzorgd. De galles werden op sjabbat gebruikt voor MOUTSE-MAKEN (zie aldaar).
chassene, gassene, Hebr. GATOENA = bruiloft. Het woord brengt ons in de sfeer van de huwelijkssluiting, dat centrale instituut van het joodse leven in de diaspora. Ik heb nog wel een enkele “boeren-gassene” meegemaakt. Veelal ging daar de GOPPE (Hebr. GOEPA) aan vooraf. Bruidegom (GOSEN, GATAN, vgl. GATOENA) en bruid (KALLE, KALLA) in de regel onder een talles (zie verder). Vgl. het beroemde schilderij van Jozef Israëls, de in Groningen geboren schilder. Ook wel en later eigenlijk altijd onder een baldakijn = GOEPA. Want dat is de oorspronkelijke betekenis van het Hebreeuwse woord, zie Joël 2:16 en Psalm 19:6. Dit baldakijn heeft in oorsprong een formeel-juridische betekenis, afgestemd op de definitieve vereniging van het bruidspaar. De eigenlijke huwelijkssluiting voltrok zich naar het rabbijnse recht door twee volstrekt gescheiden procedures: 1. de NISSOE ’IEM, het ten huwelijk geven van de bruid; 2. de KIDDOESJIEM, de definitieve echt. Bekrachtigd door een akte. In de regel lagen tussen beide formaliteiten vele maanden, een jaar. Na een gecompliceerde evolutie smolten beide fasen tezamen. Op ons platteland spraken de joden van GOPPE KIDDOESJEN. Bij de plechtigheid staat centraal de formulering van de bruidegom: gij bruid zijt mij bij uitsluiting toegewezen (MEKOEDESJET) volgens de (schriftelijke) wet van Mozes en de (mondelinge) wetten van Israël (waarmee de rabbijnen worden bedoeld). De ring die daarbij door de bruidegom aan de rechter wijsvinger van de bruid wordt gestoken, is nog een rest van de oorspronkelijke koopsom, waarvoor in hele vroege tijden de bruid werd gekocht. Vaak zag men hoe een (terzakekundige) BAL KIDDOESJEN de gosen maande de ring eerst op te heffen. Een late rest van een symbolische handeling waarmee de bruidegom te kennen wil geven dat hij inderdaad eigenaar van de ring was (KINJAN HAGBAHA = eigenaar van iets worden door het op te heffen). Op de buitenwereld maakt vooral het stuk slaan van een glaasje indruk. In de regel verklaard als een symbool van treur om de GORBEN BEIS HAMIKDESJ = de verwoesting van de tempel. Op momenten van opperste vreugde de diepste nationale treur niet vergeten. Vgl. Psalm 137 de verzen 4, 5 en 6 in combinatie. Bij ons wordt zo’n glaasje voor alle zekerheid met een hard voorwerp kapot geslagen. Hoe genuanceerd zulke symboliek werd gehandhaafd, blijkt uit secundaire verschillen. Bij maagdelijke bruiden wierp men een glaasje tegen de muur. Bij weduwen vertrapte men het op de grond. Buitenstaanders kunnen zich geen voorstelling maken van dit rijk geschakeerde folkloristische pakket, waarvan het allergrootste deel in onbruik is geraakt en zelfs geheel vergeten. Bewaard gebleven populaire zegswijzen als: van ’n gassene komt ’n gassene. De bruiloften waren in landelijke streken gelegenheden elkander te ontmoeten. Vulgaire grapjes hadden betrekking op een “motje”. Zoals: Tied waz zeker in toeze. Van een gehuwde vrouw = ESJET IESJ (EISJES IESJ), die overspel pleegde, heette het (zie boven): Mekoedesjes lie (= alleen voor mij) is zeker veurbie. Grunneger gezegde op een huwelijk waar men niet veel in zag: Dij kriegn straks de gobbe. Vgl. TL s.v.: Hai kreeg de gobbe = hij kwam slecht weg. De eerder genoemde term EISJES IESJ werd in het Bargoens tot EISJEDIESJ. Tenslotte nog een toelichting tot de KESOBBE (Hebr. KETOEBA), de huwelijksacte, waarvan de ingewikkelde tekst overigens voor welhaast 100% van de gehuwden “Hebreeuws” was (en is!). Zij bevat voornamelijk de verplichtingen van de man (donatio propter nuptias) zijn vrouw ingeval scheiding of sterven een bepaalde som uit te betalen. KETOEBA = eig. “het geschrevene”. Gezegde van een jongen die een meisje te lang aan het lijntje hield: Hai hòlt heur op tobbe - zunder kesobbe (Pekel).
chattes, gattes, Hebr. GATAT = zonde, zondoffer. Mv. GATTEISEM. In twee betekenissen: 1. ’n aarme gattes = een armoedzaaier. 2. ’ n gemaine gattes = een beroerling. Voer voor sociologen.
chazan, gazzen, Hebr. GAZZAN = voorzanger. Uitspraak GAAZN. Stond aan veel kritiek bloot. IJdelheid op vocale capaciteiten (voorzanger) leidde tot spottende gezegden als: Gazonem Zen’ Naronem (een notarikon GZN). De vraauw van de gaazn haitte GAAZNTE. Zij deelde in de kritiek op haar man. De jeudnmeester vult een omvangrijk stuk folklore. Men nam hem vaak niet serieux. Ie bin gaazn? Zeker van Jipsnhoezn. In de zin van Lutjebroek. Ook de term GAAZEREBBE wijst in deze richting. Etym. denk ik aan “gaazn en rebbe”. In de zin van iemand, die zich verbeeldt alles te kunnen. Men bedenke, dat een gazzen met de zogeheten minimale “laagste rang godsdienstonderwijzer” soms terechtkwam in een milieu, waar zich balbattem bevonden, die veel meer van het oude jodendom wisten. Zij keken op de ambtenaar neer. Later sprak men wel honend van een “gazzen, rebbe, brugophaler”.
chazzer, gazzer, Hebr. GAZIER = varken; symbool van onreinheid dat in betekenis overging tot het algemene onzindelijkheid. Een gazzer is een verdorven mens. Ook gebruikt voor mede-joden. Het werkwoord GAZZEREN = de boel vies maken. Een GAZZERFRESSER = een jood, die verboden spijs nuttigt. VERGAZZERN = bederven. Vergazzer mie dij boudel nait.
cheider, geider, Hebr. GEDER = vertrek. Speciaal waar joods godsdienstonderwijs werd gegeven. Het woord in mijn jeugd alleen nog gehanteerd door een oudere generatie. Most nait noar geider tou, miejong? De omgeving sprak oneerbiedig van jeudnschoule. ’t Liekt hier net op ’n jeudnschoule = janboel. Vgl. jeudnkerk, TL 374.
chennet, gennet, van Hebr. GEN = gratia, gunst, betekenisverschuiving naar lieftalligheid. Zeer genuanceerd begrip, dat wij in GEINTJE tegenkomen. GENNET vooral van een lief en hartelijk vrouwmens, ’n Gennet ponem (= gezicht, uiterlijk), ’n Gennet wicht.
chevre, gewre, Hebr. GEWRA = gezelschap, vereniging. Vgl. GAWER. Vooral gebruikt voor het in gezelschap beoefenen van torastudie (lernen). In de provinciale killes speciaal op sjabbesmiddag. Dit lernen stelde in de Ommelanden nauwelijks meer iets voor. In technische zin verstond men onder de GEWRE: de GEWRE KADIESJE (GEWRA KEDIESJA) = het heilige gezelschap. De vereniging, die zich bezighield met de zorg voor doden in de meest algemene zin. De vrouwen kwamen bij elkander om lijkkleren te naaien (zie sargenes).
chioev, giejew, Hebr. GIEJOEW = recht hebbend. Bijv. op een bepaald voorrecht ter synagoge. Iemand, die jaartijd heeft (zie joartied) en daarom opgeroepen dient te worden voor de tora. Zie OPROEPEN. De medienejoden waren op dit punt uiterst gevoelig. De details lagen in zwaarwichtige reglementen vast. Problemen ontstonden als er meer GIEJOEWEM waren dan gelegenheden. Het kon hoog lopen. Medienejidn wazn kowed-gevuileg. Een oud-Oosterse rest. Zie kowed.
cholem, galoumes, Hebr. GALOMOT = dromen. Enkelvoud GOLEM (GALOM) In de zin van dwaasheden, onpractische gedachtengangen. Vgl. Ecclesiastes 5:6. Dit begrip stond in de volkstaal tegenover TAGLES (zie daar). Een tweede betekenis verplaatst ons naar ons begrip “dromen”, dat in het denken en voelen van joden een rol van betekenis heeft gespeeld. Er bestaan (bestonden) tegen boze dromen speciale (hoogstpersoonlijke) gebedsformulieren, die b.v. tijdens de priesterzegen werden uitgesproken. Ze begonnen met het aanroepen van de Heer der Wereld. In het Hebr. RIBBONO SJEL OLAM; in het Jiddisj als exclamatie bewaard gebleven: RIBBONOU SJEL OULEM. Ik citeer een van deze staande teksten: HdW! Ik behoor tot U en mijn dromen behoren U; ik heb een droom gedroomd en weet niet wat deze betekent. Moge het U behagen al mijn dromen zowel ten behoeve van mij als voor geheel Israël ten goede te duiden. Etc. Voor BEISE (böse) GALOUMES waren vooral moeders bang als zij hun kinderen naar bed brachten. Zie nachtlajenen.
cohen, cohen, Hebr. COHEEN = priester. De naam in het Gronings uitgesproken met de klemtoon op de eerste lettergreep. Analoog aan de uitspraak COUHEIN, in het Jiddisj verkort tot COUN. Mv. COHANIEM, COUHANIEM, COUNEM. Bedoeld zijn de afstammelingen van de Hogepriester Aharon. De familienaam is bij ons joden bijna altijd identiek met de priesterlijke afstamming. De voorrechten ter synagoge worden onthouden aan Cohaniem, die bijv. een huwelijk hebben gesloten, dat naar de wetten van de tora voor deze “adel” verboden is. Zo mag een priester geen gescheiden vrouw huwen. Het merkwaardige is, dat een dergelijke “misstap”, vaak lang geleden begaan, in joodse kringen hardnekkig bekend bleef. Hai hait wel Cóhen, mor hai is gain Coun. Voorbeeld in de regio: de misjpoge van Eli Cóhen, de tamboer der voormalige Groningse schutterij. Aan de andere kant wist men ook weer nauwkeurig, dat bepaalde families die een geheel andere naam droegen, toch tot de Cohaniem moesten worden gerekend. Voor de latere Ommelanden het voorbeeld van David van Buuren, de laatste gazzen van Delfzijl, afkomstig uit Hoogeveen. Men benoemde niet graag een COUN tot gazzen. Zulks in verband met de strenge bepalingen volgens welke priesters zich niet aan doden mochten verontreinigen. Zie Leviticus 21:1 - 3. Hij was dus apriori uitgeschakeld bij de zo belangrijke ritualia rondom het sterven en begraven. Op de begraafplaats mocht hij niet komen. Vgl. de zegswijze: Wat dut ’n Coun op GEDORT (= Gutort, wéér een eufemistische, Jiddisje betiteling voor begraafplaats). Ik herinner me uit een kreupelgedicht, ergens in de mediene voorgedragen: Wat hèt ’n Coun, op gedort te doun. Betekenis in algemene zin: wat heeft die man hier te maken. Vooral ook gebezigd als in gezelschap plotseling iemand verschijnt die men niet verwacht. De begraafplaatsen kenden een COUNEMPAD, een smal paadje, waarlangs de Counem zich op afstand konden bewegen. Hierbij hoort ook de z.g. COUNEMREGEL. Het Nederlandse woord hier gebruikt in de zin van speciale rij, in dit geval voor ter aarde bestelde priesters. Zo’n regel bevond zich aan de rand van de begraafplaats. In twee opzichten bleef in de synagoge de priester herkenbaar. Van het aantal joden dat bij een tora-voorlezing werd opgeroepen, was en bleef de Coun de eerste, gevolgd door de LEVIET, zie verder. Achter zijn naam wordt daarbij nog altijd de titulatuur HACOHEN vermeld. Daarnaast treden de priesters op tot het uitspreken van de eeuwenoude priesterzegen BIRKAT COHANIEM. Zij staan dan op de verhoging = DOEGEN, vlak voor de heilige arke ARON HAKODESJ (OREN HAKOUDESJ). Vandaar de term DOEGENEN. Zij heffen hun armen op, de handen met in twee partijen gespreide vingers. Dit symbool vindt men algemeen afgebeeld op MATSEIWES = zerken. Vgl. Jongeling Joodse begraafplaatsen in Groningen en Oost-Friesland I, Ter Apel 35, Stadskanaal 56a. Het geringe aantal valt daar op! Het doegenen behoort naar zijn symboliek tot de laatste stellingen waarop de oorspronkelijke joodse mystiek zich in de sjoel handhaafde. Met bijgelovige aspecten. Men keek niet naar de zegenende Counem. Naar een oude talmudische traditie dat wie naar de doegen keek, blind zou worden. Omdat de goddelijke majesteit, de sjechiena (sjchiene) op de handen der priesters rustte en het riskant was daarnaar te kijken. Ik heb joden gekend, die zich bewust omdraaiden. Wij doen er goed aan vast te stellen, dat in onze provincie nog slechts in heel weinig killes werd gedoegend. Van enig cultiveren der mystiek was omstreeks 1940 helemaal geen sprake meer. De rationalistische gelijkschakeling van het Nederlandse jodendom door de allesoverheersende invloed van de Amsterdamse opperrabbijn Dr. J. H. Dünner, die ook rector van het Ned. Isr. Seminarium was, deed zich ook hier gelden.
Cohen, Cohen, Als eigennaam in speciale gevallen. Ik noem: Jeude Cóhen mit de bèlle; de joodse omroeper in Winschoot. Schounn-Cóhen; de eigenaar van bekend schoenenhuis aldaar.
dansliedjes, danslaidjes, Het genre is nogal zeldzaam “en wat er is, is weinig bijzonders.” TL 148. Ik voeg er uit mijn geheugen één aan toe: “Ain, twij, drij, vair, vief, zes, / Stoppelman gèft dansles. / Ain, twij, drij, vair, vief, zes, zeevm (niet zeuvm) / Laank zèl Laas mit zien Bloemke (= Bloemke Gudema) leevm.” Herinnert aan de befaamde muzikale familie van Lazarus S. oet de Pekel, waarvan vader en zeven zoons een algemeen gewaardeerd “misjpoche-orkest” vormden. Folkloristisch niet zonder betekenis is het poeem, dat Herman de Boer aan de Stoppelmans heeft gewijd in Groningen, december 1959. De Boer treft de sfeer en bewaart een authentiek brokje historie: de jood als muzikant, smaakmaker van het uitgaansleven: “Zeuven zeuns haar Loazer Stoppelman, / zeuven jonges mit meziek / en aaltied ston dij koppel kloar / veur ’t hooggeacht pebliek. / Gain feest in Pekel en kontraainen / of Stoppelmans dij mozzen der heer, / dat mogt bie Schot op Troapel wezen / op ’t Hoantje Pik of ’t Wedderveer / in de Veenlust alderdeegs of Bonnezaires, / bie fien en grof, ’t was aal net liek, / want ’t smuiste wol de polenaise / op dij Stoppelmansjonges heur meziek…..” De dichter sluit zijn ogen intussen niet voor de problematiek uit die vooroorlogse jaren ten onzent: “Moar ach, wat jeude is, / hebben heur possie voak wel had, / en ’t blift bie Pekel, / aigen en toch vremd...” (gedachtenstippen van de dichter).
David, Doavied, Doaved, TL 169. Beide uitspraken heb ik gehoord. Met de E vooral in joodse kring. Ik voeg hieraan toe, dat gemakkelijk kon volgen: Doavied jeude, Haaiman jeude. Bij de eigennamen stond jeude voorop: jeude Maaier, jeude Cóhen etc. Ik zal in het algemeen alleen die voor- en eigennamen documenteren, die tot speciale opmerkingen aanleiding geven. De thematiek vereist aparte studie. In ons geval wijs ik op de aangehaalde pagina van Ter Laan, waar Doavied wordt geïnterpreteerd als flink, dik etc. In de joodse folklore geeft niets daartoe aanleiding. Op te merken valt, dat de figuur van de bijbelse koning in de regel werd genoemd DOAVIED HAMEILEG (Hebr. HAMELEG = de koning). Dit gold ook voor Salomo, SJLOUME HAMEILEG. Een symptoom van het hardnekkig vasthouden aan een in historie verwortelde traditie. Ditzelfde valt te constateren voor aartsvader Abraham, AWROHOM OWIENOE (Hebreeuws in asjkenazische uitspraak = onze vader). Eveneens voor Mozes, MOUSJE RABBEINOE (= onze leraar).
dief, daif, Naar TL 146: “Daif, daif, dangel, / Mörgn komt de hangel, / Overmörn kòp òf, / Din op ’t jeudnkerkhòf.”
diep, daip, TL 147: “Schertsend, als er haast is: Gaauw, hèlp, der zit ’n jeude in ’t daip.” Vgl. 374 twee scheidversjes: “Oeterdetoet, zit ’n jeude in ’t daip; / Lòt hom moar verzoepm, / Van ik help hom nait. / Hèlp, hèlp! zit ’n jeude in ’t daip. / Ik hèlp hom nait, / Van hai verzopt nòg nait.”
doen, doen, Gronings: dronken, in het Jiddisj SJIKKER (Hebr. SJIEKOR). Alcohol was bij de joden niet “in”. Gedroeg iemand zich brooddronken dan kende de volksmond spottende formuleringen: Dij is sjikker van de kiddesjwien. Bedoeld de vaak uit gewelde rozijnen toebereide “wijn”, waarmee arme joden de sjabbat plachten in te wijden. Een andere maal: Dij is sjikker van de hawdolemèlk. Bij de uitgang van de sjabbat mocht i.p.v. wijn ook melk worden gebruikt.
dominee, domie, In de uitdrukking JEUDNDOMIE. Ook JEUDNRABBI. Algemeen gebruikelijk in latere tijd JEUDNMEESTER. In Winschoot sprak men van Meester van Gelder. REBBE was in de twintigste eeuw niet meer in zwang.
Drent, Drint, In de uitdrukking: Bie ’n Drint hèt de gogme (= wijsheid) ’n ind. In de Veenkoloniën dikwijls gehoord. De sogrem (kooplui) die de Monn bezochten met hun koopwaar, keken een beetje op de Drentse bevolking neer. Een depreciatie die onverminderd gold t.a.v. hun Drentse medejoden.
drie weken, drij weekn, De treurtijd in het joodse jaar, die eindigt met de NEEGN DOAGN, aan het slot waarvan de vastendag over de verwoesting van Jeruzalem. In deze negen dagen mocht geen vlees worden genuttigd. Men sprak van MELKDOAGN.
droosjes, droosjes, Hebr. DERASJOT = godsdienstige voordrachten, verklaringen, in de regel allegorische verklaringen met de latere overgang naar predicaties. In de landstaal! Het doorzetten daarvan binnen de sjoel vond niet zonder protesten doorgang. Vgl. koor. Men was gewend aan “droosjes”, in het Jiddisj. Vage reminiscenties aan heftige kille-ruzies bewaar ik nog in mondelinge verhalen, vooral van Pekelder ooms. Bekende uitdrukking: Droosjes mit piepkenail. Waarschijnlijk slaat dit op “moderne” preken, die nog werden gelardeerd met gekruide, oud-joodse terminologie. Waarbij het begrip droosjes in de joodse wandeling al op weg was naar volledige devaluatie. Het woord typeerde spoedig ons “kletspraatjes”. Andere, nog scherpere benadering: Droosjes, galoosjes. Dat laatste woord betekent misselijkheid, misselijk. Uit het Hebreeuws.
dubbel, Dubbeld, Als voornaam en eigennaam samenvielen. In de Pekel kend ik een dubbelde Levi. In joodse kringen werd de voornaam vaak tot eigennaam.
eets chajiem, eits chajem, Hebr. Boom des levens. Zie eerder onder beis. Op de foto de gevel van het oorspronkelijke gebouw in de Folkingestraat. Aanvankelijk was hier het opperrabbinaat gevestigd, dat later een plaats vond boven het sjoel-complex op de hoek van de Nieuwstad.
eileecho, eilego, Hebr. op U. Een verwensende reactie op een uiting, die iemand niet bevalt. Moge het op jou toekomen. Het aantal verwensingen en vloeken laat ik verder buiten beschouwing. Het zou een caput apart vormen met allerlei overgangen naar en van het Bargoens. In het algemeen KELOLE = vloek.
eiljenowe, eiljenowe, Hebr. ELIJAHOE HANAWIE = Elija de profeet. In de joodse traditie een uiterst populaire verschijning. Ik citeer uit het gewone dankgebed na de maaltijd (dat dus enige malen per dag werd gezegd): “De Barmhartige, Hij zende ons de profeet Elija - ten goede zij hij gedacht - en deze verkondige ons goede boodschappen, hulp en vertroosting.” Deze sententie werd in oud-joodse gezinnen met opvallende klemtoon voorgedragen. Elijahoe was immers de boodschapper der verlossing. Uit de aangehaalde tekst kregen de woorden “goede boodschappen” BESOROT TOWOT (BESOURES TOUWES) zelfstandige waarde als staande uitdrukking. Veur b.t. magst mie aaltied roupm. Ook bij andere gelegenheden in liturgie en huiselijke symboliek werd deze profeet nooit vergeten. Men beschouwde hem als gast op Seideravond en zette een beker voor hem klaar. De zekerheid van zijn komst stond vast, ook al duurde het wel erg lang. Vandaar: As Eiljenowe komt, in de zin van: Met St. Juttemis. Als de deur vanzelf openging (openwaaide) hoor ik nòg mijn moeder: doar komt Eiljenowe.
eisjes chajil, eisjes gajil, Hebr. ESJET GAJIL = een flinke, deugdzame vrouw. Spreuken van Salomo 31:10. Vanaf dit vers tot het einde van het caput wordt het bijbelfragment gezongen op vrijdagavond, vlak voor de KIDDESJ (= inwijding). In vele joodse streken uiterst populair. Beide Hebr. woorden vindt men dikwijls op de grafzerk van een gestorven vrouw. Ook andere citaten uit deze tekst worden op MATSEIWES gebeiteld. Vgl. Jongeling passim. Voorbeeld Bourtange, 4: “Een godvrezende vrouw, zij is te prijzen (Spr. 31:30).
emmes, emmes, Hebr. EMET = waarheid. In de volkstaal der joden een plechtige bekrachtiging. Vaak gevolgd door KOUDESJ (Hebr. KODESJ = heilig).
emmoene, emmoene, Hebr. EMMOENA = geloof (vgl. Amen). In de volkstaal TOFELEMONE = TOFEL EMMOENE = TAFEEL EMMOENA = ijdel geloof, het Jiddisje ekwivalent voor het katholicisme. Vgl. voor het Hebreeuwse TAFEEL Klaagliederen van Jeremia 2:14 “Uw profeten hebben voor U ijdelheid en ongerijmdheid (TAFEEL) gezien…..“ Hierbij sluit aan TIFLE (Hebr. TIFLA) = kerk, speciaal katholieke kerk, met beelden. Vgl. eerder awoude zore. Jeremia 23:13 “Ik heb wel ongerijmdheid (TIFLA) gezien in de profeten van Samaria…..“ In beide gevallen naar de Oude Vertaling. Eig. BET TIFLA. Ter onderscheiding van ons bijna gelijkluidende joodse BET TEFILLA = huis van het gebed. Het protestantisme werd naar analogie GADSJEMONE genoemd = Nieuw Geloof = EMMOENA GADASJA. Waarbij valt op te merken, dat de innerlijke weerstand van het provinciale jodendom waaruit ik stam tegenover het katholicisme bepaald heviger gemotiveerd was en sterker werd gecultiveerd dan tegen het protestantisme. Zie onder OFGESCHAAIDN.
erev, erev, Hebr. EREV = avond = vóór-avond. Erev sjabbes = vrijdag; erev jontef = dag voor het feest. Ook in spottende zin: erev knorsj = de dag voor Kerstmis etc. In het Hoogduits kent men Sonnabend (zaterdagavond eig. de dag voor de zondag; Heiligabend de avond voor Kerstmis). Feierabend (oorspr. de vooravond van een feestdag). In Nederland handhaafden zich o.m. de avond vóór Sinterklaas en de Oudejaarsavond. In het familieleven speelde vooral erev sjabbes, met de vrijdagavond een ongewoon grote rol.
gabber, gawwer, Hebr. GAWER = vriend, kameraad, compagnon. Vooral in GAWROESE (Hebr. GAWROETA) = gezelschap. Daarnaast hoorde men GESELLSCHAFT. Gain gesellschaft veur die. Das gain gawroese veur ’n jiddenkind. Zuik die aander gawroese uut.
gallech, galleg, Hebr. GALLAG = kaalgeschorene. In de joodse volksmond de katholieke priester. Doelt op de tonsuur. GALGES (GALGOET) = profaan.
geer, [vreemdeling, niet-jood die is overgegaan tot jodendom], geir, Hebr. GER = vreemdeling. Terminus technicus voor proseliet. Men stond afwijzend tegenover zieltjes-winnen. Vrouwlijk GEJOERES. Een geir werd in sjoel opgeroepen als “zoon van onze aartsvader Abraham” met wie de historie der (besneden) joden heette begonnen. De besnijdenis als teken van het VERBOND, BERIET. Op een grafsteen bij Jongeling vind ik onder Nieuweschans 31 vermeld: “de tot het jodendom bekeerde vrouw (gejoeres) Sara, dochter van Abraham.” Cultuurhistorisch valt op te merken, dat het hier gaat om een Duitse vrouw Sarah A. Ries. Over de grens kon men gemakkelijker dan in Nederland tot het jodendom overgaan.
gesjiewes, gesjiewes, Hebr. GASJIEWOET = importantie. Vgl. GOOSJEW, GASJOEW. Een goosjewe jid. Bedoeld iemand die tot de GASJOEWE HAKEHILLA (= notabelen) behoorde. Betekenisverschuiving in de richting van goedmoedig. Wij moeten denken aan de associatie met een persoon, die omdat hij met iedereen kon opschieten tot de aangeziene figuren van de kille behoorde, ’n Gesjiewes van ’n vraauw. Ook: ’n gesjiewes van een gooi.
geslacht, geslacht, TL 252: ’t Olle geslacht = de Joden. Ik heb het nooit gehoord.
get, [scheidingsakte], get, Hebr. GET = scheidingsoorkonde; bijbels, zie Deut. 24. Daarvan in het Jiddisj het werkw. GETTEN. D.w.z. dat een man zijn vrouw GETTE, want de rechtspositie der vrouw in dezen was (is) van secundaire aard. Grapjes over een bekende figuur die zich niet al te veel aantrok van de banden des huwelijks: Dij hèt gain verlet om ’n get.
gezeire, gezeire, Hebr. GEZEIRA = woest land, zie Lev. 16:22. Het woord maakte een ontwikkeling door, die naar betekenis resulteerde in: noodlot, jodenvijandige bepaling, het daaruit voortvloeiende gevaar. In die zin nog gebruikt. Tenslotte als vloek: krieg de gezeire.
gibber, gibber, Hebr. GIEBOR = held, sterke kerel. ’n Gibber van ’n gooij. Zie verder neider. Ook GEWOERES (GEWOEROT) kwam voor, in de zin van sterke verhalen. Leuf dij gewoeres nait aalmoal.
goj, gooij, Hebr. GOJ = volk, gens. In mijn oren ligt de aangegeven klank. In het meerv. GOIJEM. Das ’n gemaine gooij, Das ’n rechtschaffen gooij. Eerder heb ik het neutrale karakter beklemtoond. Zie areilem.
goj gomer, goij gomer, GOJ GAMOER = volmaakte goi. Gezegd van een jood die op de meest volmaakte wijze als een ongelovige leeft. Gevormd naar TSADDIEK GAMOER = een volmaakt vrome.
Gombrecht, Gombrecht, Ook gespeld COMPRECHT, afk. KOMPE. Zie Bottema passim. De naam Gompert, Gompel etc. zeer verbreid. Familienaam Gomperts.
gomel bensjen, goumel bensjen, Doelt op een gebed dat werd uitgesproken, nadat men ternauwernood aan de dood was ontsnapt. GOUMEL (GOMEL) afk. van HAGOMEL = Die weldaden bewijst. In algemene zin gebruikt t.o.v. iemand die de dans ontsprongen was: Doe kist goumel bensjen, Doe magst wel goumel bensjen. Het officiële formulier werd in sjoel door de “geredde” uitgesproken o.m. na het herstel van een ernstige ziekte, na een grote zeereis etc.
goochem, googem, TL 269 = slim; uit het joods. Het Hebr. GAGAM = wijs. De GAGAM is bij uitstek de figuur, die de wet beheerst en haar kan interpreteren. In de joodse omgeving waaruit ik voortkom, werd googem als iets positiefs aangevoeld.
hachelen, haggelen, TL 297: Haggeln, aggeln = 1. eten etc. (Uit het Jodenduits). 2. gulzig eten. Tot zover citaat. Wij moeten uitgaan van AGGELEN, Hebr. AGOL = eten. Subst. AGIELA = eten. In de joodse volksmond AGIELE. Daaruit AGGELEN. Doodgewoon: eten. Doar ist goud aggeln. Hou waz de agiele?
hagode, gode, Afkorting van HAGODE, Hebr. HAGADA = verhaal. In speciale zin het verhaal van de uittocht uit Egypte. Zie seider. Dit begrip GODE in GODEMANNETJE, opvallend klein iemand, gevormd naar afbeeldingen in algemeen gebruikte Amsterdamse edities. Dij klaaine Stern is net ’n godemannetje.
Haman, Hoaman, TL 326 = Haman. Dreun: “Sloag Hoaman dood, / Sloag Hoaman dood, / Mit ain poar widde kouzn, / Want Hoaman het de gaalge baauwd / Veur aal de Jeudnsmouzn.”(Vergelijk Esther VII.)
hamansoor, hoamansoorn, TL ter plaatse: gebak van meel en boter, met suiker en kaneel bestrooid. De auteur doelt hier op het joodse poeriem-gebak KIESJELIESJ (“koekjes” in het Jiddisj: küchlein). Hoe dit hier is terecht gekomen, is mij niet duidelijk.
hard, haard, Als typische uitdrukking vermeld ik hier, dat een stokoude buurman in sjoel - als ik hem na afloop van feestdagen - “nog veule joarn” wenste, steevast, tot zijn dood op hoge leeftijd, antwoordde: ’n haarde kop dij ’t wéér beleeft.
Hartog, Hartog, Binnen het raam van de volkstaal wijs ik op een enkel karakteristiek joods volkstype, dat mij terzake relevant lijkt. Ik kies hiervoor Hartog Nieweg uit Delfzijl, zie Bottema 101, 102. Men noemde hem Jeude Hartog. “Hij was een straattype, te vies om aan te pakken …..” “De ouders gebruikten hem als boeman bij de opvoeding van hun kinderen. Als een kind ondeugend was, dan werd het bang gemaakt met: Pas op anders stopt Hartog die in de zak.” Een actualisering van BOESJEUDE in de sector van kinderschrik. Bottema: “Hartog mit zien kaalverhakken / wol bie Mietje op bèrre stappen / Mietje zee dat kin nait goan / most moar weer noar hoes tou goan.”
Hasjeem, Hasjem, Hebr. = de Naam (van God), die men niet mocht uitspreken. Bedoeld de vier-letterige naam, zoals deze in de bijbel voorkomt. Vandaar alleen de aanduiding. In dit begrip voelde men iets magisch. Ook wel: HASJEM JISBOREG = de Naam zij geprezen. Vulgo SJEMJISBOREG. Ook HASJEM JISMEREINE = de Naam moge ons behoeden. De laatste uitdrukking ontleend aan een gebedsformulier.
heteer, hetter, Hebr. HETTEER = verlof, tegenstelling van ISSER (Vgl. assern). De raw concludeert tot verlof b.v. van het gebruik van bepaalde spijzen. Niet iedere beslissing viel in de smaak van een jehoede, die een SJEILE (religieuze vraag) aan de geestelijke voorlegde.
Hijman, Haaiman, Joodse voornaam, altijd voluit. Haaiman Bargeboer, din bin ik midn in Winschoot. Terstond voeg ik hier toe: HARTOG, uitgesproken als ATTEG. Afgekort ATJE. Atje Bollegraf, de sjammes bie ons (TL 304).
hillech, hilleg, Hebr. HILLOEG = gaan; in de zin van “erbij lopen”. Dij hèt ’n hilleg = die vrouw ziet er shabby uit. Ook algemeen: Hou wazt doar? ’n Hilleg, ’n sof.
hoek, houke, TL 347 s.v.: As ’n Jeude op Zoaterdag staarft, lötn ze hom de houkn zain. Volgens het volksgeloof gooit men hem dan namelik van de ene hoek van het vertrek naar de andere. De oorsprong van deze onzin heb ik totnogtoe niet kunnen achterhalen.
houreg getrokken, houreg, Hebr. HOREEG = moordenaar. Meer algemeen: schurk, rotvent, Vooral: verrötter houreg. Hèt dij verrötter houreg mie weer bezaibelt of bezeibelt. Van Hebr. zewel = mest.
Israël, Jisroel, Hebr. JISRAEEL (Israël). Vooral in BAR JISROEL = zoon van Israël = medejood. Doe bist toch ’n barjisroel! Een uiting van herkenning, van gemeenschap, waartoe “wij beiden behoren”. De eigennaam JISROEL in de regel afgekort tot ROLIE.
Israëliet, Israeliet, Niet bij TL. Als inleiding tot het volgende onderbreek ik dit proza voor een varium lexicograficum poëticum van mijn alter ego: “bie ter loan zuikn ie vergees noar ISRAELIET / dat wok waitnschappelk wel eevm kwiet / veur aander lu, ook lu mor vraid vermoord / blift JEUDE in joen toal ras-echte woord.”
j, j, Deze letter zet bij TL in met een rijmpje “om vlug op te zeggen”: “Jeud, wat joekt mie de neus; / jeukt tie de neus ook, Jeud?” Ik heb het iets genuanceerder in mijn geheugen: “jeude, jeude, wat joekt mie de neuze; / joektie ook dien neuze, jeude, jeude?” Het rijm werd zeer snel uitgesproken met begeleidende vingergebaren die het kromme reukorgaan van de jood moesten illustreren. Het pars pro toto ook gebruikt voor aanduiding van individu en soort. Houveul neuzn wazn der gusteroavmd, Menno? ’k Heb ze nait tèld, wicht. Een ongezochte overgang naar de hoofdmoot van de lemmata, die Ter Laan 373, 374 aan het begrip heeft gewijd. Ik neem ze in extenso over, met uitzondering van de twee eerder geciteerde scheldversjes s.v. DAIP.
jaartijd, joartied, jaartijd. Jiddisj JOORZEIT. De datum in het joodse jaar, waarop de sterfdag van vooral ouders wordt herdacht. O.m. door het aansteken van een lichtje, dat het eeuwige leven symboliseert. Viel de dag in de week dan ging men ook in de kleinste killes in de Ommelanden ’s avonds en ’s morgens naar sjoel om KADDIESJ te zeggen. De JOARTIED was aanleiding tot het laten uitspreken (bij voorkeur op de eerstvolgende sjabbes) van een JIZKER.
jamiem noraïem, jomem nouro’em, Hebr. JAMIEM NORA’IEM = ontzagwekkende dagen, waarmee bedoeld worden ons Nieuwjaar (Rosj Hasjana) en de Grote Verzoendag (Jom Kippoer). Hoogtepunten, vooral in sjoel.
jeuzelen, jeuzeln, TL 374 = gedempt, klaaglik jammeren. Hai jeuzelde as ’n òl jeude.
Jiddisch, Jiddisj, Ik ga in dit AANHANGSEL bewust niet in op de lijst van Joodse woorden en zegswijzen, die werd opgenomen achter het eerder geciteerde boek van Potjewijd. Ik wil hier slechts vastleggen, dat in joodse kring het doordringen van de talloze “Jiddisje” uitdrukkingen in de volkstaal op ambivalente wijze werd ervaren. Men had het niet op met goiem die zich lieten voorstaan op hun kennis van joodse termen en wat daarvoor doorging. Dat gold voor de gehele diaspora. Voor onze regio citeer ik naar mijn geheugen: “’n Jehoede hèt gain verlèt / Om ’n gooij dij jiddisj rèdt. / Woar stroatstainn jiddisj proatn / Kin ’n souger massematn wel loatn.” Dat had niet alleen te maken met de angst om op de vingers te worden gekeken. Er lagen sociaal-psychologische motieven aan ten grondslag, die elders nog eens moeten worden geanalyseerd. Hier volsta ik met de opmerking, dat in dit Winschoten met zijn naar verhouding grote joodse bevolking een scherp joods vraagstuk heeft bestaan. Van de niet bij Ter Laan voorkomende bepaald anti-joodse uitdrukkingen (bij het vastleggen daarvan heb ik mij de uiterste beperking opgelegd) noem ik tenslotte alleen de algemeen bekende zegswijze, gebezigd als iemand (men wist niet precies wie) op de deur klopte: Komter mor in ast gain jeude is. Dat woord, dat op mij als kind indruk heeft gemaakt, heeft nu nog alleen maar lexicografisch-historische betekenis. Geen Winschoter hoeft als er nu of in de toekomst wordt geklopt te vrezen, dat ’n jeude dat dut. Behaalm din meschain BOESJEUDE. Den dij is onstaarvelk. Nait?
jisjoev, jiesjew, Hebr. JIESJOEW = vestiging. Zie de inleiding tot BALANS V.
jiskor, jizker, Hebr. JIZKOR = moge (Hij) gedenken (de ziel van een gestorvene). Een gebedsformulier dat in sjoel tijdens de toravoorlezing werd uitgesproken, mèt de naam van de gestorvene. Namens degene, die tot deze JIZKER opdracht gaf en daarvoor een bedrag offerde voor een goed doel. Vgl. het direct volgende; joartied
jodenbaard, jeudnboard, een hangplant in de kamer; moederplant.
jodenboog, ’n jeudnboogje, 1. een slechte boog bij het touwtjespringen. 2. een wijze van touwtjespringen, waarbij het touw niet in ’t rond gedraaid wordt, doch enkel heen en weer bewogen.
jodenbotje, ’t jeudnboddien, Jodenbotje (Stad). Als men zich de elleboog stoot: Wat dut mai ’t jeudnboddien zeer! (Schertsend.)
jodenchalle, ’t jeudngallegie, ’t jeudngallegien, een soort van kadetje, bij Jodenbakkers verkrijgbaar.
jodenjongen, jeudnjong, de zoon van een Jood.
jodenkerk, [synagoge], jeudnkerk, sinagoge. ’t Liekt hier net op ’n Jeudnkèrk = ieder is tegelijk aan het woord.
jodenkleun, ’n jeudnkleune, (Ww.) = een ordeloze huishouding (verouderd). (’t Ww. voor kluwen is kloune.)
jodenlijm, jeudnliem, spuw, als dit gebruikt wordt bij een zeer onhandige poging, om iets aan elkaar te bakken.
jodenpoerim, jeudnpoerom, 1. Purimfeest; 2. lawaai, drukte.
jodenrabbi, jeudnrabbi, de rabbi
jodensjoel, jeudnschoul, jeudnschoule, sinagoge. ’t Liekt hier net op ’n jeudnschoul!
jodenslaatje, ’n jeudnsloatje, ’n jeudnproemke, jeudntebak, de oude pròpm van de elzenboom.
jodenspek, jeudnspek, sukade.
jodenvet, jeudnvet, spuw in de handen, zoals door werklui wel gedaan wordt.
jodenwicht, ’n jeudnwicht, een Jodinnetje. ’n Jeudnwief.
jodenzweet, jeudnswait, een roestlaag op een spade of ander gereedschap. Jeudnswait is betuun = een jood is liever koopman.
jodin, jeudin, jeudinne, Jodin. ’t Gewone woord is Jeudske. Soms wel Jeudinske.
jontef, jontef, Hebr. JOM TOW = goede dag = feestdag. Term voor alle officiële feestdagen van het joodse jaar. Ook in algemene zin, als betiteling van een dag vol vreugde. B.v. als iemand voor een examen geslaagd was. Vandoage is ’n jontev veur mie. Ook in schampere zin: Mach jontev davon = daar kun je niet veel mee beginnen. In deze zin ook: Mach sjabbes davon. Als om het waardeloze van iets aan te geven. Daarvan kun je moeilijk de kosten bestrijden, die je voor sabbat en feestdagen nodig hebt.
jood, jeud, jeude, 1. Jood. Ze koomm der op aanvlaign as jeudn op ’n dood peerd = zij haasten zich, om er ’t eerst bij te zijn. ’t Is net òfst ’n jeud vermoord hèst, zegswijze als iem. veel kopergeld in de zak heeft. Doar kin ja gain jeud ’t laagn om lòtn = daar moet je wel om lachen. Dat kin ja gain jeude volhòln, begriepm. Haaiman Jeude = de Jood Heiman. Hai is van Jeudn òfkomst = van Joodse afkomst. As Poaske op Zoaterdag komt en Jeudn spek eetn = as Jeudn spek eetn = met St. Juttemis. Kloagn as ’n aarme jeud. Dat hèlpt zoveul, of ter ’n jeude in de hèl smeetn wordt (Pekela). Dij is aan jeud verkòft (Hl.) = die komt bedrogen uit. ’t Is net òf ter ’n Jeud verròpt is = wat ziet het er hier wanordelijk uit! (Hl.) Twij jeudn waitn wat ain bril kost. Scheldversje: “Joppie, Joppie Jeude, / Wat hèstoe in dien zak? / - ’n Moatje jenever / En ’n sloatje tebak.” 2. een gemene vent; een bedrieger. Ik haar nait docht, dast zoo’n òl Jeude waste! 3. Kinder speuln op ol Jeude = het Harlekijnspel.
jood David, jeudndoavied, Doavied Jeud(e) = Jeud(e) Doavied = de Jood David. Zo Jeudnbetje enz.; (klem achter). Overigens hebben woorden met Jeudn- en Kristn- de klem vóór, anders dan in Holland.
joods, jeuds, Joods. Doar sniedn ze joe noa de Jeudse wet = daar laten ze je ongenadig betalen.
joodse, ’t jeudske, Jodin. Zie ...ske.
joodse wet, Jeudse wet, TL 1181. Ain sniedn noa de Jeudse wet = iemand veel te veel geld afnemen. Ik wijs op “veel te veel”.
jouker, jouker, TL 380. Wij corrigeren: Hebr. JOKER = duur. Zó werd het in Winschoten (zie het Woordenboek t.p.) juist geïnterpreteerd.
kaals sjtoob, kaals sjtob, Jiddisj KAALS STUBE = het vertrek, waar het centrum van de joodse gemeente was gevestigd. KAAL, Hebr. KAHAL = gemeente. Vgl. KEHILLA (zelfde stam).
kabbala, kabbole, Hebr. KABBALA. In de hier gebruikte zin:autorisatie. In het provinciale jodendom de technische term voor autorisatie van de SJOUGET = baistnsnieder. Mien opa gong mit zien bruier KABBOLE hoaln bie de raw in Stad.
kabren, kabren, Hebr. KABRAN = begraver, doodgraver; iemand die zich belangeloos met de zorg voor gestorvenen bezighield. Zie eerder gewre. Een essentieel onderdeel van het gemeenteleven.
kalf Mozes, kaalf Mozes, TL 382: Een onhandige domme vent; iemand zonder ervaring. Zo heb ik het woord ook in mijn geheugen. Een stoethaspel. Een bevredigende verklaring heb ik niet kunnen vinden.
kamp, kaamp, TL 1263: Jeudnkaamp = straatje bij de oude Joodse begraafplaats in Stad.
kapoeres, kepoeres, TL 399: kepoerom = kepòt. (Uit het Jodenduits). Afgeleid van Jiddisj KAPPORE, Hebr. KAPPARA = verzoening. Zou te maken hebben met het gebruik op de dag vóór de Grote Verzoendag een symbolisch offer (een haan) te slachten, als zoenoffer. De betekenis slachten, afslachten zou dan het oorspronkelijke KAPPARA (KAPPORE) hebben vervangen. Iemand “kepore” maken. Misschien heeft ten onzent de associatie van kepore en kepòt volksetymologisch nog een rol gespeeld.
katsef, katsew, Hebr. KATSAW = slager. De KATSOWEM (KATSAWIEM) stonden te boek als ongemakkelijk en grimmig. Typerend gezegde: ’n patsef (= gezicht) as ’n katsew.
keel, keel, In de uitdrukking BARSJTKEEL = veelvraat.
keilew, keilew, Hebr. KELEW = hond. Mv. KELOWEM. Voor niet-joden gebruikt.
kemeie, k’meie, kameie, Hebr. KAME’A = amulet. Hierover T. Schrire Hebrew Amulets, 1966. Etym. van KIM’A = een kleine hoeveelheid, omdat de amuletten “are small portable objects” (a.w. 20). In de joodse volksmond met eerbied omgeven. Lòt dien k’meie nait vaaln. Spreekwoord: ’n Olie temeie (= hoer) hèt verlangst noar ’n kemeie.
kerst, knorsj, korsj, de laatste versie lang niet zo gebruikelijk. Jiddisje benaming van Kerst.
ketew, ketew, Hebr. KETEW = soort duivel. Naar Psalm 91:6. “Voor het verderf dat op den middag verwoest.” De traditionele vertaling van orthodoxe joden uit de oude sfeer luidde: “Voor de KETEW JOSJOED TSOHOROJIEM”, dus een met name genoemde demon. Deze hele Psalm 91 past in de sfeer van het herhaaldelijk te berde gebracht joods bijgeloof. Zie vers 5, waar naar de traditionele interpretatie eveneens duivelen worden bedoeld. De Psalm werd als afweer in het algemeen tegen “plagen” gebruikt. Een heel caput op zichzelf, ook in de geschiedenis van onze mediene. Tot in het dichtwerk van Jacob Israël de Haan vinden we daarvan sporen. Ik hoor nog duidelijk iemand zeggen: “Oppaazn veur de ketowem.” KETOWEM, KETAWIEM. Het daarvan afgeleide zelfstandige naamwoord KETOWES later ook gebruikt in de oneig. betekenis van gekheid, spotternij. In het gezegde “Van ketowes komt sam hamowes” (= van gekheid komt vergif) voel ik een waarschuwing uit een periode, dat men de demonologie niet meer serieus nam. Paaz mor op, miejong, volgt gezegde. Interessante benadering bij A. Löwinger Der Windgeist Keteb (Jahrbuch Jüd. Volkskunde 1924, 1925).
kewoere, kewoere, Hebr. KEWOERA = begrafenis. KEIWER (KEWER) = graf. KEIWEROWES (KEWER AWOT) = graf van voorouders = begraafplaats (het gewone woord). Na de KEWOERE begon het KADDESJ-ZEGGEN door de mannelijke wezen. KADDESJ (KADDIESJ) = “Heilige”. Een gebruik dat zich tot in ongelovige kringen handhaafde. De zoon “zegt” elf maanden lang dit gebed voor overleden ouders. Zo sterk identificeerde men hem met deze religieuze plicht, dat moeders hun enige jongen “mien Kaddesj” plachten te noemen. Doe bist mien Kaddesj miejong - ik bin wies mittie.
kille, kille, Hebr. KEHILLA = gemeente. Hèt woord voor joodse gemeente in al die kleine plaatsen op het platteland. Vgl. Deut. 33:4. Wie binn mor ’n klaaine kille - mor wie vuiln ons hail riek mit ’n ander. KILLE KOUDESJ = KEHILLA KEDOSJA = heilige gemeente. Naar traditionele formulering; in de regel afgekort K. K. Naast KILLE ook KAAL = Hebr. KAHAL = vergadering; zie Genesis 49:6.
kindbed, kimpet, kraambed. Heel gebruikelijk.
kisjef, kiesjef, Hebr. KIESJOEF = toverij. Ook werkwoord KIESJEVEN. Bijbels woord, vgl. Deut. 18:10 en Exodus 22:17.
klabbe, klabbe, TL 417. In de Veenkoloniën vaak plaatsbepaling voor adressen van balbattem. Joune (Jonas) Cóhen bie dij en dij klabbe. Op Kenoal ook via het begrip VE(R)LOAT = sluis: Oom Simon bie ’t zoveulste veloat. Ik ga nog even door: Oom Bram bie Hoanekaampe, neef Doantje bie Zuudwenn. Een stukje mediene-topografie.
klimaat, klimaat, Merkwaardig, dat ik mij in dit opzicht alleen het begrip KERIERE (KERIERA) = kou herinner. Speciaal in de uitdrukking: ’n goise keriere = een hevige kou.
knoflook, knoefloof, knoeflook, TL 434: “men beschouwt het als jeudneetn”. Doe rokst noar knoeflook as ’n òl jeude. Het Jiddisj kent KNOBLIESJWORST in de uitdrukking: Dij kin zok knobliesjworst moakn = die moet maar doen wat hij niet laten kan.
koek, kouke, Grunneger kouke, die ook kosjer kon worden gesavoereerd. In Stad door joodse en niet-joodse bakkers onder rabbinaal toezicht vervaardigd. Over heel Nederland verspreid. Ik citeer een advertentie uit het NIW van 15-11-1896, waarin wordt bekend gemaakt, dat E. Faber (een niet-joodse koekfabrikant) zich heeft gesteld onder rabbinaal toezicht …..“en levert dus Groninger koek, die door de Israëlieten gerustelijk mag genuttigd worden. Van die gelegenheid zal zeker gretig gebruik worden gemaakt, nu de koek niet alleen streng koosjer, maar ook zeer lekker is, werkelijk een genot voor het oog en heerlijk om te eten.” Met een reminiscentie aan het bijbelse paradijs (Genesis 2:9).
kol, kol, Hebr. KOL = stem. Gaazn hèt ’n beste kol. Ook in de zin van hard geluid: Zet nait zo’n kol op. Dij hèt ’n kol as ’n oele (= fabrieksschoorsteen).
koor, koor, De “verlichte” strijd om koorzang ter synagoge heeft ook in de Ommelanden de gemoederen heftig beroerd. Blijkens het zeldzame uit 1848 daterende pamflet Zamenspraak tusschen Jan Zwarts en een paar naburen, over den koorzang in de Israelietische kerk te Oude Pekela. Door N. L. Cohen. (uit mijn eigen collectie)
koosjer, kouster, TL 460. Het woord als zodanig heb ik ook in mijn jeugd vaak aldus horen uitspreken. De oorsprong is Hebreeuws: KASJER = geschikt, geoorloofd voor ritueel gebruik. In tegenstelling tot TREIFE = TEREFA = verscheurd. Vgl. Leviticus 22:8, “gestorven of verscheurd (TEREFA) vee zal hij niet eten.”
koosjere slager, kousterslachter, TL t.p. = de slager, die een koe naar de voorschriften der Joden slacht; degene, die het beest de dodelike slag toebrengt volgens de Israëlietiese ritus. Hai dut ’t kousterslachtn. De aangehaalde toelichtende zin aan het slot lijkt mij niet authentiek.
kootsen, kootsen, Hebr. KATSIEN = magistraat (Jesaja 3:6); aanvoerder (Josua 10:24). In de kille was een KOOTSEN een notabel, in de regel een rijke. Ook wel gebruikt in mild spottende zin t.a.v. kinderen met een dikke spaarpot. Doe bist al ’n haile kootsen.
koter, kootn, Hebr. KATAN = klein. ’n Kotentje. Wij moeten denken aan het halagische begrip voor onvolwassene. Doe bist nog gain barmitswe, doe bist nog mor ’n kootn. Deze laatste categorie telde niet mee voor het officiële kworum van tien meerderjarige joodse mannen, nodig voor een sjoeldienst. Een volwassene heette een GOODEL (GADOOL) = “grote”.
kovet, kowed, Hebr. KAWOD = eer, erefunctie in sjoel. Drong al vroeg door tot de officiële stukken. Aan een brief van 11-11-1850 uit Bourtange ontleen ik: “..... maar sedert langen tijd, door zijne geloofsgenooten van alle zijne Honneurs ontzegd is …..” Zie lekowed.
krijsen, krisjen, kreisjn, schreeuwen, luidkeels roepen, misbaar maken. Kreisj nait zo, wicht. Gaazn is ’n krisjer. Ik noem nog in dit verband JEILE en JELOLE, afgeleid van een werkw. dat jammeren betekent. Vgl. Deut. 32:10 (JELEIL) en Jesaja 15:8 (JELALA). BR 46 onduidelijk. Beide herkenbare bijbelse woorden (“wahrscheinlich onomatopoetischer Naturlaut”, König Wörterbuch) drukken het voortbrengen van “natuurlijke” geluiden uit. Moak nait zo’n jeile, jelole. Bist ’n échte jeilemachter = iemand die loos alarm slaat, een druktemaker.
lajenen, lajenen, Uit Lat. LEGERE. Vgl. onder bensjen = lezen. Speciaal het lezen uit de tora.
lechajim, legajem, Hebr. LEGAJJIEM = prosit. Eig. tot leven.
lehachles, lehagles, Hebr. LEHAG’IES = om te hinderen. Geeft aan dat men iemand met opzet wil treiteren, dan wel de voet dwars zetten. Ook SLE’AGLES. Woarom dust doe dat nou? Antwoord: dat dou ik lehagles. Achter dit woord gaat het begrip schuil, dat de bijbel gebruikt t.a.v. de afgodendienst van sommige koningen, die dat naar de verteller in de boeken Koningen deden “om God te ergeren” = LEHAG’IES. In het Jiddisj werd tussen de beide laatste lettergrepen een L ingevoegd, “zur Erleichterung der Aussprache” (JL). “Ik was wat je noemt soms een ’Schlehaggeles ponum’ (een treiterkop).” Aldus Beligje Polak in Bottema, 87.
lehavdel, lehawdel, Hebr. LEHAWDIEL = om te onderscheiden. Zie Genesis 1:14/18 “Tussen licht en duisternis”. Betekenisontwikkeling: twee zaken, die men niet in één adem wil noemen. Waarvan het ongepast subs. riskant schijnt ze te vergelijken. 1. Tussen levenden en doden, Bein gajem le-meisem (met bijgelovige achtergrond). 2. Tussen onrein en rein, Bein tomme le-tahare (met wettische achtergrond).
lekoved, lekowed, Hebr. LEKAWOD, LIGWOD = ter ere van. Woarom dust doe dat? Antwoord: lekowed mien pabbe (dat sloeg vaak op nog sjoel komen). Het begrip KOWED = KAWOD een zeer gevoelig woord binnen een joodse gemeenschap. Veur ’n aarme jid kon der vandoage zeker gain stokje kowed òf. Ook wel: ’n pozzie kowed. Een mooi begrip voor een op eer beluste: ’n kowedsjlokker. Nog scherper: ’n kowedsjoute (sjoute = dwaas).
levaje, lewaje, Hebr. LEWAJA = begrafenis. Het volgen van een begrafenis gerubriceerd in het dagelijkse ochtendgebed bij de “plichten in de tora zonder bepaalde maat voorgeschreven…..” Eig. het plechtige begeleiden van de dode naar zijn laatste woonplaats. Vgl. Melawe Malka sein = de koningin uitgeleide doen. Oneig. gebruikt voor het afscheid nemen van Koningin Sabbat. Vgl. Heine’s Prinzessin Sabbath.
leviet, leiwe, Hebr. LEWI = Leviet. Vgl. cohen. In de synagoge in functie als degene die de priester water over zijn handen giet als deze op het punt staat de priesterzegen uit te spreken. Vandaar dat op de zerken van Levieten in de regel een schenkkan wordt afgebeeld. Voorbeelden bij Jongeling. De eigennaam LEVI (LEVIE) behoeft niet te betekenen, dat de drager tot deze categorie behoort. Mv. van LEIWE = LEWIE’EM (LEWIE’IEM). Een dikwijls gebruikt abbreviatuur = SeGaL = SeGan Lakohaniem = assistent van de priester. Als titulatuur achter de naam eveneens vaak voorkomend op matseiwe-teksten. Ook eigennaam Segal.
lijp, laaip, TL 487 = 1. Levi. 2. een gemene vent. ’t Is ’n laaip van ’n keerl. Ter Laan vervolgt: LAAIP, LAIP = 1. ongezond. Hai zugt ter mor laaip oet. 2. Leep, listig. Met een verwijzing naar LAIP (494) die ons niet wijzer maakt. Speelt door de gedachte van de lexicograaf een of ander woord uit het Bargoens? De Jiddisje vorm van de voornaam LEVI = LEIB, LEIP (van Löw). Met LAAIP, LAIP kan ik geen kant uit, ook niet in het Grunnegers.
loofhut, loofhut, TL 525 = bij de Joden de met loof bedekte plaats, waar zij met feestelikheid de omzwerving in de woestijn herdachten. Zoveel mogelijk moet dit nog gebeuren op ’t Loofhutnfeest. De formulering illustreert ongewild het zeldzaam geworden gebruik van de Loofhut, Hebr. SOEKA (SOKKE). Het feest heet SOEKOT (SOKKES). In Stad stonden nog wel enkele, in de Ommelanden nauwelijks. In Winschoot herinner ik me levendig de feestelijke sokke van Meester van Gelder, op het plaatsje achter diens ambtswoning, links van de sjoel. De enige in een zo omvangrijke kille.
machloukes, magloukes, Hebr. MAGLOUKET = ruzie. In het steeds kleiner wordende gemeenteverband een steeds vaker voorkomend woord. Dij mout aaltied magloukes moakn. Is er gain magloukes genogt in die welt?
machzer, magzer, Hebr. MAGZOR = gebedenboek voor jontev. Eig. “periodiek terugkerend”, van een Hebr. werkw. dat “terugkeren” betekent. Geef mie mor ’n magser mit Nederlandse vertoaln; din kink tenminznt ales begriepm. De tijd van de volumineuze Jiddisje magzourem uit de 18e eeuw lag in mijn jeugd al heel ver achter ons.
maise, maasse, Hebr. MA’ASSE = daad, gebeurtenis, verhaal. MA’ASSE = het gebeurde eens …. (het begin van een vertelling). In het Jiddisj ook MEINSE. Er bestond een befaamde serie MAASSE-boeken, die in alle streken der diaspora populair waren. Bij uitstek lectuur voor joodse vrouwen. In het Nederlandse taalgebied raakte Joseph Gompers aan het genre in Maäsiejoth, Maastricht 1930.
mamzer, [bastaardkind], mamzer, Hebr. MAMZEER = bastaard, kind uit een krachtens bijbelse wetten verboden huwelijk. In de betekenis overgegaan tot: rotvent, beroerling, pestkop. Ook door ouders gebruikt t.a.v. stoute kinderen. Doe bist ’n mamzer. Als de bedoeling heel scherp was gericht: doe bist ’n mamzer BEIN HANIDDE = zoon van een vrouw, die de reinheidswetten veronachtzaamt. Meerv. MAMZEIREM, MAMZERIEM. Het woord komt tweemaal in de bijbel voor (Deut. 23:3 en Zecharja 9:6).
masjal, moosjel, Hebr. MASJAL = gelijkenis. Een literair genre van bijbelse oorsprong. In de populaire Jiddisje literatuur veel gebruikt. Rondtrekkende WANDERREBBES hanteerden het gretig. Later evolueerde de betekenis in de richting van “sterk verhaal”. Doe most mie gain moosjeltjes vertèln, Haaiman, dij leuf ik toch nait.
matone, mattone, Hebr. MATTANA = geschenk. Fooi, die men aan de ambtenaar gaf bij speciale gelegenheden en op speciale tijdstippen van het joodse jaar. Dij kootsen gèft dikke mattones. Daaraan ontleende deze vaak ceremoniële voorrechten ter synagoge. ’n Aarme jid krigt op jontev nooit ’n MITSWE. Zie verder. De mattone lag in het verlengstuk van de minimale salariëring der kerkelijke ambtenaren. In advertenties werd niet zelden nadrukkelijk toegevoegd: “met emolumenten”.
matseive, matseiwe, Hebr. MATSEWA = rechtopstaande gedenksteen. Vgl. Genesis 35:20. Het gebruikelijke woord voor grafzerk. Het “zetn van ’n matseiwe” ging gepaard met het uitspreken van gebeden en van fragmenten uit de MISJNA = Mondelinge Leer. De ceremonie beschreven in het SEIFER GAJEM (SEFER GAJJIEM) = boek des levens, waarin alle gebruiken met betrekking tot de doden. De teksten van de zerken zijn in de regel uiterst conventioneel en bieden ten onzent nauwelijks enig historisch aanknopingspunt. Aanvankelijk in het Hebreeuws, later: mèt Nederl. vertaling, eindigt de ontwikkeling op den duur zelfs hier en daar in uitsluitend Nederlands. De Inleiding bij Jongeling informeert doorgaans betrouwbaar.
mazzel, mazzel, Hebr. MAZZAL = ster, planeet, sterrenbeeld van de dierenriem. In de volkstaal via “gelukkig gesternte” tot geluk als zodanig. Vooral MAZZEL TOW = gefeliciteerd, proficiat, dus eig. een gelukkig gesternte. Een geluksvogel wordt een bemazzel genoemd. Doe bist aaltied ’n bemazzel en ik blief de sjlemiel.
mazzeldig, mazzeldik, mazzeldig, In twee “wensen” gebruikelijk. Allereerst: ’n mazzeldikke woch; zie SPEISENACHTOBEND. Vervolgens tot in onze tijd hoogst gebruikelijke wens aan zwangere vrouwen: ’n mazzeldikke minuut. Bij Beem, VP een toelichting die aantoont hoe ver wij verwijderd zijn geraakt van de oorspronkelijke mystiek in ons milieu. De romanist Polak, die de uitdrukking maar vreemd vindt, komt op de ingenieuze gedachte dat MINUUT = MINUIT. Beem acht dit blijkbaar mogelijk en verklaart: “Ik wens U een vlugge en voorspoedige bevalling.” Wij hebben hier de letterlijke neerslag voor ons van een bijbeltekst, ontleend aan Jesaja 54, het hoofdstuk, dat door de kraamheer aan de deur van de kraamkamer werd voorgelezen. In dit caput wordt gesproken over de “onvruchtbare die niet gebaard heeft”. In de mystiek is heel de zwangerschap omgeven met angst voor de duivelen, die op het beslissende moment wel eens noodlottig zouden kunnen ingrijpen. In het zevende vers heet het: In een zeer klein ogenblik heb Ik u verlaten maar met grote liefde zal Ik u weer tot mij verzamelen. REGA KATAN = kleine minuut. Dáárom gaat het in deze wens. En als we nu weten, dat het Hebr. woord voor liefde = RAGAMIEM = MOEDERLIEFDE (van REGEM = MOEDERSCHOOT), dan wordt de uitdrukking geheel in haar authentieke kontekst geplaatst. Ik voeg daaraan toe, dat MAZZELDIKKE MINUUT in de regel fluisterend werd uitgesproken, waarop de zwangere vrouw nog eens extra reageerde met de vinger op de lippen: sst, als om de boze geesten niet op haar toestand opmerkzaam te maken. Heel vaak volstonden de wensende joden eenvoudig met: M, M. Voorzichtigheid was hier geboden.
mechila, megiele, Hebr. MEGIELA = vergeving. Speciaal MEGIELE PRAJEN = vergiffenis afsmeken, tegenover gestorven ouders. In sommige killes gebeurde dat terstond na het reinigen van het lijk. Ik heb het meegemaakt aan een open graf. Nadat alle ceremoniële formaliteiten waren beëindigd, nodigde de rebbe de (in dit geval) enige zoon uit tot het uitspreken van zijn persoonlijke belijdenis.
mechotten, megotten, Hebr. MEGOETAN = verwant. In het bijzonder de relatie van wederzijdse ouders van bruid en bruidegom: MEGOETONEM.
megille, megille, Hebr. MEGILLA = rol. Bij uitstek: de rol van Esther. Overgegaan in het taalgebruik als een lange verhandeling, speciaal brief. Dij hèt mie ’n braif schreevm, ’t liekt ja wel ’n haile megille.
Meïr, Maaier, TL 537: Joodse mansnaam. Ter Laan bedoelt hoogstwaarschijnlijk, dat de familienaam ook in niet-joodse kring voorkomt. Uit het Hebr. ME’IR = lichtgever. Een illustratief gegeven voor vroege naam-assimilatie bij Jongeling onder Vlachtwedde 14: “Hier rust Menno (= Me’ir), zoon van Mozes Jacobson en Saartje Reingenheim, geb. te Bourtange 22-11-1873…..”
mekajem, mekaaiom, TL 552. Ontleent het woord aan het Bargoens en geeft als betekenissen: 1. een opstopper, een pak slaag. 2. fig. een flinke bui regen. Beem denkt aan verwantschap met MAKKE = slag. Ik ga uit van het Aramese MEKAMTA = vermogen. Het is de vertaling van het Hebr. JEKOEM, dat in Deut. 11:6 voorkomt en in de talmud wordt verklaard (Sanhedrin 110a) als bezit, vermogen, geld “dat iemand op de been houdt”. Deze laatste uitdrukking identiek aan de Hebr. radix KOEM, KIEM: MEKAJEMO, waarin het door ons gezochte letterlijk voorkomt. Aanvankelijk het woord voor “vermogen”, ontwikkelde de betekenis zich tot “veel vermogen”, veel geld. Die secundaire betekenis werd in het Bargoens de hoofdbetekenis. Volksetym. werd MEKAJEM vervolgens verward met “makkes” (een woord met een totaal andere oorsprong), dus: veel klappen. Ikzelf heb het voornamelijk gehoord in de uitdrukking: ’n mekajem mezomme = geld. De oorspr. betekenis was daarin blijven hangen.
melis, meeles, Uitsluitend in de uitdrukking: Hai hèt gain poosjet (rooie duit) in de meeles. Komt bij Moormann herhaaldelijk voor, zonder etym. verklaring. Ik denk aan het Hebr. METELET (METEELES) = doek, waarin in vroegere tijden de koopwaar werd meegedragen; mars. Vgl. hij heeft niets, niet veel in zijn mars.
menoeche, menoege, Hebr. MENOEGA = rust. Vooral de rust op sjabbes en jontev. Ook: Lòt mie mit menoege. Op een gestorvene: Dij hèt indelk menoege.
mes, [dood], mes, Hebr. MEET = dode. Het woord “lijk” ongebruikelijk. Vgl. MIESE, MIETA = dood, substantivum. In de uitdrukking: ’n miese mesjinne = een abnormale dood. Ook als vloek. MESJINNE, MESJOENA = van de normale regel afwijkend. Krieg de miesemesjinne (van boetn en van binn).
messias, mesjie’eg, Hebr. MASJIE’AG = de met olie bestrekene, de gezalfde. As mesjie’eg komt. Tevens in de zin van: met St. Juttemis.
mezoeze, mezozze, Hebr. MEZOEZA = deurpost. Bedoeld: OPSCHRIFT, op een perkamentrolletje, ingesloten in een cylindertje, dat aan de rechterzijde van de deuringang wordt bevestigd. De teksten zijn ontleend aan Deut. 6: 4/9 en 11:13/21. Het was een gewoonte bij het binnengaan in een huis met een vinger de mezozze aan te raken en dan te kussen. Een meisje, dat niet al te ingetogen, leefde, werd KAALS MEZOZZE genoemd. Zie BJ 396.
mezomme, mezomme, Eig. MEZOMMEN, Hebr. MEZOEMAN. Een woord, dat in drie betekenissen recht op aandacht heeft. 1. Allereerst als deel van een inleidend formulier, dat onder invloed van de mystiek tot de dag van vandaag in orthodoxe kringen gebruikt wordt vóór het gebed. “Ik ben toebereid en gereed (MEZOEMAN) …..” Ook ten onzent behoorde dit genre tot de liturgie. Totdat de rationaliserende invloed daar een einde aan maakte. Zie A. Berliner Randbemerkungen zum tägl. Gebetbuche, 1909. 2. MEZOMME BENSJEN. Als minimaal drie volwassenen het dankgebed na de maaltijd uitspreken, wordt één van hen bestemd (MEZOEMAN) om vóór. te gaan. 3. De betekenis GELD ontleend aan de rabbijnse responsenliteratuur. KESEF MEZOEMAN = baar, gereed geld. Zo drong het woord door in het Jiddisj en later in het Bargoens.
mies, mies, TL 563, waar niet wordt geconstateerd, dat hier sprake is van een Jiddisj woord, afgeleid van het Hebr. MIEOES = afkeer; van werkw. dat dikwijls in de bijbel voorkomt, in de betekenis: verachten. Veel gebruikt. Meestal in de nuance: lelijk, ’n Mies wicht. Ter Laan hanteert de term foutief. Vgl. ook 564 onder MIEZEG, MIESDERG.
miesjebeirech, miesjebeireg, Hebr. MIE SJEBERAG = Die heeft gezegend. Beginwoorden van een staand formulier, dat in de synagoge wordt uitgesproken ten behoeve van iemand, die voor de tora wordt opgeroepen. Die eens onze aartsvaders zegende, Hij moge zegenen …..Ook een totaal-miesjebeireg voor de hele kille behoorde tot de ritus. Als de gazzen deze eindigde, viel de gemeente aan het slot luidkeels in bij de woorden: “en Hij zende BROOGE WEHATSLOOGE …..”, vandaar de populair geworden uitdrukking; zie eerder. Miesjebeireg in de wandeling spottend gebruikt in de zin van standje, schrobbering. “Rebbe hèt mie ’n miesjebeireg verkòft, ’k bin der nog kepot van…..”
mila, mile, Hebr. MILA = besnijdenis. Het tweede deel van de term BERIET MILA = VERBOND DER BESNIJDENIS. Vulgo BRIESMILE. De besnijder heet MOOL = MOHEL. In het Jiddisj: besnijden = MALLEN. In Nederland heet dat JIDSJEN = JÜDISCHEN. Het ceremoniëel rondom de besnijdenis was voor het joodse leven van betekenis. De man, die het kind vasthoudt, heet GEVATTER; de vrouw die het binnendraagt GEVATTERIN. Moolboekjes (tenslotte) zijn de bijgehouden registers van besnijders, die de namen van de door hen gejitste kinderen nauwgezet vastlegden. Een geillustreerde, historische glosse van mijn hand daarover in Cultureel Maandblad Groningen, 1970, XII, 38/40.
minhag, minneg, Hebr. MINHAG = gebruik; eig. norm. Deze tweede betekenis kan de kracht van dit joodse begrip aangeven. Ik hóór ze nog zeggen: minneg Jisroël toure = het gebruik onder Israël heeft bindende waarde als wet. Heel veel gebruiken zijn in de loop van de vorige eeuw verdwenen; vaak niet zonder hevige protesten.
minje, minjen, Hebr. MINJAN = getal. Het kworum van tien meerderjarige personen, nodig voor een officiële sjoeldienst. Afgeleid van Numeri 14:27, waar sprake is van het begrip EDA = gemeente = aantal van tien mannen, i.c. de tien verspieders. Het was niet zelden moeilijk zo’n tiental bij elkander te trommelen. Geteld - naar onze gewone maatstaven - werden ze niet. In het algemeen stonden joden uit vroegere generaties huiverig tegenover tellen. Men citeerde in het onderhavige geval een bijbelvers van tien woorden. Minje(n)-mannen waren in de regel betaalde joden, die zich voor een luttel bedrag beschikbaar stelden om “minje(n) te moakn”. Hun optreden allerwegen begeleidt de neergang van het joodse leven ten plattelande. In het Westen recruteerden kleine killes seminaristen, die “over Sjabbes” diensten mogelijk maakten. Uit mijn klas betrokken o.m. Beverwijk en Oudewater zulke hulptroepen. Tekenen des tijds!
misjpooche, misjpoge, Hebr. MISJPAGA = familie, clan. Bijbels; van dezelfde stam als sjifga, dienstmaagd. Vgl. familia, famulus. Doe bist nog misjpoge van mie, een schok van herkenning. Voor soms ongezonde belangstelling in achtergronden van de clan vonden lateren het ludieke begrip MISJPOGOLOGIE.
mitswe, mitswe, Hebr. MITSWA = gebod. Aanvankelijk een eis van religieuze aard, werd het gemoduleerd tot een Gode gevallige daad in de ruimste zin van het woord. Dastoe dat doan hèst is ’n mitswe. In sjoel was een MITSWE een erefunctie, die aan particulieren werd verleend (daarvoor kon betaald worden: ’n mitswe koopm). ’k Heb vandoage gain mitswe had. Via deze begripsverschuiving ontstaat de nevenbetekenis in het dagelijks gebruik: Dou mie ’n mitswe = doe me een plezier. Ook: Dou mie ’n touwe (towa = iets goeds).
mizrach, mizreg, Hebr. MIZRAG = Oosten. Een afbeelding aan de wand, die aangeeft, dat dáár het Oosten is, t.w. de richting voor het hoofdgebed. Men kende het in nagenoeg alle joodse huizen. Soms geclicheerd. Maar tot vrij laat ook handgeschreven items, mooi of minder mooi gekalligrafeerd. De teksten variëerden en hadden soms (niet meer begrepen) mystieke betekenis. Ik herinner me als amateur-producent de celibatair Simon Polak (“parlplu-Polak”) aan de Binnenvenne te Winschoot.
Mokum, mokum, Hebr. MAKOM = plaats. Naam voor Amsterdam, dat MOKUM OLF werd genoemd. OLF = 1 = de eerste letter van het Hebr. alfabet. In het Bargoens wordt Winschoten wel eens MOKUM BEIS genoemd vanwege het naar verhouding grote aantal joden. BEIS = 2 = de tweede letter van het Hebr. alfabet.
moutse, moutse, Hebr. MOOTSIE. Het beginwoord van de bekendste BROOGE = lofzegging n.1. die over het brood. “Die LEGEM (brood) doet voorkomen” uit de aarde. MOUTSE werd tot hèt begrip voor voedsel, het “brood”-nodige. Dij hebm gain moutse legem in hoes. MOUTSE MOAKN = brood met zout gebruiken vóór de maaltijd. Daarzonder mag na het eten niet worden gebensjt.
Mozes, [mansnaam], Mozes, TL 587, 588 drie lemmata. Onder 2. vermeldt Ter Laan de “opzettelike verbastering van mous. Wie eetn Mozes.” Ik heb het nooit gehoord. Voorts:“ook Mozes in de profeetn.” De kinderen hebben er een versje op: “Mozes en de profeetn / Wat zeln wie ’t oavmd eetn? / Pereboonn mit spek, / Dat is lang nait gek.” (Ter Laan vervolgt):
Mozes, Mozes en de profeetn, geld (schertsend). Hai het Mozes en de profeetn = hij is rijk. Deze uitdrukking is afkomstig van ’t Jodenduitse woord Moos, letterlik = pitten, fig. = geld. Ook alleen: “Hai het Mozes genog.” Tekenen wij hierbij aan: Het Jiddisje MOOS = Hebr. MA’OT = geld, speciaal kleingeld. Het komt in MISJNA en TALMUD voor. De verwarring in het taalgebruik als gevolg van de gelijkluidendheid met de verbasterde eigennaam MOOS is heel begrijpelijk. In het aangehaalde spreekwoord is echter geen sprake van scherts. Behoudens dan van het malicieuze soort. Het samenvallen van het begrip geld en de figuur van Mozes opent perspectieven voor taal-psychologisch onderzoek. De in het Jiddisj gebruikelijke naam van de grote profeet: MOUSJE = MOSJE; ook doodgewoon MOOS. “Oom Moos oet de Pekel”, wij wisten niet anders. In het taalgebruik (wij hebben het nu over geld) handhaafde zich JAD-MOOS = handgeld. Daarop placht de SOUGER (koopman) te spuwen. Een bijgelovig symbool, ten einde te laten uitkomen, dat men vooral niet uitgelaten wilde doen. De SJEIDEM (duivels) mochten - daarop opmerkzaam gemaakt - eens jaloers worden. Wij hebben eenvoudig geen idee van de omvang en vertakkingen van dit NIEGESJ (bijgeloof). Volledigheidshalve aandacht voor een speciale MOUSJE. De gezaghebbende voorzitter van de joodse gemeente in Stad, Mr. M. (Mozes) Levie (hij stond als strafpleiter bekend om zijn branie; hij verdedigde o.m. IJje Wijkstra) werd in de joodse wandeling, met een toespeling op zijn familienaam MOUSJE LEF genoemd. Tenslotte nog een “dubbele”: Mozes Mozes in Boovm Pekel. Hij was een van de zeer weinige Ommelandse joden die intekenden op L. Wagenaars Gebedenvertaling, 1901.
nabbelen, nabbelen, Van het Hebr. NEWEILA: onoordeelkundig, ongeoorloofd ritueel slachten. Van een radix NWL/NBL = slachten in strijd met de voorschriften. Voor geinteresseerden verwijs ik naar het ingewikkelde, betrouwbare boekje van A. Vedder en N. N. Goudsmit De Joodsch-ritueele voorschriften omtrent het slachten en het daarbij behoorend onderzoek, 1884. De gevolgen waren vooral van economische aard. Tussen de SJOUGET en de KATSOWEM was de verhouding niet zelden gespannen. Hèt mie dij rötsjouget weer ’n kou nabbeld; ik krieg hom wel ais.
nabrooche, noabroge, Vgl. brooge. De lofzegging die in het gangbare “leerboekje” onder no. 7 stond geregistreerd. Wij gebruikten gelijk de meeste joodse kinderen in Nederland het befaamde BROOGES-boekje van Philip Elte (de gevreesde en gehate anti-zionistische redacteur van het NIW): Lof- en Dankzeggingen met Nederlandsche vertaling, benevens de voornaamste daarop betrekking hebbende Voorschriften (Dinim). Ik maakte in 1923 de overgang mee van de tweede naar de derde druk. De oude editie was eenvoudig aan flarden “geleerd”. Voor de couleur locale citeer ik onze NOABROGE: “Na het gebruiken van spijs of drank, uitgezonderd brood, wijn, meelgebak en vijf vruchtsoorten (vijgen, druiven, granaatappelen, olijven en dadels)” moesten wij arme jelodem (die nog nooit wijn hadden gedronken of granaatappelen gezien, laat staan geproefd) zeggen: “Geloofd zijt Gij God ….. Schepper (van) velerlei wezens en hunne behoefte, benevens al wat Gij geschapen hebt om in het leven te behouden, daardoor de ziel (van) al wat leeft. Geloofd zij Die leeft in eeuwigheid…..” Een reminiscentie aan oud-joodse opvoeding. In het taalgebruik handhaafde zich de uitdrukking: Kist noabrooge noakn, hetgeen globaal wil zeggen: nou is het genoeg geweest, dat was de laatste keer. Over oneigenlijk overgaan in “actueel” joodse verhoudingen gesproken: in Westerbork zei mij vlak voor zijn vertrek naar Polen een oude vriend uit het Noorden: ik moak noabrooge.
nacht, nacht, De technische term voor het einde van de dag. Als kriterium gold (geldt) het zien van drie sterren. Die men weer eens niet mocht tellen. In sjoel gaf “het begin van nacht” wel aanleiding tot heftige meningsverschillen. NACHT MOAKN = het gebed uitspreken, dat op zaterdagavond een einde maakt aan de sjabbat. Ook HAWDOLE MOAKN.
nachtlajenen, nachtlajenen, Het uitspreken van het nachtgebed. De term LAJENEN wijst in de richting van het lezen van de tora. Centraal stond namelijk in dit onderdeel het LEZEN VAN SJEMA, de belangrijke geloofsbelijdenis uit Deut. 6:4. In het Hebreeuws heet het nachtgebed dan ook SEDER (orde van) KERIE’AT SJEMA (het lezen van SJEMA). De zeer uitgebreide tekst is in de loop der tijden tot een klein onderdeel verschrompeld. Aanvankelijk stond alles in het teken van mystiek en bijgeloof. Tegen de nacht, vervuld van duizenden gevaren, werd bescherming gezocht in bezweringsformules van allerlei aard. Beschermengelen als Michaël, Gabriël, Uriël en Rafaël werden persoonlijk aangeroepen. Jiddisje Nachtgebete zongen moeders aan het bed van hun spruiten. Na de oorlog citeerde een oude vrouw in het Noorden mij het begin van een Jiddisj slaapliedje uit Groningerland: “Leig dich nieder zu rast und ruh - / Gott schicke dir gute malochem (= engelen) zu.” Op te merken valt, dat de staande Duitse uitdrukking “Rast und Ruh” nog in ons Jiddisj voorkomt: Dat jeled (= kind) hot rast noch ruh. Dij hot rast noch ruh in zien toches (derrière) = die kan niet één moment rustig op zijn stoel zitten. Vgl. variant BJ 840.
nagel, noagels, Een heel item in de atmosfeer van het bijgeloof. Men manipuleerde er geheimzinnig mee. Wèl noagels weggooit (in plaats van ze te verbranden) dij mout noa zien dood lign, woar noagels lign. Noagels wuirn om beurtn knipt (telkens één vinger of teen overslaan). Links werd begonnen. Voor handen en voeten gold dezelfde regel. Zelfs een erudiet als mijn oud-leraar Prof. Benjamin de Vries (zoon van Dorpsrebbe) hield zich zorgvuldig aan dat soort regels. Toen ik hem eens omstreeks 1932 op het belachelijke daarvan attendeerde, werd hij echt BROUGES = boos.
neder, [gelofte], neider, Hebr. NEDER = gelofte. Een gelofte doen behoorde sedert bijbelse tijd tot het maatschappelijk, religieuze aspect van het jodendom. In de Ommelanden handhaafde zich een speciale nuance. In de 18e en 19e eeuw stonden joden in Oost-Groningen bekend als GIBBOUREM (sterke mannen), die graag vochten. In die tijden was het niet ongewoon, dat potige knapen op hun BARMITSWE in sjoel een NEIDER moesten afleggen, dat zij de van God ontvangen kracht nooit op een onbetamelijke wijze zouden gebruiken. In de Pekel hoorde ik nog spreken over een met name genoemde oude jehoede, die in zijn jeugd deze verklaring zou hebben afgelegd.
nefieche, nefiege, Hebr. NEFIEGA = wind, scheet. Ook in de zin van een waardeloze aangelegenheid, niks. Hèst wat verdaind? Antwoord: ’n nefiege. Ook: opgeblazen, schijnvertoning. Nefiege mit ’n raandje, niks int haandje.
nekome, nekome, Hebr. NEKAMA = wraak. In het taalgebruik vooral: leedvermaak. Doar heb ik nou echt nekome van. Ook populair de uitdrukking NOUKEM WENOUTER WEEZN = haatdragend zijn, letterlijk geformuleerd naar Leviticus 19:18, waar het overigens luidt: “Gij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks ….. Dij sjouget kin ook niks vergeetn, das ’n échte noukem wenouter. En dat nuimt zok ’n goie jehoede.
neppen, neppen, Zie BR 84, waar de term NEP en NEPPEN naar hun oorsprong onverklaard worden gelaten. Ik ga uit van een plaats in de Bab. Talmud (Baba Batra 94a), waar wordt medegedeeld, dat een koper zich moet laten welgevallen, dat het koren nu eenmaal kaf bevat. Het is de gewoonte, dat er een steekproef wordt genomen. Voelt de koper desondanks wantrouwen, dan heeft hij het recht de hele partij te laten zeven. De ingewikkelde procedures kunnen wij buiten beschouwing laten. Essentiëel is, dat het talmudische werkw. NAPA, NPH = ZEVEN. Duidelijk de oorsprong van NEP. Ook in de term AFVAL worden wij naar onze volkstaal verplaatst. Het woord, daarvoor gebruikt, TINNOFET staat aan de wieg van ons TINNEF = rommel. Hoogst opmerkelijk, dat in de kontekst van het handelsjargon beide talmudische uitdrukkingen zich hebben gehandhaafd.
nesjomme, nesjomme, Hebr. NESJAMA = ziel. Hai hèt ’n jiddisje nesjomme = hij heeft een zuiver joods innerlijk. Daartegenover: een verloren nesjomme. Beem RT 85 “een waaghals”. Wij moeten eerder uitgaan van de religieuze gedachtengang, dat de ziel - dat centrum van de joodse mens - onsterfelijk is. Na de dood (van het lichaam) wordt de nesjomme door God BEWAARD. Dat ook is de zin van de formulering, die steevast op grafzerken voorkomt: Moge zijn/haar ziel BEWAARD blijven in de bundel van het eeuwige leven. Een “VERLOREN nesjomme” valt daarbuiten. Daarmee wordt gedoeld op iemand, die niet voldoet aan de eisen van het jodendom. Dij steurt zok nait aan God en gebod, das ’n verloorn nesjomme.
neus, neuze, TL 606, nogmaals het ons bekende rijmpje “Jeude Jeude wat jeukt mie”, nu onder de noemer “Kwelspreuk” en in gewijzigde versie. Onder toevoeging: (Stad); ik heb het daar nooit gehoord.
niechesj, niegesj, Hebr. NIEGOESJ = toverij, waarzeggerij. Het woord is bijbels. Vgl. b.v. door middel van beker, Genesis 44:5. Vandaar: bijgelovigheid en vooral bijgelovige vrees. Waar vroegere joden al niet bang voor waren! Nait doun, Bram, doar heb ik niegesj aan. Dialectische uitspraak van jehoede oet de Pekel (ik hoorde het van mien opoe): Wiltoe leuvm - ik heb niegesj aan dij niegesj.
nign, niggen, Hebr. NIGGOEN = melodie, traditionele synagogale zangwijs. Mv. NIGGOENEM, NIGGOENIEM. Men was daar sterk aan gehecht. Beligje Polak (Bottema 82): “Mijn vader (Benjamin Samson, 1872 geboren in Delfzijl op de Molenberg) zong veel maar (!) bijna altijd Joodse melodieën en wisselde die uit met meneer Gokkes, de voorzanger, of met meneer Borstel de sjammes uit Appingedam.” De invoering van nieuwigheden (vgl. koor) wekte vaak heftige weerstand op. In Stad bleef de herinnering levendig aan “dij mooie niggoenem van òlle gaazn Juda Izaäk Vleeschhouwer”.
nissem, nissem, Hebr. NISSIEM; mv. van NES = wonder. Vooral in de uitdrukking NISSEM WENIFLO’ES (NIFLA’OT) = wonderen en wonderbaarlijke daden. Een gemakkelijk in het oor liggende alliteratie. De betekenis ontwikkelde zich in oneig. zin: Hai vertèlde aaltemoal nissem weniflo’es; most nait ales leuvm.
nittel, nittel, Lat. NATALIS, DIES NATALIS = geboortedag van Jezus. Een Romaans insluipsel dus, vgl. bensjen. Minder gebruikelijk dan het eerder vermelde K(N)ORSJ. Ingaande Kerstavond werd volgens oude overlevering in het bet hamidrasj niet gelernd. Misschien wel uit angst voor aanvallen der christenen. Men speelde dan spelletjes, waaromheen allerlei onduidelijke verhalen bleven hangen. Het rechte werd ik in mijn jeugd al (ondanks nieuwsgierig navragen) niet meer gewaar.
Noach, Noach, Tot 1940 regelmatig voorkomende joodse voornaam. Noast ons in Engel- sestroade woonde Noach de Jong. In mijn kennissenkring Noach Benninga. Geliefde afkorting NOOCHIE. Noochie Soalemons woonde in Engelsetilstroade, waar vele joden woonden in een soort “getto”, dat op mij als kind al de indruk maakte van een intiem eigen territorium. Het is intussen volstrekt onjuist om in na-oorlogse beeldvorming te doen voorkomen alsof zo’n buurt nu weer “een centrum van joods leven” zou zijn geweest. Vgl. T. Potjewijd Leven en werken in Winschoten, 1977, 136.
olewesjolem, olewesjolem, Hebr. ALAW HASJALOM = op hem ruste vrede. SJALOM in het verlengstuk van de zegening die men een gestorvene meegeeft: Ga in vrede. Te vergelijken met ons: “zaliger”. De mannelijke uitgang ALAW zonder grammaticale reserve toegepast op vrouwen. Merkwaardige uitdrukking: OLEWESJOLEMS TIEDN = de dagen van olim. Dat is veurbie: olewesjolems tiedn!
omeren, oumern, OUMEREN. Herinnert aan het bijbelse voorschrift van het brengen van een OMER = een maat van de nieuwe garst. Naar het voorschrift van de pentateuch moest men daarbij zeven weken (49 dagen) tellen (Leviticus 23:15), van de tweede dag van ons Pesachfeest tot het Wekenfeest. De vijftigste dag vond dat laatste plaats (Pinksteren = vijftigste). Dit tellen, met zijn symboliek, bleef in de ritus leven. In de kleine killes van de Ommelanden kwam men van heinde en ver iedere avond naar sjoel, om te OUMEREN. Dit werd in de omgangstaal oneig. tot een “tellen vol verwachting”. Hai oumert nou al noa zien verkansie tou. In deze periode mocht men de baard niet afnemen (met uitzondering van de 33e dag = LAG BE’OUMER). OUMERBAARD.
ook, aach, Auch. Aach ’n zörge = laat maar waaien.
oost, oost, Karakteristiek voor de confectiefabriek van de gebr. Levie (Alexander en Theo): De Jiddisje Oost. Men bedoelde ermee, dat deze firma voor vele joodse jongeren een laatste maatschappelijke toevlucht was. Met de mogelijkheid op sjabbes vrij te zijn.
oproepen, oproupm, Oproepen, Opgeroepen worden voor de tora. Iedere sjabbatochtend worden minimaal 7 meerderjarige joden “oproupm”, om op de verhoging in de synagoge (het Almemor) naast de voorlezer (de BALKOURE) het lajenen van de tora van nabij te volgen. Eerst de Cohen, dan de Leviet en vervolgens 5 “gewone” joden. Ze hebm mie vandoage nait oproupm. Vergeetn joe mie nait straks op te roupm, ik heb mörn joartied van pabbe en wol geern ’n jizkor moakn lòtn. Degene die werd opgeroepen kon ook vrienden en verwanten ’n miesjebeireg laten “maken”, waarvoor hij dan een gift sjnooderde. Afgeleid van SJENADAR = die beloofd heeft.
oren, oren, Lat. ORARE. Hét woord voor “bidden”. Het tegenwoordige DAWNEN was onbekend. In oneig. zin ook: werktuigelijk prevelen. Als je bij een ouderwetse rebbe te rad van start ging bij het lezen van een tekst, luidde het wel: Bist nait in sjoel, doar kist oorn. In dit kader verwijs ik naar nóg een uitdrukking, die speelt met het vaak mechanisch opdreunen en niet verstaan van de Hebreeuwse gebeden. Als iemand iets ongerijmds voordroeg en dat nog met klem argumenteerde, luidde het wel: Gei sjoele = (zoiets als) ga heen.
oud, ol, TL 662, 667. Ter Laan concludeert tot “vertrouwelike aanspreekvorm, onder jongens evengoed als onder volwassenen …..” Ik ben zo vrij hierin een discriminerend element te interpreteren voorzover dit op jeude betrekking heeft. Vgl. 667 OL JEUDE = “het harlekijnspel; (naar de daarop getekende figuur.)” Afbeeldingen van dit genre zijn in de regel antisemietisch. Anders staat het uiteraard met ’t OL VOLK (662 s.v. OLD), waarmee in positieve zin het OUDE BONDSVOLK is bedoeld; een formulering vooral door Cocksioanen gebezigd. Immegie Veldkaamp noast ons: Miejong, doe bist ’n zeun van ’t Olle Volk, das ’n veurrecht. In mijn geheugen ligt OLLE, niet OL. Een nuance, die hier niet verwaarloosd mag worden. Vgl. TL 1136.
ouremen, ouremen, Baard afnemen. Het woord gevormd naar OUREM. Wij raken het verbod inzake het scheren met een mes, dat de bijbel de jood oplegt. Om de baard te verwijderen waren in de loop der tijden diverse methoden in zwang geraakt. In mijn tijd was het ZWICKEN reeds in onbruik. Dat gebeurde met een ZWICKSCHEERE, een schaar met platte dunne lippen (dus niet in punten eindigende) waarmee men zich ZWICKTE = de baardharen afknipte. In oude OUMERBOEKJES kan men daarvan nog afbeeldingen vinden. Vgl. De Vrijdagavond, 23-5-1924. Ter plaatse Dorpsrebbe Over scheren en scheerpoeder. Aan zijn betoog ontleen ik: “Dit scheerpoeder, geel van kleur, moet met water aangemaakt worden en daarna gekookt. Men verkrijgt dan een pap, welke men op de baardharen smeert en die deze er afbrandt.” Een onaangename en ingewikkelde procedure, die menigeen ertoe bracht het bijbelse gebod te overtreden. Volgens een traditie zou de goudkleur aan de basis staan van de etymologie; naar AURUM = Lat. GOUD. Het lijkt me erg gezocht en werd door mijn leraar klassieken Dr. Isaac de Jongh (conrector aan ons seminarium) onwaarschijnlijk geacht.
ovel, owel, Hebr. AWEL = treurende. Na de dood van naaste bloedverwanten (speciaal ouders) werd een treurtijd gehouden. In het laatste geval: een jaar lang. Het zogeheten OWELJAAR, waaraan men zich in brede kringen placht te houden.
pages, paaged, Hebr. PAGAD = angst. Speciaal: voor de niet-joodse wereld. Een pagete jid. Jidn bin op ’t heedn nait paged meer. Zeer gebruikelijk: PEGIETE = bang. Bist toch nait pegiete?
pangelaar, pangelder, TL 738 = schacheraar; zie pangeln. Pangeljeude = voddekoopman. De pangeljeude stòpt zien vòdn in zien pongel. Dat laatste woord verklaart Ter Laan als zakje, vrachtje in een zak. Zie 775 s.v.: Pongeljeude = voddekoopman. Ik heb het nooit gehoord.
parg, parg, Ontoegankelijke, stuurse figuur. Graag toegepast op niet-joodse gezagsdragers. Bernstein Jüdische Sprichwörter geeft slavische oorsprong van het woord, die ik niet kan controleren. Dij parg (zó werd het ook uitgesproken) van ’n börgemeester. Dij pareigem (meerv.) doun mor, ’n jid hèt niks te vertèln.
parg, parreg, Zeer hoofd, “kletskop”. Van Hebr. POREAG, waarbij ik denk aan Lev. 13:12, waar sprake is van huiduitslag, melaatsheid, die de gehele huid aantast van HOOFD tot voeten, ’n Parreg-kop van ’n vint. Het werd duidelijk uitgesproken mèt de E van de tweede lettergreep. Niet te verwarren met:
parnas, parnes, Hebr. PARNAS = bestuurder van de kille. Oorspr. zowel religieus als administratief. Later alleen administratief. Het begrip evolueerde in de zin van “baassjpieler”. Heel veel zelfgenoegzame PARNOSEM (PARNASSIEM, PARNASSIJNS) hebben het leven van plaatselijke rebbes tot een hel gemaakt. Wat verbeelstie wèl, bist toch gain parnes. Op een corpulent iemand: dij hèt ’n bauch as ’n parnes. Het “embonpoint” behoorde bij de zelfgenoegzame kaste van deze “autoriteiten”.
pasoek, posek, Hebr. PASOEK = bijbelvers. Speciaal dat, waarvan de beginletter en de eindletter samenvielen met de begin- en eindmedeklinker van iemands naam. Zo’n vers heette: mien posek. Het was een oud gebruik, dat men dit op een bepaalde plaats in het hoofdgebed uitsprak. Iedereen kende zijn posek uit het hoofd. Aan de betekenis ervan verbond men zekere associaties. De FILLE van Baer bevat een uitgebreide lijst van namen, met de bijbehorende pesoekem.
penoze, parnose, Hebr. PARNASA = onderhoud, middel van bestaan. Vooral via het BENSJEN na de maaltijd tot de volkstaal doorgedrongen. God werd gedankt voor PARNASA EN GALKALA = verzorging. Dij lou-geifets (niksnut) kikt veuls te veul noa de wichter en vergèt zien parnose.
Pesach, peiseg, Hebr. PESAG. Het populaire feest met zijn talloze symbolen èn uitdrukkingen. Het huis werd helemaal vrijgemaakt van GOOMETS (GAMEETS) = het gezuurde. PEISEGTIED waz schoonderstied. Het gomets werd vernietigd = GOMETS BATTELN. Dan kwam de PEISEGWOARE in hoes. Beligje Polak (Bottema 82): “Voor de acht Paasdagen kon men bij mijn vader (koosjere bakker) de matzes bestellen van de firma de Haan uit Amsterdam. De wijn kwam ook uit Amsterdam van de firma de Beer. Het Paasgebak kwam uit Groningen en de citroenballetjes uit Winschoten.” Hoogtepunt vormden de Seideravonden.
pidjon haben, pidjen haben, Hebr. PIDJON HABEN = het loskopen van de eerstgeboren zoon, Ex. 13:13, “Alle eerstgeborenen onder uw zonen zult gij lossen.” D.w.z. loskopen van een COHEN. Een volstrekt symbolische handeling. De priester legde van zulke “loskopingen” een register aan.
piechem, piegem, en onaanzienlijke, soms caricaturale figuur. Hoogstwaarschijnlijk van Hebr. PIEGA = wind, scheet, van generlei waarde, vgl. nefiege. Nevenbetekenis: een angstige. Bist ’n piegem, bist baange. Ook: ’n baange piegem.
pissen, pizn, TL 756: Schertsend: “Ain pis, aal pis, / Nait pis, Jeude is.”
planjenen, plajenen, Ook: PLANJENEN = huilen, klagelijk huilen. Van Lat. plangere. Op ’n gaazn, die tijdens het lezen van de tora overdreven placht “uit te halen”: Dij lajent nait, dij plajent (Pekel).
pleite, pleite, Hebr. PELETA = aangelegenheden die men uit een verloren gegane boedel heeft gered, zie o.m. Gen. 45:7, Ex. 10:5. Gecompliceerde ontwikkeling tot ons begrip failliet. Cultuurhistorisch interessante analyse in Jüd. Lexikon s.v. Ik acht me ontslagen van verdere exegese. Algemeen bekend.
poep, poep, TL 768: Scheldnaam voor een R. Katholiek. Wilm Pope, op dezelfde wijze als Doavied Jeude ….. Vervolgens onder 2. scheldnaam, of altans naam uit de hoogte, voor de Duitsers... Poepmtrien, zie jeudndoavied.....
Poerim, poerem, Hebr. POERIEM = het uitbundige feest ter herinnering aan de redding der joden in Perzië. In de volkstaal vooral als luidruchtig bekend gebleven en aldus tot de volkstaal doorgedrongen. Vgl. eerder Hoaman. Twee significante details noem ik hier. Allereerst een Poeremliedje, mij jaren geleden door een uit het Noorden stammende vrouw medegedeeld: “Gut Poerem, gut Poerem, liebe leut, / Waitn joe ook wat Poerem bedeut: / Vandoage nog Poerem, mörn ist oet, / Geef mie ’n stuver, oeterdepoet.” Dan nog een woord, dat bij Potjewijd voorkomt als POERRAMMEL. Het herinnert aan het tot ver in de 19e eeuw gebruikelijke rammelen in sjoel als in de rol van Esther de naam HAMAN werd genoemd. Tenslotte TL 769: POEROM, W. K. poerm, Stad poerem =1. ’t Purimfeest. ’t Is Jeudnpoerom vandoage. 2. drukte; lawaai. Hai muik mie der veuls te veul poerom bie. Aal poerns! (Hl.) = zeur toch niet! Dat laatste heb ik nooit gehoord en nergens aangetroffen.
posje, posje, Hebr. POSJEA = zondaar. Iemand, die opzettelijk van de traditie afwijkt. Bist ’n posje Jisroël. De term POSJEA JISRAEEL is van talmudische oorsprong (Bab. Talmud Gittin 57a).
praaien, prajen, Weer een rest van Romaanse invloeden. We moeten denken aan het Franse prier en zijn Lat. oorsprong. Uitnodigen. Iemand, die zich altijd laat bidden en smeken: Dij lot zok aaltied prajen. Dij huifst nooit te prajen. Ikke kom nait - ik bin nait praaid.
rachmones, ragmones, Hebr. RAGAMANOET (de oorspr. Hebr. vorm: RAGAMIEM, van REGEM =moederschoot, moederliefde) = medelijden. Mit aarme jelodem dij overblievm heb ik ragmones. In het begrip als zodanig lag niet zelden iets neerbuigends en tot niets verplichtends. Van ragmones allinneg vrèt gain loes zok zat. Van kòlle ragmones kin gain jehoede waarm worn. Ook RAGMONES zonder meer. Men hoort of ziet iets verschrikkelijks en zegt: ragmones. Een aparte noot vormde eeuwenlang dit woord in het gebed voor het Koninklijk Huis. Daarin heette het: “De Koning aller koningen legge in Zijne barmhartigheid in haar hart (bedoeld van de koningin)... en dan volgde het woord waarom het hier gaat. De emancipatie had het blijkbaar niet overbodig gemaakt, dat het hoogste gezag in den lande aan ragmones met ons moest worden herinnerd. Ik stel uit herinnering vast, dat in de sjoeldienst - als dit gebed bij geopende arke werd voorgedragen - juist dit woord met volle overtuiging door de gemeente werd meegepreveld. De gazzen hield even in om het effect extra te laten uitkomen. Opeenvolgende generaties gebedenvertalers hebben veel acrobatisch denkwerk geinvesteerd om uit dit woord iets aanvaardbaars te distilleren. Met “medelijden” kon je toch niet officiëel voor de dag komen. Ik heb een collectie aangelegd van tientallen “vertalingen”, omschrijvingen. Ze verdienen publicatie. L. Wagenaar, mijn rector aan het seminarium, maakte er iets heel moois van: “…..legge in haar hart….. eene neiging tot goedgunstigheid…..” Relatief lang na onze vernietiging werd het formulier gewijzigd. Geluidloos, zoals te doen gebruikelijk. En voor de meesten van ons te laat.
Rasji, Rasje, Rasjie, abbreviatuur voor Rabbi Sjelomo Jitzchaki (1040 - 1104). De beroemdste joodse commentator van tenach en talmud. TOURE MIT RASJE vormde de gewone inhoud van de sjabbesmiddag-gewre. Men bestudeerde dan een gedeelte van de tora-afdeling, die op die dag in de synagoge was voorgelezen, met genoemde commentaar. Ook in dit opzicht vond in onze streek een grote vervlakking plaats. Veelal mede omdat de provinciale rebbes dit onderdeel niet meer aankonden. Er gaan verhalen over leraren, die de gedrukte preek uit het NIW voorlazen.
refoeë sjeleime, refoe’e sjeleime, Hebr. REFOE’A SJELEMA = volmaakte genezing. Een wens voor een zieke.
reiwechg, reiweg, Hebr. REWAG = ruimte, winst. Ook REWOGE(M), REWAGA, REWAGIEM. Allemaal termen voor zakelijk succes. Doar zit nait veul reiweg aan. Aan dij gooi zit gain sint rewoge.
ribbenzak, ribzak, TL 809, in het deuntje: “Jeude, jeude ribzak, / Wat hèst toe in dien knipzak? / ’n Haalf kan jenever, / En ’n sloatje tebak. (Old.)” Het lijkt mij niet onmogelijk, dat RIBZAK is ontstaan uit REB ZAK. Dat laatste is een zeer gebruikelijke afkorting van JITZCHAK. Het kan zelfs hebben geluid: Jeude, jeude, Jitzchak; dat klinkt alliteratief nog beter.
roow, ro’ow, roov, Hebr. RA’AW = honger. ’k Heb roov as ’n wolf.
rosj chodesj, rousj goudesj, rosj godesj, Nieuwemaansfeest. Het joodse maanjaar heeft 12 maanden, tezamen 354 dagen. In een schrikkeljaar wordt een 13e maand ingevoegd, om het verschil met het zonnejaar der niet-joden te vereffenen. Een Nieuwemaansfeest duurt één of twee dagen. Heeft een maand 30 dagen dan duurt Rousj Goudesj twee dagen. Van een eigenlijk feest kan men niet spreken. Men wenste elkander ’n mazzeldig goudesj. Bijgelovig van aard sloten joodse kooplieden op zo’n dag gaarne een transactie af. Met uitzondering van o.m. de treurmaand Ab, het begin van de ons bekende neegn doagn.
rosj hasjone, rousesjone, Hebr. ROSJ HASJANA = NIEUWJAAR. Een der belangrijkste feesten van de gehele jaarcyclus. Vgl. jomem nouro’em. Van de synagogale symboliek noemen wij de SJOUFER, SJOFAR = ramshoorn. In de huiselijke sfeer at men vóór de hoofdmaaltijd de traditionele zuidappels mit hunneg. Dat God ons jaar zo zoet mocht maken. Hier ter plaatse een opmerking terloops over de Groningse uitspraak der joodse, Jiddisje, Hebreeuwse terminologie. Zo’n begrip als ROUSESJONE spraken zij op onvervangbare wijze uit. Men zou het nu nog op de band moeten opnemen. Ik hoor ze nog de wens uitspreken: LESJONE TOUWE TIKOSEIW (LESJANA TOWA TIKATEW) = tot een goed jaar zult gij opgeschreven worden. In de regel voegden zij eraan toe: ’k wins joe ’n hail goud joar. De klemtoon in het Hebr. legden ze op zijn Gronings.
rougez, rouges, Hebr. ROGEZ = narigheid. Vgl. Job 14:1, waar van de mens wordt geconstateerd, dat zijn leven kort van dagen is en zat van ROGEZ. De betekenis ontwikkelde zich in de richting van toorn, ook reeds bijbels. Vgl. Habakuk 3:2. BEROGEZ, BEROUGES, BROUGES verkreeg burgerrecht als: kwaad, woedend, beledigd. ’k Heb Soamel nait in sjoele zain; zeker brouges. Ze waren nogal eens brouges. Wie verzamelt ooit de anecdotes?
Saartje, [vrouwennaam], Sottje, TL 937, Saartje. We blijven nog even bij deze eigennaam. Inderdaad heb ik het zó heel vaak horen uitspreken, in de periode dat de vorstelijke bijbelse naam (om begrijpelijke psychologische redenen) nog niet tot het kleurloze Sonja of Selma was gedevalueerd. Ook onder dit lemma bewandelt Ter Laan eigen wegen: ’n Ol Sottje = een oud wijfje, een sloofje etc. In die zin heb ik het nooit horen gebruiken. Om nog even bij mannenvoornamen te vertoeven: TL 933 SOAMEL = Samuel. Stad Sam(pie). Ik doe er het zwijgen maar toe. Ook op de vrouwelijke voornamen (ik heb een boeiende collectie verzameld) kom ik nog apart terug.
sabbat, sabbat, TL 853: Sabbat hòln. Sabbatdag. Sabbatist. Sabbatsraais, 1. een reis van niet meer dan 2000 schreden. 2. lastige lange reis. Het geheel komt wat “erbij gesleept” op me over. De “reis van niet meer dan 2000 schreden” herinnert aan ons TEGOEM = de afstand die op onze rustdag mag worden afgelegd vanaf de grens van de bebouwde kom ener gemeente en wel naar alle richtingen. Er is daarbij sprake van AMMOT = ellen (geen schreden). Wij voegen hier terstond onze bijdrage toe, betrekking hebbend op de uiterst belangrijke SJABBAT. Gebonden aan strenge voorschriften, die allang vóór 1940 over nagenoeg de gehele linie niet meer werden gehandhaafd. MEGALLEL SJABBES WEEZN = het ontwijden van de rustdag, was aan de orde van de dag. Ik citeer naar Bottema 109: “De Sabbatheiliging ….. werd door de meeste joden in Delfzijl niet langer in acht genomen. Wel ging men eerst naar de sjoel, maar vervolgens werd er gewerkt. De Joodse winkels bleven open vooral omdat op Zaterdag veel zaken werden gedaan …..” Thuis maakte men vrijdagavond nog KIDDOESJ, KIDDESJ MOAKN. Vgl. Gen. 2:3. En God zegende de zevende dag en heiligde hem = WAJEKADESJ. De kiddoesj wordt over wijn uitgesproken. De sfeer van de vrijdagavond is in de Nederlandse literatuur voldoende uitgesponnen. Het oude karakter, met ZEMIERES, ZEMIROT = gezangen, raakte eveneens op de achtergrond. Het geheel voltrok zich meer en meer in de atmosfeer van kleurloze joodse, jiddisje intimiteit. De Amsterdamse diamantbewerkers handhaafden nog heel lang - als overtuigde atheistische socialisten - het witte tafellaken. Voor het taaleigen, dat op sjabbat betrekking heeft, noem ik nog drie termen die zich handhaafden en die zich alle concentreren op het verbod van Exodus 35:5 “gij zult geen vuur gebruiken in al uw woningen, op de sabbat-dag.” 1. De SJALET = warm eten (van het Romaanse calidus, vgl. het Franse chaud). Werd vrijdag al in de oven gezet, om op sjabbes te worden genuttigd. Een koken op risico. Vandaar de oneig. betekenis in velerlei nuances. Dat is ook ’n sjalet (een aan zijn stoel vastgeplakte), dij kin nait ritsjen (= uit de pan glijden, rutschen). Van een huwelijk (SJIDDISJ, SJIDDOEG) dat problematisch lijkt, heet het: dat is sjalet gezet. Afwachten maar. Zelfs heel algemeen. 2. Een sjabbes-oovmt was een fornuis waarop men reeds op vrijdag gerechten plaatste, die dan op sjabbes mochten worden gebruikt. Tot een orthodoxe gast: ie kinn hier zunder beswoar miteetn; wie hebn ’n sjabbesoovmt. 3. Tenslotte de sjabbesgooi (bie ons ’n schoulvrundje oet Engelseloane). Hai muik op vrijdagoavmd de laampe oet. Wie haarn nog gaslicht (bie Moud aan overkaande haarn ze dou des tieds -1917 - nog “paitereulie”!). Traditionele aspecten handhaafden zich hardnekkig rondom “uitgaande sjabbes”, SPEISENACHTOBEND (voor de etym. RT s.v.). Vooral de symboliek van de HAWDOLE, HAWDALA = scheiding (met wijn, specerijen en licht) sprak tot de verbeelding. Aan het slot van de lofzegging over het licht, ging de balboos zitten, dronk het glas grotendeels uit en goot de rest uit over de gevlochten HAWDOLE-KEERZE. Soms doopte men dan beide wijsvingers in de “blussende wijn” en stak die in de ooghoeken. Hij sprak daarbij het bijbelvers Psalm 19:9 uit: “Het gebod van God is zuiver, verlichtende de ogen.” Dat zou bescherming geven tegen blindheid. Tot in mijn jeugd spraken balbattem nog wel vóór hawdole een Jiddisj versje uit, waarvan talloze lezingen de ronde deden. Mijn tekst, ontleend aan Dorpsrebbe, is mij door zijn zoon overgeleverd: “Got von Awroom, Jitzchok un Jankev / Behüt dein Volk Jisroël in deinem laub / Die sieben teeg (dagen) soln komm / Zu mazzel, zu brooge, zu ausjer (= rijkdom), zu kowed / Zu gesund, zu leben, zu parnose, zu guten gewinn / Omein, omein, we’omein selo!” Het begrip LAUB (“LOOF” in de zin van ons loofhuttenfeest; zoiets als beschuttend dak) zou reminisceren aan een sententie uit het avondgebed: “En spreid de LOOFHUT van Uw vrede over ons uit.” Deze woorden gevolgd door: “Want Gij zijt God Die ons SJOUMER OEMATSIEL is = Die ons hoedt en redt.” Als uitdrukking in de volkstaal overgegaan. Men voelde de sjabbes als een bescherming. Tenslotte wenste men elkander: ’n MAZZELDIGE WOCH. Het overgebleven drab van de met kaarsevet vermengde “wijn” werd over de stoep gegooid. Dat bracht mazzel. Het harde leven begon weer. De overgang daarnaartoe omgeven met bijgeloof. Geen nagels knippen. Geen witte kleren naaien (dat had te maken met de angst voor het SARGENES = lijkkleed). Ik heb nog joden gekend, die in de melodie van de hawdole treurmotieven mengden van de negende Ab (TIESJE BOW). Zo ingrijpend deze totale SJABBES, dat ik mij nog een oude man herinner, die woensdagavond in sjoel tegen mij zei: Miejong, nou ist al dunderdag en kin ik al zègn, mörn ist erev sjabbes.
Sara, [vrouwennaam, feeks], Soaro, TL 933. 1. Sara. Ook Soare. 2. Een feeks, een helleveeg, (verbastering van Soatan?) Koopman Maaier zien vraauw is anlieks ’n soaro van ’n wief. (Geert Blas.) Dij Soaro! = duivel nog aan toe! (basterdvloek.) Dij Soaroze keerl! Het geheel lijkt bijna onontwarbaar. Essentiëel voor ons is de verbinding van de eigennaam Soaro (waarmee een speciale Sara kan zijn bedoeld), een met name bekend gebleven helleveeg. Deze verbinding kan overgegaan zijn in het taalgebruik. Waarbij de “joodse” interpretatie aannemelijk wordt. Ter Laan denkt (wetensch. uiteraard onhoudbaar) aan taal-associatie met Soatan. Voor de door mij gesuggereerde associatie met jeudn, pleit het voorbeeld van koopman Maaier. Het begrip “Soaroze” (ik denk in een geheel andere richting) staat daar buiten.
sargenes, sargenes, lijkkleed, dat tijdens het leven gedragen werd op de JOMEM NOURO’EM en op SEIDERAVOND. Een fijnzinnige “Deutung” van de laatstbedoelde symboliek bij Franz Rosenzweig Stern der Erlösung III, 84. Etym. onzeker, zie Beem RT, s.v. Vgl. tagriegen.
satan, sootn, Hebr. SATAN. Bijbels. Lett. “verhinderer”, van een werkw. STN = verhinderen, in overdrachtelijke zin ook: aanklagen, verleiden. Instructief JL s.v. In ons taalgebruik zeer populair. De SOOTN klaagde bij God aan op een moment, dat er gevaar voor de mens dreigde, ten einde “van de gelegenheid gebruik te maken”. De sootn mekatreg (klaagt aan) besja’es (op het moment van) sekone (gevaar). Ook: SOOTN HAMASJGES = Satan de vernietiger. Ook afgek. en in algemene zin: MASJGES. Dij kwoajong is ’n echte masjges, een duivel. In dit kader vestig ik nog aandacht op de SJEIDEM, Hebr. SJEDIEM = demonen, die de SOOTN secunderen. In het taalgebruik populair tot in mijn jeugd. Daarvoor moest je oppassen. Nooit water ’s nachts open laten staan etc. Dit begrip eveneens in algemene zin gebruikt, ’n Sjed van ’n jong; in de zin van ’n dondersteen!
schlemiel, slemiel, TL 908. Verwijst niet naar Jiddisje oorsprong. Er zijn voor dit veel gebruikte woord diverse etymologieën aangedragen. Ik volsta met verwijzing naar RT s.v.
seider, seider, Hebr. SEDER = orde, volgorde. Afkorting van SEDER HAGADA = de vastgestelde orde, volgorde van het verhaal over de uittocht uit Egypte. Gebruikt werd (ook voor de samenstelling van de SEIDERSCHOTEL) in de regel de Amsterdamse editie uit de vorige eeuw, met de vertaling van S. I. Mulder en de befaamde, aan oude edities ontleende, plaatjes. Door Carry van Bruggen vooral zijn deze avonden doorgedrongen tot een breder, vooral niet-joods publiek.
Selig, Selig, Mannenvoornaam; afgekort Zelke. Zelke Bloemendal.
sjinoei hasjeem, sjinnoej hasjeim, Hebr. SJINNOEJ HASJEM = verandering van naam. Daar deze een wezenlijk bestanddeel van de persoonlijkheid was (is), gold naamsverandering als mogelijkheid tot wijziging van het menselijk lot. B.v. in tijd van ernstige ziekte. Dat gebeurde in sjoel, waar uit een tora-rol de eerste de beste naam werd aangewezen als de nieuwe (die vóór de oorspronkelijke werd geplaatst). Vgl. mijn ballade BENSJEN in Vaderland in den vreemde.
sjoel, sjoel, sjoele, het gebruikelijke woord voor synagoge, die oorspronkelijk ook als leerSCHOOL gebruikt werd. Onze provincie heeft vele sjoels gekend. Vaak simpele bouwwerkjes, zoals het sjoeltje van Bourtange, dat simpel ontstond uit een “lokaal”, dat in 1841 werd aangekocht “tot het uitoefening onze Eeredienst. Maar daar ons bedoelde gebouw zich in zoo een zeer bouwvallige staat bevind dat wij genoodzaakt zijn hetzelve te erstellen …..” Aan de andere kant wijzen wij op de formidabele synagoge van Stad, die in 1906 door een gereformeerde architect werd gebouwd. Een creatie, van - voor provinciale begrippen - imponerende omvang. Maar een kerk; helemaal geen sjoel. In 1909 (drie jaar na de inwijding van het nieuwe bouwwerk) werd de overleden gazzen Vleeschhouwer vervangen door een “moderne” Obercantor, de overigens voortreffelijke Levie Rosenblatt, een broeder van de wereldberoemde Jossel. Kerkgenootschappelijke gezagsdragers verwachtten van zulke noviteiten een mogelijke opleving van het tanende sjoelbezoek. Op sjabbes en jontev leek het nog wat. Op een door-de-weekse-ochtend stonden we met een dik minje. Als Jacob Israël de Haan in een van zijn eerste feuilletons van Het Handelsblad vertelt, dat hij - op weg naar Marum, waar Palestina-pioniers werden opgeleid - ’s ochtends de sjoel in Groningen bezoekt, luidt het: “Zoo begint de dag pas over de Stad te schemeren, als ik, vreemde, de wegen naar de Synagoge uitzoek. Een ruim gebouw. Maar op dezen gewonen werkdag zijn wij weinigen. Alleen het middendeel is stil verlicht …..”
sjouchet, sjouget, sjogeet, slager. Hier dient informatie de buitenstaander te attenderen op het hart van de joodse gemeenschap. Deze staat en valt met de SJEGIETE, SJEGIETA. Voor bijzonderheden verwijs ik nogmaals naar de eerder genoemde handleiding van Vedder en Goudsmit. In Oost-Europa gold de sjouget als een geleerde, een TALMIED GAGAM. En dat behoorde en behoort hij ook te zijn. Daaraan ontbrak het ten onzent wel eens. De contrôle van de dienstdoende raw hebben wij onder KABBOLE behandeld. In de volkstaal drongen via dit SJECHTEN (dit was de populaire term) diverse uitdrukkingen door. Ze hadden o.m. betrekking op het scherpe mes van de sjouget, dat voornaamste gereedschap, dat dan ook altijd in eerste instantie werd gecontroleerd, het GALLEF. Er mocht geen PEGIEME (kerfje) inzitten. Vandaar PEGIEME = oneffenheid in algemene zin. Dat mout hail zuver weezn, doar mag gain pegieme inzitn. Een andere uitdrukking: Dij vraauw van Cóhen hèt ’n loosjen (tong, taal, taalgebruik) as ’n gallef.
sjoumer, sjoumer, sjomeer, bewaker, controleur, speciaal diegene, die toezicht moet houden op het naleven van rituele voorschriften. In de kleine killes was zo’n “ambtenaar” (want dàt was de sjoumer) overbodig. Men “sjoumerde” in eigen beheer.
slome, Sloume, TL 918. Ook daar niet de Jiddisje origine. Zie RT s.v.
Smaai, smaai, TL 919. Scheldnaam voor Simon. Smaai Jeude of Jeude Smaai. Hier is kennelijk sprake van een misverstand. Allereerst dit: de roepnaam voor Simon in het Jiddisj = Sjimmen, Sjimme. Bekend gebleven m de beide uitdrukkingen: 1. Sjimme komter mor in = iedereen is welkom; ook: Sjimme komter mor in, ’t is jontev. 2. Over Sjimme en over Jossef = een karakterisering van overdadigheid, zoniet van overdrevenheid. Bie Polaks op de Vènne ist aaltied over Sjimme en over Jossef. Zie BJ, 888 en 889. SMAAI, eventueel SMAAIJE = afk. van de joodse mannennaam SEMAJA, SMAAIJE. Het gebruik als scheldnaam kan te maken hebben via event. samenhang in klank met smaden. “Wie smadend tot Uw hutje kwam....” (Staring)
smakken, smakn, TL 920. De derde betekenis dient hier te worden geregistreerd: smakken met de tong en (of) lippen. Most nait smakn bie ’t eetn, bist toch gain jeude?
smiegel, smaigel, TL 920. Smijgel = smiecht, gemene vent. Ik ben zo vrij dit te vereenzelvigen met SMIEGEL, TL 922. 1. Scheldnaam voor een Jood. 2. Smiecht, gemene vent. Smerige smiegel! Smiegeln = 1. bedriegen; 2. smaigeln, kruipend vleien. Ter Laan bedoelt: kruiperig. Ook hier legt de schrijver geen verband met het Jiddisj.
smous, smous, TL 924. Scheldnaam voor een Jood. Geeft geen etymologie, die overigens wetenschappelijk omstreden blijft. Niet specifiek Gronings. Eerder geregistreerd in gedichtje van Beligje Polak.
Soesman, Soesman, Mannenvoornaam. Afgek. SOES. Reb Soes van Hasselt, de laatste “particulier” in Groningen, die als talmied gagam mag worden beschouwd.
spek, spek, TL 940. De uitdrukking As Jeudn spek eetn = as Poaske en Pinkster op ain dag komt. SPEKJEUDE = Jood, die zijn wet niet naleeft. Ook door joden gebruikt. Doe bist gain jeude, doe bist ’n spekjeude.
tachrichien, tagriegen, tagriegiem, doodskleren. Gelijk bekend zijn deze bij ons over de gehele linie gelijk. Sober, wit. Vervaardigd door KABRENTES, het vrouwelijke woord voor KABRONEM. Belangeloos, dit liefdewerk aangevoeld als een essentiële MITSWE. Het sargenes kwam al vaker aan de orde.
takkef, takkef, Hebr. TAKKIEF, van een werkw. stam TKF, met een genuanceerde betekenis. Ik opteer voor: vast aangrijpen, zich dicht bij iemand aansluiten. En zo komt het voor. Men is TAKKEF met iemand op een in het oog vallende wijze. Dij twije bin oareg takkef mitnander. Niet zelden: dij twije bin mie te takkef mitnander. Takkef - met een vleugje wantrouwen.
talen, taalm, TL 1011. (W.K. en Hunzingo) = zeuren, aanhoudend aandringen. De Jeud houl nijt op te taalm = hij preekte zijn waar voortdurend aan. Hier frappeert de keuze van het niet neutrale voorbeeld. Jeude is soortnaam geworden.
talles, talles, talliet, Mv. TALLEISES (Hebr. TALLIETOT). Het joodse bidkleed, dat dagelijks wordt gebruikt en met de dode het graf ingaat. Aan de vier hoeken bevinden zich de TSIETSES (TSIETSIET) = schouwdraden. Draden, waarnaar je moest kijken, volgens het voorschrift uit Numeri 15:37, 41. “En gij zult zien” (39). In dit verband noem ik volledigheidshalve de TEFILLEN (TEFILLIEN) = gebedsriemen, die iedere ochtend worden gelegd, op het voorhoofd en aan de linker arm.
tefille, fille, Afk. van TEFILLE. Hebr. TEFILLA = gebed. Het woord heeft een eeuwenlange geschiedenis, die hier niet terzake doet. Uiteindelijk werd dit in het spraakgebruik der joden de formulering voor het gebed in de meest algemene zin van het woord. In het Gronings: Zien tefille doun, Hai dut zien tefille. De afkorting FILLE werd hét woord voor gebedenboek. En niet siddoer, zoals in Nederland thans algemeen in zwang is. De FILLE par excellence was de Zeuvmstuversfille, zie de voorpagina op de reproductie. De editio princeps dateert van 1856. Toen was de prijs inderdaad vijfendertig cent. Dit gebedenboek maakte een einde aan een min of meer chaotische situatie waarin het synagogale jodendom ook in de provincie zich liturgisch bevond. In de loop der eeuwen hadden joden uit alle delen der diaspora zich in diverse killes gevestigd. Zij brachten van heinde en ver hun eigen traditionele gebruiken (MINHAGIEM, MINHOGEM) met zich mee. Vaak leidde dit tot kortsluiting in de dienst. Men was het van huis uit nu eenmaal anders gewend. Geleidelijk werkte in het 19e eeuwse Nederland een streven naar eenheid door. Niet alleen in het organisatorische, maar ook op het gecompliceerde veld van de jiddisjkat (jüdischkeit). De zeuvmstuversfille stond aan het begin van een nieuwe fase. Daarin was opruiming gehouden onder talloze, vooral mystieke gebruiken en gebeden. Wat voordien het meest karakteristieke uitmaakte van het joodse leven thuis en in de synagoge, is niet zelden nog alleen in moeilijk achterhaalbare resten aanwezig. De editie van Gabriël Izak (Eisek) Polak werd gestandariseerd. En zelfs daarin manifesteerde zich nogmaals een evolutie. Wat aan mystiek aanwezig was, werd stelselmatig geëlimineerd. De exacte ontwikkeling is helaas niet meer na te gaan, omdat (symptomatisch) de diverse uitgaven niet meer aanwezig zijn. Het is mij niet gelukt de vroegste edities in Amsterdamse bibliotheken te vinden. Ook aan de geschiedenis van hun liturgie hebben Nederlandse joden zich nooit iets gelegen laten liggen. Zó diep drukte deze FILLE haar stempel op het (verschralende) joodse leven, dat de bladzijden met de voornaamste gebeden via hun numerering hardnekkig bleven hangen in het geheugen van allang afgewekenen. Zoals KADDIESJ (32), BENSJEN (136) etc. Zó diep waren de normen van het godsdienstonderwijs ten plattelande soms gezonken, dat de godsdienstonderwijzer de kinderen op deze numerering examineerde….. Speciale aandacht verdient tenslotte de GAAZNSFILLE, de AWODAT JISRAEEL, van S. Baer. Zij lag in nagenoeg alle killes op het OMED (lezenaar) vóór de heilige arke. Een wetenschappelijk verantwoorde standaardeditie, die in 1868 voor het eerst verscheen. “Gebeden der Israëlieten voor het geheele jaar met nauwkeurige aanwijzingen der voorschriften bij de gebeden in de Nederlandsche taal, DOOR G. I. POLAK, Achttiende, veel verbeterde en vermeerderde druk. AMSTERDAM, J. L. JOACHIMSTHAL. 5666 - 1906.
Tisja Beav, tisjebow, Hebr. TISJA BE’AW = 9 AB. De vastendag herdenkende de verwoesting van Jeruzalem. Volgens de traditie zijn beide tempels op dezelfde omineuze datum in het jaar verwoest. Deze negende Ab werd en wordt dan ook als een exemplarische dag voor vele rampen aangemerkt en kreeg daardoor een zeer speciale betekenis. ’t Liekt hier wel tisjebow, gezegd als men ergens binnenkwam waar de stemming onder nul was.
tole, tole, Hebr. TALOEJ = gehangene. Bedoeld is Jezus, welke naam men niet gaarne uitsprak. Raw Justus Tal sprak altijd van JESJOE’A, de officiële Hebr. versie van de Jezus-naam. Speciaal t.a.v. het begrip “kruis” koesterde men een zekere reserve. Men sprak van TSEILEM (TSELEM) = beeld. Eigenaardig gebruik, dat men aan tafel de messen en vorken nooit zó legde, dat ze een “kruis” zouden vormen.
tsedoke, tsdoke, Hebr. TSEDAKA = liefdadigheid. Vandaar de officiële sociale afdeling van de kille. Dij trekt van de tsdoke. Een bekende term was TSDOKE BESEISER = TSEDAKA BESETER = liefdadigheid in het geheim. Niet zelden spotte men over zo’n bescheiden “filantroop”, die maar al te graag als zodanig bekend wilde worden. Een rijmpje uit mijn jeugd op een “weldoener” die ik me heel goed herinner: “Tsdoke beseiser, van wèl? / Dij schelt wèl, mit zien bèl.” In Amsterdam sprak men van tsdoke beseiser met rinkelbellen!
vragen, vroagn, TL 1147. Als voorbeeld kiest Ter Laan: ’t Gaait hom as de Jeudn; hai vragt noa ’t kundege pad.
Wandelende Jood, Wandelnde Jeude, TL 1163. Liekst ja net op de Wandelnde Jeude, goa toch zitn; opmerking tegen een al te bewegelik persoon. Komt ook in andere dialecten voor.
wanderrebbe, wanderrebbe, Een genre dat nog in de negentiende eeuw door de mediene “wanderte”. Het waren vaak geleerde figuren, non-conformisten, niet zelden ook zonderlingen. Zij hielden “droosjes” in sjoel en vertelden allerlei populaire volksverhalen, waarvan een bezinksel bleef liggen op de bodem van het volksgeheugen. Een goed beeld van hun rijk geschakeerde activiteiten geeft Dorpsrebbe in zijn artikel Rebbe Mousje Pinto, Een Wanderrebbe aan de Oostgrens uit de eerste helft der 19e eeuw.
Wilhelm, Willem, Wilhelmina, ln joodse kring opvallend veel voorkomend, temidden van al die joodse namen. Willem de Beer, Willem Cóhen etc. Evenzeer: Wilhelmina. Minoa Bargeboer mien opoe. Reeds ver voor de komst van Koningin Wilhelmina, naar Willem gevormd. In sjoel werd voorzover ik zelf kon nagaan i.p.v. de vrouwennaam het Hebr.-Jiddisje MALKE, MALKA = koningin gekozen. Dit verschijnsel zou te maken hebben met een in Nederland gangbaar gebruik het zevende kind naar de vorst te noemen. Volgens sommigen: naar de zevende, Koning Willem II (5 stadhouders, Willem I, Willem II). Een messiaans accent via het heilige getal 7. Vgl. A. A. Fraenkel Lebenskreise, Aus den Erinnerungen eines jüdischen Mathematikers, 1967. Fraenkel was gehuwd met Wilhelmina Prins, de dochter van een vooraanstaande Nederlands-joodse familie. Jeude Hartog ten voeten uit. “Zijn bekendheid was zo groot dat boekhandelaar Borchert Vos ansichtkaarten van hem uitgaf. Men kan zich iets leukers voorstellen om als groet uit Delfzijl te ontvangen.” (Bottema 102)
Winschoten, Winschoten, Het persoonlijke lemma waarmee ik besluit. Afkomstig als ik ben uit SODDEM. En niet SODOM, zie TL 933. SODDEMERS, en niet SODEMERS. De oorsprong voorzover ik kan nagaan nergens vermeld. Uit mijn herinnering breng ik een volksverhaal, dat alleen al om de sfeer verdient te worden vastgelegd. Tiedns swoar haarstweer - sjoel in Bosstroade (1854) ston der nog nait - was der bie lajenen nòg gain minje in sjoel aan Laangestroade. Rebbe wuir brouges. Dij sjabbes wuir in sjoel WAJEIRO (Gen. 18:22) laaind. Rebbe daarsjte over slèchte lu in Sodom en Gomorra. Hai vertèlde over Oabram, dij mit ons Laimeneer onderhandelde. “En as doar nou tien rechtveerdigen woondn …..” “Din zel Ik stad nait kepot moakn …..” Mor - zee rebbe - hier bin gain tiene. En hai ruip oet: “WINSCHOTEN, dat betaiknt W’INSJGOTEM. Reminiscerende aan Gen. 13:13 “En de mannen van Sodom waren zondaren.” In het Hebr. (vulgo): WE’INSJE (SODOM) GOT’EM. Si non e vero ….. Over ontelbare plaatsnamen bestaan even zovele kleurrijke verhalen.
zweernood, sjwere nout, Zware nood = ernstige moeilijkheden. VP 49, waar ook - het mij onbekende - SJWERENAUTER = iemand die in dringende nood verkeert. Ik voel in de uitdrukking (gezien de mentaliteit waarin zij werd uitgesproken) een noodlotselement. Dij zit in sjwere nout = die zit tot zijn hals in problemen van meer dan gewone aard. Ook als uitdrukking in de zin van ontzetting. Sjwere nout, dij zitn aan haals tou in de SORES = TSAROT = moeilijkheden.
zwijn, swien, TL 1006. ’t Liekt net as ’n swien in ’ n jeudnhoes = dat is nu helemaal niet op zijn plaats! Ik heb het nooit gehoord. Dat JEUDNHOES valt op.
Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal