elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94

aal, aol, aal.
aamhout, amholt, aanbeeld.
aan kraan, aanĕ kraanĕ, spel, 10.
aanboeten, anbeutĕn, (vuur) opstoken.
aangaan, angaon, aangaan, leven maken.
aanhalig, anhaalĕch, inhalig.
aanhanger, anhangĕr, ond. wagen, V, 50.
aankeren, [aanvegen, aanhalen, van zich afbijten ], ankeerĕn, aanvegen.
aankomend, ankommĕn, (Zeundag), aanstaande (Zondag).
aanloten, anlottĕn, aanloten.
aanmaken, anmaakĕn, voortmaken.
aanslag, anslag, ond. molen, 38.
aanspannen, anspannĕn, inspannen.
aanstoken, anstookĕlĕn, (vuur) opstoken.
aantodden, antoddĕn, aansjouwen. Waor komp det kiend weer met antoddĕn?
aantrekken, antrĕkkĕn, (refl.), zich aankleeden. Hèj oe al anĕtrökkĕn? Ben je al aangekleed?
aanvallig, anvallĕch, vatbaar. De grond is daor anvallĕch veur onkruud.
aar, aorĕ, aar.
aardappel, eerpĕl, aardappel.
aardappelgat, eerpĕlgat, aardappelkuil.
aardappelkuiltje, eerpĕlkuulĕchien, kinderspel, 25.
aarde, eerdĕ, aarde.
aarden, aordĕn, aarden.
aardig, aorĕch, aardig.
acht, achtĕ, acht.
achteraars, achtĕrneers, achterstevoren.
achterhek, achtĕrhekkĕ, ond. wagen, V. 50.
achterhuis, achtĕrnuus, achter in huis.
achterkeer, achtĕrkeer, ond. wagen, V, 49.
achterleggen, achtĕrleggĕn, kinderspel, V, 7.
achterlinde, achtĕrliendĕ, touw aan wagen, V, 51.
achteruit, [naar achteren], achtĕruut, achteruit.
achterwerk, achtĕrwaark, podex.
adem, aosĕm, adem.
advocaat, affĕkaot, advocaat.
af, of, af.
afbraak, ofbraok, afbraak.
afhandig, ofhandĕch, afgelegen; het lig mij tĕ ofhandĕch um daor hen tĕ gaon.
afkiemen, ofkiemĕn, de kiemen (uitloopers) v. d. aardappels afsnijden.
afleden, ofleen, een koe verlossen door ’t kalf stuk te snijden.
afrikken, [ergens een hek(werk) omzetten], ofrikkĕn, een hek ergens omzetten.
afschotelen, [misdelen], ofschöttelĕn, misdeelen.
afvoeren, ofvoerĕn, de koeien vóór de nacht voeren.
afvreden, [ergens een hek(werk) omzetten], ofvreen, (’zelfde als ofrikken), een vreengĕ (hek) ergens omzetten.
aker, aakĕr, ketel.
allemaal, allĕmaolĕ, allemaal.
allenig, alleenĕch, alleen.
Allerheiligen, aldĕrhillĕgĕn, allerheiligen.
altemet, ampmet, altemet, soms.
anderhands, andĕrhands, tweedehandsch.
anderwegen, andĕrweggĕns, elders.
apart, ampart, afzonderlijk.
arm, naarm, arm.
asbult, assĕnbultĕ, aschbult.
asrad, asrad, ond. molen, 36.
baai, baoj, baai.
bakje, bakkien, koffiebakkien, kommetje (koffie)
bal, ballĕ, ballĕchien, bal.
baldadig, baldaodĕch, baldadig.
balk, balkĕ, balk.
bang, bangĕ, bang.
barg, borg, gesneden mannetjesvarken.
barst, barstĕ, barst.
batlink, batlink, priktol, 26.
bats, bats, trotsch.
bazelaar, baazĕldĕr, iemand die bezig is te baazĕlĕn.
bazelen, [onberhoorlijk hard rijden (op een paard)], baazĕlĕn, onbehoorlijk hard rijden met paarden.
beddenbetreksel, beddĕbĕtreksĕl, sloop om de beddĕbuurĕ.
beddenbuur, beddĕbuurĕ, overtrek, zak die het veeren bed omsluit.
beddenkast, beddĕkestĕ, bedstee.
bede, bee, verzoek, V, 76.
bedestap, beestap, zie 13.
bedolderen, bĕdoldĕrĕn, versuffen, van schrik of vermoeidheid.
bedroefd, bĕdreufd, bedroefd.
been, been, beendĕ, been.
beer, beerĕ, mannetjes varken.
beest, beest, beestĕ, koe.
beestenvlees, beestĕvleis, koeienvleesch.
beginnen, bĕgönnĕn, beginnen.
begrijpen, bĕgriepĕn, begrijpen.
bek, bek, gezicht. En dikkĕ bĕk, een dik gezicht; ĕn zeutĕ bek, een zoetigheidje.
bekijken, [bezichtigen], bĕkiekĕn, bekijken.
bemoeien, bĕmeujĕn, bemoeien.
benaming, bĕnamingĕ, in benamingĕ weezĕn, gezien zijn.
bengel, [dikke tak of stok], bongĕl, dikke tak of stok.
bent, beuntĕ, soort fijn riet, zgn. pijpuithaler.
beppe, [grootmoeder], böppĕ, grootmoeder.
berk, börkĕ, berk.
beroersel, breursĕl, beslag (voor pannekoeken).
beroerte, bĕreurtĕ, beroerte.
beschutten, bĕschuttĕn, opsluiten.
bestevaar, bessĕ, bessĕvaar, grootvader.
bestevaarsbos, bessĕvaars bossien, de takken die men hier of daar plukt op andermans land.
betuin, [schaars], bĕteun, schaarsch.
beun, beunĕ, beuntien, 1. galerij in de kerk, 2. plank in de kast.
beurs, beursĕ, broekzak (ouderwetsch woord).
bevertien, [dikke stof], beevĕrtién, dikke stof.
bezem, bessĕm, bezem.
bezien, bĕzien, probeeren.
bezoek, bĕzeuk, bezoek.
bietebauw, biestĕbeu, boeman. Daor komp de biestĕbeu an, zegt men tegen stoute kinderen.
bij zich, bĕzik, afzonderlijk.
bijker, beikĕr, bijenhouder.
bijster, biestĕr, op ’n biestĕrĕn, erg ziek, in dĕ biestĕr, in de war.
bijzinnig, bijzinnĕch, een weinig krankzinnig.
bijzonder, bĕzundĕr, bijzonder.
bil, bil, dij. V, 9.
binnendams, binnendams, zie dam.
blaas, blaozĕ, blaas.
blatje, blattien, klappertje, V, 80.
blekken, bleokĕns, mazels.
blèrop, bleeroppĕ, schreeuwleelijk.
blij, bliedĕ, blij.
blind, blient, blind.
bloeisel, blujsĕl, bloesem.
bloem, blommĕ, blompien, bloem.
bloesem, blossĕm, bloesem.
blokmes, blukmes, mes aan een blok, klompenmakerswerktuig.
bloktong, bluktongĕ, ond. wagen, V, 49.
boek, book, boek.
boekerd, bookĕrt, werktuig v. vlasbew. V, 55.
boekweit, bookweitĕ, boekweit.
boekweitebrij, [boekweit met karnemelk], bookweitĕnbrijĕ, boekweit met karnemelk.
bok, bok, schuit.
bokken, [hooi vervoeren], bokkĕn, (hooi) in een schuit vervoeren.
bol, bollĕ, houten drinknap.
bolderwagen, [soort wagen, lawaaiig kind], buldĕrwagĕn, huifwagen zonder veeren, ook gezegd van een kind dat veel leven maakt.
bolspil, bolspil, ond. molen, 37.
bombazijn, bombezien, geel pilo.
bonenpoter, boonepootĕr, landbouwwerktuig, V. 53.
bonkelaar, bonkĕlaar, ond. molen, 37.
bonker, bonkĕrtien, duffelsch jasje, V, 8.
boodschap, bosschĕp, boodschap.
boos, bos, wie ’t goed van een ander op maakt, of hem in ’t spel alles afwint, maakt dien ander bos.
bos, bos, ond. molen, 38
bos, bos, achter de bos, in het vlakke land, waar geen hout meer staat.
bot bij, bot bij, dicht bij.
boter, bottĕr, boter.
boterben, bottĕrbennĕ, zie V, 47, noot.
boteren, bottĕrĕn, det bottĕrt neet, dat wil niet lukken.
boterkarnen, bottĕrkaarnĕn, kinderspel, 15.
bout, boltĕ, bout, pen.
bouwen, bouwĕn, ploegen.
bouwmannetje, bouwmannĕchien, vogelnaam, (kwikstaartje?)
boven, booven, enbooven, zie V, 35.
bovenhemdrok, boovĕnhemdrok, kleedingstuk, V, 8.
bovenmouw, boovĕnmouwchien, kleedingstuk, V, 8.
bovenspil, boovĕnspil, ond. molen, 36.
braak, braokĕ, werktuig v. vlasbewerking, V, 55.
braam, brummĕl, braambes.
braden, braon, braden.
brandkast, brandkestĕ, brandwaarborg mij.
brandnetel, brannettĕl, brandnetel.
breedte, brettĕ, breedte.
brein, brangĕn, hersens; hij is goed in de brangen.
breipen, breipennĕ, breinaald.
brellen, brellĕn, tobben, bijv. als men ’s nachts wakker ligt.
bril, brillĕ, bril.
brink, brink, steeg naast het huis, V, 35; Oldĕbrink, naam van een stuk land.
broeds, bruds, broedsch.
broerman, breurman, bruidegom.
bromkloot, bromkloot, bromtol, 26.
brood, brood, roggebrood.
bros, bros, dik, gezwollen. Bros öm dĕ kop.
brugge, bruggĕ, brukkien, gesmeerde snee stoete.
bruid, broed, bruid.
bruid, bruut, bruid.
bruiloft, brulftĕ, bruiloft.
bruin, bruun, broen, bruin.
bruis, broes, schuim.
bruisen, broezĕn, schuimen.
bui, [hoge hoed], buiĕ, hooge hoed, V, 12.
buigen, buugĕn, buigen.
buigtang, buuchtanchien, tang om ijzerdraad mee om te buigen.
buil, buulĕ, zak, V, 7.
buis, [broekzak], buussĕ, broekzak.
bul, bollĕ, stier.
bureau, brao, lessenaartje, (bureau).
bureau, bruttien, bureautje, lezenaartje v. d. meester in de kerk.
burgemeester, burgĕmeistĕr, burgemeester.
burger, borgĕr, burger.
catechisatie, kĕsaosie, avondkerk.
ceel, ceel, lijst der genoodigden bij een begrafenis, V, 86.
cijns, cies, belasting, cijns.
couvert, komfórtien, envelop.
daal zetten, daalĕ zetten, neer zetten.
daar, daor, daar.
daarmee, daomée, aanstonds.
dag samen, dagsĕm, goedendag samen (groet).
dagmaat, dagmaot, lengtemaat van landerijen, 75 à 80 are.
dahlia, daaliassĕ, dahlia.
dak, daokĕns, (enkl.) dak.
dakspar, daksparrĕ, ond. huis, V, 38.
dam, dam, dam in een sloot naast de weg; vandaar: steeg over die sloot; binnĕndams, van den weg af gerekend, over de sloot.
dambeerbessenbos, damberbeiĕnbossien, jeneverbessenstruik.
damp, dempĕ, benauwd op de borst, kortademig, van paarden gezegd (cornaat).
dapper, dappĕr, flink; dapper langs dĕ diek loopĕn.
darm, daarm, darm.
dauwelen, daawwĕlĕn, gekheid maken, elkaar plagen.
deeg, deegĕ, hij hĕf hier geen deegĕ, kan hier niet aarden.
del, dellĕ, dellĕchien, gat, kuil.
deur, deurĕ, deur.
deze, dissĕ, deze.
dief, deef, dief.
dies, [term bij het spinnen], diessĕ, diessĕnboltĕ, termen bij het spinnen, V, 55.
dijk, diek, dorpsweg; kaarkĕndiek, weg vóór de kerk; schoolĕndiek, weg vóór de school, enz.
dikke teen, dikkĕ teen, groote teen.
dille, dillĕ, ijzeren steeltje van een vork of schop, waardoor de houten steel steekt.
dinsdag, dinsĕdag, dingsdag.
dode, [iem. die dood is], doo, doode.
dodenwagen, doowagĕn, lijkwagen.
doen, doen, doen of geven; doet mij dĕ vorkĕ is, geef mij de vork eens aan.
dol, dollĕ, handvat van een zeis.
dollekervel, doevĕnkaarvĕ, dolle kervel.
dominee, doomĕneer, dominé.
dommekracht, doemĕkracht, dommekracht.
dommerig, dummĕrĕch, suffig, kindsch.
doos, deuzĕ, deussien, doos.
dopen, deupĕn, doopen.
draad door de naald, draod deur dĕ naoldĕ, kinderspel, 8.
draaghout, dregholtĕn, ond. huis, V, 38.
draaien, dreejĕn, draaien.
draaiguts, dreejguzzĕ, uitgeholde beitel.
draaihek, dreejhekkĕ, hek, in een vreengĕ, dat men niet behoeft op te lichten om het te openen (vgl. slingĕrhekkĕ).
Drents, Drens, Drents, niet volgens Staphorster mode, bijv. Drents goed (kleeren); ĕn Drents huus.
drie, dree, drie.
driebeen, dreebeen, treef op een komfoor.
driekantig, dreekantig, driehoekig.
drieslag, dreeslag, op ’n dreeslag, hals over kop.
drietips, dreetips, driepuntig.
drijftol, driftollĕ, drijftol, 26.
drinkbol, drinkbollĕchien, houten nap.
drogen, dreugĕn, drogen.
drong, drong in mĕnaar, dicht in elkaar.
droog, dreugĕ, droog.
drouwen, [treuzelen, aarzelen], druwwĕn, treuzelen, aarzelen; det geet hèn met druwwĕn, er komt niets van; het druwt, ’t is donkere lucht, er is neiging tot regen.
druk, drok, druk.
duif, doevĕ, duif.
duimeling, doemĕlink, duimelot.
duister, duustĕr, duister.
duizelig, duuzĕlĕch, dronken.
dwarsmand, dwarsmandĕ, mand, tweemaal zoo lang als breed.
echelpier, echĕlpierĕ, bloedzuiger.
edik, eek, azijn.
eedkleed, eedĕnkleed, doodkleed.
eend, entĕ, eend.
eendenei, entĕnei, eendenei.
eenspan, eenspan, dubbele disselboom aan een doekwagen.
egaal, eengaal, eegaal. Dĕ bookweite steet mooi eengaal.
eikel, ekkĕl, eikel.
Els, [toponiem], Els, dĕn Els, naam van een strook land.
erfgenaam, aarfgĕnaam, erfgenaam.
erg, aarch, erg.
ergens, aarĕns´, ergens.
erwt, aarft, erwt.
eten, eet, hej ’t goed al in d’eet? Heb je de koeien al aan ’t eten?
etschaarde, esschĕrt, etgroen.
euvelig, eevĕlĕch, driftig, kwaad; eevĕlĕch ongemak, haastige ziekte.
evenaar, neemtĕr, dwarshout aan den dissel, V, 50.
ezel, eezĕl, ond. molen, 37.
fijn, fien, fijn.
filigraan, faaligrien, stof voor kleeren, V, 7.
flapper, [zomerhoed], flappĕrt, zomerhoed, V, 7.
fles, flessĕ, fles.
flodderops, floddĕropsĕ, iemand die slordig in de kleeren is.
fluins, fluuns, slordig.
flut, flut, ĕn flut ei, een vuil ei.
gaaf, geevĕ, gaaf.
gaan, gaon, gaan.
gaard, gaorĕn, tuin voor een boerenhuis, V, 36.
gaffel, gaffĕl, ond. molen, 37.
gagel, gaogĕl, verhemelte.
galgje springen, galchienspringen, kinderspel, V, 13.
garibaldihoed, garrieballiehoed, rond hoedje.
garnaal, gneelĕn, garnalen.
garreballetje, garrĕballĕchien, erwtvormig pepermuntje.
gast, gastĕ, tien garven; de rogge steet al an gastĕn.
gathand, gathand, ond. kleeding, V, 6.
gebruiken, gĕbrukĕn, gebruiken.
gedaan maken, daon makĕn, gedaan maken, danken nao dĕ middag.
gee, gee, term bij ’t maaien, V, 51.
geeneens, geeneens, niet eens.
geert, geert, gröve geert, roggenbrij.
geeuwhonger, gifhongĕr, geeuwhonger.
gelden, [kosten, gebruikt om de prijs van iets aan te duiden], geldĕn, kosten: wat geldt dĕ botter?
geledonie, geelĕdonie, plantennaam (welke?)
gelijk, gĕliek,  liek, gelijk.
genees, nèse, nageboorte van een koe.
gerek, [werktuig van dakdekker], gĕrek, werktuigen van den dekker, V, 54.
gesem, geessĕm, lusteloos, misselijk.
gestaag, gĕstaodĕch, gestadig.
gevaar, gĕvaor, gevaar.
gevallig, gĕvallĕch, toevallig.
gevoelig, [gevoel hebbend], gĕveulĕch, gevoelig.
Gier, Gier, naam van enkele landerijen: kortĕ en langĕ Gier, Berggier, Geldgier.
gieteling, geetlink, gieteling, (vogelnaam).
gift, giftĕ, maat voor melk.
gladijzen, gladiezĕn, ijzelen.
gloeiendig, gleunĕch, gloeiend.
gluipend koud, gloepĕnsĕ kolt, vinnig koud.
goed, goed, 10 kleeren, 20 koeien.
goeie, goejĕ, goeden dag (groet).
gorig, gorch, zwaar ziek.
goud, gold, goud.
goudsbloem, [soort bloem], goldblommĕ, goudsbloem.
gras, grös, gras.
grasschede, grösschee, ond. ploeg, V, 53.
grendel, gröndĕl, grendel.
grijpen, griepĕn, grijpen.
gril kijken, gril uut d’oogĕn kiekĕn, starend kijken.
groen, greun, groen.
groep, greupĕ, greppel.
groetenis, groetĕnis, groete.
groeve, [begrafenis], groevĕ, begrafenis.
guizen, goezĕn, zwaaien, 84.
gust, gustĕ, niet drachtig. En gustĕ koe.
haag, heechdĕ, heg.
haak, haokĕ, haak.
haal, haol, getand ijzer om een ketel aan te hangen, V, 42.
haam, haamĕ, nageboorte van een paard.
haantje, [lieveheersbeestje], hennĕchien, geelĕ hennĕchien, lieveheersbeestje.
haar, haor, haar.
haarbes, aorbeezĕ, kruisbes.
haarbes, haorbeezĕ, harige kruisbes.
haard, heerd, haard.
haargoed, haargoed, hamer en spit om een zeis te wetten.
hagedis, eevĕrtas, hagedis.
halfslagje, halfslaggien, kinderspel, 12.
hamstel, hamstĕl in ’t gier, een dikke uier na ’t kalven (ndl. zucht?)
handschoen, hansĕ, handschoen.
hanenves, haanĕvars, nok, V, 38.
Hans-mijn-knecht, hans mĕ knecht, kinderspel, 11.
haring, heerink, haring.
hark, haarkĕ, hark, V, 52, noot.
hart, hart, ik heb oe ĕn hartien, zegt iemand triomfantelijk tegen een ander, die hem iets niet kan na doen.
haspelkop, haspĕlkoppĕ, ond. haspel, V, 57.
haverkin, haavĕrkin, ond. huis, V, 46.
hazenwortel, haozĕwotĕls, haozĕwortĕls, op haozĕwortĕls, op kousen.
heen, hen, heen; hen Moppĕlt, naar Meppel, hen buten, (naar buiten, d.i.) naar ’t hooiland, V, 35.
heen-en-weertje, hen-en-weertien, entĕwéér, ogenblikje.
heengaan, hengaon, heengaan, overgaan, mislukken.
heg, heggĕ, heg; ie zit mij in dĕ heggĕ, in de weg.
heiligjesberg, Hillĕchiesbaargĕn, naam van heuveltjes in een bepaald hooiland.
heimpje, iēmĕrtien, krekel.
heisteren, huistĕrĕn, al te bedrijvig zijn.
heisterig, huistĕrĕch, druk, beweeglijk.
heisterwagen, huistĕrwaagĕn, iemand die al te beweeglijk is.
helder, heldĕr, heldĕr kold, flink koud.
helendal, heelĕndal, geheel en al.
helft, helftĕ, helft.
hellig, hellĕch, boos.
hengelderij, hengĕldĕrije, gesukkel. Hij is an dĕ hengĕldĕrije.
herberg, haarbaargĕ, herberg.
herfst, haarfst, herfst.
hersenen, hasĕns, harsĕns, hersens.
hesp, hespĕ, dij van een varken.
hij, hij, Zij. Van een vrouw zoowel als van een man sprekend zegt men hij.
hijgen, ichĕn, hijgen, bijv. na een stevig maal.
hild, hildĕ, ruimte boven de stal, V, 48.
hinkeperken, hinkĕpaarkĕ, kinderspel, 86.
hobbelwagen, hobbĕlwaagĕn, levenmakend kind.
hoedje, [kleine hoed, dopje], hoetien, dopje op de as van een wagen, V, 49.
hoepel, hoepĕ, hoepel.
hof, hof, bloementuin, tuin bij een heerenhuis.
hok, hokkĕ, 1) gevangenis, 2) afgesloten zitbank in de kerk.
hond, hond, ond. wagen, V, 49.
hondenbloem, hondĕblom, paardebloem.
hondenwip, hondĕwup, soort touw.
honig, hunnĕch, honig.
hoofd, heufd, hoofd.
hoog, hoogĕ, deftig; hoogĕ prootĕn, beschaafd ndl. spreken. Het Hoogĕ is de naam van een hoog gelegen streek.
hoogte, heuchtĕ, hoogte.
hooiing, heujingĕ, hooitijd.
hooiknier, heujkniertien, geraamte van latten op een kruiwagen.
hooimijt, heujmietĕ, hooimijt.
hooistuk, heujstuk, naam van stukken hooiland die dicht aan de weg liggen. (Rouveen).
hoonlijk, heunlĕk, daor is hij heunlĕk ofĕkomĕn, leelik afgekomen.
hoos, haozĕ, kous.
hop, [fluitje], hoppĕ, fluitje, 27.
hophout, hopholt, lijsterbessenhout.
horen, heurĕn, horen.
horloge, alloozie, horloge.
Horst, Horst, Hoogĕ Horst, naam van een stuk land; Berghorst, familienaam; Lankhorst, naam van een erf; Staphorst.
houden, holdĕn, houden.
hout, holt, hout.
houtmot, holtmottĕ, pissebed.
houtstek, holtstekkĕ, schuur van een houthandelaar.
houw, houwĕ, soort schop, V, 53.
hovaardig, hoogveerdĕch, trotsch.
hui, hui, de waterige zelfstandigheid die zich vormt als men karnemelk kookt; hui is karnĕmelk borgĕ, ’t eene is ook al even slecht als ’t andere.
huid, hoed, lichaam, romp; zeertĕ in dĕ hoed, pijnlijk gevoel door de leden. Ook: ik wil ’t in dĕ hoed graag, heel graag.
huis, huus, huis.
huisjesgoed, huussiesgoed, faecalien van ’t huussien.
huisraad, huusraod, huisraad.
hulpzeel, hulpzeel, bretel.
huppel, huppĕl, sprong met de beide beenen naast elkaar, 13.
huppelklink, huppĕlklinkĕ, sprinkhaan.
hurken, huukĕ, op ’t huukĕ zittĕn, op de hurken; wat ’n huukĕrt, gezegd van iemand die wat huukerĕch, ineen gedoken, loopt.
iembikker, iembikkĕr, boomkruipertje.
ijlgat, ielgat, opening in de bijenkorf, waardoor de bijen in- en uitgaan.
ijs, ies, ijs.
ingaan, ingaon, beginnen; de schoolĕ geet in.
ingoren, ingeurĕn, naar binnen glijden, van zand gezegd, V, 49.
inharken, inharkĕn, term bij ’t hooien, V, 51.
inmenning, inmenningĕ, ond. huis, V, 48.
inschrift, inschrift, hokje in de kleerkist, V, 44.
jagen, jagĕn, kruulĕballĕ jagen, spel, 25; fietsĕ jagen, fietsen.
jan-in-'t-hemd, jan in ’t hemp, ’t zelfde als poddĕk.
jenever, janneevĕr, jenever.
jij, ie, jij, u.
joechen, joegĕn, joelen, van kinders gezegd.
jong wezen, jonk weezĕn, geboren worden; hij is jonk ĕwest op ĕn Zaoterdag.
juk, juk, ond. molen, 35.
jukhout, jukholtĕn, ond. wagen, V, 50.
jukscheen, jukscheenĕn, ond. wagen, V, 50.
kaars, keersĕ, kaars.
kaart, kaortĕ, kaart.
kaas, keezĕ, kaas.
kabinet, kammĕnĕt, kabinet, V, 44.
kafmolen, kafmeulĕ, kafmolen.
kakding, kakkĕdink, vies ding, noemt men tegenover een kind een voorwerp, waar het niet aan mag raken.
kamizool, kamzool, buisje, V, 8.
kan, kannĕ, kan.
kanarie, knellĕchien, kanarie.
kannetje, kannĕchien, vrucht van de moatblommĕ (waterlelie).
kantschep, kantschippĕ, soort schop, V, 54.
karaf, krachien, karafje.
karnemelk, kaarĕmelk, karnemelk.
karnmolen, kaarnmeulĕ, karnmolen.
karnstaf, kaarnstaf, stok met doorboorde schijf eraan, die past in de karnton.
karnstoel, kaarnstoel, rek voor het drogen van de karn.
karnwagen, kaarnwaogĕ, hefboom die men heen en weer duwt, om de kaarnstaf op en neer te doen gaan.
karren, [kruien, met de kruiwagen lopen], kaorĕn, kruien met de kruulĕkaorĕ.
kast, kestĕ, kast.
kat, kattĕ, kat.
kattenbalken, kattĕbalkĕn, hanebalken.
kattenklomp, kattĕnklompĕ, klomp waar de bovenste helft is afgebroken, goed als etensbak voor een kat.
keit, keit, netjes: keit over dĕ beendĕ, vlug, netjes loopen.
kennelijk, [merkbaar], kenlĕk, merkbaar. Hij wordt kenlĕk mindĕr.
kennen, kennĕn, begrijpen. Det ken ik niet.
keperen, keepĕrĕn, pijn doen; ’t keepĕrt noch.
keren, keerĕn, vegen.
kerfzaag, kaarfzaagĕ, horizontaal te gebruiken zaag voor twee man.
kerk, kaarkĕ, kerk. Hej in dĕ kaark ’ĕwest? vraagt men iemand die bij het binnenkomen de deur open laat.
kerkenspraak, kaarkenspraokĕ, afkondiging in de kerk.
kerkscholk, kaarkschölk, kerkschort.
kessemes, késsĕmessĕ, op dĕ kessĕmessĕ dragĕn, op de rug.
ket, kiddĕ, hit.
keten, keettn, ketting.
keu, keu, varken. Slaopen as ĕn keu.
kiebig, kiebĕch, flink, gezond.
kies, kuuzĕ, kies,
kieszeerte, kuuzĕnzeertĕ, kiespijn.
kieuwen, [kieuw], keeuwĕn, hoeken v. d. onderkaak.
kijk, kiek, hij mach er uut dĕ kiek weezĕn, gaarne wezen.
kijken, kiekĕn, kijken.
kikker, kikkĕr, ond. molenwiek, 39.
killen, killĕn, kietelen.
kin, kinnĕ, kin.
kip, kiepĕ, kip.
kip, kip, ond. ploeg, V, 53.
kippenluik, kiepĕnloek, gat in de buitenmuur, waar de kippen door kunnen.
kippenrek, kiepĕnrekkĕ, plank voor de kippen.
kipstijl, kipstielĕ, ond. huis, V, 39.
klaar, klaor, klaar.
klad, kladdĕ, kladdĕchien, stuk papier, papieren zakje.
klaver, klouwĕr, klaver.
klein spijt, kleen spiet, zie V, 55.
klep, klappĕ, 1) klep van een pet, 2) voorpand van een buis.
klerk, klaark, klerk.
kleverklas, kleevĕrklassĕ, klis.
klobbe, klobbĕ, jongensspel, 25.
kloek, klokkĕ, klokhen.
klok, klokkĕ, klok
klokken, klokkĕn, kleine slokjes nemen.
klomp, klompĕ, klomp.
klont, klontĕ, klont.
kluwen, klouwĕn, kluwen.
knaarten, knaortĕn, kreunen van een koe.
knetteren, knittĕrĕn, knetteren.
knijpen, kniepĕn, knijpen.
knijptang, [gereedschap], knieptangĕ, knijptang.
knikker, knikkĕrtien, spel, 24.
knol, knollĕ, knollĕchien, knol.
knot, knottĕn, zaad van vlas, V, 55.
knur, knurrĕn, op dĕ knurrĕn, op een hobbelige weg na de vorst.
koeflat, koeflattĕ, koeienvla.
koek, kookĕ, koek.
koffie, koffien, koffie.
kokinje, kakkeiĕ, stroopballetje.
konijn, knien, konijn.
koning, keunĕk, koning.
kooi, kouwĕ, kooi.
koper, keupĕr, koper.
koppel, köppĕl, menigte. En heelĕ köppĕl.
koptik, koptik, kinderspel, 25.
kopzeerte, kopzeertĕ, hoofdpijn.
korst, korstĕ, korst.
koster, köstĕr, koster.
kra, [visnet], krao, visnet.
kraak, kraokĕ, ring in de horens van een koe. Hij hef kraokens op dĕ hoorĕns, zegt men v. e. oneerlijk mensch.
kraal, krallĕ, krallĕchien, kraal.
kraam, kraomĕ, kraam.
kraamkoek, kreemkoekĕ, soort koek.
kraan, kraon, kraan.
krabben, krabbĕn, eerpĕlskrabbĕn, aardappels rooien.
krammen, [van een kram voorzien], kremmĕn, van een kram voorzien.
krang, krang, verkeerd, averechts; ie hebt dĕ klompĕn krang an.
kranselen, kransĕlĕn, babbelen.
kranselkont, kransĕlkontĕ, kletskous.
krap, krappĕ, houtje waarmee men bij wijze van grendel een deur sluit.
krapaan, krámpan, ternauwernood.
kraphandje, kraphantien, kinderspel, 11.
kraplap, kraplappĕ, kleedingstuk, V, 4.
kreel, kreelĕ, rand van fijn stroo om een vrouwenhoed.
kregel, kreegĕl, ijverig, drok op ’t waark.
krek, krek, juist, precies.
krentenwegge, krentĕweggĕ, krentebrood.
krijgen, kriegĕn, krijgen; ’t etĕn kriegĕn, ’t eten klaarmaken.
krodde, kroddĕ, naam van een onkruid.
kroddehoek, krodd’hoek, naam van een buurt.
kroddezeef, kroddĕzeevĕ, zeef om het koren te zuiveren van kroddĕ.
kroes, kroes, gevuld in ’t midden. Wat hef die dĕ rokken mooi kroes uitstaon.
krom, kroem, krom.
kromte, kruumtĕ, kromming in de weg.
kroon, [toestel voor garen], kroonĕ, toestel voor garen, V, 58.
kroplief, kroepliefien, kleedingstuk, V, 5.
kruiballen jagen, kruuleballĕjagĕn, jongensspel, 25.
kruien, kruiĕn, term van de molenaar, 35.
kruikar, kruulĕkaorĕ, kruiwagen.
kruipen, kroepĕn, kruipen.
kruisbes, krietbeezĕ, kruisbes.
kruislam, kruuslam, van een paard gezegd, lam in ’t kruis.
kruiswerk, kruuswaark, ond. molen, 35.
Kruithof, Kruuthof, Alleen als familienaam bekend.
kruiwagen, kruulĕwagĕn, kruiwagen.
kruiwagentje, kruiwagentjĕ, spel, 9.
krulkool, kralkool, groene boerenkool.
kui, kui, groote knikker, 25.
kuiken, kuukĕn, 1) kuiken; 2) handvat van een boor.
kuip, kuupĕ, kuip.
kuitje, kuichien, spel met de kui.
kundig, kundĕch, ie bent hier noch zo kundĕch, je kent alles hier zoo goed.
kussen, [onderdeel molen], kussĕn, ond. molen, 37.
kussentreksel, kussĕntreksel, sloop.
kwaal, kwaol, kwaal.
kwalsterig, kwalstĕrĕch, is iemand wanneer bij ’t hoesten veel loskomt.
kwansuis, kwanskwies, kwasi.
kwap, kwappies, een soort visch.
kwekkebeienhout, kweekĕbeienholt, lijsterbes, 27.
laagte, leechtĕ, laagte.
laars, leerzĕ, laars.
laatst, lest, laatst.
laatst, lestĕnd, onlangs.
ladder, leddĕr, 1) ladder; 2) zijstukken in een wagen, V, 50.
lammenadig, lammĕnaodĕch, lamlendig.
langwagen, lankwaagĕn, ond. wagen, V, 49.
langwerpig, lankwaarpĕch, lang van stof, langdradig.
lantaarn, lanteern, lantaren.
lappen, lappĕn, term bij een spel, 19.
laten, laotĕn, laten.
ledikant, leedĕkant, ledikant.
leeg, leegĕ, leeg.
leer, leerĕ, catechisatie.
leg, leggĕ, de laag rogge, die telkens op de deel wordt uitgespreid en gedorscht; laow dĕ leggĕ anleggĕn.
Leidijk, Leidiek, naam van een weg door de hei.
leitouw, leitouw, mentouw.
lelijk, lillĕk, leelik.
lendebotten, liendĕbottĕn, beenderen van de koe die met het rugbeen ’t kruis vormen.
lepelbord, leepĕlbrud, leepĕlbrurd, lepelbord, rek voor lepels, V, 45.
leuning, [(rug)leuing van een stoel], leunsĕl, leuning van een stoel.
lichten, luchtĕn, weerlichten.
lichten en bijhouden, lichten en bijholden, termen uit het molenaarsbedrijf, 37.
lichter, lichtĕr, ond. molen, 37.
lid, lit, deksel.
lidmaat, leedĕmaot, lidmaat.
lieden, luu, lui, menschen.
lieverlee, lievĕrlao, van lieverlede.
ligger, liggĕr, onderste molensteen.
lijken, liekĕn, lijken.
lijker, liekĕrt, liniaal.
lijmgarde, liemgardĕ, lijmgarde.
lijn, liendĕ, touw.
lijnkoek, lienkookĕ, lijnkoek.
lijnzaad, lienzaod, lijnzaad.
lijsterbes, [soort boom], liestĕrbijĕn, lijsterbessen.
likdoorn, liekdoorn, likdoorn.
lob, lobbĕchien, oorlelletje.
lodderein, loddĕrein,  aldĕrijn, eau de cologne.
loek, loek, 1) slim; 2) verborgen; ĕn loekĕ stee, een verborgen plaats.
loopwagen, [wagen waarmee men loopt], loopwagĕn, V, 45.
lootjongen, lotjongĕ, lootjongen.
loper, loopĕr, bovenste molensteen.
los, lös, los.
loten, lottĕn, loten.
luchtig, [helder, licht, onbezorgd], luchtĕch, helder licht.
luik, loek, luik.
luisteren, luustĕrĕn, ’t luustĕrt, ’t is stil.
luns, luunzĕ, luns.
lutje, luttien, beetje.
luwte, leitĕ, luwte.
maagd, maacht, meid.
maagd, maachien, (klein) meisje.
maaien, meejĕn, maaien.
maandag, maondach, maandag.
maande, mandĕ, in dĕ mandĕ, voor gemeensch. rekening.
maandelig, mandeelĕch, gemeenschappelijk.
maart, meert, maart.
Maat, Maot, dĕ Olde en dĕ Nije Maot, namen van hooilanden te Rouveen.
maatbloem, maotblommĕ, waterlelie.
maatsel, maotsĕl, stempel om boter te merken.
made, maanĕ, worm. Als iemand die ’t goed heeft, het nog beter wil hebben, en ’t valt hem dan niet mee, zegt men: ’t gĕet um as dĕ maanĕn, zij valt van weeltĕ uut spek; zij mun kroepĕn det zĕ dĕr weer in koomt.
mak in tuig, mak in tuuch, goed bereden, van paarden gezegd.
mallejan, mallĕjan, stel van twee groote wielen, voor boomen-vervoer.
mallemolen, mallĕmeulĕn, draaimolen.
manchester, mĕsestĕr, (manchester) katoenen broekstof.
mandegoed, mandĕgoed, gemeensch. bezit.
mank, maank, gemengd met; zand maank dĕ mes doen.
markt, maark, markt.
marsje, marsien, spel, 21.
marteltouw, martĕltouw, dik soort touw.
meel, maal, meel.
meel, meelĕ, fijn ongedierte in ’t meel.
meerkol, maarklauwĕr, naam van een vogel (Vlaamsche gaai?)
meester, meistĕr, meester.
meibloem, meiblommĕ, madeliefje.
meid, mein, meisje. En fiks mein.
meizoentje, meizeuntien, madeliefje.
mekaar, mĕnaar, elkaar.
melkavond, melkaovĕnd, ’s avonds ongev. 6 uur. Het melken geschiedt bijna uitsluitend door vrouwen.
melkkamer, melkkamĕr, melkenkamĕr, melkkamer.
menigste, mennigstĕn, wat mennigstĕn, de hoeveelste?
merg, maarch, merg.
mest, mes, mest.
mestdeur, mesdeurĕ, mestdeur, V, 47.
meuten, meutĕn, weren, tegenhouden.
middag, middach, 1) middagmaal; hej dĕ middach al op; 2) twaalf uur; veur dĕ middach, nao dĕ middag.
middeldeur, mildeurĕ, middeldeur, V, 46.
miegbak, miegĕbak, bak voor mestvervoer, V, 53.
miegen, miegĕn, wateren.
mieghommel, miechommĕl, mier.
miezem, miezĕm, verlegen.
mijn, mien, mijn (bez. vnm.).
mijt, mietĕ, mijt (heujmietĕ, plaggĕnmietĕ).
mikzak, mikzak, zak vóór in een vrouwenrok.
minnig, minnĕch, minnetjes, schraal.
minnigheid, minnĕchheitien, beetje.
misseunen, misseunĕn, det misseunt ’ĕm, staat hem leelijk.
moedwillig, [opzettelijk], moedwillĕns, moedwillig.
moei, meujĕ, tante.
moerpaard, moerpeerd, merrie.
mogelijk, meuchlĕk, mogelijk.
mogen, maggĕn, mogen.
molen, meulĕ, molen.
molentje, meultien, ond. ploeg, V, 53.
morgensterretje, maarĕnsteerties, (morgensterretjes), sneeuwklokjes.
mot, mottĕ, zeug.
motlap, [knoeier], motlappĕ, morspot.
motten, [morsen], mottĕn, morsen.
motzeep, motzeepĕ, groene zeep.
muizenstaartje, moezĕnstarties, oostindische kers.
mulder, muldĕr, molenaar.
munt of willem, munt of willem, kruis of munt.
muts, mussĕ, muts; hooge mussĕ, hooge hoed.
muur, muurĕ, muur.
muurplaat, muurplatĕ, balk in de zijmuur, V, 38.
na, nao, na.
naad, naod, naad.
naaien, neejĕn, naaien.
naaister, neestĕr, naaister.
naald, naoldĕ, naald; lat op het dak, V, 38.
naam, naamĕ, naam.
naar, nao, naar.
naaszak, naossĕk, broekzak.
naaszakdoek, naossĕkdoek, blauwe doek om bij regen of zon om ’t hoofd te dragen.
nabuur, naobĕr, buurman, V, 86.
nachtmaal, [avondmaal], nachtmaol, H. avondmaal.
nagelhout, [bil van de koe], naagĕlholt, bil van de koe.
nakend, naakĕnd, naakt.
neb, nabbĕchien, het deel van een sleutel, dat in ’t slot gestoken wordt.
neigeren, neigĕrĕn, hinniken.
nering, neering, hij zet dĕ teering nao dĕ neering en dĕ mond naar dĕ brokken, hij leeft op grooten voet.
nest, nöst, nest.
neus, neuzĕ, neus.
neutelig, nöttĕch, brommig.
nevens, neffĕn, naast.
nicht, nichtĕ, nicht.
nies, nies, nietsĕ, vlug, snel.
nieuw, nej, nieuw; det döt mij nejjĕ, dat verwondert mij; ĕn nejjĕ weekĕ, volg. week.
nieuwjaar, [eerste dag van jaar], nejjaor, nieuwjaar.
nieuwmelks, nejmelktĕ koe, koe die pas gekalfd heeft.
nieuwsgierig, nejsgierech, nieuwsgierig.
nikkoppen, nikkoppĕn, knikken.
nodig, neudĕch, noodig. Ie mun oe niet laon neugen, ie mun mar eetĕn.
nok, nokkĕ, breisteek (recht of krang, averechts).
nonnetje, [onderdeel spinnenwiel], nonnĕchien, ond. spinnewiel, V, 56.
noodzaam, notsĕm, zuinig, overleggend, vlijtig.
oesterig weer, oesterĕch weer, buiïg weer.
ofender, oofĕndĕr, godsdienstonderwijzer.
ogenslag, oogĕnslag, oogenblik.
oliekrap, euliekrappĕ, oliebol.
ombuiten, ummĕbuutĕn, ruilen.
omdraaien, ummĕdreejĕn, omdraaien.
omnagelen, ummĕnielen, (een door een plank geslagen spijker) omslaan.
omtijd, umtied, binnenkort.
onbezoldigd, onbĕzoldĕn, onbezoldigd.
onderhemdrok, ondĕrhemdrok, kleedingstuk.
ondermouw, ondĕrmouwchiĕn, kleedingstuk, V, 5.
onderplank, ondĕrplanken, ond. wagen, V, 51.
onderweg, [op weg], ondĕrweggĕns, onderweg.
onklaar, [onwel], onklaor, onwel.
onmogelijk, onmĕngĕlĕk, onmogelijk.
onnozel, onneuzĕl, onnoozel.
ontlaten weer, ontlaotĕn weer, dooi weer.
oogangels, oogangĕls, oogharen.
oogharen, ooghaarĕn, wimpers.
ooievaar, eibĕr, ooievaar.
oord, [1/4 munt, 1/4 kan (= pint, 1/2 liter)], oort, ½ Liter.
oorijzer, ooriezĕr, oorijzer.
oostwaarts, oostĕrt, in ’t oostelijk deel van het dorp.
op de spreeuw, op dĕ spreo, term bij vlasbewerking, V, 55.
opgaren, [verzamelen], opgaarĕn, verzamelen.
opmoeten, opmeutĕn, tegenhouden.
opnoemen, opnoemĕn, term bij kinderspel, 13.
oppassen, oppassĕn, weej dĕ doktĕr oppassen as hij langs komp? wil je de dokter aanhouden als hij langs komt?
oprusselen, oprusselĕn, opgooien, term bij spel, 19.
opschonen, [schoonmaken], opschoonĕn, schoonmaken.
opschotel, opscheutĕls, daklatten, V, 38.
optemen, opteemĕn, term bij ’t hooien, V, 52.
opvorken, opvorkĕn, met de vork toereiken.
opzwelen, opzwillĕn, term bij ’t hooien, V, 52.
oud, old, oud.
ouder, oldĕn, ouders.
ouder, oldĕr, leeftijd. Zij bent van gĕliĕk oldĕr, ze zijn even oud.
ouderling, oldĕrlink, ouderling.
ouderwets, oldĕrwets, ouderwetsch.
oudmelks, oldmelktĕ koe, koe die in lang geen melk gegeven heeft.
overgang, oovĕrgaank, een laag draad op een klos.
overheen daveren, oovĕrhéndavĕrĕn, vlug over iets heen loopen.
overwinnen, oóvĕrwinnen, krijgen. Hij èf ĕn kiend óvĕrĕwunnĕn, een kind gekregen.
paard, peerd, paard.
paardenruif, peerdĕreepĕ, ruif.
paardijzer, peerdiezĕr, hoefijzer.
pad, paddĕ, pad.
paddenpisser, paddĕpistĕr, puistje op het ooglid.
palmslag, palmslag, toeslag bij verkoopingen.
pannenkoekenbloem, pannĕkoekĕnblommĕn, primula’s.
papier, pampier, papier.
partij, partien, sommigen. Partien zegt (zĕ) wel, det ..., sommigen zeggen, dat.
patertje, paatĕrtjĕ, spel.
pavoet, paavoet, turfschop, V, 54.
peccadille, prikkĕdil, kleinigheid.
peer, paarĕ, peer.
peiromp, peirómp, dik kamzool, V, 8.
pelgerst, pelgastĕ, gepelde gort.
pep, [tepel], peppĕ, tepel.
perk, paark, strook.
perkement, perkĕment, kinderspel, 6.
pet, pettĕ, pet.
pierstekig, piersteekĕlĕch, vurig, van aardappels gezegd.
pijp, piepĕ, 1). pijp; 2). zijbeuk in de kerk (oostĕr-, westĕr-, en bovĕnpiepĕ); 3). soort val in de eendenkooi.
pijpenpor, piepĕnpurrĕ, stroo, pijpuithaler.
pijpensteel, piepĕnstaalĕ, pijpesteel.
pink, pinkĕ, kalf dat ongeveer een jaar oud is. Als ergens een tweede kind geboren wordt, zegt men van ’t eerste dat het naar ’t pinkĕnhokkĕ gaat.
pinksterbleoem, pinkstĕrblommĕ, gele lis.
pisdoek, pisdoek, luier.
pissebed, [kindermatras], pissĕbed, kindermatrasje.
pistool, pĕstol, pistool.
plaag, plaogĕ, vallende ziekte.
plag, plaggĕ, plag.
plankje ruilen, plankiĕn rulen, spel, 22.
plas, plessiĕn, broodje.
platte, plaatĕ, platte knoop, V, 10.
pleister, plaostĕr, pleister.
pleuris, pluurĕs, pleuris.
ploegbalk, [onderdeel ploeg], ploegbalkĕn, ond. ploeg, V, 53.
ploegstel, ploegstel, ond. ploeg, V, 53.
ploegstrampel, ploegstraampĕl, stok, V, 53.
plukharen, plukhaorĕn, vechten.
poer, poerĕ, fondament v. e. balk. V, 38.
poes, puus, puussien, poes.
poes, [zaad van paardebloem], poessĕn, zaad van een uitgebloeide paardebloem.
pol, pollĕ, hoogte.
pomp, pompĕ, pomp.
pongel, pongĕl, zakje.
populier, peupĕl, populier.
potje ruilen, pottien rulen, spel, 25.
pottieren, pottierĕn, eten koken. Hij pottiert zeis, kookt zijn eigen potje, V, 40.
praat, proot, Daor is proot van, daar wordt over gepraat.
prakkeseren, prakkĕzeerĕn, bepeinzen.
pratten, prattĕn, knorrig zijn.
presenteren, prentierĕn, presenteeren.
proberen, prĕbierĕn, probeeren.
proeven, preuvĕn, proeven.
prop, [top van een boom], proppien, top v. e. boom.
pruils, proels, pruilerig.
pruim, proemĕ, pruim.
pruimenkroes, proemĕnkreuzĕ, gort met pruimen.
pudding in de buil, poddĕk in dĕ buul, boekweitenmeel met gist en karnemelk.
puis, [term bij kinderspel], puis, term bij kinderspel, 4.
puit, poetĕ, soort visch (welke?)
punter, puntĕr, schuit.
purren op de arm, purrĕn op dĕ naarm, kippevel op den arm.
put, puttĕ, put.
raam, raom, raam.
radarm, radnaarm, ond. spinnewiel, V, 56.
raf, [web], raf, web.
rap, rap, niet gaaf (o. a. van hout gezegd).
rapperig, rapperĕch, barsterig. En rapperĕgĕ klompĕ.
redeneren, reddĕnierĕn, redeneeren.
reekam, reikaomĕ, haarkam.
reep, reepĕ, 1). werktuig voor vlasbewerking, V, 55; 2). ruif.
rei, [verkwistend], rei, verkwistend. En reiĕ baos.
reis, reizĕ, twee aan elkaar gekoppelde wagens; ĕn reizĕ heuj.
rekken, rekkĕn, reiken.
rennen, rönnen, rennen.
renwagen, rönnĕwagĕn, loopwagen, V, 45.
reren, reerĕn, 1). huilen; 2). loeien (van een koe).
reuen, reujĕn, van een koe wier vrucht telkens loslaat zegt men dat ze aan ’t reujĕn is.
reukdoosje, roekĕdeussien, reukdoosje.
riesnat, riesnat, soep.
rijn, rien, ond. molen, 37.
rijstebrij, riezĕbrei, rijstenbrei.
rikrak, [takel], rikrak, toestel om een boom op een wagen te takelen.
ril, rillĕ, oneffen plaats in ’t land.
rilft, rilft, kleedingstuk, V, 5.
ringen, [opstapelen (van turf)], ringĕn, (turf) opstapelen.
rinkhout, rinkholt, ond. molen, 38.
roede, roe, molenwiek, 39.
roef van de klomp, roof van de klompĕ, bovenvóórstuk v. d. klomp.
roerijzer, reuriezĕr, bakkersijzer om ’t vuur dooreen te halen.
roesterig, roestĕrĕch in ’t haor, is een koe die na een ziekte eenigszins van kleur verandert.
roffel, roffel, Daor hej ĕn zwaorĕ roffel an, dat is zwaar werk.
roggetje, roggĕntien, broodje.
rombom, rombóm, term bij kinderspel, 13.
romp, romp, ond. molen, 37.
rong, rongĕ, ond. wagen, V, 50.
rooi, rooi, um die rooi, zóóveel ongeveer.
roor, roor, druk.
royaal, rĕjaol, royaal.
rozebui, roozĕbui, Hij hef ĕn roozĕbui, heeft kou gevat.
ruig weer, ruug weer, ruw weer.
ruikblad, roekĕblad, kruizemunt.
ruiken, roekĕn, ruiken.
ruim, ruum, ruim, 24.
ruit, roetĕ, roetien, ruit.
ruit, ruut, onkruid
ruit, ruut, schurft.
rups, roepĕ, rups.
rus, russchĕn, een soort biezen.
rutselen, russĕlĕn, opgooien, 19.
sabel, saabĕl, ond. molen, 37.
samen, saamĕn, Met saamĕs, roept iemand als hij ziet, dat zijn metgezel iets vindt.
schaap, schaop, schaap.
schaar, schaorĕ, schaortien, scherf.
schaar, scheerĕ, schaar.
schaar weiland, schaor weiland, ½ bunder. Maat voor weiland te Rouveen.
schaft, schoft, tijdlang.
schalmei, scharrĕmeie, soort fluitje, 27.
schap, schabbĕ, daklatte (verouderd), V, 38.
scharrewever, scharrĕweevĕr, meikever.
scheerwerk, scheerwaark, ond. molen.
schenk, [ham], schinkĕ, ham.
schep, schippĕ, schop.
schepvat, schupvat, emmer aan een steel, V, 54.
schermutselen, schermĕzierĕn, drukte maken (van kinderen).
scherp, schaarp, scherp.
scheurwortel, scheurwortĕl, smeerwortel.
scheuvel, scheuvĕl, 1). schaats; scheuvĕls loopĕn, schaatsenrijden; 2). eeltknobbels aan de pooten v. e. paard.
schichtig, schiftĕch, schuw, bang.
schie, schee, dwarsplankje i. d. rugleuning v. e. stoel.
schier, schier, zuiver, netjes; daar wordt ’t aordĕch schier van, daar knapt het van op; schierĕ mes, zuivere mest, zonder bijmengsel; ĕn schier maachien, een tenger meisje.
schieuw, [vogelverschrikker], schiw, vogelverschrikker, V, 85.
schijfloop, schieveloop, ond. molen, 36.
schijnen, schienĕn, schijnen.
schilderij, schildĕr, plaat, prent.
schip, schip, schip. En schip met zoerĕ appĕls, een regenbui.
schippersmusje, schippersmussien, vingerhoedsplant.
schipperswiel, schippersweeltien, ouderwetsch spinnewiel, V, 56.
schlemiel, slĕmierĕchien, kleedingstuk, V, 5.
schobbedag, schobbĕdag, dag om te luieren.
schodderig, schoddĕrĕch, haveloos, slordig.
schoen, schoe, ond. molen, 38.
schol, schol, ondiep. Schol bouwĕn, ondiep ploegen.
school, schoolĕ, school.
schoolmiddag, schoolmiddach, s’middags om 12 uur.
schoorsteen, schörsteen, schoorsteen.
schop, schoopĕ, schop met opstaanden rand, V, 53.
schort, schölk, schort.
schort, schortĕ, rok.
schotel, scheutĕl, 1). plank aan een steel om brood uit de oven te halen; 2). voor- en achterplank i. d. miegebak; 3). plank op zij en van voren in de toe-krulĕwagen.
schotelbank, schöttĕlbaank, spel, 26.
schoteldoek, schötteldoek, vaatdoek, V, 41.
schotelmaagd, schöttelmaagd, Zie V, 87.
schotelrij, schöttĕlrijĕ, bordenrek, V, 45.
schout, scholtĕ, schout, nog over in de plaatselijke benamingen Scholtĕnbos en Scholtinnĕnland.
schra vlees, schrao vleis, mager vleesch.
Schraan, Schraon, naam v. h. land wat vergraven is om den Stadweg te maken. Ook Oosterschraon.
schraatjammer, ĕn schraotjammĕrtien van ’n jonchien, fijn teer kind.
schramerig, schraomĕrĕch, heesch.
schraperig, graopĕrĕch, inhalig.
schrijden, schreen, (met groote stappen) schrijden.
schrijven, schrievĕn, schrijven.
schrijwegs, schrieweggĕns, schrijlings.
schrutebuul, schruutĕbuul, schreeuwer.
schruten, schruutĕn, schreeuwen.
schuif-voor-de-duim, schoef veur dĕ doem, geld.
schuifje, schoefien, spel, 26.
schuins, schui, schuins.
schuit, schuutĕ, 1). schuit; 2). beschuit.
schuiten, schuutĕn, met een schuit (hooi) vervoeren.
schuiven, schoevĕn, schuiven.
schuur, schuurĕ, 1). schuur; 2). woonwagen.
schuw, schee veur ĕn dink, bang voor iets.
sens, sèns, gewoonlijk. Donderdags gaow sèns nao Möppelt.
siepel, siepĕl, ui.
siepeltrien, siepĕltriĕnĕ, iem. die steeds klaagt.
sikkerig, sikkerĕch, dronken.
siroop, sierp, stroop.
sitje, sittien, krijgertje.
sjaal, sjaal, dikke halsdoek voor mannen.
sjees, seezĕ, sjees.
sjokje, sjokkien, drafje; op ’n sjokkien loopĕn.
sla, slaot, sla.
slaan, slaon, vechten.
slaapbol, slĕboltĕ, slaapbol, papaver.
slacht, slacht, ĕn slacht botter, 3 pond boter.
slachten, slaagĕn, gelijken.
slachtenost, slachtĕnost, spek en vleesch.
slag, slag, 1). wijk, buurt v. d. gemeente, (in deze bet. verouderend); 2).um die slag, ongeveer zóóveel; 3). op slag, terstond.
slagbreud, slagbröd, dekkerswerktuig, V, 54.
slaghek, slaghekkĕ, ’t zelfde als een dreejhekkĕ.
slap, slop, slap.
sleef, sleef, houten potlepel.
sleep, [dunne of te weinig kleren aanhebbend], sleep, dun, te weinig goed aan hebbend.
sleets, sleetĕl, slijts.
sleg, [ondiepe greppel], sleggĕ, ondiepe greppel als scheiteeken v. twee landen; Oldĕmaotssleggĕ.
sleper, sleepĕrt, plank aan een touw om ’t land vlak te maken na het eggen.
sliet, slietĕn, zolderbalken waarop de rogge komt te liggen.
slijpsteen, sliepsteen, slijpsteen.
slim, slim, erg.
slingerdeslanger, slingĕrdĕslangĕr, kinderspel, 11.
slingerhek, slingĕrhekkĕ, hek dat men even moet oplichten om het te openen.
slof, [(grote) boon], sloffĕn, groote boonen.
slokken, sloekĕn, slokken.
slop, [opening in de balken], slop, opening in de balken, V, 46.
sloten, slootĕn, een sloot uitgraven, in orde maken.
sluis, sluus, sluis.
smeu, smeu, zacht, week.
smeulen, smeulĕn, een soort heide.
smijten, smietĕn, smijten.
smoel weer, smoel weer, warm, groeizaam weer.
smok, smokkien, kusje.
smoorpan, smoorpannĕchien, (steenen) pannetje.
smout, smolt, gesmolten varkensvet.
snaar, snaorĕ, touw bijv. om een tol op te winden, of ter overbrenging van kracht, (spinnewiel, V, 56).
snar, snarrĕ, ondeugend kind.
sneeuw, snej, sneeuw.
sneeuwen, sneiĕn, sneeuwen.
sniertje, sniertien, ietsje.
snik, snuk, hik.
snoeien, snöjĕn, snoeien.
snoepen, sneupĕn, snoepen.
snoer, snuurĕ, hetzelfde als snaarĕ.
snorrebot, snurrĕbot, botten schijfje met twee gaatjes, waardoor touwtjes, zoodanig dat men het kan doen rond snorren.
snotdoek, snotdoek, snottĕrdoekien, zakdoek.
snotdomp, snotdompĕ, het vuil a. d. neus.
snuiven, snoevĕn, ruiken; snoef ’t ĕr is an.
sobberig, sobbĕrĕch, dik, gezwollen.
soep, sjoep, soep.
sok, sjokkien, Hij hèf dĕ aossĕn op ’n sjokkien hij heeft plooien in zijn kousen.
spaak, speekĕ, spaak.
spaander, spaondĕr, spaander.
spee, spee, te kijk. Aj bot an diek woont, zit ie wel wat spee. Als je dicht aan den weg woont, zit je wel wat te kijk.
speen, speundĕr, van een koe die niet gekalfd heeft, zegt men, hij hèf al aordig speundĕr, d. i. uier.
speld, speldĕ, speld.
spelen, speulĕn, spelen.
spelletje, speltien, kinderspel.
spiegel, speegĕl, 1). spiegel; 2). paneel, V, 44.
spijker, spiekĕr, spijker.
spijt, spiet, afval v. vlas, V, 55.
spijtbus, spietbussĕ, proppeschieter.
spil, spil, 1). sport tusschen de pooten v. e. stoel; 2). nij spil, noemt de kooiker jonge eenden die pas op de kooi aankomen.
spilbalk, spilbalk, ond. molen, 37.
spinde, spiendĕ, etenskast.
spinnenkop, spinnĕkop, spinnĕköpĕr, spin.
spinnenkoppennest, spinnĕkeupĕrsnöst, web.
spint, spient, koornmaat (¼ schepel?)
spleet, spleutĕn, houten deel van de vlasstengel.
splitkamp, splitkamp, in de langte gedeelde kamp.
spoorstok, spoorstok, dwarshout a. d. dissel, V, 50.
spreeband, spreeband, balk, V, 37.
spreeuw, sprao, spreeuw.
spreeuwbak, spraobak, kuip.
sproetel, sproetĕls, zomersproeten.
spuit, spuitĕ, kinderspeeltuig, 27.
spuug, spei, spuug.
spuwen, speiĕn, spuwen.
staaf, staavĕ, ding, hoep.
staan, staon, staan. Ik heb ĕr nog geen staon bij ĕhad, nog niet over nagedacht.
staart, stertĕ, staart, ond. ploeg, V, 53.
staartklok, startklokkĕ, V, 45.
staketsel, steenkettĕn, staketsel.
stalpaal, stalpaolĕn, palen waar de koeien aan staan.
stalrij, stalreiĕ, rij stalpalen.
stamelen, staamĕrĕn, stotteren.
standaard, stendĕrt, ond. molen, 35.
stangboenen, stangĕboonĕn, wassen op de grond (tegenover: stokkĕboonĕn).
stap, stappien, hekje, V, 36.
stee, stee, plek, pijnlijke plek.
steeg, steegĕ, zandweg, V, 35.
steekmannetje, stekmannĕchien, oude munt, V, 8.
steel, staalĕ, steel.
steenbalk, steenbalk, ond. molen, 35.
steengooien, steengooiĕn, spel, 20.
stek, stikkĕ, houten pen (bijv. om een hek te sluiten).
stekeldraad, stikkĕldraod, prikkeldraad.
steken, det stekt mij, dat kwetst mij.
stel, stel, ond. ploeg, V, 53.
stempel, stĕmpĕl, stamper in een proppeschieter.
stengel, stangen van dĕ eerappels, aardappelloof.
ster, steerĕn, ster.
sterrenschot, steernschot, gruis van een ster, V, 94.
sterven, staarvĕn, sterven. Mak staarvĕn as ’t niet waor is.
steunen, stennĕn, steunen, hijgen.
stijfsel, stiessĕl, stijfsel.
stijl, stiel, balk, V, 37.
stikziend, stikziendĕ, bijziende.
stil wezen, stillĕ weezĕn, bidden voor en na de middag.
stip-in-het-gat, stip in ’t gat, boekweiten meel met zeule melk.
stipjesdag, stippiesdag, V, 80.
stobbe, stobbĕ, tronk.
stoelstapel, stoelstaapĕl, poot v. e. stoel.
stoof, stoovĕ, stoof.
stootje, steuchien, oogenblikje.
stoppelkat, stöppĕlkattien, katje dat geboren wordt als de stoppels op ’t veld staan (Aug.)
stork, stork, ooievaar.
strampel, straampĕl, gaffel.
streek, strik, stuk hout dat tegen het handvat van de zeis losjes bevestigd is, en waarmee de zeis gestreken wordt na het aanzetten met den wetsteen.
streekje doorlopen, streekien deurloopĕn, spel, 5.
strempjes, strempies, ond. kleeding, V, 5.
strengbes, strengĕbeezĕn, aalbessen.
strijkbord, striekĕbörd, striekĕbrörd, ond. ploeg, V, 53.
strijken, striekĕn, strijken.
strijkhark, striekharkĕ, zie noot op bl. 52.
strijkplank, [dekkersgereedschap], striekĕplankĕ, dekkerswerktuig, V, 54.
strikzijde, strikzied, Hij zit op strikzied, (hij is onklaor), hij is onwel.
strooien, strijĕn, strooien; messtrijen, mest strooien.
strooiing, strijingĕ, strooiïng onder de koeien.
stropen, struupĕn, afstroopen.
studie, studie, liefhebberij. Kerel, wat hef hij ĕn studie an haarkĕn.
stuiken, stuukĕn, Turf stuukĕn, aan bultjes zetten.
stuit verder, stuit verdĕr, term bij ’t knikkeren, 25.
stuiven, stoevĕn, stuiven.
stuiver, stuuvĕr, stuiver.
stukje, stukkien, 1). plak stoete; 2). opzetsel op een schort, V, 6; 3). stukkien achterleggĕn, spel, VI, 7.
stutkar, stutkarrĕ, schuifkar, V, 53.
stuw, stouwĕ, waterkeering. De Börkenstouw, de Stouwdiek.
suiker, suukĕr, suiker.
suikermop, suukermoppien, koekje.
suk suk, suk suk, woord waarmee men koeien bijeenroept.
taai, taoj, taai.
taamper, taampĕr, zuur, samentrekkend.
taat, [vader (gebruikt door kinderen)], taatĕ, vader (door kleine kinderen gebruikt).
tachtig, tachĕntig, tachtig.
tafel, taofĕl, tafel.
tafelblok, taofĕlblök, plankaje onder de tafel.
tafella, taofĕllaa, latafel.
tafeltje, taofĕltien, tafeltje op den schoorsteen, V, 38.
tak, takkĕ, ond. spinnewiel.
tam, [honk], tam, honk, 5.
tang, tangĕ, tang.
tater, taatĕr, ond. ploeg, V, 53.
te blinder, te blindĕr, bastaardvloek.
te stade komen, tĕ staon koomĕn, te stade.
te vaak, tóevaakĕ, zoo vaak. Ik heb ’t um al toevaakĕ ĕzegd en hij wil ’t niet doen.
tegenhoudertje, teegĕnholdĕrtien, spel, 26.
tegenkomen, [tegemoetkomen], inteegĕnkomĕn, tegemoet komen.
telgarf, telgarvĕ, de vier garven, die men op den koop toe geeft in een viem.
terpentijn, taarpĕntien, terpentijn.
terug, tĕruggĕ, terug.
testelijk, téstĕlĕk, kieskeurig.
teveel, tóeveulĕ, verscheiden. Hoeveulĕ volk of ter was, det wee ’k neet, maar daor waren der wel toeveulĕ.
tezen, tiezĕn, wollĕ lös tiezĕn, uit elkaar halen.
tien, tienĕ, tien.
tierek, tierek, kastje.
tijd, tied, tijd. Uut dĕ tied, overleden.
tijdig, tiech, gereed, klaar. Hej ’t heuj al tiech?
tijdkorting, tiedkortingĕ, tijdkorting.
tijloos, tieloozĕ, narcis.
tilbaar, tilbĕr, roerend goed.
timmerman, tömmerman, timmerman.
titsen, tiessĕn, niezen.
toe voortaan, toevĕdan, binnenkort.
toebout, tooboltĕ, ond. wagen, V, 50.
toef, toefĕ, bundeltje stroo, V, 38.
toefmuts, toefmussĕ, muts, V, 7.
toehoorder, toeheurdĕr, hoorder (die naar een vreemden dominé luistert).
toeke, toekĕ, teef.
toekruiwagen, toe-krulĕwaagĕn, kruiwagen met planken; scheutels, op zij en van achter. (Een lössĕ krulĕwaagĕn heeft alleen een achterrek).
toeter, toetĕrt, kindertrompet.
toetroost, toetreust, toestemming.
toezebol, toesseboltĕ, lischdodde.
tomig, teumĕch, niets doend. Altied teumĕch zitten, det kuj ook niet.
tonge, tongĕ, tak.
topje hooi, toppiĕn heuj, handjevol hooi.
touter, toltĕr, schommel.
traan, traon, traan.
trappieren, trappierĕn, betrappen, te pakken krijgen.
triem, treemĕ, sport v. e. ladder.
troffel, troefĕl, troffel.
tuig, tuuch, linnengoed.
tuigen, tuugĕn, Hij kan ’t neet langer tuugen det hij zit, hij kan ’t niet langer uithouden om te zitten. Als A met B iets wil ruilen, en ’t lijkt B onvoordeelig, dan zegt hij: ik kan ’t neet tuugen.
tuigketel, tuuchkeetĕl, ketel voor de wasch, V, 42.
tuiglint, tuuchliendĕ, touw om de wasch op te hangen.
tuit, toetĕ, naaf.
tuitmuts, toetmussĕ, muts, V, 7.
turfgraver, turfgraver, Honger as ĕn turfgraver.
turfspade, turfspa, V, 54.
tussen twee en beiden, tusschĕn twee ĕn beidĕn, tusschen beide, zóó zóó, as ’t zo wat ansteet, en zo wat neet.
tweernding, tweerndink, werktuig bij vlasbewerking, V, 57.
twijgijzer, twiegiezĕr, dekkersinstrument, V, 54.
uier, gier, uier van de koe.
uitblazen, uutblaozĕn, uitblazen.
uitgaan, uutgaon, uitgaan.
uitgelaten, uutlaotĕnd, wild, uitgelaten.
uitlaat, uutlaot, ond. huis, V, 38.
uitreden, uutreedĕn, uitkammen.
uitscharen, uutschaorĕn, (de kousen) uitschoppen, (van kinders gezegd).
uitsnuiven, uutsnoevĕn, uitsnuiten. Snoef dĕ neuze is uut.
uitwassen, uutwassĕn, uitgroeien (uit een kleedingstuk).
unster, neunstĕr, unster.
vaalten, vaaltĕn, (mest) tot een vaalt zetten.
vaars, veersĕ, koe die twee jaar oud is.
vaart, vaartĕ, vaart, (in ’t bijzonder de Dedemsvaart).
vakantie, fiekansie, vacantie.
valhoed, [soort hoofddeksel], valhoed, dik zwart kinderhoedje.
van, van, familienaam. De familienamen worden weinig gebruikt, veelal noemt men iemand òf met een bijnaam, òf men spreekt van Albert’s Jan, Klaos (de zoon) van Jan die Lijs hèf, (getrouwd heeft) enz.
vang, vang, ond. molen, 37.
vangertje, vangĕrtien, krijgertje.
varen, vaarĕn, rijden in een wagen.
varken, vaarkĕn, varken.
varkensbruiloft, vaarkĕnbrulftĕ, zie V, 80.
varkenshek, vaarkĕnhekkĕ, geraamte van latten om op een wagen te zetten, V, 51.
veeg, veegĕ, bang; daar was hij veegĕ veur, angstig voor.
veel, veulĕ, veel.
vel, viel, vlies op gekookte melk.
velewagen, veelĕwagĕn, vrachtwagen die in den ouden tijd over de Veluwe naar Amsterdam trok.
verbluft, [overbluft], vĕrbluft, overbluft.
verdanen, vĕrdaanĕn, vergaan (vooral van hout gezegd).
verduld, vĕrduld, wel vĕrduld, wel verbaasd.
verdwalen, [de weg kwijt raken], vĕrdweelĕn, verdwalen.
verering, vĕreeringĕ, geschenk.
verf, vaarvĕ, verf.
verhebben, vĕrhebbĕn, (wederk.) zich vergissen.
verhuizen, [van woonplaats veranderen], vĕrhuuzĕlĕn, verhuizen.
verliquideren, vĕrliekĕdierĕn, 1). (een terrein) vereffenen; 2). (goederen) gelijkelijk verdeelen.
verlosje, vĕrlössien, spel.
verlossertje, vlössien, spel, 6.
verluiden, vĕrluun, verluiden, doodsklok luiden voor iemand.
verneemstig, vĕrnemstĕch, slim, vernuftig.
verponding, vĕrponding, grondbelasting.
verrel, vörrĕl, verrel, vierdepart.
verroppen, vĕrroppĕn, baldadig vernielen.
verschil, vĕrscheel, verschil, ruzie.
verschillig, vĕrschillĕch, twistziek, oneenig met. Zij bent altied verschillĕch.
verte, [wat ver weg is], veertĕ, verte.
vervangen, vĕrvangĕn wezen, kou gevat hebben, ledepijn hebben.
verveerd, vĕrveerd, verschrikt. Wat kiek ie vĕrveerd toe.
verver, vaarvĕr, verver.
verwiggelen, [heen en weer bewegen], vĕrwiggelĕn, heen en weer bewegen. Ik kan die paol niet verwiggĕlĕn.
verzien, vĕrzien, Wat weej der op verzien, dan zal ik .... wat heb je er voor over, dan zal ik.
verzoren, vĕrzoorĕn, verdorren.
veulen, völ, veulen.
vier, veerĕ, vier.
vierkantig, veerkantĕch, vierkant.
viertien, veertienĕ, veertien.
vijf, vĭevĕ, vijf.
vijfschaft, viefschaft, kleedingstof, V, 5.
vijl, vielĕ, vijl.
vijzel, viezĕl, soort dommekracht.
vim, viem, vim, 100 bos riet of 100 garven stroo.
vinden, viendĕn, vinden.
visvijver, visweiĕr, vischvijver.
vlaak, vlaakĕn, vlechtwerk van twijg, gebruikt als brug over een sloot. Tegenwoordig maakt men meest planken bruggen.
vlasreep, vlasreepĕ, toestel bij vlasbewerking, V, 55.
vlees, vleis, vleesch.
vleeswieme, vleiswiemĕ, plaats aan den zolder, waar het vleesch hangt, V, 41.
vlierbos, vleerbos, vlierstruik.
vlocht, vlucht, ond. spinnewiel, V, 56.
vloeken, vleukĕn, vloeken.
vloersteen, vloersteen, vierkante platte steen.
vloerzand, vloerzand, wit zand, V, 36.
vlug, vluggĕ, gezond. Bej noch goed vlugge?
voegspijker, voegspiekĕr, spijkervormig ijzer om de muren te voegen.
voerkist, voerkistĕ, ond. wagen.
voerlaken, voerlakĕn, soort laken, V, 56.
vogel, veugĕl, vogel.
vogelen, fŏchĕlĕn, afraffelen, gauw afdoen.
volk, volk, huisgenooten, V, 77.
voor, veur, voor; veurnuus, voor in huis.
voor de deur, veurdéúrĕ, voor ’t huis.
voorbij, veurbij, voorbij.
voordeel, veurdeel, voordeel.
voordeur, véúrdeurĕ, voordeur.
voorlint, véurliendĕ, touw, V, 50.
voorspooksel, [voorteken], véurspooksĕl, voorteeken.
voortbrengen, vurtbrengĕn, zoek maken.
voortdadelijk, voortdaalĕk, aanstonds.
voorzoom, véurzeumĕ, ond. molenwiek.
vouw, [plooi, scharnier], voldĕ, 1). plooi, vouw; 2). scharnier.
vragen, vraogĕn, vragen.
vragendreet, vraogĕndreet, vraagal, eenĕ die oe ’t hemp van ’t gat vrög.
vreemd, vrömt, vreemt.
vroeg, vroog, (vergr. trap, vroogdĕr), vroeg.
vrouwmens, [vrouw], vrommĕs, vrouw.
vuil, voel, nageboorte van een dier.
vuurplaat, vuurplaatĕ, ijzeren plaat onder of achter den vuurpot.
waar, waor, waar.
waar ergens, waornaarĕns, waar ergens.
waarde, weerdĕ, waarde.
waarschuwen, waorschouwĕn, waarschuwen.
wablief, wallee, wat blief.
wacht, wacht, eene dĕ wacht anzeggen, iemand eens flink de waarheid zeggen.
wagenhaak, waagĕnhaokĕ, ond. wagen.
wan, wannĕ, (wannĕchien), schelp.
want, want, 1). handschoen met een duim, zonder vingers; 2). maat voor bouwland (ruim 110 M.?)
war, wierĕ, in dĕ wierĕ, in de war.
waren, waarĕn, (reflex); waa(r)toe, pas op, uit den weg.
wateren, weetĕrĕn, (vee) drinken geven.
wed, weddĕ, in dĕ weddĕ loopĕn, om ’t hardst loopen.
weduwman, weedĕman, weduwnaar.
weduwvrouw, weedĕvrouw, weduwe.
week, [mannetjeseend, woerd], weekĕ, mannetjes-eend.
weel, [enige, enkele], weelĕ, eenige; weelĕ appels.
weel, [wie (vraagwoord)], weelĕ, wie, weelĕ hef det ĕzegd?
weem, weemĕ, pastorieland (Rouveen).
weeromtrouwen, weerummĕtrouwĕn, echtscheiding aangaan.
weesboom, weezĕboom, paal bij hooiopladen gebruikt, V, 50.
weg, weg, hij is al weg, is al overleden.
wegbrengen, [zoek maken], wegbrengĕn, zoek maken.
wegkruipertje, wegkroepertien, verstoppertje.
weit, weit, Turkse weit, mais.
welteren, weltĕrĕn, van paarden gezegd, zich op den rug wentelen.
wens, wuunst, wensch. En jonchien en ĕn maachien is riekĕmans wuunst.
wepeldoorn, wiepĕdoorn, bottelroos.
werf, worf, ond. huis, V, 48.
werk, waark, werk. Bij dĕ waarkĕn, bij of in huis.
werkzuchtig, waarkzuchtĕch, ijverig.
wesp, wapsĕ, wesp.
wieg, weegĕ, wieg.
wielarmpje, wielnaarmpies, ond. spinnewiel, V, 56.
wielbank, wielbaank, ond. spinnewiel, V, 56.
wijd weg, wiedweg, ver weg.
wijn, wien, wijn.
wijndruif, wiendroevĕ, wijndruif.
wijs, wies, wijs. Eenĕ wat wies maakĕn, iem. wat aan ’t verstand brengen, duidelijk maken.
wijvenmaal, wievenmaol, zie V, 82.
wikken, wikkĕn, voorspellen (wichelen).
wil, willĕ, plezier.
willem, willĕm, munt(zijde) van een cent.
windeldoor, wiendĕldaorĕ, wiendheksĕ, wervelwind.
wis, wissĕ det!, uitroep ter bevestiging, zeker!
woensdag, wonsĕdach, woensdag.
woord, woord, hij hef ’t woord det ..., er wordt van hem gezegd dat.
worghout, worgholt, soort wilg, 27.
worstelen, frossĕlĕn, worstelen, uit gekheid.
worteldag, wortĕldach, werkdag.
wrang, vreengĕ, planken hek.
wrangen, wrangĕn, de koe wrangt, als de melk niet goed is, dik wordt.
zaad, zaod, rogge.
zaaier, zeijĕr, zaaier.
zaaivat, zeejvat, zaaivat.
zaklappen, zaklappĕn, spel, 19.
zam, sam, smeuig, week.
zaterdag, zaotĕrdach, zaterdag.
zatzaam, zaosĕm, voedsaam.
zatzamen, saozĕmĕn, voeden. Dat saozĕmt beter.
zeelijzer, zeliezĕr, ond. wagen, V, 50.
zeerte, zeertĕ, pijn. Zeerte in dĕ kop, in de kuuzĕn, hoofdpijn, kiespijn.
zegpol, zeggĕpollĕ, soort zode (onbrandbaar).
zeljammerig, zeljammĕrĕch, verdrietig, niet goed alleen kunnende wezen. Als van twee paarden uit een stal een sterft, wordt ’t andere wel zeljammĕrĕch.
zende, [zeis], zendĕ, zeis.
zerig, zeerĕch, pijnlik.
zes, zessĕ, zes.
zetter, [schatter], zettĕr, schatter.
zetting, zetting, (gemeente)belasting.
zeule melk, zeulĕ melk, gekookte karnemelk.
zeven, zeuvĕn, zeven.
ziel, ziel, sloot.
zieldeur, zieldeurĕ, V, 46.
zift, ziftĕ, zeef.
zijdepapier, ziedĕpampier, vloei.
zilver, zulvĕr, zilver.
zo stijl, zo steilĕ, zo even.
zode, zoddĕ, brandbare heideplag.
zon, zunnĕ, zon.
zondag, zeundach, zondag.
zonde, zundĕ, zonde.
zonnen, zunnĕn, in de zon zetten.
zoor, zoor, verdord.
zout, zolt, zout.
zuigen, zoegĕn, zoevĕn, zuigen.
zuiger, [soort plant], zoegĕr, kamperfoelie.
zulks, [zo iets], zuks, zulks, zoo iets.
zwad, zwaa, term bij ’t hooien, V, 51.
zwad, zwad, term bij ’t hooien, V, 51.
zwager, zwaogĕr, zwager.
zwaluwnest, zwalvĕrsnöst, zwaluwnest, V, 92.
zwavel, zweevĕl, zwavel.
zwei, zwee, zwaai, verstelbare winkelhaak.
zwemmen, zwömmĕn, zwemmen.
zwerm, zwaarm, zwerm.
zwerven, zwaarvĕn, zwerven.
zwijmelen, zwiemĕlĕn, zwaaien. Kiek die drunkĕn kerel is zwiemĕlĕn.
zwil, zwil, term bij ’t hooien, V, 51.
Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal