elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.

-age, age, Dit achtervoegsel wordt uitgesproken: azî, bv. kurazî, plantazî, fòppazî, slîtazî, lekkazî, stellazî, furazî, boskazî, timmerazî, dîrazî, kassazî, tü̂gazî, klérazî e.a.
-man, [achtervoegsel], man, Vele liefkoozingsnamen worden gevormd door de achtervoeging van: man, bv.: Janman, Derkman, Sîneman, Wimman, Betman (Bertha), Jóman, enz. Zelfs hoort men: vaderman en môderman. Zelfs van dieren: pusseman, kieseman (kalf), Garrîtman (kraai), sikkeman, enz.
-schap, schap, Vroeger meer dan tegenwoordig luidde dit achtervoegsel: schop. Gezelschop, heerschop, vrendschop, vîandschop, boodschop, voogdîschop, blîschop, bèterschop, bü̂rschop, enz. Thans onbeschaafd.
à propos, apprepó, A propos.
aalt, aalte, vrouwelijk, Gier. De aalte loopt van de mestvaalt naar ’t aaltegat.
aaltje, äole, Aaltje. Zie: kòffîäole.
aambeeld, ambelt, onzijdig, ambelten, Aanbeeld.
aan, an, voorzetsel, op of in. Bv.: H(i)ee wont an ’n Barg, an de Welle, an de Haven, op de Kò(r)te Bissemstraote, op de Hòfstraote, op de Rikmanstraote, op ’n Poot, op ’n Brink. Op meestal bij breede en korte of oploopende straten en bij pleinen; bij andere straten en bij stegen: in. Bij plaatsbep. met an en op wordt het bep. lidw. dikwijls, vooral vóór b of p, verkort tot ’n. Bv.: An ’n Barg, op ’n Barg, op ’n Brink, an ’n Platvôt, op ’n Poot. Soms wordt het geheel weggelaten: Op Karkhòf, op Pòthöf.
aanbrengen, anbrengen, Hei de reize weer anebracht? Ben je terug?
aandacht, andacht, Iemand, die naar de kerk gaat, wenscht men: Goeien andacht!
aangeven, angéven, Ophouden met, vaarwel zeggen. Fr. abandonner. H(i)ee hèf ’t anegéven bî de poliesie.
aanhalen, anhalen, Vader is tegenswoordig arg met de rimmetîk anehaald: geplaagd. In plaats van anehaald, zegt men in dezen zin ook: anemaakt. Het laatste ook Limb. O. V. II, p. 211. Ook Gron. Het Gron. anhaolen, anroupen is in Deventer ophalen. Zie dat woord.
aankrijgen, [aandoen, nemen, in werking stellen], ankrîgen, Aankrijgen, toetasten, nemen, zich bedienen. Nu moj u n(i)eet laoten nögen; nu moj maor ankrîgen! ’t st(i)eet d’r vö̂r. Aan het eind bv. Ook: verliezen. Ȋ hebbet ’r anekrégen, u ei is kapòt (bij het eiertikken met Paschen).
aanluiden, [door luiden verkrijgen, erven], anlüjen, Door luiden verkrijgen, erven. D(i)ee vent hèf geld as drek, maor zelf heffe ’t n(i)eet verd(i)eend; de klòkken heb ’t ’m anelüjd. Gron. in dezelfde bet.: touluden.
aanmaken, [aanhalen], anmaken, Zie: anhalen.
aanpietsen, [aansporen], anpîtsen, Oprijden. D(i)ee meid is zoo lui astertô; ’k mot haar den hélen dag anpîtsen.
aanpijpen, [aansteken], anpîpen, Aansteken, ’k Heb gîn vü̂r! mag ik wel is van u anpîpen?
aanroepen, [ophalen], anrôpen, Afhalen om mee te gaan. Garrît kom î mîn margen anrôpen aj nao schôle gaot? Zie ook: ophalen.
aanspreken, ansprèken, Een zieke bezoeken. ’t Lö̀p met Tö̀nnes op ’n endjen; aj kö̀nt kom ’m dan nòg is ansprèken. Ook Gron. en N.-Holl.
aantammig, [betastend], antammig, bijvoeglijk naamwoord, Gezegd van een kind, dat overal met de handen aan zit.
aantrekken, antrekken, Aankleeden. ’t Zal manges tît wo(r)den üm mîn an te trekken.
aap, aap, Vö̂r den aap hòlden, foppen, beet hebben. Nu gelöf ik daj mîn vö̂r den aap wilt hòlden; daj ’t er mîn ümme wilt dôn. Ook N. - Br. O. V. I. p. 194. (Zie ófgaon.) Wanneer ergens drukte of een opstootje is, en een jongen komt nieuwsgierig naar de oorzaak vragen, dan antwoordt een spotvogel: “D’r wö̀t ’n aap evlooid en î mögt ’m de start ophòlden.”
aard, aard, aad, In de uitdr. schik en aa(r)d. H(i)ee kreeg ’n pak slagen, dat ’t zó s. e. a. had: dat het een lust was om te zien.
aardappel, eerappel, ieerappel, mannelijk, eerappels, ieerappels, Aardappels. (i)Eerappels! was ook een uitroep, een soort van krijgsgeschreeuw bij het uitdeelen van klappen in het spelletje: “de bûr ü̂t ’t nö̀st”. Zie: négenwèkers.
aardbei, eerbèze, ieerbèze, mannelijk, eerbèzen, ieerbèzen, Aardbei. Ook W.-Vl. Zie: de Bo.
aarden, aoren, Aarden (van besmettelijke ziekten).
aas, aos, onzijdig, aozen, Stekelig, kribbig kind. Ned. aas – kreng, prij.
absoluut, apslü̂t, Absoluut. Volstrekt. Derkman wil apslü̂t met mîn mé gaon en h(i)ee magter n(i)eet ü̂t.
achem, [aanstellerige vent], achem, Aanstellerige vent.
achtendeel, achtendél, onzijdig, achtendélen, Een botervat, waarin 40 oude ponden gaan. Een vierendeel hield 80 pond in. Een half achtendeel heette vroeger “kinneken”. In Vlaanderen is het de naam voor een graanmaat = 1/10 mud. (Zie: de Bo i.v.)
Achter de Broederen, [straat in Deventer], Achterdebrö̂ren, Achter de Broederen (straat in Deventer). Vandaar dat de Broederenstraat zelf werd genoemd: vö̂r de Brö̂ren. Naar de Broederenkerk.
achterduims, [heimelijk], achterdums, achtedums, Heimelijk, in het geniep.
achterhek, [krat van boerenwagen], achterhekke, onzijdig, Krat van een boerenwagen. Ook Gr. en Dr.
Achterkarspel, [buurt in Deventer], Achtekarspel, Achterkaspel, onzijdig, d.w.z. “De Acht Kerspelen”, een bekende buurt. De naam is ontleend aan het uithangbord eener herberg, die men er vroeger vond.
Achterland, Achterland, Achteland, Dit is de naam, dien men in de IJsselstreken geeft aan Twente en de Graafschap.
achtermiddag, [namiddag], achtermiddag, achtemiddag, mannelijk, Namiddag, ’s Achtermiddags of ’s achtermiddes.
achterste poten, [achterpoten], achterste pooten, achteste pooten, Achterpooten. Vooral fig. H(i)ee ging op zîn achterste pooten staon = hij begon zijn misnoegen, zijn ontevredenheid te kennen te geven, hij werd boos.
achteruitboeren, achterü̂tbûren, Achteruitgaan in stoffelijken zin. D(i)ee man is in zîn trouwen ha(r)d achterü̂tebûrd! zîn vrouwe is ’n héle slechte hü̂shòlster. Ook Limb. Brab. en W. VI. O. V. III, p. 3.
achtervoor, [slaag], achtervö̂r, achtevö̂r, Voor de broek. Pas op, vlègel, òf ik zal d’r u wat achtervö̂r géven!
achterwerk, achterwark, achtewark, onzijdig, Achterste, achterkwartier. H(i)ee krig wat vö̂r zîn achterwark. O.-Fr. achterkastêl.
actie, aksî, aksî maken, ongenoegen maken. Hòld nu u mond; ’t gèf anders nòg aksî. D(i)ee buren hebt samen aksî. Fr. action beteekent ook: strijd.
adem, aosem, mannelijk, Adem. Van hem die zijn glas in één teug leegdrinkt, zegt men: H(i)ee hef ʼn starken aosem.
ader, aoren, Als subst. beteekent het: aderen.
af, af, Zie òf.
afbloten, [agrarische term], ófblöten, De bemeste bovenlaag van den grond met een platte schop afsteken en in de voor werpen. Eig. bloot leggen.
affaire, affére, afféren, afférens, Zaak, affaire. D(i)ee man hef al vierderlei afférens ehad; ’t wil maor n(i)eet bòtteren met ’m.
affronteren, afgronteeren, afgrontieeren, Affronteeren.
afgaan, òfgaon, De school verlaten. Meester, mak üm elf ü̂r òfgaon? Het woord wordt ook gebruikt in de meer gewone bet. van: afgaan – cacare. Wanneer iemand, die nogal op den penning is, toevallig eens een milde bui heeft gehad, zegt men, daarop doelende, schertsend: Tu is ʼm ook ʼn aap òfegaon.
afgaande ziekte, [kwijnende ziekte], òfgaonde zeekte, òfgaonde zieekte, Kwijnende ziekte, bv. tering.
afgedeksels, [zeer, bijzonder], òfgedeksels, bijwoord, v. gr. Zeer, bijzonder. Andere bijwoorden van deze soort zijn: òfgew(i)eerligs, òfgedreid, òfgemîters, òfgestampt òfgedü̂vekaters, òfgedr(i)eedü̂vekaters, enz. Zie de opmerking bij: afgestampt.
afgestampt, [zeer, bijzonder], afgestampt, òfgestampt, bijwoord van graad, zeer, bijzonder, ’t Is afgestampt mooi! ’t règent afgestampt. Hoe het komt, dat woorden als het genoemde versterkende kracht hebben, vindt men uitvoerig verklaard in het Ned. Wdb. op: afgebliksemd. De vereeniging van een begrip van kracht (stampen, bliksemen enz.) en een ander: ten einde toe – (af), maakte die woorden uitnemend geschikt om als uitdrukking van intensiteit in het algemeen te gelden. Verg. Afgedü̂veld, afgedü̂vekaters, schertsend versterkt tot: afgedr(i)eedü̂vekaters, afgedonders, afgeweerlichs enz. Zie: òfgedeksels.
afijn, afijn, Enfin. Vaak met de toevoeging: schoenen met spijkers (op z’ n Hollandsch uitgesproken).
afkaveren, [afslaan, verhinderen], òfkaveeren, òfkavieeren, Afslaan, verhinderen. H(i)ee kwam üm mîn schaasen te l(i)eenen, maor ik heb ʼm netjes òfekav(i)eerd. H(i)ee wil margen hier kommen, maor ʼk zal ʼt wel òfkav(i)eeren.
afniefelen, [stelen], òfnîfelen, Afstelen, afkapen.
afpart, [aandeel], òftenpart, òftenpat, onzijdig, Aandeel, bescheiden deel Zîzoo, hòlt nu u mond; elks hef zîn òftenpa(r)t.
afrikken, òfrikken, Door rikkingen afsluiten.
afschotelen, [afwijzen], òfschö̀ttelen, Afwijzen, achterafzetten Mag i n(i)eet méspö̀llen, Jentjen? Heb ze u weer òfeschö̀tteld?
afstrijden, òfstrijen, Afstrijden, heeten liegen. Ik wil ʼt u n(i)eet òfstrîjen, maor gelöven dô ʼk ʼt n(i)eet.
aftokken, [bedelen, aftroggelen], òftòkken, Afbedelen, aftroggelen. Îmand geld òftòkken. Hendrik î mögt u brö̂rken niks òftòkken; h(i)ee mag ʼt alléne opèten.
ajakkes, arrîjazzes, arrejazzes, arrejakkes, hérejékes, Afkeer uitdrukkend. Ajakkes! Soms met het verlengstuk: krastes! Ook: achterste. Pas op hö̂r, òf î kriegt vö̂r u blóte arrîjazzes. Ik kan dö̂r u brôk hen u blóte arrîjazzes z(i)een. Fatsoenlijke bastaardvloek.
al, al, bijwoord, vrouwelijk, bevestiging, wel. ’t Is n(i)eet! ’t Is al! ’t Is al waor! (klemtoon op al). Ik zegge van al en mîn brö̂r van n(i)eet. Naast,“’t Is al” hoort men ook: Dazzal! (Dat is wel zoo.) Aan het eind bv. van al hoort men ook als in: als te völle, als te mooi e.d. Ook Gron.
albast, allebastert, allebastet, kallebastet, kallebastert, mannelijk, Knikker van albast. (Zie over de soorten van knikkers te Deventer mijn feuilleton in de Dev. Cour. van 20 Juli 1894.)
albestel, [bedrijfal], albestel, mannelijk, vrouwelijk, Albedil, albeschik.
allee, [vooruit], allé!, alla!, Vooruit!
alleens, [gelijk], alens, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Geheel hetzelfde, gelijk. D(i)ee tw(i)ee brö̂rs bint altît alens gekleed. Z(i)ee hebt alense kl(i)eeren an.
allemensenkinderen, [wel drommels], allemensenkinder, Wel –! Wel afgedrieduivekaters! Wel drommels!
almogend, allemögend, bijwoord, v. gr. zeer. D(i)ee jonge is allemögend vergètachtig. Allemögend zwaor. H(i)ee kan allemögend 1(i)eegen. Ook bvnw. bv.: Ik hebter zon allemögenden hékel an. Wel allemogend: – Wel verdraaid! Ook Gron.
als, as, asse, Als, Woordspelingen: Asse is verbrande tö̀rf en hòlt. As den hémel invalt bint alle boonenstòkken kapòt; (krîwe allemaole ’n blauwe slaopmütse op). Het wordt soms vóór het voegw. dat gebruikt, waar het in het Ned. niet gebezigd wordt: Ik schréve as dak wel kommen wòl. ’t Düt mîn plezier as daj ekommen bint. Ik gelöve n(i)eet as datte ’t bète(r)der kan. Na een comparatief steeds: as.
als ertoe, astertô, asterantô, = als der toe, dat het verschrikkelijk is. Zie het voorbeeld bij: anpîtsen. ’t Zal van nacht bakken astertô. ’t Weit hier astertô.
ambacht, ambacht, Ambach(t) vertonen = jongensspel. Eén der spelers neemt de houding aan, maakt de bewegingen van een werkman in een of ander vak. Wie het eerst raadt welk ambacht bedoeld is, noemt daarvan den naam en roept uit:,“’t Ambacht is genog vertönd”.
amen, amen, Van eeuwigheid tüt amen, al maar door, uit den treuren, tot vervelens toe. Wî zit hier te wachten van eeuwigheid tüt amen. Gron. Van ijwighaid tot poas (Molema). “Amen”, zei de kö̀ster en dé ’t bôk tô (Gron.) hoort men vaak als het vertelsel uit is. Zie ook: ü̂tentü̂t.
amper aan, [nauwelijks], amperan, bijwoord, Nauwelijks, ’t Is amperan dr(i)ee pond. Dr(i)ee pond iste(r) moar amperan.
anders, anders, andes, Tweedes. Bij het spelen hoort men dikwijls: Eerst! Anders! Da(r)des! enz.
angel, angel, mannelijk, Vischhoek. Ook in samenst. bv. Snôkangel.
apart, ampart, ampat, Aan part. Ète wî van middag dö̂r mekare of ampa(r)t?
appelpent, appelpent, appelenpent, vrouwelijk, Appelmoes. Pent is een afl. van lat. panis, Fr. pain en bet. oorspr. broodsop, broodpap. Zie Ned. Wdb.
arend, aorend, aornd, aorends, 1. Arend (vogel). Den Dèventer aornd, het wapen van D. De eigennaam luidt: Arend of Aornd. 2. Mannetjesduif. Iemand “den dübbelden aorend” geven, beteekent: hem een jaap over den neus, het gezicht geven: dreigement van bekkesnijders. Zie volgend woord.
arm, arm, Jan met den (i)eenen arm = de pomp. Koffî hek n(i)eet meer, jonges; aj dò(r)st heb, gaot dan maor nao Jan met den (i)eenen arm.
armoede, armude, vrouwelijk, Twist, gekibbel. Ak ü̂t bin, haop ik daj gîn armude onder mekare maakt, zegt vader tot de kinderen. Ook: gezanik. Wat liggî toch den hélen margen te jenken üm ’n cent, kwaojonge! Daor hei ’m, dan is de armude üt. De verklaring van dit armoede is in het Ned. Wdb. m.i. niet geheel juist.
armoeden, [kibbelen], arremuien, Kibbelen. D(i)ee mensen likt altît te arremuien onder mekare. Ook: zich tevergeefs inspannen: Arremuit nu maor n(i)eet langer, î kö̀nt ’t ümmes tòch n(i)eet.
arrewitsen, [spel], arrewitsen, Een jongensspel, nagenoeg als krijgertje.
avegaar, avega, Wordt gebruikt in dezelfde beteekenis als rollepatroon. Zie dat woord.
avond, aovend, mannelijk, Avond.
baar, bö̂re, Baar, berrie.
bakslagen, [minachtend praten], bakslagen, Praten (minachtend). Wat (h)eb îlü̂ daor w(i)eer te bakslagen?
bakzootje, [hoeveelheid vis, troep], bakzödjen, onzijdig, bakzödjes, Verkleinw. van bakzö, dat minder gebruikt wordt. Bakzoodje (het Ned. Wdb. geeft dit woord niet). Wî hebt ’n mooi bakzödjen vis evangen. Ook in oneig. zin voor: troep, menigte, rommel: ’n Hél bakzödjen jonges.
balein, belîne, mannelijk, Balein. Ned. ei wordt in dit woord bij uitz. uitgesproken als ie. Verkleinw: belîntjen.
balk, balk, mannelijk, balken, balkens, ’k Mot aover de balk, d.i. een groote commissie. Ook: braken. Janman hef erookt: h(i)ee mot aover de balk. In dat hü̂s likt (ligt) papieren balkens (het is zwaar gehypothekeerd). Aster balkens onder ’t îs likt, mögt de joden d’r op.
balkenbrij, balkenbrî, vrouwelijk, als stofn. geen mv. Ze werd vooral in November, den slachttijd, gemaakt en bestaat uit: meel (soms met krenten) in vleeschnat gekookt. De koud en vast geworden dikke brij wordt, aan plakken gesneden, in de koekepan gebraden. Limb. balkebrie O. V. II p. 311.
balkhaas, [kat], balkhaze, Schertsend voor Katte. Ook Gron.
bambocheren, [doordraaien], bambuzéren, Doordraaien. Fr. bambocher. Hiervan afgeleid: bambuzör en verbambuzéren.
bamboes, bambus, Kwibus. Een rare bambus van ’n kerel.
bandel, bandel, mannelijk, bandels, Hoepel. Over hoepels en het hoepelen zie men mijn feuilleton in de Dev. Cour. van 13 Juli 1894.
bandelen, [hoepelen], bandelen, Hoepelen.
bandrekel, [kwajongen], bandrèkel, Kwajongen, strop; eig. bandhond.
bange schijter, [bang persoon], bangeschîtert, Bange knaap of meisje; ook van volwassenen gezegd.
bankroet, bankròt, Bankroet.
barstend, [splijtend, in grote hoeveelheid], barstend, bastend, bijvoeglijk naamwoord, Vooral in verbinding met pijn: ’n Ba(r)stende höf(d)pîne hebben.
bast, baste, geen meerv. Huid, lichaam (plat). Wabl(i)eef? Wòj op mîn wat te zeggen hebben? Betaal l(i)eever (i)eerst de jas d(i)eej an u baste heb.
Bathmens, [uit Bathmen], Battems, De Battemse krante lèzen, een uiltje knappen. Bathmen wordt uitgesproken: Battem, evenals Arnhem: Arem.
bats, bats, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, trotsch. Kîk ’m daor is bats hen stappen! Zoj n(i)eet zeggen datter hél wat achter zit? Ook: wat ons te machtig is; waar men tegen opziet: K(i)eerel wat hei mîn daor ’n boddel ineschonken! ’n Ezel kan d’r de snute in wassen! ’t Is ’n batsen, dat mok zeggen. De Bo geeft: batsch = barsch, evenals Wvl. notsch = norsch. Oost-Fr.: batsk, dicktuig. * Een brutaal, lastig, arrogant persoon heet: ’n batsen hond.
bedelaarshoofd, [uiterlijke eigenschap], bedelaarshöfd, bedelaarsöfd, Van iemand, wien alle hoeden goed staan, zegt men: H(i)ee hef ’n bédelaars(h)öfd.
beduiden, bedü̂jen, Beteekenen. Is daor rü̂? Jao, maor ’t hef n(i)eet vö̀lle te bedü̂jen. Zîn z(i)eekte hef n(i)eet vö̀lle te bedṻjen. Ook znw. Ister nòg èten aoverebléven? N(i)eet van bedü̂jen.
beesten, beesten, bieesten, Koeien. Z(i)ee was drük op (de) dèle met de b(i)eesten, de varkens en de kalven. Sam.: b(i)eestemelk, b(i)eestevur, b(i)eestevleis.
beestig, [in grote mate], beestig, bieestig, bijwoord, v. gr. Zeer, erg, danig. Ik mos tòch zoo b(i)eestig lachen. H(i)ee kan zoo b(i)eestig jokken.
begrafenis, begraffenisse, Begrafenis.
begroten, begrooten, onpersoonlijk werkwoord, Spijten, bezwaren, ’t Begroot mîn, dak vanaovend in hü̂s mot blîven. Ik kan d(i)ee dü̂re jas n(i)eet vö̂r u koopen; ’t begroot mîn te vö̀lle.
beieren, beieren, Slingeren. Afl. gebeier. Zit tòch n(i)eet zoo te beieren met de b(i)eenen; ik kan dat gebeier vö̂r mîn oogen n(i)eet hebben.
bekonkelen, bekonkelen, Zie: konkel.
bekstuk, [dominante vrouw], bekstük, onzijdig, Vrouw met haar op de tanden.
bekwaam, bekwaom, Nuchteren.
bel, bellen, (geen enk.). Rafels, prullen, vodden, vellen. Slòdde(r)michel, hei w(i)eer de bellen bî de ròk (h)angen? Afl. gebeld. Ȋ z(i)eet ’r ook altîd gebeld üt. Dat vleis kui wel hòlden, ’t bint niks as tazen en bellen.
beleg, beleg, onzijdig, Voorwendsel, schijnreden. Bîj w(i)eer te late ümdat de brügge òf was? Jao wel, î (h)eb altîd ’n beleg.
bels, [pruim], belzen, Kleine, blauwe pruimen. Ook: Brabantsche centen. Ouden van dagen hoorde ik meermalen de Belgen zoo noemen. Braobanders.
belt, belt, mannelijk, belten, Hoogte. Mö̀llenbelt, hoogte waarop een molen staat. Kîkebelt (zie op dat woord), de galgenbelt (bij Deventer). Elders: bult.
bengel, büngel, mannelijk, büngels, Houten klos, die springerige koeien of paarden aan het been hebben als ze in de wei loopen. Overdrachtelijk: lastpost. Mîn bü̂rman hef ook nòg te zö̀rgen vö̂r de kinder van zîn züster; das ’m ’n héle büngel an ’t b(i)een. Ook: plompe groote jongen, ’n Héle büngel van ’n jonge. Het woord is een klankwijziging van: bengel – knuppel.
benieuwen, [nieuwsgierigheid wekken], nî dôn, Benieuwen, ʼt Zal mîn gîn nî dôn, as ʼt margen règent. ʼt Zal min is nî dôn òf ʼt margen règent.
benzen, [aansporen], benzen, Aansporen, dringen. Wat liggî toch te benzen; ik kan ümmes n(i)eet gauwer.
beppe, bebbe, vrouwelijk, bebben, Oude vrouw, ’n Olde bebbe. Van meisjes, die als oude vrouwen doen of gekleed zijn, zal men zeggen: ’t Bint net òlde bebbekes.
Berger, [persoon uit Deventer], bargers, Bergers. Er was een tijd, dat de Lange Bisschopstraat de stad verdeelde in twee deelen: de Bergzijde en de Noordenbergzijde. De bewoners der eerste heetten bargers, die der laatste oorenbargers. Nog in mijn jeugd hadden vaak kloppartijen plaats tusschen de jongens dezer elkaar vijandig gezinde deelen der stad. In de Ned. Bet. geeft men den naam Barger aan de bewoners van Sticht en Veluwe. O. V. II. p. 79.
berkenbezem, [soort bezem], barkenbessem, mannelijk, barkenbessems, Berkenbezem, stalbezem. Voor huiselijk gebruik dienden de heidebessems.
berzie, [rommel], berzî, Rommel, slordige boel.
beschimmeld, beschimmeld, bijvoeglijk naamwoord, Verlegen, bleu. Is Derk zoo beschimmeld, datte gîn mond dö̀rft lö̀sdôn asse bî ’n ander is?
besjoecheld, besjucheld, Mal. Bîj nu (h)élemaole besjucheld?
besjoechelen, besjuchelen, Foppen. Aj mîn besjuchelen wilt, dan moj ’t zeggen.
beslot, [sluiting], beslòt, Sluiting o.a. van den endeldarm. Zîn héle beslòt is weg! ’t vul löp ’m maor zó òf.
bessenbos, bèzebos, mannelijk, Bessestruik. W.Vl. eveneens: bèze – bezie (de Bo).
besteed, bestaat, Verl. deelw. van bestaden (?) besteden. Men gebruikt het vooral in den zin van: uitbesteed, geplaatst vanwege de diaconie of eenig ander philanthropisch lichaam. Tö̀nnes wòl n(i)eet dögen; al zîn geld heffe opemaakt en nu isse van den armen bestaat bî ’n bûr in Epse.
bestendig, bestendig, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Bedaard, kalm, ernstig, ’t Is ’n arg bestendige jonge; h(i)ee g(i)eet zich nooit te bü̂ten; h(i)ee lèft hél bestendig.
bestendigheid, [ernst], bestendigheid, Ernst, kalmte. De wilde haoren binter nu ü̂t bî Mannes! zoo zö̂tjes an kümpe tüt bestendigheid. Ook Ned. Bet. O. V. II. p. 80.
bestig, [best (toestemmend)], bestig, bijvoeglijk naamwoord, Best, heel goed (toestemmend). Ka, gaot nu d(i)ee boodschap maor èven dôn! Bestig, juffrouw. Ook West-Vl. De Bo geeft: bestig hetzelfde als best (weinig in gebruik).
beteuterd, betuterd, Beteuterd, gek. Bîj nu betuterd of bakkî püffekes?
betrekken, [vals behandelen], betrekken, Gniepig, valsch behandelen. Vertrouw ’m gîn spier! h(i)ee kan ’n mensche zoo gemén betrekken. Ook: Onverwachts, op ’n slinksche wijzen aanvallen.
betuin, [beperkt], betü̂n, Schaarsch, vooral van levensmiddelen gezegd. Eig. beperkt; door een tuin, heg, raster afgesloten. De eier bint betü̂n. ’t Volk (meiden en knech(t)s) is betü̂n. ’t Geld is betü̂n (als men hooge rente moet betalen). Ook Gr., Dr., Geld. en Oost-Fr.
betutteld, [verlegen], betütteld, bijvoeglijk naamwoord, Bedremmeld, verlegen. Mîntjen was glad betütteld tu’k haar zoo ha(r)d ansprak. Ook West-Vl. betutteld, verlegen; beteuterd, onthutst (de Bo).
bezem, bessem, ’k (H)eb den (h)élen nach op de bessem eréjen, d.i. diarrhee gehad. Zie: lóperîje.
bezusterd, [belazerd], besusterd, Belazerd, bedonderd; nagenoeg hetzelfde als: betuterd.
bierdrager, [aangestelde biervervoerder], bierdrager, In mijn jeugd waren dit menschen, die zich bezig hielden met het vervoeren of in den kelder maken van zware vaten; ze werden door de stad aangesteld. Wat hun werk vroeger was duidt het woord aan. Deventer had eertijds ook door de stad aangestelde wijndragers.
bij de weg, [op de weg], bî de wèch, Op den weg. D’r was vö̀lle vòlk bî de wèch.
bij name, [voornamelijk], benamen, benamend, Voornamelijk. H(i)ee hef vö̀lle las(t) van höf(d)pîne; benamend as ’t warm is. Ook Gron. en Friesch. Oost-Fr.: benâm, benâme, binâme.
bijdehand, bî der hand, bî de hand, bijvoeglijk naamwoord, Bij de hand. Het wordt evenals in het Ned. attrib. en praedic. gebruikt. Ook Gron.
bijmees, bîméze, Een soort van mees.
bijster, bîster, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Bijster. H(i)ee is glad in de bîster – in de war. Bîster w(i)er – slecht weer, om er geen hond of kat uit te jagen, ’n Bîster klein betjen – ’n heel klein beetje, ’t Düt mîn zoo bîster z(i)eer.
bikaars, [soort kwaal], bikeerze, Een pijnlijke geschiedenis aan de billen, die soms ontstaat door veel loopen in de warmte.
bil, billen, Wî zö̀lt is z(i)een, w(i)ee de blankste billen (h)ef, d.i. wie ’t wint, wie het het best kan.
binden, binden, Een verjaarsgeschenk geven. Aj op mîn verjao(r)dag bî mîn komp, zak zörgen dak wat onder de körk (h)eb, maor dan moj mîn ook binden. Als kinderen werd ons op onzen verjaardag een koek op den bovenarm gebonden, waar we niet weinig trotsch mee rondliepen, tot we bezweken voor de verzoeking van nog inniger gemeenschap.
Bisschopstraat, [straat in Deventer], Bissemstraote, Bisschopstraat.
blaag, blage, gemeenslachtig, blagen, Stout kind, snotneus. D(i)ee blagen van kinder maakt mîn ’t lèven zur. D(i)ee blagen (snotneuzen) dôt al as groote mensen. Oost-Fr. in dezelfde bet.
blaak, blaok, Walm. Afl. bläokerig, naar den rook smakend.
blagueren, [grootspreken], blavö̂ren, blagö̂ren, Pochen, snoeven. Afl. blavö̂rder, geblavö̂r.
bleek, bleike, zelfstandig naamwoord, mannelijk, bleiken, Bleek. Het bnw. bleek wordt uitgespr. als Ned.
blekken, blèkes, In mijn jeugd noemden ouden van dagen nog de mazelen met dien naam. Mnl. blecke – vlek. Zie Verdam op: Blec.
blekken, blekken, Blaffen van honden. (In de stad nagenoeg verouderd.) Het woord beteekent eigenlijk: de tanden laten zien, ontblooten (Franck).
bliksem, blaksem, blinder, Verbasteringen van bliksem. Te blaksem! As de blinder!
bloed, blôd, onzijdig, Bloed. Eerst had ik alles ve(r)spö̀ld, maor nu kom ik weer bî blôd – nu ben ik weer aan de winnende hand.
bloedje, blö̂djes , van kinder. Bloeien van kinders.
blond oog, [blauw oog], blond ooge, onzijdig, Blauw oog. ’k Zal u ’n paar blondoogen slaon. Ook: blonde (i)eerappels. H(i)ee was n(i)eet bange vö̂r ’n blonde schenne, maor vö̂r ’n ondögend wîf.
bocht, onbocht, onzijdig, Bocht, slecht goed. On met bet. van slecht, zooals in: ondier, ontuig, onweer.
bod, bòd, Boodschap. Ȋmand bòd stü̂ren – ergens van verwittigen.
boekweit, bukweite, Ȋ lült maor in de wilde bukweite voort! Je kletst maar raak!
boer, bûr, Boer. Wil men iemand te kennen geven, dat hij naar bevind van zaken moet handelen, dan raadt men hem: Ȋ mot maor net dôn as de bûren an günne kante; en op den vraag, hoe die doen, geeft men ten antwoord: zó asset beste kö̀nt. Een bekend jongensspel is: de bûr ü̂t nö̀st.
boerroggen, [soort brood], bûrroggen, mannelijk, bûrroggens, Een tarwebroodje van vier duiten. Warme boerroggens waren vroeger een geliefkoosde Zaterdagavondversnapering.
bok, bok, mannelijk, Geitebok. De sikke mot naor de bok. Van iemand, die zich zeer veel moeite geeft voor iets, die er vlug bij is, alles in het werk stelt om zijn doel te bereiken of zijn zaak te doen bloeien, zegt men: H(i)ee zit er op as de bok op de haverkiste.
bokking, bükkink, mannelijk, Bokking. Ook: berisping. I zö̀lt ’n bükkink krîgen aj in (h)ü̂s komt. Bükkinksgank. Volksetym. voor: Bokkingshang. Een gedeelte van de straat langs de Haven. Kil. hangh, hanck – rookerij.
boks, boksch, Onze sikke is boksch – moet naar den bok.
boksen, boksen, Stilletjes wegnemen, afkapen. òfboksen. D(i)ee pîpe hei ebokst, hei mîn òfebokst. Verg. kitsen, ratsen, kaaien. Oost-Fr. buksen, heimlich wegnehmen.
bom, bonge, mannelijk, bongen, Draaibare bus, waarin koffie gebrand wordt. Over het woord met de beteekenis: trommel, zie men Ned. Wdb.
bomhoed, [grote hoed], bomhôd, Groote hoed, scheldnaam voor iemand met ’n grooten hoed. Zoo iemand roept men na: Hôd, bierhôd, bòttertonne, kedrîlîhôd!
bonengard, [bonenstaak], bónengarde, mannelijk, bónengarden, Boonenstok.
bontje, [gemarmerd papier], büntjen, Bontje: gemarmerd papier, dat voor omslagen van boeken gebruikt wordt.
boordevol, bórendvol, Boordevol.
borselen, [lopen], bòsselen, Borselen, loopen, beenen maken, Ȋ mozzen de jonges z(i)een bòsselen, tu de d(i)eender ze achternao zat. Verg. gîspelen en geiselen.
bos, bòs, bijvoeglijk naamwoord, Uitsluitend praed. ’k Bin bòs, zegt iemand, die alles verloren heeft. Iemand: bòs maken, krîgen (bij het spelen); b. èten, drinken (zóó, dat er niets overblijft).
bosjes, [grote hoeveelheid], büskes, Vele. Kuij der daor nog m(i)eer van krîgen? Zékers, nog büskes. Bî büskes liepen ze weg.
bot, bot, onzijdig, botten, bütjen, Verkl.w zoowel van het woord in de bet. van: been, als van: visch en stoot. Ik kan u n(i)eet dragen; ik heb ’n bot in ’t b(i)een, zegt men tot een kind, dat dwingt om gedragen te worden. Bütjen in de bet. van stoot is een woord uit de taal der jongens. , geef mîn is ’n bütjen! wil zeggen: leg je knikker of knoop eens zóó, dat ik door met den mijnen tegen den muur te botten (zie op dat woord) den uwen òf raak, òf er zoo dicht bij kom, dat ik den afstand tusschen beide kan spannen (zie op dat woord). Wvl. But = stoot van een marbel of bonket tegen een anderen marbel of bonket.
boter-melk-kaas, [spel], bóter–melk–kaas, (Op zijn Holl. uitgesproken). Een kinderspel. Op een lei wordt een vierkant in 9 gelijke kwadraatjes verdeeld. Een der spelers plaatst kruisjes, de andere nulletjes. Gelukt het een van beiden drie nulletjes of drie kruisjes op één rij te krijgen – ieder zet op zijn beurt – dan roept hij: bótermelkkaas en heeft gewonnen. Gron. hok–stok–blok.
boteren, bòtteren, ’t Wil n(i)eet bòtteren =het wil niet gelukken, ’t Kan mîn niks verbòtteren = het kan me niets schelen.
boterham, botram, Boter luidt in het D.: bòtter.
botten, botten, Stooten, stuiten. Met knikkers, knoopen enz. tegen hout of steen stuiten. Men „bot” met een knikker tegen een steenen paal of muur, zoodat de knikker terugstuit, met de bedoeling zoo dicht bij den knikker van één der vorige spelers te komen, dat hij den afstand daartusschen spannen kan. De bespannene moet dan een knikker (kuis) in den pot leggen. Is de pot voldoende gevuld, dan wordt „op den pot gebot.” Hij, wiens kuis in den pot valt, wint den geheelen inhoud. Ook b.n.w. = beenen. ’n Botten knoop. Ook z.n.w. = beenderen. Garrît hef ’n hondengelöf; hi hef l(i)eever ’t vleis as de botten.
botvilder, [stomp mes], botvilder, Stomp mes. Dat mes is ’n echte botvilder, î kö̀nt er op u gat op nao Käolen rîjen.
bouwbeen, [afwijking aan been], bouwbeen, bouwbieen, Een been waarvan de voet binnenwaarts wordt gezet, alsof de eigenaar zijn leven lang achter den ploeg in de voor geloopen heeft.
bouwen, bouwen, Ploegen.
bouwmeestertje, [witte kwikstaart], bouwmeesterken, bouwmeesterkes, Wipstaartje.
boven of onder, [kruis of munt], baoven òf onder, Kruis of munt op de oude centen. Limb. Haan en plaat. W. Kw. letter en leeuw.
braad, brao, mannelijk, geen mv. Gebraad. Een groot stuk vleesch, waarop de familie tijdens de slacht genoodigd werd. Wî mot margenaovend bî de bü̂rman op de brao. Ook: schrijftafel, bureau. Gron. brao, stuk rundvleesch uit de korte ribben.
braam, brümmels, Braambessen.
brandgat, [door branden veroorzaakt gat], brandgat, Bijt in het ijs.
Bremen, Brèmen, Hi is zoo wîs as ’t schîthü̂s van B. (elders met toevoeging van: dat vanzelf leeg liep, of: dat van louter wijsheid inviel.)
brief, breef, Brief. Tegenw. meer: br(i)eef.
brik, [kind, kleuter], brikken, Kinderen, kleuters.
brommen, brommen, Gevangen zitten. H(i)ee hef al tîn jaor zitten brommen. H(i)ee hef estaolen, nu motte brommen.
broodje, brö̀dekes, Aardappeltjes, die men „en robe de chambre” in den pot doet en in olie laat braden.
broodogen, [mond], broodoogen, Mond. Ȋ zö̂kt met u broodoogen, zegt men tot iemand, die iets niet kan vinden, schoon het voor de hand ligt.
broodwagen, [bakkerswagen], broodwagen, Den kümp bî de broodwagen, d.i. deugt niet voor soldaat.
brouwen, brîjen, Brouwen (met de stem). Sam. brîjbaord, brîjbek. Het laatste is een andere scheldnaam voor: Zwolsche blauwvinger.
bruidegom, brü̂gem, Bruidegom. Jan is de brü̂gem, ’n Zündag is ’t brül(e)fte.
bruiloft, brülefte, vrouwelijk, Bruiloft, ’t Is hier vannacht menisten brül(e)fte – de beerput wordt geruimd.
bruine berend, [kruid], brunebérend, vrouwelijk, Waterkruizemunt (zie bij krü̂dmus).
bruinen, [rotten], brunen, Bruine rotting. Pas op (h)ö̂r, den brunen st(i)eet achter de dö̂re!
bruis, [schuim], brus, onzijdig, Schuim. H(i)ee was zoo hellig dat ’m ’t brus vö̂r de mond kwam. Dat is zeker òld bier, want daor st(i)eet zon brus op. Brus op zeepsop. Ook Limb. O. V. II. p. 214 en Neeritter O. V. III p. 146. Oost-Fr. Brûs-Schaum.
bruisen, brûzen, Schuimen, bruisen. Dat bier brûst gud. ’t I s zük geil w(i)eer, dat op ’t land alles de grond ü̂t brûst.
buffelen, büffelen, Eten, veel eten (van menschen gezegd).
bugligger, [type schip], bugligger, bukligger, mannelijk, bugliggers, Een schip, dat van een beurtschipper de vracht inneemt, die hij zelf niet kan laden. Bij laag water moesten de beurtschippers, als ze op den IJssel kwamen, een deel van hunvracht in een ander schip overladen. Dit laatste heette: een lichter.
buik, buk, mannelijk, Buik. Verklw. Bü̂ksken. Ned. boek luidt: bôk, verklw: bö̂ksken. Schrîf ’t moar op de buk, dat geld krijg je toch niet. Ook: schrîf ’t maor op u z(i)eere b(i)een.
buikziek, [beurs, verrot], bukzeek, bukzieek, bijvoeglijk naamwoord, Beursch (van peren). W.Vl. buikzuchtte – buikziek, beursch (de Bo). Oost-Fr. bûk-sêk. Nur von Obst gebraucht.
buil, bü̂l, mannelijk, bü̂len, Buil, zak. Koffibü̂l, geldbü̂l, enz.
buis, buis, onzijdig, buizen, Iemand: ’t buis ü̂t vègen, of: ’t jak ü̂tstükken – iemand duchtig de waarheid zeggen. Zie ook bij vul.
buitenbeens, [buitenwaarts], bü̂tenbeens, bü̂tenbieens, bijwoord, Buitenwaarts over rijden op schaatsen. Kö̀n î bü̂tenb(i)eens? Jao, ik kan bütenb(i)eens en binnenb(i)eens op ’t gat vallen, d.w.z. ik versta die kunst heelemaal niet. Oost-Fr. bûten beêns.
buitenmens, [plattelander], bü̂tenmensen, Buitenlui. Met karmsdonderdag kwammen der vrògger vö̀lle bü̂tenmensen in de stad. Ook W. Vl., zie de Bo.
bukken, bokken, Bukken.
bul, bolle, bollen, Stier. Bolkalf, stierkalf. H(i)ee (h)ef ’n kop as ’n bolle. Een jongen met een groot hoofd wordt bolle gescholden. Gron. bol. Dr. bul. Fr. bolle. Kil. bolle, bulle. In verwante talen eveneens. Gron. spreekw. D’r op anvlijgen as ’n bol op ’n hooiopper. Verg. bok.
bulken, bölken, Loeien; ook: schreien. Zie grînen. H(i)e bölkt as ’n òsse. Sam. opbölken, oprispen.
burgerij, bö̀rgerije, Burgerij. De Hoogere Bö̀rgerschôle, H. B. S.
capabel, kompabel, bijvoeglijk naamwoord, Bekwaam, in staat tot. H(i)ee is hél kompabel. Vö̂r dat wark bink nog n(i)eet kompabel.
cassatie, kassazî, Ontslag. ’n Zaoterdagaovend krig d(i)ee luie knecht zîn kassazî. In het W.-Vl. heeft kassade gelijke beteekenis (zie de Bo). Zie: age. Fransch: cassation – vernietiging (van een vonnis).
champetter, sjappose, Met dien naam hoorde ik ouderen dikwijls een politie-agent betitelen.
char-à-bancs, sjarrebant, Char-à-bancs. Ouderwetsche Janplezier.
cholera, kòlléra, Cholera.
cichorei, sü̂kerei, Cichorei. Ook: W.-Vl. Verg. peerdjen.
conisch rad, [kegelrad], kóninksrad, Volksetym. voor: conisch rad.
contreie, kontrein, Streek. ’n Mooie kontrein. Zoo îts vindî in disse kontrein n(i)eet.
coucher, [bed], kusjee, Bed. Nao de kusjee gaon, d.i. naar Betje de Veer, in de Lakenstraat.
coûte que coûte, uterdekut, Eensklaps, in haast. Alles g(i)eet hier maor uterdekut; ʼt is òj gîn tîd (h)eb üm u wark gud te dôn.
daags, dagens, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Daagsch en daags. Dagens en sündagens. Mîn dagense jas. Van een klepperman zal men zeggen: Dagens slö̀ppe en ’s nachens lö̀ppe – daags slaapt hij en ’s nachts loopt hij.
daar aan toe, [dat gaat nog], daorantô, Daar aan toe. Das nòg tüt daorantô. Dat wil ik nu nog over het hoofd zien, daar wil ik nu nog eens niets van zeggen. (I) heb u centen ve(r)snôpt, das nòg tüt daorantô; maor daj d’r nu nòg bî gao jòkken, das hél lélik.
dag, dag, De dagen der week zijn: Maondag, Dinksdag of Dinkseldag, Wunsdag, Wonsdag, Wunseldag of Wonseldag, Donderdag, Vrîdag, Zaoterdag, Zündag. De adv. gen. zijn: ’s Maondes, Dinksdes, Dinkseldes of Dinksels, ’s Wunsdes, of ’s Wunseldes, Donderdes, Vrîdes, Saoterdes, Sündes. ’n gróten dag van îmand (h)ebben of (h)òlden, veel met hem op hebben.
dak, dak, onzijdig, D’r is te vö̀lle dak op ’t hü̂s wil zeggen: we zijn hier niet vrij genoeg om ronduit te praten; we hebben hier te veel bekijks. In Holland zegt men: huis op ’t dak.
dampig, dempig, Kortademig. Vooral van paarden, doch ook van menschen gezegd.
danig, daonig, Danig, zeer. ’t Is van dage daonig heite ewest. D(i)ee menschen bint daonig an de sükkel; altît ister (i)eene z(i)eek. De dronkende k(i)eerel ging daonig te k(i)eer. W.-Vl. danig, zeer veel, zeer groot uittermate (de Bo).
dankbaar, dankbaar!, hoort men zeggen in plaats van: ik dank je wel! Als een boer zijn geld ontvangen heeft, zal hij zeggen: dankbaar!
dartijntje, [netjes uitziend persoon], dartîntjen, datîntjen, Ȋ z(i)eet d’r ü̂t as ’n da(r)tîntjen. Netjes gewasschen en gekleed.
dauwelen, dauwelen, Stoeien, talmen. Schei tòch ü̂t met dat gedauwel, (met dat dauwelen)! Dauwelt nu n(i)eet zoo lange, tamé kommî nog te late op schôle. O.-Fr. dauelen – umherschlendern. Franck geeft het woord ook, als dial., met de beteekenis: traag handelen, drentelen.
dauwtrappen, dauwtrèjen, Dauwtrappen. Men doet het te Deventer op Hemelvaartsdag. Gron. dautreden of dauwtrappen. Te Leiden doet men het op 2en Pinksterdag.
de, de, voorafgegaan door Van, gebruikt men in plaats van of liever, als demonstrativum in de volgende tijdbepalingen: Van de zommer, van de winter, van de lente, van den harfst, Soms ook: van de margen, van de middag. In beide beteekenissen van: aanstaanden en verleden zomer enz. In de omstreken hoort men ook: van de jaor. Ook in het W. Vl. zie de Bo op de.
deeg, dége, Tier, schik. Onze bü̂rman zal wel weer nao zîn land gaon, h(i)ee hef hier niks gîn dége. Waorümme g(i)eet Ka üt (h)aar dienst? Och, z(i)ee hef daor gîn dége.
deel, deil, Deel.
deel, dèle, mannelijk, Dorschvloer.
dek, dek, onzijdig, Stroo- en rietbedekking van een huis.
del, del, onzijdig, Slet. ’n Del van ’n meid, ’n sm(i)erig del.
den, den, aanwijzend voornaamwoord, 1e, 3e en 4e naamval, Welken appel wîj hebben, dissent of den? Welken appel is den mooisten, dissent of den. Den wil ik hebben. Den is den mooisten. In een bekend kinderspel wordt gevraagd: Pik, pik, pik, waor zal den man staon? (Klemtoon op den).
depot, dü̂po, Depôt van een regiment. Een klein ventje noemt men wel eens: ’n Manaap van dü̂po. (In: dü̂po valt de klemtoon op de eerste lettergreep.)
deze, dissent, aanwijzend voornaamwoord, zelfstandig gebruikt, Deze. Op welke stôl wîj zitten op dissent of op den? Dissent zit gemakleker as den (dennent of dent).
diepte, deepte, dieepte, Ik bin van dage vö̂r ’t (i)eerste aover mîn d(i)eepte ewest, beteekent: Ik heb van daag voor ’t eerst gezwommen, waar ik niet staan kon.
dier, dier, onzijdig, Wat groot van omvang is, kokkerd. Wat ’n dier van ’n appel! Wat ’n dier van ’n nöze hef d(i)ee G(e)tjan (Gerrit Jan). Wat ’n dier van ’n haze. Zon dier van ’n kenîne hewe eslacht (met een gebaar).
dik, dikke, Rijk. ’n Dikke bur. Ook Gron. Ook als bijw. v. gr. gebruikt. Voor: groot, ruim. ’n Dikke dr(i)ee gulden; ’n dikke v(i)eertîn dagen.
dinsdag, dinkseldag, mannelijk, dinkseldagen, Dinsdag.
dirkjespeer, derretjespéren, Dirkjesperen. Derretje = Dirkje (vrouwennaam).
distel, dîsel, mannelijk, Distel. Zie ook: zoogedîsel. Het woord beteekent ook: dissel. Dîselboom.
doedeldop, dudeldop, Slaapkop, luilak. Bèter ’n krégelkop as ’n dudeldop. Gron. doedel = nachtmuts van bont katoen. In Dev. zingt men een langslaper toe: Slaopkop, dudeldop, / St(i)eet vör half négene n(i)eet op, / ’t Hündjen zal u bîten, / ’t Ketjen zal u beschîten.
doen, dôn, Geven. , dôt mîn dat! Wî hebt dat groot van dôn = hoog, groot noodig. Zie ook: .
doerak, dûrak, Lichtekooi.
does, dus, Dof, slaperig. Ik schei ü̂t met lèzen; ’k bin zoo dus.
dollen, dollen, IJlen (van koortslijders). Ook: ondoordacht, zorgeloos, dwaas handelen. H(i)ee dolt maor zoo wat hen; î kö̀nt gîn wieze dingen met ’m dôn.
dominee, dómeneer, dómenieer, dómeneers, dómenieers, Dominee. Dómen(i)eer P. Dag, dómen(i)eer! Go(r)sselsche Dómen(i)eer. Aanduiding van de standplaats van den dominee.
domineren, dommeneeren, dommenieeren, Vloeken. Wat lig d(i)ee vent te vlö̂ken en te dommen(i)eeren!
dommelig, [dom, kinds], dümmelig, Dommelig, dom, kindsch. H(i)ee is lange n(i)eet dümmelig; ’t is ’n vule ròtte. Grootvader is nòg wel gezond, maor h(i)ee wöt wat dümmelig.
dood, doddei, Dood, als men afvalt, niet meer mee mag doen vóór het spel uit is.
doodgemoedereerd, [kalmweg], doodgemudereerd, doodgemuderieerd, Kalmweg.
doodvlek, [moedervlek], doodvlekke, mannelijk, doodvlekken, Moedervlek.
doodwagen, [lijkwagen], doodwagen, Lijkwagen.
dooie, daoje, vrouwelijk, daojen, Traag, lui vrouwmensch of meisje. D(i)ee meid lö̀p altît net of ze tw(i)ee b(i)eenen in (i)eene kouse hef; ’t is ’n echte daoje.
dooier, dóren, mannelijk, dórens, Eierdoor. Een ei met tw(i)ee dórens.
doordoen, [doormidden breken, snijden], dö̂rdôn, Middendoor doen, - breken, - snijden. Dôt dat stük kôke maor dö̂r, dan mögî de (i)eene helfte opèten. Ik zal ’t in ’t bôk wel dö̂rdôn. Afboeken.
doorslag, dö̂rslag, mannelijk, dö̂rslagen, Vergiettest. Limb. doorslag O. V. II p. 215. Ook: Winterswijk.
dot, dö̀ddeken, dòddegetjen, 1. Dotje, lieveling. Jao, jao, î bint môders dö̀ddeken! 2. Nestkuikentje, jongste, Benjamin: van vogels en van kinderen gezegd. Gron.: nustdotje.
dovekool, doofkaole, Doove kool.
dra, drao, Langzaam, traag. H(i)ee düt alles èven drao; ’t is ’n echte draodnègel.
draadnagel, draodnègel, mannelijk, vrouwelijk, draodnègels, Iemand, die traag, langzaam in zijn bewegingen is die alles met tegenzin doet. Van d(i)ee jonge kan ’k niks gedaon krîgen;’t is ’n draodnègel (Zie ook bij: drao).
draailas, dreilasse, Naaistersterm: een vierkant stukje goed, dat onder den arm ingezet wordt. In Holland noemt men het: okseltje.
dracht, dracht, Meermalen hoorde ik een ouden heer, als zijn kinderen over hun kleeren spraken, zeggen: Ve(r)gèt n(i)eet, dat u van d(i)ee kl(i)eeren niks tôhö̂rt, îlü̂ (h)eb ze maor op dracht.
drammen, drammen, dremmen, Drenzen, pruilen, dwingen, op een huilenden toon iets vragen (van kinderen gez.). Onze Gr(i)eetjen is n(i)eet z(i)eek; ’t is maor drammen üm in hü̂s te blîven; ’t is ’n drammerig dink.
drem, [drang, haast], drem, Haast, jacht. (H)u (h)ei tòch zon drem? (H)eb tòch gedüld!
drieduiveltjesnaaigaren, dreedü̂veltjesneigaoren, drieedü̂veltjesneigaoren, Zekere plant. Warkruid (cuscuta), kwalsterhout, bitterzoet. Gron. düvelsnaigaorn – kruisdistel.
drijter, drîtert, Hetzelfde als bangeschîtert of scheitskérel (zie op dat woord).
drinken, drinken, zelfstandig naamwoord, werkwoord, Soupeeren en déjeuneeren. Jonges, kom gauw in hü̂s wî mot drinken. Wî heb ’t drinken al op. Wî heb al edronken. W.-Vl. drinken – ontbijten (de Bo).
drogist, drógist, Het bijv. luidt: dröge. Zoo ook: drögerîjen.
drommel, drümmel, Dreumes.
dronken, dronkend, Evenals in: nakend, hoort men in dit woord een parag. d. ’n Dronkende kérel. H(i)ee was dronkend.
droog, dröge, Droog. Dat brood is zoo dröge as Sündeklaos zîn gat.
drooghek, dröghekke, onzijdig, Droogrek.
dubbeltjesmand, dübbeltjesmande, Een mand van ± 20 l inhoud (die vroeger bij de mandenmakers een dubbeltje kostte).
duif, dûve, Duif. D(i)ee zîn geld wil z(i)een stûven, mot koopen tabak en dûven. Zie ook: stûven.
duiker, dü̂ker, Te dü̂ker! = te duivel, drommels! Te dü̂ker en gîn ende, versterking van het bovenstaande.
duister, dü̂steren, In ’t dü̂steren = in donker. In ’t dü̂steren is ’t gud flü̂steren, maor slecht vlooien vangen.
dunken, düchten, Dunken. Wat dücht u daorvan? Mîn dücht dat ’t zoo wel kan. Tu düchtte mîn. Tu hef mîn edücht.
durabel, dü̂rabel, Duur, wat veel geld kost. Ook Gron. duraobel. Ook N.-Br. en O.-Fr.
duren, dü̂ren, Blijven, harden, ’t Wier mîn in hü̂s te benauwd: ik kon d’r n(i)eet m(i)eer dü̂ren.
dut, dütte, vrouwelijk, Van een meisje boven de 28 jaar zegt men: z(i)ee hef de dütte d’r op. Men weet, dat de gangbare achtentwintigen een dut of deuk hadden. Gron.: de klop is t’r op, d.i. ze is de 28 gepasseerd.
duw, deijen, Euphem. voor klappen. Hef Janman zich an de taofel estooten? Géf d(i)ee stòlte taofel maor deijen.
dwars, dwars, dwas, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Nurksch, die altijd tegen het heil in wil.’n Dwa(r)se k(i)eerel. D(i)ee vent is altît dwars.Ȋ zit mîn altît dwars = ge spreekt of werkt me altijd tegen. Dat hü̂s zit mîn dwa(r)s in de mage.
eek, ék, vrouwelijk, Eikenschors. Samenstellingen: ékmö̀lle, ékschü̂re, ékwèger, ékmülder, boomék, akkermaolsék.
eekhoorn, ékertjen, ékhörentjen, Eekhoorntje.
eenmaal, eenmaol, ieenmaol, Eénmaal. Ook voorheen; ook: te zijner tijd. D(i)ee mantel was (i)eenmaol zwa(r)t ewes(t). (I)eenmaol kümp de tîd en dan môj komp(i)eerren, òj wilt òf n(i)eet.
eens, ens, Eens. Voor: n(i)eet ens, zegt men: ens n(i)eet. ’t Is ens n(i)eet waor. Ȋ binter ens n(i)eet ewest.
eerlijk, eerlinks, ieerlinks, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Werkelijk, inderdaad. Jentjen had gîn sü̂kelasîgaartjen maor ’n (i)eerlinkse sîgare in ’t höfd. Is ’t gekheid of (i)eerlinks? Z(i)ee vòchten ü̂t (i)eerlinks. Schei nu ü̂t met dat gestuj; tamé wö̀t ’t nòg (i)eerlinks. ’n (i)eerlinkse ve(r)k(i)eering, publiek engagement. Spölle wî ü̂t gek(h)eid of ü̂t (i)eerlinks? Gron. eerlieks.
eeuwigheid, eeuwigheid, Zie: amen.
egaal, ingaal, Egaal, van gelijke grootte. Mîntjen, î mot vö̂r van middag wat ingale (i)eerappels ü̂tzö̂ken. Gron. ijngaal.
Egbert, [persoonsnaam], Ebbert, Egbert.
eigen, eigens, Zelf. Ik zal d’r eigens maor is nao tô gaon. Dat is van mîn eigens. D(i)ee wagen lö̀p haost van eigens.
eigengereid, eigengereid, bijvoeglijk naamwoord, Zelf gesponnen. Eng: homespun; eigenwijs. Eigengereid linnen. ’n Eigengereide k(i)eerel.
eigenste, eigenste, bijvoeglijk naamwoord, Zelfde. ’t Eigenste bôk van gisteren. Dôt ’t eigenste nòg is weer.
einde, ende, onzijdig, enden, Eind. Van iemand, die graag alles alleen wil hebben, zegt men: H(i)ee is n(i)eet beg(i)eerig, maor h(i)ee hef graag ’t middelste met de beide enden. Wat drommel en gîn ende! Gaot zitten en gîn ende! Uitroepen van verwondering. Van ende tüt wende. Van het eene eind naar het andere. Bî ’t ende hebben – bij de hand hebben. Wat hei nu w(i)eer bî ’t ende? Waar ben je nu weer aan bezig? Tóne is gîn timmerman m(i)eer; h(i)ee hef nu wat anders bî ’t ende. Ȋ mot ook altîd zoo wat bî ’t ende hebben – (klem op wat). Ge moet ook altijd dingen doen, die ge liever moest nalaten.
eindelijk, eindelek, bijwoord, Eigenlijk. Mîntjen is eindelek (eindelek ezegd) nog ’n stük nichte van ons. ’k Gelöve eindelek daj mîn vö̂r ’t lepken hòlt. Ook Ned. Bet. O. V. II p. 84.
ekster, ekster, Ekster. Deze è wordt veel meer gerekt dan in het Ned.
elk, elks, Elk. Géf elks ’t zînde. Aj ’n groot hü̂shòlden en weinig ve(r)dînsten heb, is ’t ’n tur elks ’t zinde te géven, d.i. niet in schulden te raken, eerlijk man te blijven. Verg. misschîns.
els, elsem, mannelijk, elsems, Els, schoenmakersgereedschap.
employeren, implîeeren, (Nadruk op im). Fr. employer. D(i)ee planken wik wel koopen; ik kan ze nòg wel implîeeren. Kui d(i)ee kachel ook implîeeren? , danku, koopman.
emt, empe, mannelijk, empen, Mier. Ook de naam voor een korzelig stijfhoofdig kind. Een mierennest heet ’n empengat of ’n empennö̀st. ’n Empe of empensta(r)t is ook: een kribbig kind.
emtig, empig, bijvoeglijk naamwoord, Kribbig, korzelig, koppig (vooral van kinderen gezegd). As Jenneken met andere kinder spö̀lt ister voort armude; z(i)ee is altît èven empig.
en, en, In den bijzin hoort men nog vaak dit ontkenningswoordje. Ik gelöve dak ’t n(i)eet en dô. Zekt maor dak n(i)eet en komme. Bèter d(i)ee n(i)eet ’n wil as d(i)ee n(i)eet ’n zal. H(i)ee weet ’n ens n(i)eet hu late of ’t is. Luie stinkerd daor î n(i)eet ’n loopt! Die je bent! Ook dubbele ontkenningen komen veel voor, bv.: Ik heb ’m nog nooit n(i)eet eglöfd. Ik heb nargens gîn m(i )eer (h)ékel an. Niet beschaafd.
en, en, voorzetsel, ’n Zündag, ’n Maondag enz. beteekent: aanstaanden of verleden Zondag, Maandag. Mnl. en, voorz.
enk, enk, mannelijk, enken, Akker. Meestal gezegd van een aanzienlijke oppervlakte bouwland. Zoo had men o.a. te Deventer: den légen enk, d.i. al ’t land van de stad tot de Platvoet.
enkel, enkeld, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Enkel, ’n Enkelde k(i)eer (enkeld) kom ik ter. Enkeld staat ook tegenover: dübbeld.
entegen, intégen, H(i)ee kwam mîn intégen. Ik gong ’m intégen, tegemoet.
epsepoot, [deel van varken], epsepötjen, Kniestukje van een varken.
ergens, ievers, Ergens. Ook Ned. Bet. O. V. II, p. 89.
erwt, arfte, Erwt. Vklw. erfken. Sam. sükererfkes. Ook: arten.Dit laatste zelfs nog in gedrukte stukken tot in de 19e eeuw.
eskadron, schadron, onzijdig, Eskadron. Ook troep: Daor kwam ʼn heel schadron jonges an.
esseling, esselink, Een op spiering gelijkend vischje, dat men in den IJssel vangt en als aas gebruikt.
evenouder, èvenòlder, mannelijk, èvenòlders. Evenouder. Wî heb samen nòg op schôle egaon; wî bint zoowat èvenolders. In Gron. alleen van jeugdige kinderen gezegd.
eventjes, effentjes, bijwoord, Even. Kom is effentjes hier!
evenwel, évenwels, Evenwel, vooral als modaal bijwoord gebruikt. Okke (of ik) ’t ’m al verb(i)eeje, ’t gef mîn niks, h(i)ee düt ’t èvenwels tòch.
expres, ispres, Expres, met opzet.
falie, falî, H(i)ee krig op zîn falî. Een pak slaag.
feeks, fikse, Feeks.
feil, feile, mannelijk, feilen, dweil. Ook bij Hooft e.a. Gron. fail, faile.
feitel, feitel, mannelijk, feitels, Servet. Het woord wordt weinig meer gehoord; Voor vrouwenhalsdoek van servetgoed werd het vroeger vooral gebruikt.
fiets, fîtse, Rijwiel. De naam “fîtse” zou het eerst in Deventer gebruikt zijn.
fijn, fîn, Fijn, spits. De Fînen. (Gereformeerden). In de bet. van “mooi” wordt dit woord fein uitgespr. Wat bîj vandage fein! Nu, das ook fein.
fikken, fikken, alleen in het mv. gebr. Ak u in de fikken krîge, menneken! Al waj in de fikken krîgt mot kapòt (tot een vernielal gezegd). Verg. kladden, spîzen, klauwen.
fine, [voltooid], fîne, ’k (H)eb ’t wark in ’t fîne, d.i. voltooid.
flappen, flappen, Jongensspel met drijftollen, die, opgegooid, met den vlakken kant in een papje (b.v. modder) moesten blijven steken, in welk geval de opgooier winnaar was.
flard, fladder, Flarde. H(i)ee zütter zoo schobberig ü̂t; de fladders hangtem bî ’t lîf. Metath. van: flarde.
fleppen, fleppen, Drinken, zuipen. H(i)ee hö̀ldem tégenswoordig arg an de lippe; h(i)ee is daonig an de flep. An de flep wèzen, schertsend voor: diarrhee hebben. Ook plat: coire.
fles, vlesse, flesse, mannelijk, Flesch. Hef Jan al ʼn baord? Jao, h(i)ee is zoo ru as ʼn vlesse.
flink, [uitroep], flink!, Uitroep van een knikkeraar, die weer van het park (meet) begint.
flodder, fladders, = flodders. Dingen van geen waarde.
flodder, flodder, Opgedirkt meisje, zonder degelijkheid.
floddermuts, floddermütse, Muts met slappe voorstrook, tegenover: knipmuts, kornet. Gron. floddermuts – die over de gouden of zilveren kap wordt gedragen.
foekepot, fukepòt, Rommelpot. Te Deventer worden de foekepotten gemaakt van een bloempot, halfvol water, waarover een blaas. In de blaas is ’n stuk riet bevestigd. Te Deventer zingt men bij de muziek van de foekepot: ’k Heb zó lange met de fukepot eloopen, / ’k Heb gîn geld üm brood te koopen; / Annebakkerei! Annebakkerei! Geef mien ’n centjen, dan gao ’k vö̂rbei! Regel 3 ook: Fukepotterei, herhaald. Ook Geld. en Limb. O. V. II p. 217. Neeritter: foekespot. Ook Gron.
foeksen, foksen, Slordig aan elkaar naaien. D(i)ee naod moj weer lö̀starnen; î (h)ebt de bul maor zon betjen an mekare efokst. Zie ook: tonneken. Ook plat: coire.
foeteren, futeren, Brommen, knorren, opspelen, aangaan. Vader zal wel futeren ak zoo late in hü̂s komme. D(i)ee baas lig altît op de knechs te futeren. Afl. gefuter. Ook Gron. en Limb.
forceren, fòkseeren, Forceeren, dwingen. Aj ’t n(i)eet graag dôt, moj ’t maor laoten; ’k wil u n(i)eet fòkseeren.
forsie, fòrsî, Kracht, force. Met fòrsî îts dö̂rzetten. Met fòrsî argens tégen an loopen of stooten.
fots, fotse, dim. fütsken. Dotje, bosje, wisch. ’n Fotse peerdehaor. ’t Gaoren zit in de wierde; alles zit an (i)eene fotse. Ook: mannelijke genitaliën. ’n Fütsken sîjet, p(î)eerdehaor, tabak, stroo, enz.
framboos, flambózen, Frambozen.
frikadel, frikkedillen, Een onbekend gerecht. Als de kinderen thuis komende, vragen: Môder, wat ète wî? dan krijgen ze vaak ten antwoord: Frikkedillen, jonges! Het woord bet. eig. gehakt (fricadella).
fundament, fondement, Onderste deel van den rug. D(i)ee üppelman strü̂kelden op ’t steiger, kwam op de st(i)eenen neer en is zîn heele fondement ü̂t mekare evallen. Onze Jentjen is zoo branderig; zîn heele fondementjen is rauw.
fusee, fîzé, mannelijk, fîzés, Rotje, voetzoeker, die met een knal uitgaat. Fr. fusée, vuurpijl.
fut, fup, vrouwelijk, Kracht, fond, degelijkheid, energie. De fup ister ü̂t, zal men van iemand zeggen die naar lichaam of ziel vervallen is. Van onsolide stof zegt men ook: Daor zit gîn fup in. Dit ook bv. als een bal of blaas niet goed is opgeblazen, niet stevig genoeg is. Ook: N.-Br. O. V. I. p. 203.
gaande, gaonde, Op gaonde b(i)eenen, op de been, niet bedlegerig. Mannes is nòg wel op gaonde b(i)eenen, maor h(i)ee is tòch niks gud. Hendrîke is vö̀lle bèter; z(i)ee is al weer op gaonde b(i)eenen.
gaapgerrit, [mond], gaapgarrît, Zie: Garrît.
gadverdarrie, [uitroep van afkeer], gaddarrî, Bastaardvloek. Ajakkes. Afkeer aanduidend.
gaffel, gavel, mannelijk, gavels, Hooivork.
gang, ganks, bijvoeglijk naamwoord, aan den gang, op gang. Wî bint al w(i)eer v(i)eertîn dagen ganks. De alózîmaker hef mîn klòkke w(i)eer ganks emaakt.
gapen, gaaien, Loeren, gluipen. H(i)ee lö̀p altît te gaaien òfter ook wat te snö̂jen valt. W.-Vl. gaaien – met open mond staan kijken, dwaas rondzien (de Bo).
gard, gadde, mannelijk, gadden, Gard. Vooral in de sam. visgadde, boonengadde, lîmgadde of lîmgeddeken.
garf, garve, mannelijk, garven, Een bos koren, schoof.
garnaal, genélen, Garnalen.
garstig, gasterig, bijvoeglijk naamwoord, Vuil, garstig (van spek). D(i)ee vent is altît èven gasterig (in woorden of daden). Gron. – galsterig – rans – garstig.
gasconnade, kasgenade, Gasconnade, drukte, lawaai. Maak tòch zon kasgenade n(i)eet, jonges! Ook N.-Br. V. I., p. 208 Gron. kaskenaode.
gasser, gastert, mannelijk, gasterts, Vuilik, smeerlap (in woorden of daden).
gast, gaste, mannelijk, gasten, Een zestal met de koppen tegen elkaar opgezette schooven. De rògge st(i)eet al an de gaste.
gat, gat, onzijdig, gatten, Aars. Wî mozzen ’t gat ü̂t den haok loopen, d.i. ons zeer haasten. Ȋ vraogt mîn ’t hemd van ’t gat – ge vraagt me meer dan ik kan of mag zeggen. Das in mîn gat, zei pòtlèpel – dat heb ik weer binnen; dat is een meevallertje.
gatvlieg, [dier], gatvleege, gatvlieege, Van een pedanten parvenu zegt men: H(i)ee (h)ef last van gatvl(i)eegen.
gebed, gebed, Tö̀nnes hö̀lt van ’n kò(r)t gebed en ’n lange metwò(r)st, d.i. hij houdt van een goed leventje.
gebrekkig, gebrekkelek, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Gebrekkig. D(i)ee stümpert is mank en schèl; h(i)ee is arg gebrekkelek. Dat menneken kan nog maor gebrekkelek lèzen. Ook Gron. en Ned. Bet. O. V. II, p. 85.
gebroken, gebraoken, Gebroken, een breuk hebbende. Jan Willem is òfekö̀rd vö̂r de dienst; h(i)ee is dübbeld ebraoken.
gebuild, [schuldig], bült, H(i)ee is mîn zes kuizen bült, d.i. schuldig.
gedoe, gedô, onzijdig, Drukte, bezitting, zaak. Wat is dat hier tòch vö̂r ’n gedô? D(i)ee man hef n(i)eet ongelükkig ebûrd; h(i)ee zit nu op zîn eigen gedô. ’n Groot gedô heffe n(i)eet; h(i)ee wont maor op ’n käotersplaatse.
gedommedeind, [stevig], gedommedeind, Stevig, van je welste. H(i)ee krég ’n stankjen, dat gedommedeind was.
geelzucht, gèle zücht, vrouwelijk, Geelzucht.
geknakt, [gebroken, beledigd], knak, geknakt, Geraakt, beleedigd. Z(i)ee ister arg knak (of: geknakt) aover, dauwe haar n(i)eet op de brüllefte heb evraogd.
geld, geld, Wat de uitdr. zîn geld tellen soms beteekent, zie men op: meiwö̀rm.
geldig, [prijshoudend], geldig, Prijshoudend. De bòtter is ’n Vrîdag nògal geldig ewest; kommende wèke zal ze nog geldiger wèzen.
gelei, sjeletjen, Geel of wit doorschijnend suikerballetje.
gelig, [kleur], gellig, bijvoeglijk naamwoord, Geel (van gelaatskleur). Wat züt Janóme d’r gellig ü̂t; ’k gelöve stellig datte wat onder de léjen hef.
gelijk, lîk, Gelijk, recht, vlak, quitte. ’n Lîke planke. D(i)ee weg g(i)eet er lîk op an. Zîzoo, nu bîwe lîk of lîkes. Aj ’n groot hü̂shòlden heb, is ’t vö̂r ’n arbeidsmense ’n tur üm alles lîk en recht te hòlden, om niet in de schulden te raken. Is de klòkke lîk?
gelijk in, gelîk an, Gelijk in. Daor hei gelîk an. Verg. zin an, trek an.
geloven, löven, Gelooven. Dat lövik wel (in de stad verouderd).
gemak, gemak, onzijdig, Met gemak = langzamerhand. ’t Is zoo wat tît; mîn dünkt wî mozzen met gemak maor gaon. Verg. manges.
gendarme, sjandarm, Rooie sjandarm of rooie tükkert – scheldnaam voor iemand met rood haar.
gene, genne, Gene, gindsche. An genne of an disse kante? Ook: Günse.
gengelen, gengelen, Lanterfanten, straatslijpen, langzaam en lang loopen. Hef Jan w(i)eer den hélen middag dö̂r de stad loopen gengelen? ’t Is toch ’n gengelaar? Dat gegengel (of gengelen) kan ’k n(i)eet volhòlden; laowe wat anstappen.
genoeg, genoch, genocht, Genoeg.
gepelde gerst, [graan], pöllegaste, Gepelde garst.
gepromoveerd, gepronneveerd, gepronnevieerd, Verbastering van: gepromoveerd. Uitmuntend, knap; ook zelfst. gebr. H(i)e is gepronnev(i)eerd in’t teikenen; (of: tékenen zooals men tegenwoordig zegt). Das ’n gepronnev(i)eerden – uitmuntend in zijn soort.
geresolveerd, gerezzeleveerd, gerezzelevieerd, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Resoluut, kloek, vastberaden. Iets gerezzelev(i)eerd zeggen, bet. iets met kracht van overtuiging zeggen. ’t Is ’n gerezzelev(i)eerden – hij is kloek en vlug ter daad. *Ook wel: Gerizzelev(i)eerd. Een g. man op een g. toon = gedecideerd.
gerfkamer, garfkamer, Kerkekamer, consistoriekamer. Mnl. gerwecamere – kamer, waar de geestelijke zich voor den dienst gereed maakt of kleedt; van gerwen, garwen – gaar, klaar of gereed maken.
Gerrit, Garrît, Gait, Gerrit. Ook wordt die naam gegeven aan een kraai. Als men een kraai eten wil geven, dan zegt men: Gaap, Garrît! Zoo werd Gaapgarrît een schertsende benaming voor: mond. ’n Mense mot al wat dôn üm de Gaapgarrît lös te (h)olden.
geselen, geiselen, Geeselen. Hei (h)ier ’n hond z(i)een geiselen? zegt men tot hem, die ons te zelden komt opzoeken. Ook: hard loopen. Verg. gîspelen. Ȋ mozzen de jonges z(i)een geiselen tu de d(i)eender ze achternao zat.
geselpaal, [boom zonder takken], geiselpaole, Geeselpaal, een boom die van alle takken beroofd is.
gesem, [pafferig, bleek], gésem, Pafferig en bleek. Wat züt d(i)ee vent d’r altîd g. ü̂t!
geslons, [ingewanden], geslüns, onzijdig, Ingewanden van dieren.
gesp, gespel, gepsel, mannelijk, gespels, gepsels, Gesp.
gespelen, gîspelen, Hard loopen, beenen maken. Of de jonges gîspelen konnen, tu ze den grönen (buitendiender) zaggen ankommen. Verg. bòsselen.
gesta, [het staan], gestao, van staon, evenals gedô van dôn. Dat gestao begint mîn de kèle ü̂t te hangen.
gevaar, gevaar, = paard en wagen. Bîj te vôte in de stad òf met gevaar?
gevaar, gevaor, Gevaar (danger).
geweld, geweld, Van geweld – geweldig, vreeselijk, verbazend. H(i)ee zet ’n mond op van geweld akkem wassen wil. Ik heb ’n tampîne van geweld. ’n Règen van geweld of van: wonder en geweld.
gewicht, gewichten, De stelen van de geveerde bladeren van den acacia. De kinderen maken er bezempjes van.
geze, [dom persoon], géze, Dom, onnadenkend meisje. Wat bîj tòch ’n géze; î valt haost aover ’t stòffer en blik en z(i)eet ’t nòg n(i)eet.
gezoden, [gekookt], gezaojen, Gezoden. Gezaojen melk, soort van pap. (Gleitand.)
giebelen, gîbelen, Gîchelen. Ook Gron. Zie Ned. Wdb. onder guichel.
ginder, günter, daor günsent, Ginds. Ook W.-Vl. (de Bo).
glad, glad, bijvoeglijk naamwoord, duidelijk, vanzelfsprekend. Das nòg al glad – dat wil ik graag gelooven, dat spreekt van zelf.
glazenwipper, [drijftol, libel], glazewippertjen, glazewippetjen, Smallijvige drijftol. Zie over drijftollen mijn feuilleton in de Dev. Cour. van 13 Juli 1894.
gleuf, glîve, vrouwelijk, Gleuf, reet.
glijbaan, [speeltoestel], glîjbane, Sullebaan. Wie een kras op de baan maakte bij het glijden, moest de baan kussen.
glijtand, gleitand, gluitand, mannelijk, gleitanden, gluitanden, Snijtand van een rund, waarmede de jongens in mijn tijd speelden. Dat in het Deversch ij als î klinkt is bekend. Uitzonderingen zijn: glijtand, schijtskerel, woestijn, een rare sijs, zwijn(-jak), lijs, rijschaaf, ijselijk, karwijzaad, rijzen (neervallen), soms ook rîzen uitgesproken en misschien nog ’n paar andere.
glimmerd, [politie-agent], glimmert, Politie-agent.
glimsmeer, [schoensmeer], glimsmeer, glimsmieer, onzijdig, Schoensmeer. Glimsm(i)eerbo(r)sel en poetsbo(r)sel.
gloeiendig, glö̂iendig, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Gloeiend.
gloria, glória, Een groote kool in de stoof. Nu, î heb mîn nòg al zon glória in de staove edaon, ik kan der de vôten n(i)eet op lîjen. Zie ook: kochel en Janü̂arî.
gluiperd, glupert, mannelijk, gluperts, Iemand, die glups is, zie aldaar.
gluips, glups, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Verraderlijk, onverhoeds, valsch. ’n Glupse k(i)eerel. Ȋmand glups anpakken. Glupen, beteekent eigenlijk: door een glup of kier zien; vervolgens: heimelijk, onverwachts iets doen.
godganselijk, [geheel], gòdganselek, Godgansch. Den gòdganseleken dag.
godserbarmelijk, [erg, hevig], gòdsbarmelek, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Erg, hevig. Ik heb ’n gòdsbarmeleke tan(d)pîne. H(i)ee kan zó gòdsbarmelek l(i)eegen, vrèten. H(i)ee blif zó gòdsbarmelek lange ü̂t.
goed, gud, Met dit woord maakt men de volgende speling. Vraag: Hei gud eslaopen? Antwoord: Jao. De vrager zegt dan: Dan kui vandage met de pak gaon.
goedendag, gendach, Goedendag. H(i)ee zei ons n(i)eet ens ge(n)dach.
gommenikke, [vloek], gommenikkend!, Drommels! Gossiemeine! (basterdvloek).
goot, gâote, (ö̀ eenigszins gerekt). Goot. Ook wordt zoo genoemd het vertrek, waarin de boerinnen wasschen, plassen en karnen. Op de gâote – in bedoeld vertrek.
gracht, grefte, mannelijk, greften, Gracht.
grammottig, grammîterig, bijvoeglijk naamwoord, netelig, kitteloorig. Een neetoor wordt wel eens: ’n grammîterd genoemd. Ook plat: slecht uitziend, alsof men een ziekte onder de leden heeft. Wat züt d(i)ee vent der tégenswoordig grammîterig ü̂t. Gron. grammietig.
grapen, [schrapen], graopen, Schrapen. H(i)ee graopt alles nao zich tô. Afl. graopert, graoperig.
grasnek, [scheldnaam], grö̀snekke, Grasnek. Scheldnaam voor een boer.
grazen, gräozen, Groen goed eten. H(i)ee hö̀lt zó van gräozen;’t is zon gräozer. Ook N.-Br. O. V. I, p. 205.
greep, grépe, mannelijk, grépen, Mestvork, greep. ’t Is net, of z’u de grépe vö̂rhòlt (tôhòlt) asse u van de karke praot.
grens, grens, onzijdig, Argens ’t grens an hebben (of an îmand) – ergens het zuur (het mier) aan hebben, aan iemand een hekel hebben.
grep, grüppe, mannelijk, Greppel. Ook Gron.
gribbelgrabbel, [grabbel], grobbeldegrabbel, Te grabbel. Jonges, loop! Ik gooie disse kuizen in de grobbeldegrabbel. Gron. gribbelgrabbel.
grienen, grînen, Schreien. Schreien wordt ook genoemd met een der volgende ww.: jenken, sjenken, sjanken, blèren, lippen, brüllen, snòtteren. Spreekwijze: D(i)e waogt d(i)ee wint, / D(i)ee ve(r)spö̀lt d(i)ee grint.
grienerig, [somber], grînderig, Vooral van het weer gezegd: somber, betrokken, onaangenaam. Ook van menschen en kinderen.
groei, grö̂j, Groei. Ik kan d(i)ee boomen maor n(i)eet an de grö̂j krîgen. Jan hef de vrouwe weer an de grö̂j (in blijde verwachting).
groeien, grö̂jen, Groeien. Argens in grö̂jen, beteekent: er zich in verheugen, met de bijgedachte van: leedvermaak. Nagenoeg hetzelfde als: gräolen.
groen, grö̂n, bijvoeglijk naamwoord, Groen. D(i)ee vent is mîn grö̂n op ’t buis of op ’t lîf, bet.: Hij is mij slecht gezind, hij zal mij zeker kwaad doen als hij zijn kans schoon ziet. Verg. vul.
groene, [politie-agent], grö̂nen, mannelijk, Zoo heette in mijn jeugd de agent van politie, die buiten de poorten dienst deed. Hij werd zoo genoemd naar de kleur van zijn bovenkleederen.
grollen, gräolen, Groeien, leedvermaak hebben. H(i)ee gräolt in mîn ongelük. Afl. gräoldert.
grom, grommen, Vuiltjes, die op een drank of vloeibare spijs drijven.
grommen, grommen, werkwoord, = brommen; als znw.: kinderen. D(i)ee k(i)eerel hef effentjes zeuven grommen.
grond, grond, mannelijk, De grond zö̂ken. Zie het voorbeeld bij: abbedudas. Aj u bî de grond (h)òld, (nederig blijft) kui nooit vö̂lle dalen.
grondbeet, [visterm], grondbét, Bij het visschen zegt men van iemand, wiens vischhoek over den grond sleept, zoodat het dobbertje net doet alsof hij beet heeft: H(i)ee hef grondbét.
gronderig, [naar grond smakend], gronderig, Grondig. D(i)ee (i)eerappels smaakt gronderig, d.i. naar den grond.
groot, groot, is ook een term bij de zuivelbereiding. Ik heb de bòtter groot – ik heb de melk voldoende gekarnd, de boter is er uit.
groot, groote, In ’t groote. In hooge mate, erg, ongeloofelijk. ’n Prezenten datte ekrégen hef! ’t Is dan in ’t groote! , maor ’t is in ’t groote zó as dat jüngesken al in de bîbel kan lèzen!
grootnodig, [zeer nodig], groot van nöden, groot noodig. Ook: groot van dôn.
grootvader, grootvader, Ȋ heb u grootvader de oogen ü̂tetrapt, zegt men tot iemand die s.t. aan zijn schoenen heeft.
grote boon, [tuinboon], groote boonen, Tuinboonen.
gruwel, grîuwel, De grîuwel, grîzel, g(i)eet mîn aover de grauwel, grazzel, bet.: Ik huiver (bij het vernemen van iets ijselijks, of bij de gedachte daaraan). Ook wordt het gezegd, wanneer men rilt van de kou of bij het hooren van een onaangenaam geluid, bv. het scherpen van een zaag.
gruwelijk, gravelig, bijwoord van graad, Gruwelijk, in hooge mate. Wat kui tòch gravelig l(i)eegen, zupen, enz.!
guichel, guchel, Iemand (vooral een meisje of vrouw) die altijd guchelt. Sam.: guchelkonte.
guichelen, guchelen, hetzelfde als gîbelen. Zie Ned. Wdb. onder: guichel.
gulp, glüppe, mannelijk, glüppen, Gulp van een pantalon. Fri. glupe - kier, opening. Het Ned. woord: gulp, is van ons woord waarschijnlijk een metath.
gunst, günst, Vaag, vettigheid van den grond. Dat land is glad ü̂tebûrd; daor zit niks gîn günst meer in. Ook: gons(t).
gunst, günst, Lieve tijd, daar is hij al. Günst, daor is e al!
guren, [tochten, vallen], gü̂ren, Rijzen, neervallen. D(i)ee zòlder gü̂rt dö̂r (omdat de planken niet aan elkaar sluiten). Bij het laden van koren moet men voorzichtig te werk gaan om het gü̂ren der graankorrels te voorkomen.
guts, güzze, Guts. Ook: een soort van grasmusch, meestal verbonden met het bnw. gèle. ’n Gèle güzze. Het laatste is ook een scheldnaam voor iemand met een gele huidskleur.
haak, haok, mannelijk, haoken, Haak. An den haok slachten, wil zeggen: niet zelf een koe slachten, maar vleesch, vet enz. voor de slacht bij den slager koopen. Ik heb mîn de konte ü̂t den haok (naod) eloopen, wil zeggen: ik heb te hard moeten loopen (of te veel).
haar, haor, onzijdig, Haar. Zoo noemt men het hout dat op de knotwilgen groeit.
haberdoedas, abbedudas, mannelijk, Klap, opstopper. Aj nu n(i)eet ü̂tscheit dan zak u ’n abbedudas géven daj de grond zö̂kt. Gron. Aobeldudas.
hagedis, èverdasse, èvedasse, mannelijk, èverdassen, èvedassen, Hagedis.
haksel, heksel, Haksel, kortgesneden stroo. Het wordt ook ko(r)t genoemd en bewaard in de ko(r)tkiste.
halfscheid, halfscheid, mannelijk, Helft, in alle beteekenissen. Ook wordt gebruikt: helefte. Ook Limb., Geld., N.-Br. en O.-Fr. Kil. helfscheede.
hals, hals, mannelijk, Dit woord hoort men vaak gebruiken voor keel of nek: ’n Stîven hals. Pîne in den hals (keel). Z(i)ee kon gîn kö̀pken koffî dö̂r den hals krîgen; ’t wòl maor n(i)eet vot. H(i)ee hef ’n gräotjen in den hals.
hamel, hemel, ’n Stommen hemel. Een lomperd.
handig, hendig, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Handig, wat zich gemakkelijk laat hanteeren, wie de handen nergens verkeerd voor staan. ’n Hendige jonge, ’n hendige bîltjen. Ȋts hendig dôn.
handschoen, hanse, mannelijk, hansen, Handschoen. Wanten noemt men vusthansen (tegenover: vingerhansen).
handstoffer, [veger], anstòffer, mannelijk, Volksetym. voor: handstoffer. Waor is de anstòffer en ’t blik?
hangen, hangen, Hangen hef gîn haost, zegt hij, die naar zijn zin te veel wordt gejaagd, aangepord.
hank, ank, hank, mannelijk, Langwerpige kolk langs den IJssel.
Hans-mijn-knecht, [spel], Hansje-m’n-knecht, Zeker kinderspel. De kinderen gaan op een rij zitten op twee na, de acteurs: een heer en een knecht. De heer vraagt fluisterend aan elk der kinderen, wat ze wenschen te hebben. Daarna zegt met luider stemme: “De heer: Hansje mijn knecht!” “De knecht: Wat blief, meneer?” “De heer: Haalt er me dit is uit, haalt er me dat is uit, haalt er me (bv.) den gouden sleutel eens uit!” Nu moet Hansje het kind aanwijzen, dat “een gouden sleutel” gewenscht heeft. Gelukt hem dit niet, dan vraagt de heer iets anders. Dit gaat zoo voort tot alle kinderen “er af” zijn. Gron.: Hans-mien-knecht. (Molema.)
hapschaar, hapscheere, hapschieere, Grootbek. Wat ’n hapsch(i)eere van ’n wîf is dat!
harden, harden, haden, Duren, uithouden. Ik kan ’t hier n(i)eet ha(r)den; ’t is mîn te kòld, te warm, te drük, te saai, enz.
Hardenberg, [plaats], Hardenbarg, Hadenbarg, In de uitdr.: D(i)ee lü̂ bint van Ha(r)denbarg, d.i. Schraalhans is bij hen keukenmeester; het zijn slechte betalers.
harpen, harpen, Zuiveren van koren over een schuin staande zeef, harpe genoemd.
hartstikke, hardstikken, hadstikken, bijwoord, v. graad. Vooral bij dood en doof. ha(r)dstikken dood – morsdood. ha(r)dstikken doof – kanondoof. Gron. hardstikkend. Ned. Bet.: hardstikke.
haven, havinge, Haven (weinig meer in gebruik). Ook op oude kaarten zag ik dit woord, o.a. die van het beleg van 1578. Zie Overijs. Alm., 1839.
hebbeding, ebbedink, onzijdig, ebbedingen, (eig. Hebbedink), Ding, prul. Wat hei daor vö̂r ’n raar ebbedink? Hei daor wat moois? Och né, ’t is maor zon ebbedink.
hebberig, hebberig, Hebzuchtig, inhalig. Gron.: hebbig.
hech, [tussenwerpsel], hech!, tussenwerpsel, ! Hech, wat mooi! Hech, wat düt dat z(i)eer! Hech, wat zouwe ’n schik hebben! Ook Ned. Bet. O. V. II, p. 88.
hechten, hechten, Zwaar hijgen.
heden, hédekes!, Och Hédekes! Och, Heere!
heendoen, [op zijn beloop laten; bedotten], hendôn, Heendoen. Z(i)ee dôt maor zon betjen met mîn hen. Ze houden me maar zoo’n beetje voor het lapje. Wî mot maor met ’m hendôn. Wij moeten hem maar wat toegeven, maar wat door de vingers zien. Niet al te streng optreden. Dôt maor zon betjen met ’m hen! Er zijn met hen verschillende samenstellingen: hengaon, henkîken (eens kijken), tu bink henegaon (vervolgens ben ik), loop henhütselen.
heggelen, [twisten, kibbelen], heggelen, Twisten, kibbelen (met woorden). Hòld nu astubl(i)eef is wat op met dat heggelen. Kui nu gîn woord sprèken zonder heggelen (geheggel).
heggenperen, [plant], heggepeeren, heggepieeren, Roode vruchtjes van de doornstruiken.
heibezem, [veger], heidebessem, heidebônder, Bezem, een boender van heide; het staat tegenover: barkenbessem.
heide, heet, hieet, onzijdig, Heide, tot het maken van bezems, boenders, en voor strooisel in den stal gebruikt.
heil, heil, Tégen ’t heil in. Weerbarstig, den verkeerden kant op. D(i)ee vent is altît tégen ’t heil in – in de contramine. Tégen ’t heil in strîken, bòsselen – tegen de haren, de wol op.
Heilige Geest, [christelijke term], tellegeest, tellegieest, onzijdig, Het H. Geest-gasthuis.
heimpje, [krekel], hémeltjen, hîmeltjen, îmeltjen, Huiskrekel, een kriekend krieksken.
heisteren, heisteren, Ravotten, joechteren, draven, wild spelen. Jonge, gaot tòch is zitten, î heb ’n höfd as vü̂r van dat heisteren (geheister). Ook O.-Fr. en N.-Holl.
hekken, [botsen], hekken, Tr. w.w. Te vlug achter elkaar glijden op een glijbaan, zoodat de een tegen de hielen van een ander raakt (hem “hekt”), waardoor deze valt.
hellebaardier, [bewaker; vuilnisman], hellebardier, hellebadier, Zoo noemde men in mijn jeugd nog een straatveger en vuilophaler.
hellig, hellig, bijvoeglijk naamwoord, Boos, nijdig. ’k Bin hellig op u, rük maor in! Ak u dat ve(r)telle bink bange daj hellig op mîn wòt. Ȋ mot u n(i)eet hellig maken. H(i)ee had ’n rooie kòp van helligheid.
hemd, hemd, Iemand, wien men ten laste legt, dat hij een ongelukje gehouden heeft, antwoordt dikwijls: D(i)ee ’t eerste vernemt, hef ’t achter in ’t hemd. Zie ook bij: gat. Als iemand het hemd uit de broek komt kijken, hoort men dadelijk zingen: Hemp ü̂t de brôk zal taofel dekken, / Jozef (lulleman) zal de pòt ü̂tlekken.
hennekewagen, [wagen], hennekewagen, ennekewagen, Een soort van kleinen mallejan, met langen boom; hij dient vooral om planken te vervoeren. Johenneken is een dim. van Johan en komt reeds als eigennaam herhaaldelijk voor in de Cameraers Rekeningen der 14e eeuw. We kunnen ons woord dus vergelijken met: mallejan, janplezier e.d. Zie ook: Grimm’s Wtb. en Schiller und Lübben op: Henneke.
herfst, harfst, Herfst. Van iemand, die alles donker inziet, zegt men: H(i)ee is bange vö̂r ’n heiten harfst (d(i)ee nooit kümp, voegt men er soms bij).
hermelijn, harmeltjen, Hermelijntje.
heten, heeten, hieeten, Heeten.
hiep, îpe, Hakmes, vooral om dun hout te hakken.
hiep hem, [spel], îptem, hîptem, Een jongensspel, waarbij op verschillende wijzen met een stok een houtje wordt weggeslagen, en waarbij men achtereenvolgens roept: (H)ïptem, raaktem, (i)eereppeltjes, maaidem, snoeidem!
hijmen, hîmen, Het moeilijk, hoorbaar, lang ademhalen, dat het zware hoesten, vooral bij kinkhoest, voorafgaat. Kil. himmen, himen – hijgen.
hild, hilde, mannelijk, hilden, Zoldering van slieten in de schuur tot berging van hooi, graan en stroo. Gron.: hild.
hitsig, hetsig, Hitsig, last van de warmte hebbende. Hu bin î van dage zó hetsig? Hoe heb jij vandaag zoo’n last van de warmte? (Ze hindert mij volstrekt niet.)
hittepetit, ittepetit, hittepetit, Klein persoon.
hoe zulk, [wat voor een], hükkend, hükkende, hunend, Wat voor een? Hoe een? Wat soort van. Naast zulk soort van menschen, boeken, enz. Ook: Hunend. Zie zükkend.
hoeden, hö̂jen, Hoeden (van rundvee).Garrît î mot van dage de kô hö̂jen langs de barmen.
hoek, hôk, Hoek.’t Wîf mot in den hôk, in de kraam.
hoenderdief, [iemand die steelt], hônderdeef, hônderdieef, Hoenderdief. H(i)ee löp te glupen as ’n hônderd(i)eef. D(i)ee vent kik onder zîn pette hen as’n hônderd(i)eef.
hoenderen, [scharrelen], hönderen, Scharrelen.
hoeneer, huneer, Wanneer. Ook Vl. Zie de Bo i.v. en Ned. Bet. O. V., II, p. 89.
hof, hòf, mannelijk, haoven, Tuin. De Deventerschman spreekt van: hòfgrö̂nte, hòfstraote, hòf(h)ü̂sken, hòfgrond, enz., de hovenier heet echter: tuinman.
hommeles, hommels, Hommeles. ’t Is daor ook hommels! Hommeles, niet in orde, oneenigheid. Het woord hommeles komt in de 17e eeuw voor het eerst voor en is, volgens geloofwaardige onderstelling, ontstaan uit Homulus, den titel van een geliefd tooneelstuk met zeer drukke actie. (Franck.)
hond, hond, Kommed(i)eer î de hond en blaf zellef! zegt men tot iemand, die ons iets bestelt, dat hij heel goed zelf kan doen, die ons voor knecht wil gebruiken. Zie: geiselen.
hooien, hö̂jen, Onpers.: ’t Hö̂jt vandage gud – Het is goed weer om te hooien. Moj en hö̂jen? vraagt men iemand, die zich bijzonder haast met eten.
hor, hö̀ddeken, onzijdig, hö̀ddekes, Horretje.
horrel, hòrrel, hordel, hodel, bijvoeglijk naamwoord, Slecht in elkaar sluitend. Het wordt gezegd van voorwerpen, waarvan de deelen min of meer losgeraakt zijn, bv. ten gevolge van droogte.
hort, hö̀rtjen, hö̀rjen, Poosje. Zie ook: stötjen.
houten, hö̀lten, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Houterig, stijf, lomp. ’n Hö̀lten Klaos, Tînes. Wat dôj dat tòch hö̀lten.
huig, huk, mannelijk, Huig. De huk lichten (door er peper en zout tegen te brengen).
huilen, huilen, uilen, Richten (in het knikkerspel) met de hand op den grond. N(i)eet (h)uilen maor met de hand van de grond. Afl.: (h)uiltjen. Ȋ kent dat (h)uiltjen net; zoo rakî ’m altîd.
huisbest, [het gezin], hü̂sbeste, Warken vör hü̂sbeste, ten bate van het gezin. D(i)ee wédewe burt aa(r)dig vö̂rü̂t; maor alle kinder warkt ook vö̂r hü̂sbeste.
huishoudster, [persoon die het huishouden leidt], hü̂shòlderse, Huishoudster. Gr. en O.-Fr.: hoesholderske.
huisje, hü̂sken, Huisje, bestekamer. Gr. hoeske. Sam.: Hü̂skesmest – beer.
huizen, hü̂zeeren, hü̂zieeren, werkwoord, Huizen. Benéden bint ze an ’t timmeren, zoo dawe nu baoven mot hü̂z(i)eeren.
hummel, hümmel, Klein kind. Wat ’n hümmel! Waor bint de hümmels?
hurken, huken, zelfstandig naamwoord, hükskes, Hurken. Op de huken (of hü̂kskes) zitten. Op de hükskes glîjen. Gehurkt baantjeglijden. Ook Gron. en Vel.
hutje en mutje, hütjen en mütjen, De heele boel, alle rommel. Kom jonges, nu mok taofeldekken; pak îlü̂ is op met u héle hütjen en mütjen.
huurjager, [huurkoetsier], hü̂rjager, Huurkoetsier.
iedereen, îder en eene, îder en ieene, Iedereen.
ievezee, [uitroep], ivezé, (ivanzé) niks van mee! roept een jongen, die wat vindt; hij mag dan de vondst geheel voor zich houden. Riep een van zijn makkers het eerst: Ivezé, wat van mee! dan moet de vinder met hem deelen. (Zie: von(d)s.)
ijselijk, eiselek, IJselijk. Geheel overeenkomstig de afleiding wordt dit woord met ei uitgesproken.
IJssel, [rivier], Isel, Iselt, vaak met t, evenals: dübbelt, zülkent, (i)eenent, anderen(t), mienent, zienent, uwent, dronkent, kanjert, rakkert, stumpert, enz.
ijzer, îser, îsder, IJzer. Ȋs(d)eren. IJzeren. Men hoort nog: ’n hufîs(d)er, ’n strîkîs(d)er, ’n îs(d)eren hekke. Onbeschaafd.
ijzermot, [knecht ijzergieterij], îzermotte, îzemotte, Knecht van de ijzergieterij. De laatste heet îze(r)mö̀lle.
immenstal, [bijenstal], îmenstal, Bijenstal. Zie ook: îmker, îmenschü̂re, îmenkö̀rf.
immers, ümmes, jümmes, Immers.
impan, [niets bijzonders], impan, Op de vraag, wat iemand gekregen heeft of krijgen zal, wordt, als men het niet wil zeggen of verwacht dat het niet veel bijzonders zal zijn, vaak geantwoord: ’n Impan, of: ’n Impan op ’n mòste(r)dmölleken.
ingespannen, inespannen, Tot iemand, wien men werk gebracht heeft, of die een nieuw pak aan heeft, kortom, die iets ontvangen heeft, waaraan hij behoefte had, zegt men: Zîzoo, nu bîj w(i)eer inespannen! Wanneer men van iets een ruim voldoende hoeveelheid heeft, zegt men: Wî bint nòg gud inespannen.
inkt, ink, Inkt. Géf mîn pen en ink. *H(i)ee schreeuwden pen en ink. Hij schreeuwde moord en brand.
inluisteren, [influisteren], inlüsteren, Influisteren.
inpennen, [rijgen, vastmaken], inpennen, Zich stijf rijgen. Inepend – stijf geregen.
inrekenen, [vuur doven; arresteren], inrèkelen, inrakelen, Inrekenen (het vuur).
inschuinen, inschü̂nen, Opstoken, inblazen. Ȋmand îts inschü̂nen. Iemand tot iets kwaads aansporen. Om zich te verontschuldigen zegt een kind dikwijls: H(i)ee hef ’t mîn ineschü̂nd. Ook Gr. M. Nederd. anschunden – reizen zum Bösen.
interessant, interessant, Egoïstisch.
jak, jak, Zie: buis.
Jan, Jan, De vr. eigennaam hiervan gevormd is: Jenneken. Van Johan is gevormd de vrouwennaam Jannao, verklw. Jannäoken. Jan met den (i)eenen arm is de pomp. (Zie bij: arm.) Iemand die Jan heet, wordt soms begroet of geplaagd met het rijmpje: Jan span an, / De peerden vö̂ran, / De hond vö̂rü̂t, / Daor g(i)eet Jan de poorte met ü̂t.
Jan meisjes, [scheldnaam], Jan Mèkes, Een lijmerig sprekende zemelkous. ’t Is ’n echte Jan Mèkes ’t Is net zon J. M. Mèkes is het mv. van mèken, meisje.
jan-plak-aan, [kleefkruid], janplakan, Kleefkruid. Ook jongensspel.
jandoedel, [jenever], jandudel, Jenever. Klaore Jandudel.
jandosie, [vloek], jandósmîn, Bastaardvloek. Jandorie.
januari, Janü̂arî, glória en kochel.
jennekesmarkt, [speciale dag], jennekesmarkt, jennekesmark, De dag, waarop de boerinnetjes en boeren uit den omtrek in de stad komen om te paren, of zich te verhuren.
jodentoer, [moeilijk werk], jódentur, ’t Is ’n jódentur. ’t Is uiterst moeilijk.
Johanna, [persoonsnaam], Jannao, Johanna. Ook: trage vrouw of meisje. Verg. daoje.
jong, jonk, jonk ewest, geboren. Mîn òldste zö̂nne is met Dèventer karmse jonk ewest. Ook van dieren gez.
jongens ja, [uitroep], ʼs jonges ja, – zeer stellig, ʼs jonges né – zeer stellig niet. Mok van dage ook nao schôle? ʼs Jonges ja! Mak in hü̂s bliven? ʼs Jonges né!
juchteren, juchteren, Draven, tieren, stoeien. ’n Juchter van ’n meid is een wild meisje, een wilde rabas.
juist, jü̂st, sjü̂st, sjü̂stement, Juist. (Toestemmend, goedkeurend.)
jullie, ü̂lie, voor ilü̂ = gijlieden, met accusatief: ulü̂.
jus, sjeu, zjü, Jus.
kaaien, kaaien, Kapen. Verg. boksen, ratsen, kitsen.
kaam, kaom, mannelijk, kaomsel, o. Schimmel op ingemaakt goed. Ik mag mîn augö̀(r)kjes wel is ve(r)frissen, d’r zit ’n dikke kaom op. Het beantwoordt aan het Eng.: coom – roet, aanslag.
kaan, kaojen, Kanen, uitgebraden stukjes vet. Ook N.-Br. O. V. V. I., p. 210.
kaarsenschoon, [rein], keersenschoon, kieersenschoon, Schoon bij kaarslicht. D(i)ee juffers bint k(i)eersenschoon; aj ze ’s margens z(i)eet, dan zoj gaon loopen. ’t Is daor in hü̂s alles k(i)eersenschoon, bî daglicht moj de bul n(i)eet z(i)een. Keersenschoon beteekent ook: rein.
kabanes, kabánes, zelfstandig naamwoord, Iets dat groot en plomp is. Wat kabánes van ’n hü̂s!
kabel, kabel, bijvoeglijk naamwoord, Gelijk (in het spel). Wî bint kabel.
kabinet, kammenet, onzijdig, kammenetten, Kabinet.
kaboutermannetje, [klein persoon], klaboutermenneken, Kabouter. Vooral gezegd van een jongetje, dat klein van stuk is, liefst met de toevoeging van: klein.
kachelen, [zaniken], kachelen, Zaniken. Wat liggî tòch te kachelen! *Achterankachelen. Achteraanloopen.
kadee, kadé, zelfstandig naamwoord, Fîskadé. Viezerik, morsebel (in scherts).
kakelkous, [babbelaar], kèkelkouse, Babbelaarster, klappei.
kakelmoei, kèkelmö̂je, Kakelmoei. Hetzelfde als het voorgaande. Ook: kèkelkonte.
kakkeba, [uitwerpselen], kakkeba, vrouwelijk, Euphem. voor stront.
kaks, [verbeelding, wind], kaks, Verbeelding, wind. Wat hef d(i)ee vent ’n kaks! Kaksmaker, geurmaker.
kamerbezem, [werktuig; lang varken], kamerbessem, mannelijk, kamerbessems, Kamerbezem, lang varken.
kammen, kemmen, kammen, Het eerste wordt bepaaldelijk gezegd voor het reinigen met de fijne kam. Laot u kemmen! schertsend gezegd tegen wien men den mond wil snoeren. Gaot nao u môder en laot u kemmen. Loop heen!
kanarie, kanalî, mannelijk, kanalîs, Kanarie.
kanis, kanis, Kanjer. Wat ’n kanis van ’n vis, van ’n appel, van ’n nöze. Ook: Kaondert en Janis.
kankerblad, [plant], kankerblad, kankerblôme, Blad, bloem van de waterplomp. Ook de waterplomp zelf.
kantjesboord, [nipt; boordevol], kantjesboord, Op kantjesboord = op het kantje af. ’t Is kantjesboord – boordevol.
kapot, kapòt, H(i)ee hef de brôk n(i)eet kapòt = hij zit er warmpjes in.
kapucijner, kapsînder, Kapucijner, grauwe erwt.
kar, kaore, Kar. Aj maor nao grootmôder mögt, dan is u gîn kaore an ’t gat ebonden, d.i. dan ben je gauw weg. Onze bü̂rvrouwe hef de kaore ümewipt, d.i. heeft een miskraam gehouden.
karaf, krafte, Karaf.
kassebeunen, [gooien], kazzebö̂nen, D’r ü̂t kazzebö̂nen wil zeggen: er uit smijten.
kast, kaste, Ȋmand de kaste ü̂tvègen, hem de waarheid zeggen. Verg. buis.
kattenkermis, kattekarmse, Kattekermis. D(i)ee man is van alle kattekarmsen tü̂s, beteekent: hij kan van alles, hij weet zich altijd te redden, hij is van alles op de hoogte.
katvechten, [twisten], katvechten, Twisten, half met woorden, half vechtende, maar niet ernstig.
kegel, kégels, Beenen. Ik valle van honger haost van de kégels.
kegelen, kégelen, Vallen. Op de grond, van de b(i)eenen kégelen.
kerel, keerel, kieerel, Van iemand, die klein is, maar zich zeer mannelijk tracht voor te doen, zegt men: ’t Is ’n k(i)eerel as kas, maor de b(i)eentjes, de b(i)eentjes! (of: maor de b(i)eentjes van was).
kerelswerk, [zwaar werk], keerelswark, kieerelswark, Een werk van belang, sterk stuk. ’t Is k(i)eerelswark den Iselt aover te zwemmen zonder òf te drîven.
kerkhofbloem, [grijs haar], karkhòfblö̂mkes, Grijze haren.
kermisdrie, [laatste kermisdag], karmsdrie, Kermisdrie (laatste en drukste Zondag van de kermis).
kerstavond, [avond voor of van eerste kerstdag], kasaovend, kasäovendjen, Kerstavond. De kinderen zingen dan een liedje, dat aldus begint: Kasäovendjen, kasäovendjen, mîn môder bakt ’n wäofeltjen.
ket, kidde, mannelijk, kidden, Hit. Ook geeft men dien naam aan een kleine vrouw. Kiddewagen – hittewagen. Gron.: kid en kidde.
ketsen, ketsen, Vuur slaan. Vuursteen en staal heet: ketsgerei.
keu, köntjen, onzijdig, Bigge.
keukelen, kökelen, Buitelen. Aover de kòp kökelen. Dit ging vaak gepaard met den uitroep: Kopkökelee! Aover de beddeplankee! Ook: vallen. Daor was ik haost ekökeld. Pas op, dat d(i)ee blômpot n(i)eet ût ’t raam kökelt.
keutel, kö̀ttels, Kleine kinderen, keutels. Wat bîj tòch ’n kleine kö̀ttel! Op de spö̀lschôle gaot allemaole kleine kö̀ttels. Zoo, zittî nòg bî de kö̀ttels? (in de laagste klasse). Schertsend: Kö̀ttelschôle – bewaarschool.
keuter, käoter, Keuterboer, boer die één paard houdt.
kiemen, kînen, zelfstandig naamwoord, Kiemen, uitspruitsels van aardappelen. Als ww. beteekent het: de kiemen afplukken.
kienspel, [lottospel], kînenspül, Kienspel.
kies, [spel], kîs, Een jongensspel, waarbij een langwerpig houtje (kîs) wordt weggeslagen. De stok, waarmede wordt geslagen, dient tevens als maatstok, om den afstand te meten naar het weggeslagen houtje. Vîftig dübbeld en dö̂r, beteekent dan, 50 maal het maatstokje, wat dan op verzoek van de tegenpartij wordt nagemeten. Blijkt dat de afstand goed is geschat, dan geldt het dubbele getal aan punten. Wordt tot meten overgegaan, dan moet de volle afstand worden gemeten (dus: doormeten!) en mag niet halverwege worden opgehouden.
kietelen, kîdelen, kîlen, Kittelen. Wacht is ik zal u kîdelen! Wat kîdelt mîn daor zoo op de rügge* Jan, kom kîdelt mîn: begin van een straatdeuntje. Als men een kind ergens kittelt, dan roept men daarbij: kîle! kîle! kîle!
kieviet, kîfte, mannelijk, kîften, Kievit. Loopen as ’n kîfte. Ook een naam voor een meisje, dat zoo gauw als water is. Ook Gron.
kif, kif, onzijdig, Gebruikte run. Ook: ruzie.
kijk, kîk, ü̂t de kîk. Bijw. uitdr. Voortreffelijk. H(i)ee kan zîn lesse ü̂t de kîk. H(i)ee düt ü̂t de kîk zîn beste.
kijk-in-de-pot, [gevangeniscel; pottenkijker], kîk-in-de-pot, kîkepot, Zoo heette in Deventer de bewaarplaats voor rustverstoorders. Ȋmand nao kîkepot brengen = iemand opbrengen. *H(i)ee zit in de kîk-in-de-pot = door de politie opgepakt.
kijkavond, [avond van 5 december], kîkäovendjen, De avond van 5 Dec.
kinderkopje, [soort bestraling], kinderkö̀pkes, Hobbelige veldkeien.
kindsdoek, [linnen luier], kindsdôk, mannelijk, Witte, linnen luier. De wollen dito heet: lü̂re. (Zie dat woord.) Ook zegt men: îmand in de lü̂ren leggen.
kinkel, kinkeltjen, Een vierkant stukje spek uit den nek van het varken.
kinkhoorn, inkoorn, Kinkhoorn.
kip, kip, kibbe, Een bos stokvisch (50 pond).
kistentuig, kastentü̂g, H(i)ee hef zîn beste kastentü̂g an. Zijn beste pak.
kistenwagen, [type wagen], kistewagen, Wagen, waarop de koffer, van een boerenmeid of -knecht vervoerd wordt.
kistje, [voorbank op wagen; klein doosje], kistjen, kisjen, Bakje voor op den wagen waarop de voerman zit.
kitsen, kitsen, Missen, niet raken. Sch(i)eet maor op, î kitst mîn toch! (bij het knikkeren). Kits! interj. tegenover: raak! Kitsen beteekent ook: kapen, ratsen, boksen. Zie aldaar.
klaarlouter, klaorluder, bijvoeglijk naamwoord, (Pleonasme). Louter, zuiver, onvermengd. Dat béldjen is van klaorluder gòld. Is dat nu gròk? ’t Is klaorluder brandewîn.
klad, kladde, kleddeken, Zekere hoeveelheid van een weeke stof. Dikke kladden bòtter laggen op zîn brood. Kladden in de oogen, aan de achterzijde van een koe, enz. Ook: troep: ’n (H)éle kladde jonges.
klad, kladde, Waardeloos stuk papier. Dôt mîn ’n kladde aover de bòtter.
kladden, kladden, Handen. Ak u in de kladden krîge! Verg. fikken, klauwen, enz.
kladderig, [nat, slordig], kledderig, Kladderig, morsig. Kledderig w(i)eer. ’t Is kledderig op straote.
klamaar, [vet eten], klamare, Ba, wat’n vette klamare! zegt men van vet, machtig vleesch of van te vet eten.
klappermansspul, [slecht gerei], kleppermansspül, kleppemansspül, Werktuigen van weinig waarde, niet geschikt voor de diensten, die men er van eischt, slecht gerei. In d(i)ee spöllegudswinkel is alles gu(d)koop, maor waj d’r koopt is kleppe(r)mansspül. In Kampen zegt men: Ratelmanswark.
klaver, kléver, Klaver. De bekende bierbrouwerij te Deventer “de Kléver” had als fabrieksmerk een klaverblad.
klavier, klavîren, Klauwen, handen of vingers. Blîf daor met u klavîren òf! Mnl. clauwier, clavier – haak (Verdam).
kleedwagen, [huifkar], klédwagen, Wagen met een wit kleed bedekt, huifwagen. De boeren uit den omtrek kwamen Vrijdags gewoonlijk met zulk een voertuig naar stad.
kleef, kléf, van kléf. Van houd’m, zuinig, niet scheutsch. Ik bin van kléf, ik hòlde meer van de hebbe dan van de géf.
klep, kleppe, Klap, bv. van een brug. De kleppe is op; ook: lö̀s. Ook wel: de klepbrügge.
klepdorus, [zeurkous], klepdorüs, Zaniker.
klerage, kleerazî, klieerazî, Kleerage, kleederen. ’t Wö̀t manges tît, da’k de winterkl(i)eerazî is mot naoz(i)een. Zie: age.
kletslullen, [kletsen], kletslüllen, Kletsen. Kletslülder, kletsmeier.
kliek, klikken, Klîken. ’t Is vandage klikkendag. Daor st(i)et nog ’n klikke krü̂dmus in de kelder.
klij, klîën, Boekweitendoppen, gebruikt tot opvulling of tot afsluiting van de koude (bv. om pompbuizen). Mnl. clien. Zie Tijdschr. III, p. 205.
klik, klik, Wanneer twee jongens een ruiling aangaan, wordt deze bezegeld doordien een van hen zegt: “Eerst gegeven, toen genomen, klik zei de bel, marsch naar de hel!” (Op z’n Holl. uitgespr.) Vervolgens trekt de spreker zich een haartje uit, spuugt er op en werpt het weg.
klipklap, [ogenblik, nietigheid], klipklap, Oogenblik, nietigheid. Iedere klipklap kümpe hier. üm iedere klipklap kümpe hier.
klis, klassen, Klissen. Z(i)ee hankt an mekare as klassen. Reeds bij W. v. Hillegersb.: classe, clesse – klis.
klits, klitse, Lichtekooi. Ook Gron. Kil.: klitse – teve.
klokhen, klokke, kluke, Klokhen. Ned. klok is in het Deventersch: klòkke.
klokhuis, klokhü̂s, Hart, long en lever. Ook: onderste beetje tabak in de pijp. Zie: krösken.
klompenmajoor, [man op klompen], klompenmajoor, klompenmeier, Man of jongen op klompen.
klootvegen, [zaniken], klootvègen, Kletslullen, zaniken.
klootveger, klootvèger, Een zeurder.
kloppenburger, [kous], klòppenbarger, Grove, sajetten kousen werden vroeger genoemd: dr(i)eedraods klòppenbarger kousen. Cloppenbarg is een stadje in Oldenburg en heeft nog kousenfabrieken.
kluft, [troep, groep], kloft, Troep. ’n Kloft jonges, vógels, enz.
kluit, kluit, mannelijk, Troep, groote hoeveelheid. ’n Kluit jonges, ’n kluit geld. De héle kluit is weggejaagd (alle jongens). De héle kluit is ’m verbrand (de geheele inboedel enz. alles) Ned. kluit in de bet. van: brok, stuk, luidt: klute, m. ’n Klute bòtter, dég, klei, enz.
kluiven, knûven, Kluiven. W(i)ee wil van middag ’n bütjen knûven? Ook: handen, vingers: Ak u in de knûven krîge! Zie: fikken, klauwen, klavîren.
klungel, klüngel, onzijdig, klüngels, Kluwen.
klungelolie, [drank], klüngeläole, Jenever met stroop.
knappen, knappen, Klappen. H(i)ee kent ’t knappen van de zweppe.
knarsbot, [kraakbeen], knassebot, knassebütjen, Kraakbeen.
knaster, knastert, knastet, mannelijk, knasterts, 1. Leugen. Nou das ook ’n knastert, d(i)ee kui met de klompen an vö̂len. ’n Òlde knastert. Een oud man (minachtend); ook in het algemeen een oud voorwerp. 2. Als iets bijzonder meevalt, maar ook als iets heel anders, of slechter, uitvalt, dan verwacht werd, zegt men: Das andere tabak as knastert!
knecht, knechtjen, knechjen, Een jongen hoorde ik meermalen met dit woord aanspreken.
knekelbos, [in de uitdrukking door het knekelbos moeten], knö̀kkelenbos, Dö̂r ’t knö̀kkelenbos motten, beteekent: een zwaren, moeilijken tijd, een tijd van beproeving doorleven. Aj u brood onder ’n ander mot verd(i)eenen, dan moj nòg wel is dö̂r ’t knö̀kkelenbos.
knibbelen, knibbelen, Kibbelen. Knibbelderîje, kibbelarij, knibbelaar, knibbelaarster Zö̂te wèzen, ak ü̂t bin, en n(i)eet knibbelen, hö̂r kinder!
kniezen, kniezen, Vitten. Wat zeggî, kan’k dat n(i)eet spannen? (Zie dat woord.) , das kniezen!
knijper, [knel; vrek; knijpend voorwerp], knîpert, H(i)ee zit in de knîpe(r)t. Ook wel: H(i)ee knip ’m. Of: zit ’m te knîpen, zit in de pîpzak. Ook ’n zü̂nege knîpert.
knikken, nikken, Knikken. Nikt maor van jao! Nikt u oome maor gendag!
knipkooi, [soort kooi], klipkouwe, Kooi om vogels te knippen. Wie een duif van een ander geklipt had kon klipgeld eischen.
knipmuts, [soort muts], knipmütse, Kornetmuts.
knoeien, knôjen, Knoeien. Ȋ mot u èten n(i)eet dör mekare knôjen. Afl.: geknôj, knôjer. Sam.: knôjwark. Een verver wordt gescholden: varver, knôjer en bedarver!
knokkel, knö̀kkel, Schot op de kneukels bij het knikkeren.
knoop, knüp, Knoop in een touw of draad. In, ü̂t de knüp maken. Als iemand een borrel in één teug leegdrinkt, zegt men schertsend: Nu, daor zit ook gîn knüppen in!
knuchen, knüchen, Kuchen.
Kobus, [dom persoon, zonderling], Kobüs, ’n Kobüs van ’n k(i)eerel, een dom, onverstandig mensch. ’n Rare Kobüs, een zonderling.
koen, kön, bijvoeglijk naamwoord, Moedig, driest. Mîneken is n(i)eet kön genog üm zelf naor den domen(i)eer te gaon; z(i)ee is te blö.
koeren, kûren, Kirren.
koerhuis, [wachttoren], kûrhü̂s, Een wachttoren, later als koffiehuis ingericht, aan het eind van de Bergweide (Teuge). Vroeger was een wacht op geplaatst ter bescherming der weide. Kûren bet. oudt. kijken. Ook elders vinden we kûrhü̂sen vermeld. Op de Stadsweide (Marsch) heeft er ook een gestaan.
koeskoes, kuskus, Mengsel, dooreengeknoeid eten. Was dat nu vör ’n rare kuskus? zal men zeggen van een gerecht, dat men niet kent, en dat er niet appetijtelijk uitziet. Gron.: koeskas.
koffieaaltje, [koffieteut], kòffîäole, kòffîóte, Koffieteut.
kogel, kochel, mannelijk, Groote kool in de stoof. = Glória, Janü̂arî.
kokinje, kòkkîje, mannelijk, kòkkîjen, Kokinje, babbelaar. In mijn jeugd werd in de omstreken van Deventer zeker grof tarwebrood ook zoo genoemd.
kokkerellen, kòkkerellen, Koken, braden. D(i)ee mensen hòld arg van smüllen; z(i)ee bint altîd an ’t kòkkerellen.
komedie, kemélî, Komedie.
konkel, konkel, mannelijk, Koffiepot; ook: koffîkonkel. Oudtijds beteekende konkel – spinrokken.
konkelen, konkelen, Ruilhandel drijven onder kinderen. Konkelspül, gekonkel, konkelderîje, bekonkelen. (Zie Van Dale op: konkelarij en bekonkelen.) Het ww. bet. eig.: spinnen. Onder het spinnen werd nog al eens een kopje koffie gezet en gebabbeld.
kontjeblik, [spel], küntjenblik, kütjenblik, Met een steentje over het waterscheren; elders noemt men dit spelletje: schijnselen, pleien, keilen, butteren. Eng.: to play ar ducks and drakes. In Zutphen zegt men küntjenflik. In het O.-Fr. heet het: botter un brodsmiten. In den Harz: Wasserjungfern werfen. In Gron.: slisteren.
kontjesdag, [spel], küntjesdag, ’t Is van dage küntjesdag, zegt een jongen tot een ander, terwijl hij hem onverwachts met de knie tegen den achterste stoot.
kop, kop, Iemand met een groot hoofd scheldt men: Kòp van Jena! Kòp van ’t jak!
koppermaandag, käoperen Maondag, Koppermaandag.
koraal, krallen, krellekes, Koralen; ook: vruchten van de aardappelplant.
koren, kórens, Korrels (vooral van graan), pitten (van ooft).
kornalijnkoraal, [soort edelgesteente], kelînkrallen, Cornalijnkoralen.
korporaal, kapraol, Opzichter van een brandspuit. De minste is hier kapraol = heeft hier de meeste praats.
kort, kòrt, kòt, onzijdig, Stroohaksel als paardenvoer. Zie bij: heksel.
kort, kòrt, kòt, kòrt maken, kòt maken, kòrt krîgen, kòt krîge, Wisselen, gewisseld krijgen. Ik kan d(i)ee riksdaalder maor n(i)eet kò(r)t kriegen; kö̀nnîjem mîn altemets ook ko(r)t maken? Ook wel klein krîgen.
Kortenhorst, [in de uitdrukking Kortenhorst is ook dood], Kòrtenhòrst, Ook wel: Kòrtenhòrst is ook dood. Oud nieuws! Eng.: Queen Ann is dead!
kortens, [onlangs], kòrtens, kòttens, Onlangs. Ook Gron.
kosteren, [keuvelen, licht werk verrichten], kö̀steren, Lichten arbeid verrichten. Grootvader lö̀p den hélen dag maor zoo wat te kö̀steren; h(i)ee is altît an ’t kö̀steren. Ook: kalm en stil voortleven. D(i)ee òlde mensen kö̀stert maor zoo wat hen. Ook zal een moeder van haar kind zeggen: ’t Lö̀p den hélen dag zon betjen üm mîn hen te kö̀steren, d.i. het speelt of loopt altijd in mijn nabijheid.
koubeitel, kòlbeitel, voor: koudbeitel. Een beitel, waarmede men koud ijzer hakt.
koude, [pruimtabak], kòlden, mannelijk, Pruim (tabak). Wîj is anstèken, Mannes? Dank u ik zal maor ’n kòlden nemmen.
kous, kouse, Kous. Tot ’n trage zegt men: Loop toch wat an, î loopt net òj tw(i)ee b(i)eenen in (i)eene kouse (h)eb.
kousenvoet, [in een kous gehulde voet], kousevôten, Op de kousevôten loopen, op de kousen loopen.
kousenvoeter, [drijftol; sluipveest], kousevôter, Drijftol zonder spijker; onhoorbare veest.
kraai, krèje, Kraai; tegenw. meestal: kraaie.
kraankind, [kraanknecht], kraankind, Kraanknecht. Nog in mijn jeugd in gebruik. Oudtijds werden de dienaren der stad, als: boden, politiedienaren, enz., kinderen der stad genoemd.
kraanwagen, kranewagen, Plomp, zwaar, tweewielig voertuig om vaten te vervoeren.
kraanwaken, kranewaken, Slecht slapen en daardoor gedurig in beweging zijn. Ik heb den hélen nacht liggen kranewaken van de tampîne.
krakeling, krèkelink, Krakeling. Met Palmpaschen loopen de kinderen rond met een opgetooide krakeling, in den vorm van een rad, zingende: Pallem, Pallempaosen! / Eikurei! Eikurei! / Dan houwe (hebben we) nòg (i)eene Zündag, / Dan houwe ’n ei. / (I)een ei dat is gîn ei, / Maor tw(i)ee ei, dat is ’n Palempaosei.
kramer, krèmer, Kramer, naast kraome, kraam.
krang, krange, Ook wel: kreng. Verkeerd. De krange kante. H(i)ee had zîn jas krange anetròkken, d.i. het binnenste buiten.
krap, krap, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Schraal, eventjes. D(i)ee mensen hebt ’t tégenswoordig heel krap. Dat stük bòtter is maor krap vîf pond. Verg. schrao. Ook Gron.
krap, krappe, Wervel aan een deur, klamp aan een kerkboek. Zie ook: äolîkrappe. Dr. en Gron. in beide bet.
krasgat, [split], krasgat, onzijdig, Split in een japon.
krenselig, [kribbig], krenselig, bijvoeglijk naamwoord, Kribbig. Mîtjen is zoo krenselig; ’k gelöve stellig, dat ze wat onder de léden hef.
krent, krinten, Krenten. Ook: Gron. en N.-Br. O. V. I., p. 211.
krets, krets, Dit woord, dat in Holland en Gron. schurft beteekent, werd in Deventer gebruikt in de onbepaalde beteekenis van: ongemak door de kou van het water veroorzaakt. Als het water een lage temperatuur had en een jongen, op land, vroeg aan een zwemmer: “Hoe is ’t water?” dan placht de laatste te antwoorden: ’t Is üm de krets te krîgen. Wel kent men in Dev. het woord waterschö̀rf(t), maar dit is een huiduitslag, dien men krijgt van te veel in het water liggen, niet van de kou.
kreute, [achterste], krö̀te, (ö̀ bijna als äo). Achterste. Van een boer met een holle kies, die al te letterlijk het bevel van den dokter opvolgde, die hem zeide, dat hij wat peper in het gat moest stoppen, vertelt men, dat hij later placht te zeggen: Tampîne is gîn pîne, maor pèper in de kräote, das pîne.
kribbekatten, [spel], kribbekatten, Een meisjesspel. Twee meisjes houden elkaar met kromgebogen vingertoppen vast, hellen zoo ver mogelijk achterover en draaien dan snel rond.
kriek, krikke, mannelijk, krikken, Soort van kleine zwarte kers. Ook: een meisje dat klein van stuk is. Wat blif Mîneken tòch ’n kleine krikke; daor zit niks gîn schöt in. In de laatste bet. ook Gron.
kriemellatijn, [eigenaardig taaltje], krimmellatîn, Een eigenaardig taaltje, dat de jongens er op na houden. Bv.: Gadi, adi, madit? Ga je mee? Verschillende dergelijke taaltjes waren vroeger in gebruik.
krijgertje, kriegeltjen, Krijgertje, een jongensspel.
kriskras, krü̂stemkrastem, Kriskras. Wî lîpen krü̂stemkrastem dö̂r ’t bos; wî waren stomp ve(r)dwaald.
krispijn, [rommel], krispel, krispîntjen, Rommel. Ma(r)s! met u (h)ele krispel. Z(i)ee (h)eb ’m met zîn héle krispel op straote ezet. Ook wel: Krispîltjen. Z(i)ee bö̂rden haor héle krispîltjen op. Arme vrouw, die nieuw ondergoed had gekregen en bewijzen wilde, dat ze het ook droeg.
kroes, krus, Ferm, flink, netjes. Z(i)ee liepen wat krus langes de weg. Wat zache d’r krus ü̂t met zîn nîje peksken. Zie: krü̂derig.
kroos, kröze, Klokhuis van een appel of peer. Vklw. krösken, d.i. hart, long en lever van een rund of varken. Ook: het onderste beetje tabak in een pijp. Wîj (wil je) is stòppen. Danku, ik hebter nòg ’n krösken in. Zie ook: klokhü̂s.
kruiderig, [netjes], krü̂derig, Netjes. Wat züt Naatjen der van dage krü̂derig ü̂t (om door een ringetje te halen). Ook Stadfr. O. V. II, p. 178.
kruidhof, krü̂dhòf, Een boerenbloementuin. Ook in Gron. Ommel. Bij Molema vinden we er echter voor: keuken- en bloemtuin.
kruidkoek, [lekkernij], krü̂dkôke, Lange Deventer koek met snippers.
kruidmoes, [gerecht], krü̂dmus, vrouwelijk, Soort van middageten, waarvan de bestanddeelen zijn: karnemelk, gort, rozijnen, spek, ham of worst, kervel, bieslook, zuring en “brune b(i)eerend”. (Zie op dat woord.) Molema geeft: kruidmous – soep van fijngehakte boerenkool (mous). Ook in de Meijerij kent men het woord.
kruik, krükke, Kruik in alle bet.
kruisbes, krissebèzen, Kruisbessen.
kruk, krükke, Kruk in alle bet.
krukkel, [sukkel; gesukkel], krö̀kkel, zelfstandig naamwoord, Sukkelaar of gesukkel; ook bnw. Z(i)ee bint arg an de krö̀kkel of an ’t krö̀kkelen. Krö̀kkele wagens loopt op zîn lanksten. Ook: krakende wagens.
krukkelen, [sukkelen], krö̀kkelen, Sukkelen. Gekrö̀kkel – gesukkel.
krukkelig, [sukkelend], krö̀kkelig, Sukkelend. D(i)ee man is al lange krö̀kkelig (of krö̀kkel) ewest.
kuieren, kuieren, Wandelen. Kuier – wandeling. ’n Héle kuier – een lange wandeling.
kuierlatten, [benen], kuierlatten, Beenen. H(i)ee gebrü̂kt de kuierlatten. Ook wel: H(i)ee g(i)eet met de billewagen. Hij gaat loopen, inplaats van rijden.
kuiken, kü̂ken, onzijdig, Kuiken. Minachtend voor jongen of meisje. Hek van mîn lèven! Zon kü̂ken van ’n jonge lö̀p al met ’n meid an den arm. ’n Kü̂ken van ’n d(i)eerne. Ook: lomperd, ezel, dwaas. Wat bîj tòch ’n dom (lomp) kü̂ken; wat hei dat w(i)eer kü̂kenachtig edaon! Z(i)ee hef gîn kind òf kü̂ken – kind noch kraai.
kuilen, [rollen], kü̂len, Een rond voorwerp over den grond rollen. Als men een kind iets toekü̂lt roept men: kü̂!
kuiltjeknik, [spel], kü̂ltjenknik, Kuiltjeknik. Een meisjesspel met kralen. Jongens doen het soms met knikkers.
kuip, kü̂pen, Kuip.
kuipendeukje, [lieveheersbeestje], kü̂pedöken, Lievenheersbeestje.
kuis, kuis, Knikker. Over kuizen en sch(i)eeten (knikkeren) zie mijn feuilleton in de Dev. Cour. van 13 en 20 Juli 1894.
kuis, kûze, mannelijk, vrouwelijk, Lompe, domme, ongemanierde jongen (of meisje).
kuizemichel, [lomp, dom persoon], kûzemichel, Hetzelfde als: kûze.
kullen, küllen, Foppen. Jan kült Piet en Piet kült Jan, d.i. ze foppen elkaar.
kurk, kö̀rke, mannelijk, Kurk. Vrouwe, hei nòg wat onder de kö̀rke? (in de flesch).
kus-mij-‘t-gat, [rare kerel], küs-mîn-’t gat, ’n Rare küs mîn ’t gat, een rare snaak.
kutselo, [werptuig], kutselo, mannelijk, kutselos, Een werptuig van tot een ring ineengedraaide twijgschil, met uithangend einde. Hierna wordt de kutselo na eenige verticale slingeringen in de hoogte geworpen. Of het woord in verband staat met Middelnederd. Kuseln – im Wirbel drehen, durf ik niet beslissen.
kwaad, kwaod, bijvoeglijk naamwoord, Kwaad, slecht.
kwade geest, [rekening; beer], kwaoje geest, Rekening, beer.
kwaken, kwaken, Zeuren. Wat liggî tòch met dat kind te kwaken! Afl.: verkwaken, verwennen.
kwakerij, kwakerîje, Gekheid, verbeelding, veinzerij. , tô zeg nu is (i)eerlek, waj meent; nu gîn kwakerîje langer. H(i)ee is n(i)eet z(i)eek; ’t is allemaole maor kwakerîje.
kwakken, kwaksen, intransitief werkwoord, transitief werkwoord, Vellen, smakken. Aj nu n(i)eet ü̂tscheit, dan zakter u (i)eene géven daj der neer kwakst!
kwalie, kwalî, vrouwelijk, Zeurkous, kletskous.
kwalster, klouster, Kwalster. Klousteren, kwalsteren.
kwap, [slag, klap], kwap, mannelijk, Slag, klap, oorveeg.
kwastelorum, [kwasterig persoon], kwastelórüm, Kwasterige man. Gron.: kwasteldorem.
kweek, kwekku, Kweekgras: zeker onkruid.
kween, kwenne, Hermaphrodiet: van menschen en dieren gezegd. Mnl. quene – oude vrouw. Eng.: quean, strumpet.
laag, lége, Laag. ’n Lég hü̂s; dat hü̂s is lége. Ned. leeg = ledig is in het Dev. läog.
laatst, lessend, laast, bijwoord, Onlangs. Ook Gr., Dr. en Geld.
labbekak, labbekak, Lafbek, lafbekkerij, larie, geklets. Uit: labben – dom praten, en den stam van: kakelen.
labendig, [verdraaid], labendig, bijwoord van graad, tussenwerpsel, Wel labendig! Wel verdraaid! Labendig zwaor; d(i)ee jonge kan zoo labendig èten, l(i)eegen, enz. *Ook: gaarne. ’t Is u labendig egünd. Ook: zeer. Wî hadden labendig völ plezîr.
laf, laf, Van het weer: zoel, loom. Van het eten: flauw. Zie ook: lak.
lak, lak, Dwaasheid, gekheid. , das maor lak! In de omstreken: flauw, bv. ’t Èten is te zòlt of te lak. Daor is gîn lak of smaak an! Zie ook: laf.
lammenadig, lammenaardig, lammenaadig, Lam, vervelend, onaangenaam. ’n Lammenaa(r)dige k(i)eerel. ’k Bin zoo lammenaa(r)dig.
landheer, lanter, Landheer, huisbaas.
langen, langen, Geven, reiken. , lankt mîn dat; lankt mîn dat is èven an. In de stad is dit woord nagenoeg verouderd. Ook: Gron., Maastr. en bij Kil.
langer, langerder, langeder, Dubbele comparatief, evenals: bète(r)der, slimme(r)der, gróte(r)der, mooie(r)der, enz.
langs, langes, bijwoord, voorzetsel, Langs. Langes de kante lópen. Trap n(i)eet in de plassen, maor loopter langes.
languitgerekt, [lang en smal], lankverrekt, Languit, languitgerekt. Van de hette ware wî zoo lui, dawe lankverrekt op ’t grö̀s gingen liggen.
lantaarn, lampteeren, lamptieeren, Lantaarn. Nog in het begin der 19e eeuw werden te Dev. instructies gemaakt voor de “Stads-Lamptaren-aanstekers”.
lat, latte, Lat. (Hi)ee (h)ef alles an de latte emaakt, d.i. opgemaakt, er door gebracht.
latigheid, [laat], latigheid, In de latigheid = laat. Waorümme kom î altîd in de latigheid; ’t is haost naorbeddegaonstîd.
leeg, läog, Ledig. In de omstreken hoort men: lèg (de è gerekt).
leest, leeste, lieeste, mannelijk, Lies en leest (van ’n schoenmaker). Ik zal van middag mîn bü̂ksken is op de l(i)eeste slaon – ik zal eens goed eten. ’n Sték in de l(i)eeste.
lekkertje, lekkertjen, lekketjen, Ȋ bint ’n lekke(r)tjen, bet.: je bent ’n lieverd: je wilt er wel aan. D(i)ee meid is ’n lekke(r)tjen – er is een steekje aan los.
leng, lenge, mannelijk, Een touw om vaten, balen, enz., in op te hijschen.
leng, lenge, vrouwelijk, Soort van bederf in het roggebrood, waardoor bij het breken de deelen met draden aan elkaar blijven hangen.
lente, lente, ’n Lange lente. Een lange slamier, lijs.
lerenlap, [zeemlap], leerenlappe, lieerenlappe, Zeemlap. Zoo taoi as ’n l(i)eerenlappe.
leugenbank, [plaats waar ouderen bijeenkomen], lögenbanke, Beschutte bank aan de Welle (IJsselkade), waar ouden van dagen en sjouwerlui plegen te zitten.
leut, löte, Schik, jool, lol. Lötig – prettig. Ook: W.-Vl.; N.-Br. leut; Limb. luit. O. V. I, p. 213, II, p. 223.
lichten, lüchten, Bijlichten. Wîj mîn is èven lüchten? Ik zal u èven ü̂tlüchten (met het licht uitlaten).
lichtvaardig, lichtveerdig, lichtvieerdig, bijvoeglijk naamwoord, Licht (niet zwaar), handig. Wat hei daor ’n lichtv(i)eerdig krü̂wagentjen, bîltjen.
lijf, lîf, Van een kind, dat de endeldarm uit het lijf is geschoten, zegt men: ’t Lîf is ’m ü̂t of (hi)ee hef ’t lîf ü̂t.
lijkstee, lîkstè, likstè, Litteeken.
lijmgarde, lîmgeddeken, Lijmstangetje. Limb. Liemgeerd O. V. II, p. 223. Gron.: liemgar(de).
lijn, lîne, liende, Lijn (touw), toom. Peerdelîne. W.-Vl.: liende – dun touw.
lijpen, lippen, Schreien. Zie grînen.
likdoorn, lîkdoorn, Likdoorn. Ook Gron.
lip, lippe, H(i)ee hö̀ld ’m an de lippe. Hij drinkt nog al.
liro, [spel], lîro!, Een spel, waarbij twee partijen jongens, met hoepels of op schaatsen, onder het roepen van dit woord (de tegenpartij antwoordt soms: käoperdraod!) tegen elkaar inrennen.
lis, lö̂s, onzijdig, Lisch.
loeder, luder, Gemeene vent, valschaard. Mnl. loeder: aanlokker, verleider (Oudemans).
loereman, lurman, Friesche kaas. Schertsend noemt men met woordspeling deze kaas: Lurman kîk aover de onderdö̂re (alsof hij loert).
lommerd houden, [spel], lommerd hòlden, was een aardigheid, die aan de zwemplaats werd uitgehaald. Onder het roepen van lommerd! werden de kleeren van de jongens, die te water waren, door elkander gegooid.
loodlap, [slecht mes], loodlappe, Een slecht mes.
loofhut, [soort hut], lóverhütte, lóverütte, Loofhut.
looien, looien, Plakken, blijven praten, boomen. In Dev. bestaat(?) een kegelclub: “Komt En Gooit En Looit” (K.E.G.E.L.).
look, look, mannelijk, als voorwn., v. als stofn. Uien.
loopschuit, [uithuizige vrouw], loopschü̂te, vrouwelijk, Een meisje dat veel bij de straat loopt. Uithuizige vrouw.
loperij, [diarree], looperîje, Diarrhee. H(i)ee is an de lóperîje.
los, lö̀s, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Los, open. Zet het raam en de dö̂re lö̀s. Dôt u bôk lö̀s. Ȋ motter vö̂r zö̀rgen as daj ’n lö̀s lîf hòlt. Samenst. zijn: lö̀sdôn, -laoten, -staon, -gooien, -hòlden, -krîgen, enz.
lover, löfken, Loovertje. Zoo dünne as ’n löfken.
luikes, lü̂kes, Leuk. O, h(i)ee kan zich zoo lü̂kes hòlden!
luisteren, lü̂steren, Influisteren. Kom is hier, dan zak u is wat lü̂steren.
luisteren, lü̂steren, Luisteren. Als het weer niet weet, wat het doen zal, zegt men: ’t St(i)eet te lü̂steren. Vooral hoort men dit zeggen, wanneer de thermometer op de hoogte van ’t vriespunt staat en men zoowel vorst als dooi kan verwachten.
luizenbast, [nietszeggende koopwaar], lü̂zebasten, Van een koopman, wiens handelsartikel men niet kent of wiens handel weinig beteekent, zegt men schertsend: H(i)ee is koopman in hazevellen en lü̂zebasten.
lukke, lö̀kke, lükse, Een meisje, dat al te groot is voor haar leeftijd. Ook: lükse.
lulleman, [kletskous], lülleman, Kletsmajoor. Ook: pijpgast bij de brandspuit. Als de pijpgast bij het probeeren der spuit de jongens niet met den straal bereiken kon, was het algemeen geroep: Lülleman kan n(i)eet!
luthers, lütters, (tegenwoordig ook al op z’n Holl. uitgesproken). Lutersch. Bîj lütters? vraagt men een meisje, wie de rok onder de japon vandaan komt. (Naar de dracht der Augustijner monniken.)
luur, lü̂re, Luier (van wol). De witte, linnen luiers heeten kindsdôken of pisdôken. Zie dat woord.
maatje, [mate], mäotjen, Bij het glijden op een sullebaan, zet de eerste glijder de anderen aan ʼn mäotjen, d.i. hij daagt de anderen uit even ver te komen.
malingeren, [slenteren], malengeren, Slenteren, dralen, talmen. Luiwammes, d(i)eej bint, î dôt niks as langes de straote malengeren!
manchester, mesister, Manchester; een soort fluweelachtige stof, vooral door de boeren gebruikt voor broeken.
manks, manges, bijwoord, Langzamerhand, ondertusschen, nu en dan, soms. ’t Wö̀t tîd, laowe manges gaon. Ik komme dadelek binnen; schep ’t èten maor manges op. Mîzerabel lig de bul d’r manges aoverhoop. Vö̂r’n reize nao Amsterdam, daor had grootvader manges ’n héle wèke vö̂r nödig.
mars, marse, mase, Mars. Z(i)ee löp eeuwig en altîd met een dikke ma(r)se. (is altijd in verwachting. Plat.)
martelaarsbrug, [brug te Deventer], martelaarsbrügge, matelaasbrügge, Zoo werd indertijd de tegenwoordige Pothoofdsbrug genoemd, omdat ze in den eersten tijd na haar voltooiing gedurig herstel of verbetering behoefde.
martelen, martelen, matelen, D(i)ee menschen hebt vö̀lle te martelen, d.i. ze moeten hard werken om er te komen, of ze hebben veel tegenspoed, veel met z(i)eekten en züchten te kampen.
medaille, medallî, mannelijk, Medaille.
mee, met, bijwoord, wordt vaak gebruikt voor , bv.: Gaoj met, dôj met, metgaon, metdôn.
meepenning, mépennink, mannelijk, mépenninks, Goospenning mé, mede – loon, huur. Mnl. miete. Hgd. Miethe.
meerderwegen, [op meerdere plaatsen], meerderwechens, Op meer, op verschillende plaatsen. Dèventer kôke kui meerderwechens krîgen in de stad. Zie: vö̀lderwechens. Gron. meerderwegens.
meerkol, markaole, Meerkol. Oneig. in verbinding met: schèle, is het een scheldnaam voor een scheelziende.
meestpart, [meestal], méstpart, méstpat, Meestal. As de bü̂rman kümp praoten, dan bliffe méstspa(r)t den hélen aovend. Méstspa(r)t alle dagen bakt môder pannekôke.
meetokken, [meelokken], métòkken, Meelokken, meetroonen.
meiboom, [feest], meiboom, Pannebier. De meiboom vert(i)eeren, pannebier houden.
meisje, mèken, Meisje.
meisjes, mèkes, Meisjes. Zie: Jan.
meiworm, [meikever], meiwö̀rm, mannelijk, meiwö̀rms, Meikever. De kinderen binden ze gewoonlijk een draadje aan den poot en laten ze dan vliegen. Voordat ze opvliegen staan ze gewoonlijk eerst een poosje hijgend stil; dan zegt men: h(i)ee telt zîn geld; een bewijs, dat hij spoedig de vleugels zal ontplooien. De meikevers worden verdeeld in drie soorten: äolîslagersmennekes, -wîfkes, müldersmennekes, -wîfkes, en koningen en koneginnen met rood kopschild. Die met de breedste waaiers aan de voelhorens zijn mannetjes.
meizoentje, meizömken, onzijdig, Meizoentje, madeliefje.
melk, melk, De melk optrekken, zijn woord terugnemen, zijn belofte niet vervullen. Gisteren hatte nog plan mîn hü̂s te koopen; maor h(i)ee (h)ef de melk opetròkken. Ik (h)eb (i)eenmaol eschréven dak komme, en nu wik de melk n(i)eet optrekken.
melkerd en kuiterd, [hom en kuit], melgert en kü̂tert, Hom en kuit; ook wel: kü̂t. Ik mot dʼr kü̂t of hom van hebben. In een oud liedje hoorde men: Kü̂t van melgert lüs m(i)een n(i)eet. (Bedoeld zal zijn: Kü̂t en melgert.)
melkrek, [rek voor melkgereedschap], melkrik, onzijdig, Rek, waarop de boeren hun melkgereedschap drogen.
mem, memme, memmetrütte, mannelijk, Speen van een koe, waarmee de jongens spelen. Na het gaatje dichtgebrand te hebben, blaast men ze op. Vervolgens drukt men ze samen, waar­door een verdacht geluid wordt gehoord.
mengel, mengel, Een vochtmaat voor melk.
menigste, [hoeveelste], mennigsten, menigste (datum). Wat vö̂r mennigsten of den humennigsten hèwe vandage? Kil. hoe-menigste.
mensenschuw, [mensen mijdend], menschenschîw, Menschenschuw.
merg, mö̀rg, vrouwelijk, Merg. Mö̀rgpîpe. Soms mö̀rf.
merrie, meere, mieere, Merrie. Nachm(i)eere. Nachtmerrie.
mert, mat, In de uitdr.: Ik heb er mat an, d.i. het kan me niet schelen. Een r wordt in dit woord niet gehoord. Van Lat. merda-stront, kak.
meter, méter, In de bet. Ned. el uitgesproken als in het Ned. Dezelfde uitspraak hoort men ook in moderne of technische woorden als: gasméter, barométer. Daarentegen zegt men: kalkmèter, zaodmèter, landmèter, enz.
meun, münne, mannelijk, Zeelt.
middelste, [dat wat zich in het midden bevindt ], middelste, D(i)ee vent is n(i)eet beg(i)eerig, maor h(i)ee (h)ef graag ʼt middelste met de beide enden.
midden, middel, bijwoord, Midden. Bît d(i)ee appel maor middel dö̂r. Ik bin al middel in ʼt bôk. H(i)ee spronk middel van de brügge òf. Zie: ende.
mieg, [urine], miege, Urine. Afl.: miegen. Sam.: miegepòt. Kil.: mieghe – urine. Ook Mnl.
mier, mîr, Onz. Ergens ʼt mîr an hebben, wil zeggen: ergens een hekel aan hebben. Ook aan personen kan men ʼt mîr hebben. Verg. grens.
min, minne, Wijfjesduif. Zie aore.
miniseren, [minderen], minnezeeren, minnezieeren, Sparen, ménager. Géf de varkens maor mêl en minnez(i)eert de (i)eerappels. Î mot üm van u maagpîne òf te kommen, u ʼn betjen minnez(i)eren met èten, d.i. voorzichtig zijn met eten, niet te veel eten.
minnigheid, [kleinigheid], minnigheid, Kleinigheid. Ik mot nòg vîftîn gülden betalen; ʼt is gîn minnigheid.
minuutje, menü̂tjen, Om kinderen bij het nagelknippen zoet te houden, werd het volgende rijmpje opgezegd: (I)eenmenü̂tjen (eerste knipje). / Papesnü̂tjen (tweede knipje). / O-f, òf. (derde knipje). In drie knipjes was het nageltje er af.
mirakel, mîrakel, Een scheldwoord. ʼn Lui, lélek, ondögend mîrakel.
misschien, misschîns, hoort men dikwijls in plaats van: misschien. Verg. elks, eigens, èvenwels, zékers, enz.
modderschuit, modderschü̂te, Baggermachine.
moei, mö̂je, Moei, tante. De eigennaam gaat vooraf, evenals bij oome: Namö̂je, Garretjenmö̂je, Dînemö̂je, enz.
moeilijk, mö̂ilek, Moeilijk, bedroefd, ʼt Kind tròk ʼn mö̂ilek lipken. Azzî grînt dan wòddik ook mö̂ilek. Ik zal min dʼr n(i)eet mö̂ilek aover maken, d.i. ik zal het me niet aantrekken, er me niet over bedroeven, er niet om schreien.
moeite, muite, mö̂jte, Moeite.
moeken, [knoeien], muken, Knoeien, slecht werk maken. Wat liggî daor te muken in donkeren?
moer, môr, Moerkonijn. De rammelaar heet: remmel.
moes, mü̂sken, Dit woord voor: groente, moes, hoorde ik in de uitdr.: Vleisken wat, en mü̂sken zat, d.i. jullie krijgt zooveel vleesch als je gegeven wordt, en van het andere zooveel als je lust.
moggelen, moggelen, Peuteren, knoeien. Lik tòch n(i)eet zó in ʼt vǖr te moggelen. Ook: mooren.
mok, [zoen], mok, mannelijk, zoen, smok. Hiervan: mokken, mokkelen.
mokkel, mokkel, mokkeltje, Meisje. H(i)ee had ʼn mokkel bî zich. Hij was met een meisje uit. Ook zoen(tje). Géf mîn is ʼn mokkeltjen.
molen, mö̀lle, Molen.
molenpaard, mö̀llenpeerd, mö̀llenpieerd, Molenpaard. Van een groote vrouw zegt men: Wat ʼn mö̀llenp(i)eerd!
molenvleugel, [wiek], mö̀llenvlögel, mannelijk, Molenwiek.
mondig, mündig, Meerderjarig,
mondjevol, mündjenvol, Mondjevol, borreltje. Hei trek in ʼn mündjenvol?
moren, môren, Roeren, peuteren. Schei tòch ǖt met dat mooren in de sloot, in de tanden. Afl. gemoor. Verg. moggelen.
morgen, margen, mannelijk, Morgen. Ook als landmaat is in dit woord Ned. o = a.
mosterdjongen, mòsterdjonge, mòstedjonge, Een jongen, die vroeger achter op het rijtuig stond en als palfrenier dienst deed. Eng. oudtijds tiger.
mot, mot, Molm. Tö̀rfmot.
mot met keunen, motte met könen, Zeug met biggen. Ook wordt zoo genoemd een booromslag, waarin verschillende boren kunnen gezet worden. Woordsp. met motten – moeten: Motten bint varkens.
mothol, mothòl, Geheime bergplaats. De appels ü̂t de kelder bint op, maor môder hef vaste nòg wel ʼn mothòl.
mouder, mòlder, mannelijk, Kleerbak. In sommige streken van Geld. is mòlder = mud of zak.
muffen, müffen, Euph. voor stinken.
muikepoten, [x-benen], mukepooten, X-beenen.
muizen, muizen, Aardappels op het bord fijn maken.
mulder, mülder, Molenaar.
mullen, [met een molen bewerken; malen], mö̀llen, Met een molen bewerken. Snîboonen mö̀llen. Dat zaod is emö̀ld, bet.: is met de kafmolen bewerkt. “Fijn maken” is malen.
mummelen, mümmelen, Eten als een tandelooze. Ook voor: eten, vooral van kinderen. Een moeder zal tot haar kinderen zeggen: Och, wat bîn îlü̂ lekker an ʼt mümmelen. De stam: mumm, is een klanknabootsing voor: met gesloten mond praten en kauwen (Franck). Mümmelen as ʼn kenientjen, maor slokken asʼn kó. Mnl. mummelen, mommelen.
muziek, mü̂zîk, onz., evenals fabrîk. Wi gaot straks nao ʼt mü̂zîk. (Concert in de open lucht).
naadzak, [zak, beurs], naodzak, mannelijk, Zak, tuk. Stèk u centen maor in de naodzak. Het woord is eigenlijk: aossak = aaszak – etenszak, met proth. n.
naar, nao, voorzetsel, Naar kent het Dev. niet. Wî gaot nao bedde, nao hü̂s.
nacht, nacht, nach, De uitdrukking: ʼt Is nach (glad nach) met ʼm, beteekent: ʼt is narigheid met hem, hij verkeert in een ellendigen toestand.
nachts, nachens, ʼsnachens, = des nachts. Verg. dagens. Ook hoort men: van nach, in de vö̂rnach, in de naonach. In woorden op cht wordt de t in de uitspraak meestal niet gehoord: nach, ambach, wach, lüch, boch, krach, pach, plich, lich, voch, kòch, gerech, züch, jach, hech, brach, knech, gedròch, enz.
nagelhout, nègelhòlt, onzijdig, Rookvleesch, stuk rookvleesch. Ik heb nòg tw(i)ee nègelholten in de wimme hangen.
nakend, nakend, Naakt. Ook oneig. ʼt Is daor ʼn nakende bul – schraalhans is er keukenmeester.
nakend aarsje, [bloot kind; bloem], nakendeersken, nakendieersken, Een naakt kindje. Ook: sneeuwklokje.
nee, , bijwoord, Neen. Wanneer iemand in een winkel vraagt naar een artikel, dat niet voorhanden is, moet men né ve(r)koopen. – Ik mot nödig bòtter bestellen, ʼk heb al vîf pond né ve(r)kòch.
negen, négene, Onder de négene of baoven de twaalf gooit men voor een cent met drie dobbelsteenen om een stuk koek. Gooit men, wat men geraden heeft, dan wordt men eigenaar van de koek.
negentig, tnegentig, Naar analogie van tachtig. Vooral bij het lossen en laden van kazen, koeken, enz., die geteld worden, hoort men het nog vaak.
negenwekers, [aardappelen], négenwèkers, Een soort van aardappelen, die in de omstreken van Dev. het meest verbouwd werden. Andere daar algemeen bekende soorten zijn: mü̂skes, roodkîntjes, käolseballen, amerikaanders en engelsen.
negotie, agósî, Soms in plaats van nagósî, negotie, handel. D(i)ee vent g(i)eet met agósî de bur op.
nekken, nikkelen, Nekken, ombrengen, dooden (van menschen en dieren gezegd).
nergens, [nergens], nîvers, Nergens. Het woord is verdrongen door: Nargens.
neten, netten, Neten, luizeneieren.
neulen, näolen, Pruilen, zaniken, pruttelen, stieperen. (Zie aldaar.) Ook Limb. O. V. II, p. 224. Bij Hooft: dralen, talmen. Zie :De Vriesʼ Warenar, p. 216.
neuren, nü̂ren, Drachtig zijn; het tegengestelde van: gust zijn. Onze vale nü̂rt, is nü̂rend. Gron. uren – in hoogst zwangeren toestand verkeeren (van koeien).
neutelig, nö̀ttelig, bijvoeglijk naamwoord, Dwingerig, lichtgeraakt schreierig, vooral van kinderen gezegd. (In het bijzonder, als ze onwel zijn, vertoonen ze deze eigenschap.)
neuzelen, nüsselen, Alleen in uitdrukkingen als: Loop î en nüsselen! Loop heen! H(i)ee kan hen nüsselen loopen! Hij kan rond loopen, naar de weerga loopen. Van Dale geeft als bet.: talmen, dralen, beuzelen, beuzelarijen verrichten. Franck zegt, dat het bij neus kan behooren. De Bo geeft dan ook: neuzelen – neutelen, nusselen, prutsen, zich met kleinigheden bezig houden. Fr.: chipoter.
niefelen, nîfelen, Euph. voor: stèlen. Wegnîfelen. òfnîfelen, wegkapen, afkapen.
nier, nîren, ʼet vö̂r de nîren hebben – Het beet hebben, ziek zijn. H(i)ee hef ʼt lèlek vö̂r de nîren – hij is ernstig ziek.
nieuw, , Nieuw. De Nîstraote – de Nieuwstraat. De nîje bö̀rgemeister (nu, -meester). Benîjen – benieuwen. Vernîjen – vernieuwen.
nieuw, nîsent, Van nîsent – op nieuw. Den was mis; sch(i)eet (knikker) nog maor ʼs van nîsent.
nieuwmelks, [pas gekalfd hebbende], nîmelk, bijvoeglijk naamwoord, Nieuwmelkt. De kô is nîmelk. ʼn Nîmelke kô. Tot iemand, die verkouden in het hoofd is, zegt men: U nöze is nîmelk.
nieuwnaadje, [nieuwkneepje], nînäodjen, Nieuwkneepje. Een kneepje dat men iemand geeft, die een nieuwe japon, jas of mantel aan heeft.
nijds, nîts, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Driftig, opvliegend, plotseling, ʼn Nîtse k(i)eerel. Îmand nîts anpakken.
nikkoppen, [het hoofd op en neer bewegen], nikkòppen, Met het hoofd van ja! knikken. Verg. schüddekòppen.
nip, [randje, punt], nipken, Tipje, kantje, randje, ʼn Brü̂d op ʼt nipken is zij, die binnenkort aanteekent.
nodigen, nögen, Noodigen, aansporen tot eten of drinken (vooral nadat men reeds bedankt heeft). Laot u n(i)eet nögen, tast maor tô. Kom nu nòg ʼn nögekö̂pken, nö̀geglèsken (laatste glaasje).
nu voortaan, [voortaan], nuvedan, Nu voortaan, van nu af.
nuchtere blei, [jong kalf; groentje], nüchterenblè, nüchterenbè, Nuchterkalfsvleesch. Ook: een knaap (of meisje), die nog niet voor volwassen kan doorgaan.
oele, ule!, Gekheid! Ménî dattet wòl dôn? Jao, ule (fluiten!) Zie ook van Dale op: Oele.
oer, ure, vrouwelijk, Oer, ijzererts.
of, òf, bijwoord, voegwoord, Een jongen die zijn pink had verloren heette Pinkof. Jan òf Piet. Mîn wark is óf. Ook W.-Vl.
ogenbegoochelarij, [bedrog], ógenbekökelderîje, vrouwelijk, Oogenverblinding, bedrog, fopperij, gezichtsbedrog.
oliekrap, äolîkrappen, Oliekoeken.
om toch, [daarom], üm toch, Al daarom. Waorümme dôj dat? üm tòch, d.i. daar wil of kan ik geen reden voor geven. Gron.: omtoch.
ombollen, [van besluit veranderen; opnieuw tochtig worden], ümmebollen, Ombollen, van partij, besluit, voornemen veranderen. Het woord bet. eigenlijk: opnieuw “bollig” worden, wat blijkt, wanneer een koe begint te “reppelen”, d.i. met de voorpooten op een andere koe springt.
omdoen, [bedriegen], ümmedôn, ʼt Er îmand ümmedôn = iemand bedriegen, foppen. Nu gelövik daj ʼt er mîn ümme wilt dôn!
omsgelijks, [nagenoeg; meestal; misschien], ümsgelîk, bijwoord, Nagenoeg. ʼt Is ümsgelîk dr(i)ee wèke eléjen. Of: meestal. H(i)ee kümp ümsgelîk tégen vier ü̂r. Of: misschien. Î wilt tòch ümsgelîk n(i)eet alles (h)ebben?
omtrent, ümtrent, wordt ook gebruikt voor: bijna. ümtrent ʼn daalder; ümtrent zöven ü̂r; h(i)ee is ümtrent w(i)eer bèter; daor wazzî ümtrent evallen.
onbehouwen, onbehòlden, Onbehouwen.
onderduims, onderdums, bijwoord, onderduims, schijnbaar onopzettelijk, zoo bij zijn neus langs. H(i)ee hef ʼm dat maor zó is èven onderdums ezegd – hem ongemerkt de waarheid gezegd.
onderweg, onderwèchens, Onderweg. Wi waren nòg pas onderwèchens, tu dʼr ʼn donderschur opkwam.
ondeugd, ondocht, Gemeensl. Ondeugd (van personen).
oneven, [niet door twee deelbaar; verkeerd], oneffen, Oneven, in zeer uiteenloopende beteekenissen. 1e impair. Wat raojî oneffen of effen? 2e verkeerd. D(i)ee hôd st(i)eet u niks oneffen. 3e onhandelbaar, ongeschikt. D(i)ee man is niks oneffen. Ned. oneffen is in het Dev. ongelîk.
onmondig, onmündig, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Lomp, danig, Zeer. ʼn Onmündige k(i)eerel. Onmündig zwaor. H(i)ee kan onmündig l(i)eegen.
onnozel, onnözel, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Dit woord hoorde ik ouden van dagen meermalen gebruiken in de bet. van: krankzinnig. Sam.: onnözelengasthü̂s.
onverschillig, onverschillig, onveschillig, Dit woord wordt soms gebruikt in de bet. van: verschillend. Soms is de vis dü̂r, soms gukoop, das onve(r)schillig.
onzalig, onzelig, Vuil. Onzelig vat. Tegen iemand, die er vuil, ongewasschen uitziet.
oog, ogen, ʼt Hef gîn ógen, ʼt kan n(i)eet z(i)een, zeggen de jongens, als ze een ander iets niet willen laten zien. Zie ook: grootvader.
ooievaar, heiläover, Ooievaar. Geld.: uiver.
oomsland, [type land of akker], ómesland, Zoo noemen de jongens schertsend het land, waarvan ze de vrijheid nemen knollen te plukken.
oor, oor, Als een meisje leert touwtje springen, zingen zij, die draaien: (I)een oor, van tw(i)ee oor, van dr(i)ee oor!
oord, oord, Oord, plaats. Wî bint daor op ʼn gujen oord, dʼr is van alles volop.
oortje, oortjen, Oortje. H(i)ee hef ʼt daor vö̂r ʼn oortjen, d.i. gemakkelijk en goed. H(i)ee lig vö̂r ʼn oortjen in (h)ü̂s, d.i. heeft er niets te zeggen.
op streek, [op orde; blij], op strék, bijvoeglijk naamwoord, Dintjen is wat opstrék (blij) met haar mooie püpken. H(i)ee raakt zoo zotjes an w(i)eer opstrék (in orde). Ik kan hier maor n(i)eet opstrék kommen met de meiden (ik kan er geen naar mijn zin vinden). Bîj al op strék? (op orde) vraagt men iemand, die verhuisd is.
op tegen, op-entégen, bijwoord, Op tegen, tegen. Ik heb daor niks opentégen.
op-en-top, oppentop, (niet ò). Als alles op of verloren is, hoort men de kinderen zingen: “Oppentop, / Mîn geld is op, / Mîn zak is nao de mö̀lle. / Hak nog ʼn klein stü̂ve(r)ken ehad, / Dan had ik n(i)eet te vö̀lle.”
opbrengen, opbrengen, Opvoeden, grootbrengen. Mîn môder hef mîn fesundelek opèbròcht. H(i)ee hef vier kinder van zîn brö̂r opèbröcht; maor h(i)ee hefter hél wat mé aoverbròcht.
opflikkeren, [opvlammen; oplappen], opflikkeren, Opflikken, oplappen, repareeren, opmaken, opknappen. Wî zö̀lt dat hö̂djen ʼn betjen laoten opflikkeren, dan kui ʼt van de zommer nòg best dragen. Het wordt vooral, doch niet uitsluitend, van kleedingstukken gezegd. Tot een dokter kan men zelfs zeggen: Î heb ʼm maor aardig w(i)eer opeflikkerd.
ophalen, ophalen, Weghalen, afhalen. Jan, kommî mîn margen ophalen? Jonges, maak gauw daj in bedde komt, ik komme voort de k(i)eerse ophalen.
opneuker, opnöker, Opstopper.
oppassen, oppassen, Opwachten. Aj van aovend ü̂t schôle komp, zak u oppassen, dan gauwe (gaan we) samen nao (h)ü̂s. H(i)ee pasten mîn achter ʼn boom op en greep mîn glups an.
opperen, üppelen, üpperen, Het werk van een opperman doen, opperen. Vrogger wasse metselaar, nu isse an ʼt üppelen.
opperman, üppelman, üpperman, Opperman.
oprammelen, [voorwerpen opgooien; snel opdreunen], oprammelen, Knoopen of centen in de handen rammelen en opgooien, om dan te zien welke “boven”, welke “onder” liggen. Zie: baoven.
opredderen, [opruimen], opredderen, Aan kant maken, op orde brengen, opruimen.
opscheuteling, [adolescent], opschö̀ttelink, Aankomende jongen of meisje. Fr. adolescent.
opschuinen, [opstoken], opschü̂nen, Opstoken, aanhitsen. Een hond tegen iemand opschü̂nen. Dikwijls geheel hetzelfde als: inschü̂nen. Zie dat woord.
opsteken, opstèken, Oplaten. De vl(i)eegerd –.
opsuikeren, opsü̂keren, Opsuikeren. , sü̂kert ʼm nòg is op! Toe, roer eens in je glaasje jenever met suiker en drink dan nog eens!
optrekken, optrekken, Optellen. Verg. “aftrekken”.
ordentelijk, ondentelek, hoort men voor: ordentelek. Ook van zaken: ʼn Ondentelek stüksken vleis, een goed stukje.
orthodox, òtterdòks, Orthodox.
oven, aovend, mannelijk, Oven.
over de kop kukelen, aover de kòp kökelen, kopkeukelen.
overbeteren, aoverbèteren, naast overgaan.
overentie, [meer dan nodig], aoverentie, Iemand meer geven, dan hij moet hebben. Dat hei in aoverentie.
overentsig, [overtollig], aoverensig, Overtollig. Wî bint met zîn zessen en daor staot zöven bo(r)den op taofel; dʼr is düs (i)een bò(r)d aoverensig of aoverentie.
overhoop, aoverhoopt, bijvoeglijk naamwoord, Overhoop. Wat is dat hier ʼn aoverhoopte bul!
ozewoud, ózewòlt, Nagenoeg hetzelfde als tao, taai. Zie ald.
paarden, [door paarden laten trekken], peerden, pieerden, Jagen (een schip door paarden). Wî hebt ʼt vö̂r de wind ehad; alléne ʼt Vésingerrak mozze wi p(i)eerden.
paardenboer, [scheepsjager], peerdebur, pieerdenbur, Jager (van schepen).
paardenworm, [mestkever], peerdewö̀rm, pieerdewö̀rm, Mestkever.
paardje, [pak cichorei], peerdjen, pieerdjen, Van ʼt p(i)eerdjen = cichorei. Hei zin an ʼn kö̀pken köffi? Astubl(i)eef, aj dʼr maor n(i)eet te vö̀lle van ʼt p(i)eerdjen in dôt. Op elk pakje cichorei stond een paard.
pakkelde stoeltje, [spel], pakkelde stö̂ldeken, pakkelde stöltjen, Spel, waarbij twee meisjes elkaar een hand geven; op de verbonden handen gaat een derde zitten, dat haar handen geeft aan de vrije handen der draagsters. Het voortdragen geschiedt onder het zingen van: Pakkelde, pakkelde stö̂ldeken! Gron.: Kakkemanjestoulen.
pal staan, [spel], pal staon, pòl staon, Een rij jongens slingeren om een middelpunt, de pal of pol d.i. een jongen, die op eenigen afstand geposteerd is. Vooral als het op straat glad is en op het ijs wordt dit spelletje gedaan.
paltalte, [modder], paltalte, vrouwelijk, Dikke modder op de straat of in de goten.
pampelen, pampelen, Kwakzalveren. Al wèken achter mekare bint d(i)ee lü̂ an ʼt pampelen met hü̂smiddeltjes; waorümme gaot ze n(i)eet nao ʼn dòkter; al dat gepampel gef niks.
pan, panne, ʼn Blikken panne, hoorde ik meermalen iemand noemen, die heel spoedig èn over de warmte èn over de kou klaagde of die zeer licht geraakt was.
papieren zolder, [bomijs], papieren zö̀lderken, papieren zö̀ldeken, Bomijs, d.i. ijs, waaronder het water is weggeloopen. Ook: bugîs.
park, park, onzijdig, Bij het krijgertje spelen, de plaats waar men veilig was, niet “gekregen” mocht worden. Meet, plaats waar men begint te loopen, stèken of sch(i)eeten (zie die woorden). Wie bij het knikkeren weer van meet moet beginnen roept: Flink van ʼt park!
partijsteken, [ringen steken], petîstèken, Ringen steken in een draaischuitje. Zie mijn Feuilleton in de Dev. Cour. van 7 Sept. 1894. Petî is: parti.
passer, pester, mannelijk, Passer. Pesterdöze. Plat.
pekken, [kleven], pikken, Kleven (van iets dat vettig is of dat pas is geverfd). D(i)ee taofel is n(i)eet schóne, h(i)ee pikt. D(i)ee banke is pas evarfd, h(i)ee pikt nóg. Komp n(i)eet te dichte bî mîn, vulik, î pikt van ʼt smeer. Afl.: pikkerig. Nógá is van dat pikkerige gerei.
penitentie, pînetensî, Klem, verknijping. In de pînetensî zitten.
pennenfoks, [duitendief], pennefokse, Duitendief, penningsvrind.
penningsvriend, [duitendief], penninksvrind, Duitendief, schraper.
peperbus, [kerktoren te Deventer], pèperbüsse, De groote toren van de St. Lebuïnuskerk.
peren, peeren, pieeren, (Infinitief niet in gebruik). Winnen (jongensterm). H(i)ee p(i)eert ze – hij wint. H(i)ee haalt ʼm. Ook: H(i)ee p(i)eert ʼm aardig! Drinkt vlug eenige borreltjes achtereen op. Ook: raken, zich te goed doen. Ik zal ʼm van aovend is p(i)eeren; wi (h)eb de wòstekètel op vü̂r. H(i)ee p(i)eert ʼm, bet.: hij is aan den drank.
perkament, parkement, onzijdig, Kaft, omslag van een boek of schrift.
pet, pette, mannelijk, Pet. In mijn jeugd droegen jonge boerinnetjes, en ik meen ook de weesmeisjes, een lederen hoed van dien naam.
petjebal, [spel], pötjenbal, petjenbal, Jongensspel. De petten der medespelers worden langs een muur geplaatst. Eén hunner werpt den bal; komt deze in een pet terecht, dan moet de eigenaar snel naar een aangewezen plaats rennen en terug naar de petten. De werper heeft ondertusschen den bal uit de pet gehaald, rent ook naar die aangewezen plaats en gooit dan den bal den peteigenaar achterna. Raakt hij dezen vóór hij de petten heeft bereikt, dan mag deze niet meer meespelen; hij is “ü̂t”.
peuren, pûren, Peuëren. Aolpûren.
peut, pute, mannelijk, puten, Klap, oorveeg.
pias, pias, vrouwelijk, Paillasse. Stroo, dat reeds onder de paarden heeft gelegen en weder gedroogd wordt. Bij de dragonderstallen speelden de jongens er vaak in. Het woord pias – Paillas, hansworst is volgens Littré hetzelfde: “Ces bateleurs (potsenmakers) étant ordinairement habillés dʼune toile á paillasse ou á matelas”.
pieleend, pîlende, mannelijk, Eend.
pieleman, [penis], pîleman, pîseman, pîzewîtjen, pit, Penis.
piemelen, pîmelen, Euph. voor pissen.
piepenbroekzalf, [soort zalf], pîpenbrôkszalve, Soort van zalf, vooral gebruikt bij verstuiking, verrekking of kneuzing. Ze werd bereid door de firma Piepenbroek, ik meen uit paardevet.
piepzak, pîpzak, Soort peer. (doedelzakvormig). In de pîpzak zitten bevreesd zijn.
pierenkuiltje, [graf], pîrenkü̂ltjen, Graf. In ʼt pîrenkü̂ltjen liggen. Naor ʼt pîrenkü̂ltjen gaon (dood gaan).
pierkruid, [soort kruid], pierkrü̂d, Wormkruid.
pietje springen, [haasje-over], pîtjé springen, Haasje over. (Eigenl. pied). Zie: platvôt.
pijn, pîne, Pijn, moeite. ʼt Is de pîne n(i)eet w(i)eerd.
pijnkeutel, [kleinzeerig persoon], pînekö̀ttel, mannelijk, Kleinzeerig, vreesachtig of schriel mensch.
pijnlijk, [pijn lijdend, schriel, zuinig], pînlik, Al te zuinig, schriel. H(i)ee is zó pînlik, datte zich vö̂r ʼn dübbeltjen (h)onde(r)d bónenstòkken op de kòp wòl laoten anscharpen.
pijp, pîpken, Pijpje. (H)iee (h)ef ʼn pîpken an, hij is dronken.
pijpenporker, [pijpenwroeter], pipenpö̀rker, Pijpenwroeter.
pikant, pîkant, pîkantig, pîkanterig, naijverig. Afl.: Pikanterîje.
pikdonker, pik in het donkeren, pik in het dü̂steren, zegt men i.p.v.: in pikdonkeren.
Pilo, [bleek, mager persoon], Pîlo, De dood van Pîlo = Een bleek mager persoon.
pimpelen, pümpelen, Pimpelen.
pin op de staart, pé op de start, pé op de stat, Pin op den neus, als dwangmiddel. Aj n(i)eet gudschiks wilt, dan zak u de pé op de sta(r)t zetten.
pingelen, pingelen, Afdingen.
pink, pinke, Jonge koe.
Pinksteren en Pasen, [uitdrukking Pinksteren en Pasen laten zien], Pinksteren en Paosen, H(i)ee lag in bedde met zîn héle Pinksteren en Paosen bloot. H(i)ee had zon gat in de brôk, daj zîn héle P. en P. konnen z(i)een. De beteekenis is duidelijk.
piot, pîóters, Pietjes, luizen.
pisancaar, [dronken], pîsancaore, Dronken. H(i)ee isʼn betjen pîsancaore.
pisbrandje, [niets betekenend brandje], pisbrandjen, Niets beteekenend brandje. Verg. pisboodschap en pispräotjes.
pisgriet, [St. Margriet], pisgreete, pisgrieete, St. Margriet.
pisvuurtje, [koek buskruit], pisvü̂rken, Kegelvormig toeloopend koekje van vochtig gemaakt buskruit, dat niet ontplofte, maar sissend vonkelde.
pitteltje, [stukje], pitteltjen, onzijdig, Zeer klein stukje. Ik heb gîn pitteltjen van zîn appel mé ehad.
plaats, plas, mannelijk, Binnenplaats van een woning. Ook een ander open terrein. Zoo heet het pleintje, waarbij vroeger het Spinhuis stond, nog de Spinhü̂splas.
plaatswerker, [werker in de ijzergieterij], plaswarker, Zoo noemt men aan de ijzergieterij de werklieden, die sjouw­werk verrichten.
plak, fleksken, onzijdig, flekskes, Plakje, sneedje. ’n Fleksken brood, kôke, kéze, spek, enz.
planketsel, blanketsel, onzijdig, Schutting van planken.
platte hak, [hiel van kous], platte hakke, mannelijk, Kleine hiel van een kous.
platvoet, [breedte van een voet], platvôt, mannelijk, Bij het pitjé springen noemt men de lengte van een voet: ʼn vôt; de breedte: ʼn platvôt. De jongen, die staat, mag als allen gesprongen hebben ʼn vôt en ʼn platvôt verder gaan staan.
plee, plé, pletie, #NAAM?
pluis, pluis, mannelijk, Mestvaalt, mesthoop.
pluisterig, [winderig], bluisterig, Winderig, ’t Is bluisterig weer. ’t Is bluisterig in de lücht. Oost-Fr. blüstern – heftig und mit geräusch wehen: de wind blü̂sterd d’r dügtig in.
pochel, pokkel, Schouder, rug; Kees nemt vö̀l te zwaore vrachten op zîn pokkel. Ik zal u wat op u pokkel géven. ʼk Zal u op u pokkel kommen, slaon. Pokkelen – op den rug dragen (van kinderen): Zak u is pokkelen, Jan? De pokkel vol rimmetîk. Hokkeldepokkel spelen. Als een meisje of jongen een jongere(n) op den rug neemt.
pochen, pochten, hoort men voor pochen.
podde, podde, vrouwelijk, Oud vuil, oud smeer (gevolg van onzindelijkheid). Ik wil mîn gud bî ʼn ander laoten wassen, ʼt zit gedücht in de podde, ik haope dakter de podde weer ü̂tkrîge. Iemand: ü̂t de podde helpen = hem een reinigingsproces doen ondergaan. Afl.: verpodden en podderig. Dat hü̂s is vergangen jaor evarft, maor ʼt is al glad verpod; de inwoonders bint arg podderig.
poedelen, pudelen, Schertsend voor: wasschen. Ik wil min is lekker pudelen, ik bin zoo zwa(r)t as ʼn Tö̀rk, as ʼn tòrre.
poeha, behei, onzijdig, Drukte. Wat hef dat jonk tòch ’n behei óp zîn lîf.
poependik, [kort, dik persoon], pupîdik, Kort, dik ventje.
poeperij, [diarree], puperîje, vrouwelijk, Diarrhee. Zie: lóperîje.
poepster, [anus], pupsteeren, pupstieeren, mannelijk, Anus.
poes, pus! pus!, Om een verloren tand terug te krijgen, gooien de kinderen dien achterwaarts over het hoofd, terwijl ze uitroepen: Pus! Pus! daor hei ʼn òlde tand, géf mîn ʼn nîjen w(i)eer! Van iemand, die mooi gekleed is, zegt men: H(i)ee is pusmooi, soms met het verlengstuk: bellen an.
poet, pü̂teken, Poetje, liefkoozingsnaam voor een kind.
pof, pof, Î lült op de pof. Je kletst.
poffen, poffen, Braden in de heete asch (bv.: aardappelen).
poffertje, poffert, püffekes, mannelijk, Gebak van meel, met een bruine korst. Poffertjes.
pofkoek, [gebak], pofkôke, Poffert. Groote koek met krenten, rozijnen, met knappende korst, gebakken in een groote ijzeren pot, en als middagmaal gebruikt.
polka, pòlka, vrouwelijk, Soda.
polkahaar, [haarstijl], pòlkahaor, Gladgestreken mannenhaar, dat aan de onderzijde naar binnen is omgekruld.
polkamuts, [hoofddeksel], pòlkamütse, Soort gladde muts.
polsteren, pülsteren, Polsen, plassen. Schei tòch ü̂t met dat pülsteren (gepülster) in ʼt water; î maakt u zoo nat as mest.
pomp, pompe, mannelijk, Pomp. Op de vraag: Hoe laat is het? hoort men vaak gekscherend antwoorden: Ketier aover de pompe; of: Op slag prumen, ʼt zal zoo rezînen slaon.
pompen, [spel], pompen, Knikkerspel. Twee spelers gaven ieder evenveel knikkers, waarmede om beurten werd “gepompt”, d.i. de speler gooide ze in een kuiltje, zoodanig, dat een deel buiten het kuiltje (ook wel “pot” geheeten) terecht kwam. Was het aantal in de pot oneven, dan had de speler gewonnen.
ponder, pünder, mannelijk, Weegstok, unster. Ook: N.-Br. O.V. I, p. 220.
ponderen, pünderen, Met ʼn unster wegen. Ook het gewicht van iets bepalen op het gevoel.
pont, pünte, Veerpont.
populier, peppel, mannelijk, Populier.
por, pook, mannelijk, vrouwelijk, Kleine jongen of meisje (te klein voor den leeftijd). Ook gebruikt men in plaats van pook: pö̀rk.
por, pòrre, Een jongen of meisje te klein voor den leeftijd. Verg. pook. Bij De Bo vinden we: porre – wrat, puist enz.; kort, dik ventje.
pork, pö̀rk, mannelijk, vrouwelijk, Zie ook: pòrre.
porken, [porren, peuteren], pö̀rken, Porren, peuteren. In de tafel, de kachel, de pijp, de tanden, de neus pö̀rken.
portlanderen, [met cement bestrijken], pòtlanderen, Met Portland-cement bestrijken, ʼn Gepòtlanderde gével, vlure, enz.
pot eten, [raar mens], pòt èten, Das ʼn rare pòt èten – dat is ʼn rare sijs.
potje, pötjen, Kleine vochtmaat.
potjebeuling, pö̀tjenbönink, Rijst en gort met rozijnen door elkaar gekookt.
potjestruif, [gerecht], pö̀tjenstrüf, vrouwelijk, Soort van meelspijs, eenigszins overeenkomende met grutjes. Ook: stip-in-ʼt kü̂ltjen genaamd. Stadfriesch: potstrouw – meel in water gekookt. Ook Gron.
potsig, [aardig, grappig], potsig, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Aardig, grappig. ʼt Was potsig üm te z(i)een, hu aa(r)dig dat èpken kon exters(i)eeren met ʼn (i)eerlinks gew(i)eerken. Wadde potsige dingen likt daor vö̂r de glazen in d(i)ee spö̀llegudswinkel. Wat stonnî daor potsig te bü̂gen. Verg. Hgd. Posse – klucht.
potstamper, [klein, dik persoon], pòtstamper, Klein, dik mannetje.
pottenkiep, [vrouw die potten verkoopt], pòttekîps, Een vrouw, die met potten en pannen vent en haar mand op het hoofd draagt. Nederd. kiep – korf.
pottenkijker, [ongewenst toeschouwer], pòtkaoker, Potkijker, janhen. Ook: een dwaze vent: ʼn Rare pòtkaoker.
prak, prakke, mannelijk, Priktol, taatstol. Ook: meisje, dat klein van stuk is. Ook: eigenwijze, eigengereide persoon. Wat bîj tòch ʼn eigenwîze prakke! d.i. een eigenwijs ding.
prekenberend, prèkebérend, prèkederk, prèkebrö̂r, Praatvaâr.
prengel, prengel, Scheldnaam voor een boer. N.-Br.: prengel – gierigaard. O. V. I, p. 220.
prent, prente, Lievertje (ironisch). Î bint mîn ook ʼn mooie prente. Ook: stijf, houterig, in uiterlijk of kleeding. Wat ʼn stive prente!
priemelnaakt, [geheel naakt], prîmelnakend, Spiernaakt.
proesten, prusten, Niezen. Ook: Prusten van ʼt lachen.
provisor, [bestuurder], pròvezoor, pròvezoors, Bestuurder van een gesticht, provisor.
pruikenmaker, [maker van pruiken], pruikemaker, Van iemand, die doet alsof hij het erg druk heeft, zegt men schertsend: H(i)ee is zó druk as ʼn pruikemaker met (i)eene klante.
pruimen, prumen, Zie: pompe.
prullerij, [rommel], prülderîje, Prulleboel, waardelooze dingen. Ook W.-Vl.
prutlip, prütlippe, Dikke lip. Iemand met zooʼn lip. Fig. Iemand, die vaak een zuur gezicht zet.
prutsen, prütsen, Knoeien, knoeiwerk maken. Afl.: prütser, prütswark.
pruttel, [pruttel], prüttel, Rommel. Wat is dat w(i)eer ʼn prüttel in u kaste! ʼt Is daor in hü̂s altid ʼn prüttel. Wil îlü̂ is gauw met u héle prüttel van de taofel gaon, wi mot éten. Men zegt ook: Prütte en prüt.
pudding, poddik, mannelijk, Pudding; ook: dik ventje.
pudding in de buil, [gerecht], poddik-in-de-bü̂l, Zekere meelspijs, die in een zak gekookt wordt.
puist, puste, vrouwelijk, Puist. Ik heb min ʼn puste in ʼt lîf egèten, ik heb zoo veel gegeten, dat ik er ongemakkelijk van ben. Mîn ʼn puste elachen.
puisterd, [vuil persoon], pustert, Vuil, ongewasschen mensch. Afl.: pusterig.
pungeltijd, [slachttijd], püngeltîd, hoort men soms i.p.v. slachtenstîd.
punt bedekt, [stuk eten op een mespunt], püntbedekt, Een stukje appel, enz., dat men op de punt van het mes steekt, dat men geleend heeft. Mannes, mak u mes l(i)eenen? Jaowel, Garrit, maor krik dan ook püntbedekt?
putbaas, [ploegbaas], pütbaas, Ploegbaas bij polderjongens. Ook: Gron. en W.-Vl.
puthaak, püthaok, mannelijk, Van een man en vrouw, die niet wettelijk getrouwd zijn, zegt men: Z(i)ee bint aover de püthaok etrouwd. De püthaok is de schepter van den pütbaas (zie dat woord). Ook Gron. In de Ned. Bet. bestaat de uitdrukking: Over de puthaok vrije – (zonder toestemming). O.V. II, p. 102.
raapolie, [type olie], rö̂fäolie, vrouwelijk, Raapolie. Gr.: ruifeulie. Mnl. roeve – raap. Hgd. Rübe.
raat, röte, vrouwelijk, Honigraat (waar de honig uit is). Dus, datgene “wat was, eer was was was”.
rachen, rachen, rachelen, Kwaadspreken; meestal verbonden met: schelden. D(i)ee meid düt niks as schelden en rachen op haar vòlk. Wat hei weer op mîn te rachelen?
rad, rad, onzijdig, raaien, Zes knikkers. Grauwe knikkers werden (worden?) verkocht bij het rad, d.i. door het draaiende opgooien van een cent werd uitgemaakt of de verkooper, die baoven òf onder moest raden, een cent of niets voor zijn zes knikkers zou krijgen. De kooper kreeg 6 knikkers, gooide een cent op, en als de verkooper “boven” of “onder” verkeerd raadde, had de kooper zijn kuizen voor niets.
rafel, reifels, Rafels, draden van boonen. Afl.: Reifelen. Sam.: òfreifelen.
rammelaar, rammeltjen, Rammelaar (kinderspeelgoed).
rap, rap, bijvoeglijk naamwoord, Niet sluitend, rammelend. Een rappe klomp.
rapplement, rappelement, mannelijk, Berisping, uitbrander. Van dezelfde bet. als roffel (zie dat woord).
raspen, raspelen, Raspen. Lîk toch n(i)eet altîd te raspelen op d(i)ee hoop planken; î ramment al u gud kapòt. Ook Ned. Bet. O. V. II, p. 102.
ratel, räotel, Klappei, rammel, ratel. Ook genoemd: räotelkouse. De räotel st(i)eet u gîn oogenblik stille. Ratel (werktuig) klinkt (d.i. wordt uitgespr.) in het Dev. als in het Ned.
ratelen, räotelen, Rammelen, druk praten. Lik mîn n(i)eet langer an ʼt oor te räotelen! Bin îlü̂ nog n(i)eet ü̂teräoteld?
ratsen, ratsen, Wegkapen. Ook boksen, kitsen e.a. Ook Limb. O. V. II, p. 226.
ravé, [spel], ravé, Zeker kinderspel. Een kind legt het hoofd in den schoot van een ander en krijgt dan te raden: Pikkadelle, fusjefé, ellebaogendik ras of ravé? De vraag gaat gepaard met een gebaar, dat aanduidt: met de vingers, met de vuisten of met de ellebogen op den rug stooten, over den rug krabben of met het onderstel in de hoogte beuren. Wordt niet goed geraden, dan moet de liggende ondergaan, wat het gebaar te kennen geeft.
razend, raozend, Van een stuk goed, dat kapot is, hoort men zeggen: Daor zit de raozende motte in.
rebels, rabels, rebels, bijvoeglijk naamwoord, Klem op de tweede lettergr. Van een zwerende wonde, die er erg rood uitziet, zegt men: “Wat isse rabels!” Ook: oproerig, wild, hartstochtelijk. De bolle vlaog van de (i)eene kante van de weg nao dʼ andere; ʼt was slim zoo rabels asse was. ʼn Rabelse kérel. Vr.: maladie rebelle – hardnekkige ziekte.
recht, richt, Kort (van afstanden). De binnenweg nao Twelle is wel ʼn ketier richter as de bü̂tenweg. Langes disse weg lópî richter as langes den. Disse weg is ʼt rich(t)ste.
redzaam, [flink], redzaam, bijvoeglijk naamwoord, Vooral gezegd van een vrouw, die zich altijd weet te redden, die van zessen klaar is; dus: flink, kloek.
reekam, [haarkam], reidekamme, mannelijk, Haarkam. Haal mîn de reidekamme, dan zak u ʼt haor is ü̂treiden, î lîkt wel ʼn bosdü̂vel. Reiden is gereed maken, in orde brengen. Gron.: Redkam – haarkam.
reep, répe, mannelijk, répen, Streng, waarmee het paard aan den wagen verbonden is. Dö̂r de répe trekken, uit den band springen. Eng. rope.
reet, réte, mannelijk, Op ʼn réte, rétjen, – op een kier.
rein, rein, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Schoon, geheel. Het p(i)eerd lîp de paole rein ümme. H(i)ee dronk zîn glas in (i)een k(i)eer rein ü̂t. De stòk brak rein middendö̂r. Zie ook o.a.: Vondels Leeuwendalers, reg. 1295.
rekening, rèkening, H(i)ee (h)ef de vrouwe w(i)eer an de rèkening (of an de grö̀j) wil zeggen: Zijn vrouw verkeert in gezegende omstandigheden. Zie ook: zwaor.
rekking, rikking, mannelijk, rikkingen, Eenvoudig rasterwerk om weiland. Zie: òfrikken.
rementen, ramenten, Ravotten, stoeien. Ook: W.-Vl., Gron.: rementen.
remmel, remmel, Mannetjeskonijn, rammelaar. Het wijfje heet in Dev. moor. (Zie dat woord.)
reppel, reppel, mannelijk, reppels, Zoo heeten de stijlen, waaraan de koeien in den stal vastgebonden zijn.
reppelen, reppelen, Klauteren. Schei tòch ü̂t met dat reppelen op d(i)ee wagen! Gron. repelen. Dr. repen. Afl.: gereppel.
reupen, [afscheuren, uittrekken], röpen, ròppen, Slordig afsnijden of uittrekken, afscheuren, trekken. Grö̂s röpen. Hö̂j ü̂t de mite röpen (of ròppen). Î röpt mîn de kléren van ʼt lîf. Röpt n(i)eet zoo an d(i)ee strü̂ken en blômen. Kil.: reupen – roopen, trekken, uittrekken, wieden. Ook: onrustig heen en weer draaien in het bed.
revanche, revenzî, Revanche. Ik gao dʼr revenzî van halen. Ik ga er voldoening van eischen, er weerwraak voor nemen.
ribbel, ribbeltje, Ribbetje. Op dat glas, d(i)ee stòf enz., zit allemaole ribbeltjes, d.i. Het is geribd. Afl.: Ribbelig.
riem, reem, rieem, An de r(i)eem trekken. Mingere.
rij, rîge, mannelijk, rîgen, Rij. wanneer kinderen over de straat loopen, terwijl ze elkaar vasthouden, zingen ze: Lange, lange rîge! enz. Van een groot gezin zegt men: ʼt Is daor ʼn héle rîge. Ik heb de héle rîge rond evraogd. Ned. rij – metselaarslat, luidt in het D.: rîje.
rijden, rijen, Rijden. Op de bessem rîjen – diarrhee hebben.
rijf, [gul], rieve, bijvoeglijk naamwoord, Gul, ruim, overdadig. Wès tòch n(i)eet zó rieve met de sü̂ker; (h)éle klodders bliefter onder in ʼt kö̀pken zitten.
rijgen, rijen, Rijgen. Böntjes, krallen, krellekes enz., anrîjen. Afl.: Rîjpinne, rijgpen, rîjdraod, enz.
rijsbos, rîzebos, mannelijk, Bos rijs. In Dieren: Kwazebos.
rijstebrij is al voorbij, [spel], rîstenbrî is al verbî!, rîstenbrî is al vebî!, Zeker spel, iets als verstoppertje. Als de zoeker een verscholen jongen voorbijgeloopen is, roept de laatste: Rîstenbî is al ve(r)! De zoeker was ʼm dan nog eens.
rijstsoep, [gerecht], rîstensup, Rijstsoep. Anal. vorm van arftensup. Zoo ook: rîstenpap, pö̀llegastenpap.
rijven, rîven, Raspen. Een rasp heet: ʼn rîve.
rijzen, rîzen, Neervallen, door laten vallen, laten vallen. De zolder is n(i)eet dichte; het stòf rîster dö̂r. Draag de garven vö̂rzichtig en zörg daj n(i)eet rîst. In de omstreken van Deventer hoorde ik dit woord ook reizen uitspreken. Zie: güren. Verg. J. v. Beersʼ Rijzende blaren. Limb.: riezen – vallen.
riool, triul, onzijdig, Riool, met prothesis van t uit ʼt riul. Men spreekt van ʼn triul.
robbelig, [ruw], robbelig, bijvoeglijk naamwoord, Ruw van oppervlakte, hobbelig. Robbelig glas, een robbelige weg, ʼn robbelige planke, robbelig îs. Gron.: robbig – ruw.
roebol, rubòlle, vrouwelijk, Zeker onkruid in weiland.
roebollig, [rumoerig], rubòllig, Rumoerig, Î zit daor, gelöf ik, in de rubòllige hôk.
roef, [korte tijd], ruf, Korte tijdruimte, ommezien. Ik bin in ʼn ruf(jen) w(i)eerümme.
roeilap, [roeispaan], rö̂jlappe, Roeispaan.
roekendaalsnestje, [uitwerpselen], rukedaalsnö̀stken, rukedaalsnö̀sken, Schertsend voor: Een hoop stront.
roes, ruze, In de ruze verkoopen, d.i. op het gezicht zonder te tellen, te meten of te wegen. Ruzen – ramen.
roesterig, [huiverig], rusterig, bijvoeglijk naamwoord, Huiverig van gevatte kou. Ik bin rusterig; ik wil van aovend maor is vrog nao bedde. Verg. rózig.
roffel, roffel, mannelijk, roffels, Berisping, uitbrander. Menneken, aj in hü̂s komt, dan zui ʼn roffel krîgen. Verg. rappelement en sjas.
rollebol, ròllebòlle, Ouderwetsche tombola.
rolpatroon, rollepatroon, onzijdig, In den slachttijd werd vaak een niet al te snuggere huisgenoot uitgezonden om het rollepatroon; hij werd dan van Pontius naar Pilatus gestuurd. Rolle is rolpens. In Dieren zendt men zoo iemand om de dakschére.
rondom, rondümme, mannelijk, rondümmen, Een geheele snede of plak roggebrood; meestal worden ze middendoor gesneden. Gron.: rondom. In Drenthe zegt men: omstuk. De Jagerʼs Archief, I, 327.
rondomaan, [openlijk], rondeman, Openlijk. Aj kwaod edaon (h)eb, dan moj dʼr maor rondeman vö̂r ü̂t kommen.
roodaarden, [van rode aarde], ródeeren, ródieeren, Roodaarden, ʼn Geród(i)eerde kòffîkètel, doofpòt, enz.
roos, róze, vrouwelijk, Koude. Aj ʼn zw(i)eer in de vinger heb, moj zorgen, daj dʼr de róze n(i)eet ankrigt. Rózig – waar de roos aan is.
rozen, rózen, Hand aan hand al zingende om de pinksterkroon loopen. Over pinksterkronen en rozen, zie mijn feuilleton in de Dev. Cour. van 20 Juli 1894.
rozig, rózig, Huiverig van gevatte kou. Ik bin zoo rózig in de botten; ʼk gelöve dak de koorse heb.
ruid, [maling (hebben aan)], rüt, H(i)ee (h)ef dʼr rüt an. Hij heeft er maling aan.
ruif, röpe, mannelijk, röpen, Paardenruif. Kil.: rope. Mnl. reup – ruif (Oudemans).
ruigijzel, rugîzel, vrouwelijk, IJzel. Rugîzelen – ijzelen.
ruim, rü̂mes, Tusschenw. Als een knikkeraar zich het recht voorbehoudt, alles wat den vrijen loop van zijn knikker kan belemmeren, uit den weg te ruimen, dan roept hij: Rü̂mes alles!
ruit, rut, onzijdig, Onkruid in het algemeen. Onzen (h)òf zit vol rut, wî mot nödig is w(i)eejen. Ook waterplanten, die de zwemmers soms geducht hinderen. – Ik hebbet met mîn bü̂rman in ʼt rut ehad – ik heb ongenoegen, verschil met hem gehad. In ʼt rut stü̂ren, d.i. in het riet sturen.
ruiter, rü̂ter, vrouwelijk, Wild meisje.
rups, rupe, mannelijk, Rups.
ruzie, rü̂zi, De Tîndaagse Rü̂zi = de Tiendaagsche Veldtocht.
Saba, [naam], Sábá, (klem op de tweede lettergr.). H(i)ee hef gîn brood vö̂r Saba, d(i)ee windzak.
sajet, sîjet, vrouwelijk, Sajet, ʼn Dik klüngel sîjet. Een dik kluwen sajet. Ook Zaansch O. V. I, p. 41.
salie, zelve, Salie. Zelvemelk. Opmerkelijk is het, dat salîmelk een minder edele beteekenis heeft. Op het ijs koopt men voor een cent een kopje saliemelk; doch moeder kookt ʼs Zondagsavonds: zelvemelk. In het Mnl. komt “selve” o.a. reeds bij W. v. Hildegaersberch voor. Ook Limb. en N.-Br.
sas, sas, Schik. Wat was Grades in zîn sas, tu e nao de Twelse karmse moch.
schaatsenlopen, [schaatsenrijden], schaassenlópen, Schaatsenrijden.
schabul, schabül, onzijdig, Ondeugend meisje. In de Ned. Bet. is een schabul op de steenfabrieken een duivelstoejager. Tô groote schabül, moddî dat jüngesken zó slaon!
schampen, schampen, Overslaan. Gaoj nao de karke? , ik zal dit k(i)eer maor is schampen.
schande, schande, mannelijk, Bretel, draagzeel; elders: galg, hulpzeel, ʼn Schande dient niet alleen om de pantalon, maar ook om een kruiwagen enz., op te houden.
schap, schap, onzijdig, Plank om iets op te zetten, plank in een kast. Mnl. schap – etenskast, spijskamer (Oudemans). O.-Fr.: schap – schrank, bv. bokenschaft. In Dev. is een bôkenschap een plank om boeken op te zetten, niet een kast. Meijer geeft: schap – spinde, spijskamer. Een kast met schappen staat in Dev. tegenover een hangkast.
scheef, scheef, schieef, Scheef. Z(i)ee hebbet samen schieef, ze hebben ongenoegen.
schelden, schelden, Wanneer een jongen wil te kennen geven, dat schelden hem niet deert, zegt hij: Schel(d)en düt mîn n(i)eet z(i)eer, Aj mîn slaot, slao ʼk u w(i)eer.
schelharst, schelhaze, schelharst, schelhast, schelharsse, schelhasse, sc, mannelijk, Strook var­kensribbetjes.
schelletjes maken, [belletje trekken], schellekes maken, Belletjes trekken.
schelling, schillink, mannelijk, Schelling.
scheuken, schöken, Zich wrijven, schurken. Afl.: Schökert, geschök, schökerîje.
scheur, schäore, schö̀ren, Scherf. Fr., Gron. en elders: diggels.
schietboog, [boog om mee te schieten], scheetebaoge, schieetebaoge, mannelijk, Boog om mee te schieten.
schieuw, [vogelverschrikker], schîw, onzijdig, Vogelverschrikker, ʼn Gek, lélek schîw – een mal, leelijk meisje, een mal, leelijk spook. W-Vl. schuw – épouvantail en ook fig.: – Een leelijk schuw van een wijf (de Bo).
schijntje, [bewijsstuk, kwitantie], schîntjen, onzijdig, Ceel, bewijs van betaalde indirecte belasting. Schîntjeskantoor. Hgd.: Schein – bewijsstuk, kwitantie.
schijtgeel, schîtgèl, Schijtgeel.
schijthak, schîthakke, mannelijk, Hiel van een paard of rund. Ook: meisje, dat te bazig is. Zon schîthakke, wat verbeeld ze zich wel!
schijtskerel, [lafaard], scheitskérel, Bloodaard. Een der weinige woorden waarin Ned. ij als ei wordt uitgesproken. Zie gleitand.
schijtvenijn, [kribbig persoon], schîtfenint, onzijdig, Kribbekat. Een meisje of jongen, die vinnig, kribbig is. Gron.: Schietvernien.
schil, schelle, vrouwelijk, Alleen enk. Aardappelschillen en allerlei afval van groente. Onze meid gaf de schelle an de melkvrouwe.
schild, sjîle, Schildwacht (term in het knikkerspel). Wie bij het “botten” zoo dicht bij het kuiltje komt, dat hij den afstand tusschen knikker en kuiltje kan “spannen” is: sjîle.
schillen, schellen, Schillen. (i)Eerappels, knollen, twîg enz. schellen. De plaats, waar dit laatste geschiedt, heet schelbane.
schim, schim, mannelijk, Schaduw. Verg.: Chineesche schim.
schimmelglas, [spiegelglas], schimmelglas, onzijdig, Spiegelglas om zonnetjes te maken, te schimmelen, iemand de zon plagend in ʼt oog te spiegelen.
schimmeltjetrap, [spel], schimmeltjentrap, Spel, waarbij men (bv. in den maneschijn) op het hoofd van elkanders schaduw tracht te trappen.
schin, schin, vrouwelijk, Roos op het hoofd.
schinderhannes, schilderhannes, schilderannes, voor: Schinderhannes. Een vereeniging, bijeenkomst, gezelschap, waar het allesbehalve ordelijk toegaat, of waarvan de leden minderwaardig zijn, heet minachtend ʼn Koor van Schilder(h)annes.
schits, [schurend lopend persoon], schitse, H(i)ee slö̀t de schitse. Zoo loopen, dat de broekspijpen telkens langs elkaar schuren. Zoo iemand zelf is ʼn Schitse. Ook van paarden gezegd.
schlemiel, slamiere, Scheldnaam voor iemand van groote lengte :ʼn Lange slamiere Ned. Bet. slemiere – traag, vadsig, slordig vrouwspersoon. O. V. II, p. 106.
schobben, schobben, Wrijven, schuren. Vooral van koeien en varkens gebruikt. Men zegt zoowel: Z(i)eet d(i)ee kô zich is schobben, als: Ik zal ʼm (de koe) is aover de kòp schobben. Daarvan: Schobbert! scheldwoord om verachting uit de drukken.
schobberdebonk, schabbertjendebonk, schabbetjendebonk, schabbertjenbonk, schabbetjebon, Op schabbe(r)tjen(de)bonk lópen – klaploopen.
schoen, schô, mannelijk, Schoen. Meerv. schônen.
schoer, schûr, schûre, onzijdig, Onweersbui of zware regenbui. Daor zit schûrs an de lücht. Hgd. Schauer. Eng. shower.
schoeverig, [rillerig], schü̂verig, bijvoeglijk naamwoord, Rillerig, huiverig, tengevolge van gevatte kou.
schommelen, [zoeken], schüngelen, Zoeken (vooral naar eten). D(i)ee hond löp aoveral te schüngelen. Wat hei daor in de kaste te schüngelen?
schoorsteen, schòstîn, mannelijk, Schoorsteen. Ned. steen, luidt in Dev.: st(i)een.
schoppendaghuur, [daghuur op de schop], schüppendaghü̂re, vrouwelijk, Daghuur op de schop. Van een daglooner, die meestal graafwerk moet verrichten, zegt men: H(i)ee g(i)eet op schü̂ppendaghüre. ʼt Is ʼn schü̂ppendaghü̂rder.
schopstoel, schüpstôl, Op de schüpstôl zitten. In onzekerheid verkeeren of men in zijn betrekking, woning enz., kan blijven. Ik heb zelf ʼn hü̂s laoten zetten, want aj in ʼn hü̂rhü̂s woont, zittî altît op de schüpstôle.
schorteldoek, schòldôk, mannelijk, Boezelaar. Eig. schorteldoek. Schort beteekent: afgesneden kleedingstuk. Verg. Eng. short.
schotel, schäotel, mannelijk, Een plankje met langen steel, waarop het brood in den oven geschoten wordt, schieter. Ned. schotel, is in het Dev. schöttel.
schra, [schraal], schrao, bijvoeglijk naamwoord, Schraal. Schrao w(i)eer. Schrao èten (tegenover: vet eten), ʼn Schraoë pot, wind. De vîf pond ister maor schrao. Verg.: krap.
schrobbering, schrobbeering, schrobbieering, ü̂tschrobbeering, ü̂tschrobbieerin, Duchtige berisping, uitbrander.
schrot, schròt, onzijdig, Grut, kriel, dingen klein in hun soort, bv.: visschen, appels, enz.
schuddekoppen, [hoofdschudden], schüddekòppen, Met het hoofd schudden ten teeken van afkeuring of ontkenning.
schudgaffel, [hooivork], schüddegavel, mannelijk, Houten vork om het hooi te schudden.
schuimlepel, [schuimspaan], schü̂nlèpel, mannelijk, Schuimspaan.
schurft, schörf, Schurft.
siepoog, [traanoog], sîpooge, Leepoog of die leepe oogen heeft. Een scheldnaam voor den laatste is: sîpe(r)t. Kil.: siepende oogen – leepe oogen. Mnl. zîpen – druipen.
sik, sikke, mannelijk, Geit. Sikken(h)ok, sikkenstal, sikkenvûr, sikkemelk, enz. In de omstreken hoort men ook: Sége voor sikke.
sikkepitje, [lekkernij], slikkepitjen, onzijdig, Opgerold papiertje met stroop er in; ze worden uitgezogen.
sint-lambertusnoot, [soort noot], sint lammertsnö̀tten, Een groot soort hazelnoten.
Sint-Stephanusdag, [naamdag], Sint Steffendag, Sin Steffendag, St. Stephanus, 26 December. Op dien dag gaan de boeren sin(t)-steffenrîjen. Vandaar: sin(t)-steffenrîjer.
Sinterklaas, Sündeklaos, mannelijk, vrouwelijk, Sinterklaas. Sündekläoskes, sinterklaasjes. Verg. Sündepéter, St. Petrus.
sisser, [soort vuurwerk], sîstert, sîstet, mannelijk, Soort vuurwerk. Zie: fîste(r)t.
sitsenwinkel, [uitdrukking, de hele boel], sitsewinkel, De héle sitsewinkel – de heele boel, de heele rommel, de heele santepetiekraam.
sjar, sjas, Berisping, uitbrander. Zie ook: roffel en rappelement.
sjenken, sjenken, Huilen, schreien. Zie bij: grînen.
sjokken, sjakkeren, Draven als een oude knol, loopen. W(i)eer of gin w(i)eer, h(i)ee sjakkert alle dagen nao den (h)of. Wat hebbî dʼr van dage wat òf esjakkerd! Bîj nu eindelek ü̂tesjakkerd?
sjouwerman, [kaaiwerker], sjouwerman, sjouweman, Kaailooper.
sla, slaod, sloa, vrouwelijk, Salade, ʼt Ginkter dö̂r as slao(d), zij aten het met graagte. Slao(d)boonen – slabonen.
slachten, slagen, Slachten. H(i)ee slagt mîn wat (heeft wat van mij).
slag, slag, Op slag, dadelijk (verl. en toek.). Ik bin daor op slag nòg ewest. Ik zal op slag kommen.
slagen, slagen, Slagen.
slak, slekke, mannelijk, Slak. Ook gemeensl. bultenaar. Wanneer men veel bultenaars tegenkomt hoort men soms zeggen: De slekken krupt, wî krîgt règen. Slekkedòp - slakkenhuisje.
slateren, slateren, 1. Morsen, storten; meer van droge dan van natte waren gezegd. Heintjen mot netjes èten en n(i)eet slateren! Stadfr. slanteren – morsen. O. V. II, p. 179. 2. Hen-slateren. Treuzelen, uitstellen.
slaterkous, [slordig persoon], slaterkouse, Die vaak slatert. Ook: die slordig en vergeetachtig is.
slechten, slichten, Slechten.
slee, [uitdrukking, zich verwijderen], slé, mannelijk, Sluipertje. ʼn Slé maken. Ook: slîpeken.
slee, slé, mannelijk, Wilde pruim, sleebes.
sleeuw, [stomp], slé, bijvoeglijk naamwoord, Stomp. Sléë tanden. In de omstreken hoort men van snijdende werktuigen ook zeggen, dat ze slé zijn, doch in de stad: stomp.
slendemakrol, [slordig persoon], slendemakròl, Een slordig gekleed vrouwmensch, die altijd bij den weg is.
slieren, slieren, Glijden, ü̂tslieren – uitglijden.
slifferen, sleiferen, Sloffen, sleepvoeten.
slijmgast, [sluwe vleier], slîmgast, Sluwe vleier.
slijpplank, [plank waarop messen geslepen worden; platborstig meisje], slîpplanke, vrouwelijk, Platborstig meisje.
slikkeren, [likken], slikkeren, Met de tong herhaaldelijk uit een kopje of glaasje de suiker trachten te halen.
slim, slim, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Moeilijk, erg, slecht, ʼn Slimme lesse, ʼn slimme somme. Mîn brö̂r is slim z(i)eek; h(i)ee ister slim an tô. ʼt Is slim zoo slòdderig as d(i)ee jonge is. Das nu tòch al te slim! Zegt iemand, die bv. confuus is over de grootte van een geschenk en waar­voor men in het Ned. zou zeggen: Dat is nu toch al te erg! al te gek! Dat loopt de spuigaten uit!
slinger, slèger, mannelijk, Hefboom van de pomp.
slinger, slinger, H(i)ee hef daor zîn slinger. Hij heeft daar zijn draai.
slingerslee, [slede met touw], slingerslé, slingeslé, mannelijk, Slede, die aan een touw wordt voortgetrokken, en waarmee men vaak slingert.
slodderboks, [sloddervos], slòdderbokse, slòddermichel, – sloddervos.
slodderig, [slordig], slòdderig, Slordig, ʼn Slòdderige bótram is er een, waar het vleesch aan alle zijden afhangt.
slof, slof, Koud en nattig (van het weer). Ook: sukkelachtig. D(i)ee vent is vö̀lste slof üm bî zon wîf baas te blîven.
slok, slok, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Los, slap. De ròkken zit mîn zoo slòk an ʼt lîf. Wat is dat strîkgud van de wèke weer slòk.
slokken, slokken, Slikken. Dö̂rslokken, inslokken. Garretjen hef ʼn spelde dö̂reslokt. Gron. en elders: sloeken.
slokkerd, [gulzigaard], slukert, Gulzigaard.
slomp, slomp, mannelijk, Groote hoeveelheid. D(i)ee kô gef ʼn slomp melk. In d(i)ee bak kan ʼn slomp water.
slonde, slonde, mannelijk, Werkboezelaar van blauw linnen, met een Friesch stuk er op en dito banden.
sluiper, [uitdrukking, zich verwijderen], slîpeken, onzijdig, Sluipertje. Zie: slé.
slurig, [hangerig], slurig, bijvoeglijk naamwoord, Hangerig, als iemand, die een ziekte onder de leden heeft. Mnl.: slûren – los en verflenst hangen, traag zijn. Ook: slordig.
smachtlap, [smerig persoon], smachlappe, Scheldwoord, sterker dan: smeerlap.
smak, smak, mannelijk, Groote hoeveelheid; vooral van geld: D(i)ee vent düt watte wil, h(i)ee mot ʼn smak geld hebben. Ook Gron.
smakken, smaksen, Smakken. Zoowel in de bet. van: smijten, als in die van: hoorbaar eten.
smakkerd, smakkert, smakket, Smeerlap, slechte kerel.
smalen, smèlen, Smalen. Ook N.-Br. O. V. I, p. 236.
smeerpoets, smeerròtse, smieerròtse, Vuilik (van een meisje of vrouw gezegd).
smerig, smeerig, smieerig, Vet, voordeelig. ʼn Sm(i)eerig baantjen. Knòllen met (i)eerappels is ʼn gud èten, maor z(i)ee mot sm(i)eerig wèzen. ʼn Sm(i)eerige pot – vet eten.
smeu, smö, bijvoeglijk naamwoord, Malsch, sappig, week. Van vet, vleesch, leer enz. gezegd.
smeugel, smögel, mannelijk, vrouwelijk, Oolijkerd (liefkoozingsnaam).
smiegel, [bedrieger; smerig persoon], smîchel, Looze vos. Ook euphem. van: smeerlap.
smiek, [smerig persoon], smîk, Smeerlap. Scheldnaam voor gemeene vent.
smiesterd, smîstert, smîstet, Vuilik, in woorden of daden.
smijten, smîten, In hooger beroep komen. ʼt kantongerecht heffet verspöld, maor h(i)ee smît ʼt vö̂r Zutfen – hij komt in hooger beroep bij de rechtbank te Zutfen.
smikkelen, smikkelen, Smullen. Smikkelbaord, smikkelbrö̂r.
smodde, smodde, mannelijk, Oud koffieketeltje; neuswarmertje.
smoddelig, [vuil], smoddelig, bijvoeglijk naamwoord, Morsig, vuil, smoezelig.
smoel, smul, Gezicht. Ik hebter wel smul op – lust in. Ga(r)tjan hef smul op Hendrîke – een goed oogje op. ʼn Vervelende smul.
smoelpruim, [oude vrouw], smòlprume, Verachtelijke naam voor een oude vrouw.
smoesterig, [vuil], smusterig, bijvoeglijk naamwoord, Vuil, goor. Î heb u van margen ook n(i)eet ewassen; î z(i)eeter zoo smusterig ü̂t.
smoezen, smûzen, Geheimpjes verhandelen, fluisteren.
smok, smok, mannelijk, Zoen.
smoksen, [sjokken], smoksen, Sjokkig loopen. Smoks tòch n(i)eet zoo dö̂r de modder, jonges!
smout, smòlt, Uitgesmolten vet.
snaai, snaai, mannelijk, Hei ʼn guje snaai emaakt? Heb je goede zaken gedaan?
snaaien, snaaien, Winnen. W(i)ee snaait ze, jonges? Ook: lekker zitten te eten.
snaar, [prul], snaore, snoar, Nietswaardig ding. Sam.: Snaoregud. ʼn Snaore in of an (h)ebben, bet.: dronken zijn, een stuk in hebben.
snars, snats, Zier. ʼk Gelöve dʼr gîn snats van. Een r wordt er niet in gehoord. Ned. snars, kan ook beteekenen: veest; dus gîn snats = geen zier.
sneeg, sneeg, snége, Vlug, snel, vooral in verbinding met “gaan” of “loopen”. In de stad niet veel meer gebruikt.
sneeuwsleep, [sneeuwploeg], snésleppe, Sneeuwploeg.
sneuken, snö̂jen, Snoepen van spijzen. D(i)ee meid is arg snö̂jerig, z(i)ee snö̂jt aoveral van.
snik, [hik], snik, vrouwelijk, Hik. Een middeltje tegen de hik is zonder adem te halen driemaal achter elkander zeggen: ʼk Heb de snik (hik), ʼk heb ze dik, ʼk heb ze nou, ʼk geef zʼ aan jou.
snik, snikke, mannelijk, Soort van losse, achteroverslaande bijl om koek te hakken. Zie mijn feuilleton in de Dev. Cour. van 7 Sept. 1894.
snipperen, [snipperen], snippelen, Snipperen. Wat heb îlü̂ weer zitten snippelen; alle snippels oprapen vö̂r daj weggaot!
snipsnaarderij, [kleinigheden], snipsnaorderîjen, Kleinigheden, beuzelingen, prullen, dingen van weinig waarde.
snitser, [persoon die koeien de hals afsnijdt], snitser, De man, die de koeien, bestemd voor de Israëlieten, den hals afsnijdt.
snor, snòrre, mannelijk, Diligence van een mindere soort.
snor, [prul], snòrre, Prul. Verg. snòrrepîperîjen = prullen.
snorrebot, [specifiek varkensbot], snòrrebot, onzijdig, Zeker botje uit den poot van een varken, waardoor een dubbel touw gehaald werd en dat men zoodoende kon laten snorren.
snorren, snòrren, Spinnen (van katten).
snotterdop, [snotneus; rotte kastanje], snòtterdòp, snòttedòp, Snotneus. Ook: kastanje, die in plaats van vaste stof van binnen vocht bevat.
snotterig, [kleingeestig; kliederig], snòtterig, Ook: kleingeestig, niet noemenswaard. Dat déj ik n(i)eet as ik u was; ʼt st(i)eet zó snòtterig. Mîn mankeert niks as ʼn snòtterige (h)onde(r)ddü̂zend.
snotterneus, snòtternöze, snòttenöze, Snotneus (ook pers. naam).
snuffen, snüffen, Snuffelen en snuiven. Ook Limb. O. V. II, p. 228.
soes, suze, Soes. , Suze, gaot tòch op zîd. ʼt G(i)eet hier maor in (i)eene suze dö̂r, d.i. onafgebroken of onnadenkend.
sok, zòkke, mannelijk, Sok. Ook overdr. ʼn Zòkke van ʼn vent – een trage, domme, onbeholpen man. Ook: W.-Vl.
soldaat, smaldaot, Schertsend voor: saldaot.
soldaat maken, [opmaken], saldaot maken, Opmaken, uitdrinken Ik zal mîn laaste gülden dan maor saldaot maken. Wat, zittî daor nòg met ʼn vol glèsken? , maak ʼm is saldaot.
solderen, stòldeeren, stòldieeren, Soldeeren.
solliciteren, stòlseteeren, stòlsetieeren, Solliciteeren. Stòlsetant.
soppen, [morsen, nat worden], sòppen, Morsen. Kinder lik tòch n(i)eet te sòppen in dat water, in u èten! Ook: nat voedsel geven aan varkens, kalvers, enz. Gekookte aardappeltjes, roggemeel en karnemelk vormen een heerlijke sòppe voor de varkens.
Spaans, Spaans, Spans, Spaansch. Sam.: Spansriet, spansepèper. Buiten sam.: Spaans. Wat löp d(i)ee vent Spaans op zîn b(i)eenen!
spanas, [soort schroef], spanas, onzijdig, Volksetym. voor Spanhart. Een schroef met hartvormigen beugel, die men bij de draaibank gebruikt.
spannen, spannen, Term in het knikkerspel. Den duim naar de ééne en de vingers naar de tegenovergestelde zijde zoo ver mogelijk uitspreiden, om van den eenen knikker tot den anderen te reiken.
spar, spóren, Dakspóren, daksparren.
spartelen, spartelen, Sprenkelen, spuiten. Loop tòch vö̂rzichtig, de melk spa(r)telt ü̂t de kanne. Iemand met water bespa(r)telen – besprenkelen.
specht, spochte, mannelijk, Bastaardduif.
spee, [te kijk], spé, bijvoeglijk naamwoord, te kijk. Zet tòch ʼt hö̀ddeken (horretje) vö̂r ʼt glas vö̂r den inkîk; wî zit hier zoo spé. Zie Verdamʼs art. in Tijdschr. III 219 volg. Het woord staat in verband met spieden.
speelschool, [kleuterschool], spölschôle, Bewaarschool.
spek, spek, De naolde in ʼt spek stèken - ophouden, uitscheiden met werken.
spel, spül, Kermistent; spel kaarten; ʼn spül Zwarte Pît. Last, moeite: Ik hebbe hél wat spül met ʼm ehad.
spenderen, spandeeren, spandieeren, Besteden, uitgeven. Argens vö̀lle geld, tîd, mö̂jte an spand(i)eeren. Verg. Eng. to spend.
spier, spîr, I.p.v. “in ʼt spîrwit” zegt men: spîr in ʼt wit. Verg. pik.
spiering, spîrlink, mannelijk, v. als stofn. mv. spîrlinks of spîrlingen. Spiering. ʼn Magere spîrlink = een mager persoon.
spieringsbuien, [voorjaarsbuien], sprîlinksbûjen, Gure voorjaarsbuien voordeelig voor spieringvisschers.
spiezen, [term bij knikkeren], spîzen, Term bij het knikkeren. Van den eenen knikker tot den anderen reiken met behulp van duim en wijsvinger. Zie spannen. Het woord wordt ook gebruikt voor: handen. Verg. fikken: Ak u in de spîzen krîge, dan zak u! Ook voor: oogen, gaten. ʼk Heb u al lange in de spîzen (kîkert) ehad!
spijker, spîker, Landhuis.
spijl, spîle, mannelijk, Stok of lat, waaraan worst, spek enz., in de wimme hangt.
spijt, spît, onzijdig, Vlas. (Vooral zoo gen. als het gebruikt wordt om iets dicht te maken.)
spinrag, [spinnenweb], spinnerachel, mannelijk, spinnerachels, Spinrag, spinneweb. Ook: Spinnekòpsnö̀st. Blö̂jt u vinger? Legter gauw ʼn spinnekòpsnö̀st op.
sponturf, spontö̀rf, Korte, harde turf.
spreeuw, sprao, Spreeuw. ʼn Spraoënnö̀st.
spreu, sprö, Ruw van de schrale kou. Sprö-e handen, lippen.
sprik, sprikken, Dunne takjes bv. om de kachel aan te maken.
spuwen, spîjen, Spuwen. Î mögt wel rooken, maor î motter n(i)eet bî spîjen. Ook: braken. Ik bin zoo misselek, ʼk gelöve dak spîjen mot. Blôdspîjing – bloedspuwing. Ook: met minachting neerzien op, spreken van. Nu ventjen, spît maor n(i)eet zoo op dat èten; daor kan nòg wel is ʼn tîd kommen daj dʼr nao snakt. Ook uitvaren tegen: D(i)ee knecht spuj vréselek op zîn baas, ümdattem ʼn Zaote(r)dag gedaon egéven had.
staan, stao, imper. van staon. In verbinding met zeggen: ʼn stük vleis, dat stao zeg, een groot stuk vleesch. ʼn Boddel, d(i)ee stao zeg, een groote borrel. ʼn Blok hòlt, dat stao zeg, dat moeilijk stuk te krijgen is of dat lang kan branden.
staan, staon, Vertrouwen. Ik stao d(i)ee vent niks.
staandebeens, staondebeens, staondebieens, Staande. Wîj n(i)eet èven gaon zitten? , danku, ʼk zal ʼt maor staondeb(i)eens òfdôn, Wî mozzen staondeb(i)eens ʼn bótram èten, want ʼt slug al négen ü̂r.
staander, [iem. die staat; zijde v. bikkel; ondersteuning], staonders, bukers, gaters, Drie namen voor bikkelstanden. Gron.: Staonders, keeren, stoofkes. Kampen: Stako, bokko, külo. In Holland onderscheidt men vier standen.
staart of steel, [uitdrukking, geen staart of steel aan iets vast kunnen maken], start of stelle, stat of stelle, Staart of steel. Ik kan dʼr gîn sta(r)t of stelle an vast maken, ik begrijp er niets van.
staats, [onwillig], stès, bijvoeglijk naamwoord, Eigenschap van een paard, dat niet voort wil. O.-Fr.: Stetisk, stêtsk, stâtsk – widerspenstig, störrisch, unwillig, bv.: Mit stâtske perde is kwâd plogen. Het woord is verwant met: stede en staan.
stadig, stäodig, Gestadig. Wark maor stäodig dö̂r, dan kom î wel klaor. De z(i)eeke g(i)eet stäodig vö̂rü̂t.
stal, stal, Op stal loopen. Kooper worden voor den inzetprijs. Dat hü̂s is vö̂r f 12 000, - op stal eloopen.
stander, stender, stö̀nder, Verbonden met dik. ʼn Dikke stö̀nder, een dikzak.
standje, stankjen, Standje, oploopje, berisping. ʼn Stankjen krîgen. Daor was weer ʼn stankjen in de Nôrembargstraote. Doch: H(i)ee hef daor ʼn gud standjen (zaak, winkel); h(i)ee verd(i)eent geld as drek.
stapelier, [stapelgek], stapelierend, stapelgek, Stapelgek.
steenmot, steenmotte, stieenmotte, Pissebed.
steense kers, [Oost-Indische kers], stinsekars, stinsekas, vrouwelijk, Oostindische kers.
steil, steil, Ook: bijw. v. gr. Wî bint steil drük.
steiloor, steiloor, Eigenwijze jongen.
stek, stek, Ligt een knoop of cent niet vlak op den grond maar hellend, dan heet dat: stek.
stek, stik, mannelijk, Stek. Stikken ww. – stekken.
steken, stèken, (I) Werpen naar een bepaalde lijn of een wand als grens. Stèken met griffels, knoopem gleitanden, enz. (II). Met een griffel of speld steken tusschen de bladen van een dichtgehouden boek, waarin prentjes liggen; treft men een prentje dan wordt men eigenaar (altijd tegen betaling van griffel of speld). (III). Rooien, (i)eerappels stèken (met de greep). (IV). Vogels vangen met behulp van een hengelroe, waarop een lijmstangetje staat: Sîskes stèken.
stelt, [been, staak], stö̀ltens, Stelten. Stö̀ltensloopen. Verouderd.
stempel, stempel, Sport van een stoel. Jonge, zit tòch n(i)eet altîd met u vôten op de stempels.
stenderkaste, [type windmolen], stenderkaste, mannelijk, Windmolen, die bij het op den wind zetten geheel meedraait. Van andere windmolens (kruisers) is alleen het bovendeel beweegbaar.
stengel, stengels, Raapstelen.
steunen, stö̀nnen, Stenen, zuchten. Gron.: Steunen.
stieperen, stîperen, Pruttelen, mokken. Gestîper.
stijgbeugel, stîfbögel, Stijgbeugel.
stik, stik, bijvoeglijk naamwoord, Steil oploopend.
stik, stik, bijwoord, geheel (verbonden met n(i)eet). ʼt Is bînao tw(i)ee pond, maor n(i)eet stik. (In de stad hoort men dit woord niet veel meer.)
stikziend, [bijziend], stikzeende, stikzieende, Bijziende. Gron.: Stikzijnig.
stinkbunzing, [stinkend persoon], stinkbülsink, Scheldnaam voor iemand die stinkt.
stip, stip, vrouwelijk, Regen. ʼk Bin bange dauwe van dage nog stip krîgt, daor kümp al ʼn schip met zure appels an, zok zeggen.
stip en sprong, [direct], stip-en-sprong, Op stip-en-sprong = zoo dadelijk, op stel en sprong. De hond kümp op stip-en-sprong, akkem rôpe. Ik kan maor n(i)eet zoo stip en sprong mégaon. De meid mos op stip en sprong de dö̂re ü̂t.
stip-in-het-kuiltje, [gerecht], stip-in-ʼt kü̂ltjen, Zie: pö̀tjenstrü̂f.
stippen, [traditie tijdens de slachttijd], stippen, In den slachttijd was het de gewoonte de kennissen uit te noodigen te komen stippen, d.i. een boerroggen te komen eten, gedoopt in den ketel, waarin rolpens, leverworst enz. gekookt was.
stobbe, stobbe, mannelijk, Wortelstruik, voet van een boom of van akkermaalshout.
stoep, stupe, mannelijk, Stoep. De stupe is daor glad – de meisjes gaan daar grifweg.
stoepje, [trottoir], stü̂pkes, klinkertjes, Breede trottoirs op den Brink tusschen de kastanjeboomen en de huizen.
stoet, stute, mannelijk, vrouwelijk, Wittebrood. Ook scheldnaam voor een bakker.
stokvis, stòkvis, Scheldnaam voor een Deventersman. Tot iemand, die meer wil hebben dan zijn aandeel zegt men: Îder wat, van de stòkvis; of met rijm: Ieder wat, van de stòkvisnat.
stollen, stö̀lten, Stollen. Gestö̀lten vet (ook: gestòlten).
stom, stom, De uitdrukking: Bin ʼk stom! beteekent: inderdaad; alsook: Wat je zegt! Wel verbaasd! *Nu breekt mijn klomp; Bink stut.
stomp, stomp, bijwoord, geheel, glad. Dat hek stomp ve(r)gèten.
stoomboot, stomboot, doch: stoommachine, stoommö̀lle, stoomschòstîn, stoomschip, enz.
stoot, stötjen, Poosje. Blîf nog ʼn stötjen; wat hei vö̂r haost. Zie: (r)tjen. Ook: N.-Br. O. V. I, p. 227. Ook een enkele maal: stoot. Dat is al ʼn héle stoot eléjen.
stopverf, stòkvarve, vrouwelijk, Stopverf.
stopververjantje, [knikker], stòkvarvenjentjen, Een geglazuurde knikker, dien de jongens waardeloos achten; ook pòttebakker geheeten.
storm, stòrm, bijvoeglijk naamwoord, Stormachtig. Dat stòrme weer. Uitsluitend attributief.
stortkar, [voertuig], stö̀ttekaore, mannelijk, Stortkar; tweewielig voertuig om mest, zand enz., te vervoeren.
strabant, strabant, bijvoeglijk naamwoord, Brutaal (in daden). ʼn strabante vlègel.
strank, strank, Strop, kwajongen. ʼn Strank van ʼn jonge.
streep, strîps, Klappen. Wat kreeg ʼe ʼn strîps!
strek, strek, onzijdig, Op het plaveisel van veldkeien heet een strek: de afstand tusschen twee rijen grootere keien, die de eentonigheid der bestrating breken. Streksch(i)eeten – knikkeren op schötjes van ʼn strek afstand.
strijkband, [haarband], strîkebrand, mannelijk, Gebreide band, die kornetdragende vrouwen om het haar doen; het was meestal het eerste werkstuk van jonge breisters.
strijkzijde, [zijde], strîkzîd, mannelijk, Zijde. Ik gao op strîkzîd liggen, d.i. slapen. H(i)ee lig al op strîkzîd.
strijkzwavel, [lucifer], strîkzwèvel, mannelijk, Lucifer.
stroelen, strüllen, Pissen.
strompstampen, [beweging tussen struikelen en vallen], strompstampen, Dit ww. drukt de beweging uit, die men maakt tusschen struikelen en vallen. Ik ston ʼn stötjen te strompstampen en tu vîl ik op de nöze.
stronkenbraden, [niets doen], strünke braojen, Werk verrichten, dat geen doel of zin heeft, of niets doen. Men hoorde in dit verband ook wel de uitdrukking: U gat met vusten slaon. Tegen iemand die niets deed.
strooiavond, [avond van 5 december], strö̂jaovond, Avond van 5 Dec.
stroopstuiver, [strijkgeld], ströpstü̂ver, Strijkgeld. H(i)ee wòl an dat hü̂s ʼn ströpstü̂ver ve(r)d(i)eenen, maor (hi)ee (h)ef lélek de bok eréjen; ʼt lîp ʼm op stal. Zie: stal.
strubbeling, strübbeling, strübbelderîje, Oneenigheid. Ook: Zaansch en Ned. Bet. O. V. I, p. 178 en II, p. 107. Strubbelen, stribbelen, freq. van streven, strijden. Verg. Eng. to strive.
stuit, stüts, Staartbeentje. Ik strü̂kelden en vîl op mîn stüts.
stuiven, stûven, Stuiven. Wat stüf ʼt (h)ier! Wat wordt hier opgesneden, gegeurd! Zie ook: duve. Spreekwijze: D(i)ee zîn geld wil z(i)een stûven, mot koopen tabak en dûven.
sudderen, zòdderen, Langzaam koken, zeuren. (H)u lange (h)eb d(i)ee wòttels nu in Gòdsname al op ʼt vü̂r staon te zòdderen!
suffisant, sîfesant, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Suffisant, hecht, sterk, ʼn Sîfesant hü̂s. Dat hü̂s zit sîfesant in mekare.
suikerboterham, [boterham met suiker], sükerbòtram, sükebòtram, Boterham met suiker, die de kinderen krijgen als de ooievaar een broertje of zusje heeft gebracht.
suikerjan, [soort beschuit; plant], sü̂kerjennekes, Soort beschuitjes. Ook een plant, waarvan het onderste deel van de meeldraden der bloem zoet is en opgegeten wordt. Wij vonden ze veel op de wallen.
support, supbóre, mannelijk, onzijdig, Volksetym. voor: Support van een draaibank.
taai, tao, bijvoeglijk naamwoord, Taai. Tao vleis. ʼn Taoë k(i)eerel. Langzamerhand wordt tao verdrongen door taoi.
taaien, [raken], taaien, Raken. Ik zal ʼm taaien van middag; wî èt stokvis.
taainagel, taonègel, taojnègel, mannelijk, Stroopnagel.
tachtig, tachentig, Tachtig. Analogievorm van zeventig en negentig.
tamper, tamper, bijvoeglijk naamwoord, Een weinig zuur, rinsch. Zur bint d(i)ee appels n(i)eet, maor tòch ʼn betjen tamper.
tandenporker, [tandenstoker], tandenpö̀rker, Tandenstoker.
tandtergerij, tandentargerîje, vrouwelijk, Tantalisatie. Ak n(i)eet m(i)eer ka(r)sen krîge, dan hòld d(i)ee ook maor; dat is maor tandentargerîje.
tarnen, tarnen, Tornen. Tarnmesken.
tatolf, [sukkel; buik], taotòlf, Iemand, waar niet veel bij zit. Meer van een man dan van een vrouw gezegd. Ook: buik, ransel. Slaot dat nòg maor in u taotòlf.
te hij of te zwij, [van het ene naar het andere uiterste], te hî òf te zwî, ʼt G(i)eet hier altîd te hî of te zwî, d.i. van het eene uiterste in het andere.
tebreken, [breken], tebrèken, Breken. Zö̀rg daj dat n(i)eet tebrèkt. H(i)ee (h)ef ʼn kö̀pken tebraoken (in meerdere stukken!), doch: zîn b(i)een ebraoken; h(i)ee hef ʼn takke van de boom ebraoken. Andere werkwoorden met dit voorvoegsel te, Hgd. zer, heeft het Dev. niet.
teem, [sterk verlangen], tém, mannelijk, Sterk verlangen, dwingerij. Van ʼn zieke: Nu heffe ʼn tém üm op de vö̂rkamer te liggen; ʼt is met de man: van dage dit, margen dat. ʼt Is onmögelek ʼm van zîn tém òftebrengen. Het woord beteekent letterlijk: stelling, gevoelen, lat. thema (Tém of getém – zeurige praat, is een ander woord).
teen, tee, tiee, mannelijk, teeën, tieeën, Teen.
Teeuwis of Meeuwis, [uitdrukking, niets meer weten], Teeuwis of Meeuwis, (Matthias of Bartholomeus.) H(i)ee lag hélemaole van zich zelf; h(i)ee wist van gîn Teeuwis of Meeuwis, d.i. hij was geheel buiten westen, hij wist van niets. H(i)ee was zoo dronkend, datte van gîn Teeuwis of Meeuwis m(i)eer wist.
tegen, tégen, intégen, Tegemoet.
tellen, tellen, In plaats van: hoeveel kosten de eieren? hoort men op de markt: Wat tel î de eier? Het antwoord is dan meestal: de 3 (of 4 of 5) ʼn dübbeltjen. Zie ook: meiwö̀rm.
temet, tamé, tamékes, temé, temékes, Te met, straks (toekomstig). Ook: zoo temé – zoo straks (verl. en toek.).
ten minste, [op zijn minst], te mensen, Ten minste, op zijn minst.
teren, teeren, tieeren, Een jaarfeest vieren. De kinder (h)eb van dage t(i)eeren, d.i. schoolfeest. Sam.: t(i)eerfeest.
teringachtig, teerenachtig, tieerenachtig, Teringachtig.
tet, [groot hoofd; kletskop], tète, Groot hoofd, kletskop.
teut, täot, Dronken, aangeschoten; alleen predicatief gebruikt: H(i)ee was mooi täot. Mnl. teut – verward, gek, halfdronken.
tevreden, tevrène, Tevreden.
theater, treatér, Theater. Ook wordt zoo genoemd het toestel, dat de bakkers op Sinterklaasavond in hun winkels hebben opgeslagen en waarop de Sinterklaaskoeken worden uitgestald. (nog?).
tierelierelier, [spel], tîrelierelier, Zie tikketakketóge.
tikkeltje, tikkeltjen, Zeer kleine hoeveelheid, bewijsje.
tikken, tikken, Eiertikken doet men te Dev. met Paschen op de Worp. Wie verliest, d.w.z.: hij wiens ei wordt stukgeslagen, betaalt òf een cent òf het ei, al naar de afspraak luidt. Men vraagt eerst spits, dan stomp en eindelek soms nog zîds.
tikketakketoge, [spel], tikketakketóge, Bij zeker kinderspel wordt dit woord gebruikt in het volgende rijmpje: “Haok en ʼn óge, Tikketakketóge, / Gòldpampier, Van tîreliereliere!” Twee meisjes houden elkaar vast met gekruiste armen en onder het zingen van het laatste woord verwisselen ze van plaats.
timmeren, timmeren, Bouwen (van het nest van een vogel gezegd). Zie: Kil. i.v. en verg. De Jagerʼs Archief, I, 353.
timp, timpe, mannelijk, Tip, smal uiteinde. Ook: spits toeloopend broodje.
tjuk, [uitroep], tjuk, Uitroep. Tjuk, de bane is glad. Bij het baantjeglijden.
tocht, [troep, groep], sjocht, sjucht, mannelijk, Troep. Daor lîp ʼn héle sjocht meiden en jonges vö̂r de sernade ü̂t.
tod, tòdde, mannelijk, Vod, waardelooze lap, lor. Samenst.: zuptòdde – zuiplap.
todden, tòdden, Sle(e)pen. Dîneken, wîj dat is laoten liggen; î tòd mîn alles weg. Laot de stôlen staon, waor ze staot en gaot ʼr n(i)eet mé tòdden. Van een oneerlijke dienstbode zal men zeggen: Z(i)ee tòd alles ʼt hü̂s ü̂t.
todje, [liefkozingsnaam], tö̀ddeken, Verklw. van tòdde. Ook: liefkoozingsnaam voor een klein kind. Jao, î bint môders tö̀ddeken! Dö̀ddeken, dotje?
toe, , is niet alleen het Ned. toe, maar wordt ook vaak gebezigd voor Ned. dicht, bv.: Dôt ʼt raam en de dö̂re tô. De jonges hadden ʼt bôk tô. Samenst. zijn: Tôdôn, tôlaoten, tôgooien, tôhòlden, tôkrîgen, tôstòppen, enz. Verg. lö̀s.
toe voortaan, [voortaan], tôvedan, Voortaan.
toebrengen, [aanbrengen; verschaffen; toedrinken], tôbrengen, Toedrinken. Iemand tôdrinken, beteekent: zelf, als brenger of brengster, eerst een weinig uit het gevulde glaasje drinken, vóór men het overgeeft.
toef, tuf, mannelijk, Kuif. Ik heb dûven en kippen met ʼn tuf op de kòp.
toeke, [oude vrouw], tuke, Scheldnaam voor een oude vrouw, of die daar op lijkt. Zon òlde tuke!
toekomende week, [eerstkomende week], tôkemwèke, Toekomende week. Hetzelfde in: Tôkemzündag, Tôkemmaondag, enz.
toemaken, tômaken, Vuil maken. Kwaojonge, wat hei u w(i)eer tô emaakt. Îlü̂ mot de kamer n(i)eet zoo tômaken.
toen, tu, bijwoord, voegwoord, Toen.
toer, tur, mannelijk, Poos, tijd. H(i)ee is ʼn héle tur z(i)eek ewest, ü̂t de stad ewest. Bî turen – nu en dan. Bî turen isse de vlügste van allemaole; maor h(i)ee kan ook bî turen arg lui wèzen. Janoome kan der bî turen zoo wit ü̂tz(i)een, daj zolt zeggen, datte ʼn òfgaonde z(i)eekte hef.
toetast, [zonder moeite], tôtast, ʼn Tôtast wark, licht, spoedig verricht werk. Hu kui daor nu zoo tégen opz(i)een: ʼt is maor ʼn tôtast wark.
toetmem, tutmem, Geheel hetzelfde, tout de même. ʼt Is hier ʼ s middags altît (i)eenen tutmem: zurkool met (i)eerappels òf (i)eerappels met zurkool. ʼt Is mîn (i)eenen tutmem. Het is me onverschillig.
tokken, tòkken, Lokken. Tòkdûve, lokduif, die vreemde duiven naar haar hok lokt. òftòkken, òftròggelen, afhandig maken.
tokken, tükken, Dralen, talmen. Tük nu n(i)eet lange, of î komt nòg te late. Ook: even bijten (van visch gezegd). Ook Ned. Bet. O. V. II, p. 109. Mnl. tucken – langzaam, met horten en stooten gaan, wachten.
tomig, [leeg, werkloos], tömig, Ledig, werkeloos. Tömigganger, leegloper. Dit woord hoort men in de stad bijna niet meer.
tondelpot, [tondeldoos], tüntelpòt, tünteldöze, Tonderdoos. Tüntel, tonder, staat in verband met Hgd. zünden, ontbranden.
tonen, tönen, Geuren. Sam. Tönbaas, geurmaker.
tonneken, [slordig naaien], tonneken, zie: foksen.
top, tö̀pkes, De tö̀pkes van de garven = het beste van het beste. De meiden hebt bî d(i)ee mevrouw ʼn kenîntjesleven; z(i)ee èt de tö̀pkes van de garven.
traantje, träontjen, onzijdig, Kopje koffie. Kom, ʼk zal is gauw ʼn träontjen zetten.
trakteren, traktieren, tegenw. meestal traktr(i)eeren. Alle werkw. op Ned. eeren werden voor een halve eeuw nog -ieren uitgesproken.
traliën, [drentelen], traliën, Langzaam loopen, drentelen. Sam.: Tralîgat, iemand die traliet.
tranquil, trankîl, Onbevreesd, vrijmoedig moedig; het tegenovergestelde van blö.
trap, tramp, hoort men i.p.v. trap (met den voet). Afl.: trampen.
trapperen, [betrappen], trappeeren, trappieeren, Betrappen. Fr. attraper.
tred, trad, mannelijk, Tred, schrede. Meerv. = Enkelv. ʼn Trad òf wat wîder wónt mîn nève.
trekkebek, trekkebekken, Peren van een wrangen smaak.
trekwagen, [handwagen], trekwagen, mannelijk, Trekkar, handwagen.
treuten, träoten, Blazen op een trompet. Afl.: träoter – trompet en trompetter. Geträoter, de muziek.
troep, tròp, mannelijk, Troep. ʼn Tròp varkens, ganzen, kinder, enz.
troffel, trufel, mannelijk, Troffel, truweel. Ook: Neeritter O. V. III, p. 149.
trommen, [lopen], trommen, Loopen. Ik mot maor alle dagen nao bü̂ten trommen.
trompetter, trompetter, mannelijk, Trompet en trompetblazer. Ook: trompetterspaard. Vö̂r de pos(t)kaore lö̀p ʼn òlde trompetter. De trompetters reden altijd op schimmels.
tuieren, [vastbinden], tü̂ren, Tuieren, vastbinden. Wî hebt de b(i)eesten halve dagen op ʼt etgrö̂n etü̂rd. Zie: tü̂nhamer.
tuig, getü̂g, onzijdig, Tuig. ’t Getü̂g van ’n p(i)eerd = p(i)eerdetü̂g. W.-Vl. getuig – peerdetuig (de Bo).
tuigen, tü̂gen, overgankelijk werkwoord, alleen in de onbep. wijs gebruikt. Het is moeilijk de beteekenis van dit werkwoord in enkele woorden weer te geven. Eenige voorbeelden mogen het duidelijk maken. A. zegt tot B.: Géf mîn dat bôk vö̂r d(i)ee pesterdöze. B.: , dat kan ʼk n(i)eet tü̂gen. A.: Maor akter dan dit liniaol bî dô? B.: Jao, dan kan ʼk ʼt net èven tü̂gen. Hier zouden we het kunnen weergeven door: doen, geven. Van een karigen winkelier zal men zeggen: H(i)ee kon ʼt n(i)eet tü̂gen mîn ʼn kòkkîje of ʼn pèpe(r)müntjen tô te géven, dus: over zich verkrijgen. De meid, die een rekening heeft betaald en geen fooitje kreeg, zal zeggen: D(i)ee vent kon nòg n(i)eet tü̂gen, datte mîn ʼn dübbeltjen gaf. Moet iemand een nieuw pak hebben en kan hij het geld er voor niet missen, dan zal hij zeggen: Nödig hek ʼt wel, maor ik kan ʼt op ʼt oogenblik n(i)eet tü̂gen; ʼt is ʼn dü̂re tîd, dus: betalen. Zie: versîzen. D(i)ee man düt niks as warken en vrö̂ten, h(i)ee günt zich gîn tîd, h(i)ee kan n(i)eet tü̂gen, üm te èten òf te drinken. Ik kan ʼt n(i)eet tü̂gen, wordt in het Engelsch volkomen weergegeven door: I cannot afford it. Het werkw. tü̂gen is hetzelfde als het Hoogd. zeugen, voortbrengen, ons Ned. tuigen, en is verwant met ons: tiegen – trekken. Ik kan ʼt n(i)eet tü̂gen, kan men dan ook in veel gevallen weergeven door het Ned.: Dat kan Bles niet trekken.
tuin, tü̂n, Heg of afscheiding van vlechtwerk. Sam.: Tü̂nwark, vlecht- of kribwerk.
tuinen, tü̂nen, Vlechtwerk, mandewerk van teenen maken voor afscheidingen, beschoeiingen, kribben, enz. Verg. ons: Hollandsche tuin. Ook: W.-Vl. de Bo geeft: tuin – haag, heining. Hgd.: Zaun.
tuinhamer, [type hamer], tü̂nhamer, mannelijk, Hamer, slei, slegge, waarmede men de palen voor tuinwerk (kribwerk, vlechtwerk) in den grond slaat. Van iemand, die een rood, opgezet hoofd heeft van agitatie, inspanning, warmte of kwaadheid, zegt men: H(i)ee (h)ef ʼn kòp as ʼn tü̂nhamer. In de buurt van Deventer hoorde ik zeggen: as ʼn tü̂rhamer en men verklaarde dit: als een hamer, waarmede men de tü̂rpaal, d.i. tuierpaal (waaraan een koe, schaap of geit op de weide, op de spurrie enz., wordt vastgebonden) in den grond slaat. Tuieren = vastmaken. In Zutphen zegt men: as ʼn tü̂rhane.
tuit, tü̂te, mannelijk, Kip. Vooral het verkleinwoord wordt dikwijls gebruikt: tü̂tjes. Ook Dr. en Geld.
tuiterig, [wankel], tuiterig, Onvast staande. Wat st(i)eet d(i)ee taofel tuiterig. Laot de kinder n(i)eet bî d(i)ee blômenmande kommen, dat dink st(i)eet (of is) arg tuiterig. Men spreekt ook van ʼn tuiter – een ding, dat onvast staat of zit, bv.: ʼn Tuiter van ʼn hôd, van ʼn stôl, enz. Gron.: toiterig – spillig opgegroeid en daardoor zwak; van boomen en planten gezegd. Mnl. touteren – schudden, wankelen.
tuitje, [kip; liefkozingsnaam], tü̂tjen, Vklw. van tü̂te, kip; doch ook: vleinaam voor kind. Mv.: tü̂tjes.
tukker, [vogel], tükkert, mannelijk, Kneu. Ook scheldnaam voor iemand met rood haar, en dan meestal met de bijvoeging van rooie. Wacht is, léleke rooie tükkert! Verg.: sjandarm.
turf, tö̀rf, mannelijk, vrouwelijk, Tot een klein ventje, dat nog al praats heeft, zegt men: soms: Jao, î bint ʼn héle k(i)eerel; aj op ʼn tö̀rf staot, dan kui aover ʼn (i)eerappel kîken.
turven, tö̀rven, Turf opdoen. Wat z(i)eej dʼr ü̂t; î bint zoo zwart òj an ʼt tö̀rven ewest bint.
tweedonker, [schemering], tweedonkeren, twieedonkeren, Avondschemering.
tweelicht, [ochtendschemering], tweelichten, twieelichten, Morgenschemering.
uier, gier, onzijdig, giers, gieren, Uier van een melkgevend dier.
uilenvlucht, [ogenblik], ulevlücht, mannelijk, Oogenblik. Ik bin in ʼn ulevlücht wérümme. H(i)ee kan alles in ʼn ulevlücht, maor dan moj n(i)eet z(i)een hoe ʼt edaon is.
uit en uit, ü̂tentü̂t, Uit ende uit. Aan het slot van een vertelseltje zegt men vaak: ü̂tentü̂t, mîn ve(r)telseltjen is ü̂t, pis in ʼt pö̀tjen brenget ü̂t.
uitbal, [bal buiten de speellijnen], ü̂tenbal, Uitroep bij sommige spelen, om te kennen te geven, dat men zich een oogenblik aan het spel onttrekt, tot men weer roept: innebal!
uitbonjouren, [uitsmijten], ü̂tbonzjuren, Uitsmijten. Aj u gezichte n(i)eet hòld, zakter u ü̂tbonzjuren.
uitduitsen, [verduidelijken], ü̂tdü̂tsen, Duidelijk maken. Dat zak u nu is netjes ü̂tdü̂tsen.
uitlichten, [met licht beschijnen], ü̂tlüchten, Met een licht uitlaten.
uitponden, ü̂tponden, Uitponden, verkoopen bij kleine hoeveelheden, bv. bij het pond. D(i)ee vö̂rkooper hef dat petîken prumen bî de mande ekòcht en g(i)eet ze nu ü̂tponden. Ook van spek, vleesch, enz., gezegd.
uitreiden, [kammen], ü̂treiden, Zie: reidekamme.
uitschotelen, [uitschieten], ütschö̀ttelen, Uitschieten. Ik wil d(i)ee (i)eerappels wel koopen, maor dan moj de kleintjes dʼr ü̂tschö̀ttelen. Verg.: Uitschot.
uitstuiken, [uitschelden], ü̂tstükken, Uitschelden. Z(i)ee hef ʼm ü̂testükt, dat de honden dʼr gîn brood van zollen vrèten. Zie ook: jak.
uittrekken, ü̂ttrekken, Ontkleeden. Ik gao mîn ü̂ttrekken. Doch: antrekken hoort men niet zooveel als: ankléjen.
uitvegen, ü̂tvègen, Uitvegen. Zie: buis.
uitvensteren, ü̂tvensteren, Uitveteren, uitschelden, de kast, den mantel uitvegen. *Ook wel: ü̂tstaonvensteren, een standje geven. Zie: ü̂tstükken.
uitvigileren, [uitdenken], ü̂tfigeleeren, ü̂tfigelieeren, Bedenken, overleggen, uitvorschen. Dat hei maor is netjes ü̂tefigel(i)eerd. Lat.: vigilare – wakker zijn, waken.
ulk, ülk, mannelijk, Bunzing. Bülsink wordt ook gebruikt, o.a. in stinkbülsink. Zie dat woord.
vaalt, vaalt, mannelijk, Mestvaalt. De aa als Ned. aa uitgesproken.
van waar bij mij, [groot], van-waor-bî-mîn, Duchtig, groot. Ik krég ʼn stankjen, ʼn stuk vleis, van-waor--mîn.
varen, varen, Men vaart te Deventer (en vooral om de stad) niet alleen in een vaartuig, maar ook in een voertuig. Verg.: gevaar, voertuig.
vast, vaste, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Vast. Attrib. en praed. altijd met e, bv.: ʼn Vaste kool. D(i)ee kool is vaste, zit vaste in mekare.
vast, veste, Langzamerhand, vast. Kom, laowe maor veste vö̂rü̂tgaon. Nagenoeg hetzelfde als manges.
veel, vö̀lle, Veel. Vö̀lle kôke, bòtter, vleis, kinder enz. Doch: vö̀l(s) te vö̀lle, vö̀l(s) te mooi, enz.
veldhoen, [vogel], veldhôn, Patrijs. Mv. veldhônder.
velerwegen, [op veel plaatsen], vö̀lderwechens, Op vele plaatsen. Gron.: Veulderwegen. Verg.: Anderwechens – elders. Meerderwechens, méstewechens – op vele, de meeste plaatsen. (I)eenderwechens, Tw(i)eederwechens, Vierdewechens, enz. Zelfs hoort men: Nargensterwechens voor: Nergens Zie ook: wechens.
venijn, fenint, onzijdig, Venijn, vergif. Ook verzwering uit aanraking met vergif ontstaan. Onze bòtterbûr hef fenint an de vinger, misschîns van ’n èvedasse.
venster, venster, onzijdig, De uitdr.: Î zit hier gîn bur in ʼt venster beteekent: Ge zit hier niemand in den weg, tot last.
ver, veere, vieere, bijwoord, Ver. Heel v(i)eere hier van dan. Nòg vö̀lle v(i)eerder. Verg. wîd.
veraltereerd, [ontroerd, ontsteld], veraltereerd, veralterieerd, Van streek, verslagen.
verastranderen, [assureren], verastrandeeren, verastrandieeren, Assureeren (tegen brandschade, enz.) Verg. astrant – assurant.
verbeteren, verbèteren, vebèteren, Wie bedankt, als hem iets gepresenteerd wordt, zegt somtijds: Ik bedanke, ik kan dʼr mîn n(i)eet mé ver(r)bèteren.
verblikken, [verbleken], verblikken, veblikken, Verschieten (van stoffen enz.).
verboteren, [schelen], verbòtteren, vebòtteren, Schelen. ʼt Kan mîn niks ve(r)bòtteren.
verbroed, verbròd, vebròd, Verbroed (van vogeleieren).
verchangeren, [verwisselen], vesjanzeeren, versjanzeeren, vesjanzieeren, versjanzieeren, Verwisselen. Moeten bv. meubels uit een vertrek met die in een ander verwisseld worden, dan hoort men: Kom lauwe d(i)ee bul is gauw ve(r)sjanz(i)eeren.
vercijnzen, [verpachten], versîzen, vesîzen, Verduwen, betalen. Ik kan ʼt nòg maor niet ve(r)sîzen daj ʼt er mîn zoo ümmedaon hebt (bedrogen hebt). Ik zol ʼt wel willen koopen, maor ik kan ʼt nòg n(i)eet ve(r)sîzen. Verg.: tü̂gen.
verdienen, verdeenen, vedeenen, vedieenen, verdieenen, Verdienen; doch ve(r)diensten wordt als in het Ned. uitgesproken.
verdoen, [verkwisten], verdôn, vedôn, Verteren, uitgeven. Nu moj met Sündeklaos n(i)eet al u geld ve(r)dôn.
verdoezaam, [verkwistend], verdôzaam, vedôzaam, Verkwistend.
verdraaid, [stellig, inderdaad], vedreit, verdreit, Stellig, inderdaad. Jao, ve(r)dreit, Hein slö̀t de pòtdeksels bî ʼt mezîk. ʼt Is verd(r)eit waor.
verduld, verdüld, vedüld, Nagenoeg hetzelfde als ve(r)dreit.
vergang, [passage], vergank, vegank, Passage. D(i)ee winkel zal wel wat te dôn krîgen, want in d(i)ee straote is vö̀lle ve(r)gank.
vergangen, [verleden], vergangen, vegangen, Verleden. Ve(r)gangen wèke, jaor, maond, zündag.
vergeets, [zwak van geheugen], vergèts, vegèts, (è lang). Vergeetachtig.
vergis, [dwaling], vergis, vegis, zelfstandig naamwoord, Vergissing. Bî vergis; ʼt was ʼn vergis.
verhapstukken, verabstükken, Doen, in orde brengen, bedisselen. Ik heb nòg wat met u te verabstükken, ik heb nog een appeltje met je te schillen. Vö̂r van aovond hek nòg zoo vö̀lle te verabstükken, dak haost gîn tîd heb üm te èten.
verhitsen, [kou vatten], verhetsen , vehetsen, (zich). Zich een ernstige verkoudheid op den hals halen door het gebruik van water, karnemelk of iets dergelijks, als men bezweet is.
verklaren, verklaoren, veklaoren, (de oogen). Wanneer men iets of iemand zien kan, dien men gaarne ziet, bv. als een meisje voorbij komt, waarmee een jongen geplaagd wordt, dan zegt men tot hem: Ve(r)klaort u oogen is. Het woord beteekent dus: de oogen verlustigen, waardoor ze helder opzien. Zie ook: Oudemans Taalk. Wdb. op Hooft.
verknopt, [(uitroep) verdraaid], verknüpt!, veknüpt!, bin ʼk verknüpt!, bin ʼk veknüpt!, beteekent: Inderdaad: Het is inderdaad waar! Wel ve(r)knüpt! Wel drommels! ʼt Is ve(r)knüpt waor – Het is stellig waar.
verkomen, [vergaan], verkommen, vekommen, Vergaan, omkomen. D(i)ee arme stümpe(rt)s ve(r)komt van ongemak en ellende.
verkwaken, [verbabbelen; verwennen], verkwaken, vekwaken, Verbabbelen. Ook: verwennen. Bv.: Î mot u kinder n(i)eet verkwaken.
verleden, verléjen, veléjen, Geleden. ʼt Is zoo wat fîftig jaor ve(r)léjen.
verlet, verlet, velet, Behoefte. Stü̂r tôkemwèke dat gud maor; ʼk (h)ebter dadelek nog gîn ve(r)let ümme.
verlof, verlö̀f, velö̀f, Verlof. Ik zal u is met ve(r)lö̀f laoten gaon, zegt men tot een jongen, terwijl men hem de pet bij de klep over de oogen trekt. Pas maor op, voort gaoj nòg met ve(r)lö̀f, zegt men tot iemand, wien de hoed bijna over de oogen zakt.
verloop, [aan de wandel gaan], verloop, veloop, ʼt Ve(r)loop ü̂thangen. Op den loop gaan. Tu den d(i)eender kwam, hingen de jonges ʼt ve(r)loop ü̂t.
verlos, [spel], verlos, velos, Jongensspel, waarbij jongens, die gevangen zijn gemaakt, weer bevrijd moeten worden door de makkers van hun groep, die nog vrij zijn.
verluizen, [vertikken], verluizen, veluizen, Vertikken, verdraaien, niet doen. Alle dagen zeggik ʼm datte zîn beste mot dôn, maor h(i)ee ve(r)luist ʼt.
vermaken, maken, bemaken, Vermaken bij testamentaire beschikking.
verneemstig, [aannemelijk], vernemstig, venemstig, bijvoeglijk naamwoord, Aannemelijk, wie gemakkelijk iets begrijpt. ʼn Ve(r)nemstige jonge. Gron.: Vernümstig.
vernemen, vernemmen, venemmen, Vernemen, bemerken. Als een jongen verweten wordt, dat hij een klein ongelukje heeft gehouden, dan pleegt hij zich vrij te pleiten door te zeggen: D(i)ee ʼt (i)ee(r)ste ve(r)nemp, hef ʼt achter in ʼt hemp.
vernuft, vernüft, venüft, bijvoeglijk naamwoord, Vernuftig. Verg. nut, voor: nuttig.
verordonneren, [bevelen], veròrdeneeren, veròrdenieeren, Bevelen, voorschrijven bv.: een recept.
verrekt, [overstrekt], verrükt, Verrekt (van een lichaamsdeel gezegd). Ook Ned. Bet. O. V. II, p.112.
verroest, verroest!, Een gewone verwensching, soms met het verlengstuk: met ʼn blik an ʼt gat, dan kui rammelen.
verruïneren, verrenneweeren, verrennewieeren, Vernielen, ruïneeren. W.-Vl.: reneweren - iemand aan den grond helpen, arm maken (de Bo). Het onderste boven halen. Îlü̂ (h)eb mîn de (h)éle kamer verrennew(i)eerd.
verschelen, [schelen], verschèlen, veschèlen, Schelen. ʼt Kan mîn niks ve(r)schèlen.
verslodderen, verslòdderen, veslòdderen, Door slordigheid verliezen of bederven.
verslungelen, [verwaarlozen], verslüngelen, veslüngelen, Verwaarlozen, nagenoeg gelijk aan ve(r)slòdderen.
versmijten, [vergooien], versmîten, vesmîten, Verslingeren, vergooien. Hannes hef zich lélek ve(r)sméten an d(i)ee meid, dat drel. H(i)ee hef zich ve(r)sméten beteekent ook: hij heeft door zijn slecht gedrag zich verachtelijk gemaakt, zijn fortuin met voeten getreden.
verspelen, verspö̀llen, vespö̀llen, Verliezen, vooral bij koop of verkoop. Ik heb geld an dat p(i)eerd, dat hü̂s ve(r)spö̀ld. Ik heb ʼn bul an Jan ve(r)spö̀ld. (Hij ziet er veel slechter uit, dan toen ik hem het laatst zag.) Mîn kidde hef in de laatste tîd vleis ve(r)spö̀ld.
verstoppertje, löpekesverstö̀ppeken, löpekesvestö̀ppeken, Verstoppertjesspel.
vertikt, [bevestiging], vertikt, vetikt, Bevestiging. ʼt Is ve(r)tikt waor. Bin ʼk ve(r)tikt! – inderdaad! Wel ve(r)tikt! – wel drommels! Ook kan het een ontkenning aanduiden. ʼt Is ve(r)tikt, as ʼt waor is.
vertuten, [kuren], fetü̂ten, alleen in het mv. geb. Kuren, kunsten. Wat bint dat nu vör gekke fetü̂ten? Gron. vertuten. O.-Fr. fituten.
verwegen, [bewegen], verwégen, vewégen, Bewegen. D(i)ee mus is zoo dood as ʼn piere; h(i)ee ve(r)wégt zich n(i)eet meer.
verwierd, verwierd, vewierd, Verward, slordig. U haor zit ve(r)wierd. Loop tòch n(i)eet zoo ve(r)wierd; î loopt alles tonderstebaoven. (i)Eerst ʼn stüksken vö̂r dʼn ve(r)wierden honger, d.i. voor den eersten honger.
verzoren, [verdorren], verzóren, vezóren, Verdorren.
vestenis, [hypotheek], vestenisse, Ouderen hoorde ik in mijn jeugd een hypotheek meermalen zoo noemen.
vetprijzen, [toewensen], vetprîzen, Een bezoek brengen aan menschen, die geslacht hebben en hun, onder het genot van een glaasje, toewenschen: ʼk Haope, daj ʼm in gezondheid mögt gebrü̂ken.
veulen, vül, vüllen, onzijdig, Veulen.
vief, fîf, bijvoeglijk naamwoord, Levendig, vlug. Bij Wolff en Deken: vif. ’n Fîf ventjen (zoowel lichamelijk als geestelijk). H(i)ee is zoo fîf, vlug bij de pinken. Tînes is fîf op de schaassens, op de b(i)eenen.
vierduiten, [munt], vîrduiten, 2½ cent.
vijfkop, [hoge hoed; kachelpijp], vîfkòp, mannelijk, noemt men spottend wel eens een hoogen hoed of kachelpijp. Ook Gron.
vijster, [kou; koukleum; type vuurwerk], fîstert, fistet, mannelijk, fîsterts, Kleumer. Dö̀rvî gîn snéballe te gooien, kòldfîstert? Ook: gevoel van kou, huiverigheid. Kom, gao maor is nao bü̂ten, dan kui de fîstert d’r is òfjagen. Ook een soort vuurwerk, nl. een sisser, die geen klap geeft.
vijsterig, [huiverig], fîsterig, bijvoeglijk naamwoord, Huiverig.
vim, vimme, Honderd bossen hout, stroo enz., met vier overtallige; dus 104 bos.
vinding, [middel], vindjen, Middel, vinding. (Hi)ee hef op alles ʼn vindjen. Hu kui dat tòch? Wel, ik hebter ʼn vindjen op.
vinger, vingers, De volgende vingerrijmen bestaan in het Deventersch: “Dü̂melinksken hef ʼn verksken ekòcht, / Flikflak hef de centen ebròcht, / Lankman hef ʼm estaoken, / Fiedelevink hef de wò(r)st emaakt, / En dat kleine dü̂veltjen hef alles opesnapt, / In zîn kleine mündjen. / Tu kréche wat vö̂r zîn küntjen.” Of ook: “Pink, / gòlden rink, / lange ledder, / biertapper, / lü̂zeknapper.”
violet, [bloem], fîlette, mannelijk, fîletten, Welriekende anjelier. Gron. fielet.
visteef, [ordinaire vrouw], vistéve, vrouwelijk, Vischwijf. Z(i)ee g(i)eet an as ʼn vistéve.
vits, [beetje], fîtsken, fitsken, onzijdig, Beetje. ’n Hél klein fîtsken bòtter, melk, tabak, enz. (weinig gebruikt voor dingen die geteld of met een lengte- of vlaktemaat gemeten worden).
vitusdans, fîdeldans, St. Vitusdans.
vlechten, vlechten, Hard en wild loopen. Langes de straote vlechten. Daor kümpe an vlechten. Zie ook: bòsselen.
vlees, vleis, Vleesch. Sommigen vinden dat dit woord al te plat klinkt en zeggen daarom: vlés. Om dezelfde reden hoort men o.a. ook in plaats van: zurkool, bòtter, vusten en buk: zü̂rkool, bóter, vü̂sten en bü̂k.
vlieger, vleegerd, vlieegerd, Vlieger. De vl(i)eegerd opstèken, d.i. oplaten.
vlies, vIü̂s, flü̂s, Vlies, ’n Windei hef gîn baste maor alléne ’n flü̂s. ’t Hef vannacht evróren; daor lig ’n flü̂s op de grefte. ʼt Hef van nacht gud ebakt; daor lig ʼn vlü̂s op de grefte. Ook: Stadfr. O. V. II p. 177.
vloot, vloo, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Ondiep. ʼt Is hier arg vloo, daor st(i)eet gîn half vôt water. De vlooë motten, een zwemplaats in de gracht, waar de îzermotten gingen zwemmen. Er was ook: ʼn dîpe motten. Zoo zui niks vangen; î vist te vloo (ge moet den dobber omhoog halen). Vloo bouwen. ʼn Ondiepe voor ploegen. Ook Gron.
vloot, vlöte, mannelijk, Ondiep kuipje, waarin de melk in den kelder staat, om den room boven te laten komen. De afgeroomde melk heet: Vlötemelk. Kil. Geld. Vlotemelk.
vlot, vlö̀tjen, flö̀tjen, Dobber van een sim.
voer, vur, vrouwelijk, Voering. Vur vö̂r ʼn rok.
voet, vôt, Vö̂r de vôt weg. Zonder uitzoeken, zóó als ze liggen of staan. De meid mot de groote (i)eerappels dʼr n(i)eet ü̂tzö̂ken; z(i)ee mot ze vö̂r de vôt wegnemmen. De wòttels kòst dr(i)ee cent de bos, vö̂r de vôt weg.
vogelen, fochelen, Te ver naar voren, niet op de meet beginnen. Bij het knikkeren hoort men telkens: N(i)eet fochelen! Ȋ fochelt! (speelt valsch).
volk, vòlk, onzijdig, Een meid of knecht bestempelt (vooral in de omstreken) met dien naam zoowel haar eigen familie als de familie bij wie ze in dienst is. Margen gao ʼk nao mîn vòlk (naar huis). Mîn vòlk is ü̂t de stad en nu gao ʼk met kostgeld. Ook: soldaten: Mîn zö̀nne is onder ʼt volk.
volk, vòllek, (volk). Roep van iemand, die een winkel binnenkomt, waar niemand aanwezig is.
volleest, [hulp], volsten, Ten volsten kommen, helpen, ondersteunen. Aj zelf n(i)eet alles kö̀nt betalen, dan zak u wel ten volsten kommen.
vond, vonds, vons, Als een jongen wat vindt en een ander roept: U von(d)s mîn half! dan heeft deze recht op de helft van het gevondene. Zie: îvezé.
voorkoper, [pers. die voorkoopt], vö̂rkooper, Iemand, die vruchten enz. van de boeren koopt bij groote hoeveelheden en ze dan in de stad in het klein verkoopt.
voornemens, [van plan], vö̂rnemmens, van vö̂rnemmens, Voornemens, van plan.
voorstaan, [voortrekken], vö̂rstaon, Voortrekken (schooljongensterm). De méster st(i)eet Sjo(r)s gin klein betjen vö̂r.
voos, foos, Voos.
voren, vö̂ren, Voren. In ʼt vö̂ren – vooruit, te vroeg. Mîn wark vö̂r Donderdag had ik Wonseldag al òf; ʼk was düs ʼn dag in ʼt vö̂ren.
vorst, vòrst, vrouwelijk, De kou in handen of voeten.
vort, vort, vot, Weg! Vo(r)t dʼr mé! Ik dô dat manteltjen maor vo(r)t, draag het niet langer. Ook aldus: Dat menteltjen hef vö̀lle van ʼn vesjen vot. – Pas maor op, daj ʼt n(i)eet vot kriegt op ʼt water.
vreten, vrèten, ʼn Eigengereid stuk vrèten. Een eigenwijze.
vriend, vrend, hoort men nog soms voor vrind. Afl.: Vrendelik.
vrijigheid, vrîjigheid, Vrijheid, vrije tijd, vrijpostigheid. De jonges heb vö̀ls te vö̀lle vrîjigheid; de méster mos ze m(i)eer wark opgéven. Jan parmet(i)eert zich vö̀ls te vö̀lle vrîjigheid.
vrolijk, vrölik, Ouden van dagen hoorde ik: vrólik zoo uitspreken.
vrouwenvlees, [(uitrdrukking) hij heeft geen vrouwenvlees], vrouwlü̂vleis, Vrouwenvleesch. An hüm zit niks gîn vrouwlü̂vleis, zegt men van iemand, die niets van de vrouwen wil weten.
vrouwmens, [vrouw], frommes, Plat voor vrouwmensch. ’n Gemén frommes. ’n Knap frommes.
vuil, vul, Vuil. Îmand vul schouwen – niet voor eerlijk houden, voor schurftig houden. Nu kümp eindelek den aap ü̂t de mouwe; maor ik had ʼm al lange vul eschouwd. Iemand vul op ʼt buis wèzen – een hekel aan hem hebben, wrok tegen hem koesteren. Verg.: grö̂n. ʼn Vule ròtte. Een slim klein meisje, een bijdehandje. ʼn Vule stinkert. Een slimme vogel.
vuilbomen, [negatief benoemen], vulboomen, bijvoeglijk naamwoord, Een jongensaardigheid is het om hout, dat men niet kent, vulboomenhòlt te noemen; want, zegt men: aj dʼr op schît, stinkt ʼt.
vuisten, vusten, handelen, Elkander de hand geven. Kom, laowe is vusten.
waar nemen, waar nemmen, (niet: waor). Wanneer men iemand verzoekt een groet over te brengen, dan hoort men dikwijls van de laatste: ʼk Haope ʼt waar te nemmen, d.i. mij van de opdracht te kwijten. Nu, dag Garrît, gezondheid, en de groetenisse in hü̂s! Dank u, ʼk haope ʼt waar te nemmen!
wablief, wallee?, walliee?, Wat blief?
wachten, wachten, Ik kon ʼt n(i)eet wachten. Ik had er geen tijd voor.
wagen, waogen, D(i)ee waogt, d(i)ee wint, soms met het verlengstuk: d(i)ee verspölt, d(i)ee grint (van grînen).
want, want, onzijdig, H(i)ee zit gud in zîn want – hij zit er warmpjes in. Het woord beteekent eigenlijk: stof, laken. Verg. het oude lijnwand en het schroder- (kleermaker) of wantsnijdersgilde.
war, wierde, wiede, In de wierde. In de war. Pas op anders g(i)eet u touw in de wie(r)de zitten. Wat hei u haor in de wie(r)de, haal is gauw de reidekamme. Mîn zaken bint arg in de wie(r)de of ʼk zitte met mîn zaken in de wie(r)de.
waren, waren, Hoeden, wachten. Waardu! Pas op! of: Uit den weg!
wasdoek, [vaatdoek], wasseldôk, mannelijk, Vaatdoek.
water, water, H(i)ee hef ʼt water in de kelder – hij is failliet.
wateren, wèteren, Vloeibaar voedsel geven; vooral aan kalvers.
watjekouw, watjekou, mannelijk, Klap, peuter, oorveeg. Ook Gron.
wede, wee, wiee, mannelijk, Wilgenteen om boonenstokken, leiboomen, enz., te binden.
weegs, [weg; plaats], wechens, Weegs. (i)eenderwechens – op één plaats. De echte Dèventer kôke kui maor (i)eenderwechens krîgen, zek ze. Voor de andere samenst. Zie: vö̀lderwechens.
weegscheet, weggeschét, mannelijk, Strontje op het oog, ook soms wégje genoemd. Zie Tijdschr. III. p. 216. In Kampen zegt men: paddeschîter.
week, wèk, (è lang). Mannetjeseend, waard of woord. Kil.: Geld.: wacke.
week, wèke, mannelijk, Week. Men zegt soms: Van wèke, evenals men zegt: van dage, van margen, enz. Vant) jaor of van de jaor en van de maond. Van lente, van winter, van harfst, van zommer en van de lente, van de winter of van ʼt winter, enz. Wij kennen alleen van de wèke, van de lente, van ʼt winter of van de winter. Van harfst is ons geheel onbekend.
weekzerig, [kleinzerig], wékzeerig, wékzieerig, Kleinzeerig, gevoelig, aantrekkelijk. Van lichaam en gemoed gezegd. Asse zich met ʼn spelde prikt, schr(i)eeuwte al; h(i)ee is arg wékz(i)eerig. Asse narigheid hö̂rt of züt, dan grinte dadelek; h(i)ee is zoo wékz(i)eerig.
weesboom, wézeboom, mannelijk, Lange boom op een voer hooi, koren, enz, die voor en achter door touwen neergehaald wordt. Hgd.: Wiesbaum.
weet, wét, Ik zal dat wel an de wét kommen – ik zal dat wel vernemen, leeren kennen, gewaar worden.
weg, eweg, Weg. Mnl. enwech. Eng. away.
weg, wège, dat. van weg. In de wège staon, zitten, liggen, enz. ü̂t de wège gaon. Te wège brengen.
weg, weg, Aover Twelle naor Te(r)woolde, das de weg op vîf vierel.
wegfrommelen, wegfrommelen, wegfommelen, Wegstoppen, heimelijk verbergen.
wegge, weggen, mannelijk, Boerenstoete, grof wittebrood. *Krintenwegge(n). Een groot krentebrood.
wegniefelen, [wegkapen], wegnîfelen, Stilletjes wegnemen, wegkapen. Zie ook: nîselen, ratsen, kitsen, boksen e.a.
weidegraaf, weidegréve, Beheerder der stadsweiden, nl. van de Marsch en de Teuge, d.z. de Stads- en de Bergweide. Verg.: Brinkgreve, Holtgreve e.a. Greve = graaf.
weit, weite, vrouwelijk, Tarwe. Weitenmèl, weitenbrood.
weithek, [plaats te Deventer], weitenhekke, De plaats waar de meelfabriek vroeger de tarwe (weite)-schepen loste, die dan per wagen naar de meelfabriek gebracht werd was toevallig bij het oude hek der Bergweide.
welbalk, welbalken, Zware balken, als leuningen geplaatst langs de IJsselkade (Welle).
wen, wenne, mannelijk, Uitwas, vleesch- of vetknobbel.
wepeldoorn, wépeldoorn, mannelijk, Hooge, wilde rozestam, waarop geocculeerd wordt. Gron.: wepel – onrustig. Oost-Fr.: wepel – beweeglijk en wepeln – zwaaien, wiegelen, schudden. Mnl.: wepelen – heen en weergaan. Wepelingh – bijlooper, bijzitter, die zonder eigenlijke betrekking is. Verg.: wibbelen.
werk, wark, Van een boer of boerin, die niet meer werken kan, hoort men soms zeggen: Sins ʼn jaor ette ʼt genaodebrood, ʼt wark ister òf.
werkader, [(uitdrukking) zijn werkader is gesprongen], warkaore, mannelijk, Werkader. Van een luiaard zegt men: de warkaore is ʼm esprongen.
wiebelen, wibbelen, Onvast staan en daardoor schudden, wiebelen. De taofel wibbelt. Zit daor n(i)eet zoo met u b(i)eenen te wibbelen. Wibbelig. Zie: tuiterig. Zie vooral: wépeldoorn.
wieg, weege, wieege, mannelijk, Wieg. Stoot is an de w(i)eege – toe, drink eens. Ook: opening van een voet of iets meer, tusschen twee huizen.
wieme, wimme, mannelijk, Plaats aan den zolder om spek, worst, ham enz. op te hangen aan de spîlen. Zie dat woord.
wierig, wierig, bijvoeglijk naamwoord, Gezond, vlug. Bint ze in hü̂s allemaole wierig? As ʼn meiwö̀rm n(i)eet wierig is, moj ʼm op de poot drükken. Van een zieke of van ouden van dagen zal men zeggen: h(i)ee is aardig wierig.
wijd, wîd, bijwoord, Ver. Wî hebt wel ʼn ü̂r en nog wîder eloopen. H(i)ee wont n(i)eet wîd van ons òf. Tüt hu wîd muwe l(i)eeren? H(i)ee is al wîd weg. Gooi dat nu maor n(i)eet zoo wîd weg – keur dat nu maar niet zoo geheel af.
wijdwagen, [wagewijd], wîdwage, bijwoord, Wagewijd.
wijndruif, [vrucht voor wijn], wîndrûve, mannelijk, Wijndruif; de druif van een boor heet: de druf.
wijsheid, wîsheid, vrouwelijk, Wijsheid, ernst. Spö̀llen ü̂t wîsheid en n(i)eet ü̂t gekheid. Schei tòch ü̂t met dat stoeien, tamé wö̀t ʼt nog wîsheid. Alle gekheid op ʼn stö̀ksken; nu is wîsheid epraot.
wikken, wikken, Dat wik u wikken – dat wil ik wel gelooven, daar kun je op aan, dat verzeker ik je.
willig, willig, Van koopwaren zegt men, dat ze willig of graag zijn, wanneer er veel vraag naar is.
windas, windaos, onzijdig, Windas. As van een wagen, een machine enz., luidt als in het Ned.
winden, winnen, Winden. Opwinnen, òfwinnen.
windmolen, windemö̀lle, mannelijk, Windmolen.
winnen, winnen, In verwinnen, op het spel zetten. Z(i)ee verwonnen daor èventjes vîf gulden, verloren bij het spel.
wip, wip, Loop nao de wip! naar den drommel, naar de pomp.
wips, [tenger meisje], wipse, ʼn Fîne wipse. Een klein, tenger meisje.
wipwap, wippeldewap, mannelijk, Wip. Bij het op- en neergaan zingen de kinderen (soms met Holl. uitspraak): “Jan Wippeldewap, / Hu koak î de pap? / Van bûkweitenmèl; / Hu kîkî zoo schèl?”
wis, wisse, bijwoord, Gewis, zeker. Kom î margen? Jao, wisse.
woensdag, wonseldag, wunseldag, Woensdag. Verg.: Dinkseldag.
wolf, wolle, = Wolf. Wolle wé, , . Een soort verstoppertje, tamelijk ruw spel, dat door meisjes, maar vooral jongens, werd gespeeld. Zie mijn feuilleton in de Dev. Cour. van 20 Juli 1894.
wonder en geweld, [(uitdrukking) buitengewoon groot], wonder en geweld, Van wonder en geweld = buitengewoon groot. ʼn Drükte, ʼn stük vleis, ʼn poos van wonder en geweld.
wonen, wonnen, voor wónen hoort men niet veel meer.
wortelboer, [boer die in de stad woont; wortelteler], wòttelbûr, Boer, die in de stad woont.
wreef, vrieë, mannelijk, Wreef van den voet. Mnl.: wrige. Tijdschr. III, p. 216.
wroeten, wrö̂ten, vrö̂ten, Wroeten, hard werken, vooral om vooruit te komen, geld te verdienen. D(i)ee mensen hebter van zʼn lèven al wat òfevrö̂t. Soms met eenigszins ongunstige beteekenis: Z(i)ee dôt niks as vrö̂ten en günt zich zelf haost gîn nat en dröge. Afl.: Vrö̂ter, gevrö̂t.
zaad, zaod, onzijdig, Zaad, inzet. Ik heb mîn zaod al, zeggen de jongens, als ze hun inzet al terug hebben; wat ze nog verder krijgen is dus winst.
zaalverig, zaalverig, bijvoeglijk naamwoord, Verlept. D(i)ee slao(d) is arg zaalverig; z(i)ee is zʼéker gisteren al esnéjen.
zachts, sachs, Zonder bezwaar. Dat kui sachs dôn.
zak, zak, mannelijk, De koppen in (i)eene zak hebben. Onder één hoedje spelen.
zam, zam, bijvoeglijk naamwoord, Zacht, week; üm leer gud zam te krîgen, moj ʼt met traon sm(i)eéren. Verg. smö.
zat, zattert, bijwoord, Zat, genoeg. ʼk Heb zattert of zattert en genog. Zaansch: zadder. O. V. I, p. 45. Gron.: Zattert.
zauwelen, [sabbelen], zauwelen, Zabbelen, zuigen. D(i)ee jonge lig den hélen margen te zauwelen op ʼn stüksken zö̂t(h)òlt.
zeeg, sége, ʼn Òlde sége, een oud wijf. Ook iemand, die vervelend is: ʼn Òld wîf, ʼn òlde sége.
zeerte, [pijn], zeerte, zieerte, In enkele samenst. nog in gebruik voor: pijn. Bv.: höf(d)z(i)eerte, lîfz(i)eerte.
zeggen, zeggen, N(i)eet naor zeggen hö̂ren – ongezeggelijk zijn.
zeikerd, zeikert, mannelijk, Kort aangebonden, licht geraakt, opvliegerig mensch.
zeker, zékers, hoort men vaak i.p.v.: zéker. ʼt Is zékers waor. Jao, wel zékers!
zelf, zelfs, voornaamwoord, Vaak voor: zelf gebruikt. Verg.: eigens.
zeperij, [zeepziederij], zéperîje, Zeepziederij.
zeugdistel, [plant], zoogedîsel, mannelijk, Zoogdistel, paardedistel, die gestoken wordt voor de konijnen.
zeveren, zeiveren, Zeeveren, kwijlen. Zeiverbaord, iemand die zeivert. Vooral van kleine kinderen gezegd.
zich, zich, Vooral in de omstreken hoort men hem en haar i.p.v. het refl. pron. I.p.v. het poss. staat zich in: Op zich Engelsch.
zicht, zichte, mannelijk, Sikkel om graan te maaien.
ziek, zeek, zieek, züchtig, bijvoeglijk naamwoord, Ziek, sukkelend. Ik wil gaon trouwen, want ak op mîn òlden dag z(i)eek en züchtig wòdde, hek dan ʼn guje oppassing.
ziekte, zeekten, zieekten, züchten, Zie: ma(r)telen.
zijg, [zeef], zië, mannelijk, Zoo noemt de boer een zeef. Mnl.: zîën – zijgen, zinken, neerdalen.
zinnig, [verstandig; mak, tam], zinnig, bijvoeglijk naamwoord, Mak, tam. Vooral van honden en paarden gezegd.
zinnigheid, zinnigheid, vrouwelijk, Lust, trek. ʼk Heb gîn zinnigheid üm daor hen te gaon. Ik heb gîn zinnigheid in d(i)ee meid (vrijster of dienstbode).
zobberig, [wijd], zòbberig, zòbbezakkerig, Wijd, ruim, zakkerig. Wat zit u d(i)ee jas zòbberig! ʼn Zòbbe noemt men wel een dikke vrouw, die plomp loopt.
zomersproet, [sproet], zommersprutels, Zomersproeten.
zomp, zomp, mannelijk, Lang, smal vaartuig, vooral op de Overijsselsche kanalen in gebruik. Velen zullen zich nog de snelvarende bòtterzomp op Amsterdam herinneren met zijn onversaagde bemanning.
zooien en braden, [kokkerellen], zaojen en braojen, Koken en braden, kokkerellen.
zoon, zönne, Zoon. Mv. zöns. De zon = zünne.
zo’n, zonnend, Zie: zükkend.
zucht, züchten, Zie: z(i)eekten.
zuig, zü̂g, onzijdig, Vloeipapier, stukje vloei. ʼn Schrift met ʼn zü̂gjen. Elke sînesappel zit in ʼn zü̂gjen. Ned. zuigen is echter: zûgen.
zuiptod, [dronkaard], zuptòdde, mannelijk, Zuiplap.
zulk, zükkend, zükkende, voornaamwoord, Zulke, mv. (nooit gevolgd door een subst.). H(i)ee hef ach vissen evangen! Hükkend? Zükkend! Hunend? Hoe een? Zonnend! Zoo één! wordt in het enk. gebruikt.
zwaar, zwaor, bijvoeglijk naamwoord, Zwaar, zwanger. Tu ons hü̂s òfbrandden, was ik zwaor van mîn négende (kind).
zwak, zwak, Lenig, buigzaam. D(i)ee jonge is zoo zwak, datte de b(i)eenen in de nekke kan leggen.
zwak, [zwak gedeelte, zwakke plek], zwakjen, onzijdig, Het buigzame gedeelte van een pijperoer.
zwallegat, [zinkput], zwallegat, onzijdig, Zinkput, kolk, waarin het vuil uit het water bezinkt. Verg. Ned.: zwelgen – verslinden. Eng.: to swallow.
zwalm, zwalm, vrouwelijk, Walm. Zwalmen, ww. De lampe zwalmt; de kamer is vol zwalm.
zwaluw, zwaleve, mannelijk, Zwaluw. Sam.: Zwalevennö̀st, zwalevensta(r)t (een zekere houtverbinding).
zwijd, zwît, Zwît slaon. Geur maken, pronken, zich nogal voordoen.
zwijg, [spel], zwîg, zwîgans, Jongensspel, waarbij de jongens op den roep: Zwîg, telkens naar den overkant van de straat moesten loopen. Werden ze hierbij 3x aangetikt, dan moesten ze mee helpen vangen (tikken). Bij het sterk toegenomen verkeer is dit spel langzamerhand in onbruik geraakt.
zwijnjak, zweinjak, mannelijk, Liederlijk mensch. Zwijn is geen Deventersch; het is geïmporteerd, van daar de uitspraak met ei. Zie bij: gleitand.
zwik, zwiksken, onzijdig, Een hazelnoten verlengstukje op een hengelroede.
zwil, zwil, onzijdig, Eelt, zeen in het vleesch. H(i)ee hef zwil in de handen. Zwilderig vleis.
zwilhaar, [geel haar], zwilhaor, zwilaor, onzijdig, Geel haar (pezen uit draden samengesteld). Gron.: taoi haor.
zwoerd, zwaore, mannelijk, vrouwelijk, Spekzwoerd.
Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal