elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.

aaien, [strelen], aaie, aai, aais, aait, aaide, geaaid, streelen.
aal, [paling], aol, ööl, aal.
aalmoes, [liefdegift], aalmoos, aalmoes.
aan beide kanten, [aan weerszijden], beidskante, Aan beidskante, aan weerszijde.
aanbesteden, [opdragen], aanbestaeie, bestaei, bestaeis, bestaeit, bestaeide, bestaeid, aanbesteden.
aanbesteding, [opdracht], aanbestaeiing, aanbesteding.
aanbevelen, [aanraden], aanbevaele, bevael, bevaels, bevaelt, bevool, bevaole, aanbevelen.
aandeel, [bijdrage], aandeil, aandeel.
aandeelhouder, [participant], aandeilhalder, aandeelhouder.
aandikken, [overdrijven], aandiekke, diek, dieks, diek, diekde, gediek, aandikken.
aandoening, [ziekte], aandooning, aandoening.
aandoenlijk, [vertederend], aandoonlik, aandoenlijk.
aanduiden, [aanwijzen], aandüje, dü, düs, düt, düde, gedüd, aanduiden.
aaneen, [ongescheiden], aanein, aan elkaar.
aaneenknopen, [verbinden], aaneinknuipe, knuip, knuips, knuip, knuipde, geknuip, aan een knoopen.
aaneenlijmen, [vastplakken], aaneinliemme, liem, liems, liemp, liemde, geliemp, lijmen.
aaneennagelen, [vastspijkeren], aaneinnaegele, naegel, naegels, naegelt, naegelde, genaegeld, spijkeren.
aangaande, [betreffende], aangaonde, met betrekking tot.
aangeboren, [van nature], aangebaore, aangeboren.
aangedaan, aangedaon, aangedaan.
aangelegen, aangelaege, aan gelegen liggen.
aangenomen, aangenaome, neem, neems, neemp, noom, genaome, aangenomen.
aangezichtspijn, aangezichspien, aangezichtspijn.
aanhalingsteken, aanhaolingsteiken, aanhalingsteeken.
aanhoudend, aanhaldend, aanhoudend.
aanjager, aanjaeger, is een brandspuit, welke het water oppompt.
aankaarten, aankaarte, in het kaartspel van maat op tegenpartij spelen. Det is um aangekaard, van iemand iets aangenaams zeggen.
aanladen, aanlaaie, kleven, b.v., het roet kleeft aan den ketel.
aanlengen, aanlinge, ling, lings, link, lingde, gelink, aanlengen.
aanloeren, aanloere, aanstaren.
aanloop, aanluip, aanloop.
aanpalen, aanpöle, begrenzen.
aanprijzen, aanprieze, pries, pries, pries, prees, gepreze, aanprijzen.
aanspanner, aanspenner, beginneling.
aanstaan, aanstaon, staon, steis, steit, stônd, gestaon, bevallen. ’t Steit um aan, het bevalt hem.
aanstaande, aanstaonde, b.v. naaste week.
aantekenen, aanteike, teiken, teikens, teikent, teikende, geteikend, aanteekenen.
aantonen, aantuine, tuin, tuins, tuint, tuinde, getuind, aantoonen.
aanvoerder, aanveurder, aanvoerder.
aanvraag, aanvraog, aanvraag.
aanwijzen, aanwieze, wies, wies, wies, wees, geweze, aanwijzen.
aanwrijven, aanvrieve, vrief, vriefs, vrief, vreef, gevreve, aanwrijven.
aanzeggen, aanzegge, zeg, zaes, zaet, zag, gezag, aanzeggen.
aanzienlijk, aanzeenlik, aanzienlijk.
aap, aap, aepke, aap. Wie enne aep.
aardbei, aerbaes, aardbezie.
aarde, aerd, aarde. Houp aerd, klômpaerd, hoop aarde.
aardewerk, aerdewerk, aardewerk.
aardmannetje, aerdmenke, aardmannetje.
aars, maars, aars. Lek mich de maars, Loop naar de maan.
aas, aos, aas (kaart), knoest. Lillik aos, scheldnaam.
abrikoos, appelekoes, abrikoos.
abuis, abuus, abuis.
acht, ach, acht.
acht geven, ach gaeve, acht geven.
acht maal, ach maol, acht maal.
achteraf, achteraaf, buitenaf.
achteraf gezien, achteraaf gezeen, naderhand bezien.
achterblijven, achterblieve, blief, bliefs, blief, bleef, gebleve, achterblijven.
achterboks, achterbôks, gedeelte van paardentuig, wat over het kruis van het paard gelegd wordt.
achtereen, achterein, de een achter de ander gaan.
achterhouden, achterhalde, hald, hils, hilt, heel, gehalde, achterhouden.
achterlaten, achterlaote, laot, lits, lit, leet, gelaote, achterlaten.
achterlijk, achterlik, achterlijk.
achterna, achternao, achterna.
achterneef, achternaef, achterneef.
achterom, achterum, achterom.
achterover, achterover, achterover.
achterste, echterste, achterste.
achteruit, achteroet, achteruit.
achteruitgaan, achteroetgaon, gaon, geis, geit, ging, gegaon, achteruitgaan.
achteruitlopen, achteroetloupe, loup, löps, löp, leep, geloupe, achteruitloopen.
achterwege, achterwaege, achterwegen.
adem, aosem, aom, adem.
adem scheppen, aosem schöppe, ademen.
ademen, aoseme, aome, aosem, aosems, aosemp, aosemde, geaosemp, ademen.
ademhalen, aosemhale, aemhale, ademen.
ader , aor, halm, ader.
advocaat, avvecaot, advocaat.
af, aaf, af.
af en toe, aventoe, nu en dan.
afbetalen, aafbetale, afbetalen.
afbidden, aafbaeie, baei, baeis, baeit, baeide, gebaeid, afbidden.
afbijten, aafbiete, biet, biets, biet, beet, gebete, afbijten.
afbladeren, aafblaaiere, afbladeren.
afblazen, aafblaoze, blaos, blaos, blaos, blaosde, geblaoze, afblazen.
afblijven, aafblieve, blief, bliefs, blief, bleef, gebleve, afblijven.
afbraak, aafbraak, afbraak.
afbreken , aafbraeke, braek, briks, brik, brook, gebraoke, afbreken.
afbrengen , aafbringe, bring, brings, brink, brach, gebrach, afbrengen.
afbrokkelen , aafbrokkele, met stukken afvallen.
afdak , aafdaak, aafdaekske, afdak.
afdrijven , aafdrieve, drief, driefs, drief, dreef, gedreve, afdrijven.
afdrogen , aafdruege, drueg, druegs, drueg, druegde, gedrueg, afdroogen.
afgaan , aafgaon, afdalen, afgaan.
afgang , aafgank, stoelgang.
afgeleefd , aafgelaef, afgeleefd.
afgelegen , aafgelaege, afgelegen, verwijderd.
afgescheiden van  , aafgescheie van, afgezien van.
afgetakeld , aafgetakeld, oud geworden.
afgeven , aafgaeve, gaef, gifs, gif, goof, gegaeve, afgeven, smetten.
afgieten , aafgeete, afgieten.
afgooien , aafgoeie, afgooien.
afgraven , aafgrave, graaf, graafs, graaf, groof, gegrave, afgraven.
afgrazen , aafgraze, afgrazen.
afgrijpen , aafgriepe, griep, grieps, griep, greep, gegrepe, afgrijpen.
afgunst , aafguns, afgunst.
afhaken , aafhööke, höök, hööks, höök, höökde, gehöök, afhaken.
afhalen , aafhaole, haol, haols, haolt, haolde, gehaold, afhalen.
afheffen , aafhöffe, höf, höfs, höf, höfde, gehöf, afheffen.
afhouden , aafhouwe, sloan, sleis, sleit, sloog, geslage, afslaan.
afjakkeren , aafjakkere, afbeulen.
afkammen , aafkeime, keim, keims, keimp, keimde, gekeimp, afbreken (fig.).
afkampen, aafkampe, afmaken bij het breien.
afkeer , aafkier, afkeer.
afkijken , aafkieke, kiek, kieks, kiek, keek, gekeke, afkijken.
afklemmen , aafklemme, klem, klems, klemp, klemde, geklemp, afknellen.
afklimmen , aafklumme, klum, klums, klump, klom, geklomme, afklimmen.
afknijpen , aafkniepe, kniep, knieps, kniep, kneep, geknepe, afknijpen.
afkoelen , aafkeule, keul, keuls, keult, keulde, gekeuld, afkoelen.
afkoken , aafkaoke, kaok, kaoks, kaok, kaokde, gekaok, afkooken.
afkomst , aafkôms, afkomst.
afkooksel , aafkaoksel, afkooksel.
afkopen , aafkoupe, koup, köps, köp, koch, gekoch, afkoopen.
afkratsen, aafkratze, krats, krats, krats, kratsde, gekrats, afkrabben.
afkruimelen , aafkruumele, afbrokkelen.
afkruipen , aafkroepe, kroep, krüps, krüp, kroop, gekraope, afkruipen.
afkukelen , aafkuikele, kuikel, kuikels, kuikelt, kuikelde, gekuikeld, afbuitelen.
aflaat , aaflaot, aflaat.
afladen , aaflaaie, laai, laais, laait, laaide, gelaie, afladen.
afleggen , aafligge, lig, lees, leet, loog, gelaege, afleggen.
afleiden , aafleie, lei, leis, leit, leide, geleid, afleiden.
afleren , aafliere, lier, liers, liert, lie
aflezen , aaflaeze, laes, laes, laes, loos, gelaeze, aflezen.
afloop , aafluip, afloop.
afluisteren , aaflüstere, lüster, lüsters, lüstert, lüsterde, gelüsterd, afluisteren.
afmaken , aafmake, maak, maks, mak, makde, gemak, afmaken.
afmeting , aafmaeting, afmeting.
afpalen , aafpöle, pöl, pöls, pölt, polde, gepöld, afpalen.
afraden , aafraoie, raoi, raois, raoit, raoide, geraoie, afraden.
afraffelen , aafroefele, vlug doch slecht afmaken.
afrekenen , aafraekene, raeken, raekens, raekent, raekende, geraekend, afrekenen.
afrijden , aafrieje, rie, ries, riet, rej, gereje, afrijden.
afrijten , aafriete, riet, riets, riet, reet, gerete, afrijten.
afroepen , aafroope, roop, rups, rup, reep, geroope, afroepen.
afruilen , aafrülle, rül, rüls, rült, rülde, gerüld, afruilen.
afscheiden , aafscheie, afscheiden, afzonderlijk houden.
afscheid , aafscheid, afscheid.
afscheppen , aefschöppe, schöp, schöps, schöp, schöpde, geschöp, afscheppen.
afscheren , aafschaere, schaers, schaers, schaert, schoor, geschaore, scheren.
afschieten , aafscheete, scheet, schüts, schüt, schoot, geschaote, afschieten.
afschilferen , aafschielvere, schielver, schielvers, schielvert, schielverde, ge, afbrokkelen.
afschraapsel , aafschrapsel, schrapsel.
afslag , aafslaeg, afslag.
afslidderen , aafsliddere, slidder, slidders, sliddert, slidderde, geslidderd, afglijden.
afsnauwen , aafsnouwe, snouw, snouws, snouwt, snouwde, gesnouwd, snauwen.
afspraak, aafspraok, aafspröökske, afspraak.
afstand , aafstand, afstand.
afstraffen , aafstraffe, straf, strafs, straf, strafde, gestraf, afstraffen.
aftands , aaftands, aftands.
aftrekken , aaftrekke, photografeeren.
aftrekken , aaftrekke, trek, treks, trek, trok, getrokke, winden laten. Ennen aaftrekke
aftreksel , aaftreksel, aftreksel.
afval , aafval, afval.
afvijlsel , aafvielsel, vijlsel.
afweten , aafweite, weten. i>Van toete nog blaoze aafweite, van niets weten.
afwijken , aafwieke, wiek, wieks, wiek, week, geweke, afwijken.
afwijzen , aafwieze, wies, wies, wies, wees, geweze, afwijzen.
afwinnen , aafwinne, win, wins, wint, wôn, gewônne, winnen.
afzadelen , aafzaale, afzadelen, iemand afbreken (fig.).
afzetten , aafzitte, zit, zits, zit, zoot, gezatte, afzetten.
Agnes , Anjiës, Agnes.
akkefietje , hakkefietje, karwei, ook een werk waaraan niets te verdienen valt.
akkoord , accaord, accoord.
aks , aks, houweel.
al, al, bereids
alarm , alerm, alarm.
algemeen , algemein, algemeen.
allaard, allaerd, dartel.
allebei , allebei, beiden.
allee, allei, laan.
allee, allee, allei, allao, kom aan.
alleen , allein, alleen, slechts.
allegatie, allegasie, beweringen.
allemaal , allemaol, allemaal.
Allerheiligen , Allerheilige, Allerheiligen.
allerliefst, allerleefs, allerliefst.
allermeeste , allermeiste, allermeeste.
Allerzielen , Allerziële, Allerzielen.
allewijl , allewiels, tegenwoordig.
allicht , allig, zeer waarschijnlijk.
allijk, [onverdeeld], alik, geheel (niet stuk).
almanak , almenaak, almenak.
als je , aste, wanneer je.
alsjeblieft, astebleef, als het u belieft.
als , as, asse , als, wanneer
altaar , altaor, altöörke, altaar.
altijd klaar , altied klaor, bereidwillig.
altijd nog , altied nog, alsnog.
altijd , altied, altijd.
aluin , aloen, aluin.
alzo, alzoë, alzoo.
amper , amper, ternauwernood.
anderdaags , sanderendaags, den volgenden dag.
angstig , engstig, angstig.
angst , engs, angst.
anijs , anies, anijs.
Anna , Ant, Anna.
antwoord , antwaord, antwöördje, antwoord.
apengezicht , apegezich, gezicht als een aap.
apenkop , aapekop, kleine bengel.
apennootje , apeneutje, kleine noten.
apensmoel , apesmoel, apengezicht.
apotheek , aptiëk, apotheker.
appelmoes , appelemoos, applemeuske, appelcompot.
appelsien , appelesien, sinaasappel.
armengeld , ermegeld, armengeld.
armenraad , ermenraod, Van ermenraod, noodgedwongen.
armoede, ermooi, armoede.
armoedspens , ermoodspens, ermoodszeier, een zeer armoedige man (ook scheldnaam).
arm , erm, arm.
arrenslee , erreslei, arreslede.
Arschloch , aartslaok, aars.
as, as, asse, asch
asperges , sperjes, asperge.
avel , aveltje, alfer. Ein aveltje oetsmiete um einen snook te vangen, een kleinigheid geven om groote winst te behalen.
avond , aovend, avond, Van aovend is ’t den aovend, En morgen is ’t den daag / Det we ……. bestaeke maag ’t is neet um te aete / en ouk neet um te drinke / ’t is um den hierlikken daag te gedinke / Ik heb ’t klökske huure luuje, En wiet neet waat det zoe beduuje / En toe ik mich ens good bedach / Was et Sint ……. dag / Gej ziet de wienstok, en wej de ranke / En as gej ôs wat gaef, dan zulle wej ôch ouk bedanke.
azen , aoze, aos, aos, aos, aosde, geaos, azen.
baal , baal, baale, baelke, baal.
baar , baor, baar.
babbelaar , babbelaer, babbelaar.
babbel , bebbel, De zits der altied mit dienen bebbel bej, je interrompeert altijd het gesprek.
baden, baaie, baai, baais, baait, baaide, gebaaid, baden.
bagatel , baggetel, bagatel.
bageren, bagere, bager, bagers, bagert, bagerde, gebagerd, zenuwachtig doen.
bak, bak, bek, bekske, bak (ook anecdote).
baken , baak, bakes, drijfton, baken.
bakker , bekker, bakker.
bakkes , bakkes, gezicht.
baktand , baktand, kies.
bald , bald, bijna.
balein , belien, balijn.
balk , balk, belk, belkske, balg, balk.
balletje gooien , ballentje goeie, balgooien (kinderspel).
balsturig , belstertig, baloorig.
baluster , belüster, spijl eener trap.
bal , bal, bel, belke, bal.
band , band, bend, bendje, band.
bangerik , bangerik, lafaard.
bankier , bankeer, bankier.
bank , bank, benk, benkske, bank. Door de bank, over het algemeen.
bantenisten, banteniste, spektakel maken.
barbier , berbeer, barbier.
barmhartig , bermhertig, barmhartig.
baron , berôn, brôn , baron.
barrevoets , berveuts, (klem op ber) , barrevoets.
barrière , breer, barrier.
barsten , berste, bers, bers, bers, bersde, geberste, barsten.
barst , bers, berste, berske, barst.
batraaf, batraaf, bootwerker.
bats, bats, bil.
batsen , batse, bats, bats, bats, batsde, gebats, bij het beugelen er langs slaan.
batterij , batterie, achterwerk.
baviaan , bavviaon, baviaan.
bazelaar , bazelaar, onzin prater.
bazelbet , bazelbetje, vrouw die veel praat.
bedelaar , baedelaer, bedelaar.
bedelen , baedele, baedel, baedels, baedelt, baedelde, gebaedeld, bedelen.
bedenkelijk , benkelik, gevaarlijk.
bedenken , bedinke, nadenken.
bedevaart , bidvaart, bedevaart.
bedienen , bedeene, bedeen, bedeens, bedeent, bedeende, bedeend, bedienen.
bedoen , bedoon, bedoon, beduis, beduit, bedej, bedaon, zich bedoon, zich bevuilen.
bedpeluw , bedpölf, bedpeluw.
bedpongel , bedpôngel, langslaper.
bedrag , bedraag, bedrag.
bedriegen , bedreege, bedreeg, bedrügs, bedrüg, bedroog, bedraoge, bedriegen.
bedrijf , bedrief, bedrijf.
bedroefd , bedreuf, bedroefd.
bedruipen , bedrüppe, bedrüp, bedrüps, bedrüp, bedrüpde, bedrüp, bedruipen.
beduveld , beduveld, in den zin: ben je gek?
beëindigen , beëidige, beëedigen.
beek , baek, baekske, beek.
beemd , baend, beemd.
been , bein, been. enkelvoud “bein” lang uitspreken, meervoud “bein” kort.
beer , baer, beer. ’t Vel van den baer, beerenhuid.
beestenvel , biëstevel, dierenhuid.
beestig , biëstig, beestachtig.
beest , biës, beest. Ik bin ein biës as et neet waor is
beetje , bietje, beetje. Alle bietjes bate, alle beetjes baten. Verlaege bietje, (ironisch) brutaal.
begaaien, begaaie, begaai, begaais, begaait, begaaide, begaaid, bevuilen, veel eten.
begaving , begaoving, stuipen.
begeren , begaere, begeeren.
begeven , begaeve, begeven.
begijn, begien, non.
beginnen , beginne, begin, begins, begint, begôs, begônne, beginnen.
begrijpen , begriepe, begriep, begrieps, begriep, begreep, begrep, begrijpen.
begroting , begruëting, begrooting.
beguichelen , bekuikele, foppen.
behoeven , behoove, behoof, behoofs, behoof, behoofde, behoof, behoeven.
behoorlijk , behuurlik, behoorlijk.
behoren , behuure, behuur, behuurs, behuurt, behuurde, behuurt, behooren.
behouden , behalde, behald, behils, behilt, behool of beheel, behalde, behouden.
behuizen , behoeze, Ing behoes zien, weinig plaats in huis.
bejaard , bejöörd, bejaard.
bekend , bekind, bekend.
bekeren , bekiere, bekier, bekiers, bekiert, bek, bekeeren.
beker , baeker, baekerke, beker.
bekijken , bekieke, kiek, kieks, kiek, keek, gekeke, bekijken.
bekleedsel , bekleidsel, bekleedsel.
beklikt , beklik, Det beklik der neet aan, bij lange niet.
bekokstoven , kokstove, in het geniep iets geredderen.
bekommeren , bekummere, bekommeren.
bekomst, beköms, bekomst.
bekwaam , bekwaom, bekwaam.
belachelijk , belachelik, belachelijk.
belazeren , belazere, belazer, belazers, belazert, belazerde, belazerd, beet nemen.
beledigen , beleidige, beleedigen.
beleefd , belaef, beleefd.
Belg, Bels, Belgiër.
believen , beleeve, believen.
bellen , belle, schellen.
beloeksefoeksen, beloeksefoekse, beet nemen.
beloken Pasen, Blaoke Paosse, Beloken Paschen.
belonen , beloëne, beloën, beloëns, beloënt, beloënde, beloënt, beloonen.
beloop , beluip, beloop.
beloven , belaove, belaof, belaofs, belaof, belaofde, belaof, beloven.
belust , belös, belust.
bemensen , beminse, Dae stein is neet te beminse, die steen is te zwaar.
bemoeial , bemooial, bemoeial.
bemoeien , bemeuie, bemeui, bemeuis, bemeuit, bemeuide, bemeuit, bemoeien.
benauwd , benouwd, benauwd.
bendel, bindel, kousenband.
benijden , benieë, benie, benies, beniet, beniede, benied, benijden, ook benieuwen.
benoemen , beneume, beneum, beneums, beneump, beneumde, beneump, benoemen.
benul , benöl, Hae haet der gein benöl van, hij weet er niets van. Gen benöl hebbe örges van, geen verstand van iets hebben.
beogen , be-uige, bezien.
bepalen , bepaole, bepaol, bepaols, bepaolt, bepaolde, bepaolt, bepalen.
beparelen , bepaerele, beparelen.
beraad , beraod, beraad.
beraden , beraoje, beraoj, beraojs, beraojd, beraojde, beraojd, beraden.
berappen , berappe, berap, beraps, berap, berapde, berap, betalen.
beredderen , bereddere, in orde maken.
berenleider, baereleier, beerenleider.
bergemuisje, bergemüske, verstoppertje spelen.
berg , berg, (enkelvoud lang uitspreken, meervoud kort uitspreken), bergske, berg, Hae is den berg euver, hij is met de noorderzon vertrokken.
berkenbezem , berkebessem, bezem.
beroken , beruike, beruik, beruiks, beruik, beruike, beruik, berooken.
beroven , berouve, berouf, beroufs, berouf, beroufde, berouf, berooven.
beruiken , beruuke, beruuk, berüks, berük, berook, beraoke, beruiken.
bescheiden , bescheie, bescheiden.
beschelden, beschelde, misgelden.
beschimmel , beschummeld, beschimmeld.
beschoren , beschaore, beschooren.
beschot , beschot, schutting.
beschuit , beschuut, beschuit: beschütjes
beseibelen , bezeibele, beet nemen.
beslaan , beslaon, beslaag, besleis, besleit, besloog, beslage, beslaan.
beslag , beslaag, beslag (meel), ook beroerte.
besluiten , besloete, besloet, beslüts, beslüt, besloot, beslaote, besluiten.
besluit , besloet, besluit.
besneeuwd , besnieëd, besneeuwd.
bespioneren , bespionneere, spionneren.
besprenkelen , besprinkele, besprenkelen.
bestaan , bestaon, bestaon, besteis, besteit, bestônd, bestaon, bestaan.
besteden , bedstei, bedstede.
bestekamer , bestekamer, W.C.
besteken , bestaeke, bestaek, bestiks, bestik, bestook, bestaoke, besteken.
bestellen , bestelle, Niks te bestelle as laeg briefkes, heeft geen zeggingskracht.
bestemoer , bestemooder, grootmoeder.
bestevaar, bestevader, grootvader.
bestuiten , bestuute, loven.
bestuiven , bestuuve, bestuuf, bestuufs, bestuuf, bestuufde, bestaove, bestuiven.
best , bes, best.
beter zijn , baeter zien, hersteld.
beterkoop , baeterkoup, beterkoop.
beter , baeter, beter.
beteuterd , peteuterd, suf kijken.
betoepen, betoeppe, te pakken nemen (fig.)
betreden, betraeie, betraei, betraeis, betraeit, betrooi, betraoie, betreden.
beukennoot, beukeneutje, vrucht van den beukenboom.
beweren , bewaere, beweren.
bewijs , bewies, bewijs.
bewogen , bewaoge, bewogen.
bezembinder , bessemebinder, bezembinder.
bezemkont , bessemkônt, iemand die veel loopt zonder veel werk te doen.
bezem , bessem, (druk op bes), bezem.
bezeten , bezaete, bezeten.
bezienswaardig , bezeenswaerdig, bezienswaardig.
bezijden , beziejes, bezijden.
bezitten , bezitte, bezit, bezits, bezit, bezoot, bezaete, bezitten.
bezoeken , bezeuke, bezeuk, bezuks, bezuk, bezôch, bezôch, bezoeken.
bezopen , besaope, bezopen, dronken.
bezorgen , bezörge, bezorgen.
bezuipen , bezoepe, bezoep, bezüps, bezüp, bezoop, bezaope, bezuipen.
bezwaaien , bezwaaie, bezwaaien.
bezwaar , bezwaor, bezwaar.
bezweet , bezweit, bezweet.
bezwijgens van, bezwieges van, stilgezwegen van.
bidbank, baeibank, bidbank.
biddag instellen , baeidaag instelle, smeken.
bidden , baeie, baei, baeis, baeit, baeide, gebaeid, bidden.
biechten , biechte, Zich biechte, biechten.
bieden , beeje, beej, beejs, beejt, beej, gebaoje, bieden.
bierbrouwerij , beerbrouwerie, bierbrouwerij.
bierbuik , beerboek, dikke buik van bierdrinken.
bierslemp , beerslemp, bierpap.
bier , beer, bier.
biezen , bieze, hot en haar loopen.
biggel , biggel, kinderspel (vorm der steenen: kuule, buuke, stööntjes). gg is zachte K.
bijbeluitlegger , biebeloetligger, bijbelverklaarder. gg is zachte K.
bijbel , biebel, bijbel.
bijblijven , bejblieve, blief, bliefs, blief, bleef, gebleve, bijblijven.
bijeentellen , bejeintelle, tel, tels, telt, telde, geteld, bij elkaar tellen.
bijeen , bejein, bij elkaar. Hae haet ze neet bejein, snik zijn.
bijgelovig , bejgeluivig, bijgeloovig.
bijkans , bekans, bijna.
bijlichten , bejleegte, (fig.) iemand de waarheid bijbrengen.
bijl , biel, bijl.
bijna , bejnao, bijna.
bijstemmen, bejstumme, beamen.
bijten , biete, biet, biets, biet, beet, gebete, bijten.
bijtijds , bejtieds, bijtijds.
bijvoegen , bejveuge, bijvoegen.
bijzonder , bezônder, bijzonder.
bikken, bikke, eten.
bikken , bikke, met een houweel slaan.
binnen , binne, binnen. Van binne, inwendig.
bisschop , busschop, bisschop.
blaag , blaag, kleine jongen of meisje.
blaak , blaok, rook.
blaar , blaor, blaar.
blaasbalg , blaosbalk, blaasbalg.
blaaspoep , blaospop, reizende muzikant.
blaas , blaos, blaas.
bladeren, blaaiere, werkwoord, bladeren.
bladluis , blaadloes, bladluis.
bladwijzer , blaadwiezer, bladwijzer.
blad , blaad, blaedjes, blaedje, blad.
blaffen , bleffe, blef, blefs, blef, blefde, geblaf, blaffen.
blaren , blaere, zanikken.
Blauw Trap , Blouw Trap, Blauw Trap (een overblijfsel van de omwalling der stad Venlo).
blauw , blouw, blauw.
blazen , blaoze, blaos, blaos, blaos, bloss, geblaoze, of blaos, bl, blazen.
bleek , bleik, bleek (kleur) of gras waarop gebleekt wordt.
blekken, blööke, blaten.
bles , bles, een streng haar.
bliek , bleek, bliek (een soort visch) kort uitspreken.
blijdschap , bliedschap, blijdschap.
blijkbaar , bliekbaar, blijkbaar.
blijk , bliek, blijk.
blijven , blieve, blief, bliefs, blief, bleef, gebleve, blijven. Bej eemes opblieve, iemand onder controle houden.
blij , blie, blij. Blie make mit ein doei musch, met weinig of niets blij maken.
blikken , bleeke, blikken b.v. trommel.
bliksem , bliksem, Heiten bliksem, appelen met aardappelen dooreen gekookt.
blik , bleek, (lang uitspreken), blik metaal.
blinkend , blinketig, iets dat schittert.
blinken , blinke, blink, blinks, blink, blônk, geblônke, blinken.
bloeden , blooie, bloeden.
bloedkoraal, bloodkralle, bloedkoralen.
bloedspuwing , bloodspejing, bloedspuwing.
bloedzuiger , bloodzuuker, bloedzuiger.
bloedzweer , bloodzwaer, bloedzweer.
bloed , blood, bloed.
bloeien , blüe, bloeien
bloei , bleui, bloei.
bloemenaarde , bloomenaerd, bloemaarde.
bloemenhof , bloomenhaof, bloemtuin.
bloemenkrans , bloomekrans, bloemkrans.
bloemetjesolie , bleumkes aolie, geneeskundige olie.
bloemist , bloomis, bloemist.
bloemkool , bloomkoël, bloemkool.
bloempot , bloomepot, bloempot.
bloemzaad , bloomezaod, bloemzaad.
bloem , bloom, bloome, bleumke, bloem.
bloot , bloët, bloot. Bloët gaeve, bloot geven. Bloëte kop, blootshoofs.
bluts , bluts, buil. Bluts op de kop, buil op het hoofd. Einen erme bluts, een stakker, stumper. Eine goje bluts, goedzak.
bobbelen , boebbele, binnenmondsch praten.
bobbeltje , boebbeltje, borreltje, ook flesschje met jenever.
bobijn , bebien, bobijn.
bodem , baom, böömke, bodem, Zonder baom, bodemloos.
bode , baoi, bode.
boef , boof, boef.
boekenworm , bookworm, boekenworm.
boeket , boeket, ruiker.
boekweit, bokend, boekweit.
boekweitkoek , bokeskook, boekweit koek. Alles op zienen tied, bokeskook in den herfs, alles op zijn tijd.
boemelaar , boemmelaer, doordraaier.
boerenhof , boerenhaof, hofstede of hoeve.
boerenmoes , boeremoos, boerekool.
boergooien, boergoeie, jongensspel.
boer , boer, büerke, boer, Waat den boer neet kint det vrit hae neet, de boer begint niet vlug aan iets nieuws.
boezeroen , bazzeroel, kiel.
boffen , boeffe, boffen.
bofferd, poeffer, poffer (groot eirond wittebrood met krenten).
bofkonten , boefkônte, groot spreken.
bokking , bukkem, bokking,
boks, bôks, bukske, broek, ook boomstronk en ook room van de melk. Aan de bôks zitte, iemand bij het spel afwinnen.
boks en doels, bôks en doels, paar en oneven.
boksbodem, bôksenbaom, het kruis in de broek.
boksmannetje , bôksemenke, klein ventje.
bokspringen , bôkspringe, haasje over.
boksschijter, bôkseschieter, lafaard.
bokssnal , bôksesnal, gesp van de broek.
bokstas, bôksetes, broekzak.
bok , bôk, bukske, bok, Ennen alden bok lös nog gaer ein greun blaedje, hoe ouder hoe gekker, of: Alter schützt vor Torheit nicht.
bol, bol, baol , böl, bölke, bol (tegenstelling van hol). Baole wind, bolle wind.
bolderwagen , bolderwaage, zware wagen op 4 raderen.
bollen , bülle, bollen (meel).
bombarie , bômbarie, lawaai.
bombazijn , bômmezien, bombazijn.
bomketel , bômkaetel, groot hoofd.
bomvrij , bômvrej, bomvrij.
bondig , bundig, bondig.
bonen, bône, hard slaan.
bonenbak , boënebak, een soort slede voor meer personen.
bonenschaal , boëneschaal, schil der boonen.
bonenstro , boënestroëe, niet veel bijzonders van artikel.
bonje , boenje, ruzie.
bons , boens, bons.
bont en blauw slaan , blônd en blouw slaon, bont en blauw slaan.
bonzen , boense, bonzen.
boodschap , baodschap, boodschap.
boog, bôg, bukske, nest, ook minderwaardig.
boogten, bôgte, nestelen.
boog , baog, böög, böögske, boog.
boomgaard , bôngerd, boomgaard.
boomkruiper , boumkruuperke, kleine vogel.
boom , boum, buimke, boom, Van den hoeëgen boum aaf laeve, royaal leven. Buimke verwissele, kinderspel.
boon , boën, büenke, boon, In de boëne zien, de kluts kwijt zijn.
boorden , bööre, met lint omboorden.
boordevol , böörde vol, boordevol.
boordsel , böörsel, boordsel.
boor , baor, baore., böörke, boor.
boot , boeët, buët, buëtje, boot.
bord, breed, brejer, breedje, bred van een kar.
borduren , berdeure, borduren.
boren , baore, baor, baors, baort, baorde, gebaord, booren.
borg , börg, borg.
borstelen , börstele, hard werken.
borstel , börstel., borstel.
borst , bors, börsje, borst, Hae haet et op et börsje, hij is verkouden.
bos , boes,  bôs,  bus, buske, bos, bos stroo.
boter stoten , bôtter stoeëte, karnen.
boterham , bôttram, boterham.
boterkop , bôtterkop, dikkop.
botermelkse kaas , bôttermelksche kiës, kaas van karnemelk.
botermelkse zij, bôttermelkszie, Aan de bôttermelkszie ligge, hij is er b.v. bij een verdeeling het slechtst aan toe.
botermelk , bôttermelk, karnemelk.
botersaus , bôttersuiske, botersaus.
botervloot , bôttervluëtje, botervloot.
boter , bôtter, boter.
bots, boets, schok.
botsen , boetse, schokken. Et hert boets um in et lief, zijn hart bonst.
bout , bolt, bout, nagel.
boven , baove, boven. Böveste, bovenste. Der baove, er boven.
braadworst , braodwors, braadworst.
braaf , braaf, tamelijk. Braaf wied, tamelijk ver.
braam , braomele, braambessen.
braden , braoje, braoi, braois, braoit, braoide, gebraoid, braden.
brak , bragge, (gg is zachte K), kleine ondeugende jongens.
brak , brak, alden brak, oud huis.
branden, börre, branden.
brandewijn , brandewien, brandewijn.
brandweer , brandwaer, brandweer.
brand , brand, brendje, brand, Hae brand zich, hij is er dicht bij.
brasem , briësem, brasem. Ein gezich as einen briësem, een zuur gezicht.
breed, breier, breeder.
breed , breid, breed.
brei , brej, brei.
breken , braeke, braek, briks, brik, brook, gebraoke, breken.
bremmen , brumme, bremmen.
brem , brumme, brem.
brengen , bringe, bring, brings, bring, brach, gebrach, brengen.
brevier , breveer, brevier.
bridskoek, bridskook, een gebak.
brief , breef, breve, breefke, brief.
brik , briek, gebakken steen.
brillenschede, brilleschei, etui van een bril.
broddel, broeddel, knoeierij.
broeder, broder, koek.
broeien , breuie, broeien. Mit dezelde breui euvergaote, een zelfde soort.
broek , brook, zware grond z.g. uiterwaard.
broer , broor, broer.
Broesert , Broesert, vroegere waterafloop in de Maas.
brok , brok, brök, brökske, brok.
brommen , brômme, brôm, brôms, brômp, brômde, gebrômp, brommen.
bromvlieg , brômvleeg, groote vlieg.
brons , brôns, brons.
brood, broeëd, broejer, bruëdje, brood.
broodkruimels , broeëdkruumels, De broeëdkruumels staeken um, hij kan de weelde niet verdragen.
broodmes , broeëdmets, broodmes.
brossels , brozels, kruimels.
bruggeld , brökgeld, bruggeld.
brug , brök, brökske, brug, Euver de brök kome, betalen.
bruidegom , broedegôm, bruidegom.
bruid , broed, broette, bruid.
bruikbaar , broekbaar, bruikbaar.
bruiloft , broelof, bruiloft.
bruineren , brünneere, bruineeren.
Bruintje , Brünke, Bruintje.
bruin , broen, bruin.
bruis , broes, schuim.
brui , breui, bru , brui. Mit dezelfde breui euvergaote, een zelfde soort, van hetzelfde slag.
brullen , brölle, bröl, bröls, brölt, brölde, gebröld., brullen.
buffelen , buffele, winden laten.
buikband , boekband, buikband
buiknagel, boeknagel, navel.
buik , boek, (hand kort uitspreken), buik. Boek wie ein beerton of börgemeister, buik als een bierton of burgemeester. Twië hand op einen boek, het samen eens zijn.
buil , bül, buidel.
buis, buus, buis, buuze, büske , Eemes aan den buis kome, iemand ter verantwoording roepen.
buiten dat , boetedet, behalve dat.
buitenaf , boetenaaf, buitenaf, ook afgezien van.
buitenbeen , boetebeins, buitenbeen.
buitengewoon , boetegewoën, buitengewoon.
buitenkans , boetekans, buitenkans.
buitenshuis , boeteshoes, buitenshuis.
buitenste , boeteste, buitenste.
buitentijds , boetetieds, buitentijds.
buitenverblijf , boeteverblief, buitenverblijf.
buiten , boete, buiten. Der boete, buiten.
buit , buut, buit.
buizen, boeze, het huilen van den wind.
bui , bu, bui.
bukken , boekke, boek, boeks, boek, boekde, geboek, bukken.
bulderen , böldere, bulderen, ook iets b.v. een ijzeren platte plaat die in het midden zich omhoog heft.
bulken, bölleke, bulken.
bullebak , böllenbak, bullenbak.
bult , bölt, bult
bums, bums, dik hoofd.
bunselen , bunsele, dooreen gooien.
bunsel , bunsel, groot pakket.
burgemeester , börgemeister, burgemeester.
burgerij , börgerie, burgerij.
burger , börger, burger.
busselen, bussele, dooreen gooien.
buut, büt, doel.
canapé , kannepee, canapé.
captie maken , kapsie make, chicaneeren.
casino , kesino, casino.
catechismus, cattezjiem, cathegismus.
cavalerie , kavvelerie, cavalerie.
caverneus , keverneus, zeer critisch op het eten.
cent , cent, cens of cente, cent.
chagerijn , sjagrijn, verdriet. Sjagrijn van eine vent, iemand met geen prettig humeur.
champêtre, sjampieter, veldwachter.
chocolade , sjôkkelaad, chocolade.
choqueren , sjokkeere, vitten.
chou-pain, sjepeng, waterhoofd, ook groenten.
cichorei , sôkkerei, cichorei.
cijfers , siefers, cijfers
clown , kloon, clown.
commode, kemood, kastje.
compliment, cômplemente, complimenten.
consternatie , kônsternasie, veel lawaai maken.
content , kôntent, tevreden.
convent , kevent, advent. Kevent of enne kavent, kevent môt ein kevrouw hebbe, Advent of geen advent, de vent moet een vrouw hebben.
crapuul , krepül, uitvaagsel.
crèmehoorn, kraemhaore, roomhoren.
daad , daod, daad.
daar naartoe , dao nao toe, daar heen.
daarachter , dao achter, daar achter.
daarbij , daobej, daarbij.
daardoor , dao door, daardoor.
daarher, doorhaer, doorheen
daarmee , dermei, er mede.
daarnaar , dao nao, daarnaar.
daarom , daorum, daarom.
daaropper , daoropper, daarheen.
daar , dao, daar, ook aanwezig.
daas , soldaes, paardenvlieg.
dabben , dabbe, in den grond scharren door een hond.
dadelijk, dadelik, dadelijk.
dag samen , daag samen, goeden dag.
dagdief , daagdeef, dagdief.
dagduurder, daagdeurder, dagloner.
daglicht , daagleeg, klein venster.
dagloner , daagloeëner, daglooner.
dag , daag, dag. Van daag euver acht daag, over acht dagen.
dakdrop , daakdrüp, de zijde waaraan de regen afloopt.
dakgoot , daakgööt, dakgoot.
dak , daak, dake, daekske, dak.
dampig, dempig, aamborstig. Zoeë dempig as ein peerd, kort van adem zijn.
dans , dans, denske, dans.
darmenkietelaar, dermekiedelaer, dirigent bij het muziekkorps bij Jocus.
darm , derm, darm, enkelv. lang, meervoud kort uitspreken.
das , das, deske, das, Eemes den das aandoon, iemand te pakken krijgen.
dat er , detter, dat er.
dat het , dettet, dat het.
dat hij , dette, dat hij.
dat is goed , desgood, dat is goed.
dat is wel , swaal, dat is wel waar.
dat je  , deste, dat je.
dat , det, hetgene, dat.
deeg , deig, deeg.
deel , deil, deel.
deem, diëm, tepel van een koe.
degen , daege, degen.
deken , daeke, daekes, daekentje, deken.
delen , deile, deil, deils, deilt, deilde, gedeild, deelen.
del , del, vies mensch, slordig, ook slons.
denken , dinke, dink, dinks, dink, dach, gedach, denken, Ik dink bej mien eiges, ik denk bij mij zelf.
den , den, dennenboom.
derde , derds, derde.
des te beter , deste baeter, zooveel te beter.
desnoods , desnoeëds, desnoods.
dessing, dessing, staat, monster.
destijds , destieds, destijds.
deswege , deswaege, daarom.
deugd , deug, deugd. Gen deug doon, niets goed doen.
deugen , douge, doug, dougs, doug, dou, deugen.
deugniet , deugneet, deugniet.
deuj, döj, Ein gooi döj, een goed vrouw.
deun, deun, Det is ennen langen deun gewaes, dat heeft lang geduurd.
deun, doeën, dichtbij.
deunerbij, doeënderbej, dichter bij.
deurstijl , deurstiel, deurstijl.
deur , deur, deur, lang uitspreken.
deze , dees, deze.
diadecom, jakendegôm, diadecom (smeersel).
dicht, dich, dicht.
dichtbij , dichbej, dichtbij.
diedel, dieddel, vies mensch.
diefje , deefkes, loopers om een slot te openen.
dief , deef, deve, deefke, dief.
dienen , deene, deen, deens, deent, deende, gedeend, dienen.
dienstmeisje, deensmaedje, dienstmeisje.
dienst , deens, dienst.
diep , deep, diep
dier , deer, dier.
die , dae, degene, die.
die , die, dewelke.
dij, dich, jij.
dijk , diek, dijk.
dijn, dien, jouw. Der diene,de jouwe.
dik, dök, dikwijls.
dikker, dökker, dikwijls.
dikke , diekke, dikke. Den diekke oethange, branie maken.
diks, döks, dikwijls
dikte, diekte, dikte.
dik , diek, dik.
ding , dink, ding.
direct , direk, dadelijk.
ditjes , ditjes, Zoeëvuël ditjes detjes hebbe, veel noten op zijn zang hebben.
dobbelsteen , dobbelstein, dobbelsteen.
dochter , dochter, döchter, döchterke, dochter.
dodenbus , doeëjebus, doodenfonds.
dodenwagen , doeëjewaage, lijkenwagen.
doden , doeëje, doode.
doedelen , doeddele, knutselen.
doek , dook, (deuk lang uitspreken), dukske, doek, Det dook zich wael, zaet te waever, dat zal wel gaan.
doeles, doeles, suffert.
doen , doon, doon, duis, duit, dej, dejs, dej, gedaon, doen, Mit eemes te doon hebbe, medelijden met iemand hebben. Hae mak um vuël te doon, hij maakt het hem lastig. Zelf doon, zelf hebbe, hij is er verantwoordelijk voor. Wat van doon hebbe, iets noodig hebben.
does, does, soort hond.
doets, doets, hoed.
dof, doef, dof, niet blinkend, ook duw.
doffen , doeffe, stooten, duwen.
dog, dok, dog (hond).
dokken , dokke, betalen.
dole, döölke, jonge kraai.
dollen, dolle, ijlen wanneer iemand zonder bewustzijn is.
donderjagen , dônderjage, toornig uitvallen.
donker , dônker, donker.
dons , dôns, dons.
dood maken , doeëd make, werkwoord, dooden.
doodgraver , doeëdsgraver, doodgraver.
doodkrank , doeëdskrank, doodziek.
doodsangst , doeëdsengs, doodsangst.
doodsbed , doeëdsbed, sterfbed.
doodsbrief , doeëdsbreef, doodbericht.
doodsknook , doeëdsknöök, doodsbeenderen.
doodskop , doeëdskop, doodshoofd.
doodslager , doeëdsslaeger, ploertendooder.
doods , düeds, doodsch.
doodzonde , doeëdzund, doodzonde.
dood , doeëd, dood.
doof , douf, doof. Douf neut, noten met een verdroogde pit. Det haet hae gennen douve in de oere geblaoze, dat is niet tot doovemans ooren gezegd.
dooien , düeje, dooien.
dooier, daore, dooier van een ei.
dooi , düe, dooi.
doop, duip, doop.
doopvont , duipvônt, doopvont.
door de weg, doorreweg, regelmatig.
doorgaans , doorgaons, doorgaans.
doorkneed , doorknaied, doorkneed.
doorkruizen , doorkrütze, doorkruisen.
doorn , daore, döör  , doorn.
doorregen spek , doorreje spek, doorregen.
doorslag , doorslaag, vergiet.
doorsturen , doorsteure, doorzenden.
doortouwd , doortouwd, doorkneed (fig.).
door , door, ingevolge.
door , door, Door door dikke dikke door, de letzte zulle we halde, kinderspel.
doos , doeës, doeëze, duëske, doos.
dopen , duippe, doopen.
doppen, döp, oogen. Doot dien döp toe, doe de oogen dicht.
dop , dop, döppe , döpke, tol, ook klein kind, dom kind.
dorpel , dölper, dolper.
dorpskermis , dörpskermes, kermis op het dorp.
dorp , dörp, dorp.
dorstig , dörstig, dorstig.
dorst , dors, dorst. Vergaon van dors, zeer dorstig zijn.
dot, dot, De wits gen dot van, je weet er niets van.
dozijn , dezien, dozijn.
draad , draod, dröödje, draad, Ik heb dich op den draod, ik doorzie je.
draaien , dreie, drei, dreis, dreit, dreide, gedreid, draaien, Dich mit dreiers ophalde, langs omwegen (fig.).
draai , drei, draai. Mit den fransen drei, een slag om den arm.
dragen , drage, draag, druëgs, druëg, droog, gedrage, dragen.
dragoor, dragöör, baggermachine.
dram, dram, Iemand den dram aamdoon, iemand pressen.
drankje , drenkske, medicijn.
dras , draos, koffiedik.
dreigement , dreigement, bedrijging.
drekbak , dreksbak, vuilnisbak.
drekkar , dreksker, vuilniskar.
drekkist , drekskis, vuilnisbak.
dreumel , dreumel, klein kind.
dribbeltje, drübbelke, klein kind.
drieling , drejling, drieling.
drie , drej, drie. Ein stök of drej, drietal.
drijf , drif, strooming.
drijven , drieve, drief, driefs, drief, dreef, gedreve, drijven.
drillen , drille, dwingen van een kind.
driloer, driloer, dwingerig.
droef , dreuf, droef.
drogen , drüege, droogen.
drolletje , drölke, haarwrong van vrouwen.
dromen , druime, droomen
dromer , druimer, droomer.
droogpruimer , drüegpruimer, een in zich zelf gekeerd man.
droogte , drüegte, droogte.
droogvoets , drüegveuts, droogvoets.
droog , drüeg, droog. Zoeë drüeg as ein raot, kurkdroog. Zoeë drüeg as pômperniekkel, oud bakken.
droom , droum, droom.
dropje , dröpke, borrel.
drubbel, droebbel, puist.
druif, droeëf, droeve, druif.
druilen , droelle, druilen.
druisregen , druisraegen, sterke regen.
druivenwingerd, droevevinger, wingerd.
drukdoos , drökdoeës, W.C.
drukken , drökke, drukken.
drukte , drökte, drukte. Dröktemaker, veel drukte maken.
druk , drök, druk.
druppelen , dröppele, druppelen.
druppel , dröppel, druppel.
druppen , drüppe, druppelen, b.v. regen van een dak.
dubbeltje , döbbeltje, dubbeltje.
dubbel , döbbel, dubbel.
duf , duf, muffig.
duidelijk , duudelik, duidelijk.
duif, doef, duif.
duiken , duuke, doekke , duuk, düks, dük, dook, gedaoke, duiken. Inein doekke, bukken.
duiles, duiles, goedbloed.
duimeling , duumelim, foudraal om een vinger.
duimendraaier , doemendreier, vleier.
duim , doem, dümke, duim, Dümke, mezümke Den doem op de kael zette, iemand dwingen.
duister , düster, duustere , duister. Veur den duustere trük, voor het donker is terug zijn.
duivelskral, duuvelskral, een soort bessen.
duivel , duuvel, duivel. Gennen duuvel op zien hert laote bersten, geen doekje voor den mond nemen. Bej ter duuvel gaon biechte, zijn geheimen aan iemand die er misbruik van maakt, openbaar maken.
duivenklep , doeveklip, duiventil.
duizelen , dazele, duuzele , wankelend loopen, duizelen.
duizelig , duuzelig, duizelig.
duizend , doezend, duizend.
dumpel, dumpel, deuk.
dunne , dunne, Aan den dunne, diarree.
dun , dun, Dun of door ein dukske, hoe wil je het hebben, zoo of zoo.
duren , deure, duren.
durven, dörve, dörf, dörfs, dörf, dörfde, gedörf of dors, durven.
durver , dörver, iemand die durf heeft.
duur , deur, duur, kort uitspreken.
duvelstoejager , duuvelstoejaeger, leerjongen.
duwen , douwe, douw, douws, douwt, douwde, gedouwd, duwen.
du , de, jij.
dwars , twaers, dwars.
dwars , terwaers, stijfkoppig.
dweilen , dweiele, dwijlen, ook lanterfanten.
dweil , dweiel, dwijl.
eau de cologne , o dekloenje, eau de cologne.
echt , ech, echt.
edik , aek, azijn.
eed , eid, eed.
eekhoorn , inketske, inköörke, eekhoorntje.
eend, aend, aende, aendje, eend.
eender , einder, hetzelfde.
eendracht , eindrach, eendracht.
eenkennig , einkinnig, Ein einkinnig kind, een kind dat niet vlug vriendschap sluit.
eenmaal , einmaol, een maal. Op einmaol, eensklaps.
eensgezind , ensgezind, eensgezind.
eenstemmig , einstummig, eenstemmig
eens , ens, op een keer. Nog neet ens zien, nog niet accoord zijn. De kus te neet ens, Dat kun je niet.
eentonig , eintoeënig, eentonig.
eenzijdig , einzieig, eenzijdig.
een , ein, een.
eerder , ierder, eerder.
eergister , iergister, eergisteren.
eerlijk , ierlik, eerlijk. <u>Ierlik waor, het is beslist wàar.
eerst , iers, vroeger.
eer , ier, eer.
eetbaar , aetbaar, eetbaar.
eeuw , ieuw, eeuw. Ieuwig lank, zeer lang.
egaal , egalig, egaal.
eg , eg, egge.
eierdopje , eierdöpke, eierdopje.
eigen , eiges, Det geit van eiges, Dat gaat van zelf.
eindelijk , intelik, eindelijk.
einde , ind, inje, eind, Ein ind draan make, een einde er aan maken. Op et indje, op het laatst.
ei , ei, eier, eike, ei.
eksteroog , eksteroug, eksteroog.
elf , elf, Op zien elf en dertigst, op zijn doode gemak.
Elisabeth , Bet, Elisabeth.
elke keer , elkes kier, ieder keer.
elk , ellek, elk.
elleboog , ellenbaog, ellenboog.
elswijker, elswiekker, drijftol.
emerig, iemerig, zeer zoet.
emmer , eimer, emmer. eimerke, eimers
en trint, en trint, (stomme E), bijna.
engel , ingel, ingele, ingelke, engel.
engte , ingte, engte.
eng , ing, eng.
enige , ennige, eenige.
enigste , insigste, eenigste.
enkel, inkel, enkel (lichaamsdeel).
enten , inte, enten.
envelop , anvelop, enveloppe.
er, der, er.
eraan , draan, er aan.
erachter bijdoen , drachter bej doon, er achter voegen.
erachter komen , drachter kome, iets achterhalen.
erachter zitten , drachter zitte, iemand aanporren. Hae zit drachter haet, spoed maken.
erachter , drachter, er achter.
eraf, draaf, er af.
erbarmelijk , erbermelik, erbarmelijk.
ereboog , ierebaog, eerenboog.
erekrans, ierekrans, eerekrans.
ereteken , iereteike, eereteeken.
ergens , örges, ergens.
erg , erg, hevig. Op et ergs, op het hevigst. Erg vuël, zeer veel.
erin , drin, er in.
erkentelijk , erkintelik, erkentelijk.
ernevens , der neaeve, er naast. Der naeve zaet staeve, niet goed geraden.
erom , drum, er om.
eronder , drônder, er onder.
erop , drop, er op.
eroverheen , dreuverhaer, er over heen.
erover , dreuver, er over.
eruit , droet, er uit.
erwt , erret, (tweede E stom), erwt. erretje.
eten , it et et, eet zij het.
eten , aete, aet, its, it, oot, gegaete, eten.
ettelijke , ettelikke, sommige.
evangelie , evangelie, Et is nog lang gein evangelie, dat is nog zoo zeker niet
eveneens , aevenens, eveneens.
evenmin , aevemin, evenmin.
eventjes, efkes, aevekes, effekes, eventjes.
evenveel , aevevüel, evenveel.
evenwel , aevel, aevewaal, evenwel, echter.
even , aeve, even.
even , effe, effen. Een effe gezich trekke, star. Now zien we effe, na betaling van een schuld.
ezel , aezel, aezelke, ezel.
falen, faele, mankeeren.
falie , falie, een soort sluier bij rouwdracht. eemes op zien falie gaeve, slaan.
familie , femilie, familie.
farizeeër , farezeër, farizeër, die het achter den mouw heeft.
feep, feep, feepke, mondstuk van een blaasinstrument, b.v. een clarinet.
feest, faet, fiës, feest.
feestdag , fiësdaag, Hoeëge fiësdaag, hooge feestdag.
femelaar , femelaer, kwezel.
femelen , femele, fiemmele , kwezelen, knutselen.
fepen , feepe, blazen op een instrument welk een fluittoon doet hooren.
fêteren , faeteere, huldigen.
fiemel , fiemel, Enne fiemel hebbe, een beetje verwaand zijn.
fietsen , fiette, hard loopen.
fijntjes , fiennekes, fijntjes.
fijn , fien, fijn.
fijt , fiet, fijt.
fikken , fikke, vingers. Mit de fikke draaf blieve, met vingers afblijven.
fiks, fiks, keeshond.
finaal , finaal, werkelijk.
flabbedoes , flabbedoes, ruw doch goed meisje.
flansen , flanse, slordig maken.
flap , flap, gek.
flater, flaotert, iemand die alles wat hem voor den mond komt, zegt.
flauw , flouw, flauw. flouwe köl, onzin.
fledder , fledder, uitwerpsels.
fleer, fleeres, flap, gek.
fles , fles, flesch.
fletsen, flatse, bij het beugelen den bal langs het doel slaan.
flets , flaats, lichte slag, ook uitroep.
flikflooien , flikfloeie, vleien.
flikken , flikke, vleien, ook repareeren. Flik den ül dan vrit hae good, iemand vleien. Det fliks te dökker, pas op dat je dit nog eenmaal doet.
flimp , flimp, fidebus, een dunne hout of papier, waarmede vroeger de pijp werd aan gestookt.
flodderboks, flodderbôks, een veel te wijde broek, ook iemand die zeer slordig gekleed is.
floddergat , floddergats, een bijnaam voor de Keizerstraat in Venlo.
floep , floep, uitroep b.v. hopla.
floetsmadame, floetsmadam, naam van een bekende openbare vrouw in Venlo.
flokker, flokker, vlug, bij de hand. De jônge veugel zien flokker, de jonge vogels zijn op het punt van uitvliegen.
flous, flouze, onzinnige woorden.
fluim, vlum, fluim.
fluitenhout , fluiteholt, vlierenhout waarvan eertijds fluiten gesneden werden.
fluiterskaas , fluiterskiës, kaas van zuur geworden melk.
fluit , fluit, straatmeid.
fluweel , flewiël, fluweel.
foem, foem, groote neus.
foetelen , foetele, valsch spelen. De foetelerie bevindt zich, alles komt eens uit.
foeteren , foettere, brommen.
fommelen, foemele, Wegfoemele, verbergen.
fooi , foei, fooi.
fopper , fopper, speen.
fornuis , fernuus, fornuis.
fortuin , fortün, fortuin.
framboos , flamboeës, framboos.
franje , fraanjel, franje.
fratsen maken , fratsemaeke, gekheid maken.
frech, vrech, brutaal. Zoë vrech as göötendrek of geutendrek, zeer brutaal. Zoeë vrech as de straot, zeer brutaal.
frechlap, vrechlap, brutaal persoon.
friemelen , friemmele, bewegelijk zijn.
frikadel , frikkedel, gehakt vleesch (bol).
frommelen , froemmele, verbergen.
fronsel, frunsele, b.v. in een kleed valsche plooien.
fronselen , froezele, plisseeren.
front, front, halfhemd.
fruit , fruit, ooft.
fuik, foek, fuik
fuikelen, fuikele, flikken, vleien.
fukas alleen, fukas allein, een jongensspel.
futselneulen, fiesternölle, knutselen.
gaaf , giëf, gaaf.
gaan , gaon, gaaie , gaon, geis, geit, ging, gegaon, gaan, Die geit ter nao toe, Hij gaat sterven. Der haer gaoen, er heen gaan. <u>Oeterein gaon, van elkander gaan, ook b.v. een zaak opheffen. Dae haet er einen naeve zich gaon, zeer hoovaardig zijn Vurraangaon, voortgaan. Ein oor gaons, een uur gaans. Gaonde en kômmende klanten, geregelde klanten. Et gaait um, het gaat naar zijn wensch.
gaar niet , gaar neet, gaaroet neet , volstrekt niet.
gaarne , gaer, gaarne. Neet gaer, ongaarne.
gaar , gaar, aan de kook, ook bij de hand zijn
gadoop , giëduip, nooddoop.
gang , gank, gengske, gang, ook loop, ook gang bij een diner. Gank e weg, ga heen.
gans , gaas, genske, gans.
gans , gans, (lang uitspreken), geheel. Gans good, heel goed.
gapen , gapen, geeuwen.
gappen , gappen, stelen.
gardenier , gerdeneer, tuinier.
gard , gaerd, vischroede. Lang gaerd, zeer groot persoon.
garenklos , gareklötske, garenklos.
garenpaap, gaarepaap, libelle (insect)
garen , gare, garen. Halve gare, niet snik. In et gare hange, tot iets den stoot geven.
garstig , gerstig, garstig.
gasconnade, kaskenade, opsnijerij.
gast, gas, viertal.
gast, gas, gast.
Gasthuishoeve , Gasteshaof, Gasthuishoeve.
Gasthuisstraat , Gassestraot, Gasthuisstraat.
gasthuis , gashoes, gasthuis.
gas , gaas, gas.
Gatjes , Gatjes, Jan Gatjes, vervelende vent.
gats , gats, steeg.
gat , gaat, gater, gaetje, gat, Ein rooi veur zien gaat haole, zich wat onaangenaams op den hals haole. Zien gaat geit mit grôndies, hij is angstig. Eenes gater in de sök lölle, buitengewoon veel praats hebben.
gauw , gouw, gauw.
gazet, gezet, (druk op de tweede E), courant.
geacht , geach, geacht.
gearmd , ge’ermp, gearmd.
gebed , gebaeie, gebeden m.v.
gebieden , gebeje, gebieden.
gebloemd , gebleump, gebloemd.
geblutst , gebluts, een gekwetste b.v. peer.
gebocheld , geboecheld, gebocheld.
gebod , gebaoje, Tien gebaoje, tien vingers.
geboorte , gebaorte, geboorte.
gebraad, gebraod, gebraad.
gebroeders, gebreurs, gebroeders.
gebruiken , gebroeke, broek, broeks, broek, gebroekde, gebroek, gebruiken.
gebruis , gebroes, gedruis, gebruis.
gebunsel , gebunsel, gerommel.
gedeelte , gedeilte, gedeelte.
gedeun , gedeuns, lawaai.
gedicht , gedich, gedicht.
gedienstig , gedeenstig, gedienstig.
gedoe, gedoons, gerommel.
gedoken, gedoek, gebukt.
gedruis , gedruus, gedruis.
geduld , gedöld, geduld.
gedwee, gedwië, gedwee.
geeën , gaeie, wieden.
geelgors , giellegiers, geelgors.
geel , gael, geel.
geen , gein, gen , geen.
geestelijk , geistelik, geestelijk.
geest , geis, geest.
geeuwhonger , giëhônger, geeuwhonger.
gegroefd, gegroef, gegroefd.
gehaaid , gehaaid, bij de hand.
geheel , gehiel, geheel.
geheng, gehing, hengsel van een deur.
gehoor , gehuur, gehoor.
gehucht , gehuch, gehucht.
gehuil , gehül, gehuil.
geil , gaols, geil. Gaolse boeën, slecht smakende koffieboon.
geitenbok , geitenbôk, bok.
gekluit , gekluit, long, lever en alles wat in het varken zit.
geknommel, geknômmel, prullig.
gekrijt , gekriet, geween.
gek , gek, gekke, gekske, gek. Gekke waerlich, idiote kerel. Zoeë gek as ein paerd, Zoo gek. Örges gek op zien, ergens grooten lust op hebben. Genne gek der van make, al te goed zijn, misbruik van iemands goedheid maken. Et is te gek um los te loupe, dat kan niet zijn. Genne gek van sinter Merte maken, misbruik maken van iets.
gelden, gille, werkwoord, gelden. De meiste stumme gille, bij meerderheid van stemmen.
geleden , geleje, geleden.
gelegenheid , gelaeg, gelaegenheid, gelegenheid. Bej gelaeg, bij gelegenheid.
gelei, sjelei, gelei van vruchten.
gelei , gelei, laan.
gelijken , gelieke, gelijken.
gelijkvloers , geliekvloers, parterre.
gelijk , geliek, gliek , gelijk. Vans gelieke, hetzelfde, b.v. een groet terug.
geloof , gelouf, geloof
geloven , gluiven, gelooven.
gelp, gelp, malsch.
geluid , geluud, geluid.
gelukkigerwijs , gelökkigerwies, bij geluk.
geluk , gelök, geluk.
gemaakt , gemak, gemaakt.
gemak, heimelik gemak, W.C.
gemakkelijk , gemekkelik, gemakkelijk.
gemak , gemaak, gemak. Heimelik gemaak, W.C.
gemanierd , gemeneerd, goede manieren hebbend.
gematigd , gemaotig, gematigd.
gemeenlijk , gemeinlik, gewoonlijk.
gemeente , gemeinte, gemeente.
gemeen , gemein, gemeen.
gemoed , gemood, gemoed.
gemuil, gemoel, veel gezwets.
gemutst , gemuts, gemutst.
gendarme , sjanderm, marechaussee. De sjanderme kome droet, een beetje bloed bij eene kleine verwonding.
genegen, genaege, genegen.
generlei , gennerlei, geenerlei.
genezen , genaeze, genaes, genuës, genuës, genoos, genaeze, genezen.
genodigd , genuëd, genoodigd.
genoeg, genôg, genoeg.
genoemd , geneump, genoemd.
Genoy , Genuë, Genoy (een kapelletje in Venlo).
gepaaid , gepeid, gepaaid.
gepierd , gepeerd, (kort uitspreken), wormstekig.
gepotsiemeld, gepotsiemeld, van klei gebakken, zonnebakken.
geraamte , geraemte, geraamte.
geraden , geraoje, geraden.
gereed, gereid, gereed.
gereformeerd , geriffermeerd, protestant.
gerei , gerei, artikelen.
geringd , gering, geringd.
geroerd , gereurd, geroerd.
gerst , gers, gerst.
gerucht , geruch, gerucht.
geruis, geroes, geruis, gesuis.
gerust , gerös, gerust.
gescheid, gescheid, grens van b.v. een stuk bouwland.
geschier, geschier, getuig van een paard.
geschikt , geschik, geschikt.
geselen , geissele, geeselen, ook water bij de melk doen (fig.).
geslons, gesluns, darmen en dergelijke.
gesp, gespel, (druk op de eerste E), gesp.
gespelen, gespele, bidden.
gespuis , gespuus, gespuis.
gestoelte , gesteulsel, gestoelte.
gestoord , gestuurd, gestoord.
gesuis , gesoes, gesuis.
getijde, getieje, getijden (brevier).
getoet, getoet, gezanik.
getreden , getraoje, getreden (fig. gepikeerd).
getuig, getuug, paardentuig.
getuige , getuuge, getuige.
getuimel , getoemmel, gestommel.
gevaar, gevaers, rijtuig.
gevaar , gevaor, gevaar.
gevallen , gevallen, geval, gevèls, gevèlt, gevéél, gevalle, bevallen.
geval , geval, Waat wil het geval, wat gebeurt er.
geven , gaeve, gaef, gifs, gif, goof, gegaeve, geven, Hae gif mit veer diëm, hij is zeer royaal. Ens gevaeve blief gegaeve helke kepelke die kop aaf, eenmaal gegeven blijft gegeven.
gevoelig , geveulig, gevoelig.
gevoel , geveul, gevoel.
gevogelte , geveugelte, gevogelte.
gevreet, gevraet, mond. Recht in et gevraet kieke, flink in het gezicht zien.
gewaagd , gewaog, gewaagd.
gewaarworden , gewaar waere, iets merken. Hae wuurt wat gewaar, hij merkt wat.
gewas , gewas, Op ein los gewas, enkel op losse gezegden.
geweer , gewaer, geweer.
geweest , gewaes, geweest.
gewelf , gewölf, gewelf.
gewennen , gewinne, wennen.
gewiekst , gewieks, bij de hand.
gewin , gewin, gewin. Et ierste gewin is kattegespin, de fortuin kan zich draaien.
gewoonte , gewuënte, gewoonte.
gewoon , gewoeën, gewoon.
gezeten mens , gezatte mins, een flink man, ook zit er goed bij (fig.).
gezicht , gezich, gezicht. Ein gezich wie ein pletske, een bleek gezicht. Halt dien gezich, zwijg.
gezien , gezeen, aangezien. Eemes dae et gezeen haet, een ooggetuige.
gezomer, gezeumer, gezeur.
gezwank houden , gezwank halde, zich goed houden.
gezwegen , gezwiege, afgezien.
giebelen, giebbele, meisjeslach.
giebelen , giebbele, braken.
giebelton , giebbeltôn, W.C.
gieraas , gieraos, gierigaard.
gieteren , geetere, geet, güts, güt, goot, gegaote, begieten.
gieter , geeter, gieter.
gifschijter , gifschieter, iemand die snel kwaad wordt.
giftig, giftig, Giftig as eine knien, kwaad als een konijn.
gij, gej, gij.
ginds, guns, ginds. Dao guns, daarginds.
gips , gieps, gips.
gist , gis, gist.
gladakker , gladdekker, een bij de hand persoon.
glashelder , glaashelder, glashelder.
glas , glaas, glas.
glazen , glazere, van glas. Glazere kan, glazen kan. Glazere kas, kast met aan de voorzijde glas.
glibberig , glibberig, glad.
glint , gelint, glazen schutting.
gloeien , gleuie, gloeien.
gluipen , gluupe, gluipen.
gluiperd , gluuperd, gluiperd.
gluipoog , loepoug, blauw oog van het slaan.
gobbelen , göbbele, braken.
goddeloos , goddeloës, goddeloos.
goed bedacht , good bedach, goed nagedacht.
goed besteed , good bestaeid, goed besteed.
goed voorzien , good veurzeen, goed voorzien.
goedendag , goeiendaag, Goeiendaag zegge, goeden dag zeggen.
goede , gooie, goede. Gooien daag same, goeden dag te samen.
goedgeefs , goodgaefsch, goedgeefsch.
goedkoop , gooie koup, goedkoop.
goedsmoeds , goodsmoods, in koelen bloede. Hae stook um goodsmoods, hij stak hem in koelen bloede.
goesting , goesting, zin, ambitie. Det is nao zien goesting, dat is naar zijn zin.
gomelastiek , gommelastiek, elastiek.
gom , gôm, gom.
gooien , goeëie, gooien, werpen.
gool, gööl, meter bij den doop.
gootdrek , gööttendrek, vuil uit de goten.
gootmineur , göötmineur, soldaat.
goot , gööt, göötte, göötje, goot, ook dakgoot. Boere gööt, domme meid. Euver de gööt höffe, iemand helpen.
gordijnenpreek , gerdiene praek, bedsermoen.
gordijn , gerdien, gerdiene, gerdienke, gordijn.
gorgelen , görgele, gorgelen.
goud , gold, goud.
graat , graot, gröötje, graat van een visch, Van de graot valle, mager worden.
gracht , graaf, gracht (kort uitspreken)
graf, graaf, graf (lang uitspreken)
gram , gram, schor.
graszak , graaszak, grasvink.
gras , graas, gras. Hae zuut et graas greuie, bijzonder gierig zijn.
graven , grave, graaf, gruëfs, gruëf, groof, gegrave, graven.
grazen , graze, Eemes te graze hebbe, iemand te pakken hebben.
greep , greep, Op de greep, voor het grijpen.
greken , greeken, vervelend brommen.
grekerig , greekerig, brommerig.
grenadier , grinnedeer, grenadier.
grenenhout , greineholt, greenenhout.
grensjager , gransjaeger, grensjager, schuimer.
grenspaal , grenspaol, grenspaal.
grep , grib, greppel.
greuzelen , greuzele, grimlachen.
gribbelgrabbel, gribbelegrab, In de gribbelegrab goeie, iets tusschen de kinderen werpen b.v. geld of fruit.
griffier , griffeer, griffier.
grijpen , griepe, grijpen.
grijs, gries, grijs. Gries haor, grijs haar.
grijzen , grijze, grijnen.
gril, grel, schel.
groef , groof, groef.
groeien , greuie, groeien. Dit pak is op de greui gemak, dit costuum is te groot.
groente , greunte, groente.
groen , greun, groen. Ein greun ei, een ongekookt ei.
groeze, groos, graszode.
grof , graof, grof.
gromet , gromet, nagras.
grommen , grômme, grommen.
grompot , grômmelpot, brompot.
grondig , grundig, grondig.
grond , grônd, grond. Van de kalde grônd, van de koude grond.
grootserik , gruëtserik, iemand die trotsch is.
grootsigheid , gruëtsigheid, trotschheid.
grootsmoel , groeëtmoel, iemand die een grooten mond opzet.
groots , gruëts, grootsch, trotsch.
grootte , gruëtte, grootte.
groottrekken , groeëttrekke, opvoeden.
groot , groeët, grutste, grutter, groot.
groschen, gros, 6 cent, duitsch geldstuk.
grossier , grosseer, grossier.
grotendeels , groeëtendeils, meerendeels.
gruis, gruus, gruis.
gruntje , grundje, kleine visch.
gruzelementen , gruzelemente, tot gruis.
guit , guut, guit.
gulden , gölde, gulden.
gulzig , gölzig, gulzig.
gul , göl, gul.
gunst , guns, gunst.
haaje, haoje, domme jongen.
haaks , haoks, hooks , haaksch.
haak , haok, haak.
haan , haan, hane, haenke, haan.
haarhinkelen , haarhinkele, de enkels bij het loopen tegen elkaar stooten.
haar , eur, bezittelijk voornaamwoord, haar
haar , haor, haar.
haas, haas, haeze, haeske, haas.
haasten , haoste, haasten.
haastig , hööstig, haastig.
haast , haos, bijna.
hachelen, hachele, Dich kus mich den bout hachele, je kunt naar de weerlicht loopen.
had is, haad is, uitroep bij het verstoppertje spelen.
hagedis , aektes, hagedis.
hagelappel , hageleppelke, hagedoornvrucht.
hagelnieuw , hagelnie, gloednieuw.
haken , hööke, werkwoord, haken.
hakken , hakke, uitroep bij het glijden. Hakke, hakke stoeleke, de kriegs van mich ein moelleke, liedje bij een kinderspel Op eemes hakke, altijd afkammen wanneer iemand anders iets zegt.
hakkerjen , hakkerjen, hakkerjuu, uitroep.
haksel , heksel, haksel.
hak , hak, hekske, hak, Eemes einen hak zitte, iemand den voet dwars zetten. Ônder den hak schrieve, blijft onbetaald.
halen , haole, haol, haols, haolt, haolde, gehaold, halen., Umvaer haole, omwerpen.
halfelfje, halfelfke, een kop koffie omstreeks elf uur.
halferse , halferse, boerin met veel rokken aan.
halfjarig , halfjöörig, halfjarig.
halflappen , halflappe, schoenzolen herstellen.
halfscheid, halfscheid, grens.
halstergeld, helftergeld, halstergeld.
halunke, haloenk, smeerlap.
halverse , helferse, vrouw die voor den halven oogst werkt.
handgeklets , handgeklats, handgeklap.
handig , hendig, handig.
handschoen, haas, (lang uitspreken), haasse., haeske, handschoen.
handvatsel , handvatsel, handvat.
handvol, hampel, handvol.
hand , hand, (m.v. kort, enkelv. lang), hendje, hand, Dao is wat aan et hendje, daar is wat te doen. De hand staon um verkierd, Hij deugt niet voor dat werk.
hanenklauwen en mensenpoot , haneklouwe en minsepuët, onleesbare letters maken.
hangen , hange, hang, hings, hing, hông, gehange, hangen.
hanig , haanderig, hanig.
hannesen , hannesse, zanikken, vervelend doen.
hansje , hanske, cent.
hansop , hansjoep, slaapkleed voor kinderen.
hanteren , hanteere, hanteeren.
happig , happig, belust. Hae is der happig op, hij wil het gaarne hebben.
hardleers , hardliers, hardleersch.
hard , hard, luid.
harig , hörig, haarig.
haring , hiering, haring. Hiering schelle, haring eten meer in gezelschap.
harislang, tierelierelang , harislang, tierelierelang, liedje bij het aaneengestengeld trekken, meisjesspel.
hark , herk, hark , hark (landbouwwerktuig), ook boerenkinkel. Hark van enne vent, brutale kerel.
harmonica , monika, harmonika.
hars , hers, hars.
hartstikke , herstikke, Herstikke doeëd, plotseling dood. Herstikke vol, tot stikkens vol.
hart , hert, hart. Zien hert geit aope, hij is milddadig. Ein hertig wöördje, een hartig woordje.
hatteket, haatteket, uitroep van meisjes b.v. bah.
haven , have, haves, haven.
haverklap , haverklap, Um ennen haverklap, om een bagatel.
hazelnoot , haassenoot, hazelnoot.
, hei, uitroep hé.
hebben , hatte, had hij.
hechten, hichte, hechten, b.v. papieren bijeenhechten.
heel , hiël, geheel, zeer. Hiël groeët, zeer groot.
heep, hiëp, bijl. <u>Oetvalle wie ein alde hiëp, schelden. Alden hiëp, oud paard.
heer , hiër, heer.
hees , heis, (lang uitspreken), heesch.
heet , heit, (lang uitspreken), heet. Örges heit op zien, iets erg graag hebben. Heiten bliksem, aardappelen en appelen dooreen gekookt.
heffen, höffe, heffen.
heft, hicht, heft van een mes.
heggenschaar , heggeschier, heggenschaar.
heibezem, heibessem, Einen baard wie einen heibessen, een ruwe harde baard.
heiligenwerk , heiligewerk, klieren.
hekel , haekel, hekel. Aan eemes einen haekel hebbe, iemand niet kunnen uitstaan.
hek , hek, hegge, hekske, hek.
helemaal , hiëlemaol, Hae is der hiëlemaol van aaf, hij is geheel ontdaan.
helen , heile, heelen, genezen.
helft , helf, helft.
helke, kepeltje de kop af, helke, kepelke de kop aaf, bij een kinderspel.
hellighuisje, helligehüske, herberg langs den weg.
helpen , helpe, help, hölps, hölp, holp, geholpe, helpen.
helsleven , helslaeve, een leven als in de hel.
hemdrok , haemprok, borstrok.
hemdsknoop, haemdeknuipke, hemdenknoopje.
hemdsmouw , haempsmouw, hemdmouw.
hemd , haemp, hemd. Gein haemp aan de kônt hebbe, zeer arm zijn.
hemel , hemel, uitspansel.
hem , um, (lang uitspreken), hem. Hae haet um um, hij is dronken.
hengst, hings, hengst.
herfsthaan , herfshaan, een jongen van circa 15 jaar, die overal bij wil zijn.
herfst , herfs, herfst.
hersenen, herses, hersens.
her , haer, heen. Van alds haer, van ouds her. Um mich haer, om mij heen.
hesses , hesses, uitroep van afkeuring.
heten , heite, heit, hits, hit, hoot, geheite, noemen.
hetjesjong, hetjesjônk, iemand van min allooi.
hetteket , hetteket, Bah. Druk op de eerste E.
het , et, het.
heup , hööp, heup.
hevig , haevig, hevig.
hiel , hiel, varkenspoot.
hier en daar , hej en dao, hier en daar.
hierbij , hejbej, hierbij.
hiermee , hejmei, hiermede.
hierna , hejnao, hierna.
hiernevens , hejnaeve, hier naast.
hieromheen , hej um haer, hier om heen.
hierom , hejum, hier om.
hieropper, hejerropper, hierheen.
hier , hej, hier.
hijgen , hiege, hijgen.
hijsen, heisse, drinken.
hij , hae, hij.
hinkelen , hinkele, op een voet springen (kinderspel).
hinkelkotje , hinkelkotje, een afgestreept vak, waarin op een voet gesprongen wordt.
hitte, hets, hitte.
hittebult , hetsbölt, buil op arm of been van de hitte.
hobbelen , hoeppele, hobbelen.
hobbelig , hoebbelig, hobbelig, oneffen.
hobbelpaard , hoeppelpaerd, hobbelpaard.
hoddelen, hoeddele, konkelen.
hoe, woe, hoe.
hoedenwinkel , hooje winkel, hoedenwinkel.
hoeden , hüje, zich hoeden.
hoed , hood, heud, hudje, hoed.
hoef, hoof, hoove, heufke, hoef.
hoek , hook, höök, hukske, hoek.
hoen, hoon, hoonder, höönke, kip.
hoenderdief , hoonderdeef, hoenderdief. Hae löp wie einen hoonderdeef, sluipen.
hoeper , hoepper, Waat door den hoepper geit, geit ouk door den poepper, men moet alles eten, niet kieskeurig zijn.
hoepkadee , hoepkadee, hopla.
hoepkefoep, hoepkefoep, onverwacht, onmiddellijk.
hoer , hoor, hoer.
hoesten , hooste, hoesten.
hoeveel , wievuël, hoeveel.
hoeven , hoove, behoeven.
hof , haof, tuin, hofstede.
hogen , huëge, hoogen (bij het kaartspel).
hok , hok, hokke, hökske, hok.
hol , haol, bijvoeglijk naamwoord, hol.
hol , höölke, zelfstandig naamwoord, hol.
hommelebog, hômmelebôg, van alles door elkaar.
hommelen , hômmele, donderen.
hommelschoor , hômmelschoor, donderbui.
hompelen, hômpele, hinken.
hompelepomp, hômpelepômp, scheldnaam voor iemand die hinkt.
hompelman , hampelman, stroopop, ook clown.
hompen , hômpe, klaploopen.
hond, hônd, hundje, hond, Et zuut oet of ennen hônd et in zien gaat gehad haet, het is geheel verkreukt.
hondenkar , hôndsker, hondekar.
hondenkont , hôndskônt, scheldnaam. Gen hôndskônt van aaf weite, niets van af weten. Hae deug den hônd zien kônt neet, een grooten deugniet.
honger , hônger, honger. Rammele van den hônger, zeer grooten honger hebben.
honing , honing, honig.
hoofdstel , huidsel, hoofdstel van een paardentuig.
hoofdvlees , huidvleis, zult.
hoofdzaak , houpzaak, hoofdzaak.
hoofdzakelijk , houpzakelik, hoofdzakelijk.
hoofd , huid, hoofd (lichaamsdeel). Op zien huid blaoze, naar den bliksem loopen.
hoogjassen , hoeëgjasse, kaartspel.
hoogmis , hoegmis, hoogmis.
hoogstens , huëgstes, hoogstens.
hoogte , huëgte, hoogte.
hoogtijdag , hoeëgtiedsdaag, hooge feestdagen, Paschen enz.
hoog , hoeëg, hoeëger, hoog, Op zien hoeëgs, op zijn hoogst.
hooi, hui, hooi.
hooien , huie, werkwoord, hooien.
hooimaaier , huimeier, Hae vrit as einen huimeier, hij eet ontzettend veel.
hoop , haop, hoop. Haop duit laeve, hoop doet leven. Op gooie haop laeve, het beste hoopen.
hoop , houp, höpke, hoop, stapel, menigte, verhooging, Op den houp toe, een kleinigheidje toegeven bij een koop.
hoorn, haore, horen (instrument).
hoorn , hööres, koehorens.
hoos, haos, hööske, kous, In de haoze zakke, in het vergeetboek raken.
hopen , haope, huipe , hoopen, ophoopen.
hoppestaak , hoppestaak, scheldnaam voor iemand die lang is.
horde, hörtje, vensterhorde.
horen , huure, huur, huurs, huurt, hoort, gehuurd, hooren.
hortig, hortig, opvliegend.
horzel, oorsel, horzel.
hotje , hötje, Ein hötje louk, een ui (knol). Hötje, vötje, hoewel, zouwel, de vier zijden van een ei, gezegde bij het eiertippen met Paschen.
hot , hot, Hot en eine pot, twee personen die veel drukte met elkaar maken.
houdbaar , haldbaar, houdbaar.
houden , halde, hald, hils, hilt, heel, gehalde, houden.
houten, höltere, bijwoord, houten. Höltere verdômmenis, een oud Venloosch café. Höltere sinter Klaos, een domme vent.
houtkrullen , holtkrolle, houtkrullen.
houtskolen , holtskaole, houtskolen.
hout , holt, höltje, hout.
houvast , havas, houvast.
hovaardig , hoevaerdig, hoovaardig.
hovaart , hoevaard, hoovaardigheid.
hovenier , haoveneer, hovenier.
Hubertus , Baer, Hubertus.
Hubertus , Bert, Hubertus.
hufter , höfter, kinkel.
huid , hoed, huid. Mit hoed en haor, met huid en haar.
huif, hoef, huif.
huif de dikke, huuf den diekke, knikkerspel.
huifkar , hoefker, huifkar, ook boeren vrouwenmuts in Limburg.
huik, hoek, huik (zikte).
huildop , hüldop, bromtol.
huilen , hülle, huilen, brullen.
huiselijk , huusselik, huisselijk.
huishoudster , hoeshelster, huishoudster.
huisje , hüske, W.C. Klein kinder op groeëte luu’s hüske, wanneer er een onbeduidend persoon zich meer inbeeldt dan hij is.
huisknecht , hoesknech, huisknecht.
huiskwak , hoeskwak, huismusch.
huismus , hoesmus, huismusch, ook iemand die altijd thuis zit.
huispaai, hoespaj, huismusch.
huispiemel , hoespiemmel, huismusch.
huis , hoes, hüske, huis, Nao hoes toe, naar huis gaan. Hoes toe, naar huis jagen.
huiveren , huuvere, huiveren.
huizen, hoeze, bewonen.
hullewul , höllewöl, domme jongen.
hulp, helpe, bretels.
hulp , hölp, hulp.
hummen, humme, ahem roepen.
hungelen , hungele, lanterfanten.
huren , heure, huren.
hurken, hoeke, hurken.
huur , heur, huur.
iedere keer , eederskier, idderskier , ieder keer.
iedereen , eederein, idderein , iedereen. Det is neet eederein, niet de eerste de beste.
ieder , eeder, idder , ieder.
iel , iel, luchtig.
iemand , eemes, iemand.
iezegrim , iesegrim, brombeer.
ijlen , ielle, ijlen.
ijs, ies, ijs. De duis of de Maas mit ies geit, je doet of het zeer koud is.
ijveren , ievere, Det ievert, dat spoort aan.
ijverig , ieverig, ijverig.
ijver , iever, ijver.
ijzel , iessel, wanneer na hard vriezen, de straat nat wordt.
ijzer , iezer, ijzer.
ijzig , iezig, ijzig.
ik, ikke, ik.
immers , ummers, immers.
in dat hij , indette, terwijl hij.
indraaien , indreie, indraaien.
indruk , indrök, indruk.
indruppelen , indröppele, indruppelen.
ineens , in ens, plotseling.
ingang , ingank, ingang.
ingelegd , ingelag, ingelegd.
ingemaakt , ingemak, ingemaakt, ingelegd.
inhalen , inhaole, inhööle , inhalen, feesten bij het inhalen van een autoriteit.
inkeer , inkier, inkeer.
inkoopprijs , inkoupspries, inkoopsprijs.
inkt , ink, inkt.
inlopen , inloupe, krimpen van stoffen.
inschudden , inschödde, inschenken.
insect , insek, insekt.
insgelijks , insgelieks, insgelijks.
inslokken , insloekke, inslokken.
integendeel, intaegendeil, in tegendeel.
interen , intaere, inteeren.
interest , intres, intrest.
intocht , intoch, intocht.
intussen , intösse, intusschen.
invemen , invaeme, de draad door het oog van de naald steken.
invloed , invlood, invloed.
invoer, inveuring, invoer.
invreten , invraete, vraeij, vrits, vrit, vroot, gevraete, invreten.
inwijden , inwieje, inwijden.
inzepen , inzeipe, inzeepen.
inzet, inzat, inzet.
inzicht , inzich, inzicht.
is niet , sneet, dat is niet waar.
jaargetijde , jaorgetie, jaargetijde.
jaarlijks , jaorliks, jaarlijks.
jaar , jaor, jaar. ’s Jaors drop, een jaar daarna.
jabroer , jaobroor, jabroer.
jacht , jach, jacht. Det is jach, dat is juist naar zijn zin.
jagen , jage, jaag, jaags, jaag, joog, gejaag, jagen.
jager , jaeger, jager.
jakschuit , jakschuut, meisje dat altijd op straat loopt.
jaloers , sjaloers, jaloers.
Jammerdaal , Jaomerdaal, een Venloosche boerderij, Jammerdaal.
jammerknook , jaomerknöökske, elleboog.
jammer , jaomer, jammer.
Jan Klaasenskast , Jan Klaassenskas, Jan Klaassenspel.
jandulleme , jandölme, uitroep.
japon , jepôn, japon.
jarig , jörig, jarig.
jasses , jesses, bah (uitroep).
jas , jas, jasse., jeske, jas.
jaten , jatte, handen.
jatsen , jatse, loopen, slenteren.
jawoord , jaowaord, jawoord.
ja , jao, ja.
jeneverkraal, jeneverkralle, zwarte bessen.
jeppen, jeppe, drinken.
jeugd , jeug, jeugd.
jicht , gich, reumatiek.
jodenmatse, joedemats, jodenkoek.
Jodenstraat , Jeusstraot, Jodenstraat (in Venlo).
jodentoer , joedetoer, met groote moeite.
joekelen, joenkere, het janken van een hond.
joks, joeks, pleizier. Joeks aan de plüm, veel plezier hebben.
joksig, joeksig, vroolijk, pleizierig.
jonge jongen , jônge jông, vrijgezel.
jongen , jông, jônges, jungske, jongen.
jonggezel , jôngezel, vrijgezel.
jong , jônk, jong.
jood, joed, jood. Dao haet dich einen joed gespejd, een gat in de kous.
judassen , joedasse, kwellen.
juffertje , jufferke, bakvisch.
juistement , justement, juist (toestemmend).
juist , jüs, juist.
jujube, zjüzjüp, jujube.
jusses nog toe , jusses noch toe, uitroep van verwondering.
jutteket , jutteket, uitroep van verwondering.
juweel , jewiël, juweel.
kaam, kaome, schimmel op ingemaakte levensmiddelen.
kaan, kaoje, kanen, uitgebraden vet.
kaardaats, kaerdaets, staf van den tamboermajoor.
kaarsenluchter, kerseluchter
kaarsenongel, kertsen ôngel, kaarsenvet.
kaars , kerts, kertske, kaars, Ein kertske veur den duuvel aanstaeke, een vijand om raad vragen.
kaartmoor , kaartmoor, kaartmaniak.
kaas , kiës, kaas , kiëze, kiëske, kaas. De kaas snieje, opsnijden.
kabaal , kabaal, lawaai.
kabuis, kappes, onzin, ook kool.
kachelhout , kachelholt, kachelhout.
kachelklots, kachelklötske, kachelhout.
kachelpijp , kachelpiep, kachelbuis, ook hoogen hoed.
kachel , kachel, kechelke, kachel, Eemens de kachel aanmake, iemand beet nemen.
kadee , kadae, flinke jongen.
kadetje , kedetje, broodje.
kade , kei, kaai.
kadijzen, kerdieze, Niks te kerdieze, niets te verdienen.
kaduuk , kedük, bouwvallig.
kaf , kaaf, kaf.
kajuit , kejuit, kajuit. Alde kejuit, oud vervallen huis.
kakelen, kaekele, ruzie maken.
kakkelemebes, kekkelemiëbes, poep, drek.
kakken , kakke, kakken. Smaal kakke, geen groote verteringen kunnen maken. Euver de tông kakke, braken. Eemes te kakke zitte, schaakmat zetten.
kakkerlak , kakkerlak, kale mijnheer.
kakmaker , kakmaeker, opsnijder.
kakwangen , kakwange, achterste.
kalebas , kallebas, boodschapstasch.
kalerik, kalerik, verwaand en waar het niet aan zit.
kalken , kelke, kalken, witmaken.
kalmoes , kalmoos, kalmoes.
kalot, kelotje, kalotje.
kal , kaal, flauwe praat. Ein kaal madam, een vrouw die meer doet, zich meer opdirkt, dan ze werkelijk kan.
kameel , kemiël, kameel.
kameraad , kammeraod, kameraad.
kameren , kamere, een handeling bij het beugelen, wanneer een bal van de tegenpartij voor den ring ligt, dan deze met zijn eigen bal hiervan wegslaan.
kamer , kamer, kaemerke, kamer.
kamizool, kammezaol, kamizool. Verkamizööle, een pak ransel geven.
kammen , keime, keim, keims, keimp, keimde, gekeimp, kammen.
kamrad , kampraad, kamrad.
kam , kamp, kem, kemke, kam.
kan knul , ken knöl, ja dat is zoo.
kandelaber , kandelaber, kandelaar.
kaneel , keniël, kaneel.
kanonnenzat , kenônnezat, smoordronken.
kanon , kenôn, kanon.
kanter , kantert, komijnenkaas.
kantig , kentig, kantig.
kantoor , kantoeër, kantoor.
kant , kant, oever, ook hoek, ook kantwerk.
kan , kan, kanne, kenke, kan.
kapel, kepelke, vlinder. Helke, kepelke, de kop aaf, kinder uitdrukking bij een zeker spel.
kapelaan , keplaon, kapelaan.
kapel , kepel, kapel (bedehuis).
kapitoor, kaffeteur, omslag van een boek.
kapot, kepodde, bijvoeglijk naamwoord, kapot.
kapot, kepot, kapot. Neet kepot, onbeschadigd. Kepot op de geit gaon, verbaasd zijn.
kapothoed , kepothudje, kapothoed.
kapperskool, kappeskoeël, witte savooi.
kappestang , kappestang, winde.
kaps, keps, blut zijn.
kapsones maken , kapsones make, herrie maken.
kapucijner , kappesienner, een soort boonen.
kap , kap, kappe, kepke, kap.
karabijn , karrebien, karabijn.
karaf , kraf, krefke, karaf.
karboet, kerboet, balkenbrei.
karbonade , kermenaai, karbonade.
karot , kehot, rolletje centen of dubbeltjes enz.
karpet, krepeeke, valsch haar als onderlaag.
karpet , kerpet, karpet.
karrad, kerraad, rad van een kar.
karrewaans , karrewaans, mengelmoes.
karton , kertông, carton, bordpapier.
karwans , kerwaans, verkeerd.
karwats , kerwaats, karwats.
karwei , kerwei, karwei.
kasseboenen , kasseboenne, wegjagen.
kassemannetje , kassemenke, 15 cent (oude munt). Ein kassemenke gaeve, iemand zijn congé geven.
kasserol, kazzerol, een soort braadpot.
kastanje , kestaanjel, kastanje.
kasteel , ketstiël, kasteel.
kast , kas, kesje of keske, kast, Van et kesje nao de moor steure, van Herodes naar Pilatus.
kat, kat, katte, ketje, kat, Kat noch kogel hebbe, niets bezitten. Wie ein kat in ein vraemp pakhoeës, zich niet thuis voelen. Det is gennen kattendrek, het is geen kleinigheid.
katjesbal , ketjesbal, als de kat van huis is dansen de muizen op tafel.
katoen , ketoen, katoen. Ketoen gaeve, zijn best doen, hard werken, rijden enz.
kattenaat , kattenaat, schortenbont.
kattenfliert, kattefliert, katapult.
kazavek, kazzeweikske, jakje.
kazemat , kazzemat, kazamat.
keelgat , kaelgaat, keelgat. In et verkierd kaelgaat, verslikken.
keel , kael, keel. Enne kael opzitte, veel en hard schreeuwen. De kael smaere, drinken.
keer , kier, keer, maal.
keer , koer, Te koer gaan, schreeuwen.
keet , keet, ruzie.
kegel , kaegel, kegel. Hae löp wie einen kaegel, Hij loopt vast en stevig.
kei, kei, keisteen. Het water steit op de kei, tranen in de oogen hebben.
keisteen , keiestein, keisteen.
keizer, keizer, dennenappel.
kelderig , kelderig, huiverig.
kelderrat , kelderrat, keldermot.
kelder , kelder, kelderke, kelder.
kelk , kelk, kelkske, kelk.
kemmelen , kemmele, verwaand loopen.
kemmelkont , kemmelkônt, verwaand meisje.
kemmel , kemmel, verwaand meisje.
kennen , kinne, kin, kins, kint, of kôn, gekind of gekôs, kennen.
kennis, kinnes, kennis.
keper , kaeper, spant.
kerel , kaerel, kerel.
keren , kaere, vegen.
keren , kiere, kier, kiers, kiert, kie
kerkboek , kerkbook, kerkboek.
kerkgewelf , kerkgewölf, kerkgewelf.
kerkmuis , kerkmoes, Zoeë erm as ein kerkmoes, arm als een kerkmuis.
kerkrechten , kerkrechte, de laatste H. Sacramenten.
kerk , kerk, kerkske, kerk, Hae kumk net zoeë dök in de kerk wie ennen bessem, niet dikwijls.
kern , kaer, kern, pit.
kersensteen , kersestein, kersepitten.
kerstavond , kersaovend, kerstavond.
kervel , kelver, kervel. Kelver van der ierste snit, jonge jui.
keskedie , kieskedie, een pedant kereltje.
ketelboeter , kaetelbuuter, zigeuner.
ketel , kaetel, ketel.
ketsen , ketse, hard loopen.
ketteren , kettere, erg brommen.
keukelen, kuikele, buitelen.
keuteljacht, koedeljach, een partij kinderen bij elkaar.
keutel , keutel, Keutel aan, goede verstandhouding.
keuter , keuter, kleine boer.
kevieper, keviepper, vlug mannetje.
kevoepen , kevoeppe, huppelen.
kevoep , kevoep, hopla.
kiebes, kiëbes, kok, koofd.
kiebig, kiebbig, vlug. Ein kiebbig ventje, een vlug mannetje.
kiel, keel, kiel.
kielf, kielf, jongen.
kielpen, kielpe, zwemmen.
kiepen , kieppe, omwippen.
kiepkar, kiepker, kipkar.
kietelen , kieddele, kittelen.
kietelsteen , kieddelstein, gladde steen.
kiezelaak , keezelaak, plat schip voor het laden van kiezel.
kiezel , keezel, kiezel.
kiezen , keeze, kees, kees, kees, koos, gekaoze, kiezen.
kift , kif, ruzie.
kijken , kieke, kiek, kieks, kiek, keek, gekeke, kijken,Kiek ens dao, kijk eens daar. Kiek ens aan, wat je zegt. Eemes in den nek kieke, financieel te pakken krijgen.
kijkkast , kiekkas, panorama, met vergrootglas naar prentjes kijken. De kiekkas hebbe, star kijken, staren.
kijven , kieve, kief, kiefs, kief, keef, gekeve, kijven.
kinderage , kinderazie, kinderachtigheden.
kinderbed , kinderbed, kraambed.
kindje , kiendje, een klein vaatje bier.
kind , kind, kinder, kiendje, kind.
kippendraad , kieppendraod, afrasteringdraad (dun).
kippenvel krijgen , kieppevel kriege, rillingen.
kip , kiep, kip.
kist , kis, kisje, kist, Zich neet laote kiste, zich niet als een nul laten gebruiken. Bloeëte kistérie, bloot achterste.
klaar , klaor, helder, ook gereed. Klaor eierdaore, delicieus.
kladpapier, klappepeer, vloeipapier.
klagen , klage, klagen. Struuk oet de aerd klage, buitengewoon klagen.
klamp, klamp, gesp, ook ternauwernood.
klappei, klappei, kwaadspreekster.
klappertje , knapertje, amorce.
klapspaan, klapspaon, kwaadspreekster.
klassineren, klasjeneere, debatteeren.
klaters , klaters, bekkens van een trom.
klats, klaats, slag. Klaats de deur toe, met een slag de deur dicht slaan.
klatsen, klatse, klaatse , om de ooren slaan, ook in de handen klappen. met de zweep klappen.
klauwen , klouwe, wegnemen.
klaverblad , kliëblaad, klaverblad.
klaveren , klavere, met moeite klimmen.
klavier, kleviëters, handen (meestal groote).
kleden , kleie, werkwoord, kleeden.
klee, klië, klaver.
kleed , kleid, kledje, kleed, Hae krieg de kleier aan, hij wordt priester.
kleek , kleek, fluim.
kleermaker , kleiermaeker, kleedermaker.
kleij, kleje, zemelen.
klepel , klaepel, klepel.
klep , klip, klep van een pet.
klerage, kleiazie, kleedij.
kletsoor , kletsoer, een stuk steen bij het metselen.
kletspruik , kletsprük, iemand die veel onzin praat.
klets , klets, De klets te pakken hebben, een kou vatten. De hebs de klets weg, je hebt het te pakken.
kleven , klaeve, kleven.
kliekjes , kliekjes, vleeschresten.
kliek , kliek, club (in minder nette beteekenis).
klier , kleer, kleere, kleerke, klier.
klif, kleef, helling.
klimmen , klumme, klum, klums, klump, klôm, geklômme, klimmen.
klingelbuil , klingelbül, zakje voor het collecteeren in de kerk.
klink , klinke, de trekijzers bij eene paardenbespanning.
klit , klet, klit.
kloek, klükske, jong kippetje.
kloek , kloek, klükske , klokhen.
kloek , klook, slim.
klokkenluider , klokkeluujer, klokkenluider.
klok , klok, klokke, klökske, klok.
klommel, knômmel, rommel.
klompennagel , klômpenaegel, spijkers voor het verzolen van klompen.
klomp , klômp, klumke, klomp, Now brik mich de klômp, ik sta verbaasd.
klonteren , kluntere, klonteren.
klonter , klunters, klonters.
klont , klônt, kluntje, klont (suiker).
klooster , kloeëster, kluësterke, klooster.
klootvink , kloeëtvink
klootzak , kloeëtzak
kloprijsje , kloprieske, rijsbos voor het maken van saus resp. roeren.
klos , klots, klötske, klos, Klötske gare, klos garen.
klotsen , kloetse, klotsen.
klucht, klôg, vlucht vogels. In de klôg waege, scherp wegen.
kluifje , kluifke, kluifje. Ein kluifke nao zien hand, juist naar zijn smaak.
kluisteren , kloestere, werkwoord, boeien.
kluisters , kloesters, zelfstandig naamwoord, boeien.
kluis , kluus, kluis.
kluit, kluit, kloet , rommel. Den hiële kluit, den geheelen rommel; kluit (boter).
kluitentreder, kloetentraejer, iemand met groote voeten.
kluizenaar , klüzenaer, kluizenaar.
klungelen , knungele, rommelen.
klungel , knungel, lor, ook deern.
kluts , kluts, De kluts kwiet zien, Niet meer weten wat te doen.
kluwen , klouwe, klouwe, kluiwke, kluwen.
knapjes , knapjes , Belgisch muntstuk.
knapjes , knepkes, ternauwernood.
knap , knap, smalletjes, ook ternauwernood.
knarsen, knierse, knarsen.
knaster, knaster, rieten pakmand; slechte tabak.
knauwen , knouwe, knouwele , knauwen. b.v. op een houtje voortdurend bijten.
knecht , knech, knecht.
kneden , knaeie, kneden, ook jongensspel.
kneden , knetse, kneden.
knee , knae, speeltuig voor jongens, een rond stukje hout van weerszijden gepunt.
knemmeltje , knemmelke, Knemmelkes vleis, veel te kleine stukjes slecht vlees.
knetserig , knetserig, nattig bij dooiweer.
knets , knetsj, natte sneeuw.
kneukel , kneukel, knokkel.
knie , kneen, knie (enkelv. en meerv.). Mit de kneen door de bôks valle, de broek stuk vallen. Op de kneen valle, knielen.
knijpen , kniepe, kniep, knieps, kniep, kneep, geknepe, knijpen.
knijpen , niepe, knijpen.
knikken , knikke, met het oog knikken.
knikker , knikker, kop, hoofd.
knik , knik, knikske, knik, beroerling, ook breuk
knip, kniep, mes.
knobbel , knoebbel, knobbel.
knobelen , knobele, spel met dobbelsteenen.
knoedelen, knoeddele, futselen, ook knoeien.
knoei, knoei, vuil, drek.
knoersen, knoerse, een zekere behandeling bij het knikkeren.
knoerst, knoers, kraakbeen.
knoerst, knuur, wortelstuk van een boom.
knoest, knoozel, mug.
knoest , knoes, kwast in het hout.
knoflook , knoeflouk, knoflook.
knokenolie , knaokenaolie, machineolie.
knokken , knokske, slaan (vuistgevecht).
knook, knaok, knöök, knöökske, knook.
knoopsgat , knoupsgaat, knoopsgat.
knoop , knoup, knup , knuip, knuppe, knuipke, knupke, knoop, knoop in een touw of garen.
knop, knoeb, knop. Knoeb selderie, knolselderij.
knopen , knuipe, werkwoord, knoopen.
knopen , knuppe, werkwoord, knoopen. Kort geknup zien, korzelig, kort aangebonden zijn.
knots, knats, volslagen. Knats gek, volslagen gek.
knuffelen, knoevele, knuffelen.
knuisten , knuuste, knuisten.
knullenfiet, knöllefiet, knaap.
knul , knöl, jongen.
knuppel , klöppel, klöppels, klöppelke, knuppel. Ook boeren kinkel.
knutschieten , knutscheete, op een eigenaardige manier knikkeren.
knutvink, knutvink, jongen die op een eigenaardige manier knikkert.
koe, koe, kü, koeke, koe.
koeioneren, koejeneere, plagen.
koekeloeren , koekkeloere, mijmeren.
koekenbakker , kookkebekker, koekbakker.
koekenbloem, kookkebloem, groote gele bloemen.
koekoeksspog, koekoekspej, hars uit de dennen.
koekoek , koekoek, Det dank dich de koekoek, dat spreekt van zelf.
koek , kook, keuk, kukske, koek.
koelte , keulte, koelte.
koel , keul, kool , koel.
koereloek , koereloek, niet veel beduidend.
koeterwaals , koetterwaals, vreemde taal dooreen spreken.
koetskar , koetsker, een oud rijtuig, zonder veeren.
koets , koets, kütske, koets.
koffer , kôffer, kufferke, koffer.
koffiedrinken, kôffie drinken, avondeten.
koffieketentjesgoud, kôffiekaetenkesgold, op goud lijkend, klatergoud.
koffiekom , kôffiekumke, koffiekom.
koffielurker , kôffielörker, die veel koffie drinkt.
kogel, kogel, keugel, keugelke, kogel.
koken, kaoke, koken.
koken, köökke, ripsen.
koker , kaoker, koker.
kokinje , koekkinje, kokinje.
kokkelevi , koekkelewie, kuif.
koksmes , kaokmets, Hae schriëf of hae in ein kaokmets hink, schreeuwt of hij vermoord wordt.
kolder , kölder, De kölder in de kop hebben, verliefd zijn.
kolenschop , kaoleschöp, kolenschop.
kolen , kaole, kööle , kolen, smeulen.
kom eens voor , kôm ens veur, roep van een klant, die in een winkel komt en niemand treft, ook vrouw met een flinke buste.
komaf , kômaaf, Van eine gooie kômaaf, van goeden huize.
komen , kome, komen. Kome laote, ontbieden. Nao ônder kome, naar beneden komen. Ik kôm bej um op, ik zal hem leeren. Dreuver haer kome, er over heen komen (fig.). Van dan kome, ergens van af komen.
komfoor , kômfoer, komfoor.
komiek, kemiekeling, komiek.
komiek , kemiek, komiek.
komst , kôms, Op de kôms, in aantocht.
kom , kômp, kump, kumpke, kom.
konijnenhaar , knienshaor, konijnenhaar.
konijn , knien, (enkelvoud lang uitspreken, meervoud kort uitspreken), konijn, konijnen.
koning , keuning, koning.
konkelen , kônkele, verdraaien (fig.).
konkelfoezen, kônkelefoezie, iets bekonkelen.
kont, kônt, Hae wit neet waat um aan zien kônt is, hij weet niet hoe hij het heeft, verbaasd zijn.
kontkratser , kôntekratser, een halve cent.
kontkruiper , kôntekroeper, vleier.
kontlappen , kôntelappe, de een achter de ander glijden.
kooi , kouw, kooi.
kool , koël, kuëlke, kool.
kooplui , koupluu, kooplieden.
koop , koup, koop. Op de koup toe, op den koop toe, toegift.
koor, koer, koor.
koord , kaord, koord.
koot, kuët, koët, kuit , koot, Euverkuët, overkoot bij een paard, neus.
koot, koëte, puin.
kopbreken , kopbraeke, zorgen.
kopen , koupe, koup, köps, köp, koch, gekoch, koopen.
koper , kuiper, kooper.
kopgeld , kopgeld, körf, hoofdelijken omslag (oude belasting).
kopkussen , kopkösse, hoofdpeluw.
koppen , köppe, onthoofden.
koppig , köppig, koppig.
koppijn , koppien, hoofdpijn.
kop , kop, köp, köpke, kop, Op de kop aaf, precies. Op de kop laote schiete, zich laten ringelooren. Mit kop en kônt aanpakken, vierkant iemand uitsmijten. Oet de kop, van buiten opzeggen (par coeur). Zienne kop tuine, stijfhoofdig zijn. Op de kop laote zitte, zich laten commandeeren. De kop aafslaon, onthoofden.
koraal , kral, krelke, koraal, Ein snoor kralle, een snoer koralen.
koraal , kraol, misdienaar.
korenmijt , kaoremiet, korenmijt.
korenveld , kaoreveld, korenveld.
koren , kaore, koren.
korf , korf, körf, körfke, korf, Op de korf stoeëte, naar iets langs een omweg informeeren. Ein körfke gaeve, de bons geven, een blauwtje laten loopen.
kornet, kerneeke, klein krentenbroodje.
kornoelje , kernoelje, kornoelje.
korporaal , kepraol, korporaal.
korre, koërkske, big.
korrel , kaorel, korrel.
korset , kerset, corset.
korst , kors, korste, körske of körsje, korst.
kostelijk , köstelik, kostelijk.
koster , köster, koster.
kostganger , kosgenger, kostganger. Onze leeven hier haet allerlei kosgengers, er zijn allerlei slag van menschen.
kost , kos, kost (levensmiddelen).
kot, kotje, huis van bewaring.
kotelet, kortelet, cotelet.
kotsen , kôtse, braken.
kotsmoe , kôtsmeug, beu zijn van iets.
koud, kald, koud. Erg kald, zeer koud. Van eine kalde kermis toes kome, niet bereiken wat men verwacht had. Ook een strafdreigement voor kinderen die iets verkeerds gedaan hebben.
koud, keld, koude.
koudbeitel , kaldbeitel, stalen beitel.
koudbloedig , kaldbleudig, koud bloedig.
kouderig , kälderig, het koud hebben.
koudschijter, keldschieter, kouwelijk.
kraag , kraag, kraegske, kraag, Enne kraag op et beer, een groote schuimrand op het bier.
kraai, krei, kraai.
kraaien , kreie, kraaien. De raekening steit te kreie, de rekening staat reeds lang open.
kraam , kraom, kröömke, kraam, In de kraom, kraambed.
kraan , kraan, krane, kraenke, kraan.
krak, krak, krak. Alde krak, oud paard.
kramerslatijn , kriëmersletien, onverstaanbare taal.
kramer , kriëmer, kramer. De kriëmer in den rök, het spit in de rug.
kramsvogel , kransvogel, kramsvogel.
krangs , krangs, averechts.
krankjes, krenkskes, ziek. Och waat is hae krenkskes, wordt veel gezegd bij kinderen.
krank , krank, krank.
krans , krans, krens, krenske, krans.
krant , krant, krentje, courant.
krap, krap, streep.
krap , krap, ook weinig waarde. Hae zit ter krap bej, hij heeft weinig geld.
krassen, kraoze, scharrelen ergens in.
kras , krats, kras in ruit. Hae haet der geine krats op, hij is blut.
kratsen, kratse, krabben.
krauwen , krouwe, hard trekken bijvoorbeeld den berg op.
kreeft , kraef, kreeft.
krek , krek, Krek zaet den hospes van Sinterbanus, uitdrukking van die herbergier.
krellen, krelle, kriebelen. Det krelt in de neus Dat kriebelt in de neus (b.v. champagne).
kreng, kring, kreng van een paard. Kring van een vrouw, zeer brutale vrouw.
krentenbaard , krintebaard, veel puisten in het gezicht.
krentenkakker , krintekakker, iemand die op alle futiliteiten let.
krentenmik , krintemik, krentenbrood. Enfin krintemik, mijnentwegen.
krenterig , krinterig, op het gierige af.
krentje , krentje, muntstuk van 30 cent.
krent , krint, krent.
krets, krets, schurft.
kriebelen, kriebbele, kriewelen.
kriebelig , kriebbelig, nogal gepikeerd.
kriemel, krimmel, kriewel.
kriemelemaar , krimmelemaer, een soort haar wat tusschen snoer en angel gevoegd wordt (visschers).
kriemelen , kriemele, kroewelen.
krijgen , kriege, krieg, kriegs, krieg, kreeg, gekrege, krijgen. Van wien kriegs te luus, wordt gezegd tegen kinderen wanneer ze gaarne eens willen proeven. Niks gekrege, ongedeerd gebleven.
krijten, krie, krijten.
krijten, kriete, kriet, kriets, kriet, kreet, gekreete, weenen.
krimpen , krumpe, krump, krumps, krump, krômp, gekrômpe, krimpen.
krimp , krump, Aan de krump zien, bijna afgewerkt.
kring , krink, kring.
krioelen, krioeële, geluid van pas uit het ei gekomen vogels.
kriskras dooreen, krüts krats doorein, onordelijk dooreen liggend.
kroes , kroes, krulhaar.
kroet, kroet, siroop.
krokedil , krôkkedil, krokedil.
krokmaar , krokmaor, ineen gedrongen persoon.
krom, krôm, krômp , sikkel.
krom, krôm, krômp , krom. Ik lach mich krômp, ik lach me krom.
kronkel , krunkel, kronkel.
kroonkraan, kroeënekraane, kraanvogels.
kroonluchter , kroeënluchter, meerarmige hanglamp.
kroon , kroeën, kroeëne, kruënke, kroon, ook kruin van boomen.
kroos , kroos, klokhuis van een appel.
kroot, kroeëte, karotten, roode bieten.
kruiden , krüdje, kruiden.
kruidnagel, kroetnagel, seringen.
kruidwis, kroetwis, boerenwormkruid.
kruid , gekrüje, kruiden, specerijen.
kruif, kroef, bult.
kruikenstop , kroekestop, kort gedrongen man en vrouw.
kruik , kroek, kroeke , krükske , kruik.
kruimelen , grümele, verkruimelen.
kruimel , grümel, kruumel , kruimel. Enne grümel in de trööt, een heesch geluid.
kruim , kroem, fijn doorbakken. Dao zit kroem aan, iemand van stevig postuur.
kruin , krün, kruin.
kruipen , kroepe, kroep, krüps, krüp, krop, gekraope, kruipen.
kruisdeken, krütsdaeke, deken over het kruis van een paard.
kruisden , krütsden, kruisden.
kruisgewijs , krütsgewies, kruiswijze.
kruis , kruuts, kruusse, krütske, kruis.
kruiven , kroeve, b.v. bij een spel de afstand opzettelijk verkorten.
kruk , krök, krökske, kruk, Eine krök van eine kwaerel, een halve gare
krulhaar , krolhaar, krulhaar. Krolhaor, krolzin, krulhaar, krulzin.
krul , kröl, krul
krut, krut, abnormaal kleine man.
kuif , koef, kuif.
kuiken , kuuke, kuukes, kükske, kuiken.
kuil , koel, koele, külke, kuil.
kuimen , kümme, küm, küms, kümp, kümde, gekümp, zuchten.
kuiper , kuuper, kuiper.
kuip , kuup, kuupe, küpke, kuip.
kuit, koet, kuit van visch. Zich de koet oetloupe, zich veel moeite geven.
kuit, kuut, kuutte, kuit (been).
kuitelen, koetele, ruilen tusschen kinderen.
kuiten, kuite, slecht spelen bij beugelen, billarten enz.
kul, köl, Kale köl, flaauwe praat.
kul, köls, kölske, knikker.
kullen , kölle, foppen.
kunnen, kanne, kan hij (in vragenden zin).
kunnen, kunne, kan, kans, kan, kôs, gekôs, kunnen.
kunst , kuns, kunst.
kurk , körk, kurk.
kusmoel, kösmoel, kus.
kussentijk, kössteek, sloop.
kus , kös, kus.
kwaad , kwaod, kwaad. Kwaojen hoos, kinkhoest.
kwaal , kwaol, kwaal.
kwab, kwabbel, uitwendig gezwel.
kwajongen , kwaojông, kwajongen.
kwak, kwak, musch.
kwak, kwak, hoeveelheid.
kwak, kwak, schok.
kwakaal , kwakaol, kleine aal.
kwaker , kwakkert, kikvorsch.
kwakkelaar , kwakelaer, ziekelijk man.
kwakkelen , kwakele, langdurig ziekelijk zijn.
kwakkelwinter , kwakelwinter, slappe winter.
kwakken , kwakke, gooien, neerploffen.
Kwaktoren , Kwaktore, toren uit den vestingtijd in Venlo.
kwalijk , kwaolik, kwalijk, ook misselijk zijn.
kwalsteren , kwalstere, fluimen uitspuwen.
kwal , kwal, vervelende vent.
kwansuis, kwansuus, kwansuis.
kwant , kwant, fiksch. Een kwante mos, een flink meisje.
kwartier , kerteer, kwartier. ’t Venloosch kerteerke, een kwartier wordt gewoonlijk gewacht alvorens een vergadering geopend wordt of een concert begint.
kwar , kwaer, In de kwaer kome, in het gedrang komen, ook iets dwars zetten.
kwast, kwas, gek.
kwast, kwas, verfkwast
kwastelorum , kwastelorum, gekke kerel.
kwast , kwas, noest in het hout.
kwazel, kwazel, onzin.
kwazelen, kwazele, onzin praten.
kwebbelig , kwebbelig, lillend.
kwekken, kwaeke, kwaken.
kwek , kwek, bakvischje (meisje).
kwellen, kwaele, kwellen.
kwibus , kwibus, flap.
Kwietheuvel , Kwietheuvel, pleintje in Venlo.
kwijnen , kwienne, kwijnen.
kwijt , kwiet, kwijt.
kwik , kwik, Kwik in et gaat hebbe, vlug opvliegend zijn.
kwint , kwint, De kwint springen, kwaad worden.
laag , laag, In de laag zien, in de gelegenheid zijn.
laag , laog, liëg , laag (rij), laag. Op zien liëgs, op zijn laagst.
laatst, les, laatstleden.
laatste , letste, laatste.
laatst , lets, letsaan , onlangs. Lets ens, laatst op een dag. Op et lets, op het laatst. laatstleden.
labberdaan, labberdaon, zoute visch.
labberjoeks, labberjoeks, Veur de labberjoeks, voor niets.
lachen, lache, lach, lachde, lach, gelach, gelache, lachen. Zich siek lache, tranen lachen. Hae lach neet al sleis te um mit enne klômp op zien gezich, Hij is niet aan het lachen te brengen. Hae beduit zich van de lach, hij kan niet meer van het lachen. Hae lach wie ein geit die braomele schiet, Hij lacht alsof hij blaat.
lach , lach, Hae beduit zich van de lach Hij kan niet meer van het lachen
ladder , ledder, ledders, ledderke, ladder.
laden , laaie, werkwoord, laden.
lade , laai, lade. Ein stök in zien laai hebbe, dronken zijn.
lakense jas , lakesse jas, gewoonlijk een trouwjas.
lakens , lakes, niet veel, niets bijzonders.
laken , lake, laken (stof). Van etzelfde lake ein bôks, op de zelfde manier. De lakes oetdeile, de commandes geven.
lam, lemke, lammetje.
lamenteren , lamenteere, klagen.
lampetkan , lampetkan, kan van een waschtafel.
lampetkom , lampetkômp, kom van een waschtafel.
lamp , lamp, lampe, lempke, lamp.
lamzak , lamzak, lastige kerel.
lam , laam, lam, mank.
landloper , landluiper, landlooper.
landswijs , slandswies, landswijs, landseer.
land , land, Land en luu aan ein hange, kwaadspreken.
langharig , lankhörig, langhaarig.
langstlevende , langslaevende, de laatst overblijvende.
langwammes , lankwames, lange man.
lang , lang, lank , lang. Nog lang neet, bij lange niet. Lank af liggend, plat liggend.
lantaarn , lantaer, lantaerke, lantaarn.
lapje, Lepke, een halve stuiver. Veur et lepke halde, in het ootje nemen.
lappen , lappe, bijbetalen, ook samen bijleggen om te betalen. Et um lappe, iets klaar maken.
lapzwans , lapzwans, een kerel van niets.
lap , lap, lepke, lap, Op de lappe zien, een slippertje maken.
last , las, last.
laten , laote, laot, liëts, liët of luët, leet, gelaote, laten.
laten geworden, gewaere laote, laten geworden. Laot um gewaere, laat hem geworden.
latijn , letien, Latijn.
lats , lats, slordige meid.
lat , lat, latte, letje, lat.
laurier , lereerd, laurier.
lauw , louw, lauw, ook niets. Veur louw, gratis, voor niets. Louw in de kiep, er is niets meer voorradig.
lawaaischopper , leweitschöpper, lawaaimaker.
lawaai , leweit, lawaai.
leed , leid, leed.
leeftijd , laeftied, leeftijd.
leefwijze , laefwieze, leefwijze.
leegloper , laegluiper, leegloper.
leeg , laeg, leeg, ook gemeen. Vertel toch gein laege, geen onzin of smoesjes. Niks te vertelle hebbe as laeg breefkes, niets te commandeeren hebben.
leem , leim, leem.
leerlooier , laerloeier, leerlooier.
leer , laer, leder. Hae haet et laer gevraete, hij is de boosdoener.
leest , leis, schoenleest, ook teugel. Lange leis, lang meisje (kort uitspreken).
leeuwerik , lieëwerik, leeuwerik.
leeuw , lieëw, leeuw.
leewater , liewater, leewater.
leidekker , leiendekker, leidekker.
leiden , leie, leiden.
lei , lei, leike, lei, Lei pien, adem benemende pijn. Met ein schoeën lei beginne, zijn leven opnieuw beginnen.
lekken , leekke, lekken. Leekke as ein grouw mand, lekken als een mand.
lek , leek, lek
lelijkmanskind , lillikmanskind, aartsleelijkerd.
lelijk , lillik, leelijk. Lillik deer, meisje met een minder prettig karakter. Nette lillikerd, iemand met een leelijk gezicht (ironisch).
lellebel , lelbeel, grote kwajongen die veel praats heeft.
lemmetgaren , lemedegaren, lemmet uit een lamp, ook lange jongen.
lempes, lempes, Lange lempes, lange jongen.
lendenlam , lindelaam, pijn in de lenden.
lende , linde, lendenen.
lenen , liëne, leenen.
lengen , linge, lengen.
lengte , lingte, lengte.
lente , linte, lente.
lepel , laepel, lepel.
leren , liere, leeren.
letter , letter, letterke, letter.
leugen , leuge, leugen.
leunen , lööne, leunen.
leuning , lööning, leuning.
leunstoel, löönstool, lööningstool, leunstoel.
leuter, luëter, zeepsop.
leuteren , leutere, zanikken
leutig, luëtig, zwaar.
levendig , laevendig, laeventig , levend, opgeruimd.
levenslang , laeveslang, levenslang.
leven , laeve, leven.
leverworst , laeverwors, leverworst.
lever , laever, lever.
lezen , laeze, laes, luës, luës, loes, gelaeze, lezen. Slaai laeze, salade ontbladeren.
lezesmaal, leezesmael, leezespap, pap van zemelen.
lichtje , luchje, lampion.
lichtworm , leegwörmke, glimworm.
licht , leeg, zelfstandig naamwoord, licht. Mit de leegte toes, voor het donker is thuis zijn.
licht , lig, bijwoord, licht, ook gemakkelijk. Lig meugelik, goed mogelijk.
licht , luch, luchje , lantaarn.
licht , lichtig, eenvoudig te doen.
lid, leje, leden.
lied , leed, leedje, lied.
liefde , leefde, liefde.
liefhebben , leef hebbe, lief hebben.
liefste , leefste, liefste.
lief , leef, lief.
liegbeest , leugebiës, leugezak, iemand die veel liegt.
liegen , leege, liegen.
Lieve-Heer, leevenhier, onze lieve heer.
lieveheersbeestje , leevenhiersbiësje, lieve vrouwe beestje.
lieverkoekjes , leverkukskes, Leeverkukskes waere neet gebakke, niet te kieskeurig met eten zijn.
liever , leever, liever.
lieve , leeve, lieve.
liggen , ligge, lig, lees, leet, loog, gelag of gelaege., liggen.
lijden , lieje, lijden.
lijfje, liefke, lijfje, borstrok.
lijf , lief, lijf. Det hilt lief en ziël bejein, dat is gezond. In et bloeëte lief, ongekleed, naakt. Hae haet zich wat op et lief gehaold, hij heeft wat moeielijk zich op den hals gehaald.
lijkbidder , liekenbaeier, aanzegger.
lijken, liekene, liek, lieks, liek, leek, geliekend, gelijken. Et liekens der neet op, het lijkt er niet op. Et liekent der op wie mien vot op ein kumke soep, het lijkt er volstrekt niet op.
lijk , liek, lijk. Ter liek gaon, met de begrafenis gaan.
lijmen , liemme, lijmen. Eemes liemme, iemand aan de praat houden.
lijmgarde , liemgaertje, lijmstok.
lijm , liem, lijm.
lijntrekken , lientrekke, lijntrekken.
lijnwaad, liever, lijnwaad.
lijnwaadkast , lieveskas, linnenkast.
lijnzaad , lienzaod, lijnzaad.
lijn , lien, lijn.
lijster, liester, lijster.
lijsterkraal, liesterkralle, lijsterbessen.
lijst , lies, lijst.
likken, lekke, likken. Lek mien vesje, loop naar de maan Lek mich nao Viersen, loop naar de maan. Lek vinger lek doen, heerlijk, lekker eten.
likneus, lekneus, lastig met eten.
liniaal , lienjaal, liniaal.
linksom , linksum, linksom.
linkspoot , linkspoeët, iemand die linksch is.
linnen , liene, linnen.
lis , luus, lisbloem.
lobbes , löbbes, goeie kerel.
loden, loeie, bijvoeglijk naamwoord, looden.
loel, loel, Ouwe loel, vervelende vent, kletst veel.
loer, loer, Ein loer dreie, iemand een val spannen.
loerder , loeroer, achter de mouw hebben.
loeren, loere, Eemes in de kaart loere, spionneeren.
loerjas, loerjas, onbetrouwbaar persoon.
loes , loeds, speen.
lokus , loeëkes, idioot.
lollig , lollig, prettig.
lol , lol, pret.
lommerd , lômmerd, pandhuis.
lompen , lômpe, Zich neet laote lômpe, zich niet in den hoek laten zetten.
lomp , lômp, lomp.
long , lông, long.
lont , lônt, lont.
lood , loeëd, lood.
loof , louf, loof (van groenten).
looier , loeier, looier.
looi , loei, looi.
look, louk, uien.
loon, loën, loon.
loopjongen , loupjông, loopjongen.
loops, luips, loopsche hond. Ter luips, ter loops.
loopschuit , loupschuut, meisje dat veel op de straat loopt.
loop , luip, loop. De luip hebbe, vaste klanten hebben.
loos , loës, loos.
lopentig , loeppetig, valsch zijn.
lopen , loupe, loup, löps, löp, leep, geloupe, loopen. Loup nao de pômp, loop naar de maan. Loup nao Sint Juttemis, loop naar de maan. Loup nao Sint Jette, loop naar de maan. Det löp op niks oet, dat zal niet lukken. Hae löp op et tandvleis, de zolen zijn versleten, ook hij heeft geen geld meer. Op de smach loupe, op andermans beurs teeren. De bein oet de vot loupe, doet zich veel moeite. Dae haet eemes neeve zich loupe, verwaand zijn. Op et luëtje geloupe, op het kantje af. Loupe as ein bezaete heks, wegrennen.
loper , luiper, looper van een gang of trap.
lot, lot, lotte, lötje, lot.
loterij , lotterie, loterij.
loup, loep, valschaard.
loven , laove, loven.
lover, louver, loover.
luchten , luchte, in de kamer de lucht ververschen. Ik kan um neet zeen of luchte, ik kan hem niet uitstaan.
luchter , luchter, blaker.
luchtje , luchje, luchtje. Dao is ein luchje aan, daar hapert iets aan.
lucht , lôch, lucht, ook luchtig (wittebrood)
luiden, luje, luiden van een klok.
luif , luif, luif. Ik pak um bej zien luif, ik pak hem bij zijn kraag.
luik , loek, loeke, lükske, luik.
luim , lüm, luim. Hae is good gelümp, hij is goed geluimd.
luisteren , lüstere, luisteren.
luiszak , loeszak, een onbeduidend persoon.
luis , loes, luus, lüske, luis.
luiwagen , luiwage, schrobber, ook spin met lange pooten.
luiwammes , luiwames, luierik, luiaard.
luizenkam , loeskamp, haarkam.
luizen , loeze, werkwoord, luizen.
luizig , loezig, Enne loezige vent, een onbeduidend persoon.
lukken , lökke, lukken.
lulboks , lölbôks, kletskous
lurken , lörke, slurpen.
lurmen , lörme, een bal langzaam laten loopen b.v. bij het beugelspel.
lurven , lörve, Bej de lörve pakken, iemand bij den kraag pakken.
lusten , löste, lusten.
maaien , meie, maaien.
maal, maol, jong kalf.
maal , maol, maal (zooveel)
maand , maond, maand.
maan , maon, möönke, maan.
maart , miërt, maart.
maatje , maedje, meisje.
maatje , möötje, Ein möötje zitte, bij het glijden, wanneer de eene verder glijdt dan de ander.
maat , maot, möötje, maat, Een möötje zitte, iemand voorbij streven.
machine , mesjien, machine.
macht , mach, macht.
maffen , maffe, slapen.
magazijn , maggezien, magazijn.
magertjes , maegerkes, dun, mager.
maïs , meis, maïs.
majoor , mejoer, majoor.
maken, make, maak, maks, mak, makde, gemak, maken. Maak dich niks in de bôks, maak je niet druk.
malie , malie, metalen stift aan de schoenriem. Malie hebben aan wat, zich ergens niets van aantrekken.
maling, malie, malie hebben aan wat, zich ergens niets van aantrekken.
man, man, manne, menke, man, Man en paerd neume, alles bekend maken. Wegge menke, een wittebroodje in den vorm van een mannetje. Hae is weer et menke, hij is weer geheel in orde. Dae zitte de menkes, bij een wanbetaler zat vroeger een man als bewaarder opdat niets verdonkeremaand werd.
mand , mand, mande, mendje, mand.
maneschijn , maoneschien, maanenschijn.
mangelwortelen , mangelwortele, bieten.
manier , meneer, manier.
mannenhuismannetje , manhoesmenke, oud man in een gesticht.
mannenhuis , manhoes, oudemannenhuis.
mannetjes , menkes, bewaarders bij de deurwaarders beslag. Maak now gen menkes, geen uitvluchten maken.
mantel , mantel, mantels, mentelke, mantel.
mantille, mentielke, mantille.
markt , mert, markt. Van alle merte toes zien, voor alles in staat zijn.
marmer, malber, marmer.
marmotje , mermotje, marmotje.
martelaar , mertelaer, martelaar.
maske, maske, masker.
mast , mas, meske, mast.
matig , maotig, matig.
matroos , metroeës, matroos.
matsch , matsj, iets wat zeer gaar is. Zoeë gaar as matsj, zoo gaar als boter.
matsvot , matsvot, dik log vrouwspersoon.
mat , mat, metje, mat.
mazen , maoze, mazen.
medaille , medalje, medaille.
medelijden , mitlieje, medelijden.
medemens , mitmins, medemensch.
medicijn , middezien, medecijn.
medoelje, medoelje, vieze vrouw.
mee, mei, mede.
meebrengen , mitbringe, medebrengen.
meegaan , meigaon, medegaan.
meel, mael, meel.
meelopen , meiloupe, medeloopen.
meelzoet, maelzöödje, madeliefje.
meepenning , miëpenning, huurpenning.
meepraten , mitpraote, meepraten.
meer, miër, meer, ook plant (voedsel voor vogels en visschen).
meerkat , maerkat, klein vischje.
meerschuim , maerschoem, meerschuim.
meerzeik , maerzeik, benaming voor slecht bier. Det beer is net maerzeik, slecht bier.
meeslepen , meisleipe, meesleepen.
meestal, meistal, meestal.
meestendeels , meistendeils, meestendeels.
meester , meister, meester.
mees , miëske, mees (vogel).
meeuw , miëw, meeuw.
meewerken , meiwerke, medewerken.
meikever , meikaegel, meikever.
mekkeren, maeke, dreinen.
mekker , maeker, zeurder.
melig , maelig, melig van aardappelen.
mem , mem, Aan de echterste mem ligge, het overschotje krijgen. Et mich ein toet mem, het is mij alles egaal.
men, me, men.
menen , meine, meinste: meen je  , meenen.
mengelmoes , mingelmoos, mengelmoes.
mengen , minge, ming, mings, ming, mingde, geming, mengen.
menigeen , mennigein, menigeen.
menigte , mennigte, menigte.
menig , mennig, menig.
mening , meining, meening.
mens , mins, minske, mensch, Mit gein minsemeugelikheid, het gaat boven zijn krachten.
meppen , mepe, slaan.
merel, maelder, merel.
mergel , melger, mergel.
merrie, maer, merrie (paard).
mert , merd, Örges merd aan hebbe, nergens om geven, kan niets schelen.
mesten , miste, mesten.
mesthoop , mishoup, mestvaalt.
mestvarken , masverke, een zeer corpulente vrouw.
mest , mis, mest.
mes , mets, metske, mes, Et mets in et verke laote staeke, half werk verrichten.
metaal , metaol, metaal.
meten , maete, maet, mits, mit, moot, gemaete, meten.
meter , maeter, meter.
met , mit, met.
meubel , muipel, meubel. Lillik muibel, scheldnaam.
meuken, moeke, pruttelen, vlijen.
meun , meun, dikke boerin.
meun , möön, een soort visch.
mezerik , maezerik, witte knikker.
middageten , midaag aete, middag eten.
middagslaapje, middaagslööpke, middagslaapje.
midden , midde, midden.
mies , mies, kat.
mies , mies, Zich de mies lache, ziek lachen. Der mies oetzeen, slecht uitzien.
mietjesachtig , mietjesechtig, verwaand doen.
miezelen, miezele, stofregen.
miezel , moezel, motregen.
miezerik , miezerik, schraal uitziend persoon.
mij, mich, mij. Bej mich, bij mij.
mijden , mieje, mijden.
mijmeren, miemere, werkwoord, mijmeren.
mijmeren, miere, mijmeren.
mijmerenat , miemerenaat, sap uit bessen geperst.
mijn, mien, mijn (kolenmijn). Mien make, een begin aan iets maken. Half gevônde mien, wanneer de eene iets vindt, verlangt de andere die er bij is, de helft.
mijnentwege , mienetwaege, mijnentwegen.
mijns gelijke , miens gelieke, mijns gelijke. De mient of et mient, het mijne.
mijn , mien, bezittelijk voornaamwoord, mijn.
mijter, mietter, mijter. Dich kriegs gen mietter, je krijgt niets.
mijt , miet, mijt (hooi).
mikmak , mikmak, Den hiëlen mikmak, den heelen boel.
mik , mik, wittebrood.
minderen , mindere, langzaam afminderen bij het breien.
minstens , minstes, minstens.
minuut , menüt, minuut.
miskleren, miskleier, misgewaden.
miskraam , miskraom, miskraam.
mismaakt , mismak, mismaakt.
mispel, mispel, Zoeë rot as ein mispel
misschien , misschiens, misschien.
misselijk , misselik, Misselikke kaerel, beroerling.
missen, misse, ontbeeren.
mist, mis, nevel.
modder, môdder, modder.
moddervet , môddervet, zeer vet.
modeplaat , moeëdeplaat, modeplaat.
mode , moeëde, mode.
moeder, mooder, moeder.
moederskindj, mooders kiendje, moeders lieveling.
moedertaal , moorstaal, moedertaal.
moedertje , meuderke, Ald meuderke, oud moedertje.
moedwillig , moodwillig, brooddronken.
moed , mood, moed.
moeheid , meugigheid, moeheid.
moeien , meuie, bemoeien.
moeilijk , meuielik, moeielijk.
moeite, mootte, moeite.
moeite , meuite, moeite.
moer, moor, (kort uitspreken), schroef, moer.
moersteen , moorstein, brik (steen).
moes , moos, gekookte groente.
moeten, meusse, moest hij.
moeten, môtte, môt, môs, môt, meus, gemôtte, moeten.
moetens, môttes, verplicht. Dae trouwt mit um umdet et môttes is, hij is verplicht te trouwen.
moetworm, moodworm, mol.
moetwormshoop, moodwormshoup, molshoop.
moe , meug, moe. Meug wie ein maai zien, doodmoe. Eeder zienne meug, zag den bor, toen vroot den boer viege, ieder moet doen zo als het hem het beste uitkomt.
mogelijk , meugelik, mogelijk.
mogen , meuge, mogen.
moiré , mooree, moiré.
molbes, molbere, boschbessen.
molen , meule, molen.
molm, molm, stof uit vermolmde meubelen.
momber , momer, voogd.
mondig , mundig, mondig.
mondjesmaat , mundjesmaot, niet meer als noodig is.
mond , mônd, mund, mundje, mond.
monnikenwerk , munnekewerk, knutselarij, onbegonnen werk.
mooi , moeëi, mooi.
moordenaar , maordenaer, moordenaar.
moord , maord, moord.
moor , moer, moor, ook waterketel.
mop, mop, keisteen (straatsteen).
moppen hebben , moppe hebbe, veel geld hebben.
mop , mop, anecdote, ook Fieze möp, iemand die nogal gewaagde moppen vertelt, vuilak.
moren , meure, roeren in bezinksel of modder.
morgen , morge, morgen. Vruuge morge, in de vroegte.
mossel, môssel, mossel.
mosterd , môsterd, mosterd.
mos , mos, flinke meid.
mos , môs, mos.
motdeie , motdeie, een soort vloek.
mottenbal , môttebölke, bolletjes kamfer.
mottengat , môttegaat, gaatjes door de motten veroorzaakt.
mouder, malder, mud (inhoudsmaat).
mouw, mouw, mouwe, muike, mouw.
mug , muk, mugge, mukske, mug.
muil, moel, mond, snuit. Zien moel geit wie einen telderlekker zien gaat, hij praat buitengewoon veel en aanhoudend.
muilband , moelband, muilkorf.
muilen , moele, veel praten.
muisstil , muskestil, muisjestil.
muis , moes, muus, müske, muis.
muizen , moeze, werkwoord, muizen.
mulder, mölder, molenaar.
Mummerskerk , mummerskerk, minderbroederskerk in Venlo.
muskaat , müske, odeur.
mutsen , moetse, pruilen.
muts , muts, Et neet eederein nao de muts kunne make, niet iedereen naar den zin kunnen maken.
muziek , meziek, muziek.
muzikant , muzekant, muziekant.
na-aperij, nao aperie, afkijken.
na-ijver , nao iever, jaluzie.
naad , naod, nööd, nöödje, naad.
naaister , neister, naaister.
naakte , naakse, zelfstandig naamwoord, naakte. Einen naakse et haemp oettrekke, iemand betalen laten die niets heeft.
naakt , naaks, naakt.
naaldenkoker , naoldekaoker, naaldenkoker.
naald , naold, naald.
naamdag , vernaamsdaag, naamdag.
Naamse steen , naamsche stein, granietplavuizen.
naar, nao, naar.
naar onder toe , nao ônder toe, dalen.
naar onder , nao onder, naar onder.
naaste familie , naofemilie, naaste familie.
naaste week , naoste waek, eerstvolgende week.
nabuur, naober, buurman.
nabuurschap, naoberschap, buurt.
nadat , naodet, nadat
nadeel , naodeil, nadeel.
naderhand , naoderhand, naderhand.
nader , naoders, nader.
nagel, nagel, naegelke, spijker, Gennen nagel um zien kônt te kratse, op zwart zaad zitten.
nagelen , naegele, werkwoord, nagelen.
nagelnieuw , nagelnie, nog niet gebruikt.
nageven , naogaeve, Det môt ik naogaeve, dat moet ik van hem zeggen (in den goeden zin).
nalaten , naolaote, nalaten.
nalopen , naoloupe, naloopen.
nalopertje , naoluiperke, krijgertje spelen.
namaak , naomaak, namaak.
nascheren , naoschaere, nog eens overscheeren.
natuur , neteur, natuur.
nat , naat, (lang uitspreken), nat.
nazitten , naozitte, achter de veeren zitten.
na , nao, na.
nee niet , nae neet, beslist neen.
neef , naef, naeve, naefke, neef.
neetoor , neetoeër, albediller.
nee , nae, neen.
nemen , neme, neem, neems, neemp, noom, genaome, neme.
nergens , nörges, nergens.
nering , naering, nering.
nerven , nerve, zenuwen.
nestelen , nistele, nestelen.
nest , nis, niste, nistje, nest.
net eender , net einder, Net einder of net ens, geheel hetzelfde.
net of , net of, evenals.
netsen, netse, plagend stoeien.
net , nit, net (vischnet).
neulen , nööle, drijnen.
neulpruik , nöölprük, iemand die altijd zanikt.
neusdoek , nuisdook, omslagdoek onder het jak (oude kleeding). Halve nuisdook, oude straat in Venlo.
neuspeuteraar, neuzepeuter, een kind dat steeds met de vingers in de neus zit.
neuswarmer , neuzewermer, kort pijpje.
neutelig, nuëtelik, gepikeerd, lastig.
nevens , naeve, naast. Bej ôs naeve, naast ons, in de buurt. Der naeve zaet staeve, uitdrukking bij het beugelen.
niekel , niekkel, kwajongen.
niemand , neemes, niemand.
nier , neer, nier.
niet eens zijn , neet ens zien, niet samen overeenkomen.
niet gaarne , neet gaer, ongaarne.
niet juist , neet jüs, niet juist.
niet net , neet net, niet mooi.
niet , neet, niet, Is et neet, nietwaar.
nieuwerwets , niejerwets, modern.
nieuwsbericht , niesberich, nieuwsbericht.
nieuwsgierigaard , niesgierigaardje, iemand die erg nieuwsgierig is.
nieuwsgierig , niesgierig, nieuwsgierig.
nieuws , niets, nieuws.
nieuwtje , nietje, het laatste nieuws.
nieuw , nie, nieuw. Wie nog nie, zoals nooit geweest.
niezen , neeste, niezen.
nijdigaard , niediger, nijdigaard.
nijd , nied, nijd.
niks, niks, niets. Niks van aan, het is niet waar. Wae niks haet en zich niks mak, is ouk niks, men moet zich steeds goed presenteeren.
niksnutter , niksnutser, tot niets in staat.
nimmer , nimmier, nimmer, nooit.
noden, nuëje, uitnoodigen.
nodig , nuëdig, noodig.
noebelen, noebbele, omhelzen.
noedel, noeddel, Och doe noeddel, och heere mijn tijd.
noeken, noekke, kijken. Ninunswaat noeks te, ein ööventje
noemen , neume, noemen.
noodstal, noeëdstal, houten geraamte waarin het paard geplaatst wordt om te worden beslagen.
nood , noeëd, nood.
nooit , noeëts, nooit. Noeëts mier, nooit meer.
noorden , naorde, noorden.
nootjeskolen , netjeskaole, nootjes (kolen).
nootmuskaat , notebeschaot, muskaatnoot.
noot , noeët, nuëtjes, toon (muziek), Vuël noeëte op ziene stert hebbe, veel pretenties hebben.
noot , noot, neut, neutje, noot.
nopje , nöpke, nopje.
noppes , nappes, niets.
nou , nôw, nu. Nôw en of, zeer gaarne.
nu dan , nôw dan, welnu.
nu en dan , nôw en dan, nu en dan.
nu juist , nôw jüs, op het ogenblik.
nu net , nôw net, zoo juist. Toet nôw toe, tot nu toe.
nuchter , neuchter, nuchter. Wat liemme mit neuchtere spej, het houdt toch niet aan mekaar.
nut, nut, vies.
nutter, nuttert, nutzak, vieze vent.
o ja , aojao, jawel (druk op ao), ironisch (druk op jao).
o jee , aojei, owee.
o jemig, aojummig, oajummig, aojummekes, jummig , owee. Ao jummig, o wee.
o wee , oewië, o wee.
och, ôch, uw.
oeles , oeles, kaperpot, ook Keulsche pot.
oeligerd , oelligerd, klein kind.
oelig , oellig, klein, ook beroerd, ziek. Ik bin der oellig aan, ik ben er ziek van.
oeroud , oerald, zeer oud.
of hij , offe, of hij. Hoe zwaor offe is, hoe zwaar hij is.
officier , offeseer, officier.
ofschoon , ofschoeën, ofschoon.
oftewel , offe waal, of tewel.
ogendienaar , ougendeender, iemand naar de ogen zien, vleien.
ogenschijn , ouge schien, iets doen voor het oog van de menschen.
ogen , uige, zien, kijken.
oker , oeëker, oker.
oliemaat , aolimaot, volle maat.
olienoot , aolineutje, kleine noten (pinda).
olie , aolie, olie. In den aolie zien, dronken.
olifant , aolifant, olifant.
omboordsel , umböördsel, borduur b.v. rand.
omdat hij , umdette, omdat hij.
omdat , umdet, omdat.
omdraai , umdrei, omdraai b.v. van een weg.
omelet , ômmelet, omelette.
omgang , umgank, ommegang.
omgeving , umgaeving, omgeving.
omhouwen , umhouwe, kappen b.v. van boomen.
omkiepen, umkiepe, kippen van een kar.
omklappen , umklappe, ompraten.
ompalen , umpöle, omheinen.
omp , ômp, oneven.
omroeper , umreuper, omroeper.
omslaan , umslaon, omslaan.
omslagdoek , umslaagdook, halsdoek.
omspaden , umspaaie, omspitten.
omvallen , umvalle, omvallen.
omver , umvaer, omver werpen.
omweg , umwaeg, omweg.
om , um, (kort uitspreken), om.
onbarmhartig, ônbermhertig, Ein paerd onbermhertig slaon, wreedaardig slaan.
onbeschoft , ônbeschoef, onbeschoft.
onbeziens , ônbezeens, zonder na te zien.
onbezonnen , ônbezônne, onbezonnen.
onbezorgd , ônbezörg, onbezorgd.
onder ons  , önderôs, onder ons.
onderboks , ônder bôks, onderbroek.
onderdeur , ônder deur, vroeger was de huisdeur in twee deelen, het onderste gedeelte gesloten, het bovenste open, dan kon de bewoner, geleund over de onderdeur, naar buiten op straat kijken.
onderduwen , ônderdouwe, onderdompelen.
ondereen, ônderein, onder elkaar.
ondergewicht , ôndergewicht, onderwicht
onderhoud , ônderhald, onderhoud, ook gesprek.
onderhuis , ônder hoes, onderhuis.
onderlegd , ônderlag, onderlegd.
onderlijfje , ônderliefke, lijfje (kleedingstuk).
onderspaden , ônderspaaie, onderspitten.
ondersteboven , underste baove, het onderst boven.
onderste , underste, onderste.
ondertussen , ôndertösse, ondertusschen.
onderwijzer , ônderwiezer, onderwijzer.
onder , ônder, onder.
ongegeneerd , ôngesjeneerd, vrijmoedig.
ongehoord , ôngehuurd, ongehoord.
ongehoorzaam , ôngehoeërzaam, ongehoorzaam.
ongelegen , ôngelaege, ongelegen.
ongelogen , ôngelaoge, zeer waar.
ongelovig , ôngeluivig, ongelovig.
ongeluksvogel , ôngelöksvogel, ongeluksvogel.
ongeluk , ôngelök, ongeluk.
ongemakkelijk , ôngemekkelik, ongemakkelijk.
ongemak , ôngemaak, ongemak.
ongemanierd , ôngemenneerd, zonder goede manieren.
ongepermitteerd , ôngepermetteerd, ongeoorloofd.
ongerust , ôngerös, ongerust.
ongesiefer, ôngesiefer, ongedierte.
ongestoord , ôngestuurd, ongestoord.
ongeveer , ôngevaer, ongeveer.
ongezouten , ôngezalte, ongezouten.
onhandig , ônhendig, niet bij de hand zijn.
onhebbelijk , ônhöbbelik, onuitstaanbaar.
onkelraap, ônkelreube, bieten.
onkennelijk , ônkinnelik, niet te kennen.
onkruid , ônkroed, onkruid.
onmogelijk , ônmeugelik, onmogelijk.
onmondig , ônmundig, niet mondig.
onnozel , ônneuzel, onnoozel.
onooglijk , ônougelik, onoogelijk.
onraad , ônraod, onraad.
onschuld , ônschöld, onschuld.
ons , ôs, ôôs , ons
ontevreden , ôntevreje, ontevreden.
onthouden , ônthalde, ônthald, ônthils, ônthild, ôntheel, ônthalde, onthouden.
ontijdig , ôntiejig, ontijdig.
ontslag , ôntslaag, ontslag.
ontuig , ôntuug, onkruid.
ontvanger , ôntvenger, ontvanger.
onverlaat , ônverlaot, iemand die men niet kan vertrouwen, meer die altijd ruzie zoekt.
onvermijdelijk , ônvermiejelik, onvermijdelijk.
onverschillig , ônverschillig, verschillend.
onverstandig , ônverstendig, onverstandig.
onverwachts , ônverwachs, plotseling.
onweerslucht , ônwaerslôch, dreigend onweer.
onweer , ônwer, onweder.
ooft , aoft, fruit.
oog, oug, ouge, uigske, oog, De ouge aop of den bül aop, zorgen dat men niet beet genomen wordt. Niks is good in den ouge, b.v. men wordt gevraagd nog iets te nemen, en men dankt, dan zegt men, enz. De ouge zien grutter dan den boek, men bedient zich van eten, meer dan hij kan consumeeren. Et wit van de ouge laote zeen, kwaad worden.
oog, uigske, Ein uigske kniepe, knipoogje geven. Ein uigske toekniepe, iets door de vingers zien.
oogbrauw, ougsbrouwe, wenkbrauwen.
oogopslag , ougopslaag, oogopslag
oogst , ougs, oogst.
ooit , oeët, oeëts , ooit.
ook , ouk, ook
oom , oome, oom. Van oomes kant, van ooms zijde.
oordeel , oerdeil, oordeel. Ein gezich as ein oerdeil, brommerig uitzien.
oorlapje , oerlepke, oorlel.
oortje , öördje, oortje (1/2 cent). Gein öördje veur zien laeve gaeve, hij is gevaarlijk ziek. Hae kiek of hae zien letzte öörtje versnoep haet, beteuterd kijken.
oorvijg , oervieg, oorvijg.
oorworm , oerworm, oorworm. Vervaelende oerworm, vervelende vent.
oor , oer, oere, uurke, oor, Hae schöt der gein oer van, hij reageert niet. Eemes de oere wasse, iemand de waarheid zeggen. De neis mich gein oere aan, je maakt me niets wijs.
oost, Oeës, Oost (Indië).
oosten, oeëste, oosten.
oostganger , oeësgenger, Oost Indisch soldaat.
op den duur , oppendeur, op den duur.
op de , oppe, op den
opdoeken , opdoekke, verdwijnen.
opdraaien , opdreie, opwinden, ook aansporen.
opeens , opeens, plotseling.
open , aop, open. De deur is oap, de deur is open.
opgeruimd , opgerümp, opgeruimd, prettig.
opgestaan , opgestaon, Opgestaon, plaats vergaen, een plaats kan men niet reserveeren.
ophouden , ophalde, hald, hils, hild, hool, gehalde, tegenhouden. Den hoos ophalde, proberen niet te hoesten.
opkiepen , opkieppe, opstooten b.v. een kar zand.
opkroppen , opkroppe, zijn hart niet kunnen uitstorten.
opladen , oplaaie, opladen. Opgelaaid zien, op heete koolen staan.
oplawaai , oplawaai, oorveeg.
oplazerus , oplazerus, oorveeg.
opmonteren , opmôntere, een hart onder de riem steken.
opneuker , opneuker, een harde slag geven.
opnieuw , op nie, opnieuw.
opperknecht , oeëperknech, handlanger bij de metselaar.
opperste , öpperste, overste.
oppotten , oppotte, geld bijeen schrapen.
oprispen , oprupse, ripsen.
opruiming , oprümming, opruiming.
opschepen , opscheepe, opgescheept zijn.
opscheppen , opschöppe, opscheppen, branie maken.
opschieten , opscheete, vooruit maken.
opslaan , opslaon, slaon of slaag, sleis, sleit, sloog, geslage, opslaan.
opslobberen , opsloebbere, opslorpen.
opsnijden , opsnieje, branie maken.
opstoken, opstoekke, ophitsen.
opstootje , opstuëtje, oproertje, relletje.
optekenen , opteikene, noteeren.
optomen, optoume, optoomen van een paard.
optrede, optraei, de eerste trede van de trap
optrekje , optrekske, achterkamertje.
opvoeden , opvooie, opvoeden.
opvouwen, opvaaie, opvouwen. Vaai dich maar op, ruk maar in.
opzadelen, opzaale, zadelen van een paard, ook ophitsen.
opzakken , opzakke, in zakken pakken.
opzitten , opzitte, Opzitte en puëtjes gaeve, vleien.
orde, in aorde maken, in orde maken.
orgeldraaier , olgerdreier, orgeldraaier.
orgelen , olgere, blijven zanikken.
orgelpijp , olgerpiep, orgelpijp, ook iemand die zanikt.
orgel , olger, orgel. Den olger van poep daenje, een rammelkast van een orgel.
oudejaarsavond , aldejaorsaovend, oudejaarsavond.
ouderdom , alderdôm, ouderdom.
ouders , elders, ouders.
ouderwets , alderwets, ouderwetsch.
oud , ald, alder, aldste, oud.
oven , aove, oven.
overal , euveral, overal.
overbluffen , euverbluffe, de loef afsteken.
overbodig , euverbaojig, overbodig.
overdaad , euverdaod, overdaad, weelde.
overdruk , euverdrök, zeer druk.
overduvelen , euverduuvele, overrompelen (fig.).
overeen , euverein, overeen.
overgave , euvergaeve, braken, ook overgeven.
overhalen , euverhaole, over het veer halen.
overhoop , euverhoup, overhoop.
overkoot, euverkuët, overkoot van een paard.
overkukelen , euverkuikele, buitelen.
overleden , euverleje, overleden.
overleder , euverleer, overleder.
overleg , euverlik, overleg.
overloop , euverluip, bordes, gaanderij.
overmeesteren , euvermeistere, overmeesteren.
overmoe , euvermeug, zeer vermoeid.
overmorgen , euvermorge, overmorgen.
overnaaien , euverneie, overnaaien.
overnieuw , euver nie, op nieuw.
overrijden , euverrieje, overrijden.
overrijp , euverriep, zeer rijp.
overrok , euverrok, overrok.
overschieten , euverscheete, overschieten.
overste , euverste, overste.
overstuur , euversteur, overstuur.
overtuimelen , euvertoemmele, te veel gewerkt.
overvloed , euvervloed, overvloed.
overweg , euverwaeg, (accent op euver), spoorwegovergang.
overweg , euverwaeg, (accent op waeg), Wej kunne goed euverwaeg, wij harmonieeren.
overwelven , euverwölve, welven.
overzetten , euverzitte, overzetten bij een veer, vertalen.
over , euver, over. Euver Leuth nao Kaldekerke gaon, langs omwegen.
ozelaar , oozelaer, suffert.
ozelen , oozele, huiveren.
ozelig , oozelig, huiverig. Oozelig waer, koud regenachtig weer.
ozel , oozel, ellende.
paal , paol, pöölke, paal, Hae is euver de pööl, hij is over de grens.
paard, paerd, paerdje, paard, Dadelik op zien paerdje zien, kort van stof zijn. Ein höltere paerd kakke laote, iemand laten betalen die niets heeft.
paardendeken , paersdaeke, paardendeken.
paardenhaar , paershaor, paardenhaar.
paardenkeutel , paerskeutel, paardenvijg. As te et neet hebbe wils meus te et paote, paerskeutels zien gen soldaote
paardenknecht , paersknech, paardenknecht.
paardenkracht , paerskrach, paardenkracht.
paardenpijn , paerspien, zeer hevige pijn.
paardenslachter , paersslechter, paardenslachter.
paardenstruik , paersstroek, paardenbloem.
paar , paar, paerke, paar.
paasdag , paosdaag, paaschdag.
paaslam, paoslemke, lieden die den laatsten dag hun Paschen hielden.
paddestoel , peddestool, paddestoel.
pad , paad, paei, paedje, pad.
pad , ped, pad (dier). Zoeë diek as ein ped, zoo dik zijn als een pad.
paf , paf, Paf van staon, verbaasd staan.
pakjesdrager, pekskesdraeger, pakjesdrager
pak , pak, pakke, pekske, pak.
paleis , pelies, paleis.
palingsteen , paolingstein, spoelsteen.
paling , paoling, paling.
palissade , pallesaot, palissade.
palmhoutje , palmhöltje, stok met 3 of 4 uitsteeksels, waaraan suikergoed, vijgen en dergelijke hangen, met bovenhaan en haan van wittebrood (Palmzondag).
paneel , paniël, peniël , paneel.
pangelen, pôngele, rommelen.
pannenstaart, pannestertje, klein vischje.
pantoffel , pantoeffel, pantoeffels, pantüffelke, pantoffel.
pan , pan, penke, pan, Onder de panne woeëne, op zolder wonen. Det is ein pan, dat is een grap.
papegaai , pappegei, papegaai.
papenkuil, papekülke, graf.
papieren zolder , pepeere zölder, huis met hypotheek belast.
papiergeld , pepeeregeld, papiergeld.
papier , pepeer, pampeer , papier.
papzak, papzak, Diekke papzak, iemand die dik is.
pap , pap, pap, pepke Ik bin et meug as kalde pap, ik heb er genoeg van.
parade , parade, parade. Groeëte parade en klein garnizoen, veel geraas en weinig wol.
paraplu , pareplu, paraplui.
parel , paerel, parel.
particulier , partekleer, particulier.
party , pertie, party.
pas, pas, peske, zoo juist.
Pasen , paosse, Paschen.
passagier , passezjeer, passagier.
pastoor , pastoeër, pastoor.
pas , pas, peske, kleine schrede.
patat, petat, aardappel. Hae sprik of hae enne petat in de mônd haet, hij spreekt binnen mondsch.
patatmesje , petattemetske, aardappelenmesje.
patatschijfje , petatteschiefkes, gebakken aardappelen.
paternoster, noster, rozenkrans.
patjakker, batjakker, bootwerker.
patrijs , petries, patrijs.
patroon , petroeën, patroon.
pats, pats, muts.
pats, pats, slag.
patsen , paatse, slaan.
paus , pous, paus.
pauw , pouw, pauw.
paven, pave, flink fuiven.
pee, pee, De pee in hebbe, slecht gehumeurd zijn.
Peel, Piël, Peelvelden.
peer , paer, paerke, peer, Mit de gebakke paere zitte blieve, met de stukken zitten blijven.
peetoom , paeteroome, peetoom.
peie haasassen, peie hasasse, dikke wollen handschoenen.
pek , paek, pek.
peluw , pölf, peluw.
penarie , penarie, In de penarie zitten, in de klem zitten.
pennenfoekser , pennefoekser, gierigaard.
pennenschacht , penneschach, penhouder.
penseel , pensiël, penseel.
pensenterger, pensenterger, slechte kwaliteit alcoholische drank.
pensert, pensert, veelvraat.
pensioen , pensjoen, pensioen.
penszak , penszak, egoist.
pepernootje , paeperneutje, klein bolletje gebakken deeg.
perceel , persiel, perceel.
perenboom , paereboum, peerenboom.
persoon , persoeën, persoon.
perzik, pierks, perzik.
pesten , peste, plagen.
petekind , paetekind, peetkind.
peterselie , pittersillie, peterselie.
peter , paeter, peter bij het doopen.
peuter , peuter, klein kind.
pezen, paeze, boonen ringen.
pezen , paeze, rennen.
piekeren , piekkere, zeuren, suffen.
piek , peek, piek, ook Suisse in de kerk.
piepappel , poepappel, een vrucht. Ein gezich wie eine poepappel, een bol rond gezicht.
piepen , piepe, piepen.
piepworst , piepwors, klein worstje.
pietje tierelietje , pietje tierelietje, nabootsing van het fluiten van vogels.
pietjoeg, pietjoeg, slim.
piets, peits, lange zweep
piets, pietse, stekende pijn.
piet , piet, De piet oethange, branie maken.
pijl-en-boog , piellenbaeg, pijlboog.
pijl , piel, pijl.
pijn , pien, pijn. Zich pien doen, zich bezeeren. In ein krumpe van de pien, krimpen van pijn.
pijp , piep, piepe, piepke, pijp, ook kachelpijp.
pikvol , pikke vol, geheel vol.
pilaar, pilaer, pilaar.
pintenneuker, pinteneuker, haarkluiver.
pinvol , pinvol, geheel vol.
pioen , pioen, bloem.
piot , piot, soldaat.
pips , pips, Hae zuut pips oet, hij ziet slecht uit.
pisgriet, pisgreet, volgens de legende zal het 40 dagen regenen, wanneer het op Sint Margaretadag regent.
pissen , pisse, Naeve et pötje pisse, iets verkeerd doen.
pistolet , piestelee, pistolet (klein broodje).
pistool , pistaol, pistool.
plaaggeest , plaoggeis, plaaggeest.
plaatje, pletske, koekje. Ein gezich as ein geknepe pletske, een flets, bleekneuzig gezicht. Ein Kaevelaers pletske, ronde koekjes van de bedevaart naar Kevelaar.
plaats , plaats, plaatse, plaetske, plaats.
pladeren, plare, sukkelen
plafond , plefôn, plafond.
plagen , plaoge, plagen.
plaggen , plagge, graszoden.
plakken , plekke, plakken.
plakkerig , plekkerig, kleverig.
plamuren , plemeure, glad maken.
plank , plank, plenkske, plank, Twië errtjes op ein plenkske, meisje zonder buste. De plank in et gaat, de deur dicht.
plansteren , planstere, met water knoeien.
plan , plan, plane, plaenke, plan.
plas, plats, rond wittebrood.
platekop , platekop, kaalhoofd.
plavuis , plevuus, plavuis, ook groote hand.
plee , plé, W.C.
pleisteraar , pliesteraer, stucadoor.
pleisteren , pliestere, pleisteren.
pleister , plaoster, pleister.
plek , plek, inkt- of vetvlek, ook plaats.
plezier , plezeer, pleizier.
ploeglijn , plooglien, ploeglijn (lijdsels bij het ploegen).
ploeg , ploog, ploeg.
ploeten , ploete, kleederen.
plons , ploens, plons.
plooien , ploeëie, plooien. Hae zit in de ploeëie, in de puntjes gekleed.
plooi , ploeëi, plooi.
pluim , plüm, pluim.
pluis , pluus, plüske, pluis.
pluizen , pluuze, pluizen.
plukje , plökske, Ein plökske graas, een handvol gras.
plukken , plökke, plukken.
plukker , plökker, wollen handschoen.
pochen , poeche, pochen.
poedelnaakt , poeddelnaaks, geheel naakt.
poeha, behei, veel praats hebben.
poelpakken, poelpakke, ruw aanpakken.
poel , pool, peulke, poel, Einen hiële pool, Een groote hoeveelheid drank drinken.
poeplief , poepleef, zeer lief zijn.
poepvol , poepvol, b.v. een concert dat geheel uitverkocht is.
poepzak , poepzak, Dieke poepzak, dikkers.
poes, poes, poes, kat. Zoeë schoeën as poes, mooi.
poesaarde , poesaerd, boomaarde, humus.
poet, poet, gebonden pak lompen.
poffen, poeffe, poffen.
poffer, poeffer, slechte betaler.
pokkelen, pukkele, op de schouders dragen.
pokken , pôkke, pokken.
politie , peliessie, politie.
pompas , pômpas, jongensspel.
pomp , pômp, pumpke, pomp, Loup nao de pômp, ga heen.
ponderen , pundere, wegen met een z.g. weegtoestelletje door kruiers.
pongel, pôngel, rommel bijeengebonden.
pongel, pungel, een gebonden pak op den rug.
ponnieweg , pônniewaeg, oude benaming voor Hamburgersingel in Venlo.
pontje , puntje, klein bootje.
poortgeld, paortegeld, poortengeld (vroeger bij het betreden der stad te betalen).
poortklokje , paorteklökske, klok die vroeger geluid werd, wanneer de stadspoort gesloten werd.
poort , paort, paorte, pöörtje, poort.
poot, poët, puët, puëtje, poot, Poët aon speule, op zijn stuk staan. Op zienne poët speule, opspelen, goed van zich af spreken. Eemes bej de puët neme, bedriegen.
pootje , puëtje, pootje. Et puëtje hebbe, podagra.
poppenlappen tijsje , pôppelappe tieske, pop van lappen gemaakt.
poppenlappen , pôppelappe, kleine stukjes stof.
porken , poeërke, pooken in de kachel, ook werken.
portaal , pertaol, portaal.
portier , porteer, portier.
portret , pertret, portret.
postpaard, pospaerd, paard hetwelk gebruikt werd voor het overbrengen van brieven enz. Loupe as ein pospaerd, gejaagd loopen.
postuur , posteur, postuur.
post , pos, post.
potaarde, potaerd, bloemenaarde.
potage , petazie, groenten (gekookt).
poten , paote, poten. Ik paot er um ein, iemand slaan.
poter , pööter, pootaardappelen.
potig , puëtig, pootig. Linkspoeët, iemand die links is.
potjerol , potjerol, kleine dikzak.
potjeslatijn , pötjeslatien, onverstaanbaar.
potloden , potloeie, met potlood de kachel poetsen.
potlood , potloeëd, potlood.
potsuiker , potsôkker, broodsuiker (bruin).
pottenbakker , potbekker, pottenbakker.
pottenkijker , pottekieker, pottenkijker.
potten , potte, geld bewaren, oppotten.
potvlaai , potflaai, vervelende vrouw.
pot , pot, pöt, pötje, pot, Zoeë vas as eine pot, als een paal boven water. Der gein pötje van make, geen gekheid maken. Die kan ein pötje braeken, die kan of mag veel doen. Ein pot naat, van een zelfde soort. Pot wie deksel, van een zelfde soort.
praam , praam, prang.
praatje , pröötje, praatje.
pracht , prach, pracht.
prakkesatie, prakkezasies, overpeinzingen.
prakkeseren , prakkezeere, nadenken. Et prakkezeere kump van de erme luu, die arm is moet slim zijn.
praten , praote, praten. Dômme praot, onzinnige praat.
prathaar , prathaer, kort stug haar.
pratmoes , pratmoos, panvisch.
prazelen, prazele, onzin praten.
precies , presies, precies.
preekstoel , praekstoel, preekstoel. Hae zit op ziene praekstoel, hij is op zijn geliefd thema.
prent , print, prent, ook nuf.
presumptie , presômpsie, verdacht.
priem , preem, pook.
prijscourant , prieskrant, prijscourant.
prijsuitdeling , priesoetdeiling, prijsuitdeeling.
prijs , pries, prijs.
prij , prie, Diekke prie, dikke meid. Zoer prie, geen prettig humeur.
prikje , prikske, Op zien prikske kinne, op zijn duimpje kennen.
prikkebal , prikkebal, gummi bal.
prikken , prikke, prik, priks, prik, prôk, geprôkke, prikken, ook kaatsen.
proberen , prebeere, probeeren.
processie , pressessie, processie.
proef , proof, proef.
proesten , proetse, proesten.
proeven , preuve, proeven.
proever , preuver, drinker.
profeet , profiët, profeet.
profijtelijk , perfietelik, profijtelijk.
profijt , prefiet, profijt.
pronkappel , brônkappel, pompoen.
pronk , prônk, Op de prônk staon, op de kijk staan.
pront , prônt, puntelijk.
proost, praos, leunstoel.
proper , praoper, proper.
pruikenmaker , prükkemaker, pruikenmaker.
pruik , prük, pruik.
pruilen , proelle, pruilen.
pruimenmondje , proemmemundje, een kleine samengetrokken mond.
pruimen , proemme, werkwoord, pruimen.
pruim , proem, prümke, pruim, Zoer proem, geen prettig karakter.
Pruisen, Pruuse, Duitschland.
Pruissisch , Pruussie, bijvoeglijk naamwoord, Duitsch.
Pruis , Pruus, Pruis. De beste Pruus haet noch ein paerd gestaole, geen enkele Pruis deugt.
prul , pröl, prul.
publiek , pebliek, publiek.
pudding, podding, bodding , pudding.
puimsteen , pumstein, puimsteen.
puinoog , puinoug, blauw oog geslagen.
puinplaats , puinplaats, mestvaalt.
pukkel, poekkel, bult.
pul, pöl, kleine kip, ook gezonde meid.
pulver , polver, buskruit. Genne scheut polver waerd, deugt tot niets.
pummel , pummel, lummel.
puntenboekje , puntebukske, vroegere kleine cathechismus.
purper , pöërper, purper.
puthaak , pöthaok, puthaak. Enne mins is genne pöthaok, men kan iemand niet alles opleggen.
putje schieten , poetje scheete, knikkeren.
putteren , pöttere, prettig bier drinken.
put , pöt, poet , pötje, put. kuiltje waarin geknikkerd wordt.
quatschkop, kwatskop, onzin prater.
qui-vive, kevief, Op zien kevief zien, op zijn tellen passen. Qui vive.
quinquet olie , kinkee aolie, patentolie.
raadsel, raodsel, röödsel, röödselke, raadsel.
raad , raod, raad.
raak, rake, gehemelte.
raap , reub, raap (knolraap).
raat , raot, honigraat.
rabbijn , rabbie, rabbijn.
rabouw , rebouw, een groote deugniet.
radau , radauw, relletje.
raden, raoje, raden. Der nao raoje, gissen.
radijs , redieske, radijs.
radslaan , raadslaon, (enkelvoud lang uitspreken, meervoud kort uitspreken), wentelen van het lichaam op handen en voeten.
rad , raad, (lang uitspreken), raaier., raedje, rad.
rafelen, reifele, rafelen.
ragebol , ragebol, raagbol, ook meisje met ruw slordig haar.
rails , rils, rails.
rakelen , raokele, het voorpooken.
rakelijzer , rackeliezer, pook.
raken, rake, werkwoord, raken.
rammeltje, remmelke, rammelaar.
rand , rand, (enkelvoud lang uitspreken, meervoud kort uitspreken), rand., rendje, rand.
rapen , rape, werkwoord, rapen.
rapplement , rapplementje, berisping.
raspen , raspele, raspen.
rataplan , ratteplam, Den hiele ratteplam
rats, rats, Rats oetverkoch, volledig uitverkocht. Rats verslete, totaal versleten.
ratsen , ratse, wegnemen.
rauw , rouw, rauw, ook ruw.
razelen, razele, sidderen.
razen , raoze, razen.
rebels , rebels, stijfhoofdig, opstandig.
recept , resep, recept.
recht, rech, recht.
recht, rich, In de rich halde, op het rechte spoor houden. Dao is gen rich mit te scheete, daar is niets mee aan te vangen.
rechtsaf , rechsaaf, rechts af.
rechttoe, rechtoe, Mier as rechtoe rechaan, anders als gewoonlijk.
rechtuit , rechoet, rechtuit.
redelijk , raedelik, redelijk.
reden , raeje, reden.
reeprok , reiperok, crinoline.
reep , reip, hoepel.
reet , reet, (lang uitspreken), reet.
regenachtig , raegenechtig, dreigt regen.
regenboog , raegenbaog, regenboog.
regenbuis , raegenbuus, buis van dak naar den grond om de regen af te leiden.
regenbui , raegenbuu, regenbui.
regenschoor , raegenschoor, een flinke regenbui.
regen , raegen, regen. Et raegent alde wiever, het regent langdurig en hard. Et raegent zien bes, flink regenen.
reik , reik, Ennen reik derm, een maat voor de lengte der darm te meten (vanaf de vingers tot schouder).
reine claude, ringelaote, reine claude.
reiskameraad , reiskammeraod, reisgezel.
rekel, raekel, mannetjens hond, ook brutale boer.
rekenen, raekene, rekenen.
rekening , raekening, rekening.
rekken, rekke, rek, reks, rek, rekde, gerokke, rekken.
rekketek , rekketek, bemoeial.
remmel, remmel, mannetjes konijn.
remmel, remmel, dik hout uit een takkebosch.
rentenier , rinteneer, rentenier.
rente , rinte, rente.
rentmeester , rintmeister, rentmeester.
repen, reipe, met den hoepel spelen.
request , rekes, (druk op de tweede E), request.
respijt , respiet, respijt.
rest , res, rest.
retteketetten , retteketette, naar de weerlicht loopen. Dich kus mich retteketette, naar de weerlicht loopen.
reuk , reuk, reukske, reuk, Dae is ein reukske aan, dat is niet geheel in orde.
ribbelen , ribbele, geribd.
rib , rub, rib. Niks mier op de rubbe hebbe, niets meer bezitten.
richtig , riechtig, in orde.
riek, reek, riek.
riem , reem, reeme, reemke, riem.
Rienke , Rienke, Et Rienke, kleine beek in Venlo.
rieten, beeste, rieten.
rieten dak , reetedaak, rieten dak.
rietstok , reetestek, rietstok.
riet , reet, (kort uitgesproken), riet.
rijden , rieje, rie, ries, riet, reej, gereje, rijden. Op ein hüske rieje, iets stuk rijden, b.v. wagen.
rijder , reier, rijdende artillerie.
rijf , riefke, rasp.
rijgdraad , riedraad, rijggaren.
rijgen, riege, rijgen.
rijgnaald , rienaold, rijgnaald.
rijkunst , riekuns, rijkunst.
rijk , riek, rijk.
rijmen , rümme, rijmen.
rijm , rüm, rijm.
rijnwijn , rienwien, rijnwijn.
rijp , riep, rijp.
rijser , riezer, rijshout.
rijsje , rieske, gebonden rijshout, wordt gebruikt in de keuken.
rijsmik , riesmik, rijzweep.
rijstepap , riestepap, rijstpap.
rijst , ries, rijst.
rijten , riete, rijten.
rijtuig , rietuug, rijtuig.
rijven, rieve, rijven.
rij , rie, rij, ook maatlat van de metselaars.
rimpelen , rumpele, rimpelen.
rimpel , rumpel, rimpel.
ring , rink, ring, ringske, ring.
riool , rioeël, riool.
rispen , rupse, oprispen.
rist , ris, rist.
ritsen , rietse, snel iets wegnemen.
ritsen , ritse, scheuren.
rits , rits, scheur.
robbedobbedob, roebbedoebedoep , holder de bolder.
robbedoes , roebbedoes , ruwe persoon.
robbelig , roebbelig, hobbelig, oneffen.
rochelen , rôchele, rochelen.
rodekool, roeëjekoeël, roode kool.
rode , roeëje, roode.
roede, rooi, roede. De rooi is um van et gaat, hij heeft geen angst meer.
roef , roof, roef van een boot
roek, rook, Kale rook, kaal heertje. Naaksche rook, kaal heertje.
roekerig , rookerig, Rookerig zien, niet veel op zak hebben.
roemer , ruëmer, roemer.
roepen , roope, roop, rups, rup, reep, geroope, roepen.
roepzak, roepzak, Kale roepzak, kaal heertje.
roep , reup, roep. De reupe kriege, De afroepen vóór het trouwen.
roeren , reure, roeren. Gank de strônt maar neet reure, bemoei je er niet mee.
roer , roer, roer van een schip.
roer , röörke, pijpensteel of roer.
roest , roes, roest.
roes , roesse, in den roes koopen.
roet , root, roet.
roffelen , roeffele, roffelen.
roffel , roeffel, Door den roeffel, kwaadspreken, ook kinderspel, door een haag jongens loopen, waarbij ieder jongen een slag tracht te geven.
roggestro , roggestroeë, roggestroo.
rogge , rog, rogge.
roken , rouke, rooken (vuur). Dae rouk daomei ein zwaor piep, hij krijgt daarmede groote onaangenaamheden.
roken , ruike, rooken van visch of vleesch.
roker , ruiker, rooker van vleesch of visch.
rolletje , rölke, rolletje.
rommelkraam , rômmelkroam, rommel.
rommelzooi , rômmelzooi, rommel.
rommel , rômmel, rommel.
rondblaasteren , rôndblaasteren, nieuwtjes overal vertellen.
ronde , runte, ronde bij een wedstrijd.
rondje , rundje, rondje (tractatie)
rondom , rôndum, rondom.
rood worden , roeëd waere, blozen.
roodborst, roeëdbörsje , roodborstje.
roodhuid , roeëdhuid , roodhuid.
roodstaartje , roeëdstertje , roodstaartje.
rood , roeëd , rood. Roeëd van gif, zeer kwaad zijn.
roof , raof, rööfke, korst op een wond.
rookspek , ruikspek, gerookt spek.
rook , rouk, rook.
rooms , roeëms, roomsch
room , roum, room van melk.
rooster , ruëster, rooster.
roos , roeës, ruëske, roos.
rotsen, roetse, wild spelen.
rouwmoes , rouwmoos, ruw doch goed mensch.
roven , rouve, rooven.
royaal , rejaal, royaal,
rozenolie , roeëzenaolie, rozenolie.
roze , raos, rose (kleur).
rozijn , rezien, rozijn.
ruche, rüsjke, ruche.
ruggelen , röggele, dragen. Det kan hae neet röggele, dat kan hij niet klaar spelen.
ruggengraat , röggegraot, ruggegraat.
rugleuning , röklööning, rugleuning.
rugstrank , rökstrank, rugwervel.
rug , rög, rug. Dao vaeg ik mienen rög aan aaf, dat kan mij niet schelen. Mit den rög aankieke, iemand negeren. Hae velt op zienen rög, hij is verbaasd.
ruiken , ruuke, ruuk, rüks, rük, rook, geraoke, ruiken.
ruilen , rülle, ruilen
ruimen, rümme, opruimen.
ruimte , rümte, ruimte.
ruïneren , verrinneweere, ruïneeren.
ruin , rün, ruin.
ruisen , roesse, ruischen.
ruitenaas , roetenaos, ruitenaas.
ruitentikker , roetentikker, drijftol.
ruitepetuit, roetepetoet, Roetepetoet, et deuntje is oet, daar komt een varken met een lange snuit enz.
ruiter, rüter, ruiter. Rüterkes spek, kleine vierkantjes spek.
ruit , roet, ruit
ruizelen, ruuzele, ruien.
rukken , rökke, rukken.
rukwind , rökwing, rukwind.
rulzen, rölse, stoeien.
rund, rind, vaars.
rundernagel , rindsnagel, losse stukjes huid aan de vingernagels.
rups, roeps, rups.
rust, rös, rust.
rusten , röste, rusten.
rustig , röstig, rustig.
ruzie , ruuzing, ruzie.
sabbelen, sabbele, zabbele , veel en langzaam koffie enz. drinken.
sabbelen, zoebbele, sabbelen. 
sabbelgerei , zoebbelgerei, lekkernij.
saffraan , sefraon, (stomme E), saffraan.
sajet , sejet, sajet.
sakkeren , sakkere, hevig uitvallen.
sakkerloot , sakkerloeët, sakkerloot.
salpeter , salpiëter, salpeter.
sammezetje , sammezetje, een klein bavetje onder het kleed om den hals, ook een geestelijk boord.
santenboetiek, santepetiek, alles bij elkaar. Den hiëlen santepetiek, den heelen inventaris.
satijn , setien, satijn.
saucijzenbroodje , seziezebruëdje, saucijs.
sausneger, sousneger, scheldnaam.
saus , sous, saus. En de sous, en wat er nog bijkomt.
savooi , sevoeëi, savooi kool.
scapulier , schabbeleer, scapulier.
schaafstro , schaafstroeë, kort stroo.
schaal, schaal, schors van een boom, ook schil van een vrucht. Aan zien schaal kome, een standje maken, ook: laten betalen.
schaalstuk , schaalstök, buitenste plank van een boom met aan een kant schors.
schaamte , schaemte, schaamte.
schaam , schaom, Euver de schaom of schröömke gaon, te ver gaan (fig.).
schaap, schaop, schööp, schööpke, schaap, ook dom kind.
schaar, schiër, schiërke, schaar, In de schiër, duur.
schabbig , schebbig, vervallen uitzien.
schabrak, schavaak, oud huis. Ald schavaak, oud wijf.
schade, schaai, schade.
schadelijk , schaaielik, schadelijk.
schaftig , schaftig, Ein schaftig plaetske, een lief plekje.
schamel, schaemel oetzeen, slecht uitzien.
schamoteren, sjammeteere, zich toe eigenen.
schampsteen , schampstein, hoeksteen van b.v. eene invaart.
schande, schand, schande. Et is ein schand, het is hemeltergend.
schandekoop , schandekoup, buitengewoon goedkoop.
schansenremmel , schanseremmel, dik hout uit een takkebos.
schans , schans, takkebos.
schap, schaab, schaape, schaebke, schab. Op sint Anna’s schaepke, een oude jong juffrouw.
schapenvlees , schaopevleis, schapenvleesch.
schapershond , schiëpershônd, herdershond.
schaper , schiëper, herder.
schappelijk man, schappelik man, waarmede goed is om te komen.
scharenslijper , schiëreslieper, scharenslijper.
scharkuikentje, scherkukske, het jongste kind, benjamin.
scharnier, scherneer, scharnier.
scharrelaar , scherrelaer, arme drommel.
scharren, scherre, scharren.
Schaute , sjouta, dwaas.
schede, schei, schede.
scheef , scheif, scheef. Zoeë scheif as ein angel, scheel, krom. Scheif juffert good, scheef staat goed voor een modepop.
scheel zien , schael zeen, scheel zien.
scheel , schael, scheel. Schaele wouwel, onzin praten.
scheerbaas , schaerbaas, coiffeur.
scheerbakje , schaerbekske, scheerbakje.
scheermes , schaermets, scheermes.
scheerschool , schaerschoeël, barbierskamer van vroeger.
scheet , scheet, Van ennen scheet einen dônderslaag make, zeer overdrijven.
schei, schaai, grendel.
scheiden , schaaie, grendelen.
scheiden , scheie, afscheiden. Schei oet, houd op.
schelden , schelde, schelden.
schelen , schaele, scheelen, mankeeren, verschillen.
schellak , schiellak, schellak.
schelp, schölp, schulp, schelp.
schenden, schinne, schenden. Neet det paerd zoeë schinnen Dat paard niet zoo kwellen.
schenk, schink, ham.
schenken, schinke, schink, schinks, schink, schônk, geschônke, schenken.
schenkmannetje , schinkemenke, oud beeld in den achtergevel van het stadhuis.
schepnet , schöpnit, schopnet.
scheppen, schöppe, scheppen.
scheren , schaere, schaer, scheurs, scheurt, schoor, geschaore, scheren.
scherf , scherf, snibbig meisje, ook stuk aardewerk.
scheur boot , scheur bôt, klein scheurtje aan den mond.
scheur , scheur, scheurke, scheur.
scheut, scheut, schot, ook aftakking van een plant. Scheut in den rök, plotselinge pijn in den rug.
scheutig , scheuts, royaal. Hae is neet scheuts, hij is niet royaal.
schieten , scheete, scheet; schüts, schüt, schoot, geschaote, schieten.
schietgat , scheetgaat, schietgat.
schijf , schief, schijf, ook een oud gebouw in Venlo, waar de arrestanten provisorisch worden opbewaard.
schijn, schien, schijn.
schijnen , schienne, schijnen.
schijnglaasje , schienglaeske, gekleurd stukje glas.
schijnskuil, schienskoel, paardenkerkhof.
schijntje , scheintje, niet veel. Et kos maar ein scheintje, kost bijna niets.
schijntje , schijntje, een beetje.
schijten , schiete, schijten. Hae schiet neet veur elf oore, hij geeft niet graag. Hae schiet van ermood, hij heeft het niet breed. Schiet in de bôks, lafaard. Gouw is aan de schiet gestorve
schijtgeel , schietgael, gele kleur.
schijvelen, schievele, kijlen.
schilderen , schildere, wachten.
schild , schild, uithangbord.
schilferen , schielvere, kijlen
schilfer , schielver, schelver , een dun plat stukje steen, schilfer
schillen , schelle, werkwoord, schillen.
schimmel, schummel, wit paard.
schimmel , schummel, schimmel op levensmiddelen. Schummel en schuif, niet veel bijzonders.
schindaas , schinaos, bokkig paard, ook brutale vrouw.
schip , scheep, scheepe, schipke, schip.
schlauch, sloug, gummislang.
schlemiel , slemiel, Jood.
schob, schop, afdak.
schobbejak , schoebbejak, schobbejak.
schobben , schoebbe, jeuken.
schobberdebonk, schrabbeldebônk, Op schrabbeldebônk loupe, schuimloopen.
schobber , schoebberd, arme drommel. Schoebbig waer, huiverig weer.
schoelje, schoelje, bandiet.
schoenmaker , schoemaeker, sjoester, schoenmaker.
schoenzool , schoonzaol, schoenzool.
schoen , schoon, schoen.
schoester, sjoester, schoenlapper.
schoesteren, sjoestere, schoenlappen.
schoeveren , schuuvere, huiveren.
schoeverig , schuuverig, huiverig.
schoffelen , schoeffele, schoffelen.
schoffel , schoeffel, schoffel.
schoft , schoef, schoft.
schokkelen , schoeggele, schommelen, schudden.
schol , schol, ijsschots.
schoof , schouf, Op schouf ligge, opgebaard.
schoolkameraad , schoeëlkammeraod, schoolkameraad.
schoolmeester , schoeëlmeister, schoolmeester.
school , schoeël, school. Schuëlke spelen, schooltje spelen.
schoonbroer , schoeënbroor, schoonbroeder.
schoonmoeder , schoeënmooder, schoonmoeder.
schoon , schoeën, schoon. Schoeën make, poetsen. Zoeë schoeën as poes, zeer mooi.
schoor, schaor, stut.
schootsvel , schoeëtsvel, schootsvel.
schoot , schoeët, schuëtje, schoot, deel van een kledingstuk.
schop, schöp, schöpke, schop, Einen mônd wie ein schöp, brutale mond. Ein schöpke beer, een klein glas bier.
schoppen , schöppe, schoppen Herrie schöppe, ruzie maken.
schopsteel , schöppesteel, schoppensteel.
schorem , schorem, uitvaagsel.
schores , schaores, een dagvlieg, schaores make, goed winst maken.
schorseneren , sjorseneele, een soort groente.
schort, scholk, voorschoot.
schorvelen, schroevele, niet stil op den stoel zitten, ook scharren.
schorvelen, schoervele, met de voeten scharren.
schotelwater , schôttelwater, spoelwater.
schotel , schôttel, schôttele, schuttelke, schotel.
schottelslet, schôttelslet, vaatdoek.
schouder opheffen , schouwer ophöffe, schokschouderen.
schouderen , schouwere, geweer schouderen.
schouder , schouwer, schouder.
schouwveger , schouwvaeger, schoorsteenveger.
schouw , schouw, (kort uitspreken), schoorsteen.
schraal , schraol, schraal.
schram , schramp, schram.
schranzen, schranse, smullen.
schravelen, schravele, gebrekkig loopen.
schreeuw, schriëf, schreeuw.
schreeuwen , schriëve, schreeuwen. Hae schriëf of hae in ein mets hing Hij schreeuwt erbarmelijk.
schreum , schrööm, geld, ook bij het kaartspel.
schreursgat , schruursgaat, split in den rok.
schreur , schruur, kleermaker.
schrijfwijze , schriefwieze, schrijfwijze.
schrijlings , schrielings, schrijlings.
schrijven , schrieve, schrijven.
schrobben, schroebbe, schrobben.
schrobbering , schroebbeering, berisping.
schrobber , schrübber, schrobber.
schroef , schroef, schroef. Alde schroef, oud wijf.
schroeien , schreuie, schroeien.
schroet, schroet, kalkoen. Dôm schroet, domme gans.
schrokker , schrokker, gierigaard.
schrok , schrok, honger.
schuddekul , schöddeköl, waterige koffie.
schudden , schödde, schöddele , schudden.
schuifelkont , schroevelkônt, niet stil op den stoel zitten, ook scharren.
schuif , schoef, schuuf , schuif.
schuilen , schoelle, schülle , schuilen.
schuimen , schümme, afschuimen. Schümke trekken, water met drop in een flesch. Door het schudden ontstaat schuim, wat opgezogen wordt.
schuimer , schümmer, Lebemann.
schuimlepel , schümlaepel, schuimspaan.
schuim , schoem, schuim.
schuinsmarcheerder , schünsmarschjeerder, iemand die nog al eens een slippertje maakt.
schuinte , schünte, schuinte.
schuin , schün, schüns , schuin.
schuit , schuut, schütje, schuit.
schuiven , schuuve, schuiven.
schuldig , schöldig, schuldig.
schuld , schöld, schuld.
schuren , schoore, schuuren.
schurft , schörf, schurft.
schurgen, schörge, kruien. Eemes schörge, iemand in de maling nemen. Et issum veur de vot geschörg, hij is er toe gedwongen.
schurger, schörger, landlooper.
schurk , schörk, schurk.
schuur, scheur, scheurke, schuur.
schuurpapier , schoorpepeer, schuurpapier.
schuurzand , schoorzand, schuurzand.
schuw , schouw, (lang uitspreken), bang.
secretaris , sikketaris, secretaris.
selderie, selderie, selderij.
selderjan, selderjen, sakkerloot.
semmelaar , zeumelaer, langzaam in het werk.
semmelkous , zeumelkous, langzaam in het werk.
serbooksekiezels , serbooksekeezele, zwemmen in zeer ondiep water.
serpent , serpent, een kwaad wijf.
serre , saer, serre.
siepjes, siepkes, geld.
siepoog, ziebauge, zieke oogen.
sierraad , sierraod, sieraad.
sijpelen , ziebbele, druppelen.
sijs , sies, Enne gooie sies, een goede kerel. Eine alde sies, goede vriend.
sik, siek, sik.
simmen, zumpe, weenen.
sim , simke, idioot.
Sint Urbanus , Sinterbanus, Sint Urbanus (oud café in Venlo).
Sint-Maarten , Sinter Merte, Sint Martinus.
Sinterklaas , Sinter Klaos, Sint Nicolaas. Höltere Sinter Klaos, onbehouwen kerel.
sjaal , sjaal, shawl.
sjabouw , sjabouw, jenever.
sjamberloek, sjamberloe, kamerjas.
sjanfoeteren, sjanfoetere, brommen.
sjezen , sjeeze, vlot loopen, ook wegjagen.
sjiek, siekske, stuk pruimtabak.
sjoecht , sjoeg, Den hiële sjoeg, de heele familie.
slaag , slaag, slaeg, slaegske, slaag, Slaeg kriege, slaag krijgen.
slaan , slaon, slaan. Eemes umvaer slaon, iemand neerslaan. Hae kan op zien vot slaon, Hij kan van geluk spreken.
slabberdoekje, slabberdukske, bavetje.
slachten , beslagte, gelijk zijn. Dae beslag den andere wat, die is gelijk aan den andere.
slachter , slechter, slachter.
slagboom , slaagboum, slagboom.
slagen , slaage, slaag, sleis, sleit, sloog, geslage, slaan.
slagerij , slaegerie, kloppartij.
slager , slaeger, slager, instrument bij het beugelen.
slagkar , slaagker, kipkar.
slagregen , slaagraegen, slagregen.
slagvaardig , slaagvaerdig, slagvaardig.
slakkengang , slekkegank, slakkegang.
slakkenhuis, slekkehüske, slakkenhuisje.
slak , slek, slak.
slalip , slaailip, scheldnaam voor iemand die een lange lip heeft.
slapen , slaope, slaop, sliëps, sliëp, sleep, geslaope, slapen.
sla , slaai, sla of salade.
slecht, slech, slecht.
sleeën , sleie, sledevaren.
sleen , sliëne, bittere bessen.
sleep , sleip, sleep.
sleet , sleet, stof opgehoopt in de voering van een kleedingstuk.
sleeuwtand , sliëtand, sleeuwtanden, wrang.
slee , slei, slede.
sleikvol , sleikvol, gestreken vol.
slepen , sleipe, slepen.
sletje , sleetje, straatmeid.
slet , sletje, zwachtel.
sleuren , sleure, sleuren, ook winst maken.
slidderbaan , slidderbaan, glijbaan.
slidderen, sliddere, glijden op het ijs.
sliep uit , sliep oet, uitjouwen door kinderen onder elkaar.
slijknat , slieknaat, kletsnat.
slijk , sliek, slijk.
slijm , sliem, slijm.
slijpen , sliepe, sliep, slieps, sliep, sleep, geslepe, slijpen.
slijp , sliep, slijppoeder.
slijten , sliete, slijten.
slimmerik , slummerik, slimmerd.
slim , slum, slim.
slinger , slinger, slinger. Hae haet zienne slinger, hij is in zijn nopjes.
slip, slup, slip, ook schoot. Haempslup, hemdenslip.
slobberen , sloebbere, niet puntelijk zijn. Sloebberig gekleid zien, niet zindelijk gekleed.
slobberjochem , sloebberjoechem, slodderaar.
slobber , sloebber, vieze kerel, veevoeder, ook slordig.
slobkous , sloebkous, slobkous.
sloerie , sloerie, vies wijf.
slokkerd, sloekker, slokop. Erme sloekker, arme vent.
slok , sloek, slok, teug.
sloot , sloët, sloot.
slot , slaot, slot.
slover , slaover, slijm.
sluimeren , sloemere, sluimeren.
sluis , sluus, sluis.
sluitboom , sloetbuim, slagboomen.
sluiten , sloete, sloet, slüts, slüt, sloot, geslaote, sluiten.
slurf , slörf, slurf. Op de slörf, zelf geen initiatief hebben.
slurpen , slörpe, slurpen.
sluwberger, sjlouwberger, iemand die bij de hand is.
sluw , slouw, slim, sluw.
smaakje , smaekske, Det haet ein smaekske, dat heeft een verkeerd smaakje.
smag, smag, Op de smag loupe, op andermans beurs teren.
smaglap , smachlappe, smaglap , schuimlooper, tafelschuimer
smaken , smake, smaken.
smakken , smekke, smakken met de tong.
smal kakken , smaal kakke, niet veel vertering kunnen maken.
smalen , smaele, van iemand kwaad spreken.
smal , smaal, smal.
smartelijk , smertelik, smartelijk.
smart , smert, smart.
smeden , smeje, smeden.
smeerboel , smaerboel, slordig vuil huishouding.
smeerkanis , smaerkanes, vuilik.
smeerlap , smaerlap, smeerlap, vuile kerel.
smeerpoets , smaerpoes, vrouw die niet zindelijk is.
smeichelen, smeichele, vlijen.
smeken , smaeke, smeken.
smele , smele, lang dun riet, werden vroeger gebruikt op pijpen te reinigen, ook lange rechte haren.
smelten , smilte, smelten. Et smilt in de mônd wie poppestrônt, behoeft niet te kauwen.
smeren , smaere, smeren. Et um smaere, wegloopen.
smerig maken , smaerig make, vuil maken.
smerig , smaerig, vuil.
smetten, smette, hard wegloopen.
smid , smeed, smidje, smid, Enne smeed waegs, niet ver, dichtbij.
smiegel, smiechel, Jood.
smiegelen , smieggele, op geen fijne manier zaken doen.
smiezen , smieze, Hald um in de smiese, in de gaten houden.
smijten , smiete, smiet, smiets, smiet, smeet, gesmete, smijten. In hoeëger beroep smiete, in cassatie gaan. Dao is gein smiete mit de muts nao, daar is niet bij te komen (ook figuurlijk).
smik, smik, zweep. Mit de smik klatse, met de zweep knallen.
smikkendop , smikkendop, drijftol.
smikkenslag , smikkeslaag, het onderste uitgepluisd touwtje van een zweep, ook zeer lange dorre man.
smikken , smikke, werkwoord, zweepen.
smoel , smoel, gezicht.
smoezen , smoeze, fluisteren. Ônderein smoeze, onder elkaar fluisteren. Laouw smoeze, niets zeggen.
smokkelaar , smoekkelaer, smokkelaar.
smokkelen , smoekkele, smokkelen.
smoor , smoor, De smoor in hebbe, slecht gehumeurd zijn.
smout, smalt, reuzel.
smullen , smölle, smullen.
snaar, snaor, snaar.
snabbel, snebbel, snibbig meisje.
snars , snars, niets. Gein snars van aan, daar is niets van aan.
snauwen , snouwe, snauwen.
snavelen , snavele, verdienen.
snede , snej, snidje, snede.
snee, sniedje, sneedje (brood).
sneeuwen , sniëje, sneeuwen.
sneeuw , snië, sneeuw.
snerken , snierke, braden.
sneu , snuë, echt jammer.
snibbig, snebbig, snibbig.
snijbonen , snieboeëne, snijboonen.
snijden , snieje, snijden.
snijder , snieder, kleermaker.
snip neurtje , sniep nöörtje, op het nippertje af.
snobbel, snoebbel, lief schatje.
snoekmoel , snookemoel, scheldnaam.
snoek , snook, snoek.
snoer, snoor, snöörke, snoer.
snokken, snoekke, snikken.
snor , snor, snörke, knevel.
snotdomme, snotdölme, een soort vloek.
snotje , snôtje, Wat in et snôtje hebbe, iets in de gaten hebben.
snottebel , snôtterbel, een vuile neus.
snotterneus , snôtterneus, een vuile neus.
snudden , snudde, grijpen, in het bezit nemen.
snuif , snoef, snuif.
snuisterij , snuusterie, snuisterij.
snuit, snoet, snuit, ook van een schoen. Snütje, lief schatje.
snuiven , snoeve, snuiven.
soep, soepje, rommeltje.
soeprand , soeprand, vuile rand van een hoed.
soepterrine , soeptrien, soepterrine.
soepvlees , soeppevleis, soepvleesch.
soep , soup, süpke, soep, Op soep lölle, dwars redeneeren. Neet vuël soeps, niet veel bijzonders.
sok , sok, sök, sökske, sok, Enne sok van eene vent, suffert, goedbloed. Gater in de sök lölle, enorm praten. Op sök laote gaon, winden laten gaan.
soldaat , saldaot, soldaat.
somtijds , smeis, somtijds.
som , sôm, som.
soort , saort, saorte, söörtje, soort, ook uitvaagsel.
soppen , soppe, stelen, ook indompelen.
spaak, speik, spaak van een rad.
spaantje , spiënke, lucifer.
spaan , spaon, spöön, spaander, ook houten geraamte van een haam voor een paard.
spaden, spaaie, spitten.
spadeschop , spaaischöp, spade.
spartelen , spertele, spartelen.
spatader , spataor, spatader.
spatie , spaassie, tusschenruimte.
specie , specie, spies , metselkalk, kalkmortel.
speculatie, spikkelasie, speculatie.
speech , spiets, redevoering.
speenvarken , spiënverke, speenvarken.
speknek , speknek, dikke hals.
spek , spek, spek. Voeël spek en garste bôtter, allen deugnieten. Veur spek en boeëne, het vijfde rad aan den wagen.
spel, speul, spel.
speldengeld , speltegeld, fooi.
spelen , speule, spelen (lang uitspreken).
spelt , spelt, oude zakken.
spenderen , spandeere, ten koste leggen.
spenen, spiëne, speenen.
sperziebonen , sperzieboeëne, een soort boonen.
spieën, spieje, een wig slaan.
spiegel , speegel, spiegel.
spiering, spierling, Magere spierling, een mager mannetje.
spiertje , speerke, een beetje.
spier , speer, speerke , spriet.
spie , spie, wig.
spijker , spiekker, een kamertje op de bovenste verdieping.
spijl , spiel, spijl.
spijten , spiete, spijten.
spijt , spiet, spijt.
spinaal , spinaol, snibbig meisje.
spinnenjager , spinnejaeger, raagbol.
spinnenweb , spinnegewaef, spinneweb.
spion , spioen, spion.
spits maken , spits make, werkwoord, spitsen.
spitsboef , spitsboof, spitsboef.
splijten , spliete, splijten.
spocht, spuchte, Gen spuchte make, geen buitensporigheden maken.
spoeden , spooie, spoeden.
spoed , spood, spoed.
spoelbak , speulbak, spoelkom.
spoelen , speulle, spoelen.
spoel , spool, spinnewiel.
spoezen , spoeze, brommen.
spoken , spoeëke, werkwoord, spooken, ook in den beginne der bevalling.
spongat , spôndgaat, het bomgat in een ton.
spons , spôns, spons, spunske
spookvrij , spoeëkvrej, lichter dan 100 pond.
spook , spoeëk, spook. Lillik spoeëk, scheldnaam.
spoor , spaor, spoor. Nao et spaor gaon, naar het station gaan.
sport , spraot, sport van een stoel.
spouwmuur , spouwmoor, spouwmuur.
spraakwater , spraekwater, jenever.
spraak , spraok, spraak, taal.
spreekgeschier , spraekgeschier, mond
spreeuw, spraon, kerkkraai.
spreiden , spreie, spreiden.
spreken , spraeke, spraek, spriks, sprik, sprook, gespraoke, spreken.
sprenkelen , sprinkele, sprenkelen.
sprietsen, sprietse, spuiten.
springen , springe, spring, springs, spring, sprông, gesprônge, springen.
sproet, sproete, sproeten in het gezicht.
sprok , sprok, zeer breekbaar hout.
sprong , sprunk, bron of wel, ook sprong.
spruiten , sproete, sprütjes, spruiten.
spruw , sprouw, spruw.
spurrie, spörrie, spurrie.
spuug, spej, speeksel.
spuwen, speje, spuwen, braken.
staag , stiëg, gestadig, steeds.
Staai , Staai, oud Venloosch café over de Maas.
staakboon , staakboeëne, groote snijboonen.
staal , staal, staelke., staal, monster van goederen.
staal , staol, staal.
staande voet , staondevoot, op staande voet.
staan , staon, staon, steis, steit, stônd, gestaon, staan.
staartengeld , stertegeld, geijkte term bij het paarden koopen.
staarten , sterte, Sich nörges aan sterte, zich nergens iets van aantrekken.
staart , stert, Dao is genne stert op stômp mier aan, het is helemaal stuk.
staatsburger , staatsbörger, staatsburger.
staatsiekleed , statiekleid, in vol ornaat.
staatskrant , staatskrant, staatscourant.
staats , staats, flink.
staat , staot, staat.
stadhuis , stadhoes, stadhuis.
stad , stad, stedje, stad, staei Stedje van plezeer, Venlo.
stafdrager , staefkesdraeger, voorbidders in de processie.
staf , staaf, staefke., staf.
staketsel , stanketsel, afscheiding van een ijzeren hek aan een huis.
stalen , staalle, gelijken op. Det staalt der neet op, dat lijkt er niet op.
stal , stal, stelke, stal.
stamelaar , stamelaer, stotteraar.
stamelen , stamele, stramele , stotteren.
stampen , stampe, Op de keie stampe, zijn congé geven, wegjagen.
stampvol , stampedevol, zeer vol.
stamp , stamp, trap met de voeten.
stander , stöönder, stander.
stang, stang, gebit van een paardentuig. Op stang jage, iemand kwaad maken.
stapel , stapel, staepelke, stapel.
stap , stap, stepke, stap.
star , star, strak.
station , stasjôn, station.
sta , stank, Enne stank in de waeg, Een sta in den weg. Stank stil, sta stil.
steekbes , staekbaer, kruisbes.
steekjes , steekskes, Steekskes gaeve, iemand pikeeren.
steekknoop , staekknuip, plat geslagen metalen uniformknoopen bij een jongensspel.
steeldief , staeldeef, dief.
steelmoes , steelmoes, stengelmoes.
steelsgewijs , staelsgewies, opzet om te stelen.
steenolie , steinaolie, petroleum.
steenpuist , steinpoeës, puist.
steenslag , steinslaag, steenslag.
steen , stein, (enkelvoud lang uitspreken, meervoud kort uitspreken)., Steen Op ein blouw steinke pisse, middel om een kwade bui te verdrijven.
steggelen, stechele, plagen.
stekelvarken , stikkelverke, stekelvarken.
stekel , staekel, stekel.
steken , staeke, staek, stiks, stik, stook, gestaoke, steken.
stelen , staele, werkwoord, stael, stuuls, stuult, stool, gestaole, stelen. De kans mich gestaole waere, je kunt naar de weerlicht loopen.
stellinkje , stellinkske, bidet.
steltenmannetje , steltemenke, op stelten loopen (kinderamusement).
stelten , stelte, Alles op stelte zitte, in rep en roer brengen.
stempel, stumpel, poot van een stoel.
stem , stum, stumke, stem, Ein stum as ein oerdeil, vreeselijk hard schreeuwen.
sterven , sterve, sterf, störfs, störf, storf, gestorve., sterven.
stevel , stevel, laars.
Stevenshuisje , Staeveshüske, oud huis in Venlo.
stiefbroer , steefbroer, stiefbroeder.
stiekem, stiekum, in het geniep.
stiekemerd , stiekummert, iemand die alles in het geniep doet.
stiel, stiel, ambacht.
stiep, stiep, houten steun onder de kar.
stiepen , stiepe, steunen, stutten.
stijfkoppig , stiefköppig, stijfkoppig.
stijfkop , stiefkop, stijfkop.
stijfsel , stiefsel, stijfsel.
stijf , stief, stijf.
stijgbeugel , stiebeugel, stijgbeugel.
stinken , stinke, stink, stinks, stink, stônk, gestônke, stinken. Hae stink nao de schöp, hij gaat sterven. Hae stink nao müske, hij gebruikt odeur. Hae stink doezend oore baove de wind, hij stinkt enorm. Stinke wie einen hoephap, hij stinkt enorm.
stinkkaas , stinkerskiëske, Limburgsche kaas.
stinkolie , stinkaolie, petroleum.
stoelenmatter , stoolematter, stoelematter.
stoel , stool, steul, steulke, stoel, ook stola.
stoep , stoep, trottoir.
stof, stuf, stof.
stoffen, stuffe, stoffen, poetsen.
stoffig , stuffig, stoffig.
stofwolk , stufwolk, stofwolk.
stoken , staoke, stoekke , stoken, ophitsen.
stokoud , stokald, stokoud.
stok , stek, stekske, stok, stök Van zien stökske valle, flauw vallen.
stok , stok, verdieping van een gebouw.
stolpen, stölpe, b.v. een glas het onderste boven zetten.
stomen , stoume, werkwoord, stoomen.
stomp, stômp, stoeps , stumke, stomp, niet spits. Ein stoeps potlood, een ongepunt potlood.
stompneus , stoepneus, stompneus.
stom , stôm, stom. Zoeë stôm as ein verke, zeer dom zijn. Te stôm um veur den duuvel te danse, reuzestom zijn. Stômmen achtereuver, scheldnaam, iets zeer verkeerd doen.
stoomboot , stômboeët, stoomboot, ook een soort van modern wittebrood.
stoom , stoum, stoom.
stoot , stoeët, stoot.
stopje gooien , stöpke goeie, een jongensspel.
stopverf, stokverf, stopverf.
storen, storen, stuure, storen. Zich neet aan steure, zich niet om bekommeren.
storing , stuuring, storing.
stoten , stoeëte, stooten. Bôtter stoeëte, karnen.
straal , straol, straal, ströölke
straat, ster, straat.
straat , straot, straat, ströötje Een straote veur stein kinne, geen onderscheid kennen.
straffen , straove, straffen.
straf , straf, gestrekt.
straf , straof, straf.
straks, strakkes, straks.
streen, streen, streng garen.
streep, striep, streep , striepke, streep, striepke, striepe Ein striepke veur hebbe, de voorkeur hebben.
strelen , striële, streelen.
streng, strank, streng, spierstreng. ggestrank, ruggewervel.
strevelen, straevele, tegenspreken. Taege straevele, tegen spreken.
striem, streem, striem.
strietsen, strietse, wegnemen.
strijdig , striejig, tegenstrijdig.
strijd , stried, strijd.
strijken , strieke, strijken.
stro, stroeë, stroo.
stroing , steuring, stuuring, storing.
stromen , stroume, stroum, stroums, struimp, struimde, gestruimp, stroomen.
strontaap , strôntaap, kwajongen.
stronterij , strônterie, Ik wil der gein strônterie mit hebbe, ik wil geen onaangenaamheden hebben.
strontkar , strôntker, He wuert ierder door ein strôntker euvereeje, dan door ein rietuug, men wordt eerder door een min persoon slecht behandeld dan door een edel man.
strontsen, strônse, opscheppen, bluffen.
strontvlieg , strôntvleeg, vlieg die altijd op de mestvaalt haar voedsel zoekt. Zoeë gouw als ein strôntvleeg, zoo vlug als een haas.
strontzak , strôntzak, scheldnaam.
stront , strônt, stront, struntje Strônt, wae haet dich geschete, van minne afkomst. De strônt dich bej et hert hebbe, bij het geringste kwaad worden. Struntjes mit striepkes, een antwoord op een nieuwsgierige vraag.
strooien dak , stroeëje daak, stroodak.
strooien , streuie, streui, streuis, streuit, strooi, gestreuid, strooien.
strooisel , streuisel, struisel , strooisel.
stroomaf , stroumaaf, stroomaf.
stroop , stroeëp, siroop.
strootje , struëke, Struëke trekken, het langste of kortste strootje trekken, loten.
strop, strop, lus in een touw, deugniet
stropen , struipe, stroopen.
strot, strööt, strot.
strowis , stroeëwis, een klein bosje stroo.
strubbeling, stroebbel, strubbeling.
struikelen , struukele, struikelen.
struikrover , stroekruiver, struikroover.
struik , stroek, strükske, struik, struuk <u>Oet de struuk make, verdwijnen.
struisveer , stroesvaer, struisveer.
stuifmeel , stuufmael, stuifmeel.
stuifzand , stuufzand, stuifzand.
stuik, stoek, mof, boa.
stuip, stüp, Alde stüp, oude kerel.
stuip, stuup, stuip.
stuiten , stuute, pochen.
stuiter , stuiter, groote knikker.
stuitje , stütje, onderste eind van de wervelkolom.
stuiven, stuuve, stuiven.
stuiver , stuuver, stuiver, ook achterste.
stuk , stök, stökker, stökske, stuk, Ein stök in zien laars hebbe, dronken zijn. Ein stök in zienne kraag hebbe, dronken zijn. Mit de stökker zitte te kieke, met de gebakken peren zitten. Mit stökskes en brökskes, met kleinigheidjes.
stulp , stölp, stulp.
sturen , steure, zenden.
stuwen, stouwe, herhaald aanstooten.
subiet , sebiet, dadelijk.
suikerkoortjes , sôkkerköörkes, suiker muisjes. Op de sôkkerköörkes kome, op het doopfeest komen.
suikeroom , sôkkeroome, suikeroom.
suikerpek, sôkkerpaek, drop.
suiker , sôkker, suiker.
sullen, sölle, sullen.
sul , söl, sul.
supiet, sepietje, zwezerik.
swietmaken , swietmake, branie maken.
taai , tei, taai.
taartje, taertje, taartje, gebakje.
taats, taets, taats , Alde taats, half versufte vrouw.
tafel , taofel, taofels, töfelke, tafel.
tak, tak, tek, tekske, tak.
takken , takke, aambeien.
taks, taks, dashond.
taksbeen , taksbein, buitenwaarts gebogen beenen.
talie , talie, een zestiende el.
tammeletje, tammeletje, toffee.
tam , taam, tam.
tandvlees , tandvleis, Op zien tandvleis loupe, door de zolen van zijn schoenen zijn.
tand , tand, (enkelvoud lang uitspreken, meervoud kort uitspreken), tendje, tand, De tand zwaere um neet mier, hij is overleden. Mit lang tand aete, het smaakt hem niet.
tante , tant, tante (lang uitspreken).
tarte aux pommes , tertepôm, een soort vla.
tarwe , terf, tarwe.
tas, tes, tesse, teske, zak van een broek.
teen , tiën, teen (lichaamsdeel (enkelv. en meerv.).
teer , ter, zelfstandig naamwoord, teer.
tegeneen, taegenein, tegen elkaar.
tegenover , taegeneuver, tegenover.
tegenvallen, taegegevalle, Et is taegegevalle, het is mislukt.
tegenvaller , taegevellerke, mislukking.
tegenwoordig , taegeswaordig, tegenwoordig.
tegen , taege, tegen. Taege daen tied, tegen die tijd. Drop taege hebbe, er tegen zijn.
teken , teiken, teeken.
tekst , teks, tekst.
telder, telder, bord. Det maedje kus te op ein telderke rônddreie, dat meisje is altijd helder gekleed.
telderlikker, telderlekker, likkebroer.
telefoon , tillefoon, telefoon.
telegraaf , tillegraaf, telegraaf.
temen, tiëme, zanikken.
temptatie , temtaasie, kwelling.
tempteren , tamteere, kwellen.
tempteren , temteere, kwellen.
tenen , teine, rieten. Ein teine mand, een rieten mand.
tengelen, tengele, op prijzen afdingen.
tentoonstelling , tendoeënstelling, tentoonstelling.
ter leen , terliën, terleen.
teren , taere, verteren.
teren , terre, werkwoord, teeren.
tering , taering, tering.
terloops , terluips, terloops, en passant.
termijn, termien, termijn.
ternauwernood , ternouwernoeëd, ternauwernood.
terug zien , trükzeen, terug zien.
terug , trük, terug.
terwijl , terwiel, terwijl.
teuts, tööts, ergens beu van zijn.
tevreden , tevreje, tevreden.
thee , tië, thee (oud Venloosch).
thuis, toes, thuis.
tichelarij , tiechelerie, steenbakkerij.
tijdig , tieddig, tijdig.
tijd , tied, tieje, tiedje, tijd.
tijger , tieger, tijger.
tijk, teek, tijk.
tikker , tikker, hoofd.
timp, tômp, hoek, b.v. van een straat.
timpen , timpe, kleine klok luiden.
tintelknookje, tintelknökske, beentje in elleboog.
tin , teen, tin.
tippeltaartje , tippeltaertje, de kroon van een klaproos.
tjilpen , sjielpe, tjielpen.
tochtgat , tôchgaat, een plaats waar het zeer tocht.
tocht , tôch, tuchske, tocht, Den tôch van iets hebbe, het vruchtgebruik.
toe, toe, dicht.
toegang , toegank, ingang.
toegeneigd , toegeneid, gierig.
toekrijgen , toekriege, iets op den koop extra krijgen.
toelijk , toelik, met voorbedachten rade.
toen het, toe ’e, toen het.
toendistel , toendistel, een soort distel.
toen , toe, toen.
toepen , toeppe, kloppen, b.v. op de deur, ook een soort kaartspel.
toer, toer, krans op een boeren vrouwenmuts. Het is einen hiëlen toer, dat is heel lastig.
toes, toes, boomstronk.
toet, toet, een soort trompet.
toethoorn , toethaore, trompet.
toetje, toetje, Op zien toetje slaon, iemand een pak slaag geven.
toga , toog, toga.
tonen , tuine, aantoonen.
tong , tông, tong. Net of ein ingelke dich op de tông pis, zeer lekker.
ton , tôn, tonne, tunke, ton.
toog, taog, boog boven een venster.
tooi , toeï, Alde toeï, oude vervelende vrouw.
toom , toum, toom, leidsels.
toon, tuin, toonbank in de winkel.
top , toep, tüpke, top, (van de vingers).
toren, toeër, een zeer groote spijker, havast.
toren, tore, tores, teureke, toren.
tossert , tôssert, iemand die zich verwekelijkt.
tot daaraan toe , toet dao aan toe, tot daaraan.
toter, toter, vuil, modder.
tot , toet, tot
toupetje , toepeeke, kuif.
touw , touw, tuiwke, touw.
tovenaar , touvenaer, toovenaar.
toveren , touvere, tooveren.
traag , traog, (kort uitspreken), traag.
traan , traon, troönke, traan, tröön Tröön mit tuite kriete, hevig weenen.
traditie , traditie, <u>Oet traditie, volgens overlevering.
tralievenster , tralievinster, venster met tralies.
trampelen , trampele, trappelen.
trampen , trampe, schoppen met de voeten.
transeneren , transeneere, plagen, kwellen.
trapgans , trapgaas, iemand die als een gans loopt.
trap , trappe, Van de trappe gevalle, de haren geknipt.
treden , traeie, werkwoord, traei, traeis, traeit, trooi, getraoje, treden. Getraoje zien, gepikeerd zijn.
trede , traei, trede.
treiteren , traetere, plagen, sarren.
trekken , trekke, loten voor de militie.
treuten , tröötte, trompet blazen.
treut , trööt, trompet.
treuzelaar , treuzelaer, iemand die overal langzaam mee is.
treuzelen , treuzele, talmen.
tribune, bün, tribune.
trippelaar , trippelaer, kleine passen maakt.
troef , troef, troef.
troep , troep, trüpke, troep.
troetel , troeddel, allegaartje.
troffel, troeffel, troffel.
troggelen , truggele, talmen.
trog , traog, (lang uitspreken), trog.
trommelslager , trômmeslaeger, trommelstok.
trompen , trumpe, jongensspel.
trom , trôm, trômme, trumke, trom.
troon , troeën, truënke, troon.
troosten , trüëste, troosten.
troost , troeës, troost.
trossen , trosse, wegdragen, iets dikwijls verplaatsen.
trouwbed , trouwbed, huwelijksbed.
trut , trut, vervelende kerel of vrouw.
tuig, tuug, Smaerig tuug, vuil.
tuimelen , tuumele, tuimelen.
tuimel , toemmel, overdrukte van werk.
tuis, toes um toes, ruilen, direct overgeven.
tuisen, toesse, ruilen.
tuit, tuit, tööt , keukenkan, ook de afloop van een ketel. ook papieren zak. Wat in ein töötje gaeve, iemand met een kleinigheidje blij maken.
tuitelaar , töötelaer, die niet opschiet met zijn werk.
tuiten , toete, zanikken, ook tuiten. Mien oere toete, mijn ooren tuiten.
tuiter, toeter, zanikker.
tulp, tölp, tulp.
turf , törf, turf. Op einen törf staon um ein verke in zien vot te kieke, zoo klein.
tussen, tösse, tusschen. Der tösse, er tusschen. Tösse hange en wörge, besluiteloos.
tussenbeide , tössebei, tusschen in.
tussentijds, tössetieds, tusschen tijds.
twaalf , twelf, twaalf.
tweede , twiëde, tweede.
tweeling , twiëling, tweeling.
twijfel , twiefel, twijfel.
uier, üjer, uier.
Uilenspiegel , Uulespeegel, Uilenspiegel.
uilskuiken , ülkskuuke, uilskuiken.
uil , ül, ülke, uil, Flik den ül dan vrit hae goed, iemand vlijen. Ein ülke vangen, middagslaapje.
uitbendel , oetbindel, verklaring, uitlegging.
uitbesteden , oetbestaeie, uitbesteden.
uitbrander , oetbrander, uitbrander.
uitdelen , oetdeile, uitdelen.
uitdiepen , oetdeepe, uitdiepen.
uitdoen , oetdoon, rooien (aardappelen).
uitduiden , oetdüje, duidelijk maken.
uiteen leggen  , oetterein ligge, verklaren.
uiteen , oetein, oetterein , uit een.
uiteinde , oetind, uiteinde.
uiten , uute, uiten.
uiterlijk , uuterlik, uiterlijk.
uiterste , uuterste, uiterste.
uitgemaakt, oetgemak, Neet oetgemak, niet in orde.
uitgenomen , oetgenaome, uitgezonderd.
uitgepoept , oetgepoep, uitgepraat.
uithangen , oethange, uithangen. De biës oethange, zich al beesten gedragen. De piet oethange, branie maken.
uithoek , oethook, uithoek.
uithollen , oethööle, uithollen.
uithoren , oethuure, uithooren.
uithouden , oethalde, uithouden, ook zich voor behouden.
uitkeren , oetkaere, uitvegen.
uitkeren , oetkiere, uitkeeren, uitbetalen.
uitkleden , oetkleie, uitkleeden.
uitknobbelen , oetknobele, uitzoeken.
uitkomen , oetkome, uitkomen.
uitkramen , oetkraome, uitkramen.
uitleggen , oetligge, uitleggen.
uitleg , oetlik, uitleg, verklaring.
uitlenen , oetliëne, uitleenen.
uitmaken , oetmake, uitdooven, beslechten, ook een verloving afbreken.
uitpoeieren, oetpoeiere, duchtig de ooren wasschen.
uitpoetsen , oetpoetse, uitpoetse, uitpoetsen, ook uitkafferen.
uitpuilen , oetpülle, uitpuilen.
uitroep , oetreup, uitroep.
uitroken , oetruike, uitrooken.
uitscheiden , oetscheie, eindigen.
uitschelden , oetschelde, uitschelden.
uitschieten , oetscheete, uitglijden, ook op de kermis lampjes met een geweer dooven.
uitschobben, oetschoebbe, uitschelden.
uitschuren , oetschoore, schuuren van keukenpotten.
uitslaan, oetslaon, uitbotten.
uitslaan , oetslaon, matten kloppen.
uitslag , oetslaag, uitslag, resultaat, ook huiduitslag.
uitstallen , oetstalle, etaleeren.
uitstapje , oetstepke, uitstapje.
uitsteken , oetstaeke, uitsteken. Genne vinger oetstaeke, geen vinger uitsteken om te helpen.
uitstel , oetstel, uitstel.
uitstevelen , oetstevele, etaleeren, ook jong gehuwd paar hun uitzet geven.
uitstukken , oetstökkere, repareeren van kleeding, b.v. een lap op een broek zetten.
uitsturen , oetsteure, een boodschap laten doen. As te kinder oetsteurs, kriegs te kinder toes, kinderwerk is halfwerk.
uittakkelen , oettakkele, kartelen van een rand.
uittellen , oettelle, uitrekenen, ook iemand iets voortellen.
uittrektafel , oettrektaofel, uittrektafel.
uitvaarder , oetvaarder, iemand die met groenten naar de buitenlandsche markt gaat.
uitvaarder , oetvaare, met groenten naar de buitenlandsche markt gaan spec. in Venlo.
uitvallen , oetvalle, uitvallen b.v. haar. <u>Oetvalle wie ein alde hiëp, schelden als een vischwijf.
uitvoeren , oetveure, uitvoeren.
uitweg , oetwaeg, uitweg.
uitzet , oetzat, uitzet.
uitzoeken , oetzeuke, zeuk, zuks, zuk, zôch, gezôch, uitzoeken.
uit , oet, uit. Ein oette sigaar, sigaar die uitgegaan is.
ulevel , ulevelke, ulevel.
ulster , ölster, ulster
umtuisen, umtoesse, ruilen.
uur , oor, uur. Ein geslage oor wachte, een vol uur wachten.
vaar, vaar, schommel.
vaardig , vaerdig, klaar, gereed.
vaas , faas, vaas.
vaats , faats, In het kaartspel een waarde alleen hebben, b.v. ruiten koning.
vadem, viëm, hengeldraad.
vak , vak, vakke, vekske, vak (in een kast).
vallen , valle, val, velt, vels, veel, gevalle, vallen. Dao is um einen oet et gaat gevalle, daar is hij royaal geweest, wat hij anders niet is.
valserik , valserik, valschaard.
Valuas , Flujas, Valuas (stichter van Venlo).
val , val, valle, velke, val.
van ouds , van alds, van ouds her.
vandaan , dan, Van dan komme, ergens van daan komen.
vangen , vange, vang, vings, ving, vông, gevange, vangen.
vansgelijk, vansgelieke, hetzelfde.
vapeur , vapeur, hittegolf.
var, ver, stier.
varen, vare, vaar, veurs, veurt, voor, gevare, varen.
varkensvoer , verkesvoor, varkensvoer.
varken , verke, verkes, verkske, varken, Brutaal verke, brutaal persoon. Det steit as ein tang op ein verke, dat past niet bij elkaar. Hae scheurt de schööp en ik de verkes, hij bevoordeelt zich het meest, en ik ben de dupe. Ein voes hoeëger as ein verke, een dwerg.
vast en zeker , vas en zeker, zeer en zeker.
Vastenavond , vastelaovend, vastenavond.
vastspelden , vasspelde, aan elkaar spelden.
vastvriezen , vasvreere, zeer sterk vriezen.
vast , vas, vestes , (tweede E stom) , vast, ook reeds, alreeds, alvast
vatsmand , vaatsmand, mand van een bepaalde inhoud.
vat , vaat, vaetje, vat, Et is nog neet in et vaetje wao et in zoore môt, het is nog niet in orde.
vee, vië, vee.
veegsel , vaegsel, veegsel.
veeg , vaeg, veeg. Ein vaeg van ein vrouw, een brutale vrouw.
veel meer , vuël miër, veel meer.
veel , vuël, veel. Neet vuël, niet veel, (het is) onbeteekenend. Dao is vuël van aan, daar is veel waars in.
veerboot , vaerboeët, veerpont.
veertien , viërtiën, veertien.
veertig , viërtig, veertig.
veer , vaer, (lang uitspreken), veerpont.
veer , vaere, veeren van kippen.
vegen , vaege, vegen. Dae vaegs te van, daar zal je van lusten. Dae haet et um gevaeg, hij is er van door, ook hij heeft het gedaan.
veldmuis , veldmoes, veldmuis.
veldsla , veldslaai, veldsalade.
velen , vaele, Neet vaele kunne, niet kunnen verkroppen.
velg, velling, velg.
vel , vel, velke, vel, Ein vel veur de kop hebbe, hij stoort zich nergens aan.
venijn , venien, venijn.
vensterluik , vinsterloek, vensterluik.
venster , vinster, venster.
ver, vaer, (kort uitspreken), ver.
ver weg , vaerweg, ver weg.
veraf , vaeraaf, veraf.
veraltereerd , veraltereerd, verbaasd.
verarmen , vererme, arm worden.
verbabbezakt, verpoepzak, verwonderd.
verbeelden , verbeele, Zich verbeele, zich inbeelden. Waat verbeeld dae zich waal, wat beeldt hij zich wel in.
verbeteren , verbaetere, verbeteren.
verbieden , verbeje, verbieden.
verbijsterd , verbiesterd, verbijsterd.
verblijf , verblief, verblijf.
verbreken , verbraeke, verbraek, verbriks, verbrik, verbrook, verbraoke, verbreken.
verbroddelen , verbroeddele, verknoeien.
verbruid , verbrüd, verbruid.
verbruik , verbroek, verbruik.
verdedigen , verdeidige, verdedigen.
verdeeld , verdeild, verdeeld.
verdenken , verdinke, verdenken.
verder, vaerder, verder.
verdienen , verdeene, verdienen.
verdieping, verdeeping, verdieping.
verdietsen, verdütse, duidelijk maken.
verdomme , verdômme, verdoemen, vloek.
verdoofd , verdouf, verdoofd.
verdraaid nog aan toe , verdreid nog en toe, uitroep.
verdrag , verdraag, verdrag, contract. Ein goud verdraag mit zien vrouw hebbe, zich goed met zijn vrouw verstaan.
verdriet , verdreet, verdriet.
verdrijven , verdrieve, verdrijven.
verdrogen , verdruëge, verdroogen.
verdrukken , verdrökke, verdrukken.
verduisteren , verduustere, verduisteren.
verduld, verdöld, sakkerloot.
verdulleme , verdölme, sakkerloot.
verduren , verdeure, verduren.
verdutseld , verdutseld, kindsch worden.
verduwen , verdouwe, verduwen.
verdwijnen , verdwienne, verdwijnen.
vereeuwigen , verieëwige, vereeuwigen.
veren, veren, een stoel veert.
verenigen , vereinige, vereenigen.
vereren , veriere, vereeren.
verfrommelen , verfroemmele, verkreuken.
vergaan , vergaon, vergaon, vergeis, vergeit, verging, vergaon, vergaan. Vergaon van dors, hevigen dorst hebben.
vergeefs , vergaefs, te vergeefsch.
vergeetboeks , vergaetbôks, vergeetachtig zijn.
vergeet , vergaet, vergissing. Mit vergaet, bij vergissing.
vergefelijk , vergaeffelik, vergefelijk.
vergelijken , verglieke, vergelijken.
vergeten , vergaete, vergaet, vergits, vergit, vergoot, vergaete, vergeten, vergissen.
vergeven , vergaeve, vergaef, vergifs, vergif, vergoof, vergaeve, vergeven, ook verkeerd geven bij het kaartspel.
vergezicht , vaergezich, vergezicht.
vergis , verges, (klem op de tweede E), ik vergis mij, pardon.
vergoeden , vergeuie, vergoeden.
vergroeien , vergreuie, vergroeien.
vergroten , vergruëte, vergrooten.
vergulden , vergölde, vergulden.
verhaal , varhaol, verhaal.
verhaaren , verhööre, verwisselen van haren, ruien.
verhalsbatsen , verhalsbatse, verknoeien.
verheffen , verhöffe, boven zijn kracht opheffen.
verhogen , verhuëge, ophoogen.
verhoren , verhuure, verhooren.
verhouden , verhalde, verhouden. Wie verhelt zich det, hoe is het daarmee.
verhuizen , verhoeze, verhuizen.
verhuren , verheure, verhuren.
verjaardag , verjaordaag, verjaardag.
verjaren , verjööre, jarig zijn.
verkamizolen , verkamizööle, een pak slaag geven.
verkeerd , verkierd, verkeerd.
verkeer , verkier, verkeer.
verkeren , verkiere, verkeeren.
verkiezen , verkeeze, verkiezen.
verkinds , verkindsch, kindsch.
verklaarbaar , verklaorbaar, verklaarbaar.
verklappen , verklappe, verraden.
verklaren , verklaore, verklaren.
verkleden , verkleie, maskeeren, costumeeren.
verklungelen , verknungele, den tijd verprutsen.
verkoken , verkaoke, door laten kooken.
verkolen , verkööle, schroeien.
verkopen , verkoupe, verkoup, verköps, verköp, verkoch, verkoch, verkoopen.
verkouden, verkald, verkouden.
verkruimelen , verkrüumele, verkruimelen.
verkuitelen , verkoetele, ruilen.
verladen , verlaaie, overladen.
verlagen , verliëge, verlagen.
verlamd , verlaamp, verlamd.
verlaten , verlaote, verlaten. Zich op eemes verlaote, iemand vertrouwen.
verleden , verleje, verleden. Verleje waek, vorige week.
verlegen , verlaege, verlegen, schuchter, ook door lang liggen bedorven goederen.
verleggen , verligge, op ene andere plaats iets leggen.
verleiden , verleie, verleiden.
verlenen , verliëne, uitleenen, ook uitstellen. <u>Oetstel verliëne, uitstel verlenen.
verlengen , verlinge, verling, verlings, verling, verlingde, verl, verlengen.
verlengsel , velengske, volant van een kleed.
verleren , verliere, verleeren.
verlichten , verleegte, verlichten, beschijnen.
verlichting , verleegting, verlichting.
verliefd , verleef, verliefd.
verlies , verluus, verlies.
verliezen , verleere, verleer, verlüs, verlüs, verloor, verlaore, verliezen.
verloden , verluëte, met lood dicht maken.
verlofganger , verlofgenger, verlofganger.
verlopen , verloupe, verloopen.
verloten , verlotte, uitloten.
verluchten , verlôchte, luchtig maken, verluchten.
verluchting , verlôchting, verkoeling.
verluiden , verlüje, volgens men zegt.
verlustigen , verlöstige, verlustigen.
vermeend , vermeind, vermeend.
vermeerderen , vermierdere, vermeerderen.
vermengen , verminge, vermengen.
vermicelli , fermesjel, vermicelli.
vermijden , vermieje, vermijden.
vermogen , vermeuge, vermogen.
vermoorden , vermaorde, vermoorden.
vernalatigen , vernaolaotige, veronachtzamen.
vernauwen , vernouwe, enger worden.
verneuken , verneuke, foppen. Hae verneuk de gode en schiet in den tempel, hij is niet betrouwbaar.
verneukerig gezicht , verneukerig gezich, een prettig gezicht.
vernielen , verneele, vernielen.
vernieuwen , vernieje, vernieuwen.
vernikkelen , verniekkele, vernikkelen.
verongelukken , verongelökke, verongelukken.
verordonneren, verordeneere, orders geven.
verouderd, veralderd, verouderd.
verozelen, veroozele, verkleumd.
verpassen , verpasse, zijn tijd laten voorbijgaan.
verpatsen , verpatse, verbatse , verkoopen, geld doordraaien, ook verknoeien.
verpozen , verpoeëze, uitrusten.
verrader , verraojer, verrader. Hae haet Leuth verraoje veur ein laeverwors, hij is een spion.
verregaand , vaeregaand, verregaand.
verrekijker , vaerekieker, verrekijker.
verrel , vierel, 25 stuks b.v. ein vierel eier
verroeren , verreure, verroeren.
verroest, veroes, een soort verwensching.
verroest , verroes, roestig.
verropzakken, verroepzakke, slordig met iets omgaan.
verschaald , verschaald, bier wat lang opengestaan heeft, is verschaald.
verschandaliseren , verschandelizeere, vernielen.
verschelen, verschaele, schelen. Et kan mich niks verschaele, het kan mij niets bommen.
verschieten , verscheete, verscheet, verschüts, verschüt, verschoot, verscha, verschieten, verkleuren.
verschonen , verschoeëne, verschoeën, verschuëne, verschuënt, verschuënde, v, verschoonen.
verschoven uitzien , verschaove oetzeen, ziekelijk uitzien, beroerd uitzien.
verschrompeld, verschrumpeld, verschrompeld.
verschuilen , verschülle, verschuilen.
verschuiven , verschoeve, verschuuve , verschuiven.
verslaafd , verslaaf, verslaafd.
verslaan , verslaon, verslaon, verslies, versleit, versloog, verslage, verslaan. Det versleit den dors, daar gaat de dorst van over.
verslag , verslaag, verslag.
verslakkeren , verslakkere, verflensen, verwelken.
verslepen , versleipe, weg sleepen.
verslijten , versliete, versliet, versliets, versliet, versleet, ve, verslijten.
verslimmeren , verslummere, slecht worden b.v. bij een ziekte.
versmelten , versmilte, versmelten.
versnoepen, versnoeppe, snoepen. Hae kiek of hae zien letzte öörtje versnoep haet, hij kijkt of hij platzak is.
versoppen, versoppe, Zich versoppe, uit school blijven.
versouwelen , verzouwele, Verzouweld aete, middageten dat te lang gaar is.
verstaan , verstaon, verstaon, versteis, versteit, verstônd, verstaon, verstaan.
verstandig , verstendig, verstandig.
verstomd staan , verstômb staon, verbaasd zijn.
verstoord , versteurd, beleedigd, verstoord zijn.
verstoren , versteure, verstoren.
verstoteling , verstoeëteling, verstooteling.
verstoten , verstoeëte, verstoeët, verstuëts, verstuët, verstoeëdde, verst, verstooten.
verstrelen , verstriële, Zich verstriële, uit de school blijven.
verstrooid , verstreuid, verstrooid.
verstuiken , verstoekke, verstuiken.
versturen, versteure, verzenden.
vertelsel , vertelselke, verhaaltje.
verteren , vertaere, verteren.
verte , vaerte, verte.
vertinnen , verteene, vertinnen.
vertinsel , verteensel, vertinsel.
vertonen , vertuine, vertoonen.
vertoning , vertuining, vertooning.
verve, verve, verwen.
vervelen , verfaele, vervelen.
vervuilen , vervoelle, vervuilen.
vervullen , vervölle, vervullen.
verweesd , verweis, verweesd.
verweiden , verweie, in de gaten hebben. Ik heb et al lang verweid, ik heb het al lang in de gaten gehad.
verwend , verwind, verwend.
verweren , verwaere, verweeren.
verwijden , verwieje, verwijden.
verwijten , verwiete, verwijten.
verwonderd , verwônderd, verwonderd.
verwonen , verwoeëne, verwoëne, verwoonen. Ik verwoeën F. 25.- per maand, ik betaal F. 25.- huur.
verzachten , verzaagte, verzachten.
verzadigen , verzaedige, verzaedigge, verzadigen.
verzekeringsspeld , verzekeringsspeld, veiligheidsspeld.
verzeten, verzaete, verzot op iets zijn.
verzetten , verzitte, ontspannen. Ik kan et slech verzitte, ik kan er slecht overheen komen (fig.).
verzet , verzit, ontspanning.
verzieken , versiekke, Zich versiekke, uit school blijven.
verziend , vaerzeend, verziend.
verzoeken , verzeuke, verzoeken, ook uitnoodigen.
verzoeten , verzeute, verzoeten.
verzolen , verzaole, verzoolen (schoenen).
verzorgen , verzörge, verzorgen.
verzuimen , verzoemme, verzuimen.
verzuipen , verzoepe, verzuipen.
verzuren , verzoore, verzuren.
verzwakken , verzwaakke, verzwakken.
verzwaren , verzwaore, gezworen, verzwaren.
verzwering , verzwaering, verzwering.
verzwijgen , verzwiege, verzwijgen.
verzwikken , verzwiekke, verzwikken, verstuiken.
vestjestas , vesjestes, vesjesteske, vestzakje.
vest , ves, vest. Lek mien vesje, loop naar de maan.
vetkaars , vetkers, vetkaars.
vetlavoe , vetlavoe, een vettig, vuil persoon.
vetplek , vetplek, vetvlek.
veulen , veule, (lang uitspreken), veulen.
vezel, vaezel, faezel , vezel, ook pluisje, vlokje
vezelen , faezele, ontrafelen.
vief , vief, vlug.
vierdraads , veerdraods, vierdraadsch.
vieren , veere, laten vieren.
vierhandig , veerhendig, vierhandig.
viervoetig , veerveutig, viervoetig.
vies , fies, vies. Fieze mop, gewaagde anecdote. Op eine fieze kier, op zekere keer. Fieze metente, kletspraatjes.
vijand , viand, vijand.
vijftien , vieftiën, vijftien.
vijf , vief, vijf.
vijgenmoets , viegemoets, verpakking van vijgen.
vijgenvreter , viegevraeter, scheldnaam voor een Duitscher.
vijg , vieg, vijg.
vijlen , vielle, werkwoord, vijlen.
vijl , viel, vielle, vielke, vijl.
vijver , viever, vijver.
vijzel, viezel, vijzel.
vim, vum, vim.
vinden , vinde, vind, vins, vind, vônd, gevônde, vinden. Half gevônde mien, b.v. bij het vinden van iets, roept de ander "Half gevônde mien", waardoor bedoeld wordt, dat ieder de helft krijgt.
vinken , vinke, met vuurtje spelen.
vink , vink, vink. Doorslaon as ein blinde vink, hij praat er maar op los.
violet, flette, anjelieren.
viool , vioël, viool. Laot vioële maar zörge, laat Gods water maar over Gods land loopen. Eemes wat in de vioël douwe, laat je niet bedotten. Laot dich niks in de vioël stoppe, laat je niet bedotten.
viseie, bezei, verstand.
visgard, vischgaerd, hengelroede.
vissnoer , vischsnaor, draad aan de hengelroede.
vitriool , vitrioël, vitriool.
vitten , fitte, vitten.
vizier , vezier, vizier.
vlaai , flaai, vla. flaetje, flaaie
vlakbij , vlaakbej, dichtbij.
vlak , vlaak, vlak.
vlammen , flemme, sigaar of pijp rooken.
vlam , flam, flemke, vlam.
vlashaartje , vlashöörke, Vlashöörke, vlashöörke, zeve jaor zien um, … dreit sich umhaet zich umgedreid Et haet zich et echterste veur gedreid Voeze vaere op de kop, waat steit drop
vlecht , vlech, vlecht.
vleermuis , vlaermoes, vleermuis.
vlees , vleis, vleesch. Geruik vleis, rookvleesch.
vlegel, vlaegel, vlegel.
vleien , vleie, vleien.
vlerken , vlerke, handen, armen (lichaamsdeelen).
vliegen , vleege, vleeg, vlügs, vlüh, vloog, gevlaoge, vliegen. Laote vleege, een wind laten. Hae zuut ze vleege, hij is snik. De doeve vleegen oet, gezegd tegen iem. die de broek open laat staan.
vlierenhout , fleereholt, vlierenhout.
vlierenthee , fleerenthee, vlierenthee.
vlies , vlees, vlies.
vlijm, vlim, vlijm. Det mets is net ein vlim, het mes is vlijmscherp.
vlijtig , vlietig, vlijtig.
vlim, vlumme, wimpers.
vloeken , vlooke, vloeken.
vloek , vlook, In eine vlook en eine zuch, in zeer korten tijd.
vloer , vloeër, vluerke, vloer.
vlooien , vluëje, werkwoord, vlooien.
vloot, vloët, vloeët, vluëtje, houten plankje om het vleesch te snijden.
vlo , vloë, vluë, vloo.
vlugge, vlögge, kwajongens.
vlug , vlök, vlug. De kuukes zien al hiël vlök, de kuikens beginnen vlugger te worden.
vocht, vôch, vocht.
vochtig , vôchtig, vochtig.
voedsel , voodsel, voedsel.
voeg , voog, voeg.
voelen , veule, (kort uitspreken), voelen.
voeren , voore, voederen.
voering , vooring, voering.
voerlui , voorluu, voerlieden.
voer , voor, (kort uitspreken), voedsel voor het vee.
voeteneind, vootenind, voeteneinde.
voetenkussen , vootkösse, voetenkussen.
voetenpeluw , vootpölf, peluw.
voetenzak , vootzak, voetenzak.
voetgetouw , vootgetouw, schoenen en laarzen.
voetje voor voetje , vutje voor vutje, voetje voor voetje.
voet , voot, veut, vutje, voet, Niks aan de veut hebbe, geen middelen hebben. Wat aan de veut hebbe, geld hebben. Veur de veut weg, voetstoots nemen. Vutje veur vutje, voetje voor voetje.
vogelen, veugele, knutselen.
vogelnestje , vogelnisje, vogelnestje.
vogel , vogel,  veugel, veugelke, vogel, ook vlieger van jongens, Die vogel geit neet op, het zal niet lukken.
voile, foël, voile.
volant , vlang, volant van een kleed.
volgens , volges, volgens.
volleerd , vollierd, volleerd.
volmacht , volmach, volmacht.
voluit , voloet, voluit.
vondst , vunds, vondst.
vool , voeël, sluier.
voor, veur, voor, Veur zoëvaer, voor zoover.
voor, [ploegsnede], voor , (lang uitspreken), voor bij het spitten.
voor niks , veur niks, gratis.
vooraan drijven , vurraan drieve, vooruit drijven.
vooraan , veuraan, in de voorste rij.
voorbaat , veurbaat, In de veurbaat zien, bij voorbaat,
voordat , veurdet, voordat.
voordeel , veurdeel, voordeel.
voordeur , veurdeur, voordeur.
voorganger , veurgenger, voorganger.
voorgevel , veurgevel, voorgevel.
voorgevoel , veurgeveul, voorgevoel.
voorhebben , veurhebbe, voornemens zijn.
voorhoofd , veurhuid, voorhoofd.
voorkomen , veurkome, Ein moëi veurkome, een aardig gezicht.
voornaam , veurnaam, voornaam (druk op de eerste lettergreep), deftig (druk op de laatste lettergreep).
voorn , vaores, vorentjes (vischjes).
voorouders , veurelders, voorouders.
voorraad , veurraod, voorraad.
voorradig , veurrödig, voorradig.
voorschot , veurschot, voorschot.
voorsmaak , veursmaak, voorsmaak.
voorsnijmes , veursniemets, voorsnijmes.
voorspoedig , veurspeudig, voorspoedig.
voorste , veurste, voorste.
vooruit helpen , veuroet helpe, vooruit helpen.
vooruit maken , veuroet make, spoeden.
vooruitziend , veuroetzeend, vooruit ziende.
vooruit , veuroet, vooruit.
voorwaarde , veurwaarde, voorwaarde.
voorzichtig , veurzichtig, voorzichtig.
voos, foës, voeës , voos.
voren , veure, Van te veure, van te voren.
vorige , vurrige, vorige.
vorket , verket, (klem op de laatste E), vork.
vorst , vors, vorst (vriesweer).
vos , voes, vospaard.
vot , vot, achterste. Veur de vot stoeëte, tegen elken prijs opruimen. De vot naodrage, alles voor iemand doen en bezorgen. Veur de vot geschörg, hij is verplicht dat te doen. Mit de klok aan de vot, op tijd, stipt. Dan hikt die vot kermis, dan krijg je slaag. Ein vot veur ein luch, hij is niet op zijn plaats, hij deugt daar niet.
vouw, vaai, vouw.
vouwen, vaaie, vouwen.
vozen, foesse, heimelijk wat wegsteken.
vracht , vrachje, vrechskes , vracht.
vracht , vrechskes, kleine vrachten.
vragen , vraoge, vraog, vruëgs, vruëg, vroog, gevraog, vragen.
vreemde , vraemde, vreemden.
vreemd , vraemp, vreemd.
vrees , vreis, vrees.
vreetkop , vraetkop, vraetzak, een groote eter.
vreten , vraete, vreten. Ein beroerd stök vraete, een misselijk persoon. Dao vrit gennen hônd broeëd van, hij wordt duchtig uitgekaffert. Hae vrit mit de kneen door de tralies, hij heeft hevigen honger. In de noeëd vrit den duuvel vleege, wanneer de nood aan den man is, eet men alles. De oere van de kop vraete, hij eet verbazend veel. Hae vrit as ennen huimeier, hij eet geweldig.
vrezen , vreize, vreezen.
vriendelijk , vrintelik, vriendelijk.
vriendin , vrindin, vriendin.
vriend , vrind, vriend.
vriesweer , vruuswaer, vriezend weer.
vriezen, vreere, vriezen.
vrijdag , vriedaag, vrijdag.
vrijen , vreje, vrijen.
vrijer , vrejer, vrijer.
vrijster , vrejster, vrijster.
vrijtrekken , vrejtrekke, vrijloten bij de militie.
vrij , vrej, (lang uitspreken), vrij.
vroeger , vruuger, vroeger.
vroeg , vruug, vroeg. Et is nog vruug in et gashoes, het is nog niet laat om te gaan.
vrouwmens, vroumes, vrouw, vrouwmensch.
vuil , voel, vuil. Hae is voel, hij staat onder verdacht. Voel spek en garste bôtter, ze zijn beiden niet veel bijzonders. Ein voel maag hebbe, de maag is van streek. Veur ald voel laote zitte, hij is het vijfde rad aan den wagen. Voel make, vuilmaken.
vuist , voes, vuist. Ein voes hoeëger as ein verke, een snotjongen.
vullen , völle, vullen.
vuur, veur, vuur.
vuurspuwend , veurspejend, vuurspuwend.
waag , waog, waag, bascule.
waaien , weie, waaien.
waaier , weier, waaier.
waar, WAAR, goederen.
waar, waor, woa , waar (waarheid). Iërlik waor, werkelijk waar.
waar hij , wao e, waar hij.
waar je , wao ste, waar je.
waar naar toe , wao nao toe, waarheen.
waar nou , waor now, niet waar.
waaraan , wao aan, waaraan.
waarachtig, vrat, warat.
waarachtig , verrechtig, waarachtig.
waarde, waerd, waarde.
waarde , waerde, waarde.
waardig , waerdig, waardig.
waard , wierd, waard (uiterwaard).
waarheid , waorheid, waarheid.
waarin , wao in, waarin.
waarmee , wao mei, waar mee.
waarom , waorum, waarom.
waarover , wao euver, waar over.
waaruit , wao oet, waaruit.
waarvan , wao van, waarvan.
waarvoor , wao veur, waarvoor.
waarzeggen , waor zegge, waar zeggen.
wabbelen , wabbele, waggelen.
wablief , wableef, wat belieft u.
wachthuis , wachhüske, wachthuis.
wacht , wach, De wach opzegge, de bevelen opgeven.
waden , waaie, waden.
wafel , waofel, wööfelke, wafel.
wagenwijd, wagewied, een deur geheel open zetten.
wagenwijd, wiegewaad, de deur geheel open zetten.
wagen , wage, waages, waegeske, wagen.
waggelen, waggele, waggelen.
wakker maken , wakker make, wekken.
wals , wals, welske, wals.
wal , wal, welke, wal.
wambuis, wames, waemeske, kort kleed.
wang , wang, wengske, wang.
wanneer , wanniër, wanneer.
wannenvlieger , wannevleeger, vastenavondclub. Stelden voor met wannen aan de schouders naar de maan te vliegen.
wannen , wanne, wannen. Mit eemes wanne, iemand in het ootje nemen.
want , wante, De wits van wante, je weet er alles van.
wapen , waope, wapen.
wappen , wappe, slaan.
waren , waarre, zich hoeden.
warm , werm, wermkes, warm.
wars, waers, weerbarstig, stijfkoppig.
warskop , waerskop, stijfkop.
waskaars , waskerts, waskaars.
wassen , wasse, wassen, ook wasschen.
wasses , waasses, wel heb ik van mijn leven.
wat, waat, wat, wat, allerlei, van alles wat.
wat voor , waat veur, welk.
waterbuik , waterboek, iemand die veel water drinkt.
waterig , waterig, De mônd waterig maken, iemand laten watertanden.
waterkoud , waterkald, koud en nat weer.
waterpletje , waterpletske, een koekje van meel en water.
water , water, waeterke, water.
watsen , watse, slaan.
watte , watte, wetje, watte.
wauwelaar , wouwelaer, onzin prater.
wauwel , wouwel, onzin. Schaele wouwel, onzin.
wazelen, wazele, onzin praten.
weegschaal , waegschaol, weegschaal.
week , waek, weik , week.
weelde , waeld, weelde. De waeld stik um, hij kan de weelde niet verdragen.
weem, wiëm, pastorie in Venlo.
weemoed , waelmood, weelde.
weerborstel , waerbörstel, weerbarstig haar.
weerlichten , waerligte, weerlichten.
weerom, weerum, terug.
weer , waer, weder (onweder). Et is gein waer um ennen hônd door te jage, inslecht weer.
weeskind , weiskind, weeskind.
weet je , wetste, witste , weet je.
wegenkretser , waegekretzer, kantonnier.
wegen , waege, waoge , wegen.
weger , waeger, weger.
wegmoffelen , wegmoeffele, iets verbergen heimelijk.
wegschijter, waegeschieter, strontje op het oog.
wegschorgen , wegschörge, wegkruien.
wegwijzer , waegwiezer, wegwijzer.
weg , waeg, (enkelvoud lang uitspreken, meervoud kort uitspreken), weg. Dae waeg geit nao, die weg leidt naar … De waeg kwiet zien, verdwaald zijn.
weiden , weie, grazen.
weit , weit, tarwe.
wel , waal, wel. Des waal, dat is wel waar.
wemelen, wiemmele, bewegelijk zijn.
wemelig, wiemmelich, duizelig.
wenkbrauw , winkbrouw, wenkbrauw.
wenken , winke, winke, wink, winks, wink, wônk, gewônke, wenken, wuiven.
wenk , wink, wenk.
wensen , winse, wins, wins, wins, winsde, gewins, wenschen.
wens , wins, wensch.
wentelen , wintele, wentelen.
wereld , waereld, wereld.
werkdag, werkendaag, werkdag.
werkgerei , werkgerei, gereedschap.
werklui , werkluu, werklieden.
werktuig , werktuug, werktuig.
werk , werk, arbeid. Werk veur den ül, arbeiden zonder resultaat.
wervel , wölver, grendel van hout.
wes, wies, (kort uitspreken), tot aan.
wes je, wieste, zooals je.
weten , weite, weten.
wetten , witte, messen wetten.
weven , waeve, weven.
wezen , waeze, gezicht, wezen.
wicht , wich, klein kindje.
wie, wae, wie.
wie, wie, gelijk.
wie zijn , wae zien, wiens.
wiebelen , wiebbele, niet stil zitten, altijd in beweging.
wiedes , wieddes, Det is nog al wieddes, dat is van zelf sprekend.
wiegelen , wieggele, wiegelen.
wiegelig , wieggelich, niet vast op zijn beenen staan.
wiegelpudding , wieggelpodding, iets dat altijd in beweging is.
wieg , weeg, weegske, wieg.
wiek, weekske, een soort pluksel.
wielder, wielder, woerd.
Wiellewelke , Wiellewelke, straatje in Venlo of pleintje.
wierook , wierrik, wierook.
wietje, wietske, dun rietje.
wijden, wieje, wijden.
wijder maken , wiejer make, wijder maken.
wijd , wied, wijd, ver. Wied en zied, wijd en zijd.
wijfelen , wiefele, wijfelen.
wijf , wief, wijf.
wijken , wieke, wijken.
wijk , wiek, wijk.
wijl , wiel, wijl.
wijnbes, miemere, bessen, witte, rode, zwarte.
wijn , wien, wijn. Wilde wien, wilde wijnstok.
wijsvrouw, wiesvrouw, baker.
wijs , wies, (lang uitspreken), niet dom. Wies make, wijs maken.
wijs , wies, (iets korter uitspreken), melodie.
wijten , wiete, wijten.
wijwaterbakje , wienwaterbekske
wijwater , wienwater, wijwater. As de hoore alt waere, gaon ze ônder de praekstool zitte, en pisse wienwater
wijzen , wieze, wijzen.
wijzer , wiezer, wijzer.
wij , wej, wij.
wiks, wieks, schoensmeer.
Wilhelm, Wiel, Wilhelmus.
willen , wille, wil, wils, wilt, woes, gewild, willen. Dienne wil steit achter den bessemsteel, jij hebt niets te vertellen.
wimper , wumper, wimper.
windbuil , windbül, opsnijer.
windel , windel, verband.
winden , winne, opwinden, optakelen.
winde , win, winde.
windscheef , windscheif, krom getrokken (b.v. van een deur).
winterkoning, winterkeininkske, winterkoninkje.
wip , wip, Loup nao de wip, loop naar de maan.
wispelen, fiespele, fluisteren.
witman , witman, weduwnaar.
witvrouw, witvrouw, weduwe. As oos leeven hier ein gekke vrouw wilt make, mak hae iers ein witvrouw
witz, wiets, grap, anecdote.
woensdag , gônsdaag, woensdag.
woeperen , woeppere, huppelen.
woest , weus, iets van groote afmeting.
wolkonijn , wolknien, dikke vent.
wolleboon, wölle boëne, dikke boonen.
wond , wönd, wond.
wonen , woëne, woën, woëns, woënt, woënde, gewoënd, wonen.
woning , woëning, woning.
woord , waord, wöörd, wöördje, woord.
worden, waere, waer, wuërs, wuërt, woort, gewaore, worden.
wormzootje, wormzöödje, wormpoeder.
worm , worm, wörm, wörmke, worm.
worst , wors, worste, wörsje, worst.
wortel , wortel, wortele, wortelke, wortel.
wout , woudje, woet, woetje, politie.
wreed , vriëd, vried, wreed, ook ruw aanvoelen.
wreef , vrej, (kort uitspreken), wreef van den voet.
wregelaar, vreielaer, tegenspreker.
wregelen, vreiele, altijd tegenspreken.
wreken , vraeke, wreken.
wrijven , vrieve, wrijven.
wringen , vringe, wringen.
wroeten , vreutte, vreut, vreuts, vreut, vreutte, gevreut, wroeten.
wroeter , vreuter, wroeter.
wrong , vrông, wrong.
wuiles, wuiles, goedbloed.
wurgen , wörge, wurgen. Tusschen hange en wörge, twijfelen.
zaadkorrel , zaodkaorel, zaadkorrel.
zaad , zaod, zaad.
zaagmeel , zaagmael, zaagmeel.
zaag , zaag, zaegske, zaag.
zaaien , zeie, zaaien.
zaak , zaak, zaekske, zaak.
zaal , zaal, zaelke, zaal.
zachte , zaagte, zachte.
zadelmaker , zaallemaeker, zadelmaker.
zakkenduister, zakkeduuster, stikdonker.
zakken , zakke, In de haoze zakke, laten verslappen.
zak , zak, zek, zekske, zak, Det zit nog in wie zek, dat is nog niet in orde. Zakke as ennen bakstein, niet door zijn examen komen.
zalig nieuwjaar , zalig niejaor, zalig nieuwjaar.
zanger , zenger, zanger.
zat, zat zien, dronken zijn.
zaterdag , zaoterdaag, zaterdag.
zatlap , zatlap, dronken kerel.
zattemanspraat , zattemanspraot, dronken praat.
zatvreter , zaatvraeter, iemand die goed eten, niet genoeg vindt.
zat , zat, dronken.
zat , zat, genoeg.
zauwelen, zouwele, zanikken, veel koffiedrinken.
zebedeus , zibbedeius, suffert.
zeebrand , ziëbrand, weerlicht.
zeef, zeef, zift.
zeemleer , ziëmlaer, zeemleder.
zeep , zeip, zeep.
zeer , zier, zeer.
zegen, zaege, zegen.
zegenen , zaegene, zegenen.
zeggen , zegge, zeg, zaes, zaet, zag, gezag, zeggen. Zache, zei hij. Ens gezag blief gezag, helske kepelke de kop aaf, eenmaal gezegd, blijft gezegd. Niks op te zegge, dat is juist.
zeikton , zeiktôn, biervat.
zeisen, sieze, Sies um dich, neem het. Hae geit um sieze, hij verdwijnt.
zeis , zaes, zeis.
zelf , zelf, Veur zich zelf, eenzelvig.
zemelachtig , zemelechtig, zenuwachtig.
zemelenzeikerd, zemelezeiker, vervelende kerel.
zemen , ziëme, met zeemleder afwrijven.
zetel , zaetel, zetel.
zeurkous , zeurkous, zanikker.
zeven, zeve, zeven.
zevenklapper , zeveklapper, groote borrel.
zevenzoldergezicht , zevezöldergezich, vervelend gezicht trekken.
zeveren , zeivere, kwijlen.
zeverlap , zeiverlap, bavet, servet.
zevertrut , zeivertrut, vervelende vrouw.
ziek lachen , siek lache, tranen lachen.
ziekkop , zeekkop, hoofduitslag.
ziel , ziël, ziel. Mit de ziël ônder den erm loupe, geheel alleen zijn. Now haet de erm ziël rös, nu is hij tevreden.
zien, zeen, zeen, zuus, zuut, zoog, gezeen, zien. Et zuur droet, of ennen hond et in zien gaat gehad haet, het is geheel verfrommeld. Den hemel veur enen doedelzak aanzeen, buiten westen zijn.
ziften, zeefte, ziften.
zigeuner , ziguiner, zigeuner.
zijden, zieje, bijvoeglijk naamwoord, zijden.
zijde , zie, zijde.
zijde , zie, zijde (links of rechts).
zijnsgelijke , ziensgelieke, zijnsgelijke.
zijn , ister, is er.
zijn , isse, is hij. Det isse, dat is hij.
zijn , waas te, was je.
zijn , bin, wees (van het werkwoord zijn).
zijn , zien, bin, bis, is, waas, gewaes, zijn.
zijpen, ziepe, zijpelen.
zijpnat , ziepnaat, doornat.
zijpregen , ziepraegen, motregen.
zij , zej, zij.
zingen , zinge, zing, zings, zing, zông, gezônge, zingen.
zin , zin, zin. In dae zin, dermate.
zitten , zitte, zit, zits, zit, zoot, gezaete, zitten.
zo even , zoe aeve, zoo even.
zodat , zoëdet, zoodat.
zode , zooi, graszode.
zoeken , zeuke, zeuk, zuks, zuk, zôch, gezôch, zoeken.
zoetjes aan , zutjes aan, zoetjes aan.
zoet , zeut, zoet.
zolderkamer , zölderkamer, zolderkamer.
zolder , zölder, zölderke, zolder, Pepeere zölder, huis met hypotheek.
zomen , zuime, zoomen.
zomerhuisje , zomerhüske, zomerhuisje.
zometeen , sômmedein, dadelijk.
zomp, zômp, moeras.
zondag , zôndaag, zondag. Enne zôndaag zônder schoën haemp, een dag zonder zondagsgeld.
zonde , zund, zonden.
zooi , zooi, een massa.
zooi , zooi, uitvaagsel.
zool , zaol, zöölke, zool.
zoom , zoum, zoom.
zoon , zoon, zeun, zeunke, zoon.
zootje, zootje, uitvaagsel. Ein zootje visch, een portie visch.
zorgen , zörge, zörg, zörgs, zörg, zörgde, gezörg, zorgen.
zorg , zörg, zorg.
zoutvaatje , zaltvaetje, zoutvaatje.
zout , zalt, zout. Det maedje it dao gen maar zalt, dat meisje houdt het daar niet lang vol. Zoë zalt as brim, vreselijk zout.
zoveel , zoëvuel, zooveel.
zover , zoëvaer, zoover.
zowel , zoëwaal, zoowel.
zo , zoë, dermate, zulke.
zucht , zuch, zucht.
zuiden , züje, zuiden.
zuigeling , zügeling, zuigeling.
zuigen , zoeke, züge , zuigen.
zuipen , zoepe, zuipen.
zuiplap , zoeplap, zuiplap.
zuipmoel , zoepmoel, zuiplap.
zuipnikkel , zoepniekkel, zuiplap.
zuiver , zuuver, zuiver.
zullen , zulle, zal, zuls, zal, zoe, zullen.
zuring, zeuring, zuring.
zuurdeeg , zoordeig, gist.
zuurmoes , zoormoos, zuurkool.
zuur , zoor, zuur. Zoo zoor as krets, buitengewoon zuur. Zoo zoor as brim, buitengewoon zuur.
zwaaien , zwaaie, stoomen van een waterketel.
zwaaien , zweie, zwaaien.
zwaarte , zwöörte, zwaarte.
zwaar , zwaor, zwaar.
zwager, gezwaogers, zwagers.
zwager , zwaoger, zwager.
zwakjes , zwaekskes, zwakjes.
zwakte , zwaakte, zwakte.
zwak , zwaak, zwaker, zwak.
zwaluw, zwalm, zwaluw.
zwaveldoosje , zwaevelduëske, luciferdoosje.
zwavelhoutje , zwaegelhöltje, oudtijds een lucifer.
zwavel , zwaevel, zwavel.
zweer , zwaer, zweer.
zweetbats , zweitbats, iemand die mank loopt.
zweet , zweit, zweet.
zwegelaar , zwaegelaer, kwaadspreker.
zwegelen , zwaegele, kwaad spreken.
zwemmen , zwumme, zwemmen.
zwengel , zwingel, zwengel.
zwens, zwens, zwense , slaag.
zweren , zwaere, werkwoord, zweren.
zweten , zweite, zweit, zweits, zweit, zweitte, gezweid, zweeten.
zweven , zwaeve, zweven.
zwichten , zwechte, fuiven.
zwijgen , zwiege, zwieg, zwiegs, zwieg, zweeg, gezwege, zwijgen.
zwik , zwiekje, een ris, een reeks. Ein hiële zwiek, een hele serie.
zwik , zwoek, schok.
zwil, zweel, eelt.
Zwitser , Zwietzer, Um hebbe wie enne Zwietzer, een stuk in de kraag hebben.
zwoerd, zwaard, zwoerd.
Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal