elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.

-ij, ieje, achtervoegsel waarmee een lichamelijk verschijnsel in meervoudige of veelvuldige vorm kan worden aangeduid; jeukerieje, ‘jeuk op verschillende plaatsen’; zweerderieje, schilferieje, schurfterieje, ‘huidplekje op meer dan één plaats’; drieterieje, poeperieje, loperieje, ‘diarree, meer dan eens naar de wc moeten’.
à la bonne heure, allebeneur, tussenwerpsel, goed dan, vooruit dan maar (W.-Veluwe).
à propos, appelepo, à propos.
aagje, eggel, bijdehand meisje (Hattem).
aal, aol, aole, paling.
aalbes, aolbes, zwarte bes.
aalkruid, [plant], aolkruud, kruizemunt (mentha).
aalt, aalt, aalte, vloeibare mest, urine van het vee.
aamborstig, amborstig, kortademig
aan beide kanten, beiskanten, beiskaanten, (van) weerskanten, beide kanten.
aan zijn, [uitgeput zijn; klaar zijn], an wezen, 1. uitgeput wezen; 2. klaar wezen (Oldebroek, Wezep).
aanaarden, [besmetten], anaoren, aarden, besmetten, aansteken; anaorend, besmettelijk.
aanballen, anballen, aankleven van vuil of sneeuw aan de klompen.
aanbeeld, [aanblik, beeltenis], anbeeld, aanblik, beeltenis (O.-Veluwe).
aanbelangen, anbelangen, anbetreffen, betreffen, aangaan.
aanbenzen, anbenzen, anbeuzen, anbussen, aansporen, opzwepen.
aanbeteren, anbaeteren, beter worden, genezen.
aanbezemen, [opschieten], anbezemen, 1. met snelle stappen komen aanlopen; 2. opschieten (W.-Veluwe).
aanbinden, [overdrijven], anbienden, overdrijven.
aanblekken, anblekken, anblessen, markeren van bomen die gekapt moeten worden.
aanbodden, [aanstuiven], anbodden, anboesteren, met veel drukte aan komen stuiven (W.-Veluwe).
aanboeren, [erop vooruit gaan; rustig aan doen], anboeren, 1. rustig aan doen; 2. erop vooruitgaan (Hattem).
aanbossen, anbossen, meer worden, aanwassen.
aanbrengen, anbrengen, volbrengen.
aanbroeken, [prutsen], anbroeken, aanklungelen.
aandacht, andacht, veur de andacht kommen, te binnen schieten (W.-Veluwe).
aandoen, andoen, 1. bezoeken; 2. voortmaken
aandrijven, andrieven, opdrijven (Oldebroek, Wezep).
aanfladderen, [bezoeken], anfleteren, anfleerteren, even snel op bezoek komen (Putten).
aanfoeksen, [term bij spelletjes], anfoeksen, bij spelletjes stiekem over de lijn proberen te beginnen (Putten).
aangaan, angaon, 1. drukte maken, tekeer gaan; 2. langs gaan, (kort) bezoeken; 3. aanslaan, opkomen van plantjes; 4. beginnen, doen.
aangemaakt, an-emaakt, opgescheept (zitten met iets).
aangestoken, [aangestoken], an-esteuken, wormstekig.
aangluipen, angloepen, 1. brutaal aankijken; 2. aanstaren.
aangonzen, [draven], angonzen, op een drafje aan komen lopen (van vee).
aangriezen, [afschuw inboezemen], angriezen, afschuw inboezemen.
aanhalen, anhalen, anhaolen, 1. aanhalen; 2. groeien; 3. opschieten; 4. te betekenen hebben; 5. beginnen, veroorzaken; 6. contact zoeken; 7. bepaald kinderspelletje; 8. snel verder gaan; 9. (hooi) binnenhalen; 10. elkaar afhalen; 11. liefkozend strelen.
aanhitsen, anhitsen, anhissen, ophitsen.
aanhogen, anheugen, ophogen.
aanhoud, anhold, anhoud, afleiding, aanspraak; anhoud hebben, 1. steun hebben; 2. een herinnering aan iets hebben.
aanjongen, anjongen, (spottend) vermeerderen (O.-Veluwe).
aankeren, an-keren, (de vloer) vegen.
aanketsen, anketsen, (een lucifer) aanstrijken (W.-Veluwe).
aankijk, [bekijk], ankiek, bekijks (Hattem).
aankomeling, ankommeling, ankomelink, 1. puber; 2. adolescent.
aankomend, ankende, aankomende, volgende.
aankrijgen, [pakken; nederlaag lijden], ankriegen, 1. ter hand nemen; 2. nederlaag lijden (Oldebroek, Wezep).
aankruimelen, [langzaam zijn], ankrummelen, 1. langzaam werken; 2. langzaam, met kleine stapjes komen aanlopen.
aankuren, [aanstellen], ankuren, aanstellen (W.-Veluwe).
aanlanden, anlanden, door vorst ergens aan vast gaan zitten (O.-Veluwe).
aanlangen, anlangen, geven (Hattem).
aanlijken, [egaliseren], anlieken, egaliseren.
aanluiden, anluujen, door erfenis verkrijgen (O.-Veluwe).
aanmaken, anmaken, opschieten.
aanmeuken, [doorwerken], anmoeken, doorwerken, doorprutsen (W.-Veluwe).
aannemen, annemen, werkwoord, in aanmerking komen (W.-Veluwe).
aanneming, [aanvaarding], annemen, annemmen, anneming, annemming, zelfstandig naamwoord, openbare belijdenis van het geloof; annemer, annemeling, belijdeniscatechesant; annemerspla(o)te, annemerskaart, annemersblad, belijdenisplaat, plaat die herinnert aan de openbare belijdenis van het geloof.
aanouderen, anouweren, ouder worden.
aanpeitsen, [opzwepen], anpietsen, opzwepen (O.-Veluwe).
aanpijpen, anpiepen, pijp roken.
aanpoten, [besmetten], anpaoten, anpoten, 1. bij spelletjes stiekem over de lijn proberen te beginnen, vgl. anfoeksen (Putten); 2. besmetten (met een ziekte).
aanpoten, anpoteren, aanpoten, opschieten (O.-Veluwe).
aanpresenteren, [presenteren], anprissenteren, presenteren (O.-Veluwe).
aanrecommanderen, anrekommanderen, anrikkemederen, (< recommander) aanbevelen.
aanroepen, anroepen, (iemand) afhalen
aansaaien, [ophitsen], ansajen, (een hond) ophitsen.
aanschoren, [leunen], anschoren, leunen.
aanschrijven, anschrieven, (een kind) aangeven.
aanslaan, anslaon, 1. overdrijven; 2. doorgroeien van planten; 3. stotteren; 4. aanslaan v.e. waakhond; 5. salueren; 6. nat worden (van kleren), doordrenkt worden, bv. van de mist.
aanspanning, [rijtuig], anspanning, rijtuig, wagen met twee of meer voorgespannen paarden (W.-Veluwe).
aansprekelijk, [prettig], ansprekelijk, aardig, prettig (W.-Veluwe).
aanstendig, [fatsoenlijk], anstendig, fatsoenlijk, behoorlijk (O.-Veluwe).
aanstoot, nostet, aanstoot (W.-Veluwe).
aanstoten, anstoten, stotteren (Oldebroek, Wezep).
aanteuten, anteuten, kletsen.
aantodden, antodden, 1. kalmaan doen; 2. aanslepen.
aantrekkelijk, [begeerlijk], antrekkelijk wezen, antrekkelijk wezen, zich de dingen sterk aantrekkend, gevoelig wezen.
aantrekken, antrekken, aankleden.
aantrekkend, [drachtig], antrekkend, (van een koe) zichtbaar drachtig.
aantrekking, [aanlokking], antrekking op iets hebben, antrekking op iets hebben, ergens door gegrepen worden.
aantuiten, [nippen], antuten, nippen, bedachtzaam drinken.
aanvallen, anvallen, luid blaffen van een hond om alarm te slaan (W.-Veluwe).
aanwensel, anwens, aanwensel, gewoonte.
aanwijsbaar, [publiekelijk], anwiesbaor, publiekelijk, in het oog lopend (W.-Veluwe).
aanwijzing, [indicatie], anwiezing, teken van Hoger Hand (W.-Veluwe).
aanwinnen, anwinnen, 1. aansterken, beter worden; 2. meer worden; 3. verkrijgen; 4. vooruitgaan (in zaken).
aanwoekeren, [voortwoekeren], anoekeren, voortwoekeren (W.-Veluwe).
aanzet, anzet, aanleiding; anzetten, beginnen.
aanzuchten, [vermeerderen], anzuten, 1. vermeerderen (bijv. van geld); 2. als gewoonte krijgen, verslaafd aan iets raken; 3. erger worden (O.-Veluwe).
aar, aor, aore, aar, ook aar van de lisdodde.
aardappel, eerpel, eerappel, eejpel, erepel, aerpel, aerepel, 1. aardappel; eerpels op stam, ongerooide aardappels; een grote eerpel ineslikt hebben, van de nieje eerpels esnoept hebben, zwanger zijn; 2. gat in een kous of sok; hee hef een eerpel op bo(r)d laoten liggen, hie het z’n eerpels niet op, hie hef ’n eerpel te vulle egaeten, hij heeft een gat in een kous of sok.
aardappelbroek, [pofbroek], eerpelbroek, aerpelzak, drollenvanger, pofbroek.
aardappelbuik, eerpelboek, opgezette buik.
aardappelplut, [mesje], eerpelplutje, aardappelschilmesje.
aardappelschort, [soort schort], eerpelschulk, schort van (een) jute (zak) gemaakt, dat gedragen werd wanneer er smerig werk gedaan moest worden.
aardappelzomer, [warme zomer], eerpelzomer, eerpelzommer, aerpelzom(m)er, oudewijvenzomer, periode van zomerse dagen in de nazomer of in de herfst.
aardbei, eerbaeze, aerbeze, aerbaeze, aerdbeze, aerdbaeze, eerdbaeze,, aardbei
aarde, eerd, eerde, aarde; boven eerde (staon), opgebaard.
aarden, aerden, aarden, besmetten; zie anaorden.
aardewerk, aardewerk, goed aardewerk (< regout aardewerk) bepaald soort aardewerk, gebruikt voor o.a. het *kaststel.
aardmannetje, [(witte) kwikstaart], aardmenneke, (witte) kwikstaart.
aas, aos, nageboorte van een koe.
accorderen, akkederen, verakkederen, 1. mee eens zijn; 2. tot overeenstemming komen.
acht geven, [opletten], ach geven, acht geven, opletten, zorg dragen voor (O.-Veluwe).
acht-uursbakje, [koffie], acht-uresbakje, koffiedrinken in de avond.
achtendeel, achendeel, 1. een-achtste deel; 2. veertig pond (boter).
achter, achter, nie veul achter laoten liggen, lui zijn, weinig uitrichten (W.-Veluwe).
achter, affer, after, achter; afferpinnetje, afterpinnetje, bagagedrager van een fiets (W.-Veluwe).
achteraan, achteran, achteran doen, nadoen; achteran kieken, nakijken; iemand achteran wiezen, nawijzen; iemand achteran praoten, napraten (W.-Veluwe).
achteraars, [achterstevoren], achtereers, achterwaarts, achterstevoren; achtereers raegenen, regenen uit het oosten of noorden.
achterbroek, [deel van paardentuig], achterbroek, deel van een paardentuig; de konte in de achterbroek gooien, dwars zijn.
achterdeeldeur, [deur in boerderij], achterdeeldeur, achterdeur, achterdeure, in een boerderij de grote, meestal uit meerdere delen bestaande buitendeur, die toegang bood tot de deel; een konte as een achterdeure, een konte as een boerenachterdeure, dik achterwerk.
achterduims, achterdoems, achterduums, onverhoeds, geniepig, achterbaks.
achtereind, achtereinde, achterende, 1. achtereind; 2. bedrijfsgedeelte van een boerderij; 3. wendakker, het eind van de akker waar de ploeg gekeerd wordt.
achteren, achteren, van achteren, achteraf (W.-Veluwe).
achterheen, achterheer, achteraan, achterheen (O.-Veluwe).
achterhuis, [achterste gedeelte van huis], achterhuus, bedrijfsgedeelte van een boerderij.
achterkontig, achterkontig, schijnheilig, achterbaks (W.-Veluwe).
achterkousig, achterkouwsig, geheimzinnig, onoprecht (W.-Veluwe).
achterlijk, achterlijk, laat, traag (W.-Veluwe).
achterluik, [luik in boerderij], achterluuk, luik boven de grote boerderijdeuren, waardoor het hooi naar binnen ging.
achteromkijkertje, [viooltje; spel], achterummekiekertjen, achterummekiekertien, 1. driekleurig of wild viooltje; 2. bepaald kinderspel.
achterslag, [ongustig gevolg], achterslag, ongunstig gevolg (Oldebroek, Wezep).
achteruit, achteruut, uitgang aan de achterzijde; achteruutsmieten, ophouden (met iets) (W.-Veluwe); achteruutleggen, opzijleggen, sparen (O.-Veluwe).
achtervoorgeven, [slaag geven], achterveurgeven, een pak voor de broek geven.
achtig, achtig, in combinatie met een bijvoeglijk naamwoord: nogal, bijv.: heetachtig, nogal heet (W.-Veluwe).
achtponder, [soort roggebrood], achtponder, roggebrood van acht pond.
actie, aksie, ruzie, drukte.
Adam-en-Eva, [plant], adam-en-eva, monnikskap (aconitum napellus).
adder, aor, aore, adder.
adem, ajem, aojem, aom, ojem, adem; achter de ajem, kortademig.
adem, najem, naojem, (achter de najem , kortademig.
adem, aosem, asem, osem, adem; achter de(n) aosem, kortademig.
ader, aojer, ore, aer, aor, aore, ader.
adieu, jeu, (< adieu) tot ziens.
adieu, ajeu, ajuu, ajuus, tot ziens.
af, of, 1. af (ook in samenstellingen); 3. op, versleten: schoon of.
af-, [voorvoegsel], af-,  aof-, in samenstellingen zie ook of-.
afblekken, ofblökken, afsnauwen (O.-Veluwe).
afblijven, ofblieven, wegblijven van het Heilig Avondmaal.
afbloten, ofbleuten, bemeste bovenlaag van de akker afsteken en in de voor gooien (O.-Veluwe).
afbluisteren, [afbladderen], ofbluusteren, afbladderen.
afdak, ofdak, dikke buik, in de uitdrukking goed gereedschap hangt onder een ofdak.
afdekken, ofdekken, afrossen, een flink pak slaag geven (W.-Veluwe).
afdraden, [afhalen], ofdraoden, draden afhalen van bonen.
afdragen, ofdraogen, schuin aflopen, hellen; hiervan afgeleid is het bijvoeglijk naamwoord ofdrachtig.
affaires, affeerns, 1. zaken; 2. narigheden.
affronteren, affronteren, beledigen (Oldebroek, Wezep).
afgemieterd, [ernstig], afgemieterd, heel erg.
afharen, [afhalen], ofharen, draden afhalen van bonen.
afjacht, ofjach, ofjacht, 1. ruwe bejegening; 2. berisping, schrobbering, standje.
afketsen, ofkitsen, ervan af zien (W.-Veluwe).
afleggen, ofleggen, maaien, binnenhalen (W.-Veluwe).
afnaaksen, [afhandig maken], ofnaaksen, afhandig maken, aftroggelen (W.-Veluwe).
afnemen, afnemen, afriffelen, draden afhalen van bonen.
afpraten, ofpraoten, afspreken.
afranken, [afhalen], afranke, draden afhalen van bonen.
africhelen, [bestraffen], ofrichelen, africhelen, 1. bestraffen, beknorren (W.-Veluwe); 2. zie richelen.
afriffelen, [afhalen], afriffele, draden afhalen van bonen
afrikken, ofrikken, ofrinken, afrikken, zie richelen.
afschralen, [opklaren], ofschraolen, (van de lucht) opklaren.
afschrijven, ofschrieven, iemand laoten ofschrieven, het overlijden van iemand aangeven.
afschuimen, ofschonzen, afschuimen (O.-Veluwe).
afschuinen, [bijwerken], afschonzen, afschuinen.
afspeuren, ofspeuren, ontdekken (W.-Veluwe).
aftrek, [verminderen; afdak; in trek zijn], oftrek, oftrek hebben, gehoor vinden.
aftrekken, oftrekken, weggaan; de pet oftrekken, de pet afnemen.
aftuien, [bezighouden met iemand], oftuien, zich oftuien, zich met iemand of iets bezighouden (W.-Veluwe).
afvallen, [neervallen; vermageren; tegenvallen], ofvallen, tegenvallen.
afvergen, [vergen], ofvaargen, vergen.
afvoeren, ofvoeren, voor het slapen gaan het vee nog eenmaal voeren.
afwasschort, [type schort], afwasschort, schort dat tot het middel reikt, dus zonder bovenstuk.
afwaswater, [water waarin men afwast; slappe koffie], afwaswater, afwaswaoter, slappe koffie
afwijden, [geesten verjagen], ofwiejen, kwade geesten met wijwater verjagen.
afwinnen, ofwinnen, het iemand ofwinnen, het van iemand winnen.
afwrechten, [omheinen], ofvrochen, ofvrochten, ofvruchen, ofvruchten, omheinen.
agitatie, aoseletaosie, woede (W.-Veluwe).
akelei, akkelei, akkeleie, akelei (aquilegia vulgaris).
akelig, aoklijk, aokelijk, heel erg (W.-Veluwe).
aker, aker, 1. (koperen) kookpot die boven het open vuur gehangen werd; 2. klein melkbusje (2 liter).
akkermannetje, akkermangien, akkermannegien, akkermannetje, akkermannetjen, akk, 1. (witte) kwikstaart; 2. staartmees.
akoniet, akkoniet, monnikskap (aconitum napellus).
aks, aks, akse, (grote) bijl.
alevenwel, [hoewel], alevel, allewel, alhoewel, desalniettegenstaande, desalniettemin.
alhaast, [spoedig], alhaoste, weldra, spoedig.
alias, alias, 1. gehaaid persoon; 2. onaangenaam persoon (Oldebroek, Wezep).
alle kanten, [overal], alskaante, (aan, van) alle kanten (W.-Veluwe).
alledag, [kalender], alledag, kalender.
allee, allee, laan.
alleen, allene, allenig, allenig, alleend, alleen.
alleens, [gelijk], alleens, allens, alliens, gelijk van uiterlijk, hetzelfde.
allemachtig, aldemieter, tussenwerpsel, of het zo wezen moest, of de duvel ermee speelde (W.-Veluwe).
allemachtig, allemendig, allementig, allemeugend, 1. uitroep van verbazing, verwondering, bastaardvloek, ‘allemachtig’; 2. geweldig.
allengs, alleisien, langzamerhand (Oldebroek, Wezep).
aller-, aller-, zie alder-.
allerbarstend, [heel erg], alderbassend, geweldig, heel erg.
allergloeiendst, [heel erg], alderglunigst, geweldig, heel erg.
allergluipendst, [heel erg], aldergloepends, geweldig, heel erg.
allergruwelijkst, [uitroep], aldergruwelijks, alderjee, alderkriemelijks, aldermorend, uitroep van verbazing, verwondering.
allerijzeligst, [heel erg], alleriezeligs, geweldig, heel erg
allernikst, [heel erg], alderniekst, geweldig, heel erg.
allernoodst, [heel erg], aldernoods, geweldig, heel erg
allerwegen, [overal], alderweggens, overal.
allicht, allicht, allichte, 1. waarschijnlijk; 2. vanzelfsprekend.
alpino, albino, albinomus, apino, alpinopet.
alpinopet, [bloedblaar], alpinopet, bloedblaar.
alpinopet, [hoofddeksel], pielepet, pienepetje, pienemuts, pielempet, pilopet, pinomut, alpinopet.
altemet, [soms, misschien], allemits, almits, soms, misschien.
altemet, altemet, zo nu en dan, soms (Oldebroek, Wezep).
alteratie, alteratie, alteraosie, veralteraosie, veraltereerd, opschudding, verwarring, verbouwereerdheid, schrik; veraltereerd, van zijn stuk gebracht.
altijdbloeier, [plant], altiedbleujer, altoosbleujer, vlijtig liesje (impatiens walleriana).
altoos, altoos, altijd.
amandel, mangel, amandel; mangelwortel, voederbiet.
amper aan, [nauwelijks], amperan, schamperan, amper, nauwelijks.
ander, aar, ander.
anderdaags, anderdaags, de volgende dag; andermaarns, de volgende morgen; andernaovens, de volgende avond (O.-Veluwe).
anders, aanders, anders; aanderstom, andersom (W.-Veluwe).
anders, aarnst, aars, aarst, aors, anders.
andersom, anderstom, andersom.
anderzijds, [aan de andere kant], anderweg, anderweggens, anderzijds.
anemoon, anemoon, annemoon, bosviooltje (viola sylvestris).
anjelier, anjelier, 1. anjer; 2. kleine anjer.
apart, ampart, ampat, ampät, 1. bijzonder, eigenaardig; 2. versterkend bw.: zeer, erg.
apenhaar, apehaor, zware shag.
apenjaren, [puberen], apenjaoren, in de apenjaoren zitten, puberen.
apostelpaard, apostelpeerde, de apostelpeerde gebruken, te voet gaan (per pedes apostolorum) (O.-Veluwe).
appelsien, appelsien, appelsiene, sinaasappel.
arend, aorend, mannetjesduif.
arg, aarg, gierig (W.-Veluwe).
arks, ares, argsel , vel (papier) (W.-Veluwe).
arm, arm, arm, aarm, zelfstandig naamwoord, arm; mit ärms en bene thuus kommen, ongetrouwd zwanger gaan; mit de kromme ärm gaan, op kraamvisite gaan (waarbij een mand met etenswaren voor de jonge moeder aan de arm werd meegenomen) (O.-Veluwe).
arm, arm, arm, aarm, bijvoeglijk naamwoord, arm; armejaoger, veldwachter; ärmenbuul, collectezak van de diaconie.
arm, narm, naarm, (< den arm) arm; onder de arms, oksel.
armeluiskoe, [geit], armeluus koe, koo, geit.
armenmeester, [diaken], aarmmeister, diaken (W.-Veluwe).
armoede, armeu, armeuj, armoe, armoed, arremoej, aaremoeje, aarmoe, 1. armoede; 2. ruzie; 3. narigheid; 4. ziekte; armeujen, ärmoeien, klagen, jammeren.
armoeden, [klagen], aremoejen, klagen (W.-Veluwe).
armoedig, armoejig, armetierig (bijv. een plant die niet groeit).
asgat, asgat, askolk, assegat, assekolk, het gat in de vloer waarin (heel vroeger) het open vuur brandde.
astrant, astrant, onstraant, (< fr. assurant) 1. brutaal; 2. heel erg.
asvarken, asvaarken, asvärken, asvaarken, stoffer.
attraperen, attraperen,  trappéren, betrappen (O.-Veluwe).
augustushout, [plant], augustushout, liguster (W.-Veluwe).
avanceren, affeseren, offeseren, aveceren, avveseren, 1. opschieten, voortmaken; 2. goed met elkaar overweg kunnen.
avond, aoven, aovend, avond; an den aovend, failliet (W.-Veluwe); aovendbloem, teunisbloem (oenothera) (Klarenbeek); aovendzwalvie, nachtzwaluw.
B.Z.K., [pruimtabak], B.Z.K., pruimtabak (oorspr. een merknaam).
baak, baok, pit van pruim of perzik.
baal, baal, jute; baalscholk, schort van (een) jute (zak) gemaakt, dat gedragen werd wanneer er smerig werk gedaan moest worden.
baander, [deur], baander, baanderdeure, gaonderdeure, in een boerderij de grote, meestal uit meerdere delen bestaande buitendeur, die toegang bood tot de deel.
baanderen, banderen, baanderen, 1. grove taal uitslaan; 2. doelloos rondlopen; 3. opjagen; 4. te keer gaan.
baanderen, benderen, stevig maar onbeheerst lopen (Apeldoorn).
baar, [zwezerik], baore, zwezerik.
baard, baord,  beerd, baard; baordhenne, scheldwoord voor iemand met een baard; baordsjraper, barbier; de board derof ekregen, een pak slaag gehad (O.-Veluwe).
baas, baas, baas op de plekke woor de bezem steet, (uitdrukking) minderjarig.
baas, baaskerel, baoskerel, grote man.
baaskont, [achterwerk], baoskonte, dik achterwerk.
babbelguigjes, babbelegoegies, nutteloze praatjes.
badstoflapjes, [maandverband], badstoflappies, katoenen maandverband.
baggelaar, [turf], baggelaors, soort turf.
baggeren, baggelen, baggeren, wentelen in het zand, kuiltjes maken (door kippen).
baker, baakster, 1. baakster; 2. vroedvrouw.
bakerdoek, [doek voor baby], bakendoek, bakerdoek, doek waarin vroeger wel de zuigeling werd gewikkeld.
bakhuis, [gebouw waar gebakken wordt], bakhuus, kaokhuus, bakhuis (bij een boerderij), voor het bakken van brood (en ook wel koken) en als zomerverblijf.
bakkei, bakkei, bakkeie, baksteen (O.-Veluwe).
bakken, bakt erop, het bakt erop, (uitdrukking) het vriest heel hard (O.-Veluwe).
bakkerstor, [kakkerlak], bakkerstorre, kakkerlak.
bakkes, bakkes, onderkaak.
bal, [gat], bal, gat in een kous of sok.
bal, ballen, zelfstandig naamwoord, gewichten van een kettinguurwerk.
balatum, balatum, vloerzeil, soort (goedkoper) linoleum.
balder, [modder], balder, zand, modder, aangekoekte grond (W.-Veluwe).
balg, balg, 1. buik; 2. dikke buik; 3. lichaam.
balie, balie, baolie, belie, 1. (zinken of houten) teil, tobbe; 2. hengselmand in de vorm van een kom.
balk, balk, balken, 1. zoldering boven de *deel; 2. zolder waar de netten te drogen hangen; 3. hooizolder.
balkduister, [pikdonker], balkduuster, balkeduuster, pikdonker (Oldebroek, Wezep, Heerde).
balken, balken, werkwoord, ondiep ploegen.
balkgat, [opening voor hooi], balkengat, balkgat, opening waardoor het hooi naar de zolder opgestoken wordt.
balkhaas, [kat], balkhaos, balkhaze, kat.
balkluik, [luik voor hooi], balkluuk, luik boven de grote boerderijdeuren, waardoor het hooi naar binnen ging.
ballen, [kleven], werkwoord, 1. plakken van sneeuw onder de klomp; 2. zool aanbrengen onder een klomp.
ban, [stapel], banne, banne hout, stapel hout; bannen, stapelen.
banddoek, [maandverband], banddoeken, katoenen maandverband.
bandel, bandel, baandel, hoepel; bandelen, hoepelen.
bandeloos, baandeloos, 1.onhandelbaar; 2. (rundvee) niet meer drachtig kunnen worden.
bandgard, [bos riet], baandgaard, bosje bijeengebonden stro of riet, o.a. gebruikt bij dakbedekking.
bandhond, [bandrekel], baandhond, baandhoend, kettinghond.
bandrekel, bandrekel, ondeugende jongen.
bang, banger, bang (Oldebroek, Wezep).
banjer, bajjer, branieschopper (Apeldoorn).
barbier, barebaks, barrebakse, barrebokse, barbier.
barg, börg, barg, baarg, gecastreerd varken.
barmhartig, bärmätig, bärmärtig, meelijwekkend (Hattem).
baron, beron, beron van Epscheuten; beron van Uppelscheuten, verwaand persoon (Apeldoorn).
bast, bas, bast, baste, baste, 1. lichaam; 2. boomschors; 3. de wat dikkere schil om bijvoorbeeld een sinaasappel of een citroen; 4. notendop.
bastig, [groot], bastig, groot, met flink postuur.
bats, bats, zelfstandig naamwoord, schep, spade.
bats, bats, bijwoord, 1. recht op de man af; 2. trots; batskop, nijdas (Nunspeet).
batteren, bateren, ergens doorheen lopen (Apeldoorn).
beatrix, [plant], beatrix, primula, sleutelbloem
beavond, [vochtig], be-avend, (van wasgoed) vochtig geworden in de avondlucht.
bed, bedde, baede, bed. in bedde ekommen w(a)ezen, een kind gekregen hebben.
bed, berre, baere, bed. Ook in samenstellingen: berrestae, bedstede; zie verder voor samenstellingen bedde-.
beddenkast, beddekaste, beddekoetse, bedstede.
beddenpan, beddepan, baedepan , baedepanne, baerepan, baerepanne, bedde, soort pan met een deksel, vaak van koper, aan een lange steel, waarin gloeiende kooltjes gingen. Voor het slapengaan werd die in bed geschoven, waardoor het bed voorverwarmd werd.
beddenplank, beddeplank, beddeplanke, van de beddeplanke (of), precies 9 maanden na de huwelijkssluiting geboren; trouwen over de beddeplank(e), vlak voor de bevalling trouwen.
beddensteen, [kruik], beddesteen, beddestien, beddekeie, verwarmde steen die in het bed gelegd wordt (als een kruik).
bedding, bettem, bedding, laagje takken onderin een hooiberg (Nunspeet).
bedelaar, biddeman, bedelaar, schooier (Apeldoorn).
bedoen, bedoen, zich bedoen, zich bevuilen.
bedoening, bedoenege, bedonege, drukte (Oldebroek, Wezep).
bedremmeld, bedrummeld, bedremmeld, beteuterd (O.-Veluwe).
bedreten, [bang], bedreten, bang, angstig (W.-Veluwe).
bedrijf, bedrief, 1. bedrijf; 2. schuld, verantwoording (Hattem).
bedroef, bedroef, bedroefd, bijwoord, 1. bedroevend, verdrietig; 2. heel erg.
bedtijd, beddegaonstied, tijd om naar bed te gaan.
beduidenis, [betekenis], beduu, beduuj, niet van beduuj, onbelangrijk.
beduusd, bedoes, beduusd, in de war, versuft (N. Veluwe).
beekslag, [doorwaadbare plaats], beekslag, doorwaadbare plaats in een beek.
been, been, bien, 1. voet (kust van vm. Zuiderzee); 2. been; iemand de benen rech zetten, de waarheid zeggen; van de benen smieten, gaan zitten; iemand bij de benen vatten, beetnemen, voor de gek houden; de bienen over de repe slaon, overspel plegen.
beenhakker, [slager], beenhakker, vleeshouwer, slager (W.-Veluwe).
beest, biest, beest, beest, 1. dier; 2. rund; biestevleis, rundvlees; beestekoper, veehandelaar; beestemark, veemarkt.
beestig, beestig, hevig (W.-Veluwe).
beetje, betje, betjen, bitjen, beetje (O.-Veluwe).
beetje, driet bietje, klein beetje (W.-Veluwe).
begapen, begapen, overzien, aankunnen.
begeven, begeven, bezwijken.
begreepje, [(kleine) ruimte], begriepje, (kleine) ruimte, oppervlakte (W.-Veluwe).
begroten, begroten, spijten, aan het hart gaan; zich begroten; zich boos maken (W.-Veluwe); begrotelijk, 1. spijtig; 2. duur (O.-Veluwe).
behalve, ballem, behalve (Hattem).
beheimst, [stiekem; omheind], beheims, 1. stiekem, heimelijk; 2. geheimzinnig; 3. omheind (W.-Veluwe).
beieren, beieren, zich met slingerende armen en benen voortbewegen (Apeldoorn).
bekeukelen, bekoekelen, bekukelen, bekeukelen, 1. beetnemen (Oldebroek, Wezep); 2. begoochelen, betoveren (W.-Veluwe).
bekken, [hard praten], bekken, 1. ruzieachtig praten; 2. met stemverheffing praten.
bekkensnijden, [vechten], bekkesniejen, met messen vechten.
bekkentrekkerskruid, [plant], bekketrekkerskruud, bekketrekkersstruuk, sleedoorn.
beklag, beklag met iemand hebben, beklag met iemand hebben, iemand beklagen (W.-Veluwe).
beklateren, [kletsen; spatten], beklateren, bekletsen (Apeldoorn).
bekwaam, bekwaom, 1. nuchter, niet dronken; 2. gezond, normaal; 3. van de grond: klaar om bewerkt te worden.
bel, bel, belle, 1. druppel aan de neus; 2. glas; 3. vod; 4. bloem (v.e. fuchsia); 5. bel.
belachen, [uitlachen], belachen, belachen worden, uitgelachen worden (W.-Veluwe).
beleg, beleg, beleg hebben, een uitvlucht hebben (O.-Veluwe).
belezen, belaezen, bezweringen uitspreken (O.-Veluwe).
bellenbloem, belleblome, bellenbloeme, bellenblome, bellebloeme, bellefoks,, fuchsia.
bellenkar, [wagen], bellekar, wagen van de Hardewijker visventers (W.-Veluwe).
bellenman, [omroeper], belleman, 1. dorpsomroeper; 2. lijkbidder; 3. tolgaarder (W.-Veluwe).
belroos, belroos, belroze, 1. wondroos; 2. de bof.
bels, [pruim], bels, 1. kleine blauwe pruim; 2. zwaargebouwd paardenras.
ben, ben, benne, bende, mand met twee oren of handvaten; bennewagen, rieten kinderwagen (Nunspeet)..
benevens, beneffen, naast, opzij, benevens.
bengel, bungel, opgroeiende jongen (Apeldoorn).
bengel, bongel, bungel, verzwaarde ketting aan het been van een paard.
beniffelen, [bedriegen], beniffelen, beniefelen, bedriegen (Apeldoorn).
benodigen, [nodig hebben], benodigen, nodig hebben.
bent, bent, bunte, buntgras, 1. (slecht, dik) gras dat op lage gronden groeit; 2. zegge (Oldebroek, Wezep).
bentenpollen, [plant], bentepollen, buntepollen, pijpenstro (molinia caerulea) (Heerde).
benzen, [stoeien], benzelen, stoeien.
benzen, [aansporen], benzen, aansporen, opdrijven.
beppe, bebbe, onaantrekkelijke vrouw (Oldebroek, Wezep).
berappen, berappen, overzien, aankunnen.
berden, [opperen], börre, borde, te berde brengen.
berekend, [verstandig; sluw], berekend, 1. verstandig; 2. sluw.
berekken, [reiken], berekken, ergens bij kunnen komen (O.-Veluwe).
beren, beren, mest op het land brengen; 2. de zeug naar de beer brengen; 3. heen en weer lopen, ijsberen; 4. schreeuwen, tieren.
berenklok, [plant], bereklok, berenklauw (heracleum sphondylium) (Velp).
berg, barg, baarg, 1. hooiberg; 2. berg, heuvel; baargroei, een van de houten palen waarop de kap van de hooiberg rust.
bergbel, [plant], bergbellen, klokjesgentiaan (gentiana pneumonanthe).
berichten, berichten, aanzeggen, verzoeken (W.-Veluwe).
berk, bark, baarke , barke, bärke, birk, birke, berk.
berm, barm, bärm, baarm, berm.
beroerte, bereurte, breurte, beroerte.
berriehout, [houten balk], burriehout, houten balk waarmee een boerenwagen verbreed kan worden.
bes, beze, baeze, bees, besse, bessel, bezie, bes. bieze (Elburg, Oldebroek, Wezep).
besaps, [soeps], besaps, besjaps, besoeps, niet veul(e) besaps//besjaps/besoeps, niet veel waard.
beschaamd, besjimmeld, beschaamd, verlegen (W.-Veluwe).
bescheid, beskeid geven, beskeid geven, antwoord geven (Hattem).
bescheiden, bescheiden, iets bescheiden, bedingen, als voorwaarde stellen (W.-Veluwe).
beschimmeld, verschimmeld, beschimmeld.
beschimpen, beskampen, beschimpen (Hattem).
beschot, beschot, opbrengst (van granen, aardappelen).
beschuit, schuut, sjuut, beschuit.
beschuitpap, [gerecht], schutepap, sjutepap, beschuitpap.
beseibeld, [belabberd; beteuterd], beseibeld, 1. belabberd; 2. beteuterd.
beseibelen, bezeibelen, bezeiken, bedriegen.
besesterd, [gek], besesterd, ben je besesterd, ben je gek! (W.-Veluwe).
besje, bessien, oude vrouw.
besjoechelen, besjoechelen, besjoemelen, bedriegen.
beslapen, beslaopen, geslachtsgemeenschap hebben.
beslot, beslot, verband, samenhang (O.-Veluwe); gien beslot op hebben, incontinent zijn.
besommen, [sparen], besommen, sparen, opzij leggen (W.-Veluwe).
bessen, [bessenjenever], bessien, glas bessenjenever.
bestaan, bestaon, zelfstandig naamwoord, karakter; van goed bestaon wezen, een goed karakter hebben (Oldebroek, Wezep); een leed bestaon, een onaangenaam karakter (W.-Veluwe).
bestaan, bestaon, werkwoord, durven, wagen.
besteken, besteken, beramen (ongunstig) (W.-Veluwe).
bestellen, bestellen, opdragen, verzoeken te doen; bestelderig, bazig (O.-Veluwe).
bestemoer, bessemoer, grootmoeder (Oldebroek, Wezep).
besterd, [goed persoon], besterd, (klemtoon op eerste lettergreep) 1. snel groeiend dier; 2. mens met een goed karakter (W.-Veluwe).
bestevaar, bessevaar, grootvader (Oldebroek, Wezep).
bestrijding, [aanvechting], bestriejing, aanvechting, verzoeking (van gelovigen) (W.-Veluwe).
bestrijksel, [smeersel], bestrieksel, raor bestrieksel, vreemd persoon (Nunspeet).
besuikerd, sukerd, besuikerd.
besukkeld, [gek], besukkeld, ben je besukkeld, ben je gek? (W.-Veluwe).
bete, [plant], bete, melde.
betengel, [tegelwerk], betangel, betengeling, betingel, betingeling, tengelwerk, het met jute bespannen houten latwerk waar, bij een enkele halfsteens muur, het behang tegenaan gehangen werd.
beteren, beteren, baeteren, herstellen, beter worden.
betippen, [(uitdrukking) voor elkaar krijgen], betippen, het betippen kunnen, het voor elkaar kunnen krijgen (Nunspeet).
betomen, beteumen, in toom houden, beteugelen (O.-Veluwe); beteumd, beteun(d), betuun, schaars, beperkt.
betrekking, betrekking, verbondenheid.
betten, bessen, 1. betten van een wond; 2. hout in warm water leggen om het te buigen; 3. een lap of stuk ergens in- of aanzetten (W.-Veluwe).
betuinen, betunen, omheinen; betunink, omheining; betuun, zie beteumen.
beugeltas, [soort tas], beugeltas, beugeltasse, tasje dat aan een (zilveren) beugel zit die door middel van een scharnier open- en dichtgemaakt kan worden.
beuk, bök, bökke, 1. beuk, beukenboom; 2. haagbeuk; bökkenboom(e), beukenboom.
beukel, beukel, beukenootje.
beuken, boeken, werkwoord, beuken, slaan.
beun, beun, beune, kleine verhoging (bijv. onder het kabinet, of in het gras).
beunen, [stoeien, ploeteren], beunen, beunderen, 1. stoeien; 2. ploeteren (O.-Veluwe).
bevangen, [kortademig; stijf], bevangen, bijvoeglijk naamwoord, 1. kortademig; 2. dampig; 3. (van een paard) stijf.
bevertien, beverdine, bevertien, baevertien, dikke stof voor jas of broek.
bevertjes, bevertien, beverties, bevertje, trilgras.
bevinden, [ervaren], bevinden, ervaren.
bevreden, bevrejen, omheinen (W.-Veluwe).
bewassing, [laten wassen], bewassige, het (gratis) laten wassen van kleren (Nunspeet).
bewijs, [beetje], bewies, heel klein beetje (O.-Veluwe).
bewustzijn, bewus, bewustzijn (O.-Veluwe).
bezem, bessem, bezem; bessemstelle, bessemstael, bezemsteel (O.-Veluwe).
biengsten, [slaan], biengsten, hard slaan (Hattem).
bies, bieze, bies
bieslook, biesloek, bieslook.
biest, bies, biestemelk, eerste melk die de koe geeft; biestepannekoek, pannenkoek uit beslag van biest.
bietenbrug, [(uitdrukking) de bietenbrug opgaan], bietenbrugge, iemand de bietenbrugge op helpen, iemand af laten gaan (Apeldoorn); met iemand de bietenbrug up gaon, bedrogen uitkomen (W.-Veluwe).
bietenkuil, [stapel bieten], bietekuul, stapel voederbieten (W.-Veluwe).
biezen, bizzen, bizzeren, druk doen, gejaagd lopen; bizzerig, gauw aangebrand, kattig (Apeldoorn).
biggenvangers, [o-benen], biggenvangers, O-benen.
bij, bie, biej, bieje, bi-j, zelfstandig naamwoord, bij; biejeboer, imker; biejenschoer, bijenvolk; witte biejen, sneeuwvlokken; biemeze, biemieze, koolmees; bi-jmees, pimpelmees (Hattem); biejevreter(tje), 1. koolmees; 2. pimpelmees.
bij name, benaam, benaamp, venaam, vooral, met name (O.-Veluwe).
bij staden, [soms], biestaejen, biestaen, 1. soms, bij vlagen; 2. hier en daar (O.-Veluwe).
bijbeuren, [aanpakken], biejbeuren, streng aanpakken (Oldebroek, Wezep).
bijbrengen, biebringen, opleveren (W.-Veluwe).
bijdehand, biedehand, 1. bijdehand; 2. onder handbereik; 3. aanwezig; biedehands, biejhands, linkslopend (paard, bij een tweespan).
bijkans, bekant, bekaant, bijna.
bijkans, biekaanst, biekans, bijna.
bijkook, [groente], biekook, biejkook, biejkooksel, biekooksel, biekaok, bi-jka, groente.
bijlichten, bieluchen, werkwoord, bijlichten (O.-Veluwe).
bijloper, [klaploper, leerling], bieloper, iemand die geen moeilijk of verantwoordelijk werk verricht (W.-Veluwe).
bijster, biester, 1. bijzonder, erg; 2. van weer: onbestendig; 3. van de grond: arm, schraal; 4. recalcitrant, eigenzinnig; 5. lelijk, afschuwelijk; in de biester, in de biesterbane, in de war; biester kieken, lelijk kijken (Nunspeet).
bijtijden, bietiejen, bietoeren, bi-jtoeren, soms.
bijzondag, [feestdag], biezondag, biezundag, biedag, verzamelnaam voor Tweede Paasdag, Pinksterdag, Kerstdag en Hemelvaartsdag.
bik, bik, bik aan de konte, zitpijn (Hattem).
bil, bil, bille, 1. bil; 2. dij, bovenbeen; billen, wortels die boven de grond uitsteken; bilkalf, kalf met stevig achterdeel, geschikt om vergemest te worden (O.-Veluwe); billetikker, 1. lange zwarte jas; 2. horloge dat in de broekzak gedragen werd.
biljartbal, biljartbal, biljartballe, kaal hoofd.
bindband, [band van schort], bindbanden, de twee banden van het schort die om het middel vastgeknoopt worden.
binnenboel, [orgaanvlees], binneboel, binnenspul, orgaanvlees (hart, lever, longen).
binnenkort, [spoedig; onlangs], binnenkort, onlangs (W.-Veluwe).
birrelig, [ongeduldig], birrelig, ongeduldig, zenuwachtig.
bitteling, [wilgenteen], bitteling, bindwilgen, tenen (W.-Veluwe).
bitterkruid, [plant], bitterkruud, salie (salvia officinalis) (Elburg)
bitterneus, [neus van dronkaard], bitterneuze, paarskleurige neus van iemand die veel drinkt.
bittersap, [sap van paardenbloem], bittersap, sap van de paardenbloem (Wapenveld)
blaak, blaak, rook door het veenbranden ontstaan.
blaar, bleer, blaar (Ermelo, Putten, Nijkerk, Appel).
blaasbalg, blaosbalk, blaozeballek, blaasbalg.
blaasjes, [waterpokken], blaosies, waterpokken.
blad, bled, blad.
bladeren, blaoderen, blään, blääjn, blaaie, blaaien, blaaier, bladen, , bladeren. blooien (Nunspeet, Elspeet).
bladmoes, [snijbiet], bladmoes, snijbiet.
blak, blak, bijvoeglijk naamwoord, 1. windstil; 2. bloot, kaal.
blak, blak, zelfstandig naamwoord, windstilte
blarenblad, [plant], blaorenblad, blaorendistel, berenklauw (heracleum sphondylium).
blauwbes, [bosbes], blauwbes, bosbes.
blauwbloem, [korenbloem], blauwbloem, blauwbloeme, blauwbössie, korenbloem (centaurea cyanus).
blauwbroek, [demon; moerasgas], blauwbroek, 1. angstaanjagend figuur uit het volksgeloof; 2. moerasgas.
blauwe knoopjes, [plant], blauwe knoopjes, knoopkruid (centaurea jacea) (Klarenbeek).
blauwe kraaltjes, [blauwe druifjes], blauwe kraoltjes, blauwe druifjes, blauwe druifhyacint.
blauwmannetje, [heggemus], blauwmannetje, heggemus (prunella modularis) (W.-Veluwe).
blauwnageltje, [plant], blauwnaogeltsie, sering.
blauwschokker, [kapucijner], blauwschokkers, kapucijners.
blauwschuit, [gesprongen ader], blauwsjuut, gesprongen ader (Nijkerk).
blazen, blaozen, opscheppen, snoeven; blaozepupe, blaozepiepe, druktemaker (Oldebroek, Wezep).
bleek, bleik, bleike, bleek, grasveldje.
blees, blees, 1.het deel van een bos graanhalmen waar zich de aren bevinden; 2. de harde vliesjes van een klokhuis (Putten).
blees, blezen, uitgedorste (lege) aren (Nunspeet).
blekken, [mazelen], blaekens, bleikens, blekens, mazelen.
blekken, blökken, benauwd hoesten, rochelen, blaffen.
blekken, bleuken, blaffen.
blekken, blekken, 1. verwijderen van de bast; 2. ondiep omspitten (in de herfst).
blenderen, [huilen], blenderen,  bländeren, hard huilen van kinderen.
bleseendje, [meerkoet], bles-änte, bles-eente, meerkoet.
blessen, [bomen markeren], blessen, zie anblessen.
bliksem, blaksem, bliksem! (krachtterm).
blikskaters, blikskaters, blikslagers, blikstien!, krachtterm.
blind, bliende, blinde, vensterluik (O.-Veluwe).
blindaas, bliendaos, blinde haze, bliende haze, daas, steekvlieg.
blinde slang, [hazelworm], bliende slange, hazelworm (Nunspeet).
blindemannetje, bliendemoer, bliendemoor, blindemannetje (Oldebroek, Wezep).
blinder, [krachtterm], blender,  blinder, blender! krachtterm.
bloedader, bloedader, bloedaor, bloedaore, bloedore, ader.
bloedblaar, [alpinopet], bloedblaar, alpinopet.
bloedbrood, [bloedworst], bloedbrood, soort bloedworst.
bloeden, blooien, bleujen, bloeien, werkwoord, 1. bloeden; 2. (van bomen) sap verliezen.
bloedkoraal, [gesteente], bloedkrallen, bloedkoralen (O.-Veluwe).
bloedzweer, [steenpuist], bloedzweer, bloedzweere, bloodzweer, steenpuist.
bloei, bleu, bloesem.
bloeien, bleujen, bloeien, blujen, bloeien
bloeiers, [plant], bluujers, pronkbonen.
bloem, bloem, bloeme, 1. bloem; 2. (kamer)plant; 3 bloesem.
bloesem, bleusel, bleusem, bleujsem, blusem, bluuj, bluusel, bluujse, bloesem.
blok, bluk, 1. blok; 2. melkblok, melkkrukje.
bloken, [rommel verbranden], bloken, verbranden van rommel (Apeldoorn).
bloker, [opschepper], blökerd, opschepper.
blokkieft, [kwikstaart], blukkieft, kwikstaartje (W.-Veluwe).
blokkig, [groot], blukkig, groot, zwaar (W.-Veluwe).
blond oog, blond oge, 1. blauw oog; 2. blauwtje (lopen); blonde plekke, blauwe plek op het lichaam; blond en blauw, bont en blauw.
bloot, bloos, bloot, alleen, slechts.
bloot, bloot, blote mouwen, blote armen; blote onderbroek, de bij heet weer en bij het werk op het land zonder 'overbroek' gedragen blauwe keperse onderbroek; met blote poten, blote voeten, op kousenvoeten; blote kinderen in het gras/gres, stamppot met witte bonen en snijbonen.
blootachtig, [mager], blootachtig, (van vee) mager, met weinig vlees (W.-Veluwe).
bloten, bleuten, bloten, 1. de tweede snee gras maaien en de pollen egaliseren; 2. onkruid of niet gegeten gras uit een weiland of akker halen.
bloter, [kaal hoofd; iemand die bloot], bloter, 1. kaal hoofd; 2. iemand die bloot (zie bleuten).
blubber, blubber, sperma (vm. Zuiderzeekust).
bluister, [scherf], bluister, bluuster, bluusteren, bluusterig, 1. scherf van een geëmailleerd gebruiksvoorwerp; 2. schilfer.
bluisteren, bluisteren, bluusteren, 1. afschilferen, afbladderen; 2. stormachtig waaien (Apeldoorn); bluisterig, bluusterig (wezen), 1.te veel gegeten hebben; 2. ongezond rozig (Oldebroek, Wezep); 3. stormachtig, ruw.
bluisterig, buusterig, stormachtig.
bobbelhersens, [onbenul], bobbelässens, onbenullig persoon (Hattem).
bobbelig, boebelig, hobbelig (Nunspeet).
bobberd, bobbert, (iemand met een) groot, dik hoofd (misprijzend) (W.-Veluwe).
bod, booi, boodschap, tijding; booien, aanzeggen, uitnodigen (om te komen) (W.-Veluwe).
bodderen, boddeken, broddeken, in het zand scharrelen, ronddraaien (door mussen) (W.-Veluwe), brotten(Putten).
bodderen, bodden, 1. flink te keer gaan; 2. (op)stuiven van zand of stof (W.-Veluwe).
bodem, baom, bodem (O.-Veluwe).
boden, bod doen, een mondelinge boodschap overbrengen (bij overlijden: bod zeggen).
boekentor, [lieveheersbeestje], boeketorretje, lieveheersbeestje (Huizen).
boekweit, boekend, boekweit; boekendemeel, boekendebrood, boekendepap, boekweitmeel etc.
boekweitmaan, [volle maan], boekesmaon, boekweitenmaone, (periode van) volle maan eind augustus/begin september, waarin er bij maanlicht kon worden geoogst: minder heet werk, en avonddauw die de zaadjes vasthoudt.
boerderij, geboer, boerderijtje (Oldebroek, Wezep).
boerenduits, [wartaal], boereduuts, wartaal (W.-Veluwe).
boerenerfhuis, [openbare verkoop], boerenerfhuus, openbare verkoop, vaak van een nalatenschap wanneer over de verdeling onenigheid bestond.
boerenjongens, boerejongens, boerenjongens, rozijnen op brandewijn.
boerenklokje, [plant], boerenklokje, akelei (aquilegia vulgaris).
boerenmeisjes, [drank], boeremeisjes, boerenmeisjes, abrikozen op brandewijn.
boerenmoes, boeremoes, boerenmoes, boerenkool.
boerennachtegaal, [vogel], boerennachtegaal,  basternachtegaal, heggenmus.
boerenpronker, [plant], boerenpronkers, duizendschoon (dianthus barbatus).
boerenroos, [plant], boerenroos, pioenroos.
boeten, beuten, boeten, buten, 1. vuur aanleggen; 2. oprakelen van vuur.
boeteren, [rusteloos zijn], boeteren, rusteloos bezig zijn (Putten).
boetskop, [klein persoon], boetskop, klein, gedrongen figuur (Apeldoorn).
boezem, bozem,  boezem, schoorsteenmantel.
boezeroen, boezeroen, boezderoen, donkergekleurd werkoverhemd.
bofferd, boffer, dikke pannenkoek.
bofferd, pofferd, grote meelkoek, gebakken in olie, gegeten als warme maaltijd; ook van het laatste oliebollenmeel met Oudjaar gemaakt (Epe); pofkoeke, koek gebakken van het laatste oliebollendeeg (Apeldoorn).
bok, bok, bij de bok doen, voor de gek houden; bokkie zijn, erbij zijn, de pineut zijn (W.-Veluwe).
bokking, bokkem, bökkem, bokken, bukkem, bukken, bokking.
boks, boks, bokse, broek; boks mit botte, magere man; de achterbokse antrekken, terugkrabbelen; de bokse bekeken hebben, een pak slaag gekregen hebben.
boksen, boeksen, schors van eikenhout kloppen.
boksen, boksen, hard werken (Oldebroek, Wezep).
boksen, boeksen, werkwoord, 1. bonzen; 2. hard werken, er flink tegenaan gaan.
bol, bol, bolle, bijvoeglijk naamwoord, 1. zacht; 2. van wind: aangenaam warm, vol en zacht
bollenkruid, bollenkruud, wolfsmelk (Apeldoorn).
bombiel, [dronken], bombiel, stomdronken.
bomijs, bom-ies, bom-ijs, ijs waar het water onderuit gelopen is.
bommenluik, [klep van klepbroek], bommenluuk, klep van een *klepbroek.
bomneus, [dikke neus], bomneus, dikke neus.
bondig, inbondig, in één woord (Oldebroek, Wezep).
bonenkei, [steen], bonekei, 1. steen op het deksel van een pot met ingemaakte groeten; 2. voorverwarmde steen die ’s winters in het bed wordt gelegd.
bonenstaak, bonenstael, bonenstaak.
bonenstaak, bonestaak, bonenstaak, magere man.
bonheur, [vitrinekast], bonneur, vitrinekast, kast met glazen deuren waarin men allerlei siervoorwerpen plaatst.
bonk, bonk, bonke, bijvoeglijk naamwoord, 1. heel veel; 2. groot (een bonke van een meid).
bonk, bonk, bonke, zelfstandig naamwoord, grote hoeveelheid.
bonken, bongsen, bonksen, bonken, boengsen (Apeldoorn).
bonken, bonken, stampen.
bonkerig, [vol bonken], bonkerige lucht, bonkerige lucht, lucht met dikke, zware wolken.
bont, bont, bont um de kop, pokdalig.
bonter, [geit], bontertje, bonte geit.
boodschap, bosschop, boodschap.
boodschappen, booschuppen, winkelen, inkopen doen (W.-Veluwe).
boog, baog, baoge, boog; regenbaog(e), regenboog
boom, boom, paal in het midden van de grote boerderijdeur, die weggenomen kon worden als bijvoorbeeld een wagen naar binnen moest.
boomgaard, bongerd, boomgaard, boengerd (Putten).
boomspek, [appel], boomspek, appel.
boordevol, borend vol, boordevol (W.-Veluwe).
boos, beus, beuze, 1. boos; 2. stormachtig, regenachtig; 3. vast, ononderbroken; 4. erg, zeer, in hoge mate.
boos, boos, heel erg, verschrikkelijk (W.-Veluwe).
bootjes, buutjes, (grote) voeten (spottend).
bord, [plank], bret, wagenplank.
bordenlijst, [rand voor sierborden], bordenliest, houten rand in kamer of keuken waarop sierborden waren geplaatst.
borg, börg, borg.
borrel, boddel, borrel.
borstel, borstels, borstels, wenkbrauwen.
bosblad, [blad uit bos], bosblad, afvalblad uit het bos, als toevoeging bij mest gebruikt (W.-Veluwe).
bosduif, [vogel], bosduif, bosduuf, houtduif.
bosduivel, bosduvel, bosneger, bosduvel, eruut zien als een bosduvel, er verwilderd uitzien.
bosemt, [mier], bosempe, bosmier (formica rufa).
bosgras, [soort gras], bosgres, pollen gras die na beweiding zijn blijven staan (O.-Veluwe).
bosneger, bosneger, zie bosduvel.
bospest, [plant], bospest, vogelkers, prunus.
bosschage, bekasie, struikgewas, bosschage, boskazie (O.-Veluwe).
bossen, bossen, takken tot bossen binden.
bot, bot, zelfstandig naamwoord, 1. bot, been (zie ook botten); 2. bot (vis); bot in de schottel, ongedacht voordeel, fortuin (W.-Veluwe); botboer, botjager, visventer; botkar, kar van de visventer.
boter, botter, 1. boter, goeie botter, roomboter; 2. margarine; botter van de magere koe, botter van de magere varkens, margarine; er de botter uutbraojen, de bloemetjes buiten zetten (W.-Veluwe); bottermelk, karnemelk; botterstip, boterjus.
boterbloem, botterbleumpies, speenkruid (ranunculus ficaria).
boterbloem, botterbloem, boterbloem, botterbloeme, 1. boterbloem (ranunculus); 2. gele plomp (nuphar lutea); 3. dotterbloem (caltha palustris); lange botterbloeme, scherpe boterbloem (ranunculus acris).
botergaar, bottergaar, (te) gaar gekookt.
boterham, boterham, twee sneden brood op elkaar.
boterhorloge, [goedkoop horloge], botterhorloge, botterbonnenhorloge, oorspr. horloge gekregen bij boter, later: goedkoop horloge.
boterknol, botterknolle, 1. kleine knolraap, gele voederknol; 2. oorspr. horloge gekregen bij boter, later: goedkoop horloge.
boterwinter, [zachte winter], botterwienter, zachte winter, kwakkelwinter.
boterzaad, botterzoad, huttentut (plant).
bots, bots, plotseling.
botsen, botsen, heen en weer schommelen op een stoel met een klein kind om het in slaap te krijgen (W.-Veluwe).
botten, [lichaam], botten, lichaam; in de botten, inwendig; in de botten gaon, aan het werk gaan; an de botten kommen, de wacht aanzeggen; iemand an de botten willen, iets van iemand willen (O.-Veluwe); botten Aolt, magere man; ; bottenwark, bottenbrekens werk, bottebrekers werk/waark, zwaar werk; bottekraoker, 1. chiropractiker; 2. fysiotherapeut.
bottenkast, [lichaam, geraamte], bottekaste, bottenkaste, böttenkaste, 1. lichaam; 2. (deel van het) geraamte.
bottine, partienzen, petiens, (< bottines) hoge schoenen.
bouw, bouw, 1. te veld staand gewas; 2. bewerking van het land; 3. oogst(tijd); de bouw d'r in hebben, in verwachting zijn; bouwboer, bouwman, akkerbouwer, of boer met overwegend akkerbouw; bouwkamp, door heggen, wallen of sloten omgeven akkerland; bouwla(a)nd, akker, akkerland.
bouwen, bouwen, 1. (diep) ploegen; 2. de tuin, het vee en het bouwland van elkaar bekijken; een wandeling maken.
bouwheertje, [vogel], bouwheertje, witte kwikstaart (W.-Veluwe).
bouwmeester, bouwmeister, hoogste knecht, paardenknecht; bouwmeistertien, (witte) kwikstaart.
bovendeur, [voordeur], bovendeure, voordeur in een boerderij, die alleen opengaat bij een bruiloft en een begrafenis (trouwen en rouwen).
bovendorpel, [bovenkant van deurkozijn], bovendorpel, bovendrumpel, het bovenste, liggende gedeelte van een deurkozijn.
bovenluik, [luik voor hooi], bovenluuk, luik boven de grote boerderijdeuren, waardoor het hooi naar binnen ging.
bovenschoor, [overkapping], baovenschoer, bovenschoer, overkapping bij grote boerderijdeuren die naar buiten opengingen.
box, boks, (kinder)box.
braaksel, [overgeefsel], brake, braaksel.
braam, brommel, braam; brommelstruuk, braamstruik.
braam, brummel, brommel, braam; brummelknop, knop in de halsboord of aan de das van boeren (W.-Veluwe).
brader, braojer, braojerd, braaierd, 1. dikke, luie man; 2. slechte, onbetrouwbare kerel (Nunspeet); 3. opschepper (Apeldoorn); rakker, deugniet (W.-Veluwe).
bradertjes, braodertjes, bräödertjes, breuderties, kleine aardappelen die in de schil worden gebakken.
braiseren, brisselen, 1. sudderen, stoven; 2. koken.
brak, brak, ondeugende jongen (W.-Veluwe).
brakhaftig, [gammel], brakhaftig, gammel, bouwvallig (Apeldoorn).
brand, braand, brand, 1.koorts; de braand komt eruut, gezegd als iemand puistjes of zweertjes op zijn gezicht heeft; 2. brandstof; grote brand, brandstof voor het vuur (heide, hout, turf e.d.); 3. gien brand hebben, geen haast hebben.
brandbriefje, [soort brief], braandbriefje, in het volksgeloof een briefje dat onheil brengt (W.-Veluwe).
branderig, braanderig, moeilijke stoelgang hebbend (Nunspeet).
brandijzer, [merkijzer; slechte leerling], braandiezer, slechte leerling, zittenblijver.
brandmuur, [scheidigsmuur], brandmuur, brandmuure, muur die het woongedeelte van een boerderij afgrenst van het bedrijfsgedeelte.
brandnetel, brandnaetel, brandnettel, brandnekkel, brandnetie, brandnetel (urtica).
brandstee, [brandblaar], brandstee, brandblaar.
branie, bräönes, 1. slechterik; 2. opschepper (O.-Veluwe).
brasem, breisem, 1. brasem; 2. deugniet (W.-Veluwe).
breekboon, breekbonen, breekebonen, braekebeuntjes, sperziebonen.
brekebeen, brekebeen, heermoes, (akker)paardestaart (equisetum arvense) (W.-Veluwe).
brekeberend, [brokkenmaker], braekeberend, brokkenpiloot (O.-Veluwe).
bremmen, bremmen, 1.breeuwen (Oldebroek, Wezep); 2. branden, bijten (W.-Veluwe); bremmerig, brimmerig, zuur; bremstig, 1. branderig van smaak; 2. wellustig, brandend van hartstocht (W.-Veluwe).
bretel, breteelen, brettels, bretels.
brief, breef, brief; brevenbode, brevenloper, postbode.
brievenbode, [postbode], brievebojer, postbode.
briezel, [drammer], briezel, 1. chagrijnig persoon; 2. zeurder, drammer; 3. rakker, deugniet; briezelen, drammen, zich humeurig gedragen; briezelig, dwars, negatief .
brij, brie, briej, bri-j, brij, pap.
brijbel, briebel, druppel aan de neus.
brik, brik, brikke, 1.sintels; 2. tweeassig voertuig.
brink, brink, 1. erf van een boerderij; 2. brink, (begroeid) dorpsplein.
brits, brits, 1. billen; 2. houten lat.
broddeken, [prutsen], broddeken, 1. prutsen; 2. achteraan komen.
broddelen, broddelen, lang en zachtjes koken.
broddellap, broddiklapje, broddellap, werklap van een meisje dat leert handwerken (W.-Veluwe).
broed, brod, broedende kip of kip met kuikens.
broeden, breujen, (uit)broeden.
broeden, broddeken, 1. op een hoop kruipen; 2. zich schurken; 3. broeden.
broeds, brods, bröds, bruuds, 1. broeds; 2. stuurs, nors, onvriendelijk; brodskont, 1. broedse kip; 2. iemand die te veel bij de warme kachel zit.
broeien, breujen, 1. broeien; 3. dooreenroeren van meel en water en zo slobber maken voor de varkens.
broeierig, broedselig, brutselig, brujerig, broeierig.
broek, broek, brook, laaggelegen, vochtig weiland (ook: broekla(a)nd).
broek, broek, brook, pantalon; an de broek, (van een kind) zindelijk; uut de broek moeten, behoefte doen; brook met botten, magere man.
broeken, broeken, niet opschieten met het werk (Apeldoorn).
broekje, broekesje, mannetje, ventje (Putten).
broekje, bruuksien, jongetje (O.-Veluwe).
broekophouders, [bretels], broekophouders, broekophouwers, bretels.
broekspijp, [smal stuk grond], broekspiepe, grondstuk met lange en smalle vorm.
broel, [koffiedik], proeliej, prulliej, 1. bezinksel in de koffie; 2. koffiedik, koffieprut (W.-Veluwe).
broer, breur, broer.
brom, brom, een brom in hebben, dronken zijn (W.-Veluwe).
brommen, brommen, 1. overdadig en uitgelaten feestvieren; 2. met vrolijkheid ergens van spreken (W.-Veluwe).
brommer, brommer, brommerd; brommel, bromvlieg
bronzen, [burlen], bronzen, burlen, het bronstig loeien van herten (W.-Veluwe).
broodboom, broodboom, grove den (pinus sylvestris).
broodbuil, [broodzakje], broodbuul, broodzakje (van textiel).
broodje, breudjen in de äöven lopen, met een breudjen in de äöven lopen, in verwachting zijn.
broodkoffie, [slappe koffie], broodkoffe, slappe of opgewarmde koffie (O.-Veluwe).
broodkruimel, [plant], broodkrummel, veldbies (O.-Veluwe).
broodmuil, [mond], broodmeule, mond (misprijzend bedoeld).
broodschool, [type school], broodschool, gelegenheid om tussen de middag op school te eten.
broodzak, broodzak, dikke buik.
brouwen, briejen, brijen, de r-klank met de huig uitspreken; briebek, Zwollenaar (het Zwolse dialect kent de brij-r).
brugge, brug, brogge, brukkien, brukjen, brökkien, snee brood.
bruggedoek, [doek voor brood], brugdoek, doek waarin het brood voor tussen de middag meegenomen wordt (W.-Veluwe).
bruidegomspijp, [versierde pijp], brugemspuup, versierde bruidegomspijp, het hele verdere leven bewaard.
bruiloft, brulft, brulleft, brulfte, brullefte, bruiloft (N.O Veluwe).
bruine-Berend, brune berend, kruizemunt met donker blad .
bruis, [schuim], bruus, broes, 1. schuim; 2. kaam, substantie die bovenop de ingemaakte groente kwam te staan.
bruisen, brusen, bruzen, 1. bruisen, schuimen; 2. briesen; 3. opschieten, snel groeien (W.-Veluwe).
brullen, brillen, brulen, huilen, schreien.
brutselen, broetsen, brotsen, brutselen, 1. bakken (van een ei); 2. opwarmen; 3. braden, koken, stoven.
brutselen, brutselen, 1. zie broetsen; 2. geïmproviseerd, haastig iets klaar maken (W.-Veluwe).
brutseltje, [prakje], brutseltje, prakje.
bui, buu, buuj, buuje, bui.
buigen, bugen, 1. erop af vliegen; 2. er hard tegenaan gaan; 3. zich met grote snelheid voortbewegen (W.-Veluwe).
buigijs, buug-ies, bom-ijs, ijs waar het water onderuit gelopen is; buug-ies mäken, snel over dun ijs lopen (Hattem).
buik, boek, buik; mit de boek tegen de punte van de taofel an elopen wezen, zwanger zijn.
buiknagel, [navel], buuknaegel, buuknaogel, navel.
buikorgel, buukörgel, trekharmonica.
buikpenzen, [hijgen], buukpenzen, zwaar hijgend ademhalen (W.-Veluwe).
buikrot, [verrotting], buukrot, buukziek, buikweek, buikziek, aangestoken, half verrot (van vruchten).
buikslaan, [hijgen], buukslaon, boekslaogen, 1. (zwaar) hijgen; 2. kortademig zijn.
buil, buul, buule, 1. kwajongen; 2. zak, buidel; karkbuul, collectezak; armenbuul, collectezak van de diaconie.
builtje, buulties, wanten.
buis, buus, buusse, 1. broekzak ; 2. (onder)rok.
buiskool, boeskool, boesekool, busekool, 1. witte (soms ook rode) kool; 2. rare kerel (Oldebroek, Wezep).
buiskraai, [bonte kraai], buiskreie, bonte kraai (Apeldoorn).
buisman, [koffieproduct], buisman, 1. koffiestroop; 2. surrogaatkoffie.
buisteren, [te keer gaan], boesteren, 1.hard werken; 2. met geweld of brute kracht ergens doorheengaan; 3. wild spelen; 4. razen, te keer gaan; 5. stormachtig waaien; boesterig, stormachtig, onstuimig.
buiten, buten, buiten; hee kan nao buten kieken, (uitdrukking) hij heeft een gat in een kous of sok.
buiten dat, butendät, bovendien (Apeldoorn).
buitenbeentje, butenbeender, buitenbeentje (Apeldoorn).
buizen, buizen, 1. opjagen; 2. bulderen; 3. stoeien; 4. hard werken.
bul, bol, bolle, 1. stier; 2. dikke buik; 3. dikke man; 4. boomstam;
bul, bul, 1. stier; 2. jongste knecht
bulderig, [ruw, onstuimig], bulderig, bilderig, 1. nors, stuurs; 2. (van weer): onstuimig (W.-Veluwe).
bulkaas, [forse jongen], bulkeze, forse, opgroeiende jongen (Apeldoorn).
bulkalf, bolkalf, bollekalf, 1. stierkalf; 2. onbenullige jongen (Hattem).
bulken, bulken,  bölken, 1. boeren, oprispen; 2. hoesten; 3. huilen; 4. loeien; 5. hard schreeuwen.
bullig, bollig, 1. tochtig (v.e. koe); 2. manziek.
bulsteren, [lawaai maken], bulsteren, lawaaierig bezig zijn (Hattem).
bunzig, bunzig, bijvoeglijk naamwoord, bang.
bunzing, bulzing, bulzik, bulzink, bunsem, bunzik, bunzig, 1. bunzing; 2. kwajongen.
bus, busse, 1. autobus; 2. brievenbus; 3. (zieken)fonds; 4. conservenblik; busgruunte, blikgroente (Apeldoorn).
bussel, bussel, bosje stro of takjes (O.-Veluwe).
bussen, [aandringen], bussen, aandringen, opjagen.
buurt, buurt, buurte, 1. buurt; 2. dorp; buurte maken, bij nieuwe vestiging kennis maken met de buren en aansluiten bij de gewoonten van de buurt (Apeldoorn).
canada, kedässen, canadese populier.
capabel, kompabel, capabel (N.O.-Veluwe).
casueel, kassieweel, toevallig, casueel (W.-Veluwe).
catechesatie, [godsdienstonderwijs], kaarkesatie, kärkesaotie, kurkezaosie, catechesatie.
centendrijter, [vrek], centedrieter, vrek (Putten).
chef, schef, chef.
chemisette, [frontje], siemezet, siemezetje, simmesetje, 1. (< fr. chemisette) frontje, bef; 2. slab.
chic, sjääks, netjes gekleed.
chiffonière, [chiffonière], severe, sieweer, chiffonière, hoge ladenkast waarbij de vier zijstijlen als poten doorlopen tot de grond.
chili, [chilisalpeter], selia, chili, sielie, chilisalpeter(zuur), kunstmest.
chinamat, [vloermat], chinamat, sinamat, vloermat gemaakt van fijne biezen of rijststro.
chocolade, sukela, choekelao, chucola, chukela, seukela, seukelao, si, chocolade; sukelapoeier, cacao(poeder).
chocoladeplant, [chocoladeplant], chocoladeplant, weegbree (W.-Veluwe).
christusblad, [christusblad], christusblad, witte krodde (thlaspi arvense) (Elburg).
cichorei, sukerei, sukerein, 1. cichorei; 2. surrogaatkoffie (gemaakt van cichorei).
citroenbrandewijn, [drank], ceebee, ceebeetje, ceebeetjen, ceebeetjen, 1. citroenbrandewijn; 2. citroenjenever.
citroentje, [vlinder], citroentje, citroentjen, citruuntie, citruuntien, citroenvlinder.
commies, kommies, kommiesbrood, kemiesbrood, tarwebrood.
compliment, [groeten], komplementen, zelfstandig naamwoord, groeten (O.-Veluwe).
consorten, kesjorten, consorten, soortgenoten (O.-Veluwe).
contreien, kontreinen, contreien, streek, gebied (O.-Veluwe)
corselet, korselet, korset.
courage, courage, 1. lust, animo; 2. pit, energie (W.-Veluwe).
coûte que coûte, [holderdebolder], hoeterdekoeter, holderdebolder, halsoverkop (O.-Veluwe).
coveren, [dekken], kovéren, zeker stellen, borg staan.
cremor tartari, krimmetät, (< cremor tartari) bepaald soort laxeermiddel (O.-Veluwe).
crimineel, [verbazend], kriemenelig, verschrikkelijk, verbazend (W.-Veluwe).
crimineel, [bijzonder], krimmeneel, heel bijzonder, apart.
crucifix, kruusje fiks, crucifix.
cultivator, kulefaoter, cultivator, landbouwwerktuig om de grond te egaliseren en fijn te maken.
Curaçaose amandel, [pinda], sause mangel, (< Curaçaose amandel) pinda.
custard, keujestaart, custard(poeder).
daags, [overdag], dagens, overdag (N.O.-Veluwe).
daags, veur-de-dag, voor dagelijks gebruik (bijv. kleding).
daal, [beneden], dale, (naar) beneden, neer.
daaldersplekje, [heel mooi plekje], daaldersplasien, daalderspleksien, heel mooi plekje; daalderswärk, zeer goed werk (O.-Veluwe).
daar ergens, [daar ergens], daorteweggens, daar ergens, elders (O.-Veluwe).
daarom, daorumshalve, daorvandan, daarom, om die reden.
daas, [dwaas], daos, zelfstandig naamwoord, grote dwaas.
daas, daos, bijvoeglijk naamwoord, suf, verward (W.-Veluwe).
daas, daze, paardenvlieg (Nunspeet).
dadel, dalie, dadel.
dagelijks, dagdeugde, dagdeuze, 1. dagelijks; 2. iedere dag wat (Oldebroek, Wezep).
dagen, [ongesteld], daege, de daege hebben, ongesteld (wezen).
daggelder, [dagloner], daggelder, dagloner; daggeldersloontje, karig loon; daggelderssigaartje, goedkoop sigaartje. Soerense daggelder, reiger (W.-Veluwe).
daghuurder, daghuurder, dagloner; daghuurderskoe, daghuurdersko, geit.
dagmaat, dammaat, dammet, oppervlaktemaat: ongeveer 5400 m2.
dagslaper, dagslaoper, 1. geitenmelker, nachtzwaluw; 2. kwartel.
dak, dak, er zit dak op het huus, gezegd wanneer iets geheim moet blijven (er zijn niet gewenste toehoorders).
dakhaas, dakhaze, kat.
daklook, dakhave, daklook, huislook (sempervivum).
dalles, dalles, d’n dalles hebben, het verloren hebben, niets meer bezitten na een spel (W.-Veluwe).
dalven, [drentelen], dalven, drentelen, onrustig heen en weer lopen.
dam, [erf], dam, damme, 1. toegang tot erf, weiland of akker; 2. erf rond een boerderij; 3. grote hoeveelheid; dampaal, paal aan het begin van een erf.
dammel, [jeneverbes], dammel, dammelholt, dammer, dammestruuk, dammestruuke, dam, jeneverbes(struik).
dampen, dampen, roken; dämpie, trekje aan pijp of sigaret.
dampig, dampig, dempig, kortademig.
danderen, danderen, zwerven, afdalen (W.-Veluwe).
dank, daank, d’n daank op hebben, ondankbaar behandeld worden (W.-Veluwe).
dar, darrel, dar, mannetjesbij.
darm, daarm, darm; daarmen in de kop hebben verstandig zijn (W.-Veluwe).
darrel, [fijt], darrel, fijt, ontsteking en ettervorming aan de vingertop waar wild vlees uit groeit.
dat, asdat, asdät, voegwoord, dat.
dauwelen, [stoeien], dauwelen, stoeien (O.-Veluwe).
dauwelen, [stoeien], douwelen, 1. stoeien; 2. jengelen.
deddel, [smeerpoets], deddel, smeerpoets.
dederzaad, [dederzaad], dederzaod, huttentut (camelina sativa) (W.-Veluwe).
deeg, deeg, deeg hebben, 1. tevreden zijn; 2. ergens plezier van hebben; 3. voordeel van iets hebben (W.-Veluwe).
deel, deel, dael, daele, daelen, dael-, daele-, daelen-, deel, 1. bedrijfsgedeelte van een boerderij; boven an de daele, gedeelte van de deel dat tegen het woongedeelte aan ligt; onder an de deale, gedeelte van de deel bij de grote achterdeur; 2. alleen de (dors)vloer in het bedrijfsgedeelte van een boerderij 3. het het bedrijfsgedeelte van een boerderij met uitzondering van de stallen; 4. stenen vloer, in schuur, keuken of gang.
deel, deil, deel, part, gedeelte (O.-Veluwe).
deeldeur, [grote deur], deeldeur, deeldeure, deelendeur, daeldeur, daelendeur, daeld, 1. in boerderijen de deur die vanuit het woongedeelte toegang geeft tot de *deel (vnl. O.-Veluwe); 2. in boerderijen de zij- of achterdeur die toegang geeft tot de spoelkeuken, het klompenhok of de *deel, en die alleen door mensen gebruikt werd, niet voor het vee of de wagens; 3. in een boerderij de grote, meestal uit meerdere delen bestaande buitendeur, die toegang bood tot de *deel.
deeldeur, [grote deur], grote deeldeur, grote deure, grote deur, in een boerderij de grote, meestal uit meerdere delen bestaande buitendeur, die toegang bood tot de *deel.
deeldeurbalk, [balk], deeldeurbalk, daeldeurbalk, paal in het midden van de grote boerderijdeur, die weggenomen kon worden als bijvoorbeeld een wagen naar binnen moest.
deelmuur, [muur], delenmure, daelenmure, muur die het woongedeelte van een boerderij afgrenst van het bedrijfsgedeelte.
deemster, [nevel], deemster, nevel, mist; deemsterig, nevelig.
deerne, deern, deeren, deerne, deernchen, deernsjen, deerntie, de, 1.meisje; 2. dochter; 3. verloofde.
dek, dek, dekens.
deken, deken, daeken, rieten of strooien dak; gestikte d(a)eken, beddesprei.
dekselsdag, dekseldag, dekselsdag!, uitroep van woede,
del, del, delle, 1. laagte in het landschap, dal; 2. gat in de weg.
delorig, [boos], delorig, boos, kwaad (Hattem).
demon, deeman, dimman, duivel, demon; deemans, demonisch; deemanswerk, moeilijk werk; te dimman(s)!, duivels, deksels!
den, den, denne, 1. den; 2. lariks; denappel, denneknop, dennerots(e), dennenappel, sparappel.
denderen, dälderen, denderen (Hattem).
denderen, [hotsen], denderen, hotsen, schudden (W.-Veluwe).
derde, daarde, darde, derde; darde been, wandelstok; daarde oge, aars; daarde haalf, tweeëneenhalf.
derhalve, umshalleve, omdat, daarom (W.-Veluwe).
derrie, darg, kaam, substantie die bovenop de ingemaakte groente kwam te staan.
deukei, [ei met barst], deukei, ei met een barst erin.
deuvel, duvel, deuvel, houten pin.
deze, disse, diede, dissende, deze; dissent (O.-Veluwe).
dichtachtig, [bijna], dichtachtig, bijna (W.-Veluwe).
dichtzakken, [betrekken], dichte zakken, werkwoord, (van de lucht) betrekken.
die, dee, diejen, die; den diejen, die daar.
diegene, deneent, dennen, dent, die, die ene, diegene (O.-Veluwe).
dienst, [betrekking als hulp], diensien, diensjen, betrekking als hulp in de huishouding.
dier, dier, dier, meerv. dieren en diers.
diggelwerk, [aardewerk], diggelwark, aardewerk.
dijk, diek, 1. dijk; 2. weg (ook over de heide).
dijzak, diezak, diezek, 1. zak aan de binnenzijde van een rok; 2. broekzak.
dijzig, dieserig, diezerig, diesig, nevelig.
dik, dik, dikke, 1.verzadigd; 2. dronken; 3. dik; 4. zwanger; de vrouwe dikke maken, een kind verwekken; dikke sjulk, zie scholk; 5 . (bw. v. graad) erg; 6. veel, talrijk; 7. rijk; 8. ruim.
dik, dikke, dikkels, duk, dikwijls; duk, dikwijls (Gelderse Vallei).
dikbalg, [dikke man], dikbalg, dikke man.
dikkop, dikkop, kikkervisje.
dildallen, [speels zijn], dildallen, 1. speels en beweeglijk zijn (Oldebroek Wezep); 2. onzeker lopen (Hattem, Apeldoorn); 3. iemand voor de voeten lopen (Apeldoorn).
dimdammen, [twijfelen], dimdammen, 1. twijfelen; 2. redetwisten.
dingsigheid, dingsigheid, dinksigheid, kleinigheid; en dingsigheden meer, enzovoort.
dinsdag, diensdag, diensedag, dingseldag, dinsdag; dingseldag (O.-Veluwe).
dinsdags, dinzes, dinsdags (N.O-Veluwe).
direct, drek,  derek, direct, onmiddellijk.
disselen, disselen, bekvechten, redetwisten (O.-Veluwe).
distel, diesel, diestel, dissel, distel.
dodde, [in verwachting], dodde, dodde wezen, in verwachting wezen (Nunspeet).
dodde, dodde, gele lis (iris pseudacorus).
doddegat, [jongste kind], doddegat, dodsgat, dodnest, dorregat, dörgättien, 1. jongste kind; 2. onvolgroeide appel; 3. jongste vogeltje uit het nest.
doddenaar, [doddenaar], doddenore, aar van de lisdodde.
dodderig, dodderig, 1. lui; 2. slaperig; 3. verdord (Hattem).
dodekop, dodekop, rode kleurstof waarmee *portland-cement gekleurd wordt.
dodenwagen, [dodenwagen], doowagen, dooiwagen, dooiwaogen, boerenwagen waarop de overledene naar het kerkhof wordt gebracht.
dodenweg, doodweg, dooieweg, zelfstandig naamwoord, (vaste) route waarlangs de overledene naar het kerkhof wordt gebracht; dooiefonds, dooienfonnis, begrafenisfonds.
doedel, [sukkel], doedel, 1. grote sukkel (Nunspeet); 2. zak, buidel.
doedeldop, [doetje], doedeldop, doetje (Hattem); 2. goedzak (Apeldoorn).
doek, [luier], doek, 1. luier; 2. omslagdoek; uut de doeken, (van een kind) zindelijk.
doek, doekentjen, doek waarin vroeger de zuigeling werd gewikkeld.
doeken, [katoenen maandverband], doeken, doekies, doekjes, katoenen maandverband.
doel, doel, grenspaal.
doen, doen, d’r um doen, bedriegen, beetnemen (W.-Veluwe); doende hebben mit, te maken hebben met (O.-Veluwe); gedaon kriegen, ontslag krijgen; heer doen, 1. voorzichtig (met iemand, iets) omgaan (Oldebroek, Wezep); 2. laten zoals het is (Apeldoorn).
doener, doener, doener en laoter , iemand die veel doet én regelt (Putten).
doezen, [dutten], doesen, doesteren, doezelen, doezen, dutten, soezen; doesterig, doezelig, 1. lui; 2. slaperig; doeskop, slaperig, ongewassen persoon (O.-Veluwe).
dok, dokken, de dubbelgevouwen en vervolgens samengebonden, ofwel gedraaide bosjes stro die onder dakpannen werden gestoken.
dokter, dokter, met iets veur de dokter eweest wezen, ervaring met iets hebben (W.-Veluwe).
doktersgang, [dokstersvisite], doktersgaang, doktersvisite; gien doktersgaang, geen geld kostend, derhalve geen grote verspilling.
dol, [rolrond handvat], dol, zelfstandig naamwoord, rolrond handvat (W.-Veluwe).
dol, dol, dol, bijvoeglijk naamwoord, dol in het hoofd, 1. dwaas; 2. duizelig.
dolerende, [dolerenden], Dollen, zelfstandig naamwoord, dolerenden, gereformeerden.
dollebotteren, [z'n gang gaan], dollebotteren, z’n gang (laten) gaan (W.-Veluwe).
dollen, [druk bezig zijn], dollen, 1. druk bezig zijn; 2. ijlen.
dominee, doemeneer, dommeneer, domeneer, 1. dominee; 2. beflijster.
domineeskermis, [bevestiging van een nieuwe lidmaat], domineeskaarmis, bevestiging van een nieuwe lidmaat.
domineeskistje, [domineeskistje], domineeskisje, één uit het domineeskisje, dure sigaar.
dommel, [dennenappel], dommel, dennenappel, sparappel (Klarenbeek).
dommelen, dummelen, 1. dutten, soezen; 2. beginnen te dementeren; dummelig, 1. kinds, dement; 2. vergeetachtig.
dompen, [opkrikken], dompen, 1. opkrikken; 2. overhellen; 3. (van vuur) uitdoven (W.-Veluwe).
domper, [neus], domperd, neus.
donder, [brutale ondeugd], delder, zelfstandig naamwoord, brutale ondeugd.
donderbaard, donderbaard, donderbaord, huislook (sempervivum tectorum).
donderbui, [onweersbui], donderbui, donderschoer, onweersbui; het dondert, het onweert.
donderdag, donderdag, dolle donderdag, dag in oktober waaop knechten en meiden hun loon voor een heel jaar ontvingen (W.-Veluwe).
donderdags, donders, donderdags.
donderkop, [kikkervisje], doenderkop, donderpädde, dondertparre, donderkop, koddekop, kikkervisje.
donderpad, donderpad, donderpadde, 1. strontje in het oog; 2. kikkervisje.
donders, delder, dender, delders, donders!, krachtterm.
dong, tung, rommel (W.-Veluwe).
donk, donk, hoogte in een moeras of ander laaggelegen land.
donker, doenker, donker; doenkere maon, nieuwe maan.
dood, [gevoelloos], dood, doof, gevoelloos (van ledematen, m.n. vingers).
dood doen, [slachten], dood doen, dood doen, slachten (W.-Veluwe).
dood en weg, [dood en begraven], dood en weg, dood en begraven (W.-Veluwe).
doodboer, [boer die het lijk vervoert], doodboer, degene die het lijk met zijn paard en wagen naar het kerkhof brengt (W.-Veluwe).
doodsvlek, [moedervlek], doodvlekke, moedervlek.
doodweg, [domweg], doodweg, dooieweg, bijvoeglijk naamwoord, domweg, keihard, doodleuk (O.-Veluwe);
dooi, deuj,  dui, dooi; deujen, dooien; deujweer, dooiend weer; duie snee, natte sneeuw (Uddel).
dooie, dojjer, slome, luie man of vrouw (O.-Veluwe).
dooier, door, doore, eidooier.
doop, doop, jus (vm. Zuiderzeekust).
door, deur, door.
doordenken, [doordenken], deurdenken, nadenken.
doordoen, [kwijtschelden], deurdoen, deurdoon, 1. afboeken, kwijtschelden; 2. doorwerken, doorgaan.
doorgaan, [sterven], deurgaon, er op deurgaon, 1. sterven; 2. ingaan op een geboden prijs.
doorgekild, [verkleumd], deur-ekeld, verkleumd.
doorheen, deurheer, doorheen (O.-Veluwe).
doorkillen, [tintelen], deurkellen, tintelen.
doorn, door, dore, doren, doore, doorn doorne, dores, 1. doorn; 2. dorenhaag (haag- of meidoorn); doresstruuk, braamstruik.
doorroker, [pijp], deurreuker, deurroker, deurreukpiepe, witte pijp (van kalk), waarop bij stevig doorroken een (bruine) tekening, bijv. van een molen, tevoorschijn kwam.
doorslaan, [doorslaan], deurslaon, overdrijven (N.O.-Veluwe).
doorslag, deurslag, vergiet.
doortrekken, deurtrekken, 1. pijnlijk aankomen; 2. aantrekken van vocht (W.-Veluwe).
doortuinen, [doorvlechten], deurtunen, 1. doorvlechten; 2. stoppen van sokken (O.-Veluwe).
doorwassen, deurwassen, deurwassen spek, spek met veel vet.
doorzagen, deurzagen, de dag deurzagen, dutten, soezen.
doos, deuze, 1. doos; 2. toilet.
dop, doppe, 1. dop, deksel; 2. slaapkop
dopen, deupen, dopen.
doperwt, [doperwt], doppers, döppers, doperwten.
dopneus, [kleine neus], dopneuze, kleine neus.
dopoog, [slaapkop], dopoge, slaapkop.
doppen, doppen, 1. dutten, soezen; 2. de hoed afnemen.
doppen, döppen, 1. pellen van een ei; 2. gooien, werpen (O.-Veluwe).
dopzeef, [boekweitzeef], dopzeuve, boekweitzeef.
dorp, darp, daarp, därp, dorp; darper, dorpeling.
dorpel, dorpel, dörpel, durpel, drempel.
dot, [dode ei], dodde, 1. bebroed ei waar geen leven meer in zit; 2. onweersbui (Oldebroek, Wezep); 3. fluim (Hattem); 4. doekje met iets zoets, om op te zuigen; 5. dot, grote hoeveelheid.
dot, [oogdrek], dotten, oogdrek, slaap in de ooghoeken.
dotskogel, [knikker], dotskoegel, 1. grote ijzeren knikker; 2. grote hoed; 3. domme vrouw (W.-Veluwe).
dotter, dotter, dotterbloem, dotterbloeme, 1. dotterbloem (caltha palustris); 2. gele plomp (nuphar lutea).
dotterig, [zwak], dotterig, zwak, lusteloos (W.-Veluwe).
dovekool, dovekool, uitgedoofde kolen, bewaard (in een doofpot) voor hergebruik.
dovenetel, dauwnetel, dauwnettel, dovenetel.
dra, drao, draoj, 1. loommakend (weer) 2. lui, vadsig; 3. onaangenaam, lastig; 4. stug (Uddel 1874); draoje kerel, dwarsligger (Elspeet).
draad, draod, (was)lijn; an de draod kommen, aan de telefoon komen.
draadnagel, draodnaogel, draodnegel, 1. draadnagel; 2. vervelende kerel; draodne(a)gelen, 1. dwarsdrijven; 2. plagen.
draagband, draagbanden, draagbanden van een (hoog) schort die over de schouder gedragen worden.
draai, drei, draai, bocht; botte drei, korte draai, scherpe bocht met de wagen (W.-Veluwe).
draaibord, [besluiteloos iemand], dreibord, iemand die steeds van mening verandert (O.-Veluwe).
draaigat, [koket meisje], dreigättien, koket meisje (Hattem).
draaiwind, [wervelwind], dreiwind, dreiwiend, wervelwind.
drabbig, [klef], drabbig, klef, waterig.
dracht, drach, dracht, klederdracht.
draden, [draden afhalen van bonen], draoden, draojen, draden afhalen van bonen.
draf, [op een draf doen, dadelijk doen], draf, op een … doen: dadelijk doen (W.-Veluwe).
dragvlieg, [bromvlieg], dragvliege, bromvlieg (Nunspeet).
drankje, [drankje (medisch)], gedrank, gedränkie, drankje (medisch).
drapsen, [onnodig lopen], drapsen, onnodig (heen en weer) lopen (Apeldoorn).
drebs, [dravik], drebs, dravik, onkruid in de rogge (W.-Veluwe).
dreet, dreet, 1. scheet, wind; 2. kleinigheid.
dregen, [dralen], dregen, dralen, twijfelen (Oldebroek, Wezep).
drek, [etter], drek, etter.
drekhaan, [hop], drekhane, hop (upupa epops).
drel, drel, drelle, 1. lichtzinnig meisje; 2. slordige, vuile vrouw; 3. vieze doek; drellerig, manziek.
drempel, drumpel , drempel.
drent, [dier met hangende oren], drent, 1. dier met hangende oren; 2. lomp persoon (W.-Veluwe).
drets, [restje], dretsje, restje, kliek (W.-Veluwe).
dreutelen, dreutelen, drentelen (Oldebroek, Wezep).
dribbelen, droebelen, dribbelen, met kleine pasjes lopen (W.-Veluwe).
drie, dree, drie (verouderd).
driedraadskoffie, [sterke koffie], driedraodskoffie, heel sterke koffie (O.-Veluwe).
driekant, [driehoekig], driekaant, driehoekig.
dries, [sukkel], drees, sukkel; malle drees, malloot; kouwelijke drees, koukleum (W.-Veluwe).
dries, [kaam], dries, 1. kaam, substantie die bovenop de ingemaakte groente kwam te staan; 2. braakliggend stuk grond.
dries, driest, dries, 1. braakliggend land, woeste grond; 2. schraal grasland; 3. pijpenstro (molinia caerulea).
driespant, [driepotig constructie], driespant, de constructie met drie poten waarop het blad van de *klapta(o)fel rust.
driestikken, [redetwisten], driestikken, dreestikken, 1. redetwisten, bekvechten; 2. bepaald kinderspel (Apeldoorn).
driestrookjesmuts, [soort klederdrachtmuts met strookjes], driestrookjesmuts, klederdrachtmuts met strookjes aan de voorkant.
driewegenblad, driewegeblad, weegbree (plantago) (W.-Veluwe).
drift, [aanspoelsel], drif, aanspoelsel (Hattem).
drijten, dreten, behoefte doen.
drijten, drieten, 1. behoefte doen; 2. een wind laten; 3. klungelen.
drijterd, [bangerik], drietent, drietente, bangerik (Hoenderloo).
drijterig, [aan de diarree], drieterig, aan de diarree.
drijtton, [toilet], drietton, driettonne, toilet (oorspronkelijk de ton waarvan de inhoud wekelijks werd uitgereden over het land).
drijverig, [tochtig], drieverig, tochtig zijn van hazen of konijnen.
drikus, [dromer], driekus, dromer (W.-Veluwe).
drinkbus, [drinkbus], drinkensbussie, drinkenskrukke, drinkbusje van blauw emaille (O.-Veluwe).
drinkplaats, [drinkplaats], drinkplaats, drinkensplaats, drinkplek, drinkensplek, natuurlijke of gegraven waterplas in een weiland als drinkplaats voor het vee; drink(ens)bak, drink(ens)pomp, drink(ens)ton(ne), bak etc. waar het vee uit drinkt.
droefmuts, [soort klederdrachtmuts], droefmutse, droeviesmusse, bepaald soort klederdrachtmuts, vergelijkbaar met de knipmuts.
drol, drullegien, drulletje, sukkel.
drommel, drummel, dreumes (O.-Veluwe).
dronken, droenken, dronkend, dronken.
droog, bedrogen, (van een koe) schriel (W.-Veluwe).
droogdoorn, [gaspeldoorn], dreugdoorn, gaspeldoorn (ulex europaeus) (W.-Veluwe).
drop, drup,  dröp, drop.
drubbel, [groep planten], drobbel, droebel, groepje bomen, struiken of planten.
druil, [duivel], druil, duivel, boze geest (W.-Veluwe).
druil, druul, 1. sloom persoon (Putten); 2. vies restje, bijv. koud geworden koffie (W.-Veluwe).
druilerig, [druilerig], druilderig, dreulig, drulerig, druilerig.
druilig, [afwezig], drullerig, afwezig in gedachten, niet meer helder denkend (W.-Veluwe).
druiltje, [kopje koffie], droeltsje, drultje, kopje koffie; drultje (W.-Veluwe).
druip, druup, 1. druppel; 2. snottebel.
druizerig, [niet fris], druusderig, 1. niet fris; 2. draaierig (W.-Veluwe).
druk, drok, druk.
drummelen, drummelen, dommelen, licht slapen (W.-Veluwe); drummelig, dommelig, soezerig, indommelend.
drummelen, [drentelen], drummelen, drentelen, met kleine pasjes lopen (O.-Veluwe).
dubbel, dubbeld, dubbel; dubbelde brogge, snee brood met roggebrood.
dubbelloops geweer, [fijne kam], dubbelloops geweer, dubbelloops jachgeweer, fijne kam, tegen luizen en roos.
duif, doeve, duif; doevenslag, duiventil.
duikers, dukers, dusak, te dukers!, te deksel! (W.-Veluwe).
duil, [kuiltje], duul, kuiltje (in de weg, in bed, bij het knikkeren) (Putten).
duil, [lisdodde], duul, duil, lisdodde.
duim, duum, 1. duim; z’n duum in het vest steken, hooghartig, trots zijn (W.-Veluwe); 2. oude maat (ca. 2,5 cm); 3. de pin van het scharnier van een (boerderij)deur.
duimbord, [sierbord], duumbord, sierbord op de schoorsteenmantel.
duivel, duvel, duivel.
duivelsdik, [dennenhars], duvelsdiek, dennenhars (Hattem).
duivelsdraad, [prikkeldraad], duveldraod, duvelsdraod, prikkeldraad (Hattem).
duivelsdrek, [valeriaan], duvelsdrek, valeriaan (W.-Veluwe).
duivelskaarten, [speelkaarten], duvelkaarten, duvelkaorten, speelkaarten.
duivelskaters, [duivelskaters], duvelskaters, krachtterm.
duivelsnaaigaren, [warkruid], duvelsneigaoren, warkruid (cuscuta) (O.-Veluwe).
duivenkervel, [duivenkervel], duvelkarvel, duivenkervel (fumaria officinalis) (Apeldoorn).
duizendbloem, [ridderspoor], duzendbloeme, ridderspoor (consolida regalis of delphinium consolida).
duizendschoon, duveschoon, duizendschoon (dianthus barbatus).
duizendschoon, [perzikkruid], duzendschoon, perzikkruid (polygonum persicaria) (Velp).
dun, [dunst], dunder, overtreffende trap van dun.
dun, [klef], dunnig, klef, waterig.
dundar, dundar, dundas, onbetrouwbaar persoon.
dunken, duchten, dunken, van mening zijn (O.-Veluwe).
dunsel, [jonge bomen die geveld zijn om een bos uit te dunnen], dunsel, jonge bomen die geveld zijn om een bos uit te dunnen (W.-Veluwe).
dunslaperig, [dunslaperig], dunslaoperig, licht slapend (Oldebroek, Wezep).
duren, duren, 1. houdbaar houden; 2. verdragen, uithouden (O.-Veluwe).
dut, [deuk], dut, dutte, deuk (in een hoed).
dutselig, dotselig, dotsig, dom, suffig (W.-Veluwe).
duveltje, duveltjen, duveltien, soort kolenkachel
dwalm, dwalm, 1. walm; 2. (ook dwelm) sloom persoon.
dwarrel, [pluk haar], dwarrel, dwärrel, 1.weerbarstige pluk haar; 2. dubbele haarkruin; 3. graan dat door de wind in elkaar is gedraaid (O.-Veluwe).
dwarse, [mond], dwarsen, mond (misprijzend bedoeld).
dwarsover, [van de overkant], dwarsover, (van de) overkant (W.-Veluwe).
eau de cologne, aujecloje, eau de klonnie, klonje, klonnie, ojjeklojje, oldec, eau de cologne.
eau de la reine, [eau de cologne], eulderein, eau de cologne (Nunspeet).
echel, echel , bloedzuiger (W.-Veluwe).
edik, eek, eekt, edik, essik, azijn.
eek, eek, 1. eikenschors; 2. looizuur.
eekappel, [galappel], eekappel, galappel.
eekgerei, [eekgerei], ark, ärk, het totale gereedschap van een eekschiller.
eekhoorn, eker, ekeltjen , eikertie , ekertie , eketien, ekertien,, eekhoorn; eenkhoorn (O.-Veluwe).
eekkloppen, [eikschillen], eekkloppen, werkwoord, eikschillen.
eekmulder, [meikever], eekmulder, meikever.
eeltpit, [likdoorn], eeltpitte, likdoorn.
een, ien, iene, 1. één; 2. iemand; voor samenstellingen met ien- zie ook een-.
eend, eente, aente, ante, ante, ent, ente, eend.
eenderhandig, [onhandig], eenderhandig, eenderhaondig, ienderhaandig, 1. onhandig; 2. verlegen; 3. zich ziek voelend zonder te kunnen zeggen wat eraan scheelt; 4. onwillig; 5. onverschillig.
eenderweegs, [enerzijds], eenderweggens, enerzijds (O.-Veluwe).
eenderweegs, [op één plaats], ienderweggens, op één plaats.
eenloper, [vrijgezel], eenleuper, eenleupen, ienleupen, ... man of vrouw. vrijgezel.
eens zo veel, [minstens zo veel], alummer zo veul, 1. minstens zo veel; 2. ruim zo veel (W.-Veluwe).
eentig, [mensenschuw], eentig, eeltig, mensenschuw (W.-Veluwe).
eentomig, [eenzelvig], eenteumig, eenzelvig (O.-Veluwe).
eerder, eerder, vroeger.
eeuwig leven, [muurpeper], eeuwig leven, muurpeper (sedum acre).
eeuwige bruid, [vlijtig liesje], eeuwige bruid, vlijtig liesje (impatiens walleriana).
eg, eeg, eege, eegd, eegde, ege, eg.
egaal, egaol, eengaol, eengaal, 1. egaal, gelijk; 2. gelijkmatig; 3. geregeld, onophoudelijk (Oldebroek, Wezep).
egaal, [onverschillig], eengaal, kaatjen eengaal, onverschillig, lood om oud ijzer (O.-Veluwe).
egel, egelantier, egel.
eigen, eigen, zelf; z’ n/ d’r eigen, zichzelf, haarzelf.
eigen, eigens, eigenst, zelf; van eigens, vanzelf.
eigen zelf, eigenzelvers, zelf, persoonlijk (W.-Veluwe).
eigenbouw, [verbouw voor eigen gebruik], eigenbouw, 1. verbouw voor eigen gebruik; 2. tabaksteelt op eigen grond.
eigendom, [eeltplek], eigendom, zwarte eeltplek op knieën en voeten (W.-Veluwe).
eikel, ekel, eikel; ekelboom, eke(n)boom, eik. iekel (Wapenveld).
eikelboom, eikelboom, eek, eik.
eikenhouten broek, [manchester broek], eikehouten broek, manchester broek (W.-Veluwe).
eilever, [pinksterbloem], eilaever, eileuver, eilever, pinksterbloem (Oldebroek, Wezep).
einde, ende, iets bi-j het ende (h)ebben, ergens mee bezig zijn (Hattem).
einder, gaonder, einder, horizon (Velp)
eken, [eikschillen], eken,  ieken, werkwoord, eikschillen.
ekster, akster, äkster, eekster, ekster. eester (W.-Veluwe).
elastiek, [elastische kousenbanden], stiek, stieke, elastiek; stieken, elastische kousenbanden.
elders, anderweg, anderweggens, ergens anders.
elkeen, elkene, elkiene, iedereen.
elks, [van ieder], elks, (van) ieder.
ellenwaarwinkel, [manufacturenzaak], ellewaorenwinkel, manufacturenzaak (Nunspeet).
els, elsum, elze, priem.
emmer, nemmer, emmer (
emt, iempe, 1. mier (N.-Veluwe); 2. krekel (Apeldoorn).
emt, eempe, eemt, eemte, empe, miegempe, 1.mier (lasius niger); 2. bosmier (formica rufa); empenbult, empennest, empenplaatse, eemtenpol, mierenhoop.
emten, [vervelend doen], empen, vervelend doen, klieren (O.-Veluwe).
emterig, [lichtgeraakt], emperig, 1. lichtgeraakt, korzelig; 2. (bij paarden) eenkennig (O.-Veluwe); emperd, lichtgeraakt persoon.
endelste, [laatste], eindelste, eindigste, endeste, endste, laatste (W.-Veluwe); endeste, endste (Oldebroek, Wezep).
enfin, affein, enfin.
engels bed, [soort ledikant], engels bed, engels ledikant, ledikant met spijlen.
enk, eng, neng, enk, ink, 1. hoog bouwland; 2. weide omzoomd door houtgewas; ink (Oldebroek, Wezep). Zie ook kamp.
enkel, anklaaw, zelfstandig naamwoord, enkel.
enkel, [soms], enkeld, 1. soms; 2, alleen; 3. fijn van bouw (Oldebroek, Wezep).
entegen, [tegemoet], entegen, 1. tegemoet; 2. op tegen (O.-Veluwe).
entweer, [poosje], entweer, poosje (Oldebroek, Wezep).
er, der, er (ook in samengestelde bijwoorden: deraover, drnaos, dertussen etc.).
erfelijk, aarfelijk, besmettelijk (W.-Veluwe).
ergens, aarnd, aarns, ergens.
erker, arkel, arker, ärker, erkel, erker.
ernst, aarst, ernst (W.-Veluwe).
eruit, haroet!, eruit! vooruit! (W.-Veluwe).
erwt, aart, aarte, art, arfe, ärfte, ätte, erwt; ätte (O.-Veluwe); aartegaard, stok waarlangs de erwtplant wordt geleid (W.-Veluwe); aartepoel, peul (W.-Veluwe); breune erwten, kapucijners; kleine art , kleine jongen of klein meisje; aarteschuw, zie schieuw.
es, es, (hooggelegen) bouwland.
estimeren, estemieren, (< fr. estimer) in z’n waardelaten (O.-Veluwe).
estrik, estrik, estriek, estrich, estring, (ongeglazuurde) plavuis.
eten, aeten, eten; aeterieje, etensvoorraad (O.-Veluwe).
etgroen, etgreun, etgruun, gras na de eerste keer maaien.
euvels, euvels, euvellijk, erg, zeer (W.-Veluwe).
evenaar, evenaar, aevenaar, evener, eventer, aeventer, evender, neve, bij een wagen of ploeg die door meer dan één paard wordt voorgetrokken: de dwarsbalk waaraan de *oosthouten vastzitten; eemter (Oldebroek, Wezep).
evenalleens, [gelijk], evenalleens, evenalliens, aevenalliens, gelijk, hetzelfde.
evenouder, evenolder, evenouwer, aevenolder, iemand van dezelfde leeftijd.
evenveel, effenveule, effenvölle, evenveel; ’t is mien effenveule, het kan me niet schelen (O.-Veluwe).
evenwel, evewels, aevenwels, evenwel (W.-Veluwe); aevenwels, evenwel, toch wel (O.-Veluwe).
ezelen, ezelen, hard werken (O.-Veluwe).
ezelsoor, [mansoor], ezelsoren, mansoor (calla palustris).
fabrieksboter, [margarine], fabrieksbotter, margarine.
falderaps, [vreemd van uiterlijk], falderaps, vreemd van uiterlijk (O.-Veluwe).
favorietjes, [bakkebaarden], vafferietjes, bakkebaarden (W.-Veluwe).
fazel, vaozel, uitwendig geslachtsdeel van een koe (W.-Veluwe).
feil, feil, feile, veile, dweil.
feliciteren, filleseteren, feliciteren.
femelen, [prutsen], fiemelen, priegelen, prutsen, ook: langdurig bezig zijn met eten op het bord, voordat je het in je mond stopt.
fidderen, [beven], fidderen, beven van zenuwachtigheid (Oldebroek, Wezep).
fieken, fieten, geslachtsgemeenschap hebben.
fietsje, [klein beetje], fietsien, fitsien, fiezeltjen, klein beetje (N.O.-Veluwe).
fiezelfoezel, [slappe koffie], fiezelfoezel, slappe koffie.
fijn, [rechtzinnig], fien, rechtzinnig, zeer godsdienstig; fienen, (ekv. en mv.) rechtzinnige; fiene regen, motregen; fiene ziepse, fijn tenger meisje.
fijnachtig, [schraal], fienachtig, (van rogge) schraal (W.-Veluwe).
fijt, [fijt], fik, fijt, ontsteking en ettervorming aan de vingertop.
fiks, [welvarend], fiks, goed gezond, welvarend (W.-Veluwe); fiksachtig, behoorlijk (W.-Veluwe).
filippine, [lupine], fillepine, lupine.
fitting, fittige, fittink, fitting.
fladderak, fladderak, citroenbrandewijn.
flakkeren, flokkeren, flikkeren (van een (kaars)licht (O.-Veluwe).
flander, [pruim tabak], flander, pruim tabak.
flap, [bof (soort ziekte)], flap, bof (ziekte).
flap, flep, fleppe, klep van een pet.
flaproos, [klaproos], flaproos, klaproos, papaver (W.-Veluwe).
flard, fladde, flard.
flebber, [kus], flebber, kus, zoen (W.-Veluwe).
fledder, [klap], fleter, klap, oorvijg.
fleer, flädde, flarre, losbandig meisje of vrouw (O.-Veluwe).
fleer, fleer, fleere, 1. praatzieke vrouw; 2. draai om de oren.
flensje, flikkersje, flikkertsie, flintertien, flidderken, flietertje, flensje.
flenter, [dunne snee brood], fledder,  fleter, flensje, dunne snee brood.
fleppen, [achterbaks smoezen], fleppen, 1. achterbaks smoezen; 2; met kleine slokjes drinken; 3; klokkend of smakkend geluid maken; 4. veel drinken; 5. slijmen; 6. zoenen; 7. geslachtsgemeenschap hebben (W.-Veluwe).
fleren, [gooien], fleren, (van zich af) gooien.
fletsen, [weggooien], flatsen, (weg)gooien (W.-Veluwe).
flikken, [flemen], fläöken, flemen, slijmen; fläökerd, slijmerd, flikflooier, mooiprater (N.O.-Veluwe).
flikkerdasje, flikkerdasjen, flikkerstrikkie, vlindertien, vlindertje, vlinderstrik.
flinter, fliester, flitter, flikker, flinter, 1. dun plakje, schijfje; 2. dunne snee brood.
flodderhoks, [sloddervos], flodderhokse, sloddervos, slordig gekleed persoon.
floddermuts, floddermusse, floddermutse, soort knipmuts, voor dagelijks gebruik.
flodders, [abrikozen op brandewijn], fladden, flärken, flodders, abrikozen op brandewijn (O.-Veluwe).
floep, [slag in het wiel], floepe, slag in het wiel (O.-Veluwe).
floepen, floepen, 1. ongemerkt verdwijnen; 2. te ruim zitten van kleding (Oldebroek, Wezep); 3. dichtslaan (van een deur) (W.-Veluwe).
floepertje, [fluitje], floepertje, fluitje gemaakt van een roggestengel (Putten).
floephout, [vlierstruik], floephout, vlierstruik (Putten).
flors, [vrouwelijk geslachtsorgaan], flors, 1. vrouwelijk geslachtsorgaan; 2. plens, scheut, golf, straal water.
flors, [plens], fleurs, 1. plens, scheut, golf, straal water; 2. slappe, brijachtige massa; fleursen, morsen, knoeien (W.-Veluwe).
flots, [sloddervos], flotse, 1. sloddervos, slordig gekleed persoon; 2. losse massa.
flots, [plukje pruimtabak], flots, fluts, 1. plukje pruimtabak; 2. plens, scheut, golf, straal water.
flotsig, [slap], flotsig, flossig, slap (van bloemen) (O.-Veluwe).
flubberei, [zachtgekookt ei], flubberei, zachtgekookt ei.
fluim, flume, slijm.
fluit, [penis], fleut, penis; fleuten, urineren (W.-Veluwe).
fluitenboom, [boerenjasmijn], fluiteboom, boerenjasmijn (philadelphus coronaris).
fluitjeshout, [lijsterbesboomhout], fluithout, futehout, (hout van de) lijsterbesboom.
fluitlijster, [merel], fluitliester, merel.
fluks, [flink], fluks, flink, stevig (W.-Veluwe).
flusjes, [spoedig], flusjes, spoedig, weldra (W.-Veluwe).
fluweel, freweel, fluweel.
fobel, [dennenappel], fobel, fobus, dennenappel, sparappel.
foddeken, [onbeholpen lopen], foddeken, onbeholpen lopen (O.-Veluwe); met korte pasjes lopen (Oldebroek, Wezep).
foddelen, [onbeholpen lopen], foddelen, onbeholpen lopen (O.-Veluwe); met korte pasjes lopen (Oldebroek, Wezep).
foedel, [verdunde koffie], foedel, verdunde of opgewarmde koffie.
foegelen, [onbeholpen lopen], foegelen, onbeholpen lopen (O.-Veluwe); met korte pasjes lopen (Oldebroek, Wezep).
foei, foi, foei; foi toch, uitroep van vermoeidheid.
foeien, [afgeven op], foeien, foeien op, afgeven op.
foeks, [feeks], foeks,  foekse, 1 feeks; 2. schooljuffrouw (misprijzend); 3. slons, slordige vrouw (W.-Veluwe)of sloddervos, slordig gekleed persoon.
foeksandijvie, [stamppot andijvie], foeksandievie, foeksepie, foeksienstamp, foekse, fuuksiestamp, fu, stamppot andijvie.
foeksen, [breien], foeksen, 1. breien, naaien; 2. slordig naaien; 3. slordig werken; 4. door elkaar stampen; 5. geslachtsgemeenschap hebben; foekserig, 1. kreukelig, gekreukt; 2. smoezelig, smerig.
foep, foep, fut; de foep is ter uut, de rek is er uit (elastiek).
foepappel, [galappel], foepappel, galappel.
foepen, [brommen], foepen, 1. brommen; 2. soppend geluid maken (W.-Veluwe).
foephout, [licht ontvlambaar hout], foephout, licht ontvlambaar en snel opbrandend hout (W.-Veluwe).
foezel, foezel, slechte jenever.
fommelen, [prutsen], foemelen, prutsen (Oldebroek, Wezep).
fonds, fonnis, fonds, verzekering.
forceren, fokseren, forceren.
forken, [onbeholpen lopen], forreken, onbeholpen lopen (O.-Veluwe); met korte pasjes lopen (Oldebroek, Wezep).
fornuis, fernuus, fenuus, fornuis, fornuus, fnuus, fornuis, fornuus, 1. fornuis; 2. kolenkachel; fornuuskachel, (gas)kachel; fenuuspot, grote (60-120 liter) ijzeren kookpot, vaak ingemetseld in het *bakhuus (O.-Veluwe).
fots, [flinke hoeveelheid], fotse, 1. flinke hoeveelheid (Apeldoorn); 2. handvol, bundeltje; 3. oude lap.
fots, vodse, 1. zie vodlap; 2. bundeltje; 3. prop.
framboos, flamboos, framboos.
Frans snelzeikertje, frans snelzeikertje, klein model onderbroek.
franse wijn, fraanse wijn, sleebessen op brandewijn(W.-Veluwe).
friesterig, [kil], friesterig, kil (weer).
frisling, frislijn, jong van het wilde zwijn.
frommelen, froemelen, 1. prutsen (Oldebroek, Wezep); 2. friemelen; 3. iets wegstoppen (O.-Veluwe).
frommelig, [kreukelig], froemelig, kreukelig, gekreukt.
fuchsia, foeksia, fochsia, foks, fuchsia.
fut, [sperma], fut, sperma.
futs, [klein beetje], futsien, futsje, klein beetje.
futselen, [beuzelen], futselen, 1. beuzelen; 2. peuteren, wriemelen (W.-Veluwe).
gaaf, geif, gaaf (Scherpenzeel).
gaaf, geve, gaaf (Oldebroek, Wezep); ’t giet geve, het gaat goed.
gaai, [lijzig meisje], gaoje, gaje, 1. lijzig meisje; 2. straatmeid (Oldebroek, Wezep); 3. sloom, dom, zich misdragend persoon (O.-Veluwe).
gaalm, [luchtstroom], gaalm, luchtstroom (W.-Veluwe).
gaanderig, [graag uitgaand], gaonderig, gatgaondig, gatgaonderig, (graag) uitgaand (W.-Veluwe).
gaandeweg, gaondeweggens, gangeweg, gaandeweg, ondertussen; gangeweg, terloops (W.-Veluwe).
gaandeweg, gaondheen, gaandeweg, langzamerhand (W.-Veluwe).
gaartman, [kraai], gaartman, kraai (O.-Veluwe).
gaas, garst, gast, gaste, gaas.
gadelijk, [voordelig], gaodelijk, 1. voordelig; 2. kort (van afstand); 3. gemakkelijk (W.-Veluwe).
gaffel, gaffel, 1. zie gavel; 2. grote neus.
gaffel, gavel, gaovel, gaffel, 1. hooivork; 2. grote vork om vlees, spek of worsten mee uit de *wim(me) te halen; 3. gevorkte tak.
gaffeltang, gaffeltange, oorworm.
gagel, [huig], gage, gagel, 1. huig; 2. verhemelte.
galbes, [galappel], galbesse, galbulte, galappel.
galerij, galderie, gaanderij, galerij.
galg, galgen, 1. bretels; 2. draagbanden van een (hoog) schort die over de schouder gedragen worden.
galgenpin, [wortel], galgepinnen, worteltjes.
gallig, gellig, 1. te snel gegroeid; 2. opgeblazen, onnatuurlijk dik (Putten); 3. tochtig zijn van hazen of konijnen; 4. korzelig, gemelijk; 5. ziek (vooral van schapen en geiten); 6. vaal.
galpen, galpen, hard schreeuwen (N.O.-Veluwe).
gangbaar, [rijklaar], gangbaar, rijklaar, rijvaardig.
gangbaar, gankachtig, in gebruik of te gebruiken (W.-Veluwe).
gangs, [gangs wezen], gangs, ganges wezen, vooruit te krijgen zijn (Putten); 2. bezig wezen (N.O.-Veluwe); niet goed gangs, niet goed lopend, niet goed bewegend (W.-Veluwe); te gange gaon, aan de gang gaan, aan iets beginnen; te gange wezen, op weg zijn.
ganzenvel, [kippenvel], ganzevel, kippenvel.
ganzevoet, [melganzenvoet], ganzevoet, melganzenvoet (chenopodium album).
gaper, [mond], gaperd, gapse, 1. mond (misprijzend bedoeld); 2. zie geups(e).
gaps, [kommetje], geups, geupse, göpse, gupse, gapse, 1. kommetje van twee handen; 2. straal of gulp water; 3. twee handen vol.
garage, geragie, gerasie, gerazie, garage.
gard, gadde, stok, twijg (O.-Veluwe); gaddebessem, gaddebaezem, garebessem, garrebaezem, bezem van (berken)twijgen.
gardenbezem, [berkentwijgenbezem], garrebessem, garrebaesem, bezem van (berken)twijgen.
gardenbezem, [berkentwijgenbezem], gardebezem, gardebessem, bezem van berkentwijgen, m.n. voor de stal.
garen, gadden, gädden, gädderen, verzamelen (O.-Veluwe).
garen, gaoren, garen, vergaren, verzamelen (N.O.-Veluwe).
garen, gaorne, garen (O.-Veluwe).
garendiefje, [grauwe vliegenvanger], gaorendiefje, grauwe vliegenvanger (muscicapa striata) (W.-Veluwe).
garm, girm, 1. ooi(lam); 2. (fig.) klein meisje, magere vrouw.
garnaal, geneel,  gerneel, 1. garnaal; 2. kleine jongen of klein meisje.
garstig, garsterig, garstig, gasterig, 1. ranzig (spek); 2. bedorven.
garstig, gasterig, 1. smoezelig, smerig, vies; 2. zie garsterig.
gasconnade, kaskenade, drukte (Wezep).
gasser, gasterd, smeerlap, gemeen persoon (N.O.-Veluwe).
gast, garst, gast, gaste, tegen elkaar geplaatste garven (korenschoven).
gastok, [wandelstok], gaostok, wandelstok.
gat, [wond], gat, wond, een gat in het been, in de kop.
gatbes, [aambeien], gatbezen, aambeien.
gatdarm, [endeldarm], gatdarm, gatdaarm, endeldarm.
gateind, [gateind], gateind, 1. ondereind van een boom; 2. ondereind van een garf.
gatlikker, gatlekker, stroopsmeerder, vleier.
gatwis, [kleinigheid], gatwis, gatwisse, 1. kleinigheid; 2. toiletpapier.
gauw, [hersteld], gauw, hersteld, gezond; gauwachtig, gauw, snel; 2. handig (W.-Veluwe).
gebrekkig, gebrekkelijk, gebrekkig.
gebrissel, [orgaanvlees], gebrissel, gebrutsel, gebrutselte, 1.orgaanvlees (hart, lever, longen); 2. overschot van de warme middagmaaltijd, voor het slapengaan gegeten.
gebruikshout, [bruikbare hout], gebruuksholt, gebruukshout, het bruikbare gedeelte van een boomstam.
gedachte, [gedachte], gedachte, gedachte hebben op, denken aan, vermoeden (W.-Veluwe).
gedoe, [boerderijtje], gedoe, gedoo, gedoente, boerderijtje.
gedribbel, [tumult], gedroebel, 1. tumult; 2. heen-en-weergeloop.
gedrongen, [opeengedrongen], drung, dronge, opeengedrongen, dichtopeen.
gee, [zwad], gee, zwad, rij afgemaaid gras (Oldebroek, Wezep).
geel, gael, geel; voor samenstellinge zie geel- en bij gele.
geel, [geler], geelder, geler, vergrote trap van geel.
geelgors, gaelgaosje, gaele garste , gaele gaeste, gaele gaste, gaele go, geelgors.
geelhaar, [geelhaar], geelhaor, pees (in vlees) (Oldebroek, Wezep).
geelpoot, [smeerpoets], gaelpoete, smeerpoets (O.-Veluwe).
geeltje, [citroenvlinder], geeltie, geeltje, citroenvlinder.
geelzucht, gele zucht, gaele zucht, geelzucht.
geen, gien, giende, geen; gien (i)en(e), niemand.
geer, [boezem], geer, geere, 1. boezem; 2. koeienuier (kwaod geer, ontstoken uier); 3. in een punt uitlopend (gerend) land, textiel etc. Ook: geerland, geertippe. Zie ook timp(e), tip(pe) .
geest, [leven], geest, gest, leven, opgewektheid (W.-Veluwe); iemand de gest neerslaon, iemand de lust ontnemen (W.-Veluwe).
geeuwhonger, geehonger, geehoenger, geeuwhonger.
gehangen zak, hangde zak, losse zak die onder de rok wordt gedragen.
geheel niet, geesniet, algees niet, algies niet, egies niet, in het geheel niet (O.-Veluwe).
geheng, [scharnier], gehang, geheng, scharnier van een (boerderij)deur (verouderd).
gehengen, gehengen, toestaan, toelaten, gedogen (W.-Veluwe).
geil, [vruchtbaar], geil, vruchtbaar; geile gro(e)nd, vruchtbare grond; geil weer, groeizaam weer; geil gras, opschietend gras op een plek waar een koeienhoop gelegen heeft (en dat daarom niet door het vee gegeten wordt).
geitenhoorn, [zware zondagse schoenen], geitenhoorns, zwarte zondagse schoenen.
geitenkeutel, [keuterboer met geiten], geitekeutel, keuterboer met één of een paar geiten (W.-Veluwe).
geitenmelker, geitenmelker, nachtzwaluw.
geitvotten, [ravotten], geitvotten, ravotten (W.-Veluwe).
gek, [windvanger], gek, windvanger op de schoorsteen.
geknetter, [geknetter], gekneter, ruzie (Oldebroek, Wezep).
gekneuterd, [kreukelig], gekneuterd, ekneuterd, eknötterd, kreukelig, gekreukt.
geknoei, [slecht werk], geknooi, slecht werk (Oldebroek, Wezep).
geldachtig, [geldzuchtig], geldachtig, geldzuchtig.
gele, [citroenjenever], gaelen, citroenjenever.
gele knol, [knolraap], gele knolle, knolraap.
gele kool, [boerenkool], gelle kool, (zomer)boerenkool.
gele margriet, [gele ganzenbloem], gele margriet, gele ganzenbloem (chrysanthemum segetum).
gele raap, [knolraap], gele raap, knolraap.
gele stinkbloem, [duizenknoop], gele stinkbloemen, duizendknoop (polygonaceae) (Nunspeet).
gele vlinder, [citroenvlinder], gele vlinder, gele vliender, citroenvlinder.
gelei, slei, jam.
gelid, [geslacht], gelid, geslacht, generatie.
gelijk, [effen], liek, lieke, bijvoeglijk naamwoord, 1. effen, vlak, gelijk; 2. quitte, in evenwicht; 3. aan kant, opgeruimd; 4. strak; lieken, 1. gelijk maken, effenen; 2. lijken.
gelijk, [gelijk (spel)], liekes, gelijk (spel).
gelijk, [precies], lieks, precies, pal, direct (W.-Veluwe).
gelijk uit, liekuut, rechtuit.
geling, geling, geelzucht (W.-Veluwe).
gelling, geling, gelling, mannelijke hennepplant.
gelp, gelp, (van planten) 1. goed, vruchtbaar; 2. hoog opgeschoten (O.-Veluwe).
gelp, gulp, bijvoeglijk naamwoord, welig, volop groeiend (houtgewas) (W.-Veluwe).
gelt, gel, (bij planten) geen zaad gevend (W.-Veluwe).
gelte, gelte, onvruchtbaar gemaakt vrouwtjesvarken (O.-Veluwe).
gelui, [oude thee], geluuj, 1. thee die al enige malen opgeschonken is; 2. treksel (W.-Veluwe).
gemak, [geslachtsdelen], gemach, gemacht, gemache, gemachte, mannelijke geslachtsdelen (soms ook gebruikt voor vrouwelijke).
gemak, gemak, 1. zie gemach(t); 2. toilet.
gemunteneerd, [gewaardeerd], gemunteneerd, nietworden, niet gewaardeerd worden, in de omgang gemeden worden.
gena, [hartig hapje], genao, hartig hapje (Oldebroek, Wezep).
gene, genne, ginds(e) (O.-Veluwe).
genemuider mat, [biezen mat], genemuidermat, biezen mat.
geneugte, geneugte, genoegen, plezier (W.-Veluwe).
geneul, [gezeur], genäöl, geneulder, geneuk, gezeur.
gengelen, [gengelen], gengelen, doelloos lopen, rondslenteren (Apeloorn).
genista, [gaspeldoorn], genster, ginster, gaspeldoorn, stekelbrem (Apeldoorn).
genoeg, genog, genogt, 1. genoeg; 2. overvloedig.
genotteren, [genieten], genotten, genotteren, genieten (van het niets doen), dolce far niente (W.-Veluwe).
gent, gent, gante, gente, ganzerik, mannetjesgans.
geraamd, [begrotelijk], geraant, begrotelijk, duur (W.-Veluwe).
gerak, [portie], gerak, 1.portie, deel waar je recht op hebt of dat wat je nodig hebt; 2. gereedschap.
gerei, [kleding], grei, gerei, 1. kleding; 2. stof, goedje, materiaal; 3. gereedschap; 4. aantal mensen; 5. spul(len).
geren, geren, schuin toelopen; gere, schuin toelopend stuk (lap, land).
geresolveerd, gerizzeleveerd, (< fr. résolvé) 1. resoluut, vastberaden; 2. meegaand.
gerfkamer, garfkamer, consistoriekamer.
gerij, gerie, geriej, gerij, paard en wagen.
gerst, garste, gerst.
gerust, gerust, echt waar, werkelijk.
gescheid, [grensscheiding], gescheid, grensscheiding (W.-Veluwe).
geschikt, geschikt, gesjikt, handig.
geselen, [snel lopen], gieselen, geiselen , geselen , gespelen , giespelen, geselen, snel lopen; hie het er een hondje (/begijntje) zien geselen, hij wil er niet graag komen (W.-Veluwe).
gesem, gesem, kesem, 1. vale kleur op het gelaat van een zieke; 2. flauw, naar akelig (W.-Veluwe); gesem wezen, geeuwhonger hebben.
geslons, [orgaanvlees], gesluns, orgaanvlees (hart, lever, longen).
gesp, [sluitmechanisme], geps, gaspel , gaspe , gepsl, gepse, gepsel, gespel, gesp.
gestrekt, [met gestrekte oortjes, dood], gestrekte, mit gestrekte oortjes, dood, overleden (W.-Veluwe).
gestrookte muts, [kinderdrachtmuts met strookjes], strookte mus, klederdrachtmuts met strookjes aan de voorkant.
getestewier, [geworstel], getestewier, geworstel (Apeldoorn).
getouw, [wagens], getouwen, wagens, karren en werktuigen (Oldebroek, Wezep).
gevaar, gevaar, gevaor, (het geheel van) vaar- en voertuigen, soms inclusief paard(en).
gevreet, gevreet, 1. gezicht; 2. vraat, aantasting van vruchten.
gewachten, [volbrengen], gewachten, volbrengen, doen (W.-Veluwe).
geweld, [heel erg], geweld, mit (klaor) geweld, heel erg (W.-Veluwe).
geweld, gewoud, gewouw, bewouwsel, kracht (in de armen, meestal met ontkenning gebruikt: gien gewoud, geen bewouwsel).
geweldig na, geweldig na, bijna (W.-Veluwe).
gewelf, verwulft, gewelf.
gewicht, wicht, gewicht
gewier, [gedruis], gewier, (feest)gedruis, rumoer (Uddel 1874); zie ook wier(e) .
gezelsen, [gezellig praten], gezelsen, gezellig, praten (W.-Veluwe).
gezicht, [blikveld], gezicht, blikveld (W.-Veluwe).
gezwind, [broek met gulp], gezwiende, gezwiende pis, broek met gulp (kwam in plaats van de *klepbroek).
giebel, giebel, lachertje, geintje (Apeldoorn).
giebelen, gebbelen, giebelen (O.-Veluwe).
gieselen, [hard waaien], gijselen, gieselen, 1. hard waaien (van koude wind) (W.-Veluwe); 2. zie gieselen.
gieteling, gieteling, gietelink, 1. merel; 2. zanglijster; 3. lijster; 4. grutto.
gifappel, [galappel], gifappel, galappel.
gifpotjes, [vingerhoedskruid], gifpötjes, vingerhoedskruid (digitalis).
ginder, gunder, gunter, ginds; gunne, gindse.
ginds, gint, ginte, gintro, gintso , ginter, (< ginds zo, vgl. hiero, daaro), ginds(e).
glaasje, [druppel aan de neus], gläsien, druppel aan de neus.
glad, [stof voor vrouwenrokken], glad, zelfstandig naamwoord, 1.stof voor vrouwenrokken (W.-Veluwe); (bn.) 2. netjes, opgeruimd, aan kant (O.-Veluwe); glad bovenop, glad op de kop, kaal; gladde bonen, pronkbonen.
gladdraad, gladdraod, gladde draod, ijzerdraad.
gladheid, [gladheid], gladdigheid, gladheid.
glaskleed, [vitrage], glaozekleed, glaozenkleed, glazenkleed, glaskleed, glasgedien, , 1. vitrage; 2. gordijn, in het bijzonder de witte, tamelijk dunne gordijnen die voor de ramen van boerderijen hingen.
glazenmaker, [libel], glaezenmäker, glaozemaker, glaozewasser, glaozenmaker, glaozenwa, libel, waterjuffer.
glazig, glaasderig, glazerig, glazig (v. aardappels).
glee, glee, 1. scheur; 2. nauwe doorgang in een houtwal; 3. nauwelijks zichtbaar voetpad (W.-Veluwe).
glee, [smal padje], glid, 1.smal paadje door het veld; 2. doorgang in een heg of houtwal.
glibberei, [zachtgekookt ei], glibberei, zachtgekookt ei.
glijden, glieren, glierden, glijden; glierbane, glierbaone, glierbäne, glijbaan.
glimsmeer, glimsmeer, schoensmeer.
glint, glint, houten schutting of heining tussen twee erven (W.-Veluwe).
glintenpikker, [kapucijner], glintepikkers, kapucijners.
glip, [snee], glippe, snee.
glip, [gulp], gluppe, 1. gulp; 2. snee.
glitsig, [glad], glitsig, glitserig, glisserig, glad.
gloeiendig, glunig, gloeiend (O.-Veluwe).
gluipen, gloepen, gluren, loeren.
gluipend, gloepend, gloepends, heel erg.
gluiperd, glieuwerd, gluiperd, gluurder (Oldebroek, Wezep).
gluiperig, [vals], gloeps, vals (O.-Veluwe).
godvergeven, [verbazend], vergevend, vergevens, (< godvergeven = God vergeef me) verbazend, heel erg.
goedemorgen, gemaarge, 1. goedemorgen; 2. uitroep: ’t mocht wat! (W.-Veluwe).
goedenacht, genach, goedenacht.
goedenavond, genavend, genaovend, goedenavond.
goedkist, [kist voor mooie kleren], goedkiste, kist waarin (mooie) kleren werden bewaard.
goedwijs, [verstand], goedwies, verstand (O.-Veluwe).
gofferd, [grote man], gofferd, 1. grote man; 2. dikke man.
gom, gom, gummegien, bolletje dennenhars.
gonst, gons, vruchtbaarheid van bouwland (N.O.-Veluwe).
goor, goor, (laaggelegen) markegrond, grond die in gemeenschappelijk bezit is.
goot, geut, geute, gäöt, gäöte, 1. een al dan niet afgescheiden ruimte, meestal op de *deel, die gebruikt werd voor boenen, schrobben en wassen, waar gekarnd werd en waar het melkgereedschap bewaard werd; 2. goot; geut(en)deur(e), goot(e)deure, gäötendeure, 1. in boerderijen de zij- of achterdeur die toegang geeft tot de spoelkeuken, het klompenhok of de *deel, en die alleen door mensen gebruikt werd, niet voor het vee of de wagens; 2. in boerderijen de deur die vanuit het woongedeelte toegang geeft tot de *deel; geut(en)gat, goot(en)gat, gat in de onderzijde van de muur waardoor het water weg kon stromen.
goot-, [goot], goot-, goote-, zie geut(e).
gootwater, geutwater, geutsteenwater, geutwaoter, gäötenwater, gäötenwao, slappe koffie.
gorig, [ziek], gurg, gurrig, ziek, onwel, onpasselijk; zich gurrigies voelen, een ziekte onder de leden hebben.
gorlegooi, [slappe koffie], girlegorl, slappe koffie.
gors, gaarsje, geelgors (W.-Veluwe).
gortpens, [dikke buik], gortpens, (iemand met een) dikke buik.
gortzak, [soort gerecht], gortzak, gerecht van rijst, pruimen, gort en melk.
gouden tor, [meikever], gouwe tor, meikever.
goudmerel, [wielewaal], goudmerel, wielewaal (W.-Veluwe).
goudmos, [muurpeper], goudmos, muurpeper (sedum acre).
gouwe, gouwe, speenkruid (ranunculus ficaria).
gozekont, [slome duikelaar], gozekonte, slome duikelaar (Apeldoorn).
graag, grege, greig, graeg, graag.
grafboom, [taxus], grafbome, taxus.
grammottig, grammieterig, slecht gehumeurd.
granito, granitto, graniet (als materiaal voor vloeren en aanrechten).
gras, gres, 1. gras; 2. oude opervlaktemaat voor weiland (ca. 300m2).
gras, grus, grös, gras; grös (Hattem).
grasnagel, [wig], gresnagel, wig om zeis of zicht vast te zetten (Oldebroek, Wezep).
grasnek, gresnekke, 1.onvolwassen persoon (minachtend) (Oldebroek, Wezep); 2. onbeschaafd persoon, lomperik.
grasselet, [anjer], grezzelet, griezelet, (klein soort) anjer.
grauwe erwten, [kapucijner], grauwe aarten, grauwe äärfen, kapucijners.
grauwe lijster, [zanglijster], grauwe liester, 1. zanglijster; 2. merel.
grauwen, [griebels], grauwen, in de griebels (of griezels) gaot ’m over de grauwen (of grabbels), gezegd wanneer iemand hevig rilt of beeft.
grazen, grezen, 1. grazen; 2. gras maaien voor koeien die op stal staan; meervoud van gres, bet. 2.
grendel, greuntel, 1.grendel, het beweegbare gedeelte van een *klink; 2. de hele *klink.
grendel, gruntel, grundel, grendel.
grep, grup, groep , gruppe, 1. greppel; 2. goot in de stal waarin de uitwerpselen terechtkomen; grupdeurtjes (groepdeuren), de kleine deurtjes in de stal waardoor de mest naar buiten werd gegooid.
griebelen, [snuiten], griebelen, (de neus) snuiten.
griebels, [griebels], griebels, grabbels, in de griebels (of griezels) gaot ’m over de grauwen (of grabbels), gezegd wanneer iemand hevig rilt of beeft.
grieberig, [kil], grieberig, kil (weer).
grienerig, [guur], grienderig, grienerig, grienig, gringderig, 1. guur; 2. miezerig, druilerig; grienderig (etc.) koud, waterkoud, vinnig koud.
griet, griet, grieto, gritte, grutto; gritte (Oldebroek, Wezep).
grietje, [brandewijn], grietje, brandewijn.
griezeltje, [klein beetje], griezeltien, klein beetje.
grijnbijter, [brompot], grienebieter, brompot (Oldebroek, Wezep).
grijs, greis, heel erg (Putten).
grimmelsneeuw, [kleine sneeuwvlokjes], griemelsnee, griemelsneeuw, griewelsnee, griewelsneeuw, kleine sneeuwvlokjes.
grimmen, [grommen], grimmen, 1. brommen, grommen; 2. huilen (W.-Veluwe).
grindmeel, [grof meel], grindmeel, grof meel.
grindweg, [zandweg met grind], grindweg, zandweg met een laagje grind en leem; grinten, met grind bestrooien.
groeien, greujen, gruujen, groeien.
groen, greun, gruun, bijvoeglijk naamwoord, 1. groen; 2. onrijp; (znw.) 3. knollen, veevoer.
groendvloer, [lemen vloer], groendvloer, lemen vloer, vooral op de *deel.
groene bonen, [sperziebonen], grune bonen, sperziebonen.
groene kool, [svaooiekool], greune kool, grune kool, 1. savooiekool; 2. spitskool.
groene melissen, [snijbonen ], greune melissen, snijbonen in het zout.
groene wammes, [primula], greun wammesien, greun wammesje, gruun wammesien, primula, sleutelbloem.
Groenlo, [Groenlo], Grol, zo vaste as Grol (= Groenlo, een vestingstad), heel zeker; grolse wanten, bepaald soort wanten, m.n. gebruikt voor het werk.
groenmaken, [het huis met planten versieren], gruunmaken, bij een feest het huis of de voordeur versieren met dennengroen en papieren roosjes.
groenmoes, [raapstelen], greunmoes, (stamppot) raapstelen.
groentezaak, [groentezaak hebben, zich prostitueren], gruuntezäke hebben, een, zich prostitueren.
groentje, [citroenjenever], greuntje, citroenjenever.
groeten, groetenis, groetenisse, groeten.
groeve, groef, groeve, graf; te groef brengen, begraven; te groef komen, op de begrafenis komen (W.-Veluwe); groefbidden, uitnodigen voor een begrafenis.
groevemaal, groevenmaol, naogroeve, broodmaaltijd of koffie na de begrafenis (O.-Veluwe).
groezel, [rilling], groezel, rilling
grofdadig, [heel erg], grofdaodig, groffelijk, heel erg (Putten).
grol, grollen, 1. grappen; 2. grillen, vreemde manieren.
grollen, grollen, werkwoord, klanknabootsend woord: kwaken van kikkers, schreeuwen van wilde dieren etc. (W.-Veluwe).
grolletje, [lelijk oud vrouwtje], grolletje, lelijk oud vrouwtje (W.-Veluwe).
grom, [bezinksel in koffie], grom, grodder, grot, bezinksel in de koffie.
grond, grond, 1. vloer; 2. erf rond een boerderij; slechte (of slichte) grond, onvruchtbare grond.
grondel, grondel, modderkruiper, weeraal (misgumus fossilis).
grondslag, [ligging], grondslag, (hoogte)ligging.
groot zijn, [buitengewoon bevriend zijn], groot wezen, 1. buitengewoon bevriend zijn; 2. vaste verkering hebben (Oldebroek, Wezep).
grootmoeder, [grootmoeder], gropmoe, gropmoer, grotmoe, groepmoer, grootmoeder; gropva, grotva, groevoar, grootvader.
groots, [verwaand], greuts, verwaand.
groots, groos, groots, 1. trots, hoogmoedig; 2. verwaand; grootsigheid, grosigheid, hoogmoed.
grootvader, grova, groffie, grootvader; groffie (W.-Veluwe).
grote lelie, [salomonszegel], grote lelie, salomonszegel (polygonatum officinale).
grote peters, [tuinbonen], grote peters, grote bonen, tuinbonen
gruilen, [leedvermaak hebben], gräölen, leedvermaak hebben, met leedvermaak lachen (Apeldoorn).
gruilen, [leedvermaak hebben], gruilen, leedvermaak hebben (Oldebroek, Wezep).
gruis, gruus, 1. bezinksel in de koffie; 2. gemalen kruidnagel; 3. grovere bestanddelen van het meel; 4. grof meel met zemelen; 5. steenkolen.
gruitbier, [bier dat met mout bereid is], gruitebier, bier dat met mout (i.p.v. met hop) bereid is.
gruizen, [gulzig eten], gruizen, gulzig eten (O.-Veluwe).
grunt, [smeerpoets], grunte, smeerpoets.
gruttenmeel, [boekweitmeel], gruttenmeel, boekweitmeel.
grutto, gruto, grutto.
gruwel, [koudslachter], gruwel, koudslachter (slachter van dode dieren), vilder (Apeldoorn).
gruzelementen, [splinter], groezelement, splinter (W.-Veluwe).
guichelen, goegelen, giechelen, ginnegappen.
gulderen, [ergens op vlassen], gulderen, ergens op vlassen (Oldebroek, Wezep).
gulp, golpe, gulp.
gulzebalg, [veelvraat], gulsebalg, iemand die veel eet, veelvraat.
gulzen, [schransen], gulsen, schransen.
gunzen, gunzen, begerig, afgunstig kijken naar, hunkeren naar, hartstochtelijk verlangen.
guren, [voortgeblazen worden], guren, voortgeblazen worden (van sneeuwvlokjes, aren, zand).
guts, gutsem, guts (houtbewerkingsgereedschap) (W.-Veluwe).
guts, joets, juts, flinke regenbui (W.-Veluwe).
haag, haeg, haege, heeg, heege, heg, haag.
haag, heig, heg, haag (Uddel).
haaibaai, hanebaai, haaibaai (O.-Veluwe).
haaibaai, heibei, haaibaai, kijfachtige, ruziezoekende vrouw.
haak, [versiering aan een meisjesmuts], haok, 1. gouden of zilveren versiering aan een meisjesmuts (W.-Veluwe); 2. haok-: zie haak-.
haakgat, haakgat, haokgat, uitgespaard vierkant gat in het hooi aan de buitenzijde van een hooiberg (op halve hoogte), waarheen het hooi van de wagen opgestoken wordt om het vandaar weer hogerop te steken.
haakmuts, [gehaakte muts], haakmuts, gehaakte muts, gedragen bij het werk.
haal, haol, haal , haolboom, haaliezer, toestel waarmee men de pan boven het vuur hoger of lager kan hangen.
haal, heel, nageboorte van een koe.
haaldagen, [winderige dagen in maart en april], haoldagen, dagen met veel wind in maart en april (O.-Veluwe).
haalijzer, [haalijzer], haaliezer, haoliezer, haoliesder, 1. *haal; 2. het driehoekig plaatje aan de haal(ketting), waarop een pan gezet kon worden.
haalwater, [langdradig persoon], haalwaoter, langdradig persoon (W.-Veluwe).
haam, haom, nageboorte (van een paard).
haantje-en- hennetje, [klokjesgentiaan], häntjen-en-hennetjen, hääntjen-en-hennetjen, klokjesgentiaan (gentiana pneumonanthe).
haar, eur, eurluu, persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, haar.
haar, haor, haore, hare, (hooggelegen) bouwland.
haar, eur, eurluu, persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, haar.
haar, hum, hum z’n, bezittelijk voornaamwoord, haar.
haar, zien, bezittelijk voornaamwoord, haar.
haard, heerd, eerd, neerd, 1. (vroeger) het open vuur dat diende ter verwarming en voor het bereiden van maaltijden; 2. de plaats waar het open vuur gestookt werd; 3. (kolen)kachel; 4. de grote kamer aan de voorzijde van het boerenhuis, in gebruik als pronkamer of dagelijks verblijf (in de winter); 5. het gehele voor bewoning bestemde voorhuis van een boerderij: op den heerd wezen; heerddeur, in boerderijen de deur die vanuit het woongedeelte toegang geeft tot de *deel; heerdg(e)rei, haardstel, verzamelnaam voor de pook, de blaaspijp, de blaasbalg en de vuurtang; heerdkeu, zachte stoffer met een lange steel (Putten); heerdstee, (boeren)huis en erf.
haardgerei, [gerei die bij de haard hoort], haardgrei, haardgerei, häärdgrei, verzamelnaam voor de pook, de blaaspijp, de blaasbalg en de vuurtang.
haargerei, [gereedschap om een zeis te scherpen], haargrei, haargerei, haorgerei, haorgrei, gereedschap (haarhamer en haarpit) om een zeis te scherpen.
haarhamer, [hamer om zeis te scherpen], haarhamer, 1. hamer om een zeis te scherpen; 2. grote kromme neus.
haarknipper, [kapper], hoorknipper, kapper.
haarmachine, [tondeuse], haormesiene, tondeuse.
haarneus, [wijsneus], haorneus, haorneuze, 1. wijsneus (Oldebroek, Wezep); 2. iemand die alles napluist (W.-Veluwe).
haarsje, [plakje], härsien, plakje (O.-Veluwe).
haarsnijder, [kapper], haorsniejer, kapper.
haast, haost, het haost niet, het heeft geen haast (W.-Veluwe).
hagedis, evedaes, aevedässe, aevendassen, aeverdässe, evedesse, eve, hagedis.
hak, hak, hakke, 1. hak (lichaamsdeel én gereedschap); 2. hiel; de hakken anhaolen, zijn best doen (W.-Veluwe).
hakkemakker, [lastig paard], hakkemakker, lastig paard (W.-Veluwe).
haks, [schenkel], hakse, schenkel, botvlees.
hal, [vetarm], hal, 1. mager, vetarm; 2. niet gaar (van brood); 3. hard (van grond, ten gevolge van vorst); 4. flauw, zouteloos.
half, haalf, 1. (de) helft; 2. half; haalfhonderd, vijftig (W.-Veluwe).
halfelfje, halfelfje, halfellefie, koffiedrinken in de ochtend.
halfscheid, halfscheid, 1. helft; 2. op de helft, halverwege.
halfzeventje, [koffiedrinken in de avond], halfzeuventje, koffiedrinken in de avond.
halshout, [dwarshout], halsholt, 1. dwarshout aan een disselboom; 2.onhandig persoon (Apeldoorn).
halster, helfster, halster (W.-Veluwe).
halters, [draagbanden], halters, draagbanden van een (hoog) schort die over de schouder gedragen worden.
ham, ham, 1. ham; 2. nageboorte van een paard (O.-Veluwe); hamhaoke, grote vork om vlees, spek of worsten mee uit de *wim(me) te halen; hamschieve, schenkel, botvlees.
hamerslag, hamerslag, kleine schapenwolken.
hand, haand, hand; zwarte haand, in het volksgeloof de brenger van onheil (W.-Veluwe); veur het haandje gaan, gemakkelijk afgaan, geen moeite hebben met iets (W.-Veluwe).
handhangerig, [licht ziek], haandhangerig, licht ziek (W.-Veluwe).
handig, haandig, gemakkelijk, licht, eenvoudig (W.-Veluwe).
handig aan, [kalm aan], händig an, kalm aan (O.-Veluwe).
handjeshout, [kamperfoelie], handjeshout, kamperfoelie (lonicera periclymenum) (Nijkerk).
handschoen, haansen, hansen, handschoenen.
handvol, noffe, noppe, handvol (stro of hooi) (Oldebroek, Wezep).
hanenkam, [toestel om de pan boven het vuur te houden], hanekam, 1. toestel waarmee men de pan boven het vuur hoger of lager kan hangen, doorgaans het exemplaar dat voorzien was van zaagtanden (i.p.v. een ketting); 2. cantharel.
hanenkam, [zevenblad], haonekam, zevenblad (aegopodium podagraria).
hanenkrab, [vogelnestje], hanekrab, een in het grasland gevonden vogelnestje (W.-Veluwe).
hanenpoot, hanepoten, haenepoten, haonepoten, 1. zevenblad (aegopodium podagraria); 2. ridderzuring (rumex obtusifolius).
hanentred, hanetred, bloedspoor in het eiwit (O.-Veluwe).
hanentred, [korte afstand], haonetree, haonetreej, korte afstand, klein eindje (W.-Veluwe).
hanenwaken, [telkens wakker zijn], hanewaken, telkens wakker zijn, de slaap niet goed kunnen vatten.
hang-over-de-lip, [zuurkool], hang-over-de-lippe, (spottend) zuurkool.
hangdeken, [dak van stro], hangdeken, hangdaeken, dak van (meestal) stro, dat gewoon naar beneden hangt, dit in tegenstelling tot een * stompe deken.
hanger, hangershout, kleerhanger (Putten).
hangijzer, hangiezer, hangiesder, haoliezer, haoliesder, 1. toestel waarmee men de pan boven het vuur hoger of lager kan hangen; 2. het driehoekig plaatje aan de haal(ketting), waarop een pan gezet kon worden.
hap, hapje, het is gien hapje, het is geen kleinigheid (W.-Veluwe).
hapschaar, [pinnige vrouw], hapschere, pinnige, snibbige vrouw (O.-Veluwe).
harde, [bokking], harde harde, harde hering, 1. bokking; 2. stokvis.
hardebast, [droge bonen], hardbassen, droge witte en bruine bonen, waarvan alleen de bonen worden gegeten nadat ze rijp en gedroogd zijn (Apeldoorn, Epe).
harderwijker onkruid, [knoopkruid], hardewieker oengkruud, hardewieker roet, hardewieker ruut, knoopkruid (centaurea jacea).
hardhorig, härdheurig, hardhorend.
hardjager, [wielrenner], härdjager, wielrenner (O.-Veluwe).
haren, haoren,  haren, werkwoord, 1.scherpen van de zeis; 2. draden afhalen van bonen.
haring, hering, herink, haring.
haring, herik, haring
harketuiter, [hark van een vent], harketuiter, hark van een vent, stijf en houterig mens (W.-Veluwe).
harrel, [gedeelte van het mes dat in het heft zit], harrel, gedeelte van het mes dat in het heft zit (W.-Veluwe).
hars, hers, dennenhars; hersprop, bolletje hars (Velp).
harsknop, [bolletje dennenhars], harsknop, harsknobbel, bolletje dennenhars.
harst, harst, zie schelhaas.
hartstikke, hästig, hartstikke (O.-Veluwe).
hartwater, [oprisping van waterig maagvocht], hartwater, oprisping van waterig maagvocht, b.v. na het eten van sappig fruit.
haspel, [sukkel], haspel, sukkel (W.-Veluwe).
haspelen, haspelen, 1. zeuren, tobben; 2. knoeien (W.-Veluwe).
hassebassie, [borrel], ässebässie, borrel.
haverman, [schrikfiguur uit het volksgeloof], haverman, beweging vande wind in een haverveld, aangezien voor een schrikfiguur uit het volksgeloof.
hazelwortel, [mansoor], hazelwortel, mansoor (calla palustris).
hazenbrood, hazenbrood, veldbies (luzula) (O.-Veluwe).
hazenkervel, hazenkärvel, duizendblad (achillea millefolium) (O.-Veluwe).
hazenleer, [hazeleer onder de schoenen hebben, gauw bang zijn], hazeleer, hazeleer onder de schoenen hebben, gauw bang zijn, wegvluchten (O.-Veluwe).
hecht, hecht, gesp, haak (W.-Veluwe).
heechtem, [uitroep], heechtem, hoechtem, uitroep van verwondering of verbazing (W.-Veluwe).
heel, heel, bijvoeglijk naamwoord, stug, stuurs (W.-Veluwe).
heen, heen, vandaan; heengaond, gaandeweg, langzamerhand (W.-Veluwe).
heendoen, [klamaan doen], hen doen, henne doen, 1. kalmaan doen; 2. het ermee doen; meegaand zijn (Oldebroek); laot ’t hendoen, wat doet het ertoe (Apeldoorn).
heenkomen, [tehuis], heerkommen, tehuis, toevlucht (O.-Veluwe).
hees, hees, bos van laag hout, gebied met struikgewas (W.-Veluwe).
heester, heister, 1. jonge stam; 2. heester (W.-Veluwe).
heet, heit, heite, heet.
hegen, [het merken van bomen (met een bijl)], hegen, het merken van bomen (met een bijl).
heggezand, [fijn, wit zand], heggezand, fijn, wit zand, vroeger gebruikt om de vloeren mee te versieren.
heia, [wieg], heia,  huia, wieg.
heibeper, [pinksterbloem], heibeper, pinksterbloem (cardamine pratensis) (Heerde).
heide, hee, heed, heet, hied, heide.
heilenies, [pinksterbloem], heilenies, heilever, pinksterbloem (cardamine pratensis).
heileuver, [pinksterbloem], heileuver, pinksterbloem (cardamine pratensis).
heilig, helig, heilig.
heilige dag, [bijzondag], heilige dag, bijzondag: Tweede Kerstdag, Tweede Paasdag, Tweede Pinksterdag (W.-Veluwe).
heimpje, hiempien, krekel.
heining, heining, afrastering van prikkeldraad of schrikdraad, omheining; heiningen, afrasteren.
heisteren, heisteren, hiesteren, 1. lawaai schoppen; 2. jachten, tot spoed aanzetten.
heisterig, huisterig, huisterig weer, winderig (Oldebroek, Wezep).
hekkengat, hekkegat, hekkensgat, toegang tot een weide of akker.
hekkensluiter, hekkesluter, persoon met de gave van het tweede gezicht, opende en sloot volgens het volksgeloof ’s nachts de hekken van het kerkhof.
hekpaal, [afrasteringspaal], hekkepaol, hekkeposte, afrasteringspaal.
heksenbezem, [maretak], heksebessem, heksebezem, maretak (viscum album).
heksenhaak, [toestel om pan boven het vuur hoger of lager te hangen], heksenhaak, toestel waarmee men de pan boven het vuur hoger of lager kan hangen, doorgaans het exemplaar dat voorzien was van zaagtanden (i.p.v. een ketting).
helder, [kaal], helder, helder op het heufd kaal.
helder, [zonder problemen], helderop, zonder problemen (O.-Veluwe).
hele tijd, [continu, steeds], heeltied, de heeltied, de hele tijd, steeds.
helemaal, hielegaar, helegaar, heledaals, helemaal.
hellebouwen, [ruzie maken], hellebouwen, ruzie maken (O.-Veluwe).
hellejager, [nachtzwaluw], hellejaoger, nachtzwaluw, geitenmelker (W.-Veluwe).
hellig, hellig, boos
hemd, hemd, hemp, 1. hemd; 2. vel op gekookte melk; 3. vet rond nieren, reuzel; 4. middenrif van een geslachte koe of varken; hemprok, borstrok; engels hem, overhemd.
hemdsknoop, [knoopkruid], hemdskneupies, 1.knoopkruid (centaurea jacea) (Epe); 2. moederkruid (chrysanthemum parthenium) (O.-Veluwe).
hemdslip, [vel op gekookte melk], hempslippe, vel op gekookte melk.
hemelvaren, [dauwtrappen op Hemelvaartsdag], hemelvaoren, dauwtrappen op Hemelvaartsdag (W.-Veluwe).
hengsel, [scharnier van een deur ], hengel, hengsel, 1. het scharnier van een (boerderij)deur; 2. uitsluitend het oog van dat scharnier; 3. hengsel van een mand.
hennekleed, hennekleed, doodskleed (O.-Veluwe).
henneman, [onhandig klein ventje], henneman, onhandig klein ventje (O.-Veluwe); hennemansnat, instantjus, jus uit een pakje.
heppemuts, [bokkepruik], heppemuts, de heppemuts op hebben, de bokkepruik op hebben (W.-Veluwe).
her, [erheen], heer, erheen, er naar toe, vandaan. (O.-Veluwe).
herenkuikentje, [lieveheersbeestje], eernkukentien, lieveheersbeestje (Oldebroek, Wezep).
herfst, hares, haarst, haarfst, haarfs, harest, harfs, härs, harf, herfst; ’s hares of saarfs, in de herfst.
herfstkrokus, [herfsttijloos], harfskrokus, harfsteloos, harsbluumpien, herfsttijloos (colchium autumnale).
herfstnagel, [flox], herfstnagel, flox.
herik, [heermoes], herik, 1. heermoes (equisetum arvense); 2. wilde radijs, akkeronkruid.
herkauwen, eerkauwen, eerkewwen, herkauwen.
herkauwen, eriken, neerken, herkauwen (W.-Veluwe).
herkomen, [langskomen], herkomme, herkomme, herkomme bie iemand, bij iemand langskomen, aankomen (W.-Veluwe).
hermelijn, haerpie, hermelijn.
hermelijn, aarmpien, aerpie, hermpien, hermelijn; ärpien(O.-Veluwe).
hermelijn, ärmelienter, armeling, ärmelingien, 1. wezel; 2. hermelijn.
hermelijn, harmelien, harmeliene, harmelijn, harmeling, harmeltjen, harm, hermelijn.
herrie, harrie, herrie; ’n harrie heel van geweld, een geweldige herrie (W.-Veluwe).
hersenen, harses, haarses, harsens, härsens, hasses, 1. hersenen; 2. hoofd.
hervatten, [herhalen], hervatten, (een bezoek) herhalen (W.-Veluwe).
heten, heten, (zich) heten, (zich) noemen (W.-Veluwe).
hettertefletter, [kapot], hätter te flätter, helemaal stuk, kapot (O.-Veluwe).
heubel, [lompe vrouw], häöbel, grote, lompe vrouw.
heuchter, [schelm], heuchter, heugter, schelm (W.-Veluwe).
heuen, [opjagen], heujen, 1. opjagen; 2. hoeden; 3. jachten, haasten.
heul, heul, 1. duiker in een waterkering; 2. brug.
heun, [onvriendelijk], heun, 1. onvriendelijk, humeurig, nors; 2. somber gestemd; 3. lusteloos, ongeïnteresseerd.
heup, hup, huppe, huup, heup.
heusjes, [met de franse slag], heussies, met de franse slag (Oldebroek, Wezep).
hibs, hieps, hipse, hips, 1. bovenbeen van een varkenspoot, schenkel; 2. botvlees.
hiep, hiep, hiepe, iepe, hakmes met een breed en zwaar snijvlak, kleine bijl.
hierheen, [inheems], hierheen, uit deze streek; hierlaands, inheems (W.-Veluwe); hierlander, iemand uit de streek (Oldebroek, Wezep).
hij, hie, hiej, hij.
hijgen, hechen, hechten, hichten, hachen, hächen, hiegen, hijgen.
hijmen, [hijgen], hiemen, hijgen; hiemig, 1. kortademig; 2. aamborstig.
hikkeltje, [klein gaatje], hikkeltien, 1. klein gaatje; 2. stukje (Oldebroek, Wezep).
hild, hilde, hilt, heult, tille, 1. verdieping boven de stal; 2. slaapplaats (voor knechten) op deze verdieping. ’t (h)ilde, hilde is dus een onzijdig woord ; een dag in de hilde, gezegd bij regenachtig weer; hildeluuk, hiltluuk, luik boven de grote boerderijdeuren, waardoor het hooi naar binnen ging.
hinkelen, hinkepadden, hinkepotten, hinkelen (O.-Veluwe).
hinkemannetje, [bus voor het eten], hinkemännetje, bus waarin het eten werd gedaan, voorloper van de brooddoos.
hinnebes, hinderbees, hinebeze, hinnebees, hienderbeze, hienebees, framboos. ienderbeze (W.-Veluwe).
hitsen, [tekeergaan], hiesen, 1. tekeergaan; 2. opjutten; 3. snel doen.
hitsig, hetsig, 1. warm; 2. hitsig; hettig, zeer warm, heet (W.-Veluwe).
hitte, het, hitte.
hitten, [warmte afgeven], hetten, warmte afgeven (W.-Veluwe).
hodde, [ratelaar], hodde, ratelaar (rhinantus) (O.-Veluwe).
hoddiken, [waggelen], hoddiken, waggelend lopen; hoddik, iemand die waggelend loopt (W.-Veluwe).
hoe een, [hoe een], hoen, hoent, welke, hoe een.
hoe een, [wat voor een], hoenene, hoentend, wat voor een (O.-Veluwe).
hoe zulk, [welke], hoek, hoeke, hukke, wat voor, welke (O.-Veluwe).
hoe zulk, hokke, hokken, wat voor, welke.
hoed, [lichaam], hoed, 1.lichaam; 2. hoed; achter de hoed zitten, bidden.
hoek, hoek, tegen de hoek van het huus an gelopen wezen, in verwachting zijn.
hoekje, [hoekje], heukien, hukien, 1. hoekje; 2. woonkeuken.
hoeksebol, [aar van de lisdodde], hoeksebollen, aar van de lisdodde.
hoen, hoender, hoenders, kippen; hoenderrik(ke), 1. kippenrek, kippenstok; 2. zolderkamer in een boerderij, soms in gebruik als provisorische slaapruimte; hoenderen, ongehuwd samenwonen; hoendervoten, melganzenvoet (chenopodium album) (Nunspeet).
hoenderen, huunderen, scharrelen (van jongens en meisjes) (O.-Veluwe).
hoerenhondjes, [keramieke hondjes als uithangbord van een hoer], hoerenhondjes, twee, meestal wit of zwart/wit geglazuurde stenen hondjes, die als versiering in huis staan, en die soms door hun plaatsing een scabreuze bijbetekenis kunnen hebben: de bezitster gaf ermee aan dat zij herenbezoek kon ontvangen.
hof, [tuin], hof, tuin (vooral aan de voor- en zijkanten van een boerderij); hofpad, middenpad door de tuin.
hofnagel, [flox], hofnagel, flox, herfstsering.
hofstee, [huis en erf], hofstee, (boeren)huis en erf.
hok, hok, 1. tegen elkaar geplaatste garven (korenschoven); 2. afgesloten kerkbank voor ouderlingen of diakenen; hokbroeder, ouderling of diaken.
hoks, [goed persoon], hokse, een goeie hokse, een goed persoon (Oldebroek, Wezep).
hol, hol, dun, bij een gewas dat weinig (talrijk) opkomt.
hol, hol, binnen kommen mit een hol en een sprong, binnen vallen (W.-Veluwe).
holkustig, [ballorig], holköstig, ballorig, tegendraads (Oldebroek, Wezep).
holsblok, holleblok, klomp.
holsteiner, [holsteiner], holsteiner, grote vrouw.
holster, [wild type], holster, 1. wild, ongeremd type; 2 iemand die alles verkeerd doet (W.-Veluwe); holsteren, 1. wild, half struikelend komen aanrennen; 2. over iets heenrennen; 3 lawaaiig hollen in een binnenruimte.
hommen, [brommen], hommen, het brommen van een kachel bij te hard branden (W.-Veluwe).
hompelen, hampelen, strompelen (O.-Veluwe).
hond, hoend, hond, hond; achtureshoend, negenureshoend, tienureshoend, schrikaanjagend beest uit het volksgeloof (W.-Veluwe); een brune hond verzupe, behoefte doen.
hondenbloem, [paardenbloem], hondebloem, hondebloeme, hondsbloem, hondskont, hondepolle, ho, paardenbloem (taraxacum officinale); hoendskoent Hoevelaken).
hondenkruid, [fluitenkruid], hondekruud, fluitenkruid (anthriscus sylvestris).
hondenschaatsen, [op een sukkeldraf lopen], hondeschoetsen, op een sukkeldraf lopen (O.-Veluwe).
hondsharig, [smoezelig], honsheurig, hondsheurig, smoezelig, smerig, onverzorgd.
hoofd, heuf, heufd, hofd, hoofd; heufdenende, heufdeneind, heuvenende, hoofdeinde in een bed(stede); van ’t hofd af, kinds, dement.
hoog, hoog, hoog en laag, hete bliksem, stamppot van (zoete) appels en aardappels.
hoogte, hoogt, hoogte (W.-Veluwe).
hoogte, hucht, heucht, heugt, 1. hoogte, heuvel; 2. helling.
hooi, heuj, 1.hooi; 2. groet: hoi.
hooideur, [deur van de hooischuur], hooideur, in een boerderij de grote, meestal uit meerdere delen bestaande buitendeur, die toegang bood tot de deel; hooischure, mond (misprijzend bedoeld); hooitas, hooiberg (W.-Veluwe); hooivet, feestelijke traktatie als het hooi binnen is (W.-Veluwe).
hooien, hooien.
hooiwagen, heujwagen, heujwaogen, huujwagen, hooiwagen, langpootmug (opilio parietinus).
hoornaar, heurem, heurntien, heurntjen, heurntien, heurntjen, hoorn,, hoornaar (vespa crabro).
hoorndol, horenweust, horendol, dolheid bij koeien.
hoornvee, [vee met horens], horesvee, vee met horens, koeien (W.-Veluwe).
hoos, hoze,  hoos, kous (verouderd); hozebaand, kousenband.
hopsen, [geslachtsgemeenschap hebben], hopsen, geslachtsgemeenschap hebben.
hor, hurt, grindzeef; hurten, het zeven van grind (zie ook horren).
horloge, hallozie, alloziej , gelosie , halosie, halozie, helosie, he, horloge; blikken horloge, goedkoop horloge.
horrel, horrel, niet goed sluitend (O.-Veluwe).
horren, horren , werkwoord, (grind) zeven.
horstee, [huis en erf], horstee, (boeren)huis en erf.
hort, [poosje], hot, hort, höt, hörtien, hortje, 1. poosje; 2. eindje; biehörten, zo nu en dan (O.-Veluwe).
hortmager, [erg mager], hortmager, erg mager (W.-Veluwe).
horzel, hurm, paardenvlieg (gastrophilus intestinalis).
hot en haar, [door elkaar], hot en haor, door elkaar (Oldebroek, Wezep).
hotten, hotten, schiften.
hottentot, [veevoer], hottentot, mengsel van haver, spurrie en boekweit (als veevoer gebruikt).
hotterig, [wankelend], hotterig, wankelend, waggelend (vgl. hoddik).
hout, [bos], hout, 1. bos; 2. lengtemaat voor geschild hout; bluujend holt, forsythia (Apeldoorn).
houtbos, [houtwallen bijwerken], houtbossen, werkwoord, hout uit de houtwallen hakken (W.-Veluwe).
houten, [eikschillen], houten, werkwoord, 1. eikschillen; 2. takkenbossen maken.
houten, [flauw], hölten, flauw, smakeloos (O.-Veluwe).
houtenbuis, [magere koe], höltenbuis, 1. magere koe; 2. stoethaspel.
houtmijt, [opslagplaats van brandhout], holtmiete, opslagplaats van brandhout.
houtteek, [bloedzuiger], holtteke, holtteken, bloedzuiger (Oldebroek, Wezep).
hubbel, [grote man], hubbel, grote man.
hucht, hucht, heucht, heugt, struikgewas.
hui, hui, wei, vocht dat overblijft bij het maken van kaas; hui is karnemelks borg, (uitdrukking) de borg stelt weinig voor.
huid, [lichaam], huud, lichaam; niet klaor op z’n huud wezen, onbetrouwbaar zijn; in z’n huud, in de grond, in de kern (W.-Veluwe).
huilebalken, hulebalken, huilen.
huis, huus, 1. huis; 2. gedeelte van een pand (bijv. boerderij)dat voor bewoning dient; 3. (uitdrukking) ’t huusjen bie ’t schuurtje laoten, de dingen in hun verband zien.
huisdag, [dag waarop een bediende als enige moet werken], huusdag, huusdag hebben, op zon- en feestdagen als enige knecht of meid op de boerderij achterblijven (W.-Veluwe).
huisje, husie, husien, huusje, huusjen, huusken, huuksie, huukske, 1. toilet; 2. separaat bouwsel met daarin het toilet, meest bij een boerderij; naor ’t husien (etc.) gaon, zijn behoefte doen; husiesputte, beerput.
huiskruid, [klein kruiskruid], huuskruud, klein kruiskruid (senecio vulgaris).
huislook, huuslook, sjalot.
huispiet, [kanarie], huzepiet, 1. kanarie; 2. huismus.
huiswerk, [het huishoden doen], huuswaark, het huishouden (doen).
huiveren, huveren, bibberen, beven of rillen van kou, angst of koorts.
huiverig, [beverig], huverig,  hubberig, 1.beverig; 2. kil (weer).
huizen, huzen, 1. ongehuwd samenwonen; mee kunnen huzen, mee kunnen omgaan.
huizenklodder, [huismus], huzeklodder, huismus.
hul, hul, vrouwenmuts, kap.
hullie, heulie, heurluuj, hulie, hullie, persoonlijk voornaamwoord, meervoud, zij.
hulpzeel, [bretels], hulpstelen, hulpzelen, 1. bretels; 2. draagbanden (voor bijv. een kruiwagen).
hulst, hols, hulst.
hulstkrabben, [hulst (ilex aquifolium)], holzenkrabben, hulst (ilex aquifolium); holzestruuk, holzebos, hulststruik, hulstbos
humkessoep, [soep van snijbonen], humkessoep, soep van kleingesneden snijbonen.
humpus, [sufferd], humpus, sufferd (W.-Veluwe).
hums, [krekel], heumes, 1. krekel (zie ook plaotheumes); 2. dreumes.
hums, [krekel], huumse, humse, 1. krekel, humse (Nunspeet); 2. klein persoon (Oldebroek, Wezep).
hun, eur, eurluu, persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, hun.
hun, eur, eurluu, persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, hun.
hund, [buik], hund, buik, meestal buik van een paard (W.-Veluwe).
huphaas, [sprinkhaan], huphaos, sprinkhaan (W.-Veluwe).
huppelklink, [levendig kind], huppeklinke, levendig kind (Oldebroek, Wezep).
hups, hups, hupsjes, 1. aardig, mooi, welgevallig, plezierig; 2. tamelijk, nogal; hups um de neuze, bleek uitziend.
hurken, heuken, huken, hukken, hoeken, hurken.
hurkenpissertje, [meisje], hörkenpissertjen, (grof) 1. meisje; 2. vrouw (O.-Veluwe).
hutje, [hutje doen, met bikkels spelen], huttien, huttien doen, met bikkels spelen (Oldebroek, Wezep).
hutspot, [een proefje van de slacht], hutspot, pakketje vlees dat bij de huisslacht aan de bezoekers werd meegegeven.
huurjager, huurjager, stalhouder.
huurlingkant, [soort textiel], uurlingkant, machinaal vervaardigde, goedkope kant (W.-Veluwe).
huurpenning, [handgeld voor een bediende], huurpenning, handgeld voor knecht of meid, ter bevestiging van een (mondelinge) afspraak.
iederbot, iederbod, iedere keer, telkens weer.
iemand, iemes, iemand (W.-Veluwe).
iep, iepe, iep (Oldebroek, Wezep).
iepenboom, [iep], iepereboom, iep (W.-Veluwe).
ierkerd, [akelig persoon], ierekerd, akelig persoon (W.-Veluwe).
ieversen, [mazelen], iwessen, iwussen, mazelen (W.-Veluwe).
ijl, iel, haastig, opgewonden; ielen, haastig zijn, ijlen (W.-Veluwe).
ijlgat, tielgat, ielgat, vlieggat in een bijenkorf (O.-Veluwe); ielgat (Oldebroek, Wezep).
ijselijk, aisk, walgelijk (W.-Veluwe).
ijspiek, [ijspegel], iespiek, iespiepe, iespuup, iespunte, iespunt, iespiele, ijspegel.
ijsselzand, [fijn zand], iesselzand, fijn, wit zand, vroeger gebruikt om de vloeren mee te versieren.
ijzel, giezel, 1. ijzel; 2. (znw.) rijp.
ijzen, iezen, iezelen, huiveren, griezelen.
ijzer, iesder, 1. ijzer; 2. schaats; 3. hoefijzer; 4. strijkijzer
ijzig, iesderig, ijzig, ijzingwekkend (W.-Veluwe).
ijzig, iezig, iezelig, 1. akelig; 2. heel erg: iezig warm, iezig heit.
ijzing, [angst], iezing, 1. angst, afkeer; 2. ontzag, indruk (W.-Veluwe).
imme, ieme, zelfstandig naamwoord, bij; iemenschoer, bijenstal; iemker, imker; iemkeren, bijen houden.
imme, im, imme, 1. bij; 2. bijenvolk; 3. bevolkte bijenkorf; imskurf, bijenkorf.
importantie, [belang], petantie, betansie, van petantie, van belang; van niet veul betansie, van weinig belang (Oldebroek, Wezep).
inboedel, imboel, inboedel (W.-Veluwe).
inbreken, [africhten van paarden], inbreken, africhten van paarden.
incourant, [onaangenaam], onkerant , onaangenaam, akelig (bij personen).
inhalen, inhaolen, binnenhalen.
inktappel, [galappel], inkappel, inktappel, inkballe, inktknikker, galappel, galnoot.
inmaken, [inzaaien], inmaoken, inzaaien (W.-Veluwe).
inremmelen, [inrijgen], inremmelen, inrijgen (O.-Veluwe).
inschrijn, inschrien, sieradenvakje in een *tuugkist(e) (kledingkist).
inschrijven, [in ondertrouw gaan], inschrieven, in ondertrouw gaan.
inschuimen, [ophitsen], inschumen, instoeken, ergens toe aanzetten, opstoken, ophitsen
inschuiven, [binnengaan], inschuven, binnengaan (W.-Veluwe).
intuiten, [inschenken], inteuten, intuiten, inschenken.
intussen, intied, ondertussen (N.O.-Veluwe).
inwaarts aan, [hierheen], inverdan, in deze richting, hierheen.
iris, iris, gele lis (iris pseudacorus).
ischias, iesiejas, ieziejas, ischias.
ivoren knoop, vörmknoop, benen knoop (O.-Veluwe).
jaag-de-duivel, [sintjanskruid], jaogdeduvel, sintjanskruid.
jaap, japse, snee.
jaarkool, [bepaalde kool], jaorkool, (boeren)kool die een winter blijft overstaan om er volgend jaar zaad van te winnen.
jachten, jachteren, opjagen, aandrijven (O.-Veluwe).
jachtgeweer, [luizenkam], jachtgeweer, fijne kam, tegen luizen en roos; jachtwater, haarwater tegen ongedierte (O.-Veluwe).
jachtmaker, [jager], jachtmaker, jager; jachtschut, jachtopziener.
jam, schem, jam.
jambon, [jam-bon], jam-bon, in de jam-bon is geldig (uitdrukking) ongesteld wezen.
jan, [snijboon], jennen, dikke jennen, gedopte snijbonen.
jan, jan, 1. in de jan uuthangen de bloemetjes buiten zetten; 2. in jan met de enen arm, jan éénarm waterpomp.
jan-plak-aan, jan-pak-an, jan-plak-an, 1. kleefkruid (galium aparine); 2. klit (arctium).
jandoedel, jandoedel, jannever, janever, jenever.
janken, sjanken, huilen; sjankerd, huilebalk (O.-Veluwe).
jannetje eenoog, [toilet], jannetje éénoog, jannetje éénoog, 1. toilet; 2. separaat bouwsel met daarin het toilet, meest bij een boerderij.
jantjes, [vlooien], jantjes, vlooien (O.-Veluwe).
japie, [meidoornbes], jäöpies, besjes van de meidoorn (Apeldoorn).
jasschort, [soort schort], jasschort, schort met een bovenstuk.
jent, jentig, knap netjes (Oldebroek, Wezep).
jeu, sjeu, de sjeu, het mooie.
jeujen, [op een draf rijden], jeujen, juien, 1. op een draf rijden; 2. slepen; 3. onrustig bewegen (door een koe die moet kalven) (W.-Veluwe).
jeuk, jök, jeuken, jocht, jochte, jökken, jokte, jökt, jokte,, jeuk.
jeuk, schoek, sjoek, jeuk (zuidelijke Zuiderzeekust).
jeukerij, jukkerieje, jeukerieje, jeukerie, 1. jeuk; 2. eczeem.
jij, ieje, jij.
jij ook zo, [insgelijks], jokso, jij ook zo, insgelijks (W.-Veluwe).
jirre, [jazeker], jirre, uitroep van bevestiging, ‘ja jirre’, ja zeker (A. Alberts, De Bomen).
Job, Job, asof ie Job vermoord had, ontdaan (Apeldoorn).
jodenboorn, [ribes], jodeboorn, ribes (Putten).
jodenkaas, [soort kaas], jodekaos, jodekees, jodekeis, kaas die bereid is zonder stremsel (W.-Veluwe).
jodenlijm, jodeliem, spuug, speeksel.
joest, [stomp], joest, stomp, oplawaai (W.-Veluwe).
joksem, [uitroep], joksem, wel te joksem!, wel verdraaid! (W.-Veluwe); joksems, geweldig, buitengewoon.
jong, jonk, jong, in daor bin ’k jonk ewest daar ben ik geboren; bie het jong doen, een kind verwekken; met jong zitten, in verwachting zijn.
jonge, [jonge jenever], jongertje, jonge jenever.
jonker, [paarse pronkbonen], jonkers, paarse pronkbonen.
jotteren, jodderen, 1. iets jachtig doen; 2. lostrillen; 3. hevig door elkaar schudden (ook: jotteren); 4. doorwerken; 5. ongecontroleerd bewegen; 6. woelen; 7. zaniken.
jou, joe, jou; joende (het) jouwe.
jouw, oe, oew, bezittelijk voornaamwoord, jouw, uw (O.-Veluwe).
juchteren, joechteren, stoeien.
juffer, juffer, 1. juffrouw; 2. vroedvrouw; 3. lange dennenstam.
jufferbloem, [gele plomp], juffersbloem, gele plomp (nuphar lutea).
jufferen, [jufferen], jufferen, terecht komen, in orde komen (W.-Veluwe).
jufferkop, [gele lis], jufferkop, gele lis (iris pseudacorus).
juffrouw, [vroedvrouw], juffrou, juffrouw, vroedvrouw.
juistement, juustement, juist!
jullie, ielie, ielu, ieluden, ielujen, ieluu, persoonlijk voornaamwoord, jullie, iele (Beekbergen, Brummen, Loenen); illie (Dieren, Rheden).
jullie, jule, julen, julie, julle, jullen, persoonlijk voornaamwoord, jullie; juul (Hulshorst).
jullie, ule, ulie, ulle, persoonlijk voornaamwoord, jullie; oelu (Apeldoorn); oelie (Woeste Hoeve).
juten scholk, [soort schort], jutescholk, juteschulk, schort van (een) jute (zak) gemaakt, dat gedragen werd wanneer er smerig werk gedaan moest worden.
juultje, [dotje], juultie, dotje (Oldebroek, Wezep).
ka, ka, kaai, kraai.
ka, [pannenkoek], kaoi, 1. (spek)pannenkoek; 2. ka, bazige vrouw.
kaaiman, [lapjeskat], kaaieman, lapjeskat (W.-Veluwe).
kaak, kaak, plank als steiger gebruikt aan een hooiberg (W.-Veluwe).
kaal, kaol, kääl, 1. kaal; 2. helemaal (W.-Veluwe); kaole knikker, kale knikker, käle knikker, kaal hoofd.
kaam, kim, kaam, substantie die bovenop de ingemaakte groente kwam te staan.
kaan, kaoi, kaoien, kaantjes, stukjes gebraden spek of vet (W.-Veluwe).
kaan, keugies, 1. oogdrek, slaap in de ooghoeken; 2. kaantjes.
kaander, kaonder, treuzelaar, sloom persoon (W.-Veluwe); kaonderen, 1. onrustig heen en weer lopen (Putten); 2. langzaam, waggelend lopen (W.-Veluwe).
kaars, keers,  kaars, 1. kaars; 2. toorts (plant: verbascum thapsus).
kaart, kaort, kaart; da’s een kwaoje kaort, dat is niet zo mooi; de wieste kaort, het verstandigste dat men in dat geval kan doen (W.-Veluwe).
kaas, keis, keize, kejs, kizze, kaes, kaeze, keas, kees, keese, kaas; keizemelk, kezemelk, afgeroomde melk wordt verhit tot ± 90o C; daarbij vormt zich een witte kaasachtige substantie; die wordt er met een schuimspaan afgehaald; het vocht wordt er zo veel mogelijk uitgeperst; voor het naar bed gaan (’s zomers) wordt het gegeten met gekoelde melk (Putten)
kaaskop, [kaal hoofd], käsekoppien, kaal hoofd.
kabinet, kamenet, kammienet, kammenet, 1. kabinet, grote kast met meestal onderin drie laden en daarboven legplanken, afgesloten door twee deuren. Vroeger in gebruik voor linnengoed en kostbaarheden, nu voor servies e.d.; 2. toilet.
kabinetwerk, [fijn schrijnwerk], kabinetwerk, kabinetswerk, 1. fijn schrijnwerk; 2. secuur werk (W.-Veluwe).
kaboemen, [hard vallen], kaboengsen, plotseling en hard vallen (O.-Veluwe).
kabuis, [witte kool], kabbes, kabbeskool, kaboesekool, 1. witte kool; 2. stamppot met witte kool; 3. savooiekool.
kachel, [duidelijk], kachel, dat is kachel, dat is duidelijk (Oldebroek, Wezep).
kachelbout, [kachelbout], kachelbolte, strijkijzer (werd op de kachel heet gemaakt) (O.-Veluwe).
kachelgerei, [verzamelnaam voor gereedschap om de kachel mee te stoken], kachelgerei, kachelstel, verzamelnaam voor de pook, de blaaspijp, de blaasbalg en de vuurtang.
kachelpook, [houten schaats], kachelpook, houten schaats.
kakadoris, kakkadoris, kwakzalver.
kakdoos, kakdeuze, toilet.
kakel, [mond], käkel, 1. (misprijzend) mond; 2. kletskous (O.-Veluwe).
kakhuis, kakhuus, kakhuusje, 1. toilet; 2. separaat bouwsel met daarin het toilet, meest bij een boerderij.
kakkelobbes, [zuigeling], kakkedobbesien, kakkelobbesjen, zuigeling.
kakstaande, [lichtgeraakt persoon], kakstaonde, zelfstandig naamwoord, iemand die gauw op zijn eentjes is getrapt (W.-Veluwe).
kakstoel, kakstoel, 1. kinderstoel met een gat in de zitting, met daaronder een pot, waarin kinderen hun behoefte konden doen; 2. (uit de vorige betekenis ontwikkeld) kinderstoel in het algemeen, dus ook de hedendaagse exemplaren.
kakwangen, [billen], kakwangen, billen.
kalender, klender, kalender.
kalf, kalf, het bovenste, liggende gedeelte van een deurkozijn.
kalkedotter, [spreeuw], kalkedotter, spreeuw (W.-Veluwe).
kalkpoten, [kalkpoten], kalkpoten, meisjes met lichte kousen.
kalmoes, kalmus, kalmoes (acorus calamus).
kalot, [alpinopet], kalotje, klotje, alpinopet.
kalven, [overgeven], kalven, overgeven.
kam, kem, haarkam; kemmen, kammen.
kamer, kamer, kaomer, beste ..., goeie ... mooie ..., zondagse..., pronkkamer.
kamp, [weide], kamp, weide omzoomd door houtgewas. Zie ook enk.
kamp, kampje, naor het vierkante kampje, naar bed (gaan).
kanarie, kenaoliej, kanarie (W.-Veluwe).
kanis, kanis, 1. mond (misprijzend bedoeld); 2. iets dat groot is in zijn soort.
kannenbloem, [dotterbloem], kannebloem, dotterbloem (caltha palustris) (Elburg).
kannenrek, [rek waar kannen in staan], karrik, (< kanrik) kannenrek.
kannetje, [vruchtje van de meidoorn], kannetje, vruchtje van de meidoorn.
kant, [fors], kaant, bijvoeglijk naamwoord, 1. fors; 2. flink, degelijk, hard werkend (W.-Veluwe); (znw.).
kant, kaant, kant, zijde.
kantsnijden, [heg knippen], kaantesniejen, 1. heg knippen; 2. (schertsend) haar knippen.
kap, kap, kappe, 1. overkapping bij grote boerderijdeuren die naar buiten opengingen; 2. (rieten) dak; 3. kap van een monnikspij; de kappe op de tuun hangen, er vandoor gaan (Apeldoorn).
kap, [kapucijner], kappen, knappers, kapucijners.
kapel, kapelle, vlinder; kepelle, (O.-Veluwe).
kapfooi, [fooi voor bouwvakkers], kapfooi, extra-beloning voor de bouwlieden bij het bereiken van het hoogste punt van het bouwwerk.
kaphok, [kerkbank], kaphokke, overdekte kerkbank (Oldebroek, Wezep).
kapitaal, kaptaol, kapitaal.
kapitoor, koffertorie, (< couvertoire) boekkaft.
kapkool, [stamppot met witte kool], kapkool, stamppot met witte kool.
kapoentje, [lieveheersbeestje], kapoentje, lieveheersbeestje.
kapot, [wond], kapottigheid, wond.
kappertjeskool, [soort kool], kappertieskool, spitskool.
kapucijner, kapsienders, kapsiender aarten, kapucijners.
kar, kar, karre, kar; de kar (op)ewipt hebben, de karre op een wip hebben, de kar opgekiept hebben, van de karre ekiep(t) w(a)ezen, een miskraam gehad hebben.
karaf, kraft, karaf.
kareel, koreel, plavuis.
karn, karn, karne, karnton.
karnemelksnat, [jus van karnemelk], karnemelksnat, jus gemaakt van karnemelk; kärnemelkse jus, kärnemelkse papnat, streekgerecht met o.a. karnemelk, rookspek en bieslook. Zie ook karen.
karnen, karen, karnen; karemelk, kärnemelk, karnemelk; karemelkse slaot, sla met *karnemelksnat.
karreman, [voerman], karreman, kärreman, karluuj, kärreluu, voerman.
karresmeer, [margarine], karresmeer, margarine.
karrewip, [miskraam], karrewip, miskraam.
karwats, [zwanenbloem], karwats, zwanenbloem (butomus umbellatus) (W.-Veluwe).
karweg, karweg, kerweg, karrenweg, zandweg door de bossen; kerweg (Velp)
kassebeunen, kassebeunen, lawaaiig, hinderlijk stoeien (O.-Veluwe).
kasseboenderen, [schoonmaken; afstraffen], kasseboenderen, 1. een stevige uitbrander geven; 2. wegjagen; 3. douchen; 4. (af)wassen.
kasselemei, [meikever], kasselemai, meikever (Huizen).
kast, kaast, 1. kast; 2. woonwagen; 3. schatkist; 4. gevangenis; 5. bochel; 6. konijnenhol; 7. romp van een molen (W.-Veluwe).
kastevet, [feestje bij aankomst van een nieuwe knecht ], kastevet, kastevet, kastezet, (kastevet Putten), (kastezet W.-Veluwe), “een ongetrouwde boerenknecht was meestal inwonend bij zijn baas; voor zijn kleren e.d. had hij daar een kist (vroeger) of een kast (later meestal); wanneer hij van baas veranderde moest de kist of kast dus naar zijn nieuwe onderdak; het was gebruik om na aankomst van kist of kast op het nieuwe adres de aanwezigen iets lekkers aan te bieden; dat feestje heette kastevet” (Putters praoten, p. 34).
kastgerei, [nette kleding], kastegrei, kastentuug, nette kleding.
kastig, [vurig], kastig, kasterig, 1. vurig, wild (van een paard); 2. hitsig (W.-Veluwe).
kaststel, [verzameling servies voor de sier], kaststel, het geheel van siervazen en sierkommen op het kabinet.
katerskloot, [kleine blauwe pruim], katerskloot, kleine blauwe pruim.
katjang, katjanties, pinda’s.
katje, [hazelaar], katje, hazelaar.
katjesboom, [wilg], katjesboom, wilg.
katoentje, [katoenen pit van lamp], ketoentje, ketoentjen, katoenen pit van petroleumlamp of gaslamp.
kattenbanktafel, [tafel met kattenbank], kattebanktaofel, tafel waarvan de poten schuin zijn geplaatst en die is voorzien van een kattebank, een plank onder het tafelblad, die aan de tafelpoten bevestigd is en dient als ligplaats voor de kat. Vergelijkbaar met de *klapta(o)fel.
kattendoorn, [sleedoorn], kattedoorn, sleedoorn (Oldebroek, Wezep).
kattengatje, [klein stukje], kattegätjen, klein stukje (O.-Veluwe).
kattenkermis, [lawaaiig gedoe], kattenkärmse, lawaaiig gedoe (O.-Veluwe).
kattenlikje, [muizenhapje], kattenlikkien, muizehapje, klein beetje eten.
kattenmuisje, [muizenhapje], kattenmuisje, muizehapje, klein beetje eten.
kattenpad, [smal paadje], kattepad, smal paadje over de heide (W.-Veluwe).
kattenstaart, [heermoes (equisetum arvense)], kattestart, kattenstart, kattenstät, 1. heermoes (equisetum arvense); 2. holpijp (equisetum fluviatile); 3. schaafstro (equisetum hyemale); 4. wilgenroosje.
kattenwasje, [het gezicht snel met een nette lap wassen], kattewasje, manier van wassen waarbij een natte lap (bijv. een washandje) snel langs het gezicht wordt gehaald.
katuil, [ransuil], katoele, katule, katuul, 1. ransuil; 2. uil in het algemeen.
kauw, [handeling van kauwen], kaw, der zit aorig kaw in, het is taai (Oldebroek, Wezep).
kauwen, kewwen, kauwen, vooral langdurig kauwen (met lange tanden eten) (Apeldoorn e.o.); kewtabak, pruimtabak.
kauwer, [mond], kauwer, mond (misprijzend bedoeld).
kazen, [schiften], kezen, schiften.
kedolmen, [behoefte doen], kedolmen, behoefte doen.
keel, [kiel], keel, 1.kiel, linnen jas; 2. keel; iemaand de keel schrapen, iemand uithoren (W.-Veluwe).
keeltjes, [oogdrek], keelgies, kaogies, oogdrek, slaap in de ooghoeken.
keen, keen, kiem (W.-Veluwe).
keep, keep, snee.
keersen, [hard stappen], keersen, werkwoord, hard stappen, hard lopen (W.-Veluwe).
keesje, [pluke pruimtabak], keesje, 1. plukje pruimtabak; 2. in het vuur verwarmde steen, die ’s winters in het bed gelegd werd.
keesje, [borrel], kiesje, 1. borrel; 2. plukje pruimtabak.
keet, [verdieping boven de stal], keet, 1. verdieping boven de stal; 2. slaapplaats (voor knechten) op deze verdieping (W.-Veluwe, elders *hilde of *hilt).
kegel, kegel, been (O.-Veluwe).
kei, kei, keie, zelfstandig naamwoord, baksteen; zo hard as een kei, zeer ongevoelig.
kei, [blut], kei, keie, bijvoeglijk naamwoord, blut, platzak (W.-Veluwe).
keizer, [soort meikever], keizer, keizerin, bepaald soort meikever.
keldermelk, [wrongel], keldermelk, wrongel, kwark, dikke, gestremde melk (W.-Veluwe).
keldermot, [pissebed], keldermot, keldermotte, keldermiete, kelderzoeg, kelderzog, k, pissebed (insect).
kelderzolder, [ruimte bovenin een kelder], kelderzolder, opkamer, het wat verhoogde kamertje in een boerderij (boven de (melk)kelder), soms als slaapruimte in gebruik (het woord komt voor in de Gelderse Vallei, elders is opka(o)mer gebruikelijk).
kemp, [witte klaver], kemp, witte klaver (trifolium repens).
kennen, kennen, begrijpen.
kerel, kaerel,  kil, 1. kerel; 2. zie klaorkerel.
kerel, [kernhout], klaorkerel, kaerel, kerel, kil, kernhout, binnenste gedeelte van een boomstam.
kerelswerk, keerlswaark, zwaar werk.
kerelswijf, [grote vrouw], keerlswief, grote vrouw.
keren, keren, vegen, schrobben.
kerk, kaark, kerk; voor samenstellingen zie ook kark-; de kaark in het midden laoten, redelijk blijven.
kerkbrood, [pepermunt], karkbrood, karkcent, pepermunt.
kerkbuil, [collectezak], kärkebuul, collectezak.
kerkdag, [zondag], kaarkdag, zondag.
kerkenspraak, kerkspraoke, afkondiging na een kerkdienst (Oldebroek, Wezep).
kerkentuig, [nette kleding], karkentuug, kärkentuug, karkgrei, nette kleding.
kerkhofbloempje, [ouderdomsvlekken], karkhofbluumpies, ouderdomsvlekken.
kerkhofsplant, [taxus], karkhofsplant, taxus.
kerkkauw, karekaoi,  kierekaj, torenkraai, kauw (W.-Veluwe).
kerkmeester, [diaken], kaarkmeister, diaken (W.-Veluwe).
kerksnoep, [pepermunt], karksnupien, pepermunt.
kerktodden, [nette kleding], karktodden, (schertsend), nette kleding.
kerkvoer, [pepermunt], karkvoer, kärkvoer, kerkvoer, pepermunt.
kerkzak, [collectezak], kaarkezakjen, collectezak (W.-Veluwe).
kermejanken, kärmejakken, kermen, jammeren (O.-Veluwe).
kermis, kaarmes, kaarmis, kaarmse, karmse, 1. kermis; 2. feest, pret in het algemeen; ka(a)rmesklokje, goedkoop horloge, al dan niet gewonnen op de kermis; kaarmiskoek, ontbijtkoek.
kermishorloge, [kermishorloge], kermishorloge, goedkoop horloge, al dan niet gewonnen op de kermis.
kers, karse, wilde karsen, vogelkers, prunus.
kervel, karve, karvel, kervel.
ket, kidde, kirre, klein paardje.
keteljacht, [drijfjacht met gebruik van lawaai], kaeteljach, 1. drijfjacht met gebruik van lawaai; 2. wegjagen van ongewenste vrijers (O.-Veluwe).
ketellapper, [iemand die ketels herstelt], ketellapper, drinken als een ketellapper , stevig drinken.
kets, [geheel en al], kats, käts, kots, geheel en al.
ketsen, kitsen, 1. ketsen; 2. vuur slaan (Oldebroek, Wezep).
ketting, [het lawaai maken], ketten, kettige, kettik, ketting (het ketten); op de ketten slaon, lawaai maken.
kettingpol, [muizenoor], kettingpolle, muizenoor (plant: hieracium pilosella) (O.-Veluwe).
keu, keu, keuj, kuuj, 1. big; 2. varken.
keu, [stapel hooi], keu, keuj, kuuj, stapel hooi.
keuen, [bevallen van een zeug], keujen, werkwoord, biggen, werpen van jonge varkens.
keuenvangers, [O-benen], keujevangers, O-benen.
keukelen, koekelen, goochelen (W.-Veluwe).
keukelen, [kukelen], keukelen, 1. kukelen, omvallen; 2. kopje buitelen.
keuken, keuken, grote keuken, in het woongedeelte van een boerderij de ruimte waar zich al het leven (buiten het werk) afspeelde: koken, eten, rusten, eventueel ook slapen.
keuklep, [klepbroek], keujeklep, klep aan een *klepbroek.
keuman, [varken], kuiman, 1. varken; 2. biggetje (Apeldoorn).
keuneus, [soort klomp], keujneus, klomp zonder een leertje over de wreef.
keutel, [keuterboer], keutel, 1. keuter(boer); 2. kleuter; keutelig, naargeestig, bekrompen (W.-Veluwe).
keutel, köttel, keutel, keutel; köttelboer, keuterboer; köttelpeer, klein soort peer; köttelwärk, onbeduidend werk; haard op de keutel wezen, hardlijvig, een moeilijke stoelgang hebben (Z.W.-Veluwe).
keuter, kater, keuter(boer).
kever, [vlinderstrik], kever, vlinderstrik.
kevie, kevie, kooi waarin de zeug wordt gedaan als ze moet biggen (O.-Veluwe).
kezen, kezen, geslachtsgemeenschap hebben.
kidde, kidde, regel samengeharkt hooi of gras.
kiebelton, kiebelton, kiebeltonne, kiepeltonne, ton voor de faecaliën.
kiel, kiel, 1. greppel; 2. (boeren)overhemd.
kiem, kien, kiem, uitloper, spruit (O.-Veluwe).
kiemen, [bevallen], kienen, 1. bevallen, een kind krijgen; 2. kiemen, uitspruiten, uitlopen van zaden en vruchten.
kienhout, kienholt, kienhout, hout dat in het veen uit de grond werd gehaald, om als brandstof te dienen.
kiep, kips, zelfstandig naamwoord, 1. zaaivat; 2. zak met pootaardappels; 3. meisjesmuts, vrouwenhoed; 4. mand, korfje.
kies, koeze, 1. kies (N.O. Veluwe); 2. slome man (Oldebroek, Wezep).
kietelen, kiedelen, kietelen (O.-Veluwe).
kietelen, kieleken, kietelen.
kieuw, kieuw, onderkaak; kieuwen, mond (misprijzend bedoeld).
kievit, kiewit, kieft, kiefte, kiewiet, kievit.
kijk, [in uitdrukking 'tot kijk'], kiek, kiekes, tot/töt kiekes, tot ziens.
kijkavond, kiekavond, avond voor Sinterklaas.
kijker, [oog], kieker, kiekerd, 1. oog; 2. oostganger, oud-koloniaal (Putten); 3. woonwagenbewoner (W.-Veluwe).
kijkkast, kiekkast, kiekkaste, 1. televisietoestel; 2. woonwagen; 3. fototoestel.
kijkuithout, [talhout], kiekuuthout, talhout, geschild hout dat in bossen van 100 werd verkocht (W.-Veluwe).
kikken, [karnen], kikken, karnen; kikveurst, karnton (W.-Veluwe).
kikker, kikkert, kikvors, kikker.
kikkerbloem, [pinksterbloem], kikkerbloem, pinksterbloem (W.-Veluwe).
kikvorsbloem, [akkerhoornboem], kikvorsebloemetje, akkerhoornbloem (cerastium arvense) (W.-Veluwe).
kila, [gek], kila, gek (Apeldoorn).
killen, [tintelen], kellen, tintelen.
killig, killig, killerig, kil (weer).
kind, keind, 1. kind; 2. meisje.
kind, kiend, kind; een kiend(je) ma(o)ken, een kind verwekken; te keende, te kiende, te kinde, kinds, dement.
kind, kinkie, kleine jongen of klein meisje.
kinden, [wangen], kinden, wangen.
kinderboom, [boom waaruit volgens het volksgeloof de kinderen komen], kienderboom, kiendertjesboom, boom waaruit volgens het volksgeloof de kinderen komen (W.-Veluwe).
kinderdoek, [doek waarin kind wordt gewikkeld], kinderdoek, 1. doek waarin vroeger de zuigeling werd gewikkeld; 2. luier.
kinderkoets, [kinderwagen], kinderkoetse, kinderwagen.
kinnebak, [kin], kinnebak, 1. kin; 2. onderkaak.
kip, kiep, kip.
kip, [snee], kip, 1. snee; 2. kloof.
kippen, [krijgertje spelen], kippen, 1. krijgertje spelen; 2. vangen, pakken (W.-Veluwe).
kippenhok, [dikke buik], kippenhok, dikke buik.
kippenkontknipper, [arbeider in de kippenindustrie], kiepekontknipper, (schertsend) arbeider in de kippenindustrie (W.-Veluwe).
kippenkopboter, [margarine], kiepekoppebotter, margarine.
kippenlikeur, [advocaat], kippenlikeur, kippenmelk, advocaat.
kippennest, [ondiepe kuil], kiepenest, 1. ondiepe kuil in de weg (Putten); 2. boerderijtje van een boer zonder paard (W.-Veluwe).
kips, [in orde], kips, bijvoeglijk naamwoord, in orde
kistentuig, kissentuug, kistentuug, kistetuug, nette kleding.
kit, kit, wateremmer (W.-Veluwe).
kits, kits, (grind)hoop (W.-Veluwe).
kittig, kiddelig, kordaat, kras, parmantig (O.-Veluwe).
klaar, klaor, 1. hersteld, beter; 2. groot, hevig; zuiver, onvermengd; niet klaor op z’n huud, onbetrouwbaar; klaor weer, mooi weer.
klaarlouter, [geheel en al], klaorloeder, klaorloeter, geheel en al.
klaas, [grappenmaker], klaos, 1. grappenmaker; 2. sufferd; stieve klaos, stijve hark (W.-Veluwe).
klaasje, [speculaas], kläösien, klaosjevaortsje, klaozevaortsje, speculaas.
klabanzen, [hard vallen], klabangsen, plotseling en hard vallen (O.-Veluwe).
klabasteren, klabasteren, 1. klimmen, klauteren; 2. met moeite lopen.
klabatters, [grote voeten], klabaters, (grote) voeten (spottend).
klabetteren, klabatteren, snel lopen (van een paard), denderen.
klad, klad, kladde, klädde, klarre, 1. vlek; 2; vuil; 3. (grote) hoeveelheid.; kladderig, 1. vuil, smerig; 2. miezerig, druilerig (weer).
klamp, klamp, 1. (grote) hoeveelheid; 2. vaste massa; 3. dwarslat; 4. schoorpaal, schuin paaltje ter ondersteuning van een (hoek)paal; 5. stukje leer onder de klompen; klampen, klamp (bet. 5) aanbrengen.
klamppin, [snijbonen], klamppinnen, snijbonen.
klang, [knoop], klang, klanke, 1. knoop; 2. kronkel in een band van stro.
klap-ijs, [bomijs], klap-ijs, bom-ijs, ijs waar het water onderuit gelopen is (Bennekom).
klapbes, knoepbes, klapbes , knoepbees, knapbes, kruisbes.
klapekster, klapekster, vlaamse gaai (Wapenveld).
klaphout, [dun stuk hout], klapholt, 1. dun stuk hout; 2. magere man.
klappersteen, [klomp versteende leem], klappersteen, klomp versteende leem (W.-Veluwe).
klaptafel, klaptafel, klaptaofel, tafel die na gebruik weggeklapt en terzijde gezet kan worden, vroeger algemeen in het boerenhuis.
klapzand, klapzand, klepzaand, fijn, wit zand, vroeger gebruikt om de vloeren mee te versieren.
klare, klaore, 1. borrel zonder suiker; 2. jenever.
klaren, klaoren, schoonmaken (W.-Veluwe).
klashut, [wegsplitsing], klashut, wegsplitsing.
klassineren, klesjeneren, klasjeneren, kletsen (W.-Veluwe).
klaterpopulier, [ratelpopulier], klaterpeppel, esp, ratelpopulier.
klatsen, klatsen, (met een zweep) kletsen, knallen.
klauw, [zwaar werk], klauw, 1. zwaar werk; 2. hand (W.-Veluwe).
klauwen, klauwen, 1. met moeite, met krachtsinspanning iets doen; 2. lopen; klauwen in de nekke, geslachtsgemeenschap hebben.
klaver, klever, klauwe, klaver (trifolium).
kledder, [straatmeid], kledder, straatmeid, snol (W.-Veluwe).
kleed, kleed, kleid, 1. jurk; 2. vitrage; 3. gordijn, in het bijzonder de witte, tamelijk dunne gordijnen die voor de ramen van boerderijen hingen.
kleedwagen, [soort huifkar], kleedwagen, kleedkaore, soort huifkar, met witte bekleding, gebruikt bij bruiloft en begrafenis (maar niet als lijkwagen).
kleefklis, [kleefkruid], kleveklassen, kleefkruid (galium aparine).
kleideel, [lemen vloer], kleidaele, kleideel, lemen vloer, vooral op de *deel.
kleien, [kliederen], klaaien, klaaieren, kliederen, knoeien (Apeldoorn).
kleiig, [niet gaar], klajjerig, niet gaar (O.-Veluwe).
kleiig, [klef], kleiig, klef (brood).
klein-jantje, [roodborstje], klein jantje, klein jantjen, 1. roodborstje; 2. winterkoninkje.
kleinrog, [roggebrood], kleinrog, kleirog, kleinkrogge, 1. roggebrood; 2. tarwebrood.
kleinrog, [roggebrood], krog, kraogen, kroggen, 1. roggebrood; 2. tarwebrood; 3. groot formaat brood.
kleintje, [pond], kleintje, kleintje botter 1. pond; 2. kilo (boter).
kleisteren, [onbeheerst lopen], kleisteren, 1.onbeheerst lopen (Wezep); 2. met moeite lopen (W.-Veluwe); 3. lopen door modder, klei of zware grond (O.-Veluwe).
klem, [haarspeld], klem, 1. haarspeld; 2. roofvogel; de klem, tetanus.
klemblaar, [alpinopet], klemblaore, alpinopet.
klemboon, [snijboon], klembonen, snijbonen.
klemmetje, klemmetje, oostindische kers (tropaeolum majus).
klep, klappe, 1. klep; 2. luik; 3. kastje met een luik.
klep, klep, kleppe, 1. mond (misprijzend bedoeld); 2. stuifheuvel, zandverstuiving.
klepbroek, [broek met klep], klepbroek,  klapbroek, broek die in plaats van een gulp een klep heeft.
kleperen, [heen en weer lopen], kleperen, klepperen, heen en weer lopen.
klepkont, [uithuizig persoon], klepkont, klepkoent, klepperd, uithuizig persoon.
kleppermansgerei, [minderwaardig gereedschap], kleppermansgrei, minderwaardig gereedschap; kleppermanswärk, slecht werk, prutswerk (O.-Veluwe).
kleps, [broodkorst], kleps, klepsje, klips, knepsje, kneps, korst van een brood.
klepschoen, [schoen die met twee overslagen sluit], klepschoe, de klepschoe an hebben, weinig zitvlees hebben (Putten).
klepschuit, [vrouw die veel van huis is], klepschute, vrouw die veel van huis is (O.-Veluwe).
klerage, kleraozie, kleer , kleraoziej, klerazie, kleding; kleerpin, wasknijper; klerepik, eigenaar van een kledingwinkel (W.-Veluwe).
kleren, klungels, kleren; veur de klungels kriegen, ziek worden (O.-Veluwe).
klets, [bepaald kledingstuk], klets, open klets, damesonderbroek die aan de achterzijde open is.
klets, [klein beetje], klitsje, klitsjen, klein beetje.
kletskop, klätskop, kaal hoofd.
kletskop, [hoofd met zweren], kletskop, hoofd met klieruitslag, hoofd met zweren.
kliek, [rommel], kliek, 1. bende, rommel, rotzooi (W.-Veluwe); 2. grote hoeveelheid (O.-Veluwe).
kliek, klik, klikke, 1. kliek, overschot van de warme middagmaaltijd, voor het slapengaan gegeten; 2. kloekje, restje (Putten).
klier, klier, halsboord van een hemd.
klimboon, [pronkboon], klimboon, 1. pronkboon, staakboon; 2. lang persoon (W.-Veluwe).
klingel, [zwengel], klingel, zwengel (W.-Veluwe).
klingelbuil, [collectezak], klingelbuul, collectezak (Apeldoorn).
klink, kling, zie klink, bet. 1 en 2.
klink, klink, klinke, 1. constructie om een (boerderij)deur mee te vergrendelen, bestaand uit een beweegbaar en een vast gedeelte (ook klinkstel); 2. één van die delen. 3; geslachtsopening, m.n. van dieren.
klinknagel, klinknaegel, navel.
klis, [klit (arctium)], klis, klit (arctium) (Ermelo).
klis, [kleefkruid], klitten, klittenplante, kleefkruid (galium aparine).
klit, [klier], klit, 1. klier; 2. loszinnige meid (W.-Veluwe); klitsig, (vlees) met veel klieren.
klodder, [melkboer], klodder, (schertsend) melkboer (W.-Veluwe).
klodders, [boerenmeisjes], klodders, boerenmeisjes (abrikozen op brandewijn).
klodderzeep, [huishoudzeep], klodderzeep, huishoudzeep (W.-Veluwe).
kloen, kluun, 1. moerasveen; 2. harde, zelfgestoken turf (Apeldoorn).
klokhuis, [organen], klokhuus, organen, ingewanden (O.-Veluwe).
klokje, klokje, klöksien, akelei (aquilegia vulgaris).
klokje, [horloge], klokkie, klökkien, horloge.
klokjesgentiaan, klokkiesgenter, blauwe klokjes, blauwklökkien, klokjesgentiaan (gentiana pneumonanthe).
klokken, kloeken, 1. klokken, hoorbaar drinken; 2. kloppen (van een zere vinger).
klokzeephorloge, [goedkoop horloge], klokzeephorloge, oorspr. horloge gekregen bij (Klok)zeep, later: goedkoop horloge.
klomp, klomp, klompe, in het vriest een klomp dik, het vriest heel hard; de klompe achteruut eschup/in de hoek ezet hebben, dood zijn.
klompenhok, klompenhok, een aangebouwd, soms ingebouwd tochtportaal, aan de zijkant of de voorzijde van het huis.
klontje, kloentjen, klontje; kloentjestang, (suiker)klontjestang.
kloot, kloten, gewichten van een kettinguurwerk.
kloppenburger, kloppenbörgers, bepaald soort wanten.
klopper, klopper, degene die bij het eikschillen de bast los van het hout klopt; klopgat, eenmansgat waarin de klopper (tot zijn knieën) staat, zodat hij (soms ook zij) niet hoeft te bukken.
klos, klots, 1. klosje (garen); 2. zwelling.
klotennat, klotennat, slappe koffie.
kloven, kleuven, kloven.
klucht, klochte, klucht, 1. vlucht (vogels) (Oldebroek, Wezep); 2. groepje, clubje (W.-Veluwe).
klucht, klof, klofte, hoeveelheid, troep (O.-Veluwe).
kluit, kluten, 1. kluiten; 2. klonten.
kluiven, kloeven, kluiven; kloever, mond (misprijzend bedoeld).
kluiven, knuven, ofknuven, kluiven, het vlees met je tanden van het bot halen; knufien, botje.
klungel, klongel, klungel, iets minderwaardigs, voorwerp van weinig waarde; klungeleulie, klöngeläöle, jenever met stroop.
klus, klots, hoeveelheid.
kluwen, kluwel, kluwen; kloen (Putten).
knaarp, knaarp, knarep, klein kereltje.
knabbelen, knoepsen, knabbelend eten (W.-Veluwe).
knadertje, knäöderties, kleine aardappelen die in de schil worden gebakken.
knalgat, knalgat, gat in een kous of sok.
knappen, knap, knoept, knupt, knapt, het vrös dat het knapt, het vriest dat het kraakt.
knapslag, knapslag, harde onweerslag.
knar, knar, knarre, 1. kleine man of kleine vrouw; 2. onvolgroeide appel; 3. boomstronk; 4. hoofd.
knarsen, knästeren, kraken (O.-Veluwe); knästerbot, knassebot, knasterbot, knärsebot, kraakbeen; knästerd, oud mens (O.-Veluwe)..
knaster, [groot exemplaar], kniester, knaster, groot exemplaar.
knasterig, knasterig, wrang (Oldebroek, Wezep).
kneden, knaaien, kneden.
kneep, kneep, middel, taille.
knerpen, knaarpen, knarpen, 1. kraken (van schoenen); 2. zeuren, klagen; 3. schreeuwen; 4. kreunen, kermen; knarperig, 1. ziekelijk; 2. klagerig.
knerpen, knoerpen, dof knerpen; knoerperig, knerpend, piepend (Apeldoorn).
kneteren, kneteren, bekvechten, redetwisten (O.-Veluwe).
knetterslag, knetterslag, harde onweerslag.
kneukel, kneukels, vingers; deur het kneukelenbos gaon, veel tegenslag hebben (O.-Veluwe).
kneuren, kneuren, 1. kreunen, kermen; 2. loeien van koeien; 3. ijlen; 4. doorgaan; 5. mengen.
kneuter, knuter, kneu (Garderen).
kneuter, kneutels, kneuters, kneuten, knöttel, knötter, knutters, kreukels; kneutelig, kneuterig, knutterig, kreukelig, gekreukt. deur knöttel en bos gaon, een harde leerschool hebben (O.-Veluwe).
knie, knee, kneeën, knene, knie.
knie, knie, knieën, kniejes, knie, het knie.
knijf, knief, knieftmes, knieft, knipmes.
knijp, kniep, kniepof, 1. cichorei; 2. surrogaatkoffie (gemaakt van cichorei).
knijper, kniep, knieperd, kniepkeutel, kniepköttel, kniepkoent, vrek.
knijplicht, knieploch, kniepluchte, zaklantaarn (Oldebroek, Wezep).
knijptang, knieptang, knieptaang, nijptang.
knip, knip, knippe, 1. wasknijper; 2. portemonnee; 3. oud huis; 4. *knipgat; 5. *kniptas(se).
knipgat, knipgat, knippe, knip, gat in een (onverharde) weg.
knipmuts, kniepmuts, knipmuts, knepiesmusse, knipmuts, neepjesmuts.
kniptas, kniptas, kniptasse, knipje, knippe, knip, beugeltas, tasje dat aan een (zilveren) beugel zit die door middel van een scharnier open- en dichtgemaakt kan worden.
knisteren, kniesteren, zachtjes knetteren (van vuur of van statische voorwerpen).
knoeien, knooien, 1. zwoegen, ploeteren; 2. geslachtsgemeenschap hebben; 3. knoeien; 4. rommelen; 5. knutselen.
knoeisik, knoeisik, iemand die knoeit met eten.
knoeper, knoeper, knoepert, 1. kruisbes; 2. harde onweerslag; 3. groot exemplaar; 4. dik mens.
knoeps, knoeps, kapje (korst, kruin) van een brood.
knoertend, knoertend, bijwoord van graad, heel erg (O.-Veluwe).
knoes, kneuze, klokhuis.
knoest, knoes, knoeste, knoest, 1. klokhuis; 2. knoest; 3. grote hoeveelheid; 4. kromme boomstam.
knol, knol, knolle, 1.gat in een kous of sok; 2. vestzakhorloge (ook: knolschijf).
knol, nol, gat in een kous of sok.
knolraap, knorraap, knullekes, koräpe, knolraap.
knook, knook, bot.
knoop, knup, 1. knoop in een touw; 2. haarknot; 3. knoop op een (alpino)pet; 4. vloek.
knoopdoek, knupdoeksie, knupdoekje, knupduukie, knupduuksien, knupduuksie,, knupdoeksie, knupdoekje, knupduuk(s)ie(n), knuppeldukien, halsdoekje, onderdeel van de (mannen)klederdracht.
knoopjes, kneupies, duizendknoop (polygonaceae); kneupieskruud, knoopkruid (centaurea jacea).
knoopjes, kneupkes, hoge (dames)schoenen met knopen.
knopstoel, knopstoel, rechte stoel die aan de bovenzijde van de rugleuning voorzien is van knoppen.
knorf, knörf, 1. onbehouwen persoon; 2. klein, gedrongen persoon; 3. knoest (O.-Veluwe).
knot, knot, knoot, knoter, kneut, geknotte boom, knotwilg.
knot, knots, haarknot.
knotwilg, kopwilg, knotwilg.
knuffelen, knoefelen, 1. slecht werk verrichten; 2. knuffelen.
knuffelig, knoefelig, stijf van de kou (Oldebroek, Wezep).
knufje, knufien, korst van een brood.
knuppel, kluppel, knuppel.
knus, knutsig, knus, gezellig (W.-Veluwe).
knut, kneut, knut, klein vliegje.
kodde, kolder, aar van de grote lisdodde
koedokter, ko-dokter, dierenarts (Oldebroek).
koegang, koegank, ruimte achter de koeien op de stal (O.-Veluwe).
koehelper, koehelper, veeverloskundige.
koekalender, koeklender, ko-klender, kalender waarop de draagtijd van een koe bijgehouden wordt.
koekoek, koekoek, luik boven de grote boerderijdeuren, waardoor het hooi naar binnen ging
koekoeksbloem, koekoeksbloeme, orchidee (Apeldoorn).
koekoeksmuur, koekoeksmuur, ridderzuring (rumex obtusifolius).
koendert, koendert, raar persoon, domme kerel.
koeren, koeren, 1. rommelen van de maag; 2. geluid dat duiven maken.
koeren, koeriken, koerken, koeren, geluid dat duiven maken.
koest, koestem, koest.
koestront, koestront, (spottend) spinazie.
koet, koete, meerkoet.
koets, koets, koetse, bed, bedstede.
koffiegaap, koffiegaap, geeuwhonger.
koffiegrind, koffiegrunte, bezinksel in de koffie.
koffielep, koffielep, koffietulle, koffieleut.
kogel, koegel, 1. kogel; 2. grote hoed (W.-Veluwe).
koker, käöker, koker, etui (O.-Veluwe).
kokhalzen, koekhalzen, kokhalzen (W.-Veluwe).
kokkerd, kokkerd, grote neus.
kokkerellen, koksrouwen, braden, stoven (W.-Veluwe).
kol, kolle, 1. voorhoofd; 2. witte vlek op het voorhoofd.
kolder, kolder, vrouwenjak.
kolk, kolk, 1. kolk, waterplas ontstaan na een dijkdoorbraak; 2. natuurlijke of gegraven waterplas in een weiland als drinkplaats voor het vee; 3. in samenstellingen: gat (askolk, vuurkolk).
koloniehokje, koloniehokje, verplaatsbaar zomerhokje voor het opfokken van kuikens.
kombof, [tochtportaal], kabof, kerbof, kebof, kombof, 1. aangebouwd, soms ingebouwd tochtportaal, aan de zijkant of de voorzijde van het huis; 2. schuurtje of hokje – meestal later aan het huis vastgebouwd – waarin gekookt en allerlei ander keukenwerk verricht wordt.
komijnekaas, kemiendekejs, komijnekaas (W.-Veluwe).
konijn, knien, kniene, kniend, kniende, knijn, kninde, kning, konijn.
koningskaars, koningskeerz, koningskeerze, toorts (plant: verbascum thapsus).
konkelfoezen, konkelefoezen, smoezen, bekokstoven.
kont, konte, koente, 1. kont, achterwerk; 2. boomstronk, stobbe (ook ko(e)nteind); 3. wortel die boven de grond uitkomt; het vaak veur de konte hebben, ziekelijk zijn; het an de konte kriegen, (de wedstijd) verliezen. ’t is koenten, het is niks gedaan (W.-Veluwe); voor samenstellingen zie ook kont-.
kontgat, kontgat, aars.
kontroffel, kontroffel, konteroffel, koentroffel, 1. pak slaag; 2. uitbrander.
kooi, kouw, kouwe, kooi.
kooklever, kooklever, leverworst.
kooksel, käöksel, braaksel.
koolduif, kooldoeve, koolduif, koolduve, houtduif.
koolraap, koolraap, knolraap.
koopbrood, koopbrood, brood van de bakker (dus niet zelf gebakken).
koopmanschappen, komeschuppen, (< koopmanschappen) 1. handeldrijven; 2. winkelen, boodschappen doen (W.-Veluwe).
koorts, koorse, koorsen, koortse, koortsen, koorts; koortswurtel, valeriaan, in de volksgeneeskunde gebruikt om de koortswerende werking.
kop, kop, 1. hoofd; 2. bron van een spreng; kopzeert(e), hoofdpijn.
kopakker, kopakker, kopäkker, wendakker, het eind van de akker waar de ploeg gekeerd wordt.
kopeinde, kopeind, kopeinde, kopende, kopend, 1. hoofdeinde in een bed(stede); 2. *kopakker.
kopen, kopen, opbrengen.
kopjeduikelen, kopkukelen, kopjeduikelen.
kopjesbak, kopjesbak, emaille afwasbak.
kopkroon, kopkrone, kruin.
kopmeeuw, kopmeeuw, kokmeeuw.
kopmuts, kopmus, alpinopet.
koppel volk, koppel volk, aantal mensen.
kordaat, karjats, karjatsig, 1. kordaat, kras; 2. kregel, driftig (O.-Veluwe).
kordon, kordons, deur de kordons moeten, door de zure appel moeten bijten (W.-Veluwe).
koren, koorne, koren.
korenanjer, korenanjer, bolderik (agrostemma githago).
korendiefje, korendiefje, korendievien, lieveheersbeestje.
kornet, kornet, 1. vrouwenmuts; 2. knipmuts.
kornoeljeboom, knelleboom, kornoelje.
korrelig, kirrelig, 1. klonterig; 2. korrelig; 3. korzelig (W.-Veluwe).
korset, kesjet,  kresset, korset.
kortaan, kört-an, 1. kortaangebonden; 2. dichtbij (O.-Veluwe).
kortbij, körtbie, dichtbij (O.-Veluwe).
kortens, kortens, körtens, korts, körts, kortelings, kortgeleden.
kortkontig, kortkontig, kortkoentig, kortorig, kort aangebonden; kortkop, kortaangebonden persoon (Oldebroek, Wezep).
kortmaken, körtmaken, 1. klein maken; 2. wisselen (O.-Veluwe).
kostel, keustel, kostbaar, duur (W.-Veluwe).
kostel, kustel, kostbaar, duur, kostelijk, prachtig (W.-Veluwe).
kosteren, kösteren, 1. weinig doelmatig bezig zijn, heen en weer lopend karweitjes verrichten; 2. ongenoegen kenbaar maken.
kotssel, kotsel, braaksel.
kou, [kou], kelte, kou; keltehanden, keltevoeten, winterhanden, wintervoeten.
kou, kälte, kou.
kou, kolde, 1. koude; 2. koorts.
kou, kouwe, koorts.
koudslachter, koldslachter, slager van zieke of dode dieren.
koudveester, [koukleum], koldfiester, koldfiesterd, koufiester, koufiesterd, koukleum.
kous, kousen, in hem binnen de kousen lang nog niet kepot, hij heeft geld genoeg (W.-Veluwe); op (de) kousen, op kousenvoeten.
kousenvoet, kousevitlokken, op kousenvoeten.
kraag, krage, rever(s).
kraageind, kraageind, bovenste deel van een zak.
kraai, krei, kreie, kraai.
kraaienbes, kreienbes, lijsterbesboom.
kraailook, kreiloek, kreilook, wilde bieslook (allium vineale).
kraak, kräöke, achterwerk; kräökevielen, schurken van een hond, zittend op de grond (O.-Veluwe).
kraal, kral, kralle, kralie, kraolie, 1. kraal; 2. bes; krallen, ondeugend schitteren van de ogen (O.-Veluwe).
kraam, kraom, kraam, kraomerie, 1. kraam(bed); 2. rommel, santekraam; in de kraom motten, in verwachting zijn; in de kraomerie kommen, in verwachting zijn (W.-Veluwe).
kraamschudden, kraomschudden, op kraamvisite gaan.
kraanwaken, kranewaken, telkens wakker zijn, de slaap niet goed kunnen vatten.
krabben, krabben, 1. moeite doen; 2. verzamelen; van de krabbe wezen, inhalig zijn (W.-Veluwe).
krabbetje, krabbegies, ribbetjes.
kraken, kraken, barensweeën hebben.
kralietas, kraolietas, beugeltas, tasje dat aan een (zilveren) beugel zit die door middel van een scharnier open- en dichtgemaakt kan worden.
kramer, kremer, kramer, rondtrekkende koopman; kremerslatijn, 1. potjeslatijn; 2. bargoens, dieventaal.
kramp, krommen, krommen in de boek buikpijn; krommen in het lief.
krampkoliek, krampkeliek, 1. darmkoliek, hevige pijn in de onderbuik; 2. pijn veroorzaakt door gal- of nierstenen (W.-Veluwe).
kranenbloem, kränebloeme, pinksterbloem (cardamine pratensis) (Heerde).
krang, krang, krange, kraang, 1. binnenstebuiten; 2. verkeerd, slecht gehumeurd; 3. niet goed in orde, slecht; krang in het lief, ziek; krangkoppig, dwars; het zit hem kraang, het zit hem niet lekker.
krap, krappe, 1. sluiting van een kerkboek; 2. primitieve afsluiting; 3.haakje waarmee een deur of raam op een kier wordt gezet.
krap aan, krap-an, krap, nauwelijks, nog maar net.
kraplap, kroplap, kraplappe, kraplap, halsdoek die onder het jak wordt gedragen.
krasgat, krasgat, opening in de rok waardoor de *naodzak, *zie(d)zak of *hangde zak bereikt kon worden.
krebentig, krebentig, 1. kribbig; 2. niet fit (O.-Veluwe).
kregel, kregel, 1.flink, kras (Oldebroek, Wezep); pittig, ferm (W.-Veluwe); kregelkop, brutale vlegel (O.-Veluwe).
krek, krek, (< fr. correct) precies, juist; krek wak wolle/wou, precies wat ik wilde (populaire tekst op gevelstenen).
krekel, krieke, krekel.
krem, krem, kremmerd, 1. sperwer; 2. havik; 3. torenvalk; 4. roofvogel in het algemeen; 5. koekoek in de tijd dat hij niet roept.
krensel, krinsel, krinselbak, zelfstandig naamwoord, 1. afval van graan; 2. kafdeeltjes; krenselbak, krinselbak, opvangbak voor krensen.
krenselen, kreinzelen, aarzelen, talmen.
krenselig, krenselig, humeurig, kribbig, ongedurig (O.-Veluwe).
krensen, krensen, krenselen, werkwoord, 1. drentelen; 2. heen en weer dribbelen van een koe of paard voor een bevalling (Putten); 3. heen en weer bewegen van de wan (O.-Veluwe).
krent, krenten, uitslag in het gezicht; hie het uut de krentenbak gesnoept, heeft een krentenbaard.
krent, krinte, krent; krinteplässien, zie krenteplässien.
krentenplasje, krenteplässien, krinteplässien, kapje van een krentenbrood (O.-Veluwe).
kreukel, kneukels, kreukels.
kreukelig, knökkerig, kreukelig, gekreukt.
krib, krib, kribbe, krubbe, 1. houten bak die in een bedstede hangt, en waarin een paar kinderen slapen; 2. wieg; 3. crêpe, gekroesd weefsel; 4. voergoot in de paardenstal; kribbebieter, 1. paard dat uit verveling op de kribbe bijt; 2. slecht gehumeurd mens, kind; kribbekatte, kribbekoent, kort aangebonden of driftig persoon.
kriek, kreek, kreeke, krieke, kriek, 1. kleine pruim; 2. klein soort kers; 3. pepernoot.
kriel, kriel, 1. kleine jongen of klein meisje; 2. onvolgroeide appels; 3. klein grut.
krieuwelen, kriewelen, kriebelen, kietelen (Oldebroek, Wezep).
kriezel, [klein stukje], kriesel, kriezeltien, klein stukje, beetje (W.-Veluwe).
krijt, kruut, krijt.
krijter, krieter, 1. torenvalk; 2. gierzwaluw.
krijtzuur, krietzoer, krietzuur, heel erg zuur; krietzolt, heel erg zout (O.-Veluwe).
krik, krik-änte, krik-ente, krikkelänte, 1. waterhoen; 2. meerkoet.
krikeend, kriek-ent, krik(eend), taling.
krimp, krimp, gebrek (W.-Veluwe).
krimpen, kramperen, krimpen van de pijn.
krimper, krimperd, krimpkeutel, koukleum.
krits, krits, kritsig, kritserig, 1. lastig, ontevreden, dwingerig kind; 2. nors, onvriendelijk; 3. kleinzerig; 4. kattig meisje; 5. kleinigheid (W.-Veluwe).
kroes, kroes, wijd uitstaand.
kroet, kroet, 1. onvolgroeide appels; 2. wormstekige appels.
krok, krok, graan- of hooiafval.
krokus, kreuksien, crocus (Apeldoorn).
krombek, krombek, 1. peul; 2. snijboon (W.-Veluwe).
kroon, kroon, kronen, kroen, kroenen, kruun, 1. kruin; 2. kale plek in een rieten of strooien dak; 3. kring, vlek.
kroontje, kreuntjen, korst van een brood.
kroos, kreus, kreuse, 1. appelmoes; 2. kroos; 3 klokhuis.
kroos, kroosjen, kleine pruim.
kroosje, kruus, kroos.
kruiderij, krujerie, krujerieje, 1. tuinkruiden; 2. soepgroenten; krujerig, 1. gekruid; 2. in de war (Oldebroek, Wezep).
kruidmoes, kruudmoes, (karnemelkse) gortpap met rozijnen, worst, spek en kruiden.
kruidpol, kruudpolle, kervelplant (O.-Veluwe).
kruik, krukke, kruik.
kruimel, krumel, 1. kruimel; 2. kleine jongen of klein meisje.
kruimelen, krumelen, 1. licht werk doen (Oldebroek, Wezep); 2. moeizaam overeind komen of op weg gaan.
kruimelen, krummelen, drentelen, met kleine pasjes lopen.
kruip-uit-de-pot, kroep-uut-de-pot, muurpeper (sedum acre) (Heerde).
kruipen, krupen, geslachtsgemeenschap hebben.
kruipers, krupers, 1. sperziebonen; 2. prinsessenbonen.
kruipuit, kruupuut, gekookte worst (W.-Veluwe).
kruis, kruus, kruuslatten, de tussenschotjes bij een raam met meerdere ruitjes.
kruisbanden, kruisbanden, draagbanden van een (hoog) schort die over de schouder gedragen worden.
kruisbes, kressebaeze, kreuzebullem, krissebes, kruisbes; kriestebiezen (Oldebroek, Wezep).
kruisdol, kruusdol, stapelgek, tureluurs.
kruiskop, kruuskop, kruuskras, 1. kriskras; 2. kruislings.
kruisweg, kruusweg, kruising, viersprong.
kruit, kruut, kruit.
kruiven, kruven, werkwoord, krullen; kruvig, krullend (haar); het krult erom, het spant er om.
kruiwagen, kruuj, kru, kruujwagen, krulewagen, kruiwagen; kruujwagensledder, dikke snee brood; kruboom, boom van een kruiwagen (W.-Veluwe). kroewagen (O.-Veluwe).
kruk, krukke, kruk.
krukkelen, krukkelen, sukkelen; krukkelig, ziekelijk.
krul, krul an mit iemand wezen, krul an mit iemand wezen, zeer goed met iemand bevriend wezen (W.-Veluwe).
kuchen, kachen, kächen, kuchen, hoesten.
kuieren, koenderen, ankoenderen, langzaam, wiegelend lopen (Oldebroek, Wezep).
kuieren, kuieren, 1. wandelen; 2. praten; kuieren in de slaap, slaapwandelen; kuierstok, wandelstok.
kuiken, kuuk, 1. kuiken; 2. onnozel kind (W.-Veluwe).
kuil, kuul, koele, kuule, kuil.
kuilen, kulen, 1. rollen (met een bal of een knikker); 2. hoepelen; 3. werpen, gooien.
kuim, kuum, koem, bijvoeglijk naamwoord, 1. rustig, bedeesd; 2, tam, lusteloos; (znw.)
kuimen, krumen, zuchten, zeuren (W.-Veluwe).
kuis, kuus, kies, kiessien, kuusje, 1.kalf; 2. koe; kies, roepwoord voor kalfjes (Apeldoorn).
kuiskalf, kuuskalf, kieskalf, vaarskalf.
kuisman, kuseman, kieseman, kusemannetje, stierkalf (W.-Veluwe). kieseman, vrouwelijk kalf (O.-Veluwe)
kuit, kuut zitten, met kuut zitten, in verwachting zijn.
kuitbalg, kuutbalg, dikke buik.
kuizen, kuzen, slaan, stampen, kloppen, m.n. van hennep.
kukelaan, kukelaan, kukelesaanteje, kukelusie, kukeluusje, lieveheersbeestje.
kulk, kulk, 1. merg in een bot (Putten); 2. oprisping, boer (W.-Veluwe).
kulken, kölken, boeren, oprispen.
kulken, kulken, 1. boeren, oprispen; 2.rommelen van de maag; 3. overgeven.
kullen, köllen, kullen, bedriegen (Oldebroek, Wezep); kullen, voor de gek houden (W.-Veluwe).
kulo, kulo, 1. rare vent; 2, hoepel.
kundig, kundig, kundig wezen, (ergens) bekend mee zijn.
kunstboter, kunsbotter, kunstbotter, kunsjan, margarine
kunstklapper, kunstklapper, kunstgebit
kunstmestzak, kunstmestzak, drollenvanger, pofbroek.
kunstwei, kunstweie, akkerland dat tijdelijk is omgezet in weiland.
kussen, kussing, zelfstandig naamwoord, kussen (Gelderse Vallei).
kussensloop, kussenslopen, grote sneeuwvlokken.
kutlapje, kutlepskes, katoenen maandverband.
kuum, kuum, koem, duiker in een dam, waterlozing.
kwaadzeer, kwaodzeer, 1. klieruitslag; 2. ziekelijke uitslag op hoofd of andere lichaamsdelen (W.-Veluwe).
kwaadzinnig, kwaozinnig, 1. dol (van een hond; 2. krankzinnig (W.-Veluwe).
kwaak, kwaok, mond (misprijzend bedoeld).
kwakkeleend, kwakkel-ante, meerkoet.
kwakken, kwaksen, 1. neersmijten; 2. hard vallen (N.O.-Veluwe).
kwalijk, kwellijk, kwaolijk, (licht) misselijk.
kwalster, kwalster, kwaalster, 1. slijm, spuug, speeksel; 2. fluim; kwalsteren, kwaalsteren, 1. eten met veel speeksel in de mond; 2. rochelen; 3. spugen.
kwanselen, kwanselen, ruilen.
kwansuis, kwansuus, kwansuis, quasi, voor de schijn, onbelangrijk.
kwast, kwast, kwaste, knoest.
kwatta, kwatta, chocoladereep (ook als die niet van het merk Kwatta is).
kwatter, kwetter, te kwetter vallen, op de grond vallen van rijp fruit.
kwederig, kwederig, kleverig.
kwee, kwee, kweej, kween, kwenne, geslachtsloos mens, dier of plant.
kweek, kwek, kwekke, kwekkal, kwekko, kwekkoe, kweekgras (elymus repens).
kweeperig, kwalperig, kwalperig zoet mierzoet (W.-Veluwe).
kweren, kweren, knoeien, morsen, verkwisten (O.-Veluwe).
kwets, kwets, gekneusd (fruit).
kwetsplek, kwetsplekke, blauwe plek op het lichaam.
kwibus, vibus, kwibus, zonderling (O.-Veluwe).
kwijl, kwiele, kweel, kweele, kwielsel, kwielster, kwille, 1. slijm; 2. kwijl.
kwipskwaps, kwiskwas, ziekelijk.
kwispedoor, kwispeldoor, kwispedoor, spuugbakje voor gebruikers van pruimtabak.
kwisten, kwiesten, ruzie maken.
kwits, kwitsje, beetje, restje (W.-Veluwe).
laadklep, laodkleppe, mond (misprijzend bedoeld).
laag, leeg, laeg, leig, laag; lege botterbloeme, kruipende boterbloem (ranunculus repens).
laagte, laegt, laagte; an de laegt, op de laagte, laagvlakte (Putten).
laai, laaie, laaie koffie, slappe koffie.
laaie rok, laoje rok, bepaald soort onderrok.
laak, laok, 1. poel, plas, meer; 2. wetering; 3. grensscheiding (W.-Veluwe).
laanhout, laonhouten, balken waarop de kap van een hooiberg bevestigd is.
laatst, les, lest, lessent, lessens, laatst; op het leste lopen, hoogzwanger zijn; op het lest leggen, het levenseinde naderen; mit de leste uutzet gangs wezen, aan het laatste deel van het leven begonnen zijn.
labboon, lommese bonen, pronkbonen.
labendig, labendig, buitengewoon, geweldig, enorm.
ladder, ledder, lädder, 1. ladder; 2. zijschot van een (krui)wagen; oplädder, schot om de wagenladders te verhogen.
lak, lak, bijvoeglijk naamwoord, flauw van smaak; lakke botter, boter zonder zout of licht gezouten.
lak, lak, zelfstandig naamwoord, smet, blaam.
laken, lakkeren, verminderen van gewicht.
lamenteren, lamenteren, klagen.
lammenadig, lamenadig, lammenadig, lammenaodig, vervelend, ellendig.
lamp, lampe, laamp, lamp; de lampe an hebben, een druppel aan de neus hebben; de lampe is ’m uutegaan, hij is overleden; mien ging de laamp uut, ik was stomverbaasd (W.-Veluwe).
lampenpoetser, lampenpoetser, aar van de lisdodde.
lancaster, lancaster, zware gordijnstof voor overgordijnen; lancastergerdien, rolgordijn.
landerig, laandziekig, hangerig (W.-Veluwe).
landheer, laanter, landheer, verpachter (W.-Veluwe).
landstrijker, laandstrieker, landloper (W.-Veluwe).
lang, lank, lang; lankhakke, lange, magere vrouw of meisje; lankwagen, verlengde wagen, gebruikt bij de oogst.
lange lier, lange liere, lange liereboom, magere man.
lange lijn, lange leinte, lang persoon (Putten).
lange tenen, lange tenen, tuinbonen.
langen, langen, aangeven, aanreiken.
langgeleden, laangheen, lang geleden (W.-Veluwe).
langpootspin, langpoetspinne, langpoot, hooiwagen (opilio parietinus).
langs, laangst, langs.
languit, lankverrek, languit.
langverig, lankverig, lankmoedig.
langveter, lankveter, iemand op de lankveter hollen, iemand aan het lijntje houden (Oldebroek, Wezep).
lantaarn, lanteern, de lanteern an hebben, een druppel aan de neus hebben.
lap, lappe, zelfstandig naamwoord, leren lappe, zeemleer; lappen, lapjes, katoenen maandverband; slecht op de lappen, ziek.
lapjeskerel, lappieskerel, textielventer.
lapkaas, lapkeis, lapjeskeis, magere kaas (Nijkerk).
lapkoek, lapkoeke, lange dunne reep (droge) koek (Oldebroek, Wezep).
lappen, lappen, werkwoord, 1. stevig drinken; 2. een lap opzetten (ook: een band lappen); 3. klaarspelen.
lariks, larik, laark, laorik, lark, larke, larks, lärks, lärkse, , lariks.
latuw, letuuw, sla.
lauwleers, lauwlierum, niet-bevindelijk, niet-orthodox (geloof) (W.-Veluwe).
lawaai-jus, lawaai-jus, instantjus, jus uit een pakje.
leed, lee, leed, zelfstandig naamwoord, 1. leed; 2. afgunst; 3. spijt (Oldebroek, Wezep); 3. laan (Putten, < allee).
leed, lee, bijvoeglijk naamwoord, 1. boos; 2. lastig, ontevreden; 3. vervelend, onaangenaam; 4. verdrietig, spijtig; 5. vals, kwaadaardig, agressief.
leedas, leeas, iemand die leed (zie hierboven) is, dus een boos, vervelend, kwaadaardig etc. mens.
leeg, leug, leeg (Oldebroek, Wezep).
leemlap, leemlappe, tong.
leepoog, leepoog, leepooge, druipoog.
leer, leer, leere, 1. schoenen of laarzen (tegenover klompen); 2. ladder; 3. opstaande zijkant van een boerenwagen of kruiwagen; 4. catechesatie.
leertjesklomp, leertiesklomp, klomp met een leertje eroverheen.
leewieken, leewieken, kortwieken.
leg, laeg, (van kippen) leg.
lekkage, lekkazie, lekkage.
lekker, lakker, lekker.
lekkertje, lekkertje, lekkertjen, soort snoep, zuurtje.
lel, lel, vetkwab.
lelijk, lillijk, 1. lelijk; 2. ondeugend; 3. kwaad.
lemmer, lemmer, bijvoeglijk naamwoord, 1. kleinzerig; 2. in slechte staat; 3. met een slechte gezondheid (W.-Veluwe).
lempe, lempe, lange vrouw of meisje.
lende, lende, laaggelegen, vochtig weiland (Loenen).
lende, leinde, leinden, leinen, lenden, lienen, lendenen.
lens, lens, leeg, niets te doen hebben; de lens op de rug kriegen, slaperig worden (W.-Veluwe).
lente, leint, leinte, lente; slientes, in de lente.
lep, leppien, lammetje; lep, lep, lep, lokroep voor lammetjes.
lepelbloem, lepelblumpien, lepeldiefjen, lepeldief, lepeltjesdief, lepeltjesk, herderstasje (capsella bursa-pastoris).
leppen, leppen, lepperen, 1. nippen, bedachtzaam drinken; 2. met kleine hoeveelheden eten; 3. zuigen; lepkalf, leplam, met de zuigfles grootgebracht dier; lepperd, kalf dat niet wil groeien; lepperig, niet goed etend.
leren, leren, 1. naar catechesatie gaan; 2. lezen; 3. aan de leer (ladder) hangen, een varken leert na zien dood.
lering, lering, catechesatie.
leunes, läönes, 1. lange man; 2. lange jongen; 3. slungel; 4. lang voorwerp; läönesen, luieren, nietsdoen.
leuning, leunige, leunink, leuning.
leven, laeven, maantje van de nagel.
lezen, laezen, 1. lezen; 2. zoeken, rapen.
libertystoel, libertystoel, comfortabele stoel.
licht, licht, bijwoord, meestal.
licht, licht, zelfstandig naamwoord, 1. baarmoeder van een koe; 2. nageboorte.
licht, luchte, lichen, lichten, loch, locht, lucht, luchter, loch, 1. licht(je); 2. (stal)lantaarn; in tussen twee lichten, in de schemering.
lichte cavalerie, lichte cavalerie, een van de lichte cavalerie, prostituee.
lichtekooi, lichtekooi, lichtmuts, niet al te ‘zware’ predikant (W.-Veluwe).
lichten, lochen, lochten, weerlichten.
lichters, lichters, lichten, lichen, 1. bretels; 2. draagbanden van een (hoog) schort die over de schouder gedragen worden.
lichtvaardig, lichtveerdig, 1. handig, gemakkelijk; 2. parmantig (lopen) (W.-Veluwe).
lieden, lu, luuj, zelfstandig naamwoord, (W.-Veluwe) lui, aantal mensen; leu (O.-Veluwe).
lies, liesten,  leesten, liezen.
lies, luus, lies (waterplant) (Oldebroek, Wezep).
lieveheersbeestje, heersbesie,  heerbesien, lieveheersbeestje.
liggen, liggen, vlak liggen mit iets, zie vlak; nie veul achter laoten liggen, zie achter.
liguster, luuster, luustre, luster, liguster
lijden, lieden, het ies kan/wil lieden, het ijs houdt.
lijf, lief,  leef, 1. lijf; 2. (dikke) buik; 3. baarmoeder van de koe; liefzeert(e), buikpijn.
lijk, liek, lijk.
lijkdeur, liekdeur, liekdeure, voordeur in een boerderij, die alleen opengaat bij een bruiloft en een begrafenis (trouwen en rouwen).
lijken, liekenen, lijken.
lijkewel, [evenwel], liekewel, liekewels, evenwel, evenzo.
lijkstee, liekstae, liekstee, litstee, litteken.
lijkvol, liekevol, liekesvol, vol tot de rand.
lijkwagen, liekwagen, liekwaogen, boerenwagen waarop de overledene naar het kerkhof wordt gebracht; liekweg, (vaste) route waarlangs de overledene naar het kerkhof wordt gebracht.
lijn, liende, lient, 1. lijn, touw; 2. teugel.
lijpen, lippen, werkwoord, 1. huilen; 2. pruilen; (znw.) twee lippen driej poend, gezegd van iemand met dikke lippen (W.-Veluwe).
lijst, liest, lieste, schouw, schoorsteenmantel.
lijster, liester, 1. lijster; 2. merel; dubbele liester, grote lijster (Nunspeet); liesterkrallen, lijsterkrallen, 1. lijsterbessen; 2. lijsterbesboom.
likdoorn, liekdaorne, liekdoorne, liekedoorn, likdoorn.
likken, lakken, läkken, lekken, likken.
likker, läkkerd, tong.
lindeboom, liendeboom, linde.
linken, linken, zoekend kijken (W.-Veluwe).
linkerhand, linkerhand, linkervuust, , linkerhand, in de linkerhand, een stuk vlees (dat met de hand vastgehouden kan worden bijv. een karbonade) ‘een best stuk in de linkervuust’ (O.-Veluwe).
lip, lippe, lip; dik-an-de-lippe, pik-an-de-lippe, likeur; twee lippe drie poend, wordt gezegd van iemand met brede, dikke lippen.
lis, lisse, (witte) waterlelie.
lisdodde, lisdodde, gaele iris, gele lis (iris pseudacorus).
lits-jumeaux, liesiemo, lieziemo, liesjiemo, lits jumeaux.
lobben, lobben, kruipen.
lobbes, labes, 1.grote jongen; 2. onbenullig persoon.
lobbesje, lobbesje, dotje, snoes (gezegd van een kind) (W.-Veluwe).
loboor, loboor, dier met afhangende oren.
lodderen, lodderen, uitzakken van kleren (W.-Veluwe).
lodderig, lodderig, 1. lui; 2. slaperig.
loddik, loddik, vel in de melk (W.-Veluwe).
loechtje, loechtje, waterhoen (Vaassen).
loer, loer, zin.
loer, lore, 1. gat in een heg; 2. tochtgat (Oldebroek, Wezep).
loeris, loeres, lomperd.
loerlap, loerlappe, oogklep in het paardentuig.
loes, lotse, doekje met iets zoets, om op te zuigen.
lof, lof, brussels lof, witlof.
lofwerk, lofwark, versiering aan een gevel, een plafond of meubels enz. in de vorm van bladeren.
lollen, lollen, neuriën, zingen.
lomp, lomp, lomp, lomp mooi, heel (mooi) (W.-Veluwe).
long, longen, longen, de longen hebben hangen (naor iets), (naar iets) verlangen (Apeldoorn).
longpijp, longpiepe, luchtpijp.
lonken, lonken, enigszins scheel zien; lonks, een beetje scheel (W.-Veluwe).
lont, lont, katoenen lapje (ter bescherming van verband) om een zere vinger.
lood, lode, te lode, rechtop, in het lood.
look, look, ui; bos look, sjalot.
loop, loop, diarree.
loopgat, loopgat, loopschuut, loopschuute, loopsjuut, iemand die graag uithuizig is.
loopgoed, loopgoed, loopgrei, looppak, kleding tussen werkkleding en nette pak, die even aangetrokken werd om een boodschap te doen in het dorp.
loophek, loophek, loophekke, looprekke, looprek, (kinder)box.
loops, leups, loops.
loopstok, loopstok, wandelstok.
loospikken, loospikken, vergeefs proberen (W.-Veluwe).
loot, lot, jonge tak, loot; lottig, (van bomen) grote loten hebbend (W.-Veluwe).
lopen, lopen, lopen, lopen van, in verwachting zijn; toen ik van Jantjen liepe, toen ik van J. in verwachting was; lopen as een hoend mit één nier, scheef lopen (W.-Veluwe).
lopend, lopens, lopes, lopend.
loperij, loperie, loperieje, diarree.
lor, lor, lorre, vod, oude of versleten lap.
los, los, lös, open (deur, winkel etc.), geopend (jachtseizoen).
losse haard, lösse heerd, (moderne) open haard.
louter, loeter, louter, zuiver.
lubstok, lubbestok, maggiplant (lavas) (O.-Veluwe).
lucht, loch, locht, luch, lucht, 1. lucht; 2. geur; 3. firmament; bonkerige lucht; onder an de luch, einder, horizon.
lucifer, lusefar, leucefar, lucie, lucifar, lusevar, lusjefar, lusj, lucifer.
lui, lu, luuj, lui, bijvoeglijk naamwoord, 1. lui; 2. slaperig.
luibuis, luibuis, luiwammes (W.-Veluwe).
luier, luire, luier, lure, luren, luier; kleine luiers, katoenen maandverband.
luiewijvenknoop, luiewievenknoop , bepaald soort drukknoop (O.-Veluwe).
luiewijvenkoffie, luiewievenkoffie, slappe koffie.
luiewijvenzomer, luiewievenzommer, luiewievenweer, oudewijvenzomer, periode van zomerse dagen in de nazomer of in de herfst.
luif, luif, bijvoeglijk naamwoord, licht hellend, bijv. een stapel stro of garven.
luifel, leufel, luifel.
luifel, luif, afdak; luifd(a)eken, (rogge)strodak, met de bovenkant van de halm naar beneden (i.t.t. een rieten dak).
luifje, loevie, dunne snee brood.
luik, luik, klep van een *klepbroek.
luik, luuk, (venster)luik; een luuk an hebben, het luik aan de zijde van het sterfhuis gesloten hebben, als teken van deelneming.
luiken, luken, (de ogen) sluiten, dichtdoen.
luikes, lukes, onnozel, dom; zich lukes houwen, doen alsof men van niets weet (W.-Veluwe).
luimen, lumen, loeren, scherp kijken en opletten (W.-Veluwe); op z’n lumen liggen, 1. op de buik liggen (bij varkens en koeien) (Putten); 2. op de loer liggen (W.-Veluwe).
luipen, lupen, loeren; luperd, gluiperd; luperig, luups, gluiperig (W.-Veluwe).
luis, luus,  leus, luis.
luisteren, luusteren, luisteren; in de uitdrukking het (weer) stiet te luusteren, windstilte die aan weersverandering vooraf gaat.
luit, luut, lange luut 1. lange jongen; 2. lang meisje.
luizenbloem, luzebloem, fluitenkruid (anthriscus sylvestris).
luizenkam, luzenkam, fijne kam.
luizenladder, luzeladders, bakkenbaarden.
luizenmelde, luzemelde, luzenmelde, luzemilde, luzenmilde, 1.melde; 2. melganzenvoet (chenopodium album); 3. gele ganzenbloem (chrysanthemum segetum).
luizenpaadje, luzenpaodje, luzenpaodjen, luzenpaadje, scheiding in het haar.
luizenrek, luzerikke, 1. zigzagnaaisteek; 2. boord van een hemd (Oldebroek, Wezep).
lukken, lukken, da kan lukken, dat is heel goed mogelijk (W.-Veluwe).
luldraad, luldraod, luliezer, telefoon.
lummeljaren, lummeljaoren, tienerjaren (Oldebroek, Wezep).
lunt, lunten, strobossen.
lus, lis, lus.
lussen, lussen , strikken, de veters vastmaken (W.-Veluwe).
lustre, luuster, luustre, luster, zelfstandig naamwoord, 1. lustre, zwarte, dunne, stevige, gladde en glanzende stof voor jasjes en schorten; (bn.) 2. glanzend.
maag, mage, 1. maag; 2. buik.
maagd, meeg, dienstmeid, dienstmaagd (W.-Veluwe).
maagd, maegien, maekien, moadjen, meisje.
maaien, meien, maaien.
maal, maol, 1. de tijd waarop koeien gemolken worden; 2. de hoeveelheid melk die koeien of geiten in één melkbeurt geven (W.-Veluwe); 3. een koe van anderhalf tot twee jaar oud, die nog niet gekalfd heeft (O.-Veluwe); maolkalf, vrouwelijk kalf van een koe die voor de eerste keer gekalfd heeft (O.-Veluwe).
maalschap, maalschap, 1. markegrond, grond die in gemeenschappelijk bezit is; 2. de beherende organisatie daarvan.
maan, maone, maan; kommende maone, opkomende maan; opgaonde maone, opkomende maan (Heerde); donkere maon, duustere maone, nieuwe maan; gaonde maone, late maone, ofgaonde maone, zakkende maone, afnemende maan; lichte maone, volle maan.
maandstonde, maondstonde, maondstonden, de maond hebben, ongesteld (wezen); maondlappen, maondlappies, katoenen maandverband.
maar, maar, nachtelijke kwelgeest.
maart, meert, maart; meertig, meerts, krols.
maartheks, meertheks, sneeuwklokje (galanthus nivalis) (W.-Veluwe).
maarts viooltje, maarts viooltje, bosviooltje (viola sylvestris).
maat, maot, 1. laaggelegen grasland; 2. oppervlakte hooiweide die in een dag gemaaid kan worden; 3. vriend.
machine, mesien, mesine, mesjien, meschiene, 1. machine; 2. (stoom-, diesel-, electrisch) gemaal; 3. petroleumstel.
macht, macht, gien macht hebben, geen kracht hebben (W.-Veluwe); utermacht, uit alle macht (W.-Veluwe).
machtig, masjes , versterkend bijwoord, machtig, zeer, veel.
made, maai, made; zo meuj as een maai, doodmoe (W.-Veluwe).
maf, maf, drukkend (van weer) (W.-Veluwe).
magenscheid, magescheid, boedelscheiding.
makelaar, maokelaor, houten spits boven aan de top van puntgevels, bijv. bij boerderijen en schuren.
maleier, meleier,  maleier, drinken als een meleier , stevig drinken; dronken als een meleier, zeer dronken.
malen, maolen, zeuren, zaniken (W.-Veluwe).
malig, maolig, niet goed bij z’n hoofd, malende (W.-Veluwe).
maltenterig, maltenterig, kleinzerig, zeurderig (O.-Veluwe).
man, mammes, manmins, man.
manchester, mesister, besjester, mansjister, mesjester, mesjister, mesch, (broek van) manchester stof, mesisterse broek, mansjisterse broek.
mand, mande, de lange mande, maag.
mand, maand, mand; in een maandje melken, zinloos werk doen (W.-Veluwe).
mangelen, gemangelde pruuk, gladgestreken haar.
manks, mangs, 1. soms; 2. vast (O.-Veluwe).
manlui, manlu, manslu, mallu, mallie, mannen.
mannesen, [datum], mannesen, manneste, datum (Oldebroek, Wezep).
mannetje, mannetjen, stenen muurtje achter het (open) vuur.
manoeuvre, meneuvels, meneuvers, (< manoeuvres) 1. vreemde manieren; 2. bewegingen; 3. fratsen.
mansduim, mansdumen, tuinbonen.
mansig, mansig, over een goede smaak van kleding beschikkend.
manskerel, manskaerel, grote man; manswief, grote vrouw.
maratten, maratten, meratten, zelfstandig naamwoord, vreemde streken (O.-Veluwe).
maratten, maratten, meratten, werkwoord, 1. moeilijk doen; 2. bekketrekken, koddige gebaren maken (Apeldoorn); (znw.)
mariahartje, mariahartjes, gebroken hartjes (plant: dicentra spectabilis).
mark, mark, marke, markegrond, grond die in gemeenschappelijk bezit is.
martelen, martelen, märtelen, 1. moeizaam werken; 2. tobben.
massepant, massepant, 1. kameraad, metgezel; 2. collega, zakenpartner (O.-Veluwe).
mat, mat, matte, biezen zitting van een stoel; naor z’n matjebiezen, verprutst, verknoeid (W.-Veluwe).
matador, matjedor, matjedoor, 1. baas; 2. bazig persoon (W.-Veluwe).
matscholk, matsjulk, matzakschulk, matzakkeschulk, matzakkenschulk, schort van (een) jute (zak) gemaakt, dat gedragen werd wanneer er smerig werk gedaan moest worden.
mauwer, mauwerd, klagerig persoon, zeurpiet.
mazelen, maolems, mazelen.
medicijnen, millesienen,  miresienen, medicijnen.
meel, maal, mael, meel; maal(der)ig, meelderig, 1. bloemig (v. aardappels); 2. melig; maalmöppien, biscuitje; maelzak, schort van (een) jute (zak) gemaakt, dat gedragen werd wanneer er smerig werk gedaan moest worden.
meel, melen, halmen van bosgras.
meelmuis, meelmuus, 1. bakker; 2. molenaar.
meent, meent, meente, markegrond, grond die in gemeenschappelijk bezit is.
meepenning, meepenning, meepennink, medepenning, meedpenning, handgeld voor nieuwe meid of knecht.
meerderwegen, meerderweggens, op meerdere plaatsen.
meerkol, markaole, majekolf, marekolf, mariënkolder, marikaole, marik, vlaamse gaai.
meerpuit, meerpoete, donderaal, modderkruiper (O.-Veluwe).
meestentijds, meestied, meestieds, meestal (O.-Veluwe).
meester, meister, 1. schoolmeester; 2. arts; meisteren, 1. onder doktersbehandeling zijn; 2. dokteren (Oldebroek, Wezep).
meesteres, metrès, schooljuffrouw.
meet, meet, bij kinderspelen de streep waarachter je moet blijven staan.
meibloem, meibloempje, madeliefje (bellis perennis).
meiboom, meiboom, meiboomfeest, feest dat gevierd wordt wanneer het hoogste punt bij de bouw bereikt wordt.
meiemokkel, meiemokkel, dikke vrouw.
meikruid, meikruud, lievevrouwebedstro (asperula oderata) (O.-Veluwe).
meimulder, meimulder, meikever.
meischeut, meischeut, 1. ongecontroleerde beweging; 2. plotselinge groei van jonge kinderen (O.-Veluwe).
meisjesogen, meissiesoge, voorjaarszonnebloem (doronicum pardalianches) (O.-Veluwe).
meiworm, meiwörm, meikever.
meizoentje, meelzeufje, madeliefje (bellis perennis) (W.-Veluwe).
meizoentje, meizeumpje, meimaondzoen, meizeuntien, meizeuntie, meizoentje,, madeliefje (bellis perennis); gras met meizeumpjes, stamppot met witte bonen en snijbonen.
mekaar, menare, mekare , menander, elkaar.
melde, melle, mel, melte, milde, melde (atriplex).
melk, melk, 1. melk; hie trekt zien melk op hij komt zijn belofte niet na; 2. sap van de paardenbloem; losse melk, melk die los (niet in een fles) door de melkboer wordt verkocht.
melkblok, melkbluk, melkkrukje.
melkbrood, melkbrood, melkwit, witbrood waarbij niet water maar melk door het deeg is gemengd.
melkersmaal, melkersmaol, maaltijd die vóór het ontbijt genuttigd wordt (bijv. (rogge)brood).
melkhok, melkhok, melkhokke, melkplaotse, melkplaots, melkbun, melkh, de vaste plaats in een weiland, waar men koeien bijeendrijft om ze te melken. Soms ook de bijvoederplaats.
melkijs, melkies, ijs met een witte kleur.
melkmoes, melkmoes, (karnemelkse) gortpap met rozijnen en kruiden.
melktijd, melkenstied, melkestied, melktijd.
melkvet, melkvet, room.
melkwit, melkwit, zie melkbrood.
mem, mem, memme, 1.borst; 2. grote borst; 3. tepel; 4. speen; 5. in de uitdrukking an de laotste/achterste memmen liggen tekort komen.
menage, menezie, menazie, etenswaar, proviand, kost (Oldebroek, Wezep, Apeldoorn).
mengvat, mengselvat, beslagkom.
menig, mennig, menig; mentig, erg veel (Oldebroek, Wezep); mennigmeer, min of meer; mennigsen, de hoeveelste.
mennegat, mennegat, coupure, gat in de dijk waar paard en wagen door konden.
mens, meens, maens, maense meense, 1. mens; 2. vrouw.
mens, mins, minse, 1. mens; 2. vrouw; 3. vrijer.
merg, marg, maarg, marge, 1. merg; 2. het binnenste weefsel van vlierhout.
merg, murg, murrig, merg.
merk, merk, grenssteen.
merker, merekert, vrek, gierigaard (W.-Veluwe).
merrie, meer, meere, mere, merrie; mere (O.-Veluwe).
merrieveulen, meervöl, merrieveulen (O.-Veluwe).
mest, mas, mast, mest.
mestdeur, mestdeurtjes, mestluken, de kleine deurtjes in de stal waardoor de mest naar buiten werd gegooid.
mestgoot, mestgoot, mestpluuse, mestpluus, mesthoop, mestbult, mestvaalt.
mestige, mestige, stamppot bruine bonen met aardappels.
met, met, 1. vet en vlees dooreengesneden; 2. gehakt; 3. stukjes vlees.
meteen, medene, meteen.
meters, meters, (grote) voeten (spottend).
metselaar, metser , metselaar (W.-Veluwe).
metselen, masselen , metselen.
metselsteen, metselsteen, metselkeie, baksteen.
meubelwagen, meubelwagen , boerenwagen met zitbankjes.
meuk, gemeuj, soepel, zacht, murw (W.-Veluwe).
meuk, meuk, 1. grote hoeveelheid; 2. oude troep; 3. bewaarplaats voor geld.
meuk, moeik, plekje onder wat stro, struikgewas e.d. in de vrije natuur om de appels te bewaren.
meuk, moek, 1. rommel, afval; 2.vuilnisbelt; 3. vast ineengedrongen massa.
meuk, muie, muje, zacht, week (W.-Veluwe).
meukbek, moekbek, lelijk gezicht
meuken, meujiken, zacht maken van appels door ze in het hooi te leggen; meujk, moeik, plekje onder wat stro, struikgewas e.d. in de vrije natuur om de appels te bewaren; meujig, moeig, zacht, murw (van vruchten).
meuken, moeken, knoeien, morsen; moekepot, knoeipot; moekerd, iemand die maar wat aanrommelt (W.-Veluwe).
meun, meun, meune, mun, kopvoorn (leuciscus cephalus).
meuten, meuten, ontmoeten, tegenkomen (W.-Veluwe).
middag, mirreg, middag.
middel, middenende, middel, taille.
middelde, middelde, korset.
midden, midden, in de midden, in het midden.
midden, millen, 1. midden. Ook in samenstellingen: millenvinger; 2. zie middeldeur(e).
middenboom, middeboom, middelaar, middeler, middenpaol, middepaol, paal in het midden van de grote boerderijdeur, die weggenomen kon worden als bijvoorbeeld een wagen naar binnen moest.
middendeur, middeldeur, middeldeure, mildeur, millen, mildeure, millendeur, in boerderijen de deur die vanuit het woongedeelte toegang geeft tot de *deel (vnl. W.-Veluwe).
middenmuur, middelmuur, middelmuure, middenmuur, middenmuur, muur die het woongedeelte van een boerderij afgrenst van het bedrijfsgedeelte.
middenpaal, middepaol, middenpaol, zie middeboom.
middenschot, middenschot, in daor trek ’m ’t middenschot hij laat een boer.
miegen, miegen, urineren (N.O. Veluwe).
miemelen, miemelen, 1.priegelen, ook: langdurig bezig zijn met eten op het bord, voordat je het in je mond stopt; 2. zeuren
miemeltje, miemeltje, 1. preutse vrouw; 2. maskerbloem (mimilus luteus).
mier, meer, meere, mier.
mierig, miererig, klein (gezegd van een kind).
mieterig, mieterig, kwaad.
miezel, miesel, mist, nevel, damp.
miezen, miezen, langdurig bezig zijn met eten op het bord, voordat je het in je mond stopt.
mij, mien, mij; miende, mienend, (het) mijne; mienden, mienten, (de) mijnen.
mijt, miete,  mitte, 1. opslagplaats van brandhout; 2. mijt (insect).
mik, mik, mikke, 1. brood van roggemeel; 2. groot formaat brood; 3. krentenbrood; 4. plaats waar een stam of tak zich in tweeën splitst; 5. gevorkte tak.
min, min, 1. erg ziek; 2. gemeen; minne, gemenerik; minnigheid, laagheid, gemeenheid.
min, minne, duivin, vrouwelijke duif.
mine, mienen, rare manieren (Oldebroek, Wezep).
minheid, minnigheid, laagheid, gemeenheid; kleinigheid (Oldebroek, Wezep).
miniseren, miniseren, minnezeren, minderzeren, 1. verminderen; 2. vermageren, afvallen.
miniset, miniset, miniset, set van (meestal drie) bijzettafeltjes.
mirakel, merakel, wonder; merakels, erg, bijzonder.
mirtedoorn, mirtedoorn, gagel (myrica gale).
mis, mis, misse, misje, misser, misjen, missert, miskraam.
miserabel, miserabel, heel veel (ook van positieve zaken: miserabel veul sjik ‘heel veel pret’).
mispraten, mispraoten, mekaor, met elkaar van mening verschillen (W.-Veluwe).
misstrijksel, misstrieksel , rare snoeshaan.
modden, modden, rooien (v. aardappelen) (Oldebroek, Wezep).
modderpoot, modderpoot, klein kruiskruid (senecio vulgaris).
mode, moede, mode.
moe, mu, moe.
moeder, moe, meu, mo, moed, moeie, moeder; moedjen, (O.-Veluwe).
moedveren, moedveren, sikkelveren van een haan.
moei, meuj, meu, meuje, tante.
moeien, moeien, zich moeien in, zich ergens mee bemoeien (W.-Veluwe).
moeite, meujte , moeite.
moeksbenen, moeksbenen, moekspoten, 1. modderige klompen of schoenen; 2. dikke benen.
moer, moeme, 1. moeder; 2. vrouwelijk konijn; 3. bijenkoningin.
moer, moer, meur, moor, 1. bijenkoningin; 2. moederdier; 3. vrouwelijk konijn.
moerpaard, moorpeerd, merrie.
moerwerk, moerwark, baarmoeder.
moes, moes, 1. groente; 2. (stamppot) boerenkool; moes deurmekare, moesmuis, stamppot boerenkool; moesgoed, kervel.
moffelkruipers, moffekrupers, grote of roomse bonen (W.-Veluwe).
mogendst, meugenst , bijwoord, heel erg.
moggelen, moggelen, wroeten
mol, molle, mol; d’r zit mien ’n molle te vruten, ik voel aandrang om naar de wc te gaan (voor een grote boodschap).
molboon, mollebonen, klein soort tuinbonen.
molen, meul, meule, molen.
molenbloem, meulenbloeme , grijskruid (berteroa incana) (O.-Veluwe).
molenpaard, meulepeerd, meulenpeerd, möllenpeerd, 1. grote vrouw; 2. dikke vrouw; 3.in de uitdrukking eten als een meulepeerd veel eten (Z.-Veluwe).
molensteenbloem, möllenstiensbloeme, anjer (Wapenveld).
mollenkruid, mollenkruud, doornappel (datura stramonium) (O.-Veluwe).
mollenplant, molleplante, wolfsmelk.
mollenrit, mollerit, mollengang.
molm, olm, molm (in het hout, vemolmd hout).
mombakkes, moembakkes, mombakkes, masker; moembakkesavend, vastenavond.
mond, moend, mond.
mondig, mundig, mondig, muntig, volwassen; niet mondig, niet mundi, minderjarig.
mondklappertjes, mondklapperties, kunstgebit.
mondroos, mondroze, koortsblaar (O.-Veluwe).
mondwerk, mondwark, mond (misprijzend bedoeld).
monsterbest, monsterbes, monsterbest, heel erg goed.
mop, möppien, koekje.
moppen, moppen, behoefte doen.
morgen, marn, maarn, margen, maargen, märgen, morgen, 1. ochtend, morgen; 2. hoeveelheid land die in één ochtend bewerkt kan worden (6/7 ha).
morgenbrood, marnbrood, marneten, ontbijt.
morgenster, morgenster, morgensteerntjes, gewone vogelmelk (ornithogalum umbellatum).
morsdoekje, morsdoekie, morsdukie, morslappe, slab.
morsebel, morsebelle, smeerpoets.
mosselhout, mosselhout, 1. dun gekloofd wit hout; 2. takkenbos (W.-Veluwe) (vgl. de uitdr.: weten waar Abraham de mosterd [= brandhout, takkenbos] haalt).
mosterdgaar, mosterdgaar, (te) gaar gekookt.
mot, mot, motte, 1. stof, afval; 2. zeug; 3.motvlinder; 4. motregen; 5. mist, nevel, damp; 6. ruzie; mothoek, de plaats naast de kachel waar de rommel van de vloer werd ingeveegd; mothoop, muthoop, 1. mesthoop, mestbult, mestvaalt; 2. vuilnisgat; mott(er)ig, 1. mistig, nevelig; 2. miezerig, druilerig; 3.pokdalig; 4. onverzorgd.
mot-met-keunen, motte-mit-keune, salomonszegel (polygonatum odoratum) (O.-Veluwe).
mothoop, muthoop, mothoop, 1. mesthoop, mestbult, mestvaalt; 2. vuilnisgat
motjong, motjong, jongste knecht (W.-Veluwe).
motorbul, motorbol, motorbolle, motorbul, K.I.-inseminator, die (vroeger) op de motor naar de boerderij kwam.
mottenkop, mottekop, pokdalig gezicht.
mouw, mouwen, op z’n mouwen, een overhemd met korte mouwen dragend (W.-Veluwe).
mud, mudde, murre, oppervlaktemaat, de hoeveelheid land die met een mud zaaigraan (rogge) ingezaaid kan worden: 0,56 ha. Een mudde of murre is 4 *sch(a)epel; mudzak, 1. zak die een mud kan bevatten; 2. grote zak.
muf, moffig, muf (W.-Veluwe).
mug, mogge, mug.
muiken, muken, zachtjes snikken.
muikerig, moekerig, moekig, moekig weer, broeierig, drukkend (weer).
muil, moel, muil.
muilen, mulen, (aanstellerig) huilen.
muis, muis, 1. warme maaltijd; 2. in combinatie met groente of fruit: stamppot (bijv. appelmuis ‘hete bliksem’, stamppot van (zoete) appels en aardappels); muis-deur-mekaar, stamppot; muisje, 1. (warm) eten; 2. prakje; muisje schrapmaken, warme maaltijd bereiden.
muis, muus, een muus achter het behang hebben, zwanger zijn, eerste tekenen van zwangerschap vertonen.
muizen, muizen, 1. langdurig bezig zijn met eten op het bord, voordat je het in je mond stopt; 2. knoeien, morsen; 3. soppen, het eten zachter laten worden door het in een vloeistof (water, jus, melk) te houden; 4. smikkelen.
muizenbekje, muizebekkien, muizehapje, klein beetje eten.
mulder, mulder, meikever.
mullen, mullen, 1. woelen; 2. zich bezighouden met iets of iemand; 3. piekeren; 4. knoeien, morrelen, prutsen; 5. zeuren, zaniken.
munstermannetje, munstermannetjen, klein soort koe (O.-Veluwe).
murw, murg, murrig, 1. lekker mals, goed gaar; 2. verzadigd; 3. murw, beurs.
mus, mors, mosse, mos, mus; morsebekkien, mussenbek vol muizehapje, klein beetje eten.
muur, muur, muure, muurt, 1. (vogel)muur (stellaria media) moere, (Elburg) ; 2. gewone vogelmelk (ornithogalum umbellatum).
muurbloem, muurbloem, teunisbloem (oenothera) (Elburg).
muurviooltje, muurviooltje, bosviooltje (viola sylvestris).
na, nao, na.
naadgat, naodsgat, opening in de rok naar de *naodzak.
naadzak, naodzak, losse zak die onder de rok wordt gedragen.
naaien, neien, naaien.
naaksen, naaksen, gappen, pakken, ontvreemden (W.-Veluwe).
naar, naar, naor, bijwoord van graad, heel erg, buitengewoon, naar blie.
naar, nao, naar.
naast, naost, naast; naost an, juist naast.
naastenbij, naostebie, dichtbij; te naostebie, ongeveer (O.-Veluwe).
naatje, naatjen, naatjen nep, mislukt (Apeldoorn).
nabuur, naober, buurman, buurvrouw.
nacht, nach, nacht, ook in samenstellingen (hieronder steeds gespeld als nacht); ’s nachens, ’s nachts.
nachtgerei, nachtgrei, nachtgoed, 1. pyjama; 2. nachtjapon.
nachtjak, nachtjak, nachtjapon.
nachtkuieren, nachtkuieren, slaapwandelen.
nachtmerrie, nachtmere, nachtmerrie.
nachtpak, nachtpak, pyjama.
nachtpit, nachtpitje, nachtpittien, nachtlampje.
nachtragen, nachragen, nachtbraken.
nachtroos, nachroze, teunisbloem (oenothera biennis) (Apeldoorn).
nachtschade, nachtschao, nachtschaol, nachtschade (Putten).
nachtuiltje, nachtoele, nachtule, nachtuul, nachtuiltje, nachtvlinder.
nadoppen, naodöppen, knikkeren (O.-Veluwe).
nagel, nagel, nagelstruuk, sering (Putten).
nagel, naegel, negel, neigel, 1. nagel; 2. ijzeren pin; negelhout, naegelholt, bepaald soort rookvlees.
nagelgruis, nagelgruus, naegelgruus, gemalen kruidnagel; nagelholt, nagelhout, bepaald soort rookvlees.
nakend, naked, nakend, nakendig, naekend, naoked, naokend, naakt; nakend eersien, naekend eersien, sneeuwklokje (galathus nivalis); nakend wiefje, nakend wiefien, 1. herfsttijloos (Ermelo, Putten); 2. sneeuwklokje (Oldebroek, Wezep); 3. primula, sleutelbloem (Elburg, Nunspeet); nakende mannen, naokende mannen, herfsttijloos (colchium autumnale); nakende männetjes, gewone vogelmelk (ornithogalum umbellatum) (Apeldoorn).
nakook, naokook, nagerecht.
namaten, naomaeten, overgeven.
nameetje, nameetje, nameetjes doen, kalm aan doen (W.-Veluwe).
narooier, narooier, 1. iemand die achtergelaten aardappelen van het veld haalt; 2. collectant in de kerk.
narren, narren, sarren, treiteren.
naspul, naspul, nageboorte.
nat, nat, jus; natpot, juspannetje.
natijd, naotied, herfst (Oldebroek, Wezep).
nauw in de ingewanden, nauw in de ingewanden, bekrompen in godsdienstige zaken (W.-Veluwe).
navel, naffel,  bavel, navel.
navuil, naovuul, nageboorte.
neb, nebbe, 1. snavel; 2. mond (misprijzend bedoeld); 3. knoest.
nebbes, nebbes, nebs, neppie, liekozende roepnaam voor paard of veulen (W.-Veluwe).
nee, nei, nee.
neepjesmuts, nepiesmus, nepiesmusse, knipmuts.
neerslaan, neerslaon, plaatsen (W.-Veluwe).
negenoog, negenoog, negenooge, steenpuist.
negentig, tnegentig, negentig.
negeret, negeret, pruimtabak.
negotie, negosie, agotie, angotie, niegosie, handel.
neindig, neindig, neinig, 1. slecht (weer); 2. (van personen) (over)ijverig, met grote inzet; 3. flink, stevig.
nergens, naarges, naargens, naarnd, naarns, narns, nevers, nergens.
nergens, nievers, nievers niet, nergens,
nerig, nerig, nerigies, 1. ijverig, vlijtig, druk; 2. leuk bezig.
nest, nest, 1. wolkenbank aan de horizon; 2. ligplaats van een varken in een hok; hokje waar de kip haar ei legt (W.-Veluwe); 3. nest; een nesje uuthaolen, iemand te glad af zijn.
nest, nös, nest; nösling, jong vogeltje.
nestdotje, nestdod, nestdodde, nesdodde, nestdorre, nesdorre, nestdot, 1. jongste vogeltje uit het nest; 2. jongste kind in een gezin.
nestel, neutel, nestel, harde uiteinde van een schoenveter (W.-Veluwe).
nestje, nestje, boerderijtje, daglonershuisje.
net, net, bijwoord, 1. net; 2. preuts; net en wel, goed en wel; net niet, zeker niet.
net hetzelfde, [om het even], netzelde, om het even (Oldebroek, Wezep).
netennek, netenek, netelnek, netelheufd, onaangenaam persoon (W.-Veluwe).
netenschieter, netenschieter, netesjieter, horzel.
netjes, netjester, netter (vergrotende trap van net(jes)).
neukvet, neukvet, sperma.
neulen, näölen, näölderen, neulderen, nulderen, zeuren.
neuren, neuren, kreunen van een koe.
neusdoek, neusdoek, zakdoek.
neusteren, nosten, nosteren, nösteren, nöttelen, 1. mopperen (Oldebroek, Wezep); 2. aanhoudend huilen van kinderen om hun zin te krijgen; 3. in zichzelf mopperen (W.-Veluwe); nosterig, nösterig, nöttelig, humeurig (Oldebroek, Wezep); 2. dwingend; 3. knorrig, onplezierig, mopperig (W.-Veluwe).
neuswarmertje, neuswarmertie, neuswarmertsie, neuswarmertien, , neuswarmertsien, korte pijp.
neuver, neuver, neuvertjes, 1.strak, krap; 2. nauwelijks; 3. niet solide.
neuzelen, neuzelen, talmen, treuzelen, dralen (O.-Veluwe).
nevens, naeven, naast (O.-Veluwe).
niefelen, niefelen, niffelen, wegmoffelen (O.-Veluwe).
nieps, nieps, scheef, wiebelend (W.-Veluwe).
nierbed, nierbed, nierbedde, nierenbedde, vet rond nieren, reuzel; iemand in het nierbed griepen, iem. flink aanpakken.
nieriker, nierekerd, 1. vrek; 2. nurks persoon; 3. nijdigaard.
nierlijk, nierlijk, zeer lelijk (W.-Veluwe).
niet, niet, gies niet, helemaal niet; niet goed wezen, ongesteld (wezen).
nieuw, niej, nieje, nieuw; nieje doen, benieuwen.
nieuwjaar, niejaor ofwinnen, de eerste zijn bij het nieuwjaarwensen.
nieuwjaarschieten, niejaorschieten, nieuwjaarwensen.
nieuwkoop, niekoop, pasgekochte koe.
nieuwmelks, niemelks, niemelkt, (van koeien) pas gekalfd hebbende.
nieuwmodisch, niemoeds, niejmoeds, volgens de laatste mode.
nieuws, nies, nieuws.
niezen, fniezen, niezen.
niezen, kniezen, niezen.
niezen, niesten, niezen.
nijds, nieds, niedsig, 1. snel; 2. driftig; 3. kortaf; 4. nijdig, afgunstig, jaloers; 5. arrogant; 6. vlug, handig; 7. ijverig, ingespannen; 8. fel, uitbundig; niedskop, driftkop.
nikker, nekker, boosaardige watergeest, die volgens het volksgeloof mensen en kinderen het water in trok (W.-Veluwe).
nikkoppen, nikkoppen, 1. knikken (Oldebroek, Wezep); 2. knikkebollen; 3. knikkend groeten (Apeldoorn).
niks, niks, niks gien, helemaal geen, helemaal niet; niks bie te zetten hebben, geen weerstand hebben.
nipsje, nipsje, 1. korstje (aan tarwebrood); 2. veulen (W.-Veluwe).
nirken, nereken, neriken, herkauwen.
nodig, nodes,  noods, nodig, noodzakelijk (W.-Veluwe); heel noods, heel veel, heel erg.
nodigen, neugen, neujen, (uit)nodigen; laot je niet neujen, tast toe.
noemen, neumen, numen, noemen.
noest, noes, noeste, noest, knoest.
nok, nokken, de dubbelgevouwen en vervolgens samengebonden, ofwel gedraaide bosjes stro die onder dakpannen werden gestoken.
nol, nol, hoogte, zandheuvel, duin.
nondejuke, donderjuggie, donderjuggien, vlinderstrik.
noodweer, noodsweer, noodweer (W.-Veluwe).
noot, neut, neute, noete, neuten, neuties, neutjes, 1. noot; 2. soort steenkolen; 3. teelbal.
nors, näries, nors (O.-Veluwe).
nortonpomp, nortonpomp, waterpomp.
nu, noe, noen, nu.
nu voortaan, noevedan, noeverdan, van nu af aan, voortaan.
nuchter, nuchter, nochter, 1. zeer jong; 2. nuchter; nuka, nuchter kalf, kalf dat nog niet is gezoogd (W.-Veluwe).
nuffelen, noefelen, nöffelen, 1. wegstoppen; 2. onduidelijk spreken (Oldebroek, Wezep); nöffelen, mompelen (O.-Veluwe).
nuffeltje, noefeltien, kleinigheid (Oldebroek, Wezep).
nuks, nuks, uut de nuks, 1. ontzet geraakt (van de sporten tussen stoelpoten); 2. uit model, verfomfaaid (kleren); 3. niet goed sluitend (ramen, deuren).
nummer honderd, no. 100, nr. 100, 1. toilet; 2. separaat bouwsel met daarin het toilet, meest bij een boerderij.
nut, nut, niks nut wezen, onnodig zijn.
oefenaar, oefendoender, oefeningsdoender, godsdienstonderwijzer (Putten).
oeksefoeks, oeksefoekse, erbij lopen as een oeksefoekse, (uitdr.) er onverzorgd uitzien (Hattem).
oerbank, noerbonk, oerbank, laag van hard zand.
of, of, of.
okkeren, okkeren, woekeren (W.-Veluwe).
oliekrap, oliekrap, oliebol, oliekoek (W.-Veluwe).
olietuit, olietuut, tuitlampje op olie, ‘snotneus’.
olifantsrups, olifantsroepe, rups van de dagpauwoogvlinder (Apeldoorn).
olijk, olijk, 1. klein, aardig; d’n olijke, de kleinste in het gezin; 2. slecht, versleten, onbeduidend.
om toch, um toch!, daarom!
oma, otema, otemoej, grootmoeder (W.-Veluwe).
omblekken, umblekken, ondiep spitten.
omhalen, umhaolen, ophalen (bijv. van een koe, voor het melken).
omleggen, umleggen, zich umleggen, zich omdraaien (in bed).
omloper, umloper, koe die niet drachtig is na gedekt te zijn (W.-Veluwe).
ommaken, ummaoken, ummemaken, omploegen, omspitten.
omneer, ummeneer, umneer, naar beneden, omlaag.
omnibus, oliebus, (< omnibus) 1. autobus; 2. groot rijtuig.
omoe, omoe, grootmoeder (Putten).
omploegen, ummeploegen, (diep)ploegen.
ompot, umpot, (sier)bloempot.
omredenswil, umredenswil, omdat (W.-Veluwe).
omscheppen, umsjoepen, ondiep spitten.
omsgelijks, umsgeliek, umsgelieks, umslieks, 1. gewoonlijk, doorgaans; 2. ongeveer; 3. meteen; 4. spoedig; 5. allicht.
omslag, umslag, drukte, toestand (O.-Veluwe).
omslagdoek, umdoek, omslagdoek.
omslagdoek, umslagdoek, omslagdoek, umslagluier, doek waarin vroeger de zuigeling werd gewikkeld.
omtrekken, ummetrekken, umtrekken, omkleden, zich verkleden.
omtrent, umtrent, bijna, nagenoeg.
on-, oen-, on-; voor samenstellingen zie onder on-.
onaard, onaard, (het) slechte pad, op den onaard raken (Apeldoorn).
onbekwaam, onbekwaom, dronken.
onbocht, onboch, onbocht, slecht spul (Apeldoorn).
onder-, oender-, onder-; voor samenstellingen zie onder onder-.
onderdoende, onderdoende, intussen, terwijl.
onderduims, onderduums, stiekem, in het geheim.
ondereind, ondereind, in de groei achtergebleven varken (W.-Veluwe).
ondergerei, ondergrei, ondergoed (O.-Veluwe).
onderhoren, onderheuren, horen (o.a. preek beluisteren) van een te beroepen predikant.
onderhout, onholt, ongewenste groei onder vruchtbomen (O.-Veluwe).
onderlaatst, onderlest, oenderlest, onlangs.
ondermeid, ondermeid, meid voor het ruwe werk op de boerderij.
onderschort, onderschurt, schort dat tot het middel reikt, dus zonder bovenstuk.
onderweg, onderweggens, onderweg (O.-Veluwe).
ondeugd, ondeugen, de ondeugen kump d’r uut, gezegd als iemand jeugdpuistjes heeft.
ondeugd, ondocht, etter.
ongans, ongans, ziekte bij het vee, m.n. schapen.
ongemak, ongemak, oengemak , ongedierte.
ongezien, onbeziens, ongezien (O.-Veluwe).
onland, onland , 1. slecht (hooi)land; 2. onbewerkte, braakliggende grond.
onmondig, onmundig, 1. minderjarig; 2. buitengewoon, geweldig.
onterik, onterik, viezerd, iemand die vuile praatjes heeft (O.-Veluwe).
ontzag, ontzien, ontzag (W.-Veluwe).
onwat, onwat, onbenul, dommerik (O.-Veluwe).
onweer, onweer, in de weerspreuk: onweer in ’t dorre hout (d.w.z. herfst of winter), maakt ’t veurjaar (of: zomer) nat en koud.
onzalig, onzelig, oonzelig, honzelig, smoezelig, smerig, onverzorgd.
onzalig, unzelig, vies (O.-Veluwe).
onzent, onzend, (het, de) onze, die van ons.
oog, oog, oge, toog, oog; de ogen dicht doen/hebben, de ogen laoten beskieten, dutten, soezen; een dun oogje hebben, het niet vertrouwen (W.-Veluwe); oogbraan, ogebraan, wenkbrauwen; oogtand, 1. hoektand; 2. snijtand; oogziend, kennelijk, klaarblijkelijk (W.-Veluwe); oge(n)klaor, stinkende gouwe (chelidonium majus).
ooi, euj, euje, ooi.
ooievaar, heileuver, ooievaar.
ooievaar, eiber, ooievaar.
ooievaar, eilaever, eileuver, eilever, ooievaar.
ooievaarsjong, ooievaorsjong, kind van wie de vader onbekend is (W.-Veluwe); ooievaarsbloem, pinksterbloem (cardamine pratensis).
oom, noem, oom (Oldebroek, Wezep).
oor, toor, oor.
oorlogsruit, oorlogsruut, 1. knoopkruid (centaurea jacea); 2. knopkruid (galinsoga parviflora), komt sinds W.O. I voor, vooral in aardappelvelden.
ooshout, ooshout, oosthout, houten balk (dwarshout) aan de voorzijde van een wagen of werktuig, waaraan het paard trok.
oost, oost, donkere wolken in de nazomer, die geen regen geven (W.-Veluwe).
oostdakje, oostdakje, afdakje waaronder de paarden beslagen werden (W.-Veluwe).
oostganger, oostganger, koloniaal; erbij lopen als een oostganger, er onverzorgd uitzien (Harderwijk).
oot, oot, orre, wilde haver (avena futua); orre(Oene).
oot, oot, ootje, grootmoeder; ootje over hebben, ongesteld (wezen) (zie opoe).
opboden, opbooien, laten weten, aanzeggen.
opboodschappen, [afzeggen], opboschuppen, opbosemen, afzeggen, uitstellen van een bezoek.
opbossen, opbossen, tot bossen samenbinden.
opbroek, opbroek, hoger gelegen weiland (Hattem).
opbussen, opbussen, enthousiast maken (Putten).
opdoen, opdoen, netjes aankleden.
opdondertje, opdondertje, vlinderstrik.
opdruistig, opdruusderig, dik, zwaar (van personen gezegd).
opdunnen, opdunnen, uitdunnen, verkleinen, verminderen.
opeens, op-ens, opeens (O.-Veluwe).
opgang, opgang, stoep, bordes, verhoging voor een deur aan de straatzijde.
opgebakken, op-ebakken, gebakken (v. aardappels).
ophelderen, ophelderen, (van de lucht) opklaren.
opheuen, opheujen, aansporen, ophitsen, opdrijven.
ophokken, ophokken, gemaaid koren in schoven of garven zetten.
opknapkleren, opknapkleren, opknappers goed, opknapperse goed, kleding tussen werkkleding en nette pak.
opkribben, opkribben, met takken beschoeien van beken en sprengen (O.-Veluwe).
opleppen, opleppen, (van een dier) met melk grootbrengen.
oplopen, oplopen, zwellen (W.-Veluwe); oplopende koe, koe waarvan de buik is opgezet door gas.
oplossen, oplossen, (van de lucht) opklaren.
opoe, opoe, grootmoeder; opoe (oma) op visite hebben, opoe komt over, opoe is er, het ouwe mens is over, ongesteld (wezen). De periode werd aangegeven met een ‘O’ op de kalender; als kinderen naar de betekenis van de ‘O’ vroegen, zei men: dan komt opoe op visite.
opper, opper, upper, 1. hooistapel op het land; 2. grote hoeveelheid (ontlasting).
opredderen, opredderen, opruimen.
opreien, opreien, zie reien.
opruimen, oprumen, 1. slachten; 2. afmaken.
oprukken, oprukken, inrukken, ophoepelen (Putten).
opschenken, opschenken, inschenken.
opscheuteling, opschöttelink, adolescent.
opschik, opschik, sieraden.
opschonen, opschonen, 1.zie schonen; 2. (van de lucht) opklaren.
opschrapen, opschrapen, rochelen.
opschuimen, opscheumen, zie scheumen.
opschuimen, opschumen, opstoken, ophitsen (O.-Veluwe).
opslag, opslag, opschot, opschieter, gewas dat niet geplant is, maar vanzelf opkomt.
opsmuk, opsmuk, sieraden.
opsnuiven, opsnuven, rochelen.
opspreien, opspreien, het bed opmaken (O.-Veluwe).
opstap, opstap, stoep, bordes, verhoging voor een deur aan de straatzijde.
opsteekluik, opsteekluuk, luik boven de grote boerderijdeuren, waardoor het hooi naar binnen ging.
opsteken, opsteken, een kort bezoek brengen.
opstoken, opstuken, opstoken, ophitsen (O.-Veluwe).
opstuiken, opstuken, ophopen, opeenstapelen (W.-Veluwe).
opsuikeren, opsukeren, oplossen van suiker in een borrel.
optooi, optooi, sieraden.
optrekken, optrekken, z’n melk optrekken , 1. geen melk geven; 2. (uitdr.) een belofte niet nakomen.
optuiten, opteuten, optuiten, inschenken (W.-Veluwe).
opwaarts aan, opperdan, daarginds (W.-Veluwe).
opwarmpje, opwarmpjen, opgewarmd eten.
opzetten, opzetten, 1. op schoven zetten (van gemaaid koren); 2. aanspannen (van een paard); 3. harder beginnen te waaien; 4. bijschuiven (van kopje of bord, om nog eens gevuld te worden) (W.-Veluwe); 5. bij kinderspel: aftellen en (bij verstoppertje) gaan zoeken (O.-Veluwe).
opzij, opzied, opzij, uit de weg.
opzij, uutzied, opzij, uit de weg (O.-Veluwe).
order, odder, in odder, in orde.
organist, örgenis, organist.
orgel, torgel, törgel, ulleger, 1. orgel; 2. harmonium.
orgelpijp, örgelpiepe, holpijp (equisetum fluviatile) (Heerde).
ort, otjen, etensrest (O.-Veluwe).
orten, otten, knoeien, morsen met eten.
ortensopje, ottensöppien, vies afwaswater (O.-Veluwe).
ossenkermis, ossekaarmis, feestmaaltijd ter gelegenheid van het slachten (in november) van een os (W.-Veluwe).
ossenkopje, ossekopje, zwartkopmees (W.-Veluwe).
ossenmarktbloem, ossemarktbloem, ossemaarktbloem, herfstaster.
oudemannenduimen, ouwemannendumen, ouwemansdumen, tuinbonen.
oudemannetjesbaard, oldemännetjesbaord, bosrank (clematis vitalba) (Apeldoorn).
ouder, ouwer, leeftijd (W.-Veluwe).
ouderwets, oudverwetst, ouderwets.
oudewijvenboom, oldewievenboom, esp, ratelpopulier.
oudewijventenen, ouwewieventeeën, ouwewieventenen, tuinbonen
oudewijvenzomer, oldewievezomer , oldewievenzomer, oldewievezommer, oldewievenzommer, oudewijvenzomer, periode van zomerse dagen in de nazomer of in de herfst.
oven, aoven, aomd, aomen, aomp, aompen, aovend, d’noven, d’ove, oven.
over-, aover-, in samenstellingen zie onder over-.
overbeteren, overbaeteren, aoverbaeteren, overgaan.
overdwars, overdwars, naar de overkant (W.-Veluwe).
overentie, overentie, overensie, overtolligheid, overvloed (W.-Veluwe).
overerven, overaarven, overaoren, aoveraarden, overaarden, 1. erfelijk zijn; 2. op anderen overslaan (van een besmettelijke ziekte).
overgift, overgift, besluit, verordening.
overhuizen, overhuzen, aoverhuzen, 1. verhuizen; 2. verweiden (van vee).
overkoot, overkoot, kreupel (van een paard).
overkruis, overkruus, kruiselings.
overland, overlaand, zo heel overlaand, zo nu en dan (W.-Veluwe).
overlangs, overlangs, lang geleden, heel vroeger (W.-Veluwe).
overlopen, overlopen, iemand overlopen, iemand betrappen.
overluiden, overluden, overlujen, het luiden van de klok tussen overlijden en begrafenis.
overmidden, overmidden, middendoor.
overscholk, overschulk, schort van (een) jute (zak) gemaakt, dat gedragen werd wanneer er smerig werk gedaan moest worden.
overstaan, overstaon, enige tijd blijven staan (bijv. van een lijk, tot de begrafenis).
overstuur, overstuur, aoverstuur, 1. bedorven; 2. verloren; 3. sterven van een jong dier; 4. klonteren van de melk in de uier bij lange tijd niet melken.
overwinnen, overwinnen, 1. een partner leren kennen, ‘aan de haak slaan’; 2. het leven schenken aan een kind (W.-Veluwe).
ozewoud, ozewold, stommeling, sufferd (Apeldoorn).
ozing, heuze, lage kant van het dak (Oldebroek, Wezep).
p.w., peewee, kleinste formaat ei (W.-Veluwe).
paaien, paojen, 1. zeer langzaam lopen; 2. niets doen (W.-Veluwe).
paapje, blauw paapje, blauw paapjen, 1. pimpelmees; 2. heggemus; 3. roodstaart.
paard, peerd, grote vrouw.
paardenbloem, perebloem , paardenbloem (taraxacum officinale).
paardenboon, peerdebonen, soort kleine tuinbonen.
paardenbrood, peerdebrood, roggebrood.
paardengat, peerdegat, peerdebil, kalf met een breed achterdeel.
paardengerei, peerdegrei, paardentuig.
paardenhulp, peerdehulpe, het uitlenen van een paard aan iemand die een extra paard nodig heeft (O.-Veluwe).
paardenklauw, paereklauw, klein hoefblad (tussilago farfara) (O.-Veluwe).
paardenmeester, peerdemeister, 1. veearts; 2. bouwmeester, paardenknecht.
paardenpolei, peerdeblei, pereplei, watermunt (mentha aquatica) (O.-Veluwe).
paardenpoot, peerdepoot, peerdevoet, horrelvoet.
paardenspel, peerdespul, circus (O.-Veluwe).
paardenstaart, peerdestaart, peerdestart, peerdesteert, 1. heermoes (equisetum arvense); 2. holpijp (equisetum fluviatile); 3. schaafstro (equisetum hyemale).
paardenstaart, peerdesteert, grote peerdesteert holpijp (equisetum fluviatile).
paardenstik, peerdestik, paardenbloem (taraxacum officinale).
paardenstruik, peerdenstruuk, taxus.
paasbloem, paosbloem, primula, sleutelbloem.
pad, pad, padde, parre, pärre, 1. pad; 2. kleine man of kleine vrouw; 3. dikke man of dikke vrouw; 4. eigenwijs persoon; paddebobbes, dikke, domme vrouw (W.-Veluwe).
pad-sering, padsering, padseringe, flox.
padden, padden, werkwoord, dwars zijn, nukkig zijn (O.-Veluwe).
paddenkuiken, paddekuuk, 1. dom mens; 2. kikkervisje (W.-Veluwe).
paddenpoep, paadjenpoep, strontje in het oog.
paddenscheet, paddescheet, paddescheete, paddenschiet, paddenschieter, padden, strontje in het oog.
paddenstoel, paddestoel, strontje in het oog.
paddenstoel, parrestoel, paddenstoel.
padderig, padderig, pips, bleek.
pais, peis, pais, puis, (< paix ‘vrede’) peis!(uitroep) genade!; peizen, om genade vragen.
pak, pak, man mit het pak anbulant koopman, marskramer.
pakdoek, pakdoek, pakluier, doek waarin vroeger de zuigeling werd gewikkeld.
pakjesdrager, pakjesdrager, pakkedrager, päksiesdrager, bagagedrager.
pakkage, pakkazie, reisgoed, bagage (O.-Veluwe).
pal, pal, verzameling, menigte (W.-Veluwe).
paletot, palto, palleto, 1. colbertjasje; 2. korte winterjas.
palm, palm, palmstruuk, 1. buxus; 2. taxus.
palmitoor, palmetoor, pallemetoor, 1. omslag, kaft van een boek; 2. stok door schoolmeester gebruikt om kinderen te slaan.
palsteren, palsen, palsteren, paltsen, 1. stappen; 2. moeilijk gaan.
pamperen, pämpelen, 1. omzichtig te werk gaan; 2. zelf dokteren (O.-Veluwe); pamperig, ziekelijk.
panhaal, panhaol, toestel waarmee men de pan boven het vuur hoger of lager kan hangen.
panijs, pan-ies, bom-ijs, ijs waar het water onderuit gelopen is.
panijzer, paniesder, 1. toestel waarmee men de pan boven het vuur hoger of lager kan hangen; 2. het driehoekig plaatje aan de haal(ketting), waarop een pan gezet kon worden.
pannenbier, pannebier, pannenbier, pannefeest, pannevet, pannenfeest, pan, het feest dat gevierd wordt wanneer het hoogste punt bij de bouw bereikt wordt.
pannenkoekje, pannekukie, pannekukien, pannekuuksien, primula, sleutelbloem.
pantoffeltje, pantöffeltjen, pantoffeltje (plant: calceolaria scabisifolia).
panvis, panvis, overschot van de stokvismaaltijd, dat de volgende dag weer op tafel komt (Heerde, Wapenveld).
panvogel, pennevogel, panneveugel , pennevoegel, pinneveugelsje, vlinder.
pap, pap, 1. pap; 2. vla; 3. pudding; iemand de pap zuur ma(o)ken, het iemand moeilijk maken; de pap op hebben, het werk erop hebben zitten; de meeste pap wel (g)egeten hebben, niet lang meer te leven hebben; papbuuk, dikke buik; papklok, klok die slaat om negen uur ’s avonds, de tijd dat er, net voor het slapen, nog een bord pap werd gegeten; papnat, papstip, jus gemaakt van karnemelk.
papel, pape, päppe, tepel.
papenrots, paperotse, päperotse, päpperotse, päpekule, papekulle, papekä, dennenappel, sparappel.
papier, pampier, papier.
pappen, pappen, soppen, het eten zachter laten worden door het in een vloeistof (water, jus, melk) te houden.
pappens, pappens, dikkerd (W.-Veluwe).
pardon, pardon, perdon, perton, onbepaalde hoeveelheid, afdeling, groep, hoop (W.-Veluwe).
parelgort, pellegaste, pellegarste, pellegäste, gort.
parentage, parrementaosie, parrementaotsie, pärmetaotie, familie, verwantschap.
partij, partie, pättie, sommige, verschillende.
pas, passe, te passe wezen, 1. (goed, slecht) gehumeurd, in een bepaalde stemming; 2. in een bepaalde gezondsheidstoestand.
passelijk, passelijk, kieskeurig (W.-Veluwe).
pastoorshemd, pastoorshemp, vel op gekookte melk.
patat, petätter, oplawaai, oorvijg (O.-Veluwe).
patjakker, poetjakker, gemene kerel, deugniet, smeerlap (O.-Veluwe).
patrouille, petroelie, ongeordende troep (O.-Veluwe).
pechten, pechten, 1. hijgen; 2. zuchten, steunen.
peel, peel, haarband.
peg, peg, houten wig.
pekel, pekel, 1. gierige vrouw; 2. bazige, lastige vrouw; pekelhering, 1. lastige man; 2. pinnige vrouw (W.-Veluwe).
pelerine, pellerien, pelderien, omslagdoek, over de mantel heen gedragen.
peluw, peul, peule, peuln, peulewe, peuleve, peuling, peulige, , peluw (1. langwerpig kussen; 2. deel van een ploeg).
penitentie, pienetentie, penitentie, straf (O.-Veluwe).
pennensnijder, pinnesniejer, 1. pennensnijder; 2. vrek, gierigaard (W.-Veluwe).
pens, pens, panse, pänse, pense, pins, 1. (dikke) buik; 2. maag; 3. lichaam.
pensen, pensen, afranselen.
pensig, pensig wezen, pensig wezen, te veel gegeten hebben.
penwortel, pennewortel,  peenwortel, penwortel, wortel die recht naar beneden gaat.
pepermunt, paeperemunt, peperemunt, peepmunt, pemunt, pepmunt, pipperemunt, pepermunt
perceel, peseel, perseel, van perseel wezen, van streek zijn; een raor pe(r)seel, raar persoon.
perikel, perikelen, zorgen, moeilijkheden.
permitteren, permenteren, permitteren, toestaan (W.-Veluwe).
perzik, pierik, parzik , pierke, pirk, pirke, pirkse, pirrik, perzik.
perzikblad, perzikblad , perzikkruid (polygonum persicaria) (Elspeet).
petroleum, petereulie, peterolie, petreulie, petrölie, petrolie, pietereu, petroleum.
pettenzondag, pettezondag, bijzondag (tweede kerstdag, tweede paasdag).
peul, poel, peul.
peuter, peuter, niet peuter, 1. niet gemakkelijk; 2. niet pluis, niet fris; 3. niet zachtzinnig.
pezerik, pezerik, peesderik, geslachtsdeel van een mannetjesvarken of stier, gebruikt om zaag e.d. mee in te vetten.
pichegru, pezegruun, zelfstandig naamwoord, (< Pichegru) eigenwijs, apart figuur (O.-Veluwe).
piel, piel, 1. sukkel, sufferd; 2. hoop; 3. penis; 4. pijl.
pielak, pielak, naaktloper (Apeldoorn).
pieleend, pielente, piele , eend; pielenvet, eendenvet; er zit pielenvet in (het eten), (uitdr.) er zit weinig vet in.
piemelen, piemelen, zeuren, zaniken (O.-Veluwe).
piepappel, piepappel, 1. jonge vrucht van de aardappel; 2. valappel.
pieper, piepel, pieper, 1. aardappel; 2. fluitekruid.
pieren, pieren, zie piezeken.
pierensteek, pierstaek, pierstee, wormsteek.
pierenverschrikker, piereverschrikker, borrel.
pierig, pierig, pierderig, 1. wormstekig; 2. bleek uitziend; 3. armetierig (bijv. een plant die niet groeit).
pieriken, pieriken, pierken, zie piezeken.
pierkruid, pierkruud, boerenwormkruid (tenacetum vulgare) (O.-Veluwe).
piermottig, piermottig, pierrotterig, pierroterig, 1. wormstekig; 2. bleek uitziend.
piester, piester, broek met gulp.
piet, bonte piet, scholekster.
piets, pietse, 1. kleine zweep; 2. grote hoeveelheid; pietsen, afbeulen van paarden.
pieziken, piezeken, puzeken, pierken, pieriken, pieren, priegelen, peuteren, ook: langdurig bezig zijn met eten op het bord, voordat je het in je mond stopt.
pijl-en-boog, pielebaoge, pieleboog, (pijl en) boog.
pijlkruid, pielkruud, duizendknoop (polygonaceae) (Velp).
pijnkeutel, pienekeutel, pieneköttel, 1. preutse man of vrouw; 2. gierigaard, vrek.
pijp, piepe, peep, pupe, puppe, puup, puupe, pijp, peupe (Doornspijk, Nunspeet); de piepe kats leeg hebben, helemaal op zijn; puupschoft, rookpauze..
pijp, piepies, pijpenstro (molinia caerulea) (Oene).
pijpbroek, piepbroek, piepebroek, manchesterbroek (W.-Veluwe); naor de piepebroek, om zeep, het hoekje om (W.-Veluwe).
pijpendop, piependöppien, kleine jongen of klein meisje.
pijpenkop, pupekop, pupenkop, pupekoppe, pupekruud, pupenkoppe, vingerhoedskruid (digitalis).
pijpensmeel, pupesmeul, pijpenstrootje (molinea coerulea) (W.-Veluwe).
pijpjekruipen, piepjekrupen, verstoppertje spelen.
pijpjesmuts, piepiesmutse, knipmuts.
pijpschuimer, piepenscheumer, pijpenrager (O.-Veluwe).
pik-de-mouw, pik-in-de-mouwe, kracht (Apeldoorn).
pikant, piekaantig, geïrriteerd, nijdig, boos (W.-Veluwe).
pikhaan, pikhaontje, broodhaantje op een palmpasenstok.
pikker, pikker, vinger (W.-Veluwe).
pikker, pikkerd, kind of dier dat niet wil groeien (W.-Veluwe).
pikkruid, pikkruud, kleefkruid (galium aparine).
pikpoten, pikpoten, sterven, doodgaan van dieren (W.-Veluwe).
pil, pil, pille, 1.dikke snee brood; 2. roggebrood.
pil, pillen, zaad van de grote weegbree (plantago major) (O.-Veluwe).
pilobroek, pilo broek, pilose broek, broek van pilostof of van mollenvellen.
pin, pin, 1. sigaar (Wageningen, sigarenmakersvaktaal); 2. deel van de deurvergrendeling; 3. wagenhaak; 4. gierigaard, vrek; 5. pen; van z’n pinnetje gaon, flauwvallen.
pin, pin, pinne, pinwortel, penwortel, wortel die recht naar beneden gaat.
pin, pinne, venijnige vrouw (O.-Veluwe).
pindraad, pindraod, prikkeldraad.
pingel, piengels, bok met piengels, bokje springen.
pinhout, pinholt, elzenhout (daarvan werden *pinnen gemaakt).
pinksterbloem, pienksterbloem, pienksterbloeme, pinksterbloem, 1. pinksterbloem (cardamine pratensis); 2. gele lis (iris pseudacorus).
pinksteren, Piensteren, Pinksteren (W.-Veluwe).
pinnen, pinnen, latten of stokken in de *wim(me) waar worsten, spek e.d. gehangen werden.
pinnenpaffer, pinnenpaffer, sigarenmaker (Wageningen).
pinnig, pinnig, zuinig (O.-Veluwe).
pinpol, pinpollen, heggenrank (bryonica cretica).
pinzweer, pinzweer, steenpuist.
pionkeren, pionkeren, klagen, zeuren (O.-Veluwe).
piot, pieten, luizen; pietenkam, fijne kam, luizenkam.
pis, pis, snelle pis, broek met gulp (kwam in plaats van de *klepbroek).
pisdoek, pisdoek, pislap, luier.
pisgriet, Pisgriete, Sint-Margriet, 20 juli.
pispotjes, pispotjes, pispotties, pispötties, piespotjes, 1. akkerwinde (convolvulus arvensis); 2. heggenrank (bryona cretica); 3. haagwinde (calystegia sepium) ; 4 akkerhoornbloem (cerastium arvense).
pissebed, pissebed, pissebedde, pisseberre, pissebed (insect).
pit, pit, pitte, 1. pit; 2. het binnenste weefsel van vlierhout; 3. likdoorn.
pitjeskaas, pitjeskaas, komijnekaas.
plaathums, plaotheumes, 1. krekel; 2. vies, zwart persoon.
plaats, plaatse, plaots, boerderij, hofstede, landgoed.
plaats, pluts, plaatsje, binnentuin.
plag, plakken, heideplaggen (gebruikt als brandstof).
plak, flakke, plak, snee (O.-Veluwe).
plak, plakkien, plassien, 1. snee brood; 2. bolletje.
plakbolletjes, plakböllegies, kleefkruid (galium aparine).
plakkruid, plakkruud, 1. kleefkruid (galium aparine); 2. klit (arctium).
plank, planken, (grote) voeten (spottend).
plas, pliets, dunne snee brood.
plas, fles, flesse, fluus, veenplas.
platje, platje, platte, lesbienne.
platte boon, platte bonen, platte peters, tuinbonen
plattebuiskachel, plattebuuskachel, soort kolenkachel.
platters, plaeters, (grote) voeten (spottend).
plee, plee, 1. toilet; 2. separaat bouwsel met daarin het toilet, meest bij een boerderij.
pleerijzer, pleeriezer, troffel.
plenteren, plenteren, plenzen (O.-Veluwe).
plets, plätze, iemand die veel eet, veelvraat.
pleur, pleur, bakkie pleur, slappe koffie.
pleuris, fleuris, pleuris, borstvliesontsteking (W.-Veluwe).
plietsen, plietsen, 1. maaien met de zeis; 2. rondzwerven (W.-Veluwe).
ploegdrijvertje, ploegdrievertje, kwikstaart.
plokken, plokken, hoesten.
plompeblad, plompeblad, 1. (witte) waterlelie (nymphaea); 2. gele plomp (nuphar lutea).
plompen, plumpen, 1. plonsen; 2. plempen.
plug, plug, persoon (meestal in ongunstige betekenis) (W.-Veluwe).
pluim, pluum, aar van de lisdodde.
pluis, pluus, pluusjes, pluzen, pluzies, wilgenkatjes, de vruchtpluizen van wilgen.
pluis, pluus, hoop afval, dierlijke mest, bladeren, modder (uit sloten); pluusmest, gemengde mest, compost; pluushoop, pluishoop, mesthoop, mestbult, mestvaalt; pluzen, 1. de mest vermengen; 2. de mest uitstrooien, uitrijden.
pluisterig, pluusterig, pluizig.
pluk, pluk, hoeveelheid.
plukvet, plukvet, vet rond nieren of darmen, reuzel.
plut, plut, pliet, plietsje, (stomp) mes.
pochel, pokkel, 1. lichaam; 2. rug; 3. bult; 4. vracht; zich niet goed in de pokkel voelen, zich niet lekker voelen; wat in de pokkel hebben,, een ziekte onder de leden hebben; 2. rug.
podde, podde, 1. dikke vrouw; 2. dikke man; 3. lichaam; 4. narigheid; zich niet goed in de podde voelen, zich niet lekker voelen; in de podde zitten, niet willen groeien.
poddebas, poddebas, poddekeu, poddekuken, poddepens, podder, porre, smeerpoets.
podden, podden, 1. kwijnen; 2. te dicht bij een warme kachel zitten.
podderig, podderig, 1. pips, bleek; 2. een ziekte onder de leden hebbend; 3. smoezelig, smerig; 4. armetierig (bijv. een plant die niet groeit); 5. nat (weer).
poeha, [drukte], behei, 1. heibel; 2. drukte.
poel, poel, 1. bult; 2. eend.
poelepetaat, poelepetater, poelepetater, pullepetaot, (< fr. poule pintade) 1. parelhoen; 2. schreeuwlelijk (O.-Veluwe).
poelsering, poelsering, flox.
poemel, poemel, 1. dikke vrouw; 2. dikke man.
poen, poen, buil (op het hoofd).
poep, poepe, (< du. Bube) seizoensarbeider (grasmaaier), niet alleen uit Duitsland, maar ook uit de streek zelf die elders ging maaien.
poepappel, poepappel, 1. galappel; 2. dennenappel, sparappel; 3. kleine vrucht van de aardappelplant.
poepdoos, poepdeus, poepdeuze, toilet.
poeperij, poeperie, poeperieje, diarree.
poepje, poepie, poepoog, strontje in het oog.
poeplap, poeplappe, luier.
poes, puus, poes (W.-Veluwe).
poesten, puusten, pusen, 1. hijgen; 2. klagen; 3. pijn doen; 4. iets met moeite doen.
poester, poesterd, smeerlap (O.-Veluwe).
poesterig, poesterig, 1. kortademig; 2. smoezelig, smerig; 3. miezerig, druilerig (weer); 4. verzadigd van eten.
poet, poeten, oogdrek, slaap in de ooghoeken.
poetelen, poetelen, knoeien, plassen, bevuilen; poetelkoent, slordige vrouw (W.-Veluwe).
poëtenbijbel, poetebiebel, oude versie van de Statenvertaling, waarin ‘poëten’ voorkomt i.p.v. ‘dichters’ (Hand. 17:28).
poeterig, poeterig, 1. humeurig; 2. vies, ongewassen (O.-Veluwe).
poeterkei, poeterkeie, grote veldkei (O.-Veluwe).
poetzak, poetzak, smeerpoets (O.-Veluwe).
poezelig, poezelig, niet schoon, niet fris (W.-Veluwe)
pofstrik, pofstrik, vlinderstrik.
pokdalig, pokdellig, pokdalig.
poken, poken, 1. onrustig bezig zijn; 2. geslachtsgemeenschap hebben.
pokkelen, pokkelen, zwoegen (O.-Veluwe).
pol, pol, polle, 1. groep, aantal; 2. bundel planten met wortels eraan; 3. grote hoeveelheid; pol(le) stront, grote hoeveelheid ontlasting; een polle doen, behoefte doen.
polderen, polderen, 1. lopen door klei of modder; 2. moeizaam omspitten van natte, zware grond (O.-Veluwe).
pols, pols, polsstok.
polsklokje, polsklokkie, polsklöksien, horloge.
polsmoe, polsmu, erg moe (O.-Veluwe).
polsteren, polsteren, 1. met grote stappen aan komen lopen; 2. moeilijk lopen door sneeuw of modder (O.-Veluwe).
pombes, pombees, 1. kruisbes; 2. klapbes.
pompbak, pompbak, pombak, pompebak, gootsteen(bak).
pompen, pompen, hoesten.
pompenboom, pompenboom, pompenslaegel, pompzwengel.
pomper, pomperd, mooie koe.
pomphok, pomphokke, pomphokke, (Doornspijk, Oldebroek, Elburg, elders geut(e)), 1. een al dan niet afgescheiden ruimte, meestal op de deel, die gebruikt werd voor boenen, schrobben en wassen; 2. ruimte op de deel waar gekarnd werd en waar het melkgereedschap bewaard werd.
pompkojak, pompkojak, water uit de pomp.
pompoen, pompel, pompoen.
pomproos, pomproze, pioenroos (Nunspeet).
pompstaart, pompstart, pompzwengel.
pompwortel, pompwortel, zomerwortel, waspeen (O.-Veluwe).
ponder, ponder, punder, 1. weegschaal met twee ongelijke armen; 2. (doorgaans in meervoud) gewicht van een kettinguurwerk.
ponderboom, polderboom, ponderboom, lange paal of balk over een wagen met hooi.
ponderen, punderen, op de hand schatten van het gewicht (O.-Veluwe).
pongel, pongel, zak (O.-Veluwe).
pony, poenie, pony.
pook, pook, pooke, pork, pörk, pörke, pörkiesder, pook; de pook hangt stief achter de kachel/ lich hard achter de kachel, het vriest heel hard. Zie ook poken.
popje, pöpken, zuigeling.
poppelig, poppelig , benauwd, kortademig (W.-Veluwe).
poppenblad, poppeblad, weegbree.
poppenschool, poppeschool, kleuterschool (W.-Veluwe).
populier, poppelier, poepelier, populier, peppel (Wezep), poepelier (Nunspeet).
populierboom, peppelboom, pappel, päppel, populier, peppel.
pork, pork, pörk, pörke, peuter.
pork, purk, 1. kleine man of kleine vrouw; 2. pudding; 3. vla.
porken, porken, pörken, purken, 1. porren; 2. peuteren.
porren, porren, kwijnen.
portland, portland, potland, bepaald soort cement, bereid door het branden van een mengsel van kalk en leem, vooral gebruikt voor vloeren. Vandaar ook: portland(er)vloer(e), cementen vloer.
post, pos, poste, post, (afrasterings)paal; postenholt, hout voor de afrastering (O.-Veluwe).
post, possen, posten, dikke benen.
pot door mekaar, pot-deur-mekare, pot-deur-mekäre, stamppot.
potage, potaogie, voedsel.
potduister, potduuster, pikdonker.
poteren, poteren, er vandoor gaan (O.-Veluwe).
poteten, pot-eten, middageten.
potheul, potheul, duiker, buis om water onder een weg door te voeren.
pothoer, pothoer, prostituee (W.-Veluwe).
potje kak, potje kak, strontje in het oog.
potkachel, potkachel, soort kolenkachel.
potkeu, potkeu, smerig varken (in een potstal) (W.-Veluwe)
potkoker, potkaoker, 1. pantoffelheld; 2. liefkozend gezegd tegen kind dat wil helpen; 3. eigengereid persoon (O.-Veluwe).
potlijster, potliester, 1.vrouw die niet al te schoon is in haar werk; 2. iemand die opvalt door het gedrag; 3. smerig kind; 4. (gevangen en voor consumptie bestemde) lijster; 5. lafaard (W.-Veluwe); 6. wijs, parmantig kind; 6. huismus (O.-Veluwe).
potlijven, potlieven, uitpuilen of verzakking van de baarmoeder bij koe of zeug; potlievig wezen, te veel gegeten hebben.
potloden, potlooien, 1. ongehuwd samenwonen; 2. poetsen van de kachel.
potmezel, potmezel, toverkol.
potos, potos, 1. voor eigen slacht bestemde os; 2. stille reserve, spaargeld (W.-Veluwe).
potroos, potroze, pioenroos.
potsmet, potsmit, roetaanslag in de kachel.
potstamper, potstampertje, kleine man of kleine vrouw.
praam, praam, net, bijdehand (W.-Veluwe).
praathoorn, praothoorne, praotkabel, telefoon.
praatijzer, praotiezer, 1. telefoon; 2. microfoon.
praats, praots, spraakzaam, mededeelzaam (O.-Veluwe).
prakkeseren, prakken, prakkizeren; prakkezaosie, 1. gepieker, getob; 2. financiële moeilijkheid.
prater, praoter, 1. prater; 2. bezoeker (O.-Veluwe).
prater, praoterd, mond (misprijzend bedoeld).
pratten, pratten, prätten, 1. dutten, soezen; 2. slecht gedijen; 3. mokken, tegenspreken; 4. zeuren; 5. dwingen, drenzen van kinderen; pratstoel, comfortabele stoel, om een middagslaapje in te doen.
prauw, praaw, schram.
preekberend, praekeberend, praekebuul, zedeprediker (O.-Veluwe).
preekboek, prekenboekien, bundel preken, meestal van de oudvaders, bijv. *Smietevelt.
prengelen, prengelen, pingelen, afdingen (W.-Veluwe).
present, present, gezond.
presenteerblad, presenteerblad, presenteerblägien, prissenteerblad, 1. presenteerblad; 2. klep van een klepbroek.
preuts, preutsig, preutserig, preuts.
preuze, preuze, 1. (znw.) rommel, janboel; 2. grote hoeveelheid; (bn.) 3. veel (O.-Veluwe).
priemel, priemel, 1. klein ventje; 2. kleine hoeveelheid (O.-Veluwe).
priemelen, priemelen, prieuwelen, prievelen, priegelen, ook: langdurig bezig zijn met eten op het bord, voordat je het in je mond stopt.
priemelnaakt, priemelekenakend, priemelekenaokend, priemekenakend, priemelijk nake, spiernaakt.
priesteren, priesteren, 1. op iemand neerzien; 2. heen en weer lopen, ijsberen; een koe begeleiden langs de kanten van de weg, om daar te laten grazen (door vrouwen en kinderen) (W.-Veluwe).
prikhout, prikhout, hulst (ilex aquifolium) (W.-Veluwe).
prikkel, prikkel, prikker, stekel, doorn.
prikkel, prikkel, prikkels, 1. kleefkruid (galium aparine); 2. klit (arctium).
prikkelblad, prikkelblad, prikkelbloem, hulst (ilex aquifolium).
prikkelbrem, prilbrem, stekelbrem (Nunspeet).
primula, primela, primelaor, primula, sleutelbloem.
prinsessenboon, prinsessebonen, sperziebonen
proesten, pruusten, 1. hoesten; 2. niezen; 3. klagen.
proeven, preuven, pruven, 1. proeven; 2. nippen, bedachtzaam drinken; met de tonge pruven, likken.
proever, preuver, preuverd, pruverd, dronkelap.
profijt, perfiet, profijt (O.-Veluwe).
profijtelijk, prefietelijk, 1. parmantig (W.-Veluwe); 2. zuinig; 3. heel netjes, precies (O.-Veluwe).
pronkbloeier, pronkbluujers, pronkers, (witte) pronkbonen.
pronkerwt, pronkaarte, lathyrus (O.-Veluwe).
pront, proent, prompt, nauwkeurig (W.-Veluwe).
propeller, propellertje, vlinderstrik.
provontie, provontsie, lef, durf, verbeelding (W.-Veluwe).
pruilen, proelen, pruilen (O.-Veluwe).
pruilen, prulen, 1. (uit)puilen; 2. pruilen.
pruim, pruum, pruumpje , pruumpjen, plukje pruimtabak; gien pruum veur een maand vol zeggen, niets (willen) zeggen.
pruimtabak, pruimtabak, (spottend) andijvie.
pruisische koe, prusische koe, geit (O.-Veluwe).
prunus, breunes, breuneshout, vogelkers, prunus, vuilboomhout, sprekelhout (Putten).
prut, preut, 1. bezinksel in de koffie; 2. vent, kerel.
prut, prot, koffiedik, koffieprut (Putten).
prut, pröttel, pruttel, rommel, troep (O.-Veluwe).
prutten, protten, pröttelen, mokken, chagrijnig wezen.
psalm, zalm, psalm; zalmpje, psalmversje (W.-Veluwe).
pudding, puddik, pudding, purrik, purring, 1. pudding; 2. vla.
puin, puin, puun, 1.kweekgras (triticum of elymus repens); 2. fijn soort muur (onkruid); 3. onkruid in het algemeen; puinen, punen, onkruid verwijderen.
puisterig, puusterig, 1. pokdalig; 2. klagerig, tobberig; 3. vol van het eten.
puls, puls, 1. emmer aan een touw; 2. gieremmer.
pulsterig, pulsterig wezen, pulsterig wezen, te veel gegeten hebben.
pummel, pummeltjen, pakje, zakje (brood) (O.-Veluwe).
puntdraad, puntdraod, prikkeldraad.
puntelijk, puntelijk, 1. puntig, spits toelopend; 2. middelmatig; 3. secuur, precies (W.-Veluwe).
punten, punden, punten, draden afhalen van bonen.
puntkool, puntkool, spitskool.
putter, puttersje, distelvink (W.-Veluwe).
raakkuil, raakkoele, raokgat , raakkeule, raakkule, raakkolk, raokkolk, het gat in de vloer waarin (heel vroeger) het open vuur brandde.
raam, raam, zelfstandig naamwoord, 1. sprong (een raam nemen); 2. houder voor eieren.
raam, raam, bijvoeglijk naamwoord, buitengewoon, verbazend (W.-Veluwe).
raam, raamt, raomt, raam (rond Nijkerk).
raamdorpel, raomdurpel, vensterbank.
raap, raap, raape, rapese knol, rabeseknol, rabesknol, knolraap.
raap, reuven, knolraap.
raasdonders, raasdonders, raaslanders, kapucijners.
rabat, rabat, rebels, tegen de draad in (O.-Veluwe).
rabbelen, rabbelen, kletsen, druk praten (W.-Veluwe).
rachel, rachel, slijm.
rachelen, rachelen, 1. mopperen, schelden, te keer gaan; 2. oneerlijk bij elkaar scharrelen (O.-Veluwe); 3. rochelen.
rachen, rachen, rochelen.
rad, rad, bijvoeglijk naamwoord, 1. vlug, handig; 2. lenig.
rademaker, roumaker, wagenmaker.
radje kuilen, räädjen kulen, spel waarbij kinderen kopjeduikelen en tegelijk elkaars enkels vasthouden.
rafel, reifel, 1. draad aan bonen (O.-Veluwe); 2. rafel; reifelen, 1. draden afhalen van bonen; 2. rafelen; 3. uithalen van een breiwerk; reifelig, rafelig
rafelen, rafelen, draden afhalen van bonen.
rafelen, refelen, rafelen; refelig, rafelig.
rafelen, riefelen, reven, draden afhalen van bonen.
ragebol, ragesbol, roegebolle, raovesbol, ragebol (ook in de betekenis: verwilderd haar).
rakel, rakel, räkel, raokel, räkeliezer, raokeliezer, kachelpook.
rakelpot, rakelpot, aardewerken pot in de vloer, met een tegel af te dichten, waarin ’s nachts het vuur werd gedaan.
ram, ram, rammelaar, rammelaor, rem, remmel, mannetje van een konijn; rammelig, tochtig zijn van hazen of konijnen.
rammelen, rammelen, remmelen, reppelen, repelen, paren van hazen of konijnen; remmelig, tochtig zijn van hazen of konijnen.
ranken, rangen, draden afhalen van bonen.
rap, rap, gebarsten; rapklomp(e), klomp met een barst; mit de rapklomp(e) lopen, de vroedvrouw halen (O.-Veluwe).
rappel, raplement, rappelement, rabbelement, standje, berisping.
rappen, rappen, rammelen (van aardewerk) (O.-Veluwe).
rapperig, rapperig, verwaarloosd (O.-Veluwe).
rasp, raspel, rasp ; raspel(e)n, 1. raspen ; 2. ergens schurend langs strijken.
raspen, raspen, rochelen.
rassel, rassel, laaggelegen, vochtig weiland.
rat, rot, rotte, rat.
ratel, räötel, raotel, rätel, mond (misprijzend bedoeld).
ratelaar, raotel, raotelaor, esp, ratelpopulier.
ratelen, rettelen, 1. ratelen, babbelen, kletsen; 2. rammelen (W.-Veluwe).
ratsen, ratsen, rotsen, wegkapen, stil wegnemen, gappen (W.-Veluwe).
rauwelaar, rauwelaar, rauwleer, brutale jongen (W.-Veluwe).
recht, recht, het recht alleen hebben, het rijk alleen hebben (W.-Veluwe).
recht, rich, richt, kort; richtste weg, kortste weg.
recht-op-en-neertje, recht-op-en-neertje, borrel.
rechtevoort, rechtevoort, 1. eigenlijk, eerlijk gezegd; 2. tegenwoordig.
rechtvaardig, rechtveerdig, rechtveerdig haor naar voren gekamd haar (W.-Veluwe); rechtveerdig lopen, rechtop lopen (W.-Veluwe).
rechtvaardigen, rechtveerdigen, het huuswark rechtveerdigen, het huis schoon houden (W.-Veluwe).
reden, rejen, fabriceren (tot een eindproduct); uut oppe rejen, naar aanleiding van.
reden, reien, reien, uutreien, eutreien, opreien, 1. (het haar) kammen; 2. (het haar) opmaken; 3. gereedmaken.
ree, ree, 1. klaar; 2. (van een vrouw) flink, goed, handig; 3. in confectie gemaakt; 4. brutaal; reemaken, 1. (het haar) kammen; 2. (het haar) opmaken; 3. klaar, gereed maken; reeboksen, klaarmaken.
ree, reeste, de reeste weg, de kortste weg.
reekam, reikam, reikamme, haarkam.
reep, räpe, buik.
reep, reep, reepe, reeptouw, touw.
regen, raegen,  reigen, regen (O.-Veluwe); raegentuter, grutto; cocksiaanse regen, ‘gereformeerde’ regen: fijne regen, motregen; reigen (Doornspijk).
regenfluiter, regenfluiter, raegentuter, 1. wulp; 2. merel; 3. grutto.
rei, rei, uut de rei hebben, kwaad op elkaar zijn (W.-Veluwe).
rek, rek, rekke, zitstok voor vogels, m.n. kippen.
rek, rik, rikke, rikkige, rikkinge, 1. rek; 2. zitstok voor vogels, m.n. kippen; 3. afrastering; rikkedraod, rasterdraad; rikkeposte, omheiningspaal.
rek, rikken, 1. sporten, de dwarse verbindingen tussen de stoelpoten; 2. afrastering;
rekendag, rekendag, betaaldag, dag waarop openstaande rekeningen betaald werden.
rekken, richelen, africhelen, ofrichelen, rikken, afrikken, ofrikken, afrasteren.
rekken, rikken, werkwoord, 1. op stok gaan. 2. afrasteren. Zie ook richelen.
rekker, rekkers, elastische kousenbanden.
rementen, rementen, ravotten (O.-Veluwe).
repel, reupel ,  reppel, repel, stalpaal (W.-Veluwe).
repelen, repelen, reppelen, 1. bespringen van koeien als ze tochtig zijn; 2. stoeien(O.-Veluwe).
reper, reuperd, 1. iemand die alles van pas komt; 2. vrouwenjager (O.-Veluwe).
reuk, reuk, reukie, reukwater, reukwärk, ruukspul, ruukwater, , 1. parfum; 2. eau de cologne.
reukelen, reukelen, een wind laten.
reumatiek, rimmetiek, reumatiek; krematiek (W.-Veluwe).
reupen, reupen, reupelen, 1. geslachtsgemeenschap hebben (van dieren); 2. bespringen van koeien als ze tochtig zijn.
reut, reut, reute, menigte (W.-Veluwe).
reutel, reutel, mond (misprijzend bedoeld); reutelen, mopperen, brommen.
reuzenwaterplant, reuzewaoterplant, groot springzaad, (reuzen)balsemien (impatiens noli-tangere).
rib, ribben, balken aan het plafond.
ribbel, ribbel, vetkwab.
ribbenkast, ribbekast, ribbekaste, 1. (deel van het) geraamte; 2. lichaam; ribbensmeer, pak slaag.
ribbezakken, ribbezakken, 1. hinderlijk luidruchtig bezig zijn; 2. bekvechten, schelden; 3. zeuren; stoeien.
ridderpol, ridderpolle, ridderstronken, ridders, 1. ridderzuring (rumex obtusifolius); 2. ridderspoor (consolida regalis of delphinium consolida).
riebel, riebel, in orde (O.-Veluwe).
riebel, riebels, koorts.
riebelen, riebelen, bibberen, beven of rillen van kou, angst of koorts; riebelig, beverig.
riegelen, riegelen, doorlaten van stof, zand e.d. tussen de hand of door een kier (O.-Veluwe).
riegelen, rugelen, morsen van graan, korrels, zand e.d door kieren of reten (O.-Veluwe).
riet, reet, riet (ten O. van Apeldoorn).
rietkip, rietkiep, waterhoen (Bunschoten-Spakenburg).
rietvink, rietvinkje, kleine karekiet (acrocephalus scirpaceus) (W.-Veluwe).
rij, rieje, 1. rij; 2. meetlat, in de bouw gebruikt; het mit mekare in de rieje houwen, het goed met elkaar kunnen vinden (O.-Veluwe).
rijf, rief, rijf, 1. hooihark; 2. rasp.
rijglijf, rieglief, korset.
rijm, riem, riep, rijp aan bomen en struiken.
rijmgat, riemgat, sleutelgat.
rijp, riep, riepe, geslachtsrijp; prume bint eerder riepe as wottels, meisjes zijn eerder geslachtsrijp dan jongens.
rijs, ries, rieze, 1. boomtak, twijg 2. collectief: rijshout, dunne takken; riezebos, takkenbos, bos rijzen; rieze(n)miet(e), 1. stapel takkenbossen; 2. opslagplaats van brandhout.
rijst, riest, wilde riest, perzikkruid (polygonum persicaria) (Ermelo).
rijven, rieven, raspen.
rikraden, rikraojen, 1. overleggen, nagaan; 2. schatten.
ril, rillen, vetkwab.
ril, ril, rille, zelfstandig naamwoord, 1. groeve, vore; 2. verhoging, plooi; (bn.) 3. onhandelbaar, wild (van paarden); 4. wild, lichtzinnig.
rillerig, rilderig, rillerig, kil (weer).
rim, rim, plank waar iets op gezet wordt, bijvoorbeeld de aanrechtplank.
rimpel, rumpel, 1. rimpel; 2. plooi.
ring, rink, ring. Ook in samenstellingen: rinkvinger.
ringelwikke, ringelwik, vogelwikke (vicia cracca) (W.-Veluwe).
rispel, [straf], rispel, berisping (O.-Veluwe).
rispen, repsen, boeren, oprispen.
rispen, rispen, rochelen.
risseplis, risseplis, niet volgens de risseplis, niet zoals het hoort (O.-Veluwe).
rist, riest, reeks of rij van gelijksoortige voorwerpen of personen (W.-Veluwe).
ristklaver, riestklever, steenklaver.
rit, rit, 1. mollengang, muizengang; 2. pad dat door een haas gevolgd wordt; de rit op, de hort op (Putten).
rits, rits,  rizze, perzikkruid (polygonum persicaria) (W.-Veluwe).
ritsen, ritsen, vluchten, weglopen. (W.-Veluwe).
robijntje, robijntje, kneu (Barneveld).
roebol, roobol, roebol, heermoes (equisetum arvense).
roede, roe, roei, roede, 1. lengtemaat (3,77 meter) of oppervlaktemaat (vierkante roe, ruim 14 m2 tot 16 m2); 2. paal van een hooiberg; 3. twijg
roef, roef, kap van een klomp.
roekoeën, roekoeren, koeren, geluid dat duiven maken.
roeper, roeperd, mond (misprijzend bedoeld).
roer, roer, 1.steel van een pijp; 2. geweer (vooral in samenstellingen).
roeren, reuren, (om)roeren.
roerige winter, reurige winter, zachte winter, kwakkelwinter.
roerom, reur-um, dikke pannenkoek.
roes, ruus, 1. roes; 2. schatting; ruzen, 1. schatten; 2. kopen en verkopen van dieren zonder ze te wegen.
roesje, roeseltjen, ruche.
roestig, roesterig, roestig.
roets, roets, de roets op, de hort op (W.-Veluwe).
roezen, roezen, 1. (van de wind) loeien, te keer gaan; 2. schatten; in de roeze, bij schatting.
roezen, ruzen, 1. schatten; 2. kopen en verkopen van dieren zonder ze te wegen.
rogge, rog, rogge.
roggebloem, roggebloeme, korenbloem (centaurea cyanus).
roggebroodje, roggebreudjen, veldbies (luzulla) (O.-Veluwe).
roggemik, roggemik, brood van tarwebloem en roggemeel.
roggemoei, roggemeu, kinderschrik uit het volksgeloof (W.-Veluwe).
roggen, roggen, roggens, 1.bruinbrood (geen roggebrood) van roggemeel; 2. tarwebrood.
roggepruim, roggeprume, klein soort pruim die tegelijk met de rogge rijp is (O.-Veluwe).
roggeteunis, roggeteunis, roggebrood.
roggewinde, roggewinde, zwaluwtong (polygonum convolvulus) (Wapenveld).
rok, rok, zelfstandig naamwoord, 1. rok; 2. speling in een wiel.
rok, rok, bijvoeglijk naamwoord, bot.
roken, roken, verwaaien van zand of stuifmeel (W.-Veluwe).
rokje, rokje, gordijntje onder de schoorsteenlijst (W.-Veluwe).
rollen, trulen, rollen (W.-Veluwe).
rolvuur, rolvuur, dwaallicht, uit het volksgeloof (W.-Veluwe).
romeslaper, romeslaper, meikever (Elspeet).
rond-eten, rond-eten, het recht overal te mogen aanschuiven (voor herders en (ongetrouwde) schooljuffrouwen, de laatsten bij de gezinnen van hun leerlingen) (W.-Veluwe).
rondommer, roendummer, rondumme, 1. hele snee brood; 2. dikke snee brood.
ronselen, ronselen, 1. scharrelen, handelen; 2. verkwanselen.
rood, rooie, rode; de rooie(n) (hebben), de rooie loop (hebben), de rooie vlag uut hebben hangen, de rooie waeke (hebben), ongesteld (wezen); rooie koorts, roodvonk; rooie steen, baksteen.
roodaarde, rooi-eerde, poetsmiddel voor gebruineerd koper, gemaakt van rood poeder vermengd met water.
roodolm, rodolm, ijzerhoudend water.
roof, reufien, roofje, dun korstje op een wond.
rookgoed, reukensgoed, reukerieje, rokerieje, rookwaren.
rookverdrijver, rookverdriever, zwarte ijzeren kast boven het haardvuur (onder de schoorsteen).
room, room, 1. room; 2. (verouderd) melk.
roos, roos, roose, 1. zware verkoudheid; 2. ontsteking (in de mond).
roosteren, reusteren, 1. roosteren; 2. krijgen, voordeel behalen (W.-Veluwe).
roppen, roppen, rukken, trekken; ropnaegel, ingescheurde nagel.
rossen, rotsen, 1. mengen; 2. hardhandig wassen (Putten); 3. zie ratsen.
rots, rots, rotse, zie dennerots(e).
rouwmaker, roumaker, doodskistmaker (Putten).
roven, roven, uiteenwaaien (W.-Veluwe).
rozig, rozig, 1. ontstoken (van een wond); 2. koortsig, vurig.
rozijn, gezing, rozijn (W.-Veluwe).
rug, rug, fraank op z’n rug hebben, lui zijn, geen zin in werken hebben (W.-Veluwe); het aan de rug hebben, kuren hebben, uit zijn humeur zijn; de rug er tegenan zetten, flink doorwerken (W.-Veluwe).
ruggelings, rugges op, achteruit, ruggelings; rugges uut, terug (W.-Veluwe).
ruggenstreng, ruggestrank, ruggenwervel; ruggenstrenge, ruggengraat (O.-Veluwe).
ruid, roe, roe in de kleren, slordig gekleed; roebokke, roebuis, sloddervos, slordig gekleed persoon.
ruig, ruug, ruig, wild, onbesuisd; ruug in de buul, royaal, gul (W.-Veluwe); ruge grond, onbewerkte, braakliggende grond (Lunteren).
ruig, ruugje, pluisje (W.-Veluwe).
ruigijzel, roe-iezel, roe-issel, roewiezel, roewgiezel, ijzel, rijm, rijp; roewiezelen, rijpvormig opvriezen.
ruigte, ruugt, 1. onkruid; 2. kreupelhout; ruugte, 1. plaats met veel onkruid, ruigte; 2. vuil, rotzooi (W.-Veluwe).
ruik, ruuk, lekkere ruuk 1. parfum; 2. eau de cologne; 3. aftershave.
ruilen, gerolen, geruild.
ruimen, rumen, sloten rumen, sloot schoonmaken.
ruimte, ruumte, ruumte in z’n sok hebben, (uitdr.) een gat in een kous of sok hebben.
ruisterig, ruusterig, ruusterig weer, winderig, bewolkt weer in de zomer, vaak als voorbode van onweer.
ruit, ruut, roet, 1. onkruid; 2. schurft; 3. groenvoer (klaver, gras) dat gekweekt werd als veevoer; ruutrog, rogge verbouwd voor veevoer; ruterig, vol onkruid; ruuj land, weiland met veel onkruid (Hoevelaken).
ruitentikker, rutetikker, vrouw (in ongunstige betekenis) (W.-Veluwe).
ruizelen, ruzelen , ruisen, suizelen; ruuspeppel, esp, ratelpopulier.
ruizen, rusen, 1. druk praten; 2. bij elkaar komen om gezellig te praten (W.-Veluwe).
runnen, runnen, rennen (W.-Veluwe).
runnig, runnig, runs, rammelig, remmelig, teeldriftig (bij konijnen, schapen en geiten).
runniken, runniken, roeniken, 1. hinneken; 2. balken (van een ezel) (W.-Veluwe).
rups, rieps,  roepe, rups.
ruw, roew, ruw; roewe grond, onbewerkte, braakliggende grond (Loenen); het roewste, het belangrijkste, de hoofdzaken.
sabbelen, sabben, zabben, sabbelen, zuigen.
sabelen, sabelen, met veel armzwaaien en grote passen lopen (O.-Veluwe).
salamander, salamander, 1.soort kolenkachel; 2. (< allemachtig) bastaardvloek (Ede).
salie, selve, selver, zelve, salie (salvia officinalis).
salmiak, salmenak, salmiak.
sammee, sammee, goedendag samen.
samoreus, schameleus, platboomd vaartuig voor het vervoer van turf (W.-Veluwe).
sanderen, sanderen, 1. heen en weer drentelen; 2. neergooien; 3. (door)gaan.
saus, saus, jus.
schaaf, scheif, schaaf (Scherpenzeel).
schaamachtig, schaomachtig, schaamachtig , schamerig , schaomelijk, 1. preuts; 2. verlegen; 3. bedeesd.
schaap, schaop, schaap; noe he’j de schaopen an ’t drieten, nu heb je de poppen aan ’t dansen (O.-Veluwe); schaopekaarmis, 1. schaapscheerdersfeest; 2. schapenmarkt; schaopewas, plaats waar schapen gewassen worden.
schaar, schaar, stuk grasland benodigd voor een vaars, koe, paard of twee kalveren.
schaar, schere, scheer, schaar.
schaarde, schaor, schaord, sjaord, scherf; schaortjen, scherfje gebruikt als hinkeblokje bij het hinkelen.
schaardewerk, schaorewaark, scheurwärk, scheurewärk, scheurdewärk, scheurdwärk, serviesgoed; schaorewinkel, winkel in serviesgoed; schaordenkast, servieskast, ingebouwde kast in de woonkamer.
schaarweide, schaarwei, weide die in gemeenschappelijk bezit is.
schaats, schaots, schaotse, schaatse, schaats, schäätse, schaats; schaotsen etc. rieden, (ww.) schaatsen.
schabberig, schabberig, 1. smoezelig, smerig, onverzorgd; 2. armoedig.
schabpaal, schappaol, paal in het land waartegen het vee kan schurken.
schadde, schadden, scharren, heideplaggen (gebruikt als brandstof); de scharren dreuge hebben, de schaapjes op het droge hebben; de scharre op het dreuge kriegen, verkering hebben (O.-Veluwe).
schadelijk, schadelijk, met leedvermaak.
schaft, schof, schoft, sjoft, 1. poos; 2. (schaft)pauze; 3. derde of vierde deel van de dag; schoften, sjoften, schaften, lunchpauze houden.
schallen, schalteren, schallen, helder weerklinken (O.-Veluwe).
schambul, schambul, rakker, deugniet (W.-Veluwe).
schampen, schampen, beschimpen, spotten.
schamper, schamperd, ongelijk afgesneden stuk brood, hout etc. (O.-Veluwe).
schap, schap, plank waar iets op gezet of gelegd wordt, bijvoorbeeld de aanrechtplank.
schapenkop, schaopekop, stapelwolk.
schapenkop, schaopskop, hortensia (hydrangea opuloides) (O.-Veluwe).
scharrebijter, schallebieter, 1. soort lange smalle kever; 2. kribbig persoon (Putten).
schavalie, schavalie, schavalje, min, ruw volk (O.-Veluwe).
schavierig, schevierig, vervelend (W.-Veluwe).
schede, schei, scheie, 1. schede; 2. dwarshout, 3. peul.
scheel, schel, schelle, bijvoeglijk naamwoord, scheef, uit de haak; schillig(W.-Veluwe).
scheen, schen, schenne, schenpiepe, , schennepiepe, scheen(been).
scheenbeen, schienbien, scheen(been).
scheerbaas, scheerbaas, barbier.
scheerling, schierling, sierling, fluitenkruid (anthriscus sylvestris).
scheermes, scheermes, 1. pronkbonen; 2. (oude, harde) snijbonen; 3. gele lis (iris pseudacorus).
scheermesjeshorloge, scheermesjeshorloge, oorspr. horloge gekregen bij scheermesjes, later: goedkoop horloge.
scheet, scheet, strontje in het oog.
scheffen, scheffen, 1. keffen; 2. schelden (O.-Veluwe).
scheid, schei, scheie, scheiding
scheigordijnen, scheigedienen, scheikleed, damesonderbroek die aan de achterzijde open is.
scheivoor, scheidvore, scheidsvore, scheidvoorde, scheivoor, scheidwal, s, akkerberm, de smalle, onbewerkte, vaak met gras begroeide strook die om een stuk bouwland ligt.
schele pos, schaele pos, schaele postert, schele pos, pos (gymnocephalus cernua).
schelharst, schelhaas, schelharst, schelhasse, harst, gebraden ribbetjes of lendestuk.
schelm, schelm, schelms, niet helemaal eerlijk; schelm gaon, vals spelen.
schenk, schenke, schinke, ham.
schep, schep, vlonder, bij huizen of boerderijen die aan het water liggen het plankier dat zich bij het water bevindt, of het bruggetje dat naar de tuin leidt (Oldebroek, Wezep, Heerde); het schep.
schepel, schaepel, schepel, 1. inhoudsmaat (33 liter, d.i. 1/3 mud aardappelen (17,5 kg)); 2. oppervlaktemaat, t.w. de hoeveelheid land die met een schepel zaaigraan ingezaaid kan worden: ongeveer 1400 m2; schaepelsbenne, schepel(s)ma(a)nde, mand met een inhoud van 1 schepel (zie schaepel bet. 1).
scheppen, schoepen, scheppen; schoep(e), sjoep, (platte) schop, schep.
scheren, scheren, 1. scheren; 2. sporen nalaten; 3. overal iets laten vallen (W.-Veluwe).
scherm, schirm, (tocht)scherm.
scherp, schaarp, heel zuinig, schriel.
scherp, schaarpe, scherpe, zelfstandig naamwoord, prikkeldraad (W.-Veluwe).
scherp zand, schaarp zaand, fijn, wit zand, vroeger gebruikt om de vloeren mee te versieren.
scherpdraad, schärpdraod, prikkeldraad (Heerde).
scherpe bast, scharpe bast, pronkbonen.
scheuken, scheuken, scheukebuizen, scheukebuzen, zich schurken (O.-Veluwe).
scheuren, scheuren, grasland omploegen om er akkerland van te maken; scheurla(a)nd, scheurgrond, gescheurde grond, gescheurde akker, ingezaaid land, weiland dat tot akker is gemaakt, of juist akkerland dat tot weiland is gemaakt.
scheurwortel, scheurwortel, klein hoefblad (tussilago farfara) (O.-Veluwe).
scheut, scheut, 1. windvlaag; 2. opbrengst van een gewas; op scheut wezen, op scheut helpen, op weg zijn, helpen.
scheutig, scheutig, 1. snel, vlug, gauw; 2. gul; 3. uit de kracht gegroeid (kinderen); 4. goed uitgegroeid (bomen, planten) (W.-Veluwe).
schichten stof, schichten stof, stofwolken (W.-Veluwe).
schiefelen, schiefelen, stiekem verplaatsen, ongezien weggaan (O.-Veluwe).
schier, schier, 1. wild. onbesuisd, haastig; 2. rank en slank; 3. vuil, bedorven (v.e. ei); 4. lichtgrijs (W.-Veluwe); 5. weinig vruchtbaar (O.-Veluwe); 6. netjes.
schieren, schieren, controleren van eieren of zaad om te zien of ze bevrucht zijn resp. kiemkracht heeft (O.-Veluwe).
schiersje, schiersje, klein meisje.
schiet-in-het-vuur, schiet-in-het-vuur, sjiet-in-het-vuur, 1. zang van de koolmees; 2. koolmees.
schietmot, schietmot, zilvervisje.
schieuw, schieuw, schuw, vogelverschrikker, doorgaans in samenstelling: artenschieuw, aarteschuw, hennepschieuw.
schiften, schiffen, schiften.
schijt, schijt, diarree.
schijthak, schijthak, bang persoon.
schijthok, schijthok, schijthokke, schijthuus, 1. toilet; 2. separaat bouwsel met daarin het toilet, meest bij een boerderij.
schijtlijster, schijtliester, 1. merel; 2. bangerik
schijtpol, schijtpolle, opschietend gras op een plek waar een koeienhoop gelegen heeft (en dat daarom niet door het vee gegeten wordt).
schik, schik, sjik, plezier.
schil, schel, schelle, zelfstandig naamwoord, 1. schil; 2. bast, boomschors; schelholt, schilhout, (eiken)hout dat van de bast ontdaan is (O.-Veluwe).
schilderij, schilderie, schilderieje, , schilderie, 1. schilderij; 2. al het andere wat ter decoratie aan de muur hangt: borduurwerk, belijdenisplaat, diploma, letterdoek; 3. zwaar opgemaakte vrouw.
schildersverdriet, schildersverdriet, ridderspoor (delphinium) (O.-Veluwe).
schilferij, schilferieje, schurft.
schillen, schellen, werkwoord, 1.schillen; 2. ondiep ploegen;
schilletje, schilletje, schilletjen, 1. citroenbrandewijn; 2. citroenjenever.
schimkam, schimkam, fijne kam, tegen luizen en roos.
schimmel, schimmel, 1. schimmel; 2. kaam, substantie die bovenop de ingemaakte groente kwam te staan; 3. balk onder de bodem van een boerenwagen.
schippersmuts, schippersmuts, schippersmutse, 1. monnikskap (aconitum napellus); 2. ridderspoor (consolida regalis of delphinium consolida).
schlemiel, schamiel, sjamiel, sjemiel, schlemiel, sufferd, stommeling.
schlemiel, slamiere, slemiere, magere vrouw.
schobbelen, schobbelen, aaien, zacht aanhalen (O.-Veluwe).
schobberig, schobberig, smoezelig, smerig, onverzorgd.
schoddelen, schoddeken, schurken; schoddekpaal, paal in het land waartegen het vee kan schurken.
schoen, schoe, sjoe, schoen.
schoenlapper, schoelappertjen, atalanta (vlinder) (O.-Veluwe).
schoenmakertje, schoemakertie, schoemakertjen, schoemäkertien, schoenmäkertien, s, 1. schrijvertje (gyrinus natans); 2. schaatsenrijder (gerris lacustris); 3. schoenmaker(tje): een schoenmakertien in de kop hebben, een kater hebben.
schoetsen, schoetsen, op een sukkeldrafje lopen (O.-Veluwe).
schokker, schokkerties, kapucijners.
schokker, schoekerd, schooier, bedelaar (W.-Veluwe).
Schokland, Skokkeland, naor Skokkeland moeten, in verwachting zijn (Urk).
schoklijster, schokliester, grote lijster (Putten).
scholijs, schol-ies, bom-ijs, ijs waar het water onderuit gelopen is.
schommelen, schommelen, stiekem snuffelen (O.-Veluwe).
schommelgeld, schommelgeld, wisselgeld (O.-Veluwe).
schone, schone, borrel zonder suiker.
schonen, schonen, opschonen, 1. sloot schoonmaken; 2. onkruid verwijderden.
schons, schons, smeerpoets; schonzen, 1. bedelen; 2. stiekem snuffelen (O.-Veluwe).
schooier, schaier, schooier (O.-Veluwe).
school, schoele, schoot.
schoor, schoor, schaore , schaorpaol, schaorposte, schaorpos , sch, schoor(paal), een schuin paaltje ter ondersteuning van een (hoek)paal).
schoorsteenschuimen, schoorsteenscheumen, schoorsteenschumen, schoorsteenschuven, schoorsteenvegen (O.-Veluwe).
schootgaffel, schootgaffel, schootgavel, (hooi)vork met lange steel, om hooi omhoog te steken (schoten).
schootsvel, sjoosvel, schort van (een) jute (zak) gemaakt, dat gedragen werd wanneer er smerig werk gedaan moest worden.
schop, schup, schuppe, sjup, schop; an de schuppe staon, spitten; de duvel (/doodgraover) van de schuppe esprungen, tenauwernood aan de dood ontsnapt (O.-Veluwe); schuppendaghuurder, dagloner.
schoren, schoren, 1. voorover, in gebogen houding, lopen; 2. scheuren; 3. hout sprokkelen (W.-Veluwe).
schort, scholk, schölk, skolk, schollek, schullek, schulk, sjulk, (< schorteldoek) schort; dichte scholk, scholk met ’n hätte, sjullek met een stukkie, schort met een bovenstuk; iets achter de schulk hebben, in verwachting zijn; dikke sjulk, zwangere buik.
schortbanden, schortbanden, schortebanden, de twee banden van het schort die om het middel vastgeknoopt worden.
schorteldoek, schorteldoek, scholdoek, schort.
schot, schot, 1. koe die voor de eerste keer gekalfd heeft (soms ook: voor de tweede keer); 2 hok voor (kleine) dieren.
schotel, scheutel, schieter, platte schep waarmee de bakker het brood in en uit de oven schuift.
schotel, schottel, schöttel, 1. schotel; 2. sierbord op de schoorsteenmantel; schötteldoek, theedoek.
schoteltje, schuddeltje, schoteltje (Scherpenzeel).
schoten, schoten, hooi opsteken vanuit de wagen in de hooiberg.
schothout, schothout, limoenkruid, geneesmiddel voor koeien.
schots, schotsje, 1. plotselinge zijwaartse beweging van een paard; 2. sukkeldrafje (W.-Veluwe).
schouder, schoer, schoere, sjoer, skoere, 1. schouder; 2. overkapping bij grote boerderijdeuren die naar buiten opengingen; 3. onweersbui, onweerswolken; schoer an de luch, onweer; 4. zwerm (bijv. bijen).
schouderbanden, schouderbanden, draagbanden van een (hoog) schort die over de schouder gedragen worden.
schouderdoek, scholderdoek, schouderdoek, omslagdoek.
schraal, schraai, schraal, schrao, schraoj, sjraoj, schraol, schrooi, mager, vetarm, schraal; schraole grond, schraoje grond, onvruchtbare grond; schrao weer, koud en droog, guur (O.-Veluwe).
schraatjammer, schraotjämmer, magere man.
schrabben, schrabben, schrapen.
schram, schamper, schram (W.-Veluwe).
schram, schram, sjram, gecastreerd varken; mager schram, magere man.
schrank, schrang, schrank, sjrang, sjrank, 1. uit het lood, niet haaks; 2. uit het evenwicht (W.-Veluwe).
schrap, schrap, sjrap, klaar, gereed; zich schrap maken, zich omkleden (W.-Veluwe).
schreeuwen, schreiwen, sjreiwen, schreeuwen (W.-Veluwe).
schreeuwen, schrouwen, schreeuwend huilen (W.-Veluwe).
schreeuwertje, schruwentjen, zuigeling.
schriep, schrieps, sjrieps, schripse, 1.mager; 2. mager meisje.
schriks, schriks, sjriks, scheef, schuin.
schrimpen, schremmen, schroeien, verbranden (bijv. van dood gras in bermen); schrem, oogwenk, flits (nl. de tijd waarin het dorre gras brandt).
schrok, schrok, 1. (bn.) (van hooi) droog en daardoor moeilijk te bewerken; 2. (znw.) hooi-of graanafval.
schronselen, schronselen, opppervlakkig verwonden (O.-Veluwe).
schudbed, schudbed, schudbaede, schudberre, 1. met veren gevulde zak waaronder geslapen werd (de voorloper van het huidige dekbed); 2. een enkele maal ook de met stro gevulde zak waarop geslapen werd (de voorloper van de huidige matras).
schudden, schudden, zich kunnen schudden, zich goed kunnen redden (O.-Veluwe).
schuddenkoppen, schuddekoppen, nee schudden.
schuif, schoeve, schuve, 1. schuif; 2. grote hoeveelheid (O.-Veluwe);
schuifelen, schoefelen, schommelend lopen (O.-Veluwe).
schuifwagen, schoefwagen, kruiwagen (O.-Veluwe).
schuimen, scheumen, 1.schuimen, stiekem ergens rondneuzen; 2. verwijderen van bovenste laag grond, waarin het onkruid groeit; 3. sloot schoonmaken (ook opscheumen); 4. vegen; 5. schoonmaken; 6. alles overhoop halen; 7. schoorsteenvegen.
schuin, schuuns, schuin.
schuiven, schuve, schuven, schoeven, 1. schuiven; 2. schoorsteenvegen (O.-Veluwe).
schuivers, schuvers, (grote) voeten (spottend).
schunnig, schunnig, armoedig, slordig, haveloos (W.-Veluwe).
schuren, schoeren, werkwoord, 1. schuren, schurken; 2. onweren; het schoert, het onweert.
schurferij, schurferieje, schurfterieje, schurft.
schurkebuizen, schörkebuizen, schurken, scheuken (O.-Veluwe).
schurren, schurren, sjurren, 1. hout sprokkelen; 2. gras of planten plukken (W.-Veluwe).
schut, schut, jachtopziener.
schutting, schutter, schuttik, schutting.
schuurberg, schuurbarg, schuurbaarg, hooiberg met daaronder een schuur.
schuw, schuw, 1. zie schieuw; 2. (bn.) verschrikkelijk.
schuwlap, schielappen, schieuwlappen, schuwlappen, ooglappen van een paard.
schwung, zwoeng, vaart, snelheid, gang (O.-Veluwe).
secreet, sikreet, secreet , sikkereet, 1. toilet; 2. separaat bouwsel met daarin het toilet, meest bij een boerderij.
seeg, sege, geit (O.-Veluwe).
seibel, seibel, bijvoeglijk naamwoord, 1. ziekelijk, ziek (gezegd van kippen); 2. verachtelijk; 3. inferieur; (znw.) 4. zieke kip.
sering, schrenge, sering (Hattem).
seringnagels, seringnaegels, sering.
sidar, sidar!, (tussenwerpsel) alsjeblieft! (O.-Veluwe).
siepel, siep, siepel, ui; siepeltje, sjalot.
siepoog, siepoog, siepooge, 1.strontje in het oog; 2. lodderoog, betraand oog.
sierboon, sierbonen, pronkbonen.
siertelder, siertelder, sierbord op de schoorsteenmantel.
siester, siester, siesterd, rotje (vuurwerk).
sieuwelen, sieuwelen, priegelen, ook: langdurig bezig zijn met eten op het bord, voordat je het in je mond stopt.
sigaar, sigaar, sigaor, aar van de lisdodde.
signet, singelet, singenet, versiersel aan een horlogeketting in de vorm van een zegelstempeltje.
sijzen stippen, siezen stippen, sijzen vangen met lijmstokken (Putten).
sinaasappel, siensappel, sinneballe , sinnesappel, sisasappel, sinaasappel.
singel, singel, houtwal, met struiken of bomen begroeide strook die om een stuk bouwland of weiland ligt. Soms ook gebruikt ter aanduiding van het met die houtwal omringde land.
sinkezeer, sinkeseer, 1. kleinzerig; 2. precies (W.-Veluwe).
Sint-Pietersdag, Sintpetersdag, Sinte-Pieter, Sunte-Pieter, 22 februari, dag waarop de pacht betaald moest worden.
sinterklaas, Sunderklaos, sienterklaos, Sinterklaas.
sinterklaasje, sinterklaosje, sienterklaos, sondekläösien, sunterkläösien, speculaas.
sj-, sj-, voor woorden met sj- zie ook sch-.
sjaalkraag, sjaalkräge, rever(s).
sjacheren, sjaggelen, sjacheren.
sjanesen, schanesen, scharrelen, zoeken (O.-Veluwe).
sjar, sas, sjas, sjars, vaart, gang; sjats (O.-Veluwe); de s (j)as erin zetten.
sjeeskar, scheetskar, sjees, tweewielig rijtuig (W.-Veluwe).
sjoechel, schoechel, sjoechel, vreemde man (W.-Veluwe).
sjoegel, sjoegel, pap van karnemelk, uien, (spek) en aardappels (in de oorlogsjaren) (O.-Veluwe).
sjoeks, sjoekse, zelfstandig naamwoord, 1. sloddervos, slordig gekleed persoon; 2. gang, vaart; (bn.) 3. heel veel; slappe sjoekse, slappe koffie.
sjokken, sjoeksen, sjoksen, sjokken.
sjokse, sjokse, goeiige vent of vrouw (O.-Veluwe).
sjotelig, sjotelig, slordig gekleed.
sla, slao, slaoj, slaat , slaot, sla.
slaap, slaap, de slaap duur je leef [lijf, lichaam] laoten goon, de dutten, soezen.; slaap in het hout, sponsachtig hout (Putten).
slaap, slaper, slapper, oogdrek, slaap in de ooghoeken.
slaapbol, slaopbolle, papver (paver somniferum) (O.-Veluwe).
slaapmannetje, slaopmannetje, mager, in groei achtergebleven varken (W.-Veluwe).
slaapmuts, slaapmutsen, grote sneeuwvlokken.
slaapmutsje, slaopmutsien, slaapmutsje (plant: eschscholzia californica) (O.-Veluwe).
slaboon, slabonen, slaobonen, sperziebonen.
sladood, slaodood, slaodubbel, lange man; lange slaodood, magere man.
slag, slag, duiventil
slag, slag, slag over slag, herhaaldelijk, meer dan eens.
slager, slaeger, slaegel, slaege, slager, släger, pompzwengel.
slagturf, slagturf, turf die uit laagveen gebaggerd wordt.
slagzwaard, slagzweerd, soort snijboon.
slak, slap, slak, lenig.
slak, slek, slekke, slak.
slak, snekke, slak (O.-Veluwe).
slang slaan, slange slaon, lui zijn (W.-Veluwe).
slaterbroek, slaterbokse, sloddervos, slordig gekleed persoon.
slateren, slateren, 1. knoeien, morsen; 2. langzaamaan doen; slaterig, 1. slordig; 2. vergeetachtig.
slateren, sloeteren, knoeien, morsen.
slaterig, sloeterig, sloederig, klef, waterig; sloeterkoffie, slappe koffie; sloeterthee, slappe thee.
slebberig, slebberig, 1. klef, waterig; 2. verlept.
slecht, slich, slicht, slecht (Doornspijk); slichte grond, slich laand, onvruchtbaar land.
sleedoorn, sliedoorne, sleebezen, sleedoorn.
sleef, sleef, slief, soeplepel, opscheplepel (O.-Veluwe).
sleg, sleg, slegge, houten hamer.
slemp, slampe, slämpe, 1. slappe koffie; 2. oude koffie.
slemp, slempe, 1. slappe koffie; 2. knoeier; slempen, knoeien, morsen.
slepen, sleppen, sleupen, 1. slepen; 2. met moeite lopen; sleuper, 1. expediteur; 2. werkzaam mens; 3. sloper; 4. nachtzwaluw.
sleperig, sleuperig, sleuverig, moeizaam, hard (O.-Veluwe).
sleur, slor, de slor komt er in, de klad komt er in.
slidderig, sledderig, 1. verlept; 2. glibberig; 3. (van vlees) van slechte kwaliteit.
slier, sliere, magere sliere, magere vrouw.
slieren, slieren, glijden; slierbane, glijbaan.
sliertig, slieterig, sluik (haar).
sliet, sliet, sliete, lange dunne tak of balk, gebruikt op de stalzolder; balkesliet, in lengterichting gezaagde tak of stam.
slievertje, slievertje, klein stukje (W.-Veluwe).
slijmhoest, sliemhoest, kinkhoest.
slijtage aan het benul, slietage an ’t benul, verstandelijke achteruigang.
slijter, slieter, iemand die langs de huizen gaat met manufacturen (Putten).
slikken, slikken, slikkeren, 1. likken; 2. snoepen.
slikkeren, slekkeren, snoepen.
slim, slim, 1. ernstig, erg; slim ziek, ernstig ziek; 2. moeilijk; een slimmen, een onbetrouwbaar persoon.
slinger-om-de-smoel, slinger-um-de-smoel, slinger-um-de-snute, slinger-um-de-snoet, (spottend) 1. zuurkool; 2. postelein
slingerschijt, slingerschijt, diarree
slobber, slobber, varkensvoer, bestaande uit vloeistof (melk) en vast voer (meel, aardappels e.d.).
slobberei, slobberei, slubberei, zachtgekookt ei.
slobberig, slobberig, 1. (van kleding) wijd, ruimvallend; 2. smoezelig, smerig, onverzorgd.3. klef, waterig.
slobberig, sloeperig, (van kleding) wijd, ruimvallend.
slodderhak, slorhak, 1. sloddervos, slordig gekleed persoon; 2. luilak, nietsnut.
slodderig, slodderig, 1. zacht, mals (W.-Veluwe); slordig (O.-Veluwe).
sloddervos, slodderfodse, slodderfoekse, slodderfokse, slodderhokse, sloddervos, slordig gekleed persoon.
sloe, sloe, zich sloe voelen, zich niet lekker voelen.
sloeksen, sloeksen, sloffen.
sloeren, sloeren, werkwoord, 1. knoeien, morsen; 2. bij het oogsten halmen laten vallen of laten liggen; 3. (znw.) resten halmen, stro e.d.
sloerig, sloerig, sloerderig, 1. ziek; 2. slap; 3. naar, vervelend; zich sloer(der)ig voelen, sloerig in de huud wezen, zich niet lekker voelen; sloerigheid, ziekte.
sloffen, sloffen, 1. luieren; 2. uitstellen, dralen, treuzelen (W.-Veluwe).
slofhak, slofhakke, 1. slofhak (anthoxanthum aristatum); 2. iemand die sloft; 3. laks persoon (O.-Veluwe).
slok, sloek, gien sloek op kriegen, niet lekker vinden.
slok, sloeke, 1. keel; 2. huig; 3. slokdarm.
slok, slok, slok, slok in het kruus, slok in het lief, 1. lenig; 2. zwak; gien slok op kriegen, geen beginnen aan.
slokken, sloeken, slokken, 1. smakken; 2. klokken, hoorbaar drinken; 3. schrokken, gulzig eten; 4. slurpen; 5. (door)slikken; 6. sloffend lopen.
slokkerd, sloekerd, slokkerd, sloekhals, 1. keel; 2. gulzigaard.
slomp, slomp, slompe, grote hoeveelheid.
slonde, slonde, slonte, slont, schort, m.n. voor het vuile werk.
slons, slons, slonse, 1. sloddervos, slordig gekleed persoon; sluns (O.-Veluwe).; 2. schort.
sloof, sloof, schort dat tot het middel reikt, dus zonder bovenstuk.
slootmus, slootmus, rietgors (W.-Veluwe).
sloproer, sloproer, pijp met een slap “roer” (steel).
slordig, sleurig, slordig (W.-Veluwe).
slot of val hebben, slot of val hebben, gien slot of val hebben, er is geen touw aan vast te knopen.
sluipstaarten, sliepstärten, sloepstärten, heimelijk of beschaamd zich terugtrekken.
sluitslot, sluutslot, (hang)slot.
sluitspeld, sluutspelde, veilgheidsspeld.
smacht, smacht, 1. gevlochten mat aan een hooiberg; 2. van stro gevlochten inlegzool in een klomp; 3. pluk haar.
smadde, smadde, smarre, grote hoeveelheid (O.-Veluwe).
smakken, smaksen, smekken, snakken, smakken; smakser, mond (misprijzend bedoeld).
smakker, smakker, smakkerd, smeerlap, deugniet, onbenul.
smakvoeten, smakvoeten, (grote) voeten (spottend).
smakwammes, smakwammes, deugniet (W.-Veluwe).
smalen, smelen, smalen, minachtend spreken (W.-Veluwe).
smart, smarte, pijn (verouderd).
smeerpeen, smeerpinne, smeerwortel.
smeertoek, smeertoeke, smeertorre, viespeuk (O.-Veluwe).
smeichelen, smeichelen, 1. vleien, flikflooien; 2. besmuikt lachen.
smele, smele, pijpenstro (molinia caerulea).
smele, smeul, 1. gedroogd lang gras; 2. lange ronde grashalm; 3. smele, gras dat gebruikt werd als pijpenstrootje.
smerig, smullig, smerig, vuil (W.-Veluwe).
smet, smet, 1. vuile plek; 2 hars(plek) (W.-Veluwe).
smetpoeder, smetpoeier, talk.
smeu, smeu, smao, smij, lenig.
smeuksje, smeuksien, anekdote, mopje (O.-Veluwe).
smeul, smul, kort pijpje.
smiegel, smiegel, smiecht, smeerlap (O.-Veluwe).
smiespelen, smiespelen, 1. fluisteren; 2. roddelen (O.-Veluwe).
Smijtegelt, Smietevelt, Smijtegelt, een van de oudvaders, piëtistische schrijver uit de Nadere Reformatie.
smikkelen, smaggelen, smikkelen (W.-Veluwe).
smikkelerij, smikkelerieje, smikkelderieje, snoepgoed.
smirken, smirken, 1.lurken, hoorbaar zuigen aan een pijp; 2. braden; 3. sissen van water onder een ketel die op een warmtebron wordt gezet; 4. hard rijden.
smodde, smodde, kort pijpje.
smoekse, smoekse, sloddervos, slordig gekleed persoon.
smoeksen, smoeksen, 1. smakken; 2. onbeholpen lopen.
smoezelig, smoedelig, smoesterig, smoezelig, smerig.
smok, smok,  smokkel, (klap)zoen, kus.
smoken, smeuken, smoken, roken
smokkelbroek, smokkelbroek, drollenvanger, pofbroek.
smoksen, smoksen, 1. moeizaam lopen door de sneeuw; 2. kussen; smokse, sloffend persoon.
smoordadig, smoordaodig, smoorheet.
smotsig, smotsig, smoezelig, onverzorgd (O.-Veluwe).
smout, smolt, smalt, smout, uitgebakken vet.
smouten, smouten, smelten; smoutig, 1. smaakvol; 2. smeuïg (W.-Veluwe).
smuiger, smiekerd, 1. vleier; 2. deugniet.
smuk, smuk, smok, sieraden.
smurk, smurk, tabakssap.
smurrelen, smurrelen, lurken, hoorbaar zuigen aan een pijp.
snaaien, snaaien, snoepen.
snaar, snadde, snarre, snibbig, kattig meisje (O.-Veluwe).
snaar, snaor,  zelfstandig naamwoord., schoonzuster
snaar, snaor,  bijvoeglijk naamwoord, knap van uiterlijk (W.-Veluwe).
snappen, snappen, 1. babbelen, praten; 2. treffen: dat snap je net! (W.-Veluwe).
snarig, snaorg, flink, doortastend (van vrouwen gezegd) (W.-Veluwe).
snars, snars, 1. slok, teug; 2. oogwenk (W.-Veluwe).
snavel, snavel, grote kromme neus.
sneb, snep, sneb, snebbe, sneppe, 1. snavel; 2. mond (misprijzend bedoeld); 3. kijfachtige vrouw.
snedig, sneeg, 1. flink; 2. vlot; 3. gewiekst, schrander.
snee, snee, sneej, snee; eenhands(e) snee, dikke snee brood; snee veur één hand, snee veur twee haande, dunne snee brood; een snee in ’t/z’n oore hebben, dronken zijn.
sneeuw, snee, sneej, sneeuw.
sneeuwen, sniejen, sneeuwen
snelbinders, snelbinders, bretels.
snibbe, snippe, kattekop, snibbig meisje.
sniefelen, sniefelen, zich stiekem uit de voeten maken (O.-Veluwe).
sniester, sniesterd, 1. uitbrander; 2. sisser; 3. sterretjes (vuurwerk); 4. korte, felle bui (O.-Veluwe).
sniesteren, sniesteren, 1. de neus snuiten door die (vaak één neusgat) met twee vingers, of tussen duim en wijsvinger, dicht te knijpen, en dan te snuiven; 2. urineren; 3. spatten in een pan; 3. hard voorbijstuiven.
snijboon, sniebonen, pronkbonen.
snijden, sniejen, 1. (haar)knippen; 2. snijden; 3. castreren; 4. vechten met messen; sniejer, 1. kapper; 2. kleermaker; 3. castreerder.
snijsel, sniejsel, gehakt stro of gras, haksel; sniejkiste, kist om haksel in op te slaan; poten as ’n sniejkiste, O-benen (O.-Veluwe).
snik, snik, hik.
snipperboon, snipperbonen, snippers, snijbonen (W.-Veluwe).
snipsnaarderij, snipsnaaiderieje, snoepgoed.
snisteren, snisteren, ontbranden van strovuur (W.-Veluwe).
snodelijk, snodelijk, erg, zeer.
snoeien, sneujen, snoeien (W.-Veluwe).
snokken, snoeken, snikkend huilen; snoekend leed, leed waarbij gesnikt wordt.
snorrebot, snorrebot, snurrebot, 1. modderkruiper, weeraal (misgumus fossilis); 2. kinderspeelgoed, bestaande uit een botje (later knoop) dat aan een touwtje op hoge snelheid rondgedraaid wordt en dan een zoemend geluid voortbrengt.
snorvis, snorvis, meerval (siluris glanus).
snot, snot, 1. snot; 2. slijm; tot snot (g)ekookt, snotgaar, (te) gaar gekookt.
snot, snotter, snot; snotteren, (de neus) snuiten; snotterbel(le), 1. druppel aan de neus; 2. katje van els, berk of hazelaar; 3. slordige vrouw; snotterdoek, snotterlappe, zakdoek; snotterpiele, druppel aan de neus.
snotdoek, snotdoek, snotduuksken, zakdoek.
snotkoker, snotkäöker, 1. neus; 2. kind.
snotlap, snotlap, snotlappe, zakdoek.
snotpsalmen zingen, snotpsalmen zingen, snotpsalmen zingen, huilen.
snotter, snotterd, snotterkuken, ondeugend kind (O.-Veluwe).
snotteren, snotten, 1. de neus snuiten door die (vaak één neusgat) met twee vingers, of tussen duim en wijsvinger, dicht te knijpen , en dan te snuiven; 2. huilen schreien.
snuf, snof, tabakssnuif.
snuitenspek, snutenspek, zoen (O.-Veluwe).
snuiven, snuven, snoeven, 1. (de neus) snuiten; 2. snel voortgaan, zich snel voortbewegen.
snurkijzer, snörkiezer, rijwiel met hulpmotor.
soederij, soederieje, kaam, substantie die bovenop de ingemaakte groente kwam te staan.
soes, soeze, zelfstandig naamwoord, sufferd.
soeter, soeter, tabakssap.
soeze, soeze, bijvoeglijk naamwoord, aan één stuk door (O.-Veluwe).
soezebertha, soezebartha, slome, sufferd (O.-Veluwe).
soezen, soezen, 1. dutten, soezen; 2. suffen.
sok, zok, zokke, 1. sok; 2. pantoffelheld; 3. zulk(e); sokken op (de/je), op kousenvoeten.
soldaatje, soldaotje, oostindische kers (tropaeolum majus).
solveren, solveren, beloven, verzekeren (O.-Veluwe).
sommige, zommig, aantal.
somtijds, somtieds, soms.
soortig, soortig, voldoend aan de eisen van de fokkerij (O.-Veluwe).
sop, soppe, mengsel van voederbieten, water en stro als voer voor de koeien; sopton, ton waarin soppe of *slobber klaargemaakt wordt.
sopgaar, soppegaar, (te) gaar gekookt.
sopperig, sopperig, soppig, klef, waterig.
sopton, sopton, zie soppe.
spaak, speek, speeke, speik, 1. (znw.) spaak; (bn.) 2. rechtop lopend; 3. steil.
spaantje, spaontje, staaltje (van manufacturen) (W.-Veluwe).
spaarbekken, spaarbekken, werkwoord, 1. te kort komen, te weinig hebben; 2. spaarzaam, zuinig zijn met eten (W.-Veluwe).
spaceren, [flaneren], spanséren, flaneren, opzichtig wandelen.
spaceren, spatsieren, (< du. spazieren) wandelen.
spalsteren, spalsteren, bij het lopen de benen hoog optrekken (O.-Veluwe).
span, span, 1. paar (schoenen); 2. groep, gezelschap.
spanvogel, spannevoegel, spannevogel, spännevogel, vlinder.
sparrenklos, sparreklos, sparappel.
spartelen, sparrelen, moeizaam lopen.
spatten, speuten, spatten (W.-Veluwe).
spee, spee, verlegen, bang, bescheiden (O.-Veluwe).
speen, speen, speene, speun, tepel, speen.
spekbokking, spekbukkem, spekbokking, langdurig gerookte haring.
spekbonen, spekbonen, pronkbonen.
spekhok, spekhok, ruimte in het rookkanaal waar het vlees gerookt kon worden.
spekkist, spekkist, spekkiste, kist om spek, worst e.d in te bewaren.
speksnijder, speksniejer, opschepper, bluffer.
spelen, speulen, spelen.
spelig, spilk, spillig, tochtig.
spicht, specht, spicht, mager, schraal persoon.
spiegel, spegel, spiegel (Elburg, Nunspeet).
spier, spier, 1. hoeveelheid; 2. grashalm; gien spier, helemaal niets.
spiernaakt, spiereke naakt, pierekenakend , spierkend naakt, spierle naakt, spiernaakt.
spiersen, spietsen, spiertsen, spugen (van pruimtabak).
spiertje, spiertien, plukje pruimtabak.
spijker, spieker, 1. spijker; 2. korenschuur; 3. geld (O.-Veluwe); een spieker in de kop hebben, een kater hebben.
spijkerbroek, spierbokse, spierbroek, spijkerbroek.
spijkervet, spiekervet, mager.
spijl, spiel, spijl, m.n. de spijlen waaraan spek, worst en haring gehangen worden.
spikken, spikken, mengen (van mest); spikmist, vette mest; spikhoop, mesthoop, mestbult, mestvaalt.
spinde, spind, spinde, spinkt, spiende, spiend, spient, spijnd, (houten) kast, soms in de wand ingebouwd, waarin het brood, maar ook wel andere etenswaren, bewaard werd.
spinhok, spinhökkien, zolderkamer in een boerderij, soms in gebruik als provisorische slaapruimte (vgl. spinnen, bet. 2).
spinnen, spinnen, 1. op visite gaan (afgeleid van het gebruik om de tijd van de visite nuttig te besteden, namelijk door te spinnen); 2. logeren.
spinnenkop, spinnekop, spin; spinnekopnes, spinnenweb.
spint, spiend, spiende, spient, inhoudsmaat voor graan; 3. oppervlakte land die met een spiend graan bezaaid kan worden (Putten).
spint, spint, spient, spinthout, hout dat onder de schors ligt.
spint, spit, spient, oppervlaktemaat voor bouwland (ca 200 m2).
spitskool, spitkool, spitskool.
splinter, sprintel, splinter (Putten).
spocht, spocht, klamme nattigheid; spochterig, klammig nat (O.-Veluwe).
spochten, spochten, pochten, pochen, zwetsen; spochten op iets, ergens hoog van opgeven.
spoelen, speulen, spoelen.
spons, spoens, 1. spons; 2. pokdalig mens (W.-Veluwe).
spook, spoek, spook; spoekbloem, fluitenkruid (anthriscus sylvestris).
spoor, spoer, spoor (verouderd); spoeren, 1. speuren; 2 een spoor volgen; 3. een spoor achterlaten; 4. sporen (O.-Veluwe).
spoormand, spoormand, spoormaand, hoog boodschappenmandje, door boerenvrouwen gedragen.
spoortelg, spoortelg, gewas dat niet geplant is, maar vanzelf opkomt.
sporthemd, sporthemd, overhemd.
sportriem, sportriem, brede blauwe riem met een dubbele sluiting, die veel door jongens werd gedragen.
spot, spot, sperma.
spotboeverij, spotboeverieje, gekheid, scherts (Apeldoorn).
sprank, sprank, twijgje.
spreeuw, sprao, spooie, spraoje, spreeuw.
sprei, sprei, uitgespreide laag; spreien, (bed) opmaken (O.-Veluwe).
spreng, spreng, bron, bovenloop van een beekje; sprengkop, sprengenkop, gat uitgegraven boven een spreng.
sprenkel, sprenkel, opspattende druppel (W.-Veluwe).
spreu, spreu, schraal, droog (van lippen); spreuhanden, spreuvoeten, winterhanden, wintervoeten.
sprietsen, sprietsen, spugen (van pruimtabak).
sprik, sprik, sprikke, 1. dunne tak; 2. dode tak; 3. magere vrouw; sprikken, lange, dunne benen.
sprik, sprikjes, sprikkies, sprikkelholt, 1. houtje, droog takje; 2. takkenbossen in het bakhuis; 3. dunne takjes om haardvuur mee aan te steken.
springbalsemien, springbalsemien, springbloem, springemientejes, springplaante, groot springzaad, (reuzen)balsemien (impatiens noli-tangere).
springer, springer, bosmuis.
sproetel, sproetels, spreuten, spruten, sproeten.
sprok, sprok, afgevallen tak, dood hout.
sprokkelemt, sprokkeleemt, sprokkelempe, sprokempe, sprokkippe, bosmier (formica rufa).
sprokkelhout, sprekelhout, sporkelholt, sprokkelhout, 1. kleine takjes; 2. (hout van de) vuilboom (rhamnus frangula); 3. gesprokkelde stukjes hout ter reparatie van gaten in de heg.
spruitkool, spruutkool, spruitjes.
spugen, spijgen, spugen (verl. tijd: peeg, gespegen); spijg, spuug, speeksel (Z.W.-Veluwe;.
spugen, spiegen, spiejen, spi-jen, 1. spugen; 2. overgeven; spiej(e), spi-je, 1. spuug, speeksel; 2. kwijl; 3. braaksel; spiejsel, braaksel.
spugen, spugen, 1. spugen; 2. overgeven.
spuiten, sputen, 1. spuiten; 2. spatteren.
spul, spul, 1. spektakel, toestand; 2. bezit; 3. ruzie, onenigheid (O.-Veluwe).
spurrie, spirrie, zuring; wilde spörrie, heidespurrie (spergula vernalis) (O.-Veluwe).
spuug, spuug, spuugsel, braaksel.
spuugdoek, spuugdeuksken, spuugdoekjen, slab.
spuwen, spiwen, spugen.
staakboon, staokbonen, pronkbonen.
staal, staol, 1. voorbeeld, toonbeeld; 2. onstuimigheid, gevoelsuitbarsting (W.-Veluwe).
staande, staonde, mit staonde waogen, gehaast.
staandebeens, staondebeens, staande.
staander, staonder, 1. paal in het midden van de grote boerderijdeur, die weggenomen kon worden als bijvoorbeeld een wagen naar binnen moest; 2. hond die het wild bij de jagers moet brengen.
staar, staar, grote melktobbe, roomvat (W.-Veluwe).
staart, start, staart, 1. penis; 2. staart; in de start knuppen, met schade weer van de hand doen; het vaarken de start uuttrekken, de dienst voor afloop van de huurtijd verlaten (W.-Veluwe); 2. pompzwengel.
staartig, stärterig, 1. dwarsliggend; 2. plukkerig (haar) (O.-Veluwe).
staartpan, startpan, steelpan.
stadig, stäög, stäödig, gestaag (O.-Veluwe).
stadig, steug, steurig, gestadig.
stadskind, stadskiend, iemand die onder curatele van de (stedelijke) overheid is gesteld.
stalbenen, stalbenen, stalpoten, dikke benen.
staldeur, staldeur, staldeure, in een boerderij de grote, meestal uit meerdere delen bestaande buitendeur, die toegang bood tot de *deel; de staldeure los hebben, de gulp open hebben.
stallichter, stallichters, stalraampjes.
stalluchter, stalluchter, stallantaarn.
stalluik, stalluken, de kleine deurtjes in de stal waardoor de mest naar buiten werd gegooid.
stamelen, stameren, stamelen, stotteren (W.-Veluwe).
stamhout, stamholt, het bruikbare gedeelte van een boomstam.
stammetje, stammetje, klein, stevig mannetje (W.-Veluwe); stammig, stevig, kort gebouwd, gedrongen (O.-Veluwe).
stamp, stamp, eten-deur-de-warre, eten-deur-mekaar, eten-deur-me, stamppot; stampie, stampiefoeksie, stampmuis, stamppot andijvie; stamppot mit blote kiendertjes, stamppot met witte bonen en snijbonen; stampstamp, stamppot andijvie.
stand, stand, standplaats van de koeien in de stal.
stander, stender, grote vrouw.
standig aan, ständig-an, gestadig, voortdurend (O.-Veluwe).
stang, stange, 1. stang; 2. paardenbit; 3 gevlochten stuk pruimtabak (O.-Veluwe).
stap, stap, stappe, val voor bunzingen, vossen etc.
stapelgek, staopelierend gek, knettergek.
starrig, störrig, ruw (weer).
stee, stee, stae, 1. boerderij; 2. plek, plaats; zere stee, pijnlijke plek; in stee van, in plaats van.
steeg, steeg, steege, 1. (onverharde) landweg; 2. achterpad.
steeg, steig, iets steig wezen, iets zat, beu wezen.
steeg, steg, bijvoeglijk naamwoord, 1. (van een paard of ezel) niet verder willend; 2. (van een meisje) eigenzinnig (W.-Veluwe).
steekbes, stekbes, stekebes, stekelbes, kruisbes.
steekneusje, steekneusie, prikneus (plant: silene of lychnis coronaria).
steekplag, steekplaggen, heideplaggen (gebruikt als brandstof).
steeks, staeks, steeks, 1. geïrriteerd, oneens, tegen de draad in (O.-Veluwe); 2. (van paarden) koppig (W.-Veluwe).
steel, stel, stael , stelle, steul, steel, stengel.
steelmoes, stelemoes, steelmoes, (stamppot) raapstelen, gekookte raapstelen (W.-Veluwe).
steen, steen, steentje, steentien, stientien, 1. steen; 2. tegeltje achter de haard; 3. lengtemaat ter grootte van een steen (11-13 cm): steentjedik; een steentien spek, steentjesspek, spek ter dikte van een steen.
steen, stien, 1. steen; 2. pit van pruim of perzik.
steenmot, steenmot, pissebed (W.-Veluwe).
steense kers, stiense kars, steense kars, steense kars, stinse kars, stinse kä, oostindische kers (tropaeolum majus).
steevast, steevast, steevast staon, doodstil staan (van paarden) (W.-Veluwe).
steg, stegt, 1. vonder, smal bruggetje; 2. doorwaadbare plaats in een beek (W.-Veluwe).
steil, steil, bijwoord van graad, heel erg, totaal, finaal.
steiloor, steiloor, 1. koppige ezel; 2. koppig persoon (W.-Veluwe).
stekel, staekel, stekel, stekkel, stekel, doorn; staekelbaeze, 1. klapbes; 2. kruisbes; staekelvarken, staekelvärken, staekelverken, egel; staekeltjen, stekelbaarsje; staekelbrem, heidebrem (genista anglica), stekke(l)bes, kruisbes; stekkeltje, stekkelvissien, stekelbaars; stekkelvarken, egel.
stekelbrem, steekbrem, stekelbrem.
stekelen, stiekelen, prikken (O.-Veluwe).
stekeltje, schrekeltjen, stekelbaars.
stekelvarken, stikkelvarken, egel.
steken, steken, tintelen.
stemmig, stemmigjes, stemmig (W.-Veluwe).
stengel, stengels, raapstelen; stengelmoes, (stamppot) raapstelen.
ster, star, staeren , starre, ster.
ster, steern, steerne, kruin.
ster, steern, steerne, ster; steernhelder, steerneklaor, sterhelder, zeer helder (vries)weer.
sterk, sterk, ranzig (spek).
sterke, stareke, borrel; staark (W.-Veluwe).
stern, starn, stärn, stern.
sterretje, sterretje, grootbloemmuur (stellaria holostea).
stevel, stiefel, laars.
stiekemvoort, stiekemvot, heimelijk, onopgemerkt (Apeldoorn).
stiepel, stiel, paal in het midden van de grote boerderijdeur, die weggenomen kon worden als bijvoorbeeld een wagen naar binnen moest.
stiepel, stiepers, halfhoge mannenschoenen (Putten).
stieperen, stieperen, lopen met kleine, vlugge pasjes (W.-Veluwe).
stijf, stief, sluik (haar).
stijf, stief, stijf; stief op de mest, hardlijvig, een moeilijke stoelgang hebbend (Z.W.-Veluwe); stieve pap, pudding.
stijfboordig, stiefboordig, recalcitrant, weerspannig.
stijfsel, stiesel, stissel, stijfsel.
stijfselavond, stiefselavond, uitgaansavond (de avond dat de gesteven knipmuts gedragen werd) (O.-Veluwe).
stik, stik, bijvoeglijk naamwoord, 1. steil (stikke trap); 2. scherp (stikke bocht); 3. totaal, geheel en al; stikbie, dichtbij.
stik, stikken, stekken, 1. sporten, de dwarse verbindingen tussen de stoelpoten; 2. de tussenschotjes bij een raam met meerdere ruitjes; het uut de stikken kriegen, ruzie krijgen (O.-Veluwe).
stikbes, stikbes, stikkebes, stikkebaeze, kruisbes.
stikei, stik-ei, fop-ei.
stikken, stikken, stekken, redetwisten, bekvechten.
stikkenzak, stikkezak, katoenen broodzakje.
stikoor, stikoor, varken met opstaande oren.
stimpstamp, stimpstamp, stimstamp, stamppot andijvie.
stinkbeer, stinkbeer, 1. varken waarvan de testikels niet ingedaald zijn; 2. dier dat in de ouderwetse potstal vies geworden was; 3. smeerpoets (W.-Veluwe).
stinkbloem, stinkbloem, stinkbloeme, stinkende gouwe (chelidonium majus).
stinker, stinkerd, deugniet; stinkerend aop van een jong, snotaap, kwajongen (W.-Veluwe).
stinkroos, stinkroze, pioenroos.
stip, stip, 1.jus; 2. stip; op stip en sprong, op stel en sprong (O.-Veluwe); stippen, soppen, het eten zachter laten worden door het in een vloeistof (jus, melk, water) te houden.
stiphoed, stiphoed, strohoed (W.-Veluwe).
stobbe, stob, stobbe, 1. boomstronk; 2. kleine en dikke man of kleine vrouw.
stobberig, stobberig, stobbig, 1. houtachtig, droog, vezelachtig; 2. nors, onplezierig, onhandelbaar (W.-Veluwe).
stoelmat, stoelmat, stoelmatte, biezen zitting van een stoel.
stoep, stoep, stoepe, 1. tuinpad; 2. terras.
stoeper, stoepertsjen, klein, dik mensje.
stoepstaart, stoep, stoepstaart, schrikfiguur in het volksgeloof (springt op de rug van een wandelaar).
stoet, stoet, stoete, 1. brood; 2. groot formaat brood; grieze stoete, tarwebrood; stoeten, billen.
stofregen, stofraegen, stofregen, motregen.
stofvarken, stofvarken, stofvärken, stofkeu, stoffer.
stokebrand, stokebrand, brandstof.
stokgordijnen, stokgedienen, stokgerdienen, gordijnen met een stok onderin, om ze mooi te laten hangen.
stokvismaal, stokvismaol, feestmaal of maaltijd bij de kermis (waarvan stokvis een vast onderdeel was).
stolp, stulp, potdeksel (W.-Veluwe).
stolpen, stolpen, proppen, met druk iets vol maken (O.-Veluwe).
stommelen, stommelen, 1. te keer gaan, loeien; 2. voorzichtig afdalen; erin stommelen, erin trappen.
stomp, stomp, stompe, boomstronk.
stompe deken, stompe deken, stöppeldeken, stoppeldeken, stöppeldaeken, stoppel, strodak met de onderkant van de halm naar beneden.
stond, stonde, stonde, stonde hebben, de maandelijkse stonde hebben, ongesteld (wezen).
stookgat, stookgat, staokgat, het gat in de vloer waarin (heel vroeger) het open vuur brandde.
stoom, stoom, werkplaats met een door stoom of andere kracht aangedreven machine.
stoombokking, stoombukkem, stoombokking, in korte tijd droog en gaar gerookte haring.
stoomfiets, stoomfietse, motorfiets.
stootje, steugien, poosje (O.-Veluwe).
stop, stop, stop hollen, rust houden, pauzeren (O.-Veluwe).
stoppelhanen, stöppelhanen, 1. hanen die zich na de oogst tegoed doen aan wat op het veld achterbleef; 2. oogstfeest.
stoppelkat, stöppelkatte, kat die in de herfst geboren is.
stoppelkuiken, stöppelkuken, kuiken dat na de langste dag geboren is.
store, stor, (< balastore) opvouwbare zonwering aan de binnenzijde van een raam.
stork, stork, ooievaar (O.-Veluwe).
stormpje, störmpien, poosje, tijdje (O.-Veluwe).
stortkar, stortkar, stortkarre, eenassige wipkar.
stoten, rauw stoten, zich zo stoten dat de huid beschadigd wordt (Putten).
stover, stovers, stoofperen.
straathandjes, straothandjes, (grote) voeten (spottend).
straatweg, straotweg, 1. straatweg, verharde weg, straat; 2. autoweg.
strabant, strabant, bijvoeglijk naamwoord, 1. resoluut, kordaat; 2. brutaal, lastig; 3. streng; 4. (bw.) heel erg.
straf, straaf, sterk, stevig, straf, heftig.
strak, strage, stragge, strak.
strak, strek, strekjes, 1. strak; 2. ernstig; orthodox, recht in de leer.
stramp, stramp, streng (kijken) (O.-Veluwe).
strank, strank, 1. ruw stuk hout; 2. kwajongen (O.-Veluwe).
streekselen, streekselen, 1. plagen; 2. vervelend doen (van kinderen) (W.-Veluwe).
strekel, streeksel, latje dat gebruikt wordt om een zeis scherp te maken.
stremmen, stremmen, samentrekken van de mond bij zure of bittere etenswaren of dranken (Putten).
strepel, strepel, streppel, grondstuk met lange en smalle vorm.
streups, streups, streups, O.-Veluwe, tegen de streup op, (W.-Veluwe), tegen de draad in, eigenwijs
striem, striem, ader op een uier.
strijden, striejen, redetwisten, tegenspreken.
strijken, strieken, 1. scherpen, wetten van een zeis; 2. er flink de pas in hebben.
strijker, strieker, striekerd, 1. lucifer; 2. magnetiseur.
strijkhout, striekholt, striekstöksien, lucifer.
strijkijzer, striekiesder, strijkijzer.
strijkzwavel, striekwafel, striekwefel, striekwezel, striekzwaevel, striekzwa, lucifer.
strik, strik, strikke, stropdas.
strikbanden, strikbanden, strikbaanden, de twee banden van het schort die om het middel vastgeknoopt worden.
strippen, striepsen, 1. een koe of paard met zweepslagen aanzetten tot lopen; 2, aftrekken, stropen (W.-Veluwe)
strips, strieps, strips, strups, strieps kriegen, een pak slaag krijgen.
stro, strooi, stro; strooien dak, 1. dakbedekking van riet; 2. dakbedekking van (rogge)stro.
stroelen, strullen, ströllen, urineren (O.-Veluwe); ströl, zeurpiet.
stroet, stroe, stroet, moerasachtig land.
strompelen, strampelen, strompelen, moeilijk lopen.
strompelen, streumelen, 1. doelloos rondlopen; 2. strompelen, moeilijk lopen; ouwe streumel, oude man of vrouw die nog maar moeilijk kan lopen (W.-Veluwe).
strompelen, strumpelen, 1. schudden; 2. strompelen; heen en weer strumpelen, schommelen (W.-Veluwe).
stronkenbrader, stronkebraojer, dondersteen van een jongen (O.-Veluwe).
stront, stroent, stront; voor samenstellingen met stroent- zie stront-.
strontdeur, strontdeurtjes, de kleine deurtjes in de stal waardoor de mest naar buiten werd gegooid.
strontdoek, strontdoek, luier.
stronten, stronten, stroenten, gieren, met vloeibare mest werken of deze uitrijden.
stronthaan, stronthane, hop (upupa epops).
strontpol, strontpol, strontpolle, strontplek, strontgres, opschietend gras op een plek waar een koeienhoop gelegen heeft (en dat daarom niet door het vee gegeten wordt).
strontvlieg, strontvliege, paardenvlieg (gastrophilus intestinalis).
strooi, strujen, zelfstandig naamwoord, dennennaalden die als bodembedekking in een stal gebruikt worden.
strooi, streien, streujen, zelfstandig naamwoord, slootafval (Putten).
strooien, streien, streujen, werkwoord, strooien.
stropen, streupen, 1. stropen; 2. vorm van knikkeren; streupbroek, directoire; streupertje, klein model onderbroek.
strot, strot, strotte, keel.
strug, strug, redelijk gezond (W.-Veluwe).
struin, struun, droog gras (W.-Veluwe).
struns, struns, humeurig, lastig persoon; strunselig, humeurig, lastig (O.-Veluwe).
stuik, stuuk , groepje tegen elkaar aan staande (koren)schoven.
stuiken, stoeken, blijven steken.
stuiken, stuken, 1. spelen met knikkers; 2. vallen; 3. blijven steken (O.-Veluwe).
stuiven, stuven, 1.stuiven, stoven (W.-Veluwe); 2. er vrolijk aan toe gaan; d’r op stuven, hard werken.
stuk, stuk, 1. sandwich, dubbele boterham; 2. boterham met snee roggebrood; 3. plak koek of cake.
stuk, stukkend, kapot.
stult, stult, aanduiding van persoon of zaak met een ongunstige bijklank (W.-Veluwe).
stumper, stumper, borrel zonder suiker.
stunderen, stunderen, 1. onnodig lawaai maken (W.-Veluwe); 2. vitten, berispen (O.-Veluwe).
stur, stur,  stor, 1. winderig; 2. guur, koud.
sturten, sturten, ondiep ploegen.
stuthout, stuthout, paal in het midden van de grote boerderijdeur, die weggenomen kon worden als bijvoorbeeld een wagen naar binnen moest.
stutvaar, stutvaar, geldschieter (O.-Veluwe).
stuur, stuur, stuur hebben, gelijk hebben, het juist hebben; gien stuur hebben, niet weten wat te doen.
sudderen, zodderen, sudderen, langzaam braden (O.-Veluwe).
suien, sujen, zujen, (in slaap) wiegen.
suikerboon, sukerbonen, sperziebonen.
suikerjannetje, sukerjannegies, sukerjennigen, 1. (bloempjes van de) kamperfoelie (lonicera periclymenum); 2. gele morgenster (tragoponum pratensis).
suikerklontje, sukerklöntjen, sukerknölletjen, liefkozende benaming.
suikerkool, sukerkool, spitskool (Klarenbeek.).
suikerpotstoel, sukerpotstoel, een stoel van gelakt hout met matten zitting, waarvan de rugleuning is voorzien van snijwerk in de vorm van een suikerpot of enig ander figuur.
suikerwortel, sukerwortel, suikerbiet.
suizen, soezen, suizen, razen.
sukkel, sukkel, an de sukkel wezen, ziekelijk, kwakkelend zijn.
taai, tao, taai; taobassen, taobasten, snijbonen; tamme taaie, tamme taojen of tamme tukkel, vrucht van de tamme kastanje.
taainagel, taainagel, vergroeiing bij een vingernagel.
taats, taos, spijker (W.-Veluwe).
tabak, grove tabak, pruimtabak.
tabaksdoos, tabaksdeuze, teelballen.
tachtig, tachentig, tachtig.
tafelbroer, tafelbreur, stiefbroer.
tak, tak, tak, tak van (een) bereurte(n), beroerte.
talen, taolen, goed kunnen praten, onderhoudend zijn (W.-Veluwe).
talhout, talhout, talholt, geschild hout dat in een bepaalde hoeveelheid (gewoonlijk 100 stuks) verkocht werd en vooral diende voor het aanmaken van vuur.
tamper, tamper, zachtzuur (van appels) (O.-Veluwe).
tandtergerij, tandentärgerieje, (tantalus)kwelling.
tandzeer, taandzeerte, tandzeerte, kiespijn.
tante, tante, koe die haar melk aan een vreemd kalf geeft (W.-Veluwe).
taptemelk, taptemelk, melk die los (niet in een fles) door de melkboer wordt verkocht.
tas, tas, 1. afgescheiden (berg)ruimte in een schuur; 2. tros; 3. hoop stapel; de tas an de rug hangen, weggaan.
tas, tesse, broekzak.
tater, taoter, taoters, 1. druppel aan de neus; 2. oogdrek, slaap in de ooghoeken; 3. klein meisje; 4. slecht exemplaar (bijv. van een konijn); 5. rafel; 6. vel op gekookte melk; taoteren, afraffelen.
tater, tater, mond (misprijzend bedoeld).
tater, taters, (grote) voeten (spottend).
tater, teters, tieters, oogdrek, slaap in de ooghoeken.
tateren, täöteren, 1. voortbrengen van geluid door baby’s; 2. kwetteren van vogels; 3. kletsen; täöterd, praatjesmaker; täötgat, vrouw die veel kletst (O.-Veluwe).
tazelen, tazelen, talmen (O.-Veluwe).
teek, teek, tiek, tekkel, teek; iemand een teek uuttrekken, hatelijk doen tegen iemand.
teems, teems, taemse, temes, temis, melkzeef.
teen, tee, teej, toon, tie,,  tieje, tienen, 1. teen; de teen is uut of grote teen hef uutgoansdag, hij heeft een gat in een kous of sok; 2. (uitsl. als meervoud) tuinbonen, grote tenen, grote tiene.
teer, tar, teer; tarren, het bestrijken van varkensstaarten met teer, om bijten te voorkomen (W.-Veluwe).
teernagel, teernegel, kieskauwer (W.-Veluwe).
tegen-, tegen-, tegemoet; tegengaon, (iemand) tegemoet gaan (W.-Veluwe); tegenzien, zien aankomen (W.-Veluwe).
tegenstaan, tegenstaon, tegenwerken.
teksen, teksen, veel en vlug praten, kwebbelen (W.-Veluwe).
tel, tellen, zelfstandig naamwoord, tellen; ’t is mä tien tellens, het duurt maar even.
telder, telder, 1. (houten) bord; 2. sierbord op de schoorsteenmantel.
temen, taemen, zeuren, lijzig praten.
temet, dameetjes, zo aanstonds, dadelijk (W.-Veluwe).
temet, temee, temeej, temeetjes, temet, tamee, straks, over enige tijd.
tempelen, tempelen, naar de kerk gaan (W.-Veluwe).
tempelier, tempelier, drinken als een tempelier , stevig drinken.
temper, temper, pannenkoekenbeslag.
tengel, tengeltjes, de tussenschotjes bij een raam met meerdere ruitjes.
tent, tent, tente, (vaak als verkleinwoord gebruikt) tuinhuisje waarin tbc-patiënten kunnen revalideren.
tenten, tenten, werkwoord, schommelen.
tereest, [oppervlakkig], tereeste, oppervlakkig, vluchtig (W.-Veluwe).
tering, tering, terige, 1. tbc; 2. kanker, vliegende tering.
terugslaan, terugslaon, terugtrekken (van wild).
teruguit, teruguut, truggesuut, truggesop, achteruit.
terugzetten, terugzetten, achteruit doen gaan (van een paard en wagen etc.) (W.-Veluwe).
terwijl, dewiel, terwijl, intussen, onderwijl (O.-Veluwe).
tessel, tessel, kieskeurig; tetsel, kieskauwer (W.-Veluwe).
test, tes, test, teste, 1. hoofd; 2. bakje voor het vuur in een stoof.
tetterig, tetterig, 1. ontevreden; 2. lastig, ongedurig; 3. nauwgezet.
teutelen, teutelen, toveren, heksen (W.-Veluwe).
teuten, teuten, nippen, bedachtzaam drinken.
teuter, teuter, mond (misprijzend bedoeld).
tevens, teffens, eveneens (O.-Veluwe).
tevens, teffes, tegelijk, ineens (W.-Veluwe).
tezen, tiezen, langdurig bezig zijn met eten op het bord, voordat je het in je mond stopt.
thuiskomen, thuuskommen, zelfstandig naamwoord, onderkomen, woonstee.
tichel, tichel, baksteen.
tieretein, tieretijn, tjiftjaf (W.-Veluwe).
tiet, tiet, tiete, 1. borst, bij dieren (neutraal) en mensen (platvloers); 2. tepel; 3. penis; 4. portefeuille; tietehouwer, tietenrek, tietjak, beha.
tiet, tit, titte, 1. borst, bij dieren (neutraal) en mensen (platvloers); 2. tepel; tittebuul, tittehouwer, tittenkooi, tittentuig, tittentuug, beha; tittekind, zuigeling; titten, sabbelen, zuigen.
tietertje, tietertje, winterkoninkje (W.-Veluwe).
tijd, tied, tijd; nao tied, na afloop (Oldebroek, Wezep); heur tied (hebben), ongesteld (wezen); uut de tied raken, dood (gaan).
tijdens, tiejens, tijdens, gedurende.
tijding, tieng, tijding, bericht.
tijk, tiek, tiekt, tijk, kussenovertrek.
tijloos, tieloos, tieloze, teloos, tuloos, tuloze, narcis.
tik, teek, tiek, tik
tikei, tik-ei, ei met een barst.
tilbury, til, tilbury, licht tweewielig rijtuig.
timmerhout, timmerholt, timmerhout, het bruikbare gedeelte van een boomstam.
timp, timp, timpe, tippe, tip, 1. punt, uiteinde; 2. grondstuk met een driehoeke vorm; tips, op een punt uitlopend.
timp, tump, tip, punt, uitsteeksel; tumpien, korst van een brood; tumpjen, kleine afstand.
tintelen, tientelen, tintelen.
tintelhout, tintelhout, tondeldoos.
tipmuts, tipmutse, lange muts met geplooide lange achterkant, vroeger dagelijkse dracht.
titteren, titteren, nippen, bedachtzaam drinken.
tjok, tjoekend, tjoekend vol tjokvol (W.-Veluwe).
tobberij, tobberaosie, ziekte, verdriet, armoede.
tocht, tocht, troep.
tod, tod, todde, torre, 1. vod, oude of versleten lap; 2. rafel; 3. zakdoek; 4. kleding; 5. kleine jongen of klein meisje; 6. smeerpoets.
todde, tos, sloddervos, slordig gekleed persoon; dikke todde, dikke vrouw.
todden, todden, (weg)trekken, (weg) slepen, aandragen, zeulen.
toddenbuis, toddebuus, 1. smeerpoets; 2. haveloos persoon; 3. breimandje (W.-Veluwe).
toddenmoes, toddemoes, toddenmoes, stamppot met witte kool of zuurkool.
toddenwever, toddewever, haveloos gekleed persoon (W.-Veluwe).
todderig, todderig, 1. (van kleding) wijd, ruimvallend; 2. rafelig; 3. smoezelig, smerig; 4. slordig, haveloos; 5. bleek uitziend; 6. miezerig, druilerig (weer).
toddik, taddik, smeerpoets.
toddiken, toddiken, prutsen.
toe, toe, gesloten (toeë deur); mit toeë beurs, zonder bijbetaling.
toe voortaan, toevedan, toeverdan, 1. vervolgens, van toen af, voortaan; 2. van lieverlede; 3. straks, dadelijk.
toebeuren, toebeuren, bijbetaald krijgen.
toebuil, toebule, gesloten beurs, mit ’n toebule betalen.
toedelen, toedelen, 1. in het wilde weg praten; 2. liegen (W.-Veluwe).
toef, toef, toeve, toefie, toefte, tuuf, 1. kuif; 2. haarknot.
toefje, tufie, tufien, korst van een brood.
toehouden, toeholden, overspel plegen.
toelangen, toelangen, aangeven, aanreiken.
toemaken, toemaken, iemand toemaken, iemand toetakelen (W.-Veluwe).
toen, toe, toen
toen, toen, omheining.
toepad, toepad, toegangsweg (niet publiekelijk toegankelijk).
toepit, toepit, mager, schriel meisje (W.-Veluwe).
toestellen, toestellen, werkwoord, zichzelf verschaffen, aanschaffen, kopen (W.-Veluwe).
toet, toet, haarknot.
toet, toete, mond (misprijzend bedoeld).
toeten, toeten, 1. toeteren, claxonneren; 2. tuiten; 3. blazen op een muziekinstrument (O.-Veluwe).
toetenblazer, toeteblaozer, konijn.
toeter, toeter, trom, zwangere buik, dikke toeter.
toeteren, träöteren, 1. op een blaasinstrument spelen; 2. toeteren, claxonneren; 3. een wind laten; träöter, 1. blaasinstrument; 2. bespeler van een blaasinstrument.
toethoorn, toethoorn, trompet (W.-Veluwe).
toetmem, toet maem, (< fr. tout même) 1. aan één stuk door; 2. één-toet-mem, precies hetzelfde (O.-Veluwe).
tokken, toeken, toeksen, slecht of slordig naaien; toeke, 1. slordige kleermaker of naaister; 2. plek in kleding die slecht hersteld is; 3. oude vrouw (O.-Veluwe).
tokken, tukken, 1. sabbelen, zuigen; 2. talmen, dralen, wachten.
tomig, teumig, tumig, 1. bedaard; 2. nietsdoend; 3. eenvoudig, sober; 4. zuinig, bedremmeld.
ton, ton, tonne, toilet (oorspronkelijk de ton waarvan de inhoud wekelijks werd uitgereden over het land); tonneur, (schertsend) iemand die ’s nachts de beertonnen ophaalde.
tong, tong, toeng, tonge, tong; over de tong gaan/gaon/poepen/kakken, overgeven; mit de tonge op ’t darde knoopsgat lopen, erg moe zijn; tongeblaore, mond- en klauwzeer (O.-Veluwe).
toot, teut, grondstuk met een driehoeke vorm.
toppe, toppe, struik groente (O.-Veluwe).
toren, toorne, toren; toornelujer, klokkenluider.
tornen, taarnen, tärnen, tornen.
torren, turren, 1. ergens langsjagen of vliegen; 2. laten vliegen (van meikevers) (W.-Veluwe); turrewever, meikever (W.-Veluwe).
torrewever, torrewever, törrewever, meikever.
tors, tors, torse, turs, tosse, 1. (heide- of gras-)zode; 2. kluitje aarde; 3. graspol; 4. laagje.
totteren, tottelen, 1. babbelen; 2. slecht, onduidelijk spreken; 3. stotteren; tottel, tortel, slechte prater, stotteraar (W.-Veluwe).
toujours, toesjoer, altijd.
touter, talter, schommel.
touw, touw, touw, getouw; dee holt mit ’t vriejen de touwtjes an de klompen, gezegd wanneer iemand heel preuts is (een paar nieuwe klompen zat met touwtjes aan elkaar); an touw hebben, kennis aan een vrouw hebben.
tra, tra, 1. brandgang; 2. plaats waar vee geweid mag worden.
traantje, träöntjen, träöntjen koffie, kopje koffie (Apeldoorn).
trammelant, trammelant, trammelant in de huud hebben, een ziekte onder de leden hebben.
tranend-hart, traonende hartjes, traonende hartsjes, hartjes met traonen, gebroken hartjes (dicentra spectabilis).
trap, tramp, trap, trap, schop; trampen, trappelen, trappen, stampen, schoppen; onder de trap zitten, in de gevangenis zitten (W.-Veluwe).
tras, tras, geteerde onderrand van een (stal)muur.
tred, träd, stap.
treeft, treef, treeft, 1. rooster (boven een vuur); 2. het driehoekig plaatje aan de haal(ketting), waarop een pan gezet kon worden.
trees, trees, kartonnen eierhouder (W.-Veluwe).
treffelijk, treffelijk, dat is treffelijk, dat komt goed uit.
trekblad, trekkeblad, 1. weegbree; 2. stinkende gouwe (chelidonium majus).
trekdoos, trekdeuze, trekkaste, accordeon.
trekje, trekje, een klein trekje doen, dutten, soezen.
trekken, getrokken, ze getrokken kriegen, ervan langs krijgen (W.-Veluwe).
trekkenbekken, trekkebekken, sleedoorn (prunus spinosa); trekkebaezen, sleedoornpruimen.
trekmuts, trekmuts, vrouwenmuts met banden die aangetrokken kunnen worden.
trendel, trendel, deksel van een karnton.
trip, trip, tripklomp, tripklompe, klomp met een leertje eroverheen.
troelamuts, troelamusse, troeliemuts, katoenen muts met gesteven afstaande strookjes.
troep, troebel, troep, menigte (W.-Veluwe).
troet, troet, pap.
troffel, troefel, truffel, troffel.
trom, trom, dikke buik.
tros, trots, tros; tros haar, sliert haar (W.-Veluwe).
trosbes, trotsebezen, trotsjebezen, witte en rode (aal)bessen.
trot, trot, eigenwijs persoon (m.n. vrouw) (W.-Veluwe).
trotten, trotten, sabbelen, zuigen (vooral bij kinderen en jonge dieren); trotje, lapje, doekje van kindern, knuffel.
trunselen, trunselen, wegnemen, afnemen (W.-Veluwe).
trutlap, trutlappen, katoenen maandverband.
truus, truus, vaatwasmachine.
tuf, tuf, tuffe, spuug, speeksel; tuffen, spugen.
tuier, tuier, 1. rafel; 2. vod, oude of versleten lap.
tuier, tuur, (ijzeren of houten) pin, soms ook de ketting, in de berm, waaraan vee wordt vastgezet om te grazen.
tuieren, tuieren, knoeien, morsen.
tuieren, turen, vee (in de berm) vastzetten aan een *tuur.
tuig, tuug, kleding; tuugkist(e), kist waarin (mooie) kleren werden bewaard, later ook wel dekens (dekenkist).
tuilen, tulen, iemand laten tulen, iemand zijn zin geven; iemand zijn tuul laoten uuttulen, iemand stilletjes zijn gang laten gaan (W.-Veluwe).
tuimel, tumel, soort mandje.
tuimelig, tumelig, zie tudelen.
tuin, tuun, 1. tuin; 2. omheining; tuunpaol, grenspaal van een wei; tunen, omheining maken, vlechten.
tuinhamer, tuunhamer, tuunhaomer, tuurhaomer, zware, houten hamer; een kop as een tuunhamer/tuurhamer, een lelijk gezicht.
tuinkruiper, tunekruper, tunekrupertjen, tunekrupertje, 1. winterkoninkje; 2. kleine man of kleine vrouw.
tuisen, tuisen, dobbelen, spelen (W.-Veluwe).
tuit, tuut, tuute, 1. (vrouwen)borst; 2. papieren zakje; 3. mond; 4. kus; 5. kip; tuutei, kippenei.
tuitel, tutel, tuidel, tuitel, 1. iemand die onvast op de benen staat; 2. iemand die of iets dat hoog of rank is.
tuitelen, tudelen, tutelen, tuitelen, wankelen; tudelig, tutelig, tuitelig, tumelig, duizelig, wankel, onvast.
tuiten, tuiten, (in)schenken, (in)gieten (W.-Veluwe).
tuitensoep, tuitensoep, kippensoep (zie ook tuut(e) bet. 5).
tuithout, tuutholt, bitterzoet (plant: solanum dulcamara) (O.-Veluwe).
tuitje, tuutjen, meisje.
tuizen, tuizen, 1. van bloemen etc.: blad laten vallen; 2. afval, hooi laten vallen, strooien; 3. hard regenen; 4. lekken (W.-Veluwe).
tukkel, tukkel, vrucht van de tamme kastanje.
tukker, tukker, 1. putter; 2. kneu; 3. meisje.
tunneken, tonneken, 1. slordig naaien; 2. klosjebreien, punniken (O.-Veluwe).
tureluur, tureluur, grutto.
turfslag, turfslag, het steken van turf.
turftrapper, turftrappers, (grote) voeten (spottend).
turven, törven, werkwoord, brandstof inslaan voor de winter.
tusel, tusel, baby (W.-Veluwe).
tussen, tusse, tussen, tussen twee lichte(n) in, schemering.
tussenbeiden pak, tussebaie pak, kleding die men draagt op zaterdag of als men een avond uit gaat (Z.W.-Veluwe).
tussendeur, tussendeure, in boerderijen de deur die vanuit het woongedeelte toegang geeft tot de *deel.
tussenpozende koorts, tussenpozende koorts, derdedaags koorts, gevaarlijke koorts die om de drie dagen de kop op steekt.
tuteman, tuteman, zuigeling.
tuten, tuten, 1. nippen, bedachtzaam drinken; 2. zoenen.
tuter, tuter, grutto.
tutje, tuttien, dutje.
tutjes, tutjes, kamperfoelie (lonicera periclymenum).
twaalf, twaolf, twaolf ogen daartien, lood om oud ijzer, niets uitmakend.
twaalfponder, twaalfponder, roggebrood van twaalf pond.
twee, twee, in tweeën evallen w(a)ezen, een kind gekregen hebben.
tweebak, tweebak, beschuit.
tweedehands, tweehandse snee, dunne snee brood.
tweedonker, tweedonker, tweedonkere, tweedonkern, tweeduustern, tweeduuste, schemering.
tweeërwegen, tweederweggens, op twee plaatsen tegelijk (O.-Veluwe).
tweelicht, tweelich, tweelicht, tweelichte, tweelichten, tweelochen, (ochtend)schemering.
tweepaardsboer, tweepeerdsboer, boer die twee paarden heeft, of met twee paarden werkt; tweepeerdplaats, boerderij met twee paarden.
twijg, twieg, twiege, 1. twijg; 2. waterwilg; 3. rijshout; zo slop as een twieg(e), zeer lenig.
twijndraad, twiendraod, dubbele (getwijnde) draad.
u, oewes, persoonlijk voornaamwoord, u.
ui, uu, uuj, ui
uienrats, ujerats, hachee.
uienstengel, uiestengels, ujegras, bieslook.
uier, gier, uier (N.O.-Veluwe).
uier, ujer, ujer, uier; nuur, het ujer (W.-Veluwe).
uil, oele, 1. uil; 2. nachtvlinder; 3. laag weiland.; oelevlucht, oelenvloch, avondschemering.
uilenkijkerig licht, ulekiekerig lich, slecht licht (O.-Veluwe).
uilenvlucht, ulevloch, schemering.
uiltje, uultje, uultjen, nachtvlinder.
uit, uut, uut-de-kiek , heel goed, uitstekend (O.-Veluwe).
uit volle borst, uterborst, uit volle borst (W.-Veluwe).
uit-en-ter-na, uut en ternao, precies, uitvoerig.
uitbaanderen, uutbanderen, uutbaanderen, uutboesteren, uutboezeroenen, uitkafferen, razen, uitmaken voor alles wat mooi en lelijk is.
uitdoen, uutdoen, 1. geld op de bank zetten; 2. verkopen, wegdoen (van vee).
uitdraden, uutdraojen, draden afhalen van bonen.
uitduiden, uutduutsen, duidelijk maken (O.-Veluwe).
uitdutten, uutdutten, uitdeuken (O.-Veluwe).
uiteind, uuteind, op het uuteind, uiteindelijk.
uiten, uteren, (zich) uiten (O.-Veluwe).
uitgang, uutgang, 1.uitstapje; 2. verplichte bijdrage (bijv. aan kerken) (W.-Veluwe).
uithalen, uuthaolen, 1. te keer gaan, razen; 2. schoonmaken.
uithollen, uuthäölen, uithollen (O.-Veluwe).
uitkafferen, uutkeveren, afblaffen, uitschelden (O.-Veluwe).
uitkanten, uutkanten, uutkaanten, met een mes (uutka(a)nter) de scherpe binnenranden van een klompopening afsnijden.
uitkeren, uutkeren, uitvegen, uitbezemen.
uitkuren, uutkaren, uutkuren, uitvoeren, uitspoken (W.-Veluwe).
uitmodderen, uutmodderen, uit de modder trekken.
uitmuizen, uutmuzen, 1. uitzoeken; 2. uithalen (W.-Veluwe).
uitpuilen, uutprulen, uitpuilen.
uitreden, uutreien, zie reien.
uitschampen, uutschampen, uutsjampen, wegspringen, uitschieten.
uitschelden, uutschellen, uutsjellen, uitschelden.
uitschieten, uutschieten, uutsjieten, uitzoeken, met name van wat afgekeurd is (W.-Veluwe).
uitschonen, uutschonen, (het huis) schoonmaken.
uitschudden, uutschudden, verversen van stro in de bedstede (eenmaal per jaar).
uitsnuiven, uutsnoeven, uutsnotteren, (de neus) snuiten.
uitsodden, uutsodden, vuile was met soda uitweken.
uitsteken, uutsteken, uithalen, uitspoken.
uitstoelen, uutstoelen, woekeren (van onkruid, plantjes).
uitstukken, uutstukken, 1. uithalen, uitspoken (O.-Veluwe); 2. herstellen, stukken zetten in kleding (W.-Veluwe).
uitstunderen, uutstunderen, uitspreken, over de lippen krijgen (O.-Veluwe).
uittrekken, uuttrekken, uitkleden.
uitvegen, uutvaegen, uitschelden; iemand de kaste uutvaegen, iemand de mantel uitvegen.
uitvensteren, uutvensteren, uitschelden (O.-Veluwe).
uitvigileren, uutvigelieren, uutfineren , vigelieren, uitdenken, uitzoeken.
uitweg, uutweg, overpad, pad over het erf van de buren naar de openbare weg.
uitwegen, uutwegen, werkwoord, uitkomen (van een weg).
uitwienen, uutwienen, (van gras) langer worden.
uitzetten, uutzetten, het vee van de stal naar de wei brengen (W.-Veluwe).
uitzicht, uutzicht, aanblik, uiterlijk.
uk, ukkien, zuigeling.
ulk, ulk, 1. etter; gisteren is de ulk ter uut ekommen, gisteren is de zweer doorgegaan; 2. bunzing; 3. domoor.
ulk, uulk, (volksgeloof) geest, schim, kabouter (W.-Veluwe).
utteren, otteren, 1. klieren; 2. tobben (O.-Veluwe).
uw, oe, oew, bezittelijk voornaamwoord, jouw, uw (O.-Veluwe).
uwe, [jouwe (bezittelijk voornaamwoord)], oende, oenend, oentend, oewend, (de/het) jouwe (O.-Veluwe).
v, uvee, de letter ‘v’ (W.-Veluwe).
vaag, vaog, teelaarde, humus (W.-Veluwe).
vaak, vaak, misschien.
vaaltgat, vaoltgat, kolk, kom of vijver op de brink of achter de boerderijen gelegen plek waar de goten op uitkomen (W.-Veluwe).
vaaltje, vaeltjen, schijfje, partje (O.-Veluwe).
vaardig, veerdig, verig, vaerig, 1. klaar; 2. vlot.
vaargat, vaargat, vaorgat, toegang tot een weide of akker.
vaatdoek, vaoteldoek, vaotslet, vaatdoek.
vaatwater, vaotwater, vaotwaoter, slappe koffie.
vacht, vacht, rieten dakbedekking.
vader, vaojer, vader (Uddel 1874).
vaderman, vaoderman, (liefkozend) kleine jongen (W.-Veluwe).
valiën, valiejen, rond (laten) slingeren.
vals, vals, valse plooien, valse vollen, valse vouwen, kreukels; vals gras, kweekgras (elymus repens).
van, van, achternaam.
van dattum, vandattem, vandattem, vandattem hebben, ongesteld (wezen).
van nieuws, vanniejs, van voren af aan (O.-Veluwe).
van plan zijn, plans waezen, van plans waezen, van plan wezen (O.-Veluwe).
vandaag, vandage, vandage, vandage an de dag, tegenwoordig.
vandehands, vanderhands, vanderhaands, aan de rechterzijde lopend (van een paard in een tweespan).
vanding, [bezoek; stuip], vaning, stuipen (bij kinderen).
vaneigens, vaneigens, vanzelf (O.-Veluwe).
vangertje, vangertjen, tikkertje.
vanzelf, vanzels, vanzelf.
var, vaor, 1. stier; 2. mannelijk volwassen dier in het algemeen.
varen, vaorem, varen (plant, W.-Veluwe).
varen, vaoren, varen, werkwoord, 1. gaan, bewegen; 2. rijden (met paard en wagen); (znw.) 3. verzamelnaam voor reumatiek, jicht, etc. (W.-Veluwe); vaorgat, zie vaargat.
varken, verken, varken; wild varken, wild zwijn.
varkenvangers, varkenvangers, O-benen.
vast, vöste, vast.
vazelvet, vaozelvet, schraal gevoerd, van fokvee.
veen, vaen, vaene, 1.veen(grond); 2. ader.
veender, veender, bewoner van het veengebied.
veenpluis, veenpluus, vaenpluus, wollegras (eriophorum polystachum of angustifolium).
veesten, [winden], foesteren, een wind laten.
veester, [koukleum], fiester, fiesterd, fiesterbule, koukleum.
veester, [koukleum], foesterd, 1. koukleum; 2. scheet, wind; 3. sloddervos; 4. voetzoeker, rotje.
veesteren, [bibberen], fiesteren, bibberen, beven of rillen van kou, angst of koorts; fiesterig (weer), koud, miezerig weer; fiesterige wienter, zachte winter, kwakkelwinter.
veesteren, [bibberen], foesteren, bibberen, beven of rillen van kou, angst of koorts; foesterig, 1. nat en koud (weer); 2. kouwelijk.
veesterkont, foesterkonte, 1. smeerpoets; 2. kouwelijk persoon.
veesterwerk, [prutswerk], fiesterwerk, fijn prutswerk (Oldebroek, Wezep).
veet, vaete, haarlok; vaeterig, sluik (haar).
vel, vel, 1. slordige vrouw; 2. vel, huid; an ’t vel leggen, een kind de borst geven, zogen; in een slech vel steken, een ziekte onder de leden hebben.
vel, voel, geboortevlies.
veldekster, veldeester, kwikstaartje (W.-Veluwe).
veldkip, veldkiep, veldhoen, patrijs (W.-Veluwe).
velerwegen, veulderweggens, op veel plaatsen, overal (O.-Veluwe).
vellig, vellig, schuldig.
Veluws kant, veluwse kant, veluwse kaant, fluitenkruid (anthriscus sylvestris) (W.-Veluwe).
venijn, venien, veniend, verniend, vergif; venienboom, taxus (zeer giftige plant).
venster, vienster, venster; de viensters sluten, dutten, soezen.
vente, vente, kinderen, dus jongens én meisjes.
ver, veer, vere, ver; niet van vere staon, behulpzaam zijn.
verachteren, verachteren, ondergaan (van de maan).
verarmoeden, verarremoeien, achteruitgaan.
verbeteren, verbeteren, repareren.
verbeurten, verbeurten, elkaar aflossen (W.-Veluwe).
verboksen, verboksen, verkleden.
verbond, verboend, afspraak (W.-Veluwe).
vercijnzen, versiezen, doen, voor elkaar krijgen; 2. doorstaan.
verdeien, verdejjen, verdiemen, verdreien, vertikken te doen.
verdorren, verdodden, verdorren (Hattem, Epe).
verduld, verdeed, verdold!, verdomd!
vereis, vereis, uitslag, afloop, uitsluitsel.
verfemeld, verfoemeld, verkreukt.
vergangen, vergange, vergangen, , vergangen, vergangen maondag, afgelopen, vorige, verleden (maandag).
vergank, vergang, vergank, 1. stroomsnelheid van water; 2. doorstroming; vergang in het lief, diarree; gin vergank, constipatie (O.-Veluwe).
vergeets, vergaets, vergeetachtig (O.-Veluwe).
verhabbezakken, verrabbezakken, 1. vernielen; 2. verwaarlozen (O.-Veluwe).
verheenkleden, verhenneklejen, veurhenklejen, iemand het doodshemdaantrekken (O.-Veluwe)
verhoren, verhoren, horen, beluisteren van een te beroepen predikant.
verkampen, verkampen, verweiden.
verkeerd, verkeerd, boos, kwaad; in een verkeerd vel zitten, een ziekte onder de leden hebben; in de verkeerde waeke zitten, ongesteld (wezen); eksverkeerd, geheel verkeerd (W.-Veluwe).
verkild, verkeld, verkleumd.
verkindst, verkeindst, kinds, dement.
verkleumd, verklommerd, verkleumd (O.-Veluwe).
verkneukelen, verkneukeld, verkneurd, verknötterd, verkneuterd, kreukelig, gekreukt.
verknoppen, verknuppen, vertikken, weigeren (O.-Veluwe).
verknuffelen, verknoefelen, knuffelen (W.-Veluwe).
verkoken, verkoken, aanbranden (van bijv. aardappels); verkookt, (te) gaar gekookt.
verkommeren, verkommen, verkommeren (O.-Veluwe).
verkoopmanschappen, verkomenschuppen, (
verkoudheid, verkouwendigheid, verkoudheid.
verleden, verleend, (lang) geleden.
verleden, verleje, verlejen, verlejen maondag, afgelopen (maandag); vleejaor, vorig jaar (W.-Veluwe).
verlet, verlet, verlet van iets hebben, behoefte aan iets hebben, gebrek aan iets hebben.
verloren, verloren, tevergeefs, voor niets.
vermaken, bemaken, bemaoken, iemand iets vermaken, legateren; benamen (Apeldoorn).
vermallen, vermallen, opzettelijk verkwisten.
vermeuken, vermoeken, verknoeien, vernielen.
vermoffelen, vermoffelen, van uiterlijk doen veranderen.
vernebben, vernebben, bijkomen, opfleuren (W.-Veluwe).
verneemstig, vernemstig, vernuftig, schrander, intelligent, verstandig.
vernieuwen, verniejen, 1. vernieuwen; 2. benieuwen (O.-Veluwe).
vernikst, verniekst, heel erg.
verpenzen, verpensen, verpenzen, schransen; verpanst, verpenst, te veel gegeten hebben.
verpieren, verpieren, door verwaarlozing minder waard worden; verpierd, 1. wormstekig; 2. beurs, verrot.
verpleegstersschort, verpleegstersschort, schort met een bovenstuk.
verpodden, verpodden, 1. ziek worden; 2. kwijnen, niet willen groeien; 3. vervuilen.
verrel, vierel, verel, 1. een-vierde deel, kwart; 2. speen van een koeienuier; geviereld, gevierendeeld, in stukken. Zie ook vuuf.
verreppelen, verreppelen, vernielen, vertrappen (O.-Veluwe).
verroppen, verroppen, vernielen (O.-Veluwe).
verruïneren, verrinneweren, verrinnewieren, verrenneweren, verrennewieren, stukmaken (O.-Veluwe).
verruïneren, vertesteweren, vertestewieren, vernielen, ruïneren.
verschandaliseren, verschandaliseren, beschadigen (O.-Veluwe).
verschenen, verschene, verschenen, verschenen maondag, afgelopen maandag.
verschillen, verschelen, verschaelen, schelen, verschillen.
verschot, verschot, in verschot, in voorraad.
verschrokken, verschrokken, 1. bang; 2. verbouwereerd (W.-Veluwe).
verslaan, verslaon, vervliegen, verschalen.
verslateren, verslateren, verknoeien, verwaarlozen; verslaterd, vervuild, verwaarloosd (O.-Veluwe).
verslieren, verslieren, zich verslieren, zich vergooien.
verslikken, versloeken, verslokken, verslikken.
verslikkeren, verslikkerd, verslikkerd, verslikkerd zijn op iets, verlekkerd zijn (op iets).
verslodderen, verslorren, verwaarlozen.
versmoksen, versmoksen, (niet moedwillig) vertrappen, kapotlopen.
versperen, versperen, tegenwerken (W.-Veluwe).
verspijkeren, verspiekeren, 1. verbouwen; 2. geld erdoor jagen.
verspijt, verspiet, oponthoud tijdens het werk.
verspikken, verspikken, zich argens op verspikken, zich ergens op verheugen (O.-Veluwe).
versterf, verstarf, verstaarf, verstärf, 1. nalatenschap; 2. erfdeel.
versterking, anstaarking, koffie voor de werkende boer op het land (W.-Veluwe).
verstoepen, verstoepen, verstuiken.
vertodden, vertodden, verslepen (O.-Veluwe).
vervatten, vervatten, (een bezoek) herhalen.
vervlimd, vervliemd, krachtterm, vervloekt! (W.-Veluwe).
verwassen, bewössen, vaak gewassen.
verwegen, verwegen, bij toeval tegenkomen (W.-Veluwe).
verwierd, verwierd, in de war.
verzalven, verzaleven, verwelken; verzaalverd, verlept.
verzet, verzet, bie verzet, om de beurt (O.-Veluwe).
verzinnen, verzinnen, nadenken (W.-Veluwe).
verzuipen, verzupe, een brune hond verzupe, zie brune hond.
vespermaaltijd, vespermaoltied, kleine maaltijd in de namiddag, tussen middageten en avondeten.
vet, vet, 1. vet; 2. room; 3. jus; 4. in samenstellingen: feestmaal, gelegenheidsmaal.
veter, veter, penis; iemand bie z’n veter hebben, iemand te pakken hebben (W.-Veluwe).
vetkont, vetkont, iemand die het smerige werk doet.
vetlok, vitlokken, vetlokken, kousevoeten, (heuzele) vetlokken, op kousenvoeten.
vetpot, vetpot, meidoorn (W.-Veluwe).
vetprijzen, vetpriezen, bewonderen en vieren van de (huis)slacht.
vettigheid, vettigheid, verzamelterm voor vlees en worst (Zuiderzeekust).
veulen, vul, vulle, vulling, vullens, veulen; vulmaere, merrie, moederpaard.
vezel, fnaos, fnaozel, venazel, vezel, draad; fnaosderig, rafelig, pluizig.
vezel, vaezel, rafel; vaezelen, rafelen.
vichteren, vichteren, 1. veranderen van werkgever door een boerenknecht of meid; 2. vakantie hebben (W.-Veluwe).
vierenveertig, vierenveertig, pruimtabak (oorspr. een merknaam: 44).
vigileren, vigelieren, zie uutvigelieren.
vijf, vuuf, vief, vijf; de weg op vuuf vierel/verel [kwart] nemen, een omweg maken; vief minuten (minuten) pakken, dutten, soezen.
vijfuurtje, viefures, 1. broodeten met koffie of thee om vijf uur; 2. oude koffie (W.-Veluwe).
vijgendadel, viegedale, dadel.
vijgenmat, viegenmatte, grote strooien hoed (O.-Veluwe).
vim, vim, vimme, 1. bos riet, rijshout, stro, van honderd of iets meer; 2. honderd of iets meer graanschoven; 3. zie wim(me).
vinaigre, vinaigre, aftershave (vroeger in de kapsalon).
vingerhandschoen, vingerhansen, vingerhaansen, vingerhandsen, vingerwaanten, vinge, handschoenen.
vingerhoedje, vingerhoedjes, klokjesgentiaan (gentiana pneumonanthe) (Garderen).
vinnig, vinnig, 1. boos, kwaad; 2. fel, aggressief; 3. kortaf, snibbig; 4. bijna; 5. bijdehand, verstandig, pittig; vinnig waarm, bloedheet.
violet, fielet, fielette, anjer.
visite, verziet, versiet, vesiete, vesiet, visite; vesietebrögge, boterham met bruine suiker en daarop een beschuit (Nunspeet); visite hebben, ongesteld (wezen).
visjager, visjager, bepaald soort zweep.
Vitelo, vitelo, fietelo , margarine (uit de merknaam Vitelo).
vitrage, vitrazie, vitrage.
vits, vits, fits, 1. bundeltje draden; 2. kleinigheidje, een beetje.
vitterig, vitterig, schoon, helder.
vitusdans, fiedeldans, fieteldans, viddeldäns, viedeldans, vieteldans, sint-vitusdans (zenuwziekte).
vla, vlapap, vla.
vlag, vlaggen, vlaggetjes, katoenen maandverband; de vlagge hank uut, ongesteld (wezen).
vlak liggen, vlak liggen, vlak liggen mit iets, het ergens mee eens zijn (W.-Veluwe).
vlakaf, vlak-of, 1. heel erg, zeer; 2.stellig.
vlakuit, vlak-uut, 1. noodzakelijk; 2. volstrekt.
vlambloem, vlambloem, flox.
vlechten, vlechten, hard lopen (W.-Veluwe).
vleeg, vleeg, vleege, fleeg, 1. lenig; 2. dun en licht, rank, slank; 3. vlot; 4. handig; 5. kwiek.
vlees, vleis, vlees; vleisgavel, grote vork om vlees, spek of worsten mee uit de *wim(me) te halen; vleisnat, jus.
vleesbloem, vleisbloem, vleisbloeme, koekoeksbloem (silene dioica of lychnis floscuculi).
vleeszak, vleiszak, (spottend) hemd.
vlei, vlei, vel op gekookte melk.
vleuk, vleuk, 1. knoop in een touw; 2. knoop op het midden van de pet; 3. steeltje van een alpinopet.
vlieg, vlieg, vliege, blauwe vlieg of blinde vlieg, paardenvlieg (gastrophilus intestinalis).
vliegden, vliegden, vliegdenne, den die vanzelf ergens gegroeid is, zonder geplant te zijn.
vliegenkast, vliegenkast, vliegenkaste, kist met gaas in de zijwanden om levensmiddelen in te bewaren.
vliegenvanger, vliegevangertje, zonnedauw (drosera).
vlies, vluus, 1. (geboorte)vlies; 2. schapenvacht; 3. vel (op de melk); 3. drassige plek; 4. moeras.
vlij, vlij, 1. vouw, plooi; 2. haarsliert (W.-Veluwe).
vlijm, vliem, scherp mesje, als chirurgisch instrument gebruikt.
vlinderboom, vlienderboom, esdoorn.
vlooienkam, vlooienkam, fijne kam.
vlooienkruid, vlooienkruud, vlooiehout, gagel (myrica gale; werd in bedsteden gelegd of onder petten gedragen ter bestrijding van vlooien).
vlooienpaadjes, vlooienpaegies, bakkenbaarden.
vloot, vleut, vleute, ondiepe tobbe, bijvoorbeeld om melk af te romen; vleute(r)melk, afgeroomde melk.
vlootbouwen, vlootbouwen, ondiep ploegen (O.-Veluwe).
vlucht, vloch, zwerm.
vlug, vlog, vlug, gezond; zich niet zo vlog voelen, zich niet zo lekker voelen; zich vlogger voelen, zich vlugger voelen, zich beter voelen.
vlug, vlug, vlugge, 1. lenig; 2. zie vlog.
vod, vodlap, vodse, vod, oude of versleten lap.
vodden, vodden, beuzelen, prutsen, knoeien (W.-Veluwe).
voeg, foeke, 1.vouw; 2. kreukel; 3. het mooie (de foeke is der hillemaol of).
voer, voer, (wagen)vracht hooi.
voerkist, voerkiste, kist op de wagen die als zitplaats voor de voerman dient, met daarin haver en gereedschappen.
voertijd, voerenstied, voedertijd.
voertuig, voertuug, voerlieden (W.-Veluwe).
vogel, voegel, vogel; een voegel an de staort kommen, een vogel neerschieten (W.-Veluwe).
vogelgras, voegelgres, hanenpoot, kweek.
vogelkers, vogelkars, voegelkarse, vogelkes, vogelpes, vogelkers, prunus.
vogellijm, voegelliem, vogelliem, maretak (viscum album).
vogeltje-op-de-kruik, veugeltjen-op-de-krukke, helmbloem (corydalis solida) (O.-Veluwe).
volk, volk, 1. aantal mensen, maar soms ook één; vollek!, uitroep die men gebruikt wanneer men via achterdeur of zijdeur, dus zonder aan te bellen, andermans woning betreedt; 2. bijenzwerm; 3. visite; 4. dienstpersoneel; 5. de ouders; volk in het veurhuus hebben, in verwachting zijn.
volleest, volsten, te volsten, ten volle, volledige (O.-Veluwe).
vonder, vondel, vonder, vonger, vlonder, 1. vlonder, bij huizen of boerderijen die aan het water liggen het plankier dat zich bij het water bevindt, of het bruggetje dat naar de tuin leidt; 2. kabinetsopstand, verhoging waarop het kabinet geplaatst is.
vonder, vunger, vonder, bruggetje over bijv. een beek of sloot.
voor, vörre, vurre, op vörre voete, op kousenvoeten.
voor, vur, voor; vur deur, (ruimte) voor het huis. (ook in samenstellingen; zie ook voor- en veur-).
voorbenen, veurbenen, veursloffen, bijhouden, bijbenen (W.-Veluwe).
voorbeurten, veurbeurten, om de beurt.
voorbij, vebie, voorbij.
voordeur, veurdeur, veurdeure, 1. voordeur (algemeen); 2. voordeur in een boerderij, die alleen opengaat bij een bruiloft en een begrafenis (trouwen en rouwen).
vooreinde, vooreinde, veureind , vooreindee, voorende, voorend, wendakker, het eind van de akker waar de ploeg gekeerd wordt; veurheug (Velp).
voorgevel, veurgevel, voorgevel, grote neus.
voorgezicht, veurgezicht, veurschiensel, (in het volksgeloof) het tweede gezicht, vermogen om toekomstige gebeurtenissen te zien.
voorgoed, veurgoed, vast en zeker, zonder twijfel (W.-Veluwe).
voorhuis, veurhuus, veurende, veur an ’t huus, gedeelte van een pand (bijv. boerderij) dat voor bewoning dient. Soms ook een gedeelte daarvan: de grote kamer die diende als pronkkamer, en waar men in de winter wel verbleef.
voorkamer, veurkamer, veurkaomer, vurkamer, vurkaomer, 1. voorkamer; 2. pronkkamer.
voorkind, veurkind, veurkiend, veurdeern, veurjong, voorkind, kind dat voorafgaand aan het huwelijk geboren wordt of uit een eerder huwelijk is.
voorman, vuurman, schrikfiguur in het volksgeloof (W.-Veluwe).
voorschoot, veurschoot, schort van (een) jute (zak) gemaakt, dat gedragen werd wanneer er smerig werk gedaan moest worden.
voorschort, voerschort, schort van (een) jute (zak) gemaakt, dat gedragen werd wanneer er smerig werk gedaan moest worden.
voorslop, veurslop, voorste bovengedeelte van een boerderij (O.-Veluwe).
voorspooksel, veurspoeksel, veurspooksel, voorverschijning, voorteken in het volksgeloof.
voort, vort, vurt, vot, 1. weg; 2. overleden; 3. kreet ter aansporing: vooruit; vortgaon, vurtgaon, weggaan; weg; votbonsjoeren, wegjagen; votbrengen, begraven; votmaken, zoekmaken (O.-Veluwe
voort, voort, voortemee, veurtemee, veurtjes, straks, dadelijk, zometeen.
voortaan, verdan, vedan, verder, voort.
voortaan, veurdan, vurdan, verder, voort.
voortaarden, vortaoren, besmetten, aansteken.
voorzien, verzien, voorzien.
voos, voos, loom, vadsig (W.-Veluwe).
voren, veurten, in het veurten, vooraf, van te voren; van veurten, van voren; in het veurst, in het begin.
vork, vurk, vork.
vouw, volde, volle, völle, vouw.
vrede, vree, vroch , vrocht, vracht, vruch, afrastering; vreepaol, vreepost, afrasteringspaal.
vreden, vrejen, vroch(t)en, afvrochten, vruchten, vrachten, vree z, afrasteren.
vreemde, vremde, zelfstandig naamwoord, vreemde, rare, zonderling; op den vremde, in den vreemde (W.-Veluwe).
vrees, vrees, (in samenstellingen) stof, weefsel; beddevrees, weefsels gebruikt voor overtrekken van beddegoed; schulkevrees, weefsel (van zwaar katoen) waar schorten van gemaakt worden.
vreetborrel, vreetborrel, vraetborrel, vraetende borrel, advocaat met slagroom.
vreetklep, vreetkleppe, mond (misprijzend bedoeld).
vreter, vraeterd, dronkelap.
vriend, vrinden, familieleden, bloedverwanten (W.-Veluwe).
vrijgezellenstrik, vriegezellenstrik, vlinderstrik.
vroedjuf, vroedjuf, vroedjuffer, vroedwief, vroemoer, vroedvrouw.
vroeg, vrogge, vroeg; vrogger, vroeger; van vrogger uut, van vroeger.
vroegbloeier, vroegblujer, maretak (viscum album).
vrouw, vrouw, naor de wieze der vrouwen gaon, zie wieze.
vrouwentongen, vrouwentonge, 1. esp, ratelpopulier; 2. trilgras (bruna).
vrouwentranen, vrouwentranen, gebroken hartjes (dicentra spectabilis).
vrouwlui, vrouwleu, frullie , vreulie , vrouwlu, vruilu, vruilie, vrul, vrouwen.
vrouwmens, vrommes, frommes, (< vrouwmens) (grote) vrouw; de vrouwe in bedde hebben, een kind gekregen hebben.
vrouwmens, vrouwmense, vrouwmins, vrouw.
vuil, vuil, 1. geboortevlies; 2. onkruid.
vuil, vulig, bijvoeglijk naamwoord, 1. schrander, intelligent; 2. sluw; 3. (znw.) schrandere, slimme jongen of meisje (W.-Veluwe).
vuil, vuul, zelfstandig naamwoord, 1. geboortevlies; 2. onkruid; 3. boosheid, irritatie; 4. vuilstort; (bnw.) 5. boos, kwaad; 6. schrander, intelligent; 7. listig, doortrapt; 8. vuil; 9. onbebroed; 10. besmettelijk.
vuilnis, vullis, vuilnis.
vuisthandschoen, voeshansen, voeshaansen, voesthandschoenen, wanten
vuistwant, vuusten, vuuswanten, 1. wanten; 2. gebreide wanten zonder vingers of met halve vingers.
vulkachel, vulkachel, soort kolenkachel.
vurigheid, vurigheid, huiduitslag.
vuur, vuur, het open vuur, dat vroeger ter verwarming diende en waarop gekookt werd.
vuurduiveltje, vuurduveltje, vuurduveltsie, kookfornuis in schuur of achterhuis.
vuurgerei, vuurgrei, vuurgerei, vuurstel, verzamelnaam voor de pook, de blaaspijp, de blaasbalg en de vuurtang.
vuurkolk, vuurkolk, het gat in de vloer waarin (heel vroeger) het open vuur brandde.
vuurpijl, vuurpiele, 1. toorts (plant: verbascum thapsus); 2. raket (plant: sisymbrium officinale).
vuurstel, vuurstel, zie vuurg(e)rei.
vuurtje, vuurtje, dwaallicht (in het volksgeloof).
waai, waai, 1. kolk of plas door dijkdoorbraak ontstaan; 2. kuil door zandafgraving ontstaan; 3. knieholte (W.-Veluwe); 4. wind (Hattem).
waaiden, waejdenne, waaidenne, weidenne, den die vanzelf ergens gegroeid is, zonder geplant te zijn.
waaien, waejen, weien, waaien.
waarachtig, warendig, werentig, waarachtig, warempel.
waard, weerd, waard, door sloten omgeven land.
waard, weerde, erf rond een boerderij.
wacholder, wacholder, jeneverbes(struik).
wachtel, wachtel, kwartel.
wachten, wachen, wachten, tijd voor iets hebben (O.-Veluwe).
wade, waoj, vaojem , wagen , waoge , waojem, knieholte
wagenaar, waogenaor, vrachtrijder.
wagenkussen, wagenkussen, deel van het paardentuig dat op de rug van het paard ligt.
wagensmeer, wagensmeer, margarine.
wakel, wakel, jeneverbes(struik).
wakker, wakker, 1. schrander; 2. den slaop wakker hebben, wakker zijn; 3. heel erg (W.-Veluwe).
wal, wal, 1. (hout)wal; 2. door slaan of stoten opgezet lichaamsdeel.
walm, zwalm, walm.
wanneer, wanneer, laatst, onlangs.
wapperen, weilappen, wapperen (van vlaggen) (W.-Veluwe).
war, wer, in de wer, in/door de war.
waren, waren, waoren, zich waren zich hoeden, zich in acht nemen, ervoor zorgen.
warrel, warrel, knoest, kwast.
warrelnest, warrenest, verwarde, samenklevende haren (W.-Veluwe).
warren, wieren, woelen; in de wier(e), in/door de war; wierig, (van vee) in beweging, levendig.
was, was, 1. plaats waar schapen gewassen worden; 2. waskaars.
wasdoek, wasseldoek, vaatdoek.
washok, washok, 1. ruimte waar de melkemmers gewassen worden; 2. ruimte waar de was gedaan wordt.
waspen, waspinne, waskijper.
wat, wat, sommigen, enkelen (O.-Veluwe).
wat voor, waffer, wat?, wat voor (een)?
waterblaasjes, waterbleusies, waterpokken.
waterboterbloem, waterbotterbloem, dotterbloem (caltha palustris).
wateren, weteren, waeteren, 1. laten drinken van vee; 2. vetmesten; waeterkalf, kalf dat nog vloeibaar eten krijgt.
waterfox, waoterfox, vlijtig liesje (impatiens walleriana).
watergat, waotergat, laaggelegen, vochtig weiland.
waterjuffer, waterjuffer, vlijtig liesje (impatiens walleriana).
waterkip, waoterkiep, waoterkippe, waterkip, waterkippe, 1. waterhoen; 2. meerkoet.
waterknol, waterknolle, kleine knolraap.
waterkoffie, waoterkoffie, waterkoffie, slappe koffie.
waterkonijn, waoterknien, muskusrat.
waterkont, waoterkoent, 1. waardeloos, mager beest; 2. verachtelijk persoon.
waterloper, waterloper, schrijvertje (gyrinus natans).
waterplant, waoterplantje, waoterplaante, waoterplant, waterplante, waterplän, vlijtig liesje (impatiens walleriana).
waterpuf, waoterpof, oprisping van waterig maagvocht, bijv. na het eten van sappig fruit.
waterruit, waoterruut, soort uitslag (W.-Veluwe).
watersjoeks, watersjoekse, waterig eten.
watervlieg, watervliege, schaatsenrijder (gerris lacustris).
watwegens, watterweggens, watweggens, ergens, op sommige plaatsen (O.-Veluwe).
web, webs, web.
wederik, werik, wederik (lysimachia).
weduwman, weduman, weduwman, weduwvrouwe, weduvrouwe, weduwvrouw, wed, weduwnaar, weduwe.
weegbree, waegbree, waegebree, waegenblad, waegeblad, wegbree, wegebla, weegbree.
weegluis, weegluus, wandluis (W.-Veluwe).
week, waeker, waeke, weke, woerd, mannetjeseend.
week, waeke, waeke, week, weke, de ... hebben, ongesteld (wezen); weekdoekies, katoenen maandverband.
weem, wheem, wheeme, 1. boerderij in bezit van de kerk; 2. pastorie; 3. predikantsplaats; 4. inkomsten van de predikantsplaats.
weer, weer, weer; los of lös weer, onbestendig weer; weer in de handen, kloven in de handen.
weeraan, weeran, aan een stuk door, zonder ophouden (W.-Veluwe).
weerbaar, weerbaor, afwijzend (W.-Veluwe).
weerga, weegaor, weergao, 1. weerga, gelijke, evenbeeld; 2. pendant, tegenhanger; weegaors, warempel!, bliksem! (W.-Veluwe).
weerglas, weerglas, weerklokke, weermeter, 1. barometer; 2. thermometer.
weerlicht, weelander, weelicht, 1. weerlicht; 2. schelm; weelanders, (bn.) bliksems! (W.-Veluwe).
weerstubbe, weerstubbe, weerbarstige pluk haar.
weerzen, weerzen, schiften.
wees, wees, gang of loopruimte in een koestal, tussen *groep en buitenmuur (W.-Veluwe).
wees, weesje, weesjen, wesien, 1. tuinhuisje, prieeltje; 2. verhoging in de kelder voor berging van een en ander.
weesboom, weesboom, wezeboom, lange paal of balk over een wagen met hooi.
weet doen, weet doen, de weet doen, laten weten (W.-Veluwe).
weg, weg, 1. weg; 2. overleden, dood; weg ende weer, hier en daar, af en toe.
wegbuizen, wegbussen, wegjagen (O.-Veluwe).
wegfoefelen, wegfoefelen, wegmoffelen, wegwerken (O.-Veluwe).
wegge, wegge, 1. groot formaat brood; 2. krentenbrood; weggens, eigengebakken tarwebrood.
wegkomen, wegkommen, (ergens) vandaan komen (O.-Veluwe).
wegkruipertje, wegkrupertsje, wegkrupertsje speulen, verstoppertje spelen (W.-Veluwe).
weide, wei, uut de wei springen, een onecht kind krijgen.
weidepost, weiepost, weieposte, afrasteringspaal.
weit, weit, weite, tarwe; weitebrood, weite(n)stoete, tarwebrood; roomse weit, mais (W.-Veluwe).
weken, weiken, weken.
wel, welle, 1. bron; 2. put; 3. waterspiegel van bron of put; welput, waterput met bronwater.
welk, welken, welkend, welke.
welk, weel, wie.
welstaan, welstaon, veur het welstaon, voor het fatsoen, fatsoenshalve, voor het oog van de wereld (O.-Veluwe).
welteren, welteren, rollen, wentelen (O.-Veluwe).
wemelen, wiemelen, wemelen, warrelen (W.-Veluwe).
wen, ween, venne, vinne , wenne, wene, puist, zweer, (onderhuids) gezwel door een verstopte talgklier.
wendakker, gewien, gewijn, 1. grondstuk met een driehoekige vorm (Ermelo); 2. wendakker, daar waar de ploeg keert (W.-Veluwe).
wenden, wijnden, 1. binnenstebuiten keren van kleren; 2. draaien; 3. keren bij het ploegen; wijnakker, kopakker, vooreind, daar waar de ploeg keert.
wender, wiender, winder, woerd.
wendzuil, wendezule, “De woonruimte die soms met estrikken geplaveid werd, heeft middenin een rond gat omgeven met steentjes. In het gat werd een vuur brandend gehouden, gestookt met heideplaggen, hout of turf. Tegen de voorwand is de grote ‘wendezule’ aangebracht. Dit is een zware rechtopstaande stijl met een dwarsbalk, de haal, waaraan de haalketting hangt. Aan deze paal hangt de ketelhaak met een grote ketel. Doordat deze haalketting versteld kan worden, kan de ketel korter bij of verder weg van het vuur worden gebracht. De wendezule is draaibaar, waardoor de ketel boven het vuur weggedraaid kan worden. Hierdoor hoeft men zich niet te branden als het vuur fel brandt. Een wendezule is dus een zuil die men wenden (draaien) kan.” (E. Boeve en T. Sleurink (m.m.v. G.J. ten Napel), “Boerderijen van vroeger…en nu”. Uth het Oulde-Bruck [Oldebroek] 23-2 (april 2003, p. 15-26), in casu p. 15-16).
wenkbrauwen, wienkbrauwen, wiendbragen, winkbragen, wimbrauwen, wenkbrauwen.
wepeldoorn, wiepedoorn, wepedoorn, 1. wilde roos; 2. niet geënte tak van de wilde roos.
weren, weren, zich weren, druk bezig zijn.
werf, waarf, 1. werf; 2. boom van een korte zeis; 3. (water)wilg (salix caprea); 4. wervel, draaihoutje waarmee een deur gesloten wordt (W.-Veluwe).
werf, wirf, het beweegbare gedeelte van een *klink.
werig vlees, werig vleis, vet vlees.
werken, waarken, 1. uitlopen, uitbotten, uitkomen van bladeren na de winter; 2. werken; waarks, actief, werklustig.
werkerig, wärkerig, bedrijvig (O.-Veluwe).
werkscholk, warkschulk, schort van (een) jute (zak) gemaakt, dat gedragen werd wanneer er smerig werk gedaan moest worden.
wervel, warve, warvel, grendel, het beweegbare gedeelte van een *klink.
wesp, weps, wepse, wesp, wips (W.-Veluwe).
wesp, wipse, klein, tenger meisje, spring-in-het-veld (O.-Veluwe).
wevel, wever, meikever.
wezenlanden, wezenlanden, grond in bezit van een weeshuis.
wicht, wicht, 1. meisje; 2. kleine koe.
wichter, wichtentien, wichtertjen, kleine blauwe pruim, kroospruim (prumus insititia).
wiekelen, wiekelen, stilstaan van valken in de lucht (bidden).
wieme, wim, wimme, wieme, wiem, wimmel, vroeger (meest in boerderijen) de plaats aan het plafond, tussen de balken, waar het spek, de worsten e.d. hingen; wimmegavel, grote vork om vlees, spek of worsten mee uit de wimme te halen.
wiep, wiep, reep van stro (bijv. onderaan het dak); van de wieps kriegen, ervan langs krijgen (W.-Veluwe).
wiepen, wepen, met takken beschoeien van beken en sprengen (O.-Veluwe).
wierbussel, wierbusser, weerbarstige pluk haar.
wierig, wierig, tierig, welig (groeien).
wietweut, wietweut, wietwuit, 1. flapuit; 2. losbandig meisje (W.-Veluwe).
wij, wie, wiej, wiele, wieleu, wielie, wi-j, wulie, wule, wu, persoonlijk voornaamwoord, wij.
wijd, wied, 1. wijd; 2. ver (O.-Veluwe).
wijder, wieter, verder; wieterweggens, op plaatsen verder weg (O.-Veluwe).
wijdwagen, wiedewaogen, wiedwagen, wiedewaogen (open, los), wagenwijd (open).
wijer, wijer, wijert, kolk, vijver, opslag van beekwater bij een watermolen.
wijf, wief, waif, weef , vrouw (vaak negatief bedoeld); een wief wat zich liggend probeert staonde te houwen, prostituee; ouwe wijven, kreukels.
wijfschade, wiefschaoj, wiefschaoj hebben, (net) z’n vrouw verloren hebben (W.-Veluwe).
wijsneuzenzaad, wiesneuzenzaod, dooddoener (O.-Veluwe).
wijze, wieze, 1. betweter; 2. opschepper; 3. iemand met een vergroeide rug (die daardoor meer kon dan anderen).
wijze, wieze, wijze; naor de wieze der vrouwen gaon, ongesteld (wezen).
wijzer, wiesder, klokkenwijzer.
wikkeldoek, wikkeldoek, doek waarin vroeger de zuigeling werd gewikkeld.
wil, wil, mit wil, met opzet; wille, plezier (O.-Veluwe).
wilde boekweit, wilde boekweite, zwaluwtong (polygonium convolvulus) (O.-Veluwe).
wilhelmientje, wilhelmientje, pepermunt.
willig, willig, (van geit) tochtig.
wind, wiend, wind; dun wiendjen, zachte wind.
windhorrel, wiendhorrel, windaore, 1. verandering van windrichting; 2. dwarrelwind, windhoos.
windkanter, wiendkaanter, door de wind gladgeslepen steen.
winds, wiends, 1. gedraaid; 2. scheef, kromgetrokken (W.-Veluwe).
windvanger, windvanger, lange herenonderbroek.
winnaar, wiender, winder, winnaar
winnen, winnen, wienen, oogst binnenhalen.
winter, wienter, winter; losse winter, zachte winter, kwakkelwinter.
wip, wippe, 1. verdieping boven de stal; 2. slaapplaats (voor knechten) op deze verdieping.
wipperen, wipperen, 1. wippen; 2. wapperen.
wippertje, wippertje, made (op spek, vlees of kaas).
wipstaart, wipstart, (witte) kwikstaart.
wis, wis, wisse, zelfstandig naamwoord, 1. plukje pruimtabak; 2. dubbelgevouwen en vervolgens samengebonden, ofwel gedraaid bosje stro dat onder dakpannen werd gestoken; 3. doekje om mee af te vegen (vgl. gatwis(se), toiletpapier); 4. twijg; (bn.) zeker, waar; wissigheid, zekerheid.
wit, wit, wit overhemd; het wit veur hebben, een kantoorbaan hebben.
witje, wietje, kuiken (W.-Veluwe).
witlok, witlok, geit.
woedend, weujend, 1. woedend; 2. geweldig (W.-Veluwe).
woelsneeuw, wuulsnee, wuulsneeuw, stuifsneeuw.
woensdag, woenseldag, (verouderd) woensdag.
woest, weust, woest; weusten, wild te keer gaan (W.-Veluwe); woeste gro(e)nd, onbewerkte, braakliggende grond.
wolfenbuttel, wolfebundel, wollefenbundel, (< (de dikke hertog van) Wolfenbüttel) dikke man.
wolgras, wollegres, veenpluis (eriophorum angustifelium).
wollen-lapje, wollen lapjen, wollen lappe, prikneus (plant: silene of lychnis coronaria).
wonderbest, wonderbes, wonderbeste, heel goed (O.-Veluwe).
wondere, wonderen, een wonderen, een vreemde vogel.
woonhuis, woonhuus, gedeelte van een pand (bijv. boerderij) dat voor bewoning dient. Soms ook een gedeelte daarvan: de grote kamer die diende als pronkkamer, en waar men in de winter verbleef.
woonkeuken, woonkeuken, in het woongedeelte van een boerderij de ruimte waar zich al het leven (buiten het werk) afspeelde: koken, eten, rusten, eventueel ook slapen.
wormig, wormig, wormstekig.
worstgaffel, worstgavel, worstvurk, worstvörke, grote vork om vlees, spek of worsten mee uit de *wim(me) te halen.
wortelkuil, wortelkule, prostituee.
wrak, vrak, ziekelijk (van vee); vrak schouwen, wantrouwen (in de veehandel).
wrang, vrange, bijvoeglijk naamwoord, wrang, zuur.
wrang, vrange, zelfstandig naamwoord, lange pen om koe met een koliek te steken, zodat de gassen kunnen ontsnappen (O.-Veluwe).
wrang, wrang, wrange, mollengang.
wrangwortel, vrangewortel, wrange wottel, 1. wrangwortel, kerstroos (helleborus viridus), gebruikt als veegeneesmiddel.; 2. smeerwortel.
wrat, vrat, vratte, wrat.
wrat, wart, Gelderse Vallei); warteling, wrat.
wrat, wratte, galappel.
wrattenplant, warteplantje, stinkende gouwe (chelidonium majus).
wrattenplant, wratteplant, wrattekruud, stinkende gouwe (chelidonium majus).
wreed, vreed, akelig, naar, wreed.
wreed, wreed,  vreid, 1. ranzig (spek); 2. hard (van groenten); 3. sterk van lichaam.
wreef, vrie, vree , vriejer, vrieje, vri-je, vrief, vrieve, zelfstandig naamwoord, wreef.
wring, vring, afrastering; vringen, afrasteren.
wroeten, vruten, 1. wroeten; 2. hard werken (O.-Veluwe).
wrongel, vronge, wrongel, gestremde melk (bij kaasproductie).
wuit, wuit, dikke onderkin.
wupsje, wupsje, wuupsje, een bij de geboorte bijzonder klein kind (W.-Veluwe).
zaad, zaod, zood, 1. zaad;zood (Elspeet) 2. inzet bij een spel; zaodbärk, ruwe berk (betula pendula) (O.-Veluwe).
zaaghout, zaagholt, het bruikbare gedeelte van een boomstam.
zaagmeel, zagemael, zagemeel, zaagsel.
zaailing, zeiling, zaailing, zeidenne, den die vanzelf ergens gegroeid is, zonder geplant te zijn.
zaalverig, zaalverig, saalverig, zäälderig, verlept.
zaantuiter, zaantuter, wulp (W.-Veluwe).
zacheusbord, zacheusbord, sierbord op de schoorsteenmantel.
zacht, zaft, zacht (W.-Veluwe).
zachtbast, zachtbassen, zachte witte en bruine bonen.
zachten, zaften, aanlengen.
zadel, zaol, zadel.
zakdoek, zardoek, zarroek, zark, sark, zakdoek.
zaken, zaken, zäken, de zaken hebben, ongesteld (wezen).
zakkend wezen, zakkende wezen, zakkende wezen, in gezondheid achteruitgaan.
zakkendonker, zakkedonker, pikdonker (Ermelo).
zakkig, zakkig, miezerig, druilerig (weer).
zakluchter, zakluchter, zaklantaarn.
zakschort, zakschort, zakkenschort, schort van (een) jute (zak) gemaakt, dat gedragen werd wanneer er smerig werk gedaan moest worden.
zakwater, zakwater, bronwater, kwelwater.
zam, sam, onsmakelijk, zuur, bedorven (W.-Veluwe).
zamelen, zamelen, verzamelen.
zandtrapper, zandtrappers, (grote) voeten (spottend).
zat, zat, 1. verzadigd; 2. moe; 3. genoeg; 4. dronken; 5. gemakkelijk, ruim.
zaterdag houden, zaoterdag houwen, zaoterdag houwen, opruimen van huis en erf voor de zondag (W.-Veluwe).
zebedeus, zebedeüs, bedeesde, verlegen of preutse man.
zeekant, zeekant, zeekaant, de kust van de voormalige Zuiderzee.
zeel, zelen, zaelen, mensezelen, 1. bretels; 2. draagbanden van een (hoog) schort die over de schouder gedragen worden; 3. draagbanden waaraan de kruiwagen getild wordt.
zeelt, zelte, zult, zeelt (tinca tinca).
zeem, zeem, vloeibare honing (W.-Veluwe); zemen, honing persen.
zeepbakje, zepenbakkie, zepenbakkien, zepenbäksien, zepenbakjen, zeepbakje.
zeerte, zeert, zeerte, pijn.
zeezwaluw, zeezwaluw, zeezwaoluw, stern.
zegel, zegels, zegels, de zegels hebben, ongesteld (wezen).
zeikemt, zeikeemt, zeikeemte, zeikempe, zeikkiepe, 1. mier (lasius niger); 2. bosmier (formica rufa).
zeikkreukels, zeikkreukels, diepe kreukels.
zeis, zeisem, zeis.
zeldzaam, zeldzaom, buitengewoon.
zelfs, zellevers, zels, zelfs.
zemen, zemen, honing persen.
zenuw, zening, zenuw.
zenuwachtig, zeenachtig, zenuwachtig.
zerk, zaark, (graf)zerk.
zesponder, zesponder, roggebrood van zes pond.
zet, zet, tijd, poos; zetje, ogenblikje; mit een zet, in een zet, in een ommezien.
zeug, zoeg, zog, zeug (ook van het wilde zwijn).
zeunis, zeuning, trog, voederbak, zunig(Uddel 1874).
zeven, zeuven, zeven; d’r effen zeuven nemen, dutten, soezen; veur een en veur zeuven, steeds, almaar.
zevenknobbel, zeuvenknobbel, gember.
zevenoog, zevenoog, steenpuist.
zevenster, zeuvensteerne, Pleiaden (sterrenbeeld).
zevenstuiverhorloge, zeuvenstuverhorloge, goedkoop horloge.
zever, zeiver, zeiverd , zeivel, seivel, seifel, zeibel, zever, z, 1. kwijl; 2. tabakssap; 3. zeurpiet; zeiverduuksien, zeiverläppien, morsdoekje; zeverzok, 1. iemand die (veel) kwijlt; 2. slijmjurk.
zeveren, zieveren, zeivelen, seivelen, seibelen, zeveren, zieveren, 1. kwijlen; 2. zeuren;
zicht, zich, zicht, zichte, korte zeis, om koren of plaggen mee te maaien.
zieden, zodden, werkwoord, (te lang) koken; zöddetjen, aangebrand stukje (bijv. in een melkpan) (O.-Veluwe).
zien, ziende, te ziende, te zien, der is niks te ziende (O.-Veluwe).
zift, zift, zijg, zuft, (koren)zeef, vergiet (W.-Veluwe); ziftrijdster, in het volksgeloof een heks die zich op een zeef verplaatst.
zij, hie, hiej, zij (pers. vnw., enkelvoud).
zij, zele,  zule, persoonlijk voornaamwoord, zij.
zijde, zieje, zijde.
zijdeur, ziedeur, ziedeure, in boerderijen de zij- of achterdeur die toegang geeft tot de spoelkeuken, het klompenhok of de deel, en die alleen door mensen gebruikt werd, niet voor het vee of de wagens.
zijdeurtjes, ziedeurtjes, de kleine deurtjes in de stal waardoor de mest naar buiten werd gegooid.
zijg, zieje, zeef.
zijn, hum, hum z’n, bezittelijk voornaamwoord, zijn.
zijn, binnen, werkwoord, wezen, zijn.
zijn, zien, bezittelijk voornaamwoord, zijn.
zijslop, ziedslop, het geheel van balken opzij boven de deel (O.-Veluwe).
zijzak, ziezak, ziedzak, losse zak die onder de rok wordt gedragen.
zilver, zulver, zilver; blienzilver, Berlijns zilver, zilver vermengd met geelkoper.
zilverblad, zilverblad, zilverschoon (potentilla anserina).
zilverzand, zilverzand, fijn, wit zand, vroeger gebruikt om de vloeren mee te versieren.
zimme, zimme, nou en of, vast en zeker!
zindelijk, zinnelijk, (van een kind) zindelijk.
zinker, zinker, zinking, pijnscheut.
zinking, zinkens, dikke ogen, trillingen op de ogen (O.-Veluwe).
zinnig, zinnig, 1.zachtzinnig, goedaardig; 2. mak; zinnigheid, plezier, aardigheid.
zo, zods, grote hoeveelheid (W.-Veluwe).
zo een, zonten, zo een, zulk(e) (O.-Veluwe).
zodde, zodde, zudde, bezinksel in de koffie, koffiedik.
zodderig, zodderig, 1. drassig, vochtig; 2. (van koffie) veel koffiedik bevattend (O.-Veluwe).
zode, zodde, zode.
zode, zudden, zooien, heideplaggen (gebruikt als brandstof).
zoeken, zeuken, zoeken; zeukstier, gecastreerde stier die nog wel tochtige koeien kan aanwijzen.
zoel, zoel, 1. zwoel (weer); 2. bleek, vaal (gelaatskleur, van vermoeidheid).
zoentje, zoentje, lieveheersbeestje (Ermelo).
zoet, zeut, zoet; zeutigheid, snoepgoed; zeutlip, zoetekauw.
zoete, zute, zute bonen, sperziebonen.
zoethals, zuuthals, zoetekauw.
zoethoudertje, zuuthöldertjen, borrel met suiker (O.-Veluwe).
zoetigheid, zuutigeid, zuutigheid, snoepgoed.
zog, zoeg, zog, zog, moedermelk (W.-Veluwe).
zogen, zuken, zogen.
zoggedistel, zogedistel, melkdistel (sonchus oleraceus) (O.-Veluwe).
zol, sol, gat waarin water staat (W.-Veluwe).
zolder, zolder, 1. zolder; 2. plafond; 3. kruis in de broek; zolderluuk, 1. zolderluik; 2. luik boven de grote boerderijdeuren, waardoor het hooi naar binnen ging.
zomer, zommer, zoemer, zomer, soemers, ’s zomers.
zometeen, zotemee, zometeen.
zomp, zomp, zompe, 1. laaggelegen, vochtig weiland; 2. drinkplaats, drinkkuil of drinkbak; 3. voerbak (voor varkens); zompig, 1. moerassig; 2. modderig; 3. miezerig, druilerig (weer).
zon, sunne, zunne, zon
zondags, zundags, zundaags, zundes, zunnes, sundes, sunnes, 1. zondags; 2. net (van kleding); zunda(a)gse kamer, zunnese kamer, pronkkamer.
zonde, sund, jammer, spijtig, zonde.
zonnenpit, zunnepitte, zonnebloem (helianthus annuus) (O.-Veluwe).
zoom, zeum, zoom.
zoor, zoor, bijvoeglijk naamwoord, verdord, dood; zore grond, onbewerkte, braakliggende grond (Apeldoorn); zoor hout, zoor holt, dor hout.
zoor, zoor,  zelfstandig naamwoord, (verouderd) vast kastje, om eten te bewaren, met een schuin oplopend deurtje.
zorg, zorg, zorge, zörg, zurg, zörge, zurge, comfortabele stoel, voorzien van armleuningen, vaak van riet gemaakt.
zorg, zurg, zurge, 1. zie zorg; 2. zorgzaam meisje.
zorig, zorig, verwelkt (O.-Veluwe).
zouter, zolter, zouter, jong slachtvarken (O.-Veluwe); zouter, mestvarken (W.-Veluwe).
zovoort, zovoort, dadelijk, meteen (O.-Veluwe).
zowat, zowat, zo ongeveer, enig, iets; zowatheen, zo iets dergelijks.
zucht, zucht, ziekte; zuchtig, ziekelijk.
zuie, soe, schommel (W.-Veluwe).
zuie, soeja, suja, zuja, wieg.
zuigen, zuken, zuigen (W.-Veluwe).
zuiger, zuger, wervelwind op zee.
zuigpaard, zuugpeerd, (schertsend) stofzuiger.
zuigpijpje, zuugpiepie, oostindische kers (tropaeolum majus).
zuimen, zumen, 1. verzuimen; 2. dralen, talmen (W.-Veluwe).
zuinig, zunig, bijvoeglijk naamwoord, 1. slecht; 2. doodziek.
zuipen, zupen, zoepen , zeupen, 1. zuipen; 2. drinken door vee; zoepgat, zuupgat, zuupkolk, natuurlijke of gegraven waterplas in een weiland als drinkplaats voor het vee; zuupschute, zoeptodde, zoeptorre, zuuptodde, zuuptorre, zuiplap; zuupcent, zuupstuver, fooi.
zuiver, zuver, 1. zuiver (in de leer); 2. gelijk; 3. in orde.
zulle, zul, zulle, 1. drempel; 2. voergeul voor koeien; 3. houten balk waarin de repels (stalpalen) zitten.
zure stip, zoere stip, streekgerecht met o.a. karnemelk, rookspek en bieslook.
zuring, zoering, zoerstengel, zurige, zoerblad, zuurblaadjes, zuring.
zuur, zoere, zoere rullegies , spekzwoerdjes, die men met vlees vult, daarna kookt en in het zuur zet.
zuurkool, zure kool, zuurkool.
zuurkoolsteen, zuurkoolsteen, zoerkoolkeie, 1. steen die bovenop een vat met zuurkool gelegd worst; 2. *beddesteen, verwarmde steen die in het bed gelegd wordt (als een kruik).
zwaar lopen, zwaor lopen, zwaor lopen, in verwachting zijn.
zwachtel, zwechtel, zwachtel.
zwad, zwad, zwäd, hoeveelheid gras of hooi die met één beweging van de zeis afgemaaid werd.
zwak, zwak, zwak, zwak in de botten, lenig.
zwaluw, zwalve, zwaalve , zwälver, zwaluw; zwälverstättien, zwälvertien, vlinderstrik.
zwaluwkalk, zwaluwekalk, klei, leem (W.-Veluwe).
zwart, zwaart, zwaarte, in samenstellingen zie zwart(e).
zwart-wit, zwart-wit, salmiak.
zwartbont, zwaartbont, bijvoeglijk naamwoord, onbegrijpelijk, ongeloofwaardig (W.-Veluwe).
zwartbrood, zwartbrood, roggebrood.
zwarte bes, zwarte bes, aalbes.
zwarte lijster, zwarte liester, zwarte lijster, merel.
zwartgat, zwartgat, spook, schrikfiguur (W.-Veluwe).
zwartmoes, zwartmoes, boerenkool.
zwavel, zwaevel, 1. zwavel; 2. lucifer.
zwavelhoutje, zwevelholtje, zwevelstokje, zwaovelstokje, zwavelstoksie, lucifer.
zweep, zweppe, zweep (O.-Veluwe).
zweerderij, zweerderieje, huiduitslag, zweren; zweerderig, pokdalig.
zwei, zwiej, zwieje, opschik, vertoon; zwiet, kouwe drukte (W.-Veluwe).
zwenk, zwonk, ogenblik, oogwenk (W.-Veluwe).
zwerfbloem, zwärfbloeme, akelei (aquilegia vulgaris).
zwerfvalk, zwerfvalk, grote slechtvalk (falco perginus).
zweten, zweiten, zweten.
zwiebelen, zwiebelen, zwiemelen, 1. balanceren, in wankel evenwicht verkeren; 2. wankelen; zwiebelig, zwiemelig, 1. in wankel evenwicht, onvast; 2. duizelig.
zwieg, zwieg, twijg, dunne tak; zwiegeltje, dunne tak om honden of paarden te slaan (W.-Veluwe).
zwijmel, zwiemel, zwiemel, ziekte bij katten, gekenmerkt door wankelen en vallen (W.-Veluwe).
zwil, zwel, zwilt, eelt.
zwil, zwil, zwille, 1. eelt; 2. zwoerd, pees, zeen.
zwoerd, zwoord, zoerde, zoorde, zwaard, zwaord, zwaore, zweerd, zw, zwoerd.
Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal