elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.

á la bonne heure, allebeneur, van het Franse à la bonne heure . Nou ja allebeneur (vooruit dan maar).
aanbelang, anbelang, ’t is van geen anbelang (niet belangrijk)
aangaan, angaan, in de zin van boos worden. Ze gong verschrikkelijk an.
aangepikt, angepikt, aangepikt, krap, vooral wat de tijd betreft. Ik zou de train van tien uur maar vergete, ’t is nou veuls te angepikt.
aanrecommanderen, anrikkemederen, van het Franse recommander , aanbevelen. Ik ken je dat merk anrikkemedere.
aanstonds, aanst, aanstonds. Ik kom aanst.
aar, aar, tarwe; 100 kilo aar.
aardappel, arepels, aardappels
aardappelput, arepelpet, kuil om de aardappels te bewaren
accorderen, akkerdere, akkorderen. Die twee akkerdeerde nie mê mekaar.
afschaffen, afschaften, Sommige wouwe de paardemart al voor de oorlog afschafte.
allegaar, allegaar, allemaal
alteratie, alterasie, ’t is daar een hille alterasie (opschudding, drukte)
andijvie, andievie, andijvie. Wâ blievie? Vamiddag graag andievie.
apart, ompart, ampart, voor apart
appelepap, appeldepap, appelepap. Da’s geen appeldepap (niet zo eenvoudig).
appelsien, appelsien, appelsien
arbeider, arrebaaier, arbeider
astrant, onstrant, astrant (brutaal)
asvarken, asvarken, stoffer
avanceren, avecere, van het Franse avancer (voorwaarts gaan, opschieten). Een beetje avercere asjeblieft.
bakje, bakkie, een bakkie doen voor: een kopje koffie drinken
barboks, barboks, barbier. ’s Zaterdagsavonds kon men tot twaalf uur nog bij de barboks terecht.
bedorven, bedurve, bedorven. Die butter is bedurreve.
beheimst, beheimst, geheimzinnig. Doe niet zo beheimst.
bekrammen, maukrammen, voor elkaar krijgen: je prebeert ’t maar te maukramme
ben, bennetje, mandje. Een broodbennetje
bergen, bergen, in de zin van opzij gaan. Bergie (ook burgie).
beschieten, beschieten, na het eten even beschieten: doek over het hoofd en licht insluimeren.
beslachten, beslachten, dat je mijn beslacht (slacht); ik denk er net eender over. Ook op iemand lijken: hij beslacht mijn neef.
bessenkost, bessekost, bessesap
beter, beterder, Hoe gaat het met de zieke? Een stuk beter
bidden, gebid, gebeden
biggenvanger, biggevangers, scheldwoord voor kinderen met o-benen
bijkans, bekant, bijna. Hij is bekant tachtig.
blad, bled, deel van de kolenkachel
Bleiswijk, blaizik, Bleiswijk. Hai weunt op Blaizik.
bloeden, bloeien, bloeden. Z’n hand bloeide verschrikkelijk.
bloemkool, bloemkool, strohoed voor heren
bodem, bojum, bodem. Tut op de bojem uitzoeke.
boek, boek, portefeuille. Hij heb een dik boekie. Werd gezegd van iemand die er financieel goed bij zat.
boerenklomp, boerenklompen, deze waren enigszins ruw afgewerkt
boezeroen, boezeroen, overhemd
bokking, bokkum, bokking
bolletje, bolletje, wit brood van 400 gram
bonker, bonker, korte herenjas van nogal zware stof
boodschap, booschop, boodschap
boom, boomsen, spoorbomen. De boomse waren dicht.
bossen, bossen, middelen van een geldbedrag. Als een crediteur en een debiteur het niet eens waren (bijvoorbeeld cr. f 50 deb. f 30) konden ze het bossen op f 40.
boter, butter, boter
bouwkoek, bouwkoeken, baksel als de oogst binnen was
bovenwind, bovenwind, wind uit noordelijke richting; tegenovergestelde binnenwind
brak, brakkie, klein kind. ’t Is nog maar een brakkie
brandnetel, brannetels, brandnetels
briezelen, briezelen, prakje opwarmen
bronzen, bronzen, slapen: nog lekker effe bronze
brood, brooje, broden
bunzing, bonksum, bunzing
chose, soos, Da’s nou de hille soos. (zaak; het Franse chose )
coucher dormir, koesie de mier, moeder tot kind: en nou naar koesie de mier (naar bed). Mogelijk een combinatie van het Franse coucher en dormir.
dadelijk, daluk, resp. voor dadelijk en direct
dag, daachie, dagje. Een daachie naar Scheveningen.
dagge, dagge, een niet zo sympathieke aanduiding. Die knul is een vervelende dagge.
darm, darm, mispunt. Een darm van een vent.
deemsterig, deemsterig, heiig, een beetje mistig
denken, doch, docht, ik doch zo bai me aige
derdehalf, derdehalf, tweeënhalf. Een derdehalf jarig paard.
desperaat, disperaat, desperaat, afgeleid van het Franse désespéré , wanhopig
dikwijls, dikkels, dikwijls
dinsdag, dingsdag, dinsdag; dinzes, dinsdes , op dinsdag. ’t Is dinsdes jongstleje gebeurd.
direct, drek, drekt, resp. voor dadelijk en direct
divertissement, divertiesement, Frans leenwoord. Ze zochte overal d’r divertiesement (vermaak, ontspanning).
doeniet, donniet, afgeleid van doe niet. Ja mag wel ’s an die wijn beginne; die flesse staan maar voor donniet in de kelder (ze doen er niets, zijn dus nutteloos zolang ze niet worden gebruikt).
doktersfles, doktersflessie, medicijnflesje
domineren, domineeën, domineren. Een avendje komme domineeë .
donig, donig, klam, vochtig. Me neme dat huis niet, ’t is ons vuls te donig.
doop, doop, saus. Een beetje doop op de vis.
drieklezoor, drieklazoor, Wullem is een vervelende drieklazoor (ook voor: niet al te snugger).
dwarrel, dwarrel, iemand die met alle winden meewaait. ’t Is een echte dwarrel.
eigenste, eigeste, zelfde. Me zatte in de eigeste trein.
elastiek, stiek, kouseband van elastiek
elektricien, electrizijn, elektriciën
embarras, amberas, van het Franse embarras . Ze zatte daar in grote amberas (moeilijkheden).
en passant, ampesant, vermoedelijk van het Franse en passant (onderwijl, letterlijk in het voorbij gaan)
erg, erg, gierig, inhalig. Je hoef daar nie an te belle, die lui benne zo erg.
erwt, urrete, erwten
feuilleton, fulliton, feuilleton
fiebelekwint, fiebeldekwint, kwiebeldekwint, iemand die een zeer onrustige indruk maakt. Je ben een echte fiebeldekwint (werd ook gebruikt voor nuffig, aanstellerig).
forceren, foksere, forceren. Je mot ’t niet foksere
gaan, gong, gonge, voor ging, gingen. Me gonge eerst naa De Haag en toen naa Scheveninge.
galg, galgen, bretels. Je kon niet an je galge op een vergadering komen .
garibaldi, garreballie, garibaldie. Dokter Scheffer droeg altijd een garreballie.
gebeuren, beure, gebeuren; ’t mot beure.
gebracht, gebrocht, brocht, hai heit ’t er goed afgebrocht
gehorig, reehorig, gehorig. Die huize benne erg reehorig.
geleerdheid, geleerderigheid, geleerdheid. Wat hebbe we an al die geleerderigheid, ze motte werreke.
gelijken, glijken, hooi of stro zodanig verdelen dat het op dezelfde hoogte komt te liggen
gelukje, lukkie, geluk. As je ’t redt is ’t een lukkie.
gemoet, gemoed, in ’t gemoet komme : tegemoet komen
gene, geune, gunne, An geune kant van de wurft.
geresolveerd, gerizzeleveerd, doortastend. Gerizzeleveerd optreje.
gerst, gorst, gerst
gibberen, gibbeken, giechelen, ginnegappen. Vader tot zijn kinderen: Zit nou niet de hille avend te gibbeke.
ginderwijd, gunterwijd, Gunterwijd zie je n’m staan.
glad, glad, als er niets meer te verrekenen valt zeggen partijen tegen elkaar: We zijn weer helemaal glad.
glipper, glipper, schoenglipper, schoenlepel
godspenning, goospenning, werd betaald ter bevestiging van een huurovereenkomst
gooien, goei, gooide
graf, graf, kerkhof, begraafplaats. De kinderen speelden op het graf.
grind, grend, grind; een grendweg
groots, groos, in de zin van opschepperig. Die groze jonge poest z’n tande.
gruizig, gruizig, gretig. Die kindere benne altijd gruizig (lusten de hele dag wel iets).
guil, guil, vervelende jongen
hark, klauw, hark. Het grind klauwen.
heel, heel, gesloten. Die lui binne zo hil az wat (vertellen nooit iets over zichzelf, maar proberen wel een ander uit te horen).
helegaar, hillegaar, helemaal. Krain rees hillegaar na Groninge.
herfst, herrest, herfst. Kommende herrest (ook wel hurrest) gane me verhuize
hersenen, harses, hersenen. Hoe kraigt-ie ’t in z’n harses!
heten, hiet, heet. Hoe hiet-tie alevel?
hitte, hette, hitte
hittenkar, hittekar, tweewielig wagentje door hit voortgetrokken. (vaak sprak men van een tweewielde wagen)
honderdmorgen, honderdmorgen, de zogenaamde armenbanken in de Hervormde Kerk
hooggaand, hoogstgaande, Ze hadden hoogstaande ruzie.
hoogschort, hoogschort, schort met borststuk en schouderbanden
Hoorn, horre, Den Hoorn, buurtschap in Zegwaart
hullie, halie, hullie (was vroeger algemeen gebruikelijk voor ‘zij’). Halie hebbe d’r niks mee te make.
ijzer, ijzertje, het metalen einde van de schoenveter (malie)
immers, ommers, immers. Dat heit er ommers niks mee te make.
jagen, joegen, jaagden; gejoegen , gejaagd. Ik heb de koeie de bocht ingejoege.
jeuk, juk, jeuk
judas, judas, korte schrepel (wied ijzer)
kaan, komeze, kaantjes
kale dodder, kalejoor, een piepjong kaal vogeltje
kar, driebelde kar, driewieler kar
karnemelk, karemelk, karnemelk
kastje, kassie, kastje
kavel tien, kabel tien, polders werden verdeeld in kavels. Via kavel tien kwam men in de Rokkeveenseweg. De niet-agrariërs kenden de term niet en maakten er kabel van.
kermiskast, kermiskast, woonwagen. Op de Bleiswijkseweg stonden vaak kermiskasten.
kielekiele, kibbe kibbe, Ken ik de trein nog hale? Nou ’t is kibbe kibbe (ook kille kille en kiele kiele).
kiewauwen, kiewauwe, zeuren. Moeder tot kind dat niet wil ete: zit niet te kiewauwe.
killerig, killerig, killig. ’t Weer is nogal killerig.
Klaassen, klaase, met de toevoeging Jan: da’s Jan Klaase; dat is onzin.
klutsen, klussen, klissen, klutsen. Zel ik een eitje voor je klisse?
kluwen, kloen, kluwen. Een kloen sjet (sajet) opkloene.
knarsbeen, knarsebeen, kraakbeen
knaster, kniester, kanjer. Moeder tot zoontje: ga’s een kilo arepels kope, maar nie van die kniesters.
knoerten, knoerten, voetballen. Ook: geef ‘m een knoert.
knol, knolletjes, koolraap (als groente)
knooien, knooien, uitzoeken. Ik zit ’t effe te knooie . Ook buurten: ik kom een poosie bij je knooie.
knors, knorst, slager, meestal met de bijbetekenis noodslachter. Als een koe een poot gebroken had, werd de knorst erbij gehaald.
koekenbak, koekebak, pannekoek
koelput, koelpet, een put met koel grondwater. Op de boerderij werden de kannen met melk er ’s zomers in geplaatst.
koffielichtje, koffielichie, koffielichtje
komen, kwamme, kwamen. We kwamme vuls te laat an.
koorts, koors, koorts
korstje, korsie, kapje (van het brood)
koudachtig, koudachtig, tamelijk koud
krates, kratus, moeder tot lastig zoontje: je bent een vervelende kratus
kreupel, krepel, kreupel (van dieren)
kribbe, krebbe, krib. Op de boerderij had men de krebbe voor de paarden.
kroetstappen, kroetje stappen, op onbetrouwbaar ijs (bijvoorbeeld na een nacht vorst) de sloot oversteken en bij de laatste stap het ijs stuktrappen
krotsneeuw, krotsneeuw, overgang tussen sneeuw en hagel
kruimel, krummels, kruimels. De broodkrummels benne voor de vogels.
kruisbes, kruizebeien, kruisbessen
kuis, kuis, helemaal. Die appel is kuis verrot.
kurk, kulk, kurk. De kinderen maakten strengen van brat met behulp van een garenklos, waarin vier spijkertjes waren aangebracht (kulken).
kwar, kwarretje, benaming voor een plant die het niet deed
Laagt, laagt, het Laagt was een landweg in de Meerpolder
leplazarus, lebbes, Hij werk zich ’t lebbes (veel te hard).
liggen, leit, ligt. Dat leit er maar an.
lil, lilletje, het lilletje krijgen: een spier raakt door vermoeidheid in trilling (zowel bij mens als dier)
loefie, loefie, buitenkansje. Die vent heb altijd loefies.
luizenladder, luizeladders, bakkebaarden
luwte, lauwtje, luwte. We zatte lekker in ’t lauwtje
mainteneren, menteneren, bekostigen. Wie zal dat mentenere? (vergelijk het Franse maintenir , handhaven, in stand houden)
manlui, mallie, manlui (mannen) Tuindersvrouw tot werknemers: Mallie koffie!
manoeuvre, meneuvels, kunstgrepen. Afgeleid van het Franse manoeuvre : nou geen meneuvels meer (er niet meer om heen draaien).
markten, marten, aan de markt brengen. Een koe marte.
mats, mats, erg. Kejje me duizend gulde lene? Nee da’s me te mats (te erg, te hoog, te mal).
medaille, medallie, medaille
merken, mork, merkte; gemorke, gemerkt. Kettur niks van gemorreke
meststaal, mistaal, staal mest
meteen, medeen, meteen. Ik kom zo medeen.
miezerig, miezerig, regenachtig. Wat een miezerig weer!
mik, mik, wasknijper (mikkebak); ook gebezigd voor katapult
miniseren, mienezere, minnezere, afzwakken. Je mot je eise wat minnezere.
moeten, mot, moet; mos, moest. Dat mozzer nog bijkomme.
mogen, magge, mogen. Magge me effe binnekomme?
mok, mok, vochtig warm, benauwd weer. Uitdrukking: het is mok in de biete.
monopolie, monopolie, onzin (ook met een nuance van beetnemerij). ‘k Zou d’r maar niet op ingaan, ’t is allemaal monopolie (meestal uitgesproken als monnepôlie).
mus, mos, voor mus; de mosse viele vn ’t dak door de hette
muts, mus, muts
navenant, navenant, eender. Ik denk er navenant over.
nest, nestjes, kleintjes. Ik heb een tros druive meegebracht, maar ’t zijn wel erge nessies.
niezen, kniezen, niezen. Je mag niet in gezelschap knieze .
ochtend, ochend, voor ochtend; ’s oches, soches , des ochtends
om des, ommes, opzij. Ga’s een endje ommes.
omvallen, omvallen, een miskraam krijgen. Is de baby er al? Nee ’t is omgevalle
onderlaatst, onderlest, onderlaast, onlangs. ’t Is onderlest gebeurd.
oneuzen, onheuzen, vals spelen bij het kaarten of een ander gezelschapsspel
ongeharst, ongeharst, ruw, nergens voor terugdeinzend. Een ongeharste kerel.
onkant, onkant, voor iemand die wat scheef was gebouwd
ontlatend, ontlatend, na de dooi. De weg wordt ontlatend.
ontrieven, ontrijf, ontrief. Graag een koppie koffie as ik je niet ontrijf.
ontstrijden, ontstrije, uit het hoofd praten. Dat kejje me niet ontstrije.
onzeren, onzeren, het gewicht schatten met de hand
ooglijk, ooglijk, ’t ziet er nogal ooglijk uit
opdoen, opdoen, het krijgen van kinderen. Zijn vrouw heeft een kleine opgedaan.
opdondertje, opdondertje, voor iemand wiens lichaamslengte beperkt was: ’t is maar een klein opdondertje
opgeroefd, opgeroofd, van sneeuw die tot een bepaalde hoogte was opgewaaid
ophakker, ophakkertje, klein jongetje
opredderen, opridderen, opredderen. Als iemand overgegeven had, moest de boel worden opgeridderd.
opwinden, opwinne, opwinden. Je mot de klok opwinne want hij is afgelope.
opzet, opzet, deel van het paardengebit
ordinair, ordinaar, ordinair
overkoot, overkoot, kreupel van paarden
parentage, permentasie, permetasie, van het Franse parentage , bloedverwantschap. In de verte hoort ze nog tot onze permentasie.
patrouille, petroelie, vermoedelijk van het Franse patrouille : op patrouille zijn, de ronde doen. De hele petroelie kwam er aan te pas.
petroleum, peterolie, petrolie, voor petroleum
pieden, piejeejen, haasje over springen, bokspringen
piegen, piegen, In het halfdonker een karweitje doen, waardoor de ogen schade zouden kunnen lijden. Ook gluren: zit niet zo te piege.
piezemieterig, piezemieterig, kinderachtig met de bijbetekenis overdreven, pietluttig
piezenierig, piezenierig, kinderachtig met de bijbetekenis overdreven, pietluttig
pikdonker, pikkidonker, pikdonker of pikkedonker
pilobroek, pilose broek, pilobroek; half katoen half linnen weefsel, vooral gebruikt als werkkleding
plaats, plaas, voor plaats. Er was geen plaas onbezet.
plafond, plefond, plafond
platje, platje, ondeugend kind. Ik zie daar een paar van die platjes weghollen, die hebbe zeker kattekwaad uitgehaald.
plompen, plompen, het gooien van een aantal knikkers (bijvoorbeeld 10 van jezelf en 10 van de tegenpartij) in een kuiltje of pet. Als er een even aantal uitsprong was de hele worp voor jezelf; een oneven gooi was voor de tegenpartij.
poetsen, poes, poetsen. Je mot je tande nog poese (helaas was dit voorschrift niet algemeen).
politie, pliesie, politie. Hij werd achternagezete door de pliesie.
pony, ponnie, kuifje. Als de kinderen bij het haarknippen door de barbier een ponnie mochten laten staan kostte dat een stuiver meer dan ‘alles er af’.
portefeuille, portefullie, portefeuille
praats, praas, hij heb veel praas (is een opsnijertje)
praatzak, prasak, hij heb veel praas (is een opsnijertje)
puistje, puistje, kleine hoeveelheid. Er zit nog een puisie bier in die fles.
putten, petten, inkuilen van aardappels. De arepels motte in november gepet worden.
rat, rot, rat. Ik zag een grote rot lope.
rechtbank, regbank, rechtbank in de betekenis van aanrecht
ree, ree, in de uitdrukking op ree zijn. Buurvrouw tot andere buurvrouw na de schoonmaak: En ben je al weer op ree? Ook: ik ken ‘m nog ree voor me hale.
reine, rendee, alles is weer rendee : in orde
reis, reis, keer. Deze reis heb ik er geen zin in.
reizen, rees, reisde; gerezen, gereisd. Me benne na Rotterdam gereze met de tilbrie.
reumatiek, rimmetiek, voor rheumatische aandoeningen
ridders, ridders, redders, ’t kost redders geld of ridders veel geld
ritterig, ritterig, voor iemand die graag op reis ging (c.q. zelden thuis was)
royaal, ribbel, royaal. Daar hoevie niet met een collectebus te komme, die benne niet zo ribbel.
ruigte, ruigt, wildgorei. De sloten reinigen van vuil en ruigt . Ook: het vriest ruigt (met een dikke laag rijp).
ruilen, rool, ruilde; gerolen, geruild
ruituit, ruituit, werd veelal gebezigd voor een vrouw die er alles maar uitflapte
saffel, saffel, lui, loom. Ik ben saffel van de hette.
saletje, saletje, zwarte sluierdoek
sassenbloed, sas en bloed, ’t moet daar van sas en bloed : gaat financieel met grote moeite
schaatsen, schase, schaatsen
schaloos, schaloos, schaloos rondlopen; zonder doel
schelen, schouw, scheelde. Wat-ie persies schouw, zee de dokter niet.
schijf, schefie, schijfje. Mot je nog een schefie appel?
schits, schis, onverhoeds, vlug. Schis ophalen bij het vissen.
schotel, schuttel, schotel. Een heerlijke schuttel met brai.
schouder, schoer, schouwer, voor schouder
schuifelen, schiffelen, schudden: de kaarten schiffele
schurft, urft, schilfers op de huid
separtie, sipperasie, separatie, scheiding
servies, servies, in de betekenis: alle mogelijke spullen; je ruimt het hele servies maar op
sinds, sint, sinds. We wone sint de oorlog op Zoetermeer.
sjappie, sjappie, zwerver, die in het algemeen niet afkerig was van een borreltje
slachten, slachten, slacht (enkelvoud, tegenwoordig tijd), dat je mijn beslacht (slacht); ik denk er net eender over. Ook op iemand lijken: hij beslacht mijn neef.
sloof, sloof, voorschoot, boezelaar
slot, sloje, voor sloten. De sloje motte nodig gesmeerd worde.
soepoog, soepogen, ontstoken ogen
spinzen, spinzen, kijken, speuren
spugen, spoegen, spaugen, spuwen, overgeven
stalpaal, stalpalen, recht vormloze benen
stekkeren, stekkeren, kwiek doorstappen. Ze stekkert er nog flink over heen.
stiefelen, stiefelen, zie stekkeren
stieken, stieken, betalen. Hai zel motte stieke.
stijfsel, stijsel, voor stijfsel
stijfselen, stijselen, stijfselen
stik, stik, voor hartstikke. Ik ben stik verkouwe.
stikkenzak, stikkezak, stukkezak, boterhammenzakje
Stompwijk, stompuk, Stompwijk. Op de Stompukse kerremis vonden veel Zoetermeerse jongelui een levensgezelling (c.q. –gezel).
storm, sturm, storm. ’t Is complete sturm.
straatvinger, straatvinger, teen
strooien, struien, strooien. Assut glad is mot de gemeente struie . Koeien opstruien: van nieuw stro voorzien.
suspenderen, sussenderen, sussen, kalmeren. Probeer ’t maar te sussendere (regelen, schikken).
taats, taas, hoofd. Hij is op z’n taas gevallen.
tarwe, tarro, tarwe
tegen, teuge, tegen. Ik ben d’r teuge.
timp, timp, je zou je timp opete; je geduld verliezen
toddik, taddik, smeerpoets
toetmem, toetmem, ’t is allemaal één toet mem (vermoedelijk van Franse tout (allemaal) en même (zelfde)
treeft, trefie, treeftje, onderzetten; een roostertje om het warme eten op te zetten
trefwoord, dialectopgave, lexicale variant, uitleg
trek, trek, direct in de betekenis van onmiddellijk
tuitenrager, tuiteraar, tuiterager; borsteltje om de tuit schoon te maken
turk, turken, onweersbeestjes
tussenbeen, tussenbeentje, fietsterm; kinderen die nog niet bij de trappers konden komen, fietsten tussen beentje, ‘hingen’ naast de stang
uitboezeroenen, uitboezeroenen, uitvlakken. Dat mot je niet uitboezeroene (daar moet je niet te licht over denken).
uitmesten, uitmisten, uitmesten van de stal
uitscheiden, uitgescheeë, Iik ben d’r maar mee uitgescheeë (opgehouden).
uppie, uppie, als de kinderen bij het knikkeren alles verloren hadden kregen ze van de winnaar soms een of twee knikkers om weer mee te kunnen doen
valletje, valetje, voile. Aanhangsel van de hoed van deftige dames
vastenavondzot, vastelavendzotjes, sneeuwklokjes
veel, veul, vul, ’t kost vuls te vul
verder, verders, verders ben ik van mening dat …
vergadering, vergaring, vergadering
verpikt, verpikt, Verpikt as ’t nie waar is. ’t Is verpikt koud.
verraden, verraden, in de zin van verloten. Op de bazar werd ook een pop verraaie.
vervatten, vervatten, hervatten. Je vervat ‘t (bezoek) nog maar ‘s.
veulen, vulletje, veulen
veulenen, veulen, als werkwoord gebruikt in plaats van veulenen. ’t Paard mot veule.
volk, folluk, volk. Riep men aan de achterdeur van de huizen als de bel ontbrak. Er is volk aan de deur.
vork, vurk, vork
vrouwlui, vrullie, vrouwlui (vrouwen). Vrullie (ook vroelie) zag je weinig in de vergaderingen.
wachtje, gewachie, wachie, hai heb een nacht in ’t wachie gezete (politiecel)
wat voor een, waffere, afgeleid van wat voor een. Zie je daar die schuite? Waffere bedoel-ie?
weg, weeg, weegt, weg. Ga opzij, je staat me in de weeg.
wegkruipertje, wegkruipie, spel voor kinderen (verstoppertje)
weikoppel, weikoppel, groep losse arbeiders die bij de boeren kwamen wieden
welja, beljaat, belja, Makker effe inkomme? Beljaat mens.
werf, wurf, wurft, erf
werkstelligheid, werkstelligheid, in de zin van ijver. D’r mot meer werkstelligheid betracht worden.
wijk, wijk, verbreding in de vaart waar de schippers hun schuit konden vastleggen (vaak onder een afdak). Werd ook aangelegd om het keren van de schuit mogelijk te maken.
Wilhelm, wullem, voor Willem. ‘k heb ’t nog zo teuge Wulleme gezeid.
wonen, weune, wonen
worden, wier, werd; hij wier nie choed
work, work, kikvors
zakdoek, zaddoek, zakdoek
zeggen, zee, zei; zeeën, zeiden
zenuw, zeninge, zenuwen. Het op de zeninge krijgen.
zetsel, zetseltje, bakje (koffie). Kom-ie een zetseltje koffie bij me drinken?
zomerdoor, zomerdoortje, een korte windhoos in de zomer
zondag, sundes, ’s zondags
zwabberkoon, zwabberkone, voor nogal bolle wangen
zweep, zwiep, zweep
Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal