Home

DIGITALISERING TOPONIEMEN

Wat heb ik als historisch-geograaf nodig voor mijn onderzoek?

K.A.H.W. Leenders

Nu het Meertens Instituut op het punt staat om zijn grote toponiemenverzameling te gaan digitaliseren, vraag ik me als historisch-geograaf natuurlijk af: wat heb ik daar aan? Of anders gesteld: aan welke eisen zou die digitalisering moeten voldoen om voor mij als historisch-geograaf een maximaal nut te hebben? Ik kijk er dus niet naar als taalkundige of naamkundige en ook niet als bioloog of genealoog, maar als historisch-geograaf. Iedere andere beroepsgroep zal ongetwijfeld andere verlangens formuleren, maar dat moeten ze dan maar zelf doen.

Voor ik mijn verlanglijstje inlever, wil ik eerst vertellen wat voor soort onderzoek ik doe.

In hoofdzaak gaat het om advisering van ruilverkavelaars en andere plannenmakers. Zij willen weten welke cultuur-historische waarden er in hun plangebied aanwezig zijn, wat die waard zijn en of ze die mogen omschoffelen. Die plangebieden zijn soms heel overzichtelijk (enkele tientallen hectaren) en soms heel groot, tot 100 km2 toe. Dit soort werk resulteert in een rapport met kaarten en vaak ook wel in een artikel in een tijdschrift of jaarboek.

Daarnaast doe ik historisch-geografisch onderzoek van meer algemene aard dat vaak veel ruimere gebieden beslaat. Dit mondt uit in artikelen of misschien een boek.

Als het onderzoek een min of meer duidelijke streek betreft, is mijn eerste vraag altijd "hoe zit het gebied in elkaar?" Wat vertelt de geologie over de diepere ondergrond? Wat voor soortbodems komen er voor? Waar zitten de oude akkers, waar het grasland, waar de voormalige heide? Hoe is de hoogteligging van het gebied? Zijn er duidelijke ruggen en dalen, of is alles erg vlak? Hoe zit de waterhuishouding in elkaar? Waar zit de grote beek, waar de kleine beekjes, is er stilstaand water? Al deze basislandschapselementen als akkers, ruggen, beken hebben in den regel een naam die ik ook wil weten. In dit landschap is een structuur van dorpen, gehuchten en bijhorende gronden ontstaan, die samen de agrarische structuur maakt. Ook die dorpen en gehuchten hebben weer hun eigen namen die ik graag wil weten. Het boerenlandschap bestond vroeger uit open akkers, heiningengebieden, beemdgebieden, hei, bos, zand en moeras, vaak ieder weer met een eigen naam. In dat landschap kwamen tal van elementen voor zoals heerlijkheden, polders, gemeynten, kastelen, kerken, molens, wegen, bruggen, voorden enzovoorts. Ook die elementen dragen namen.

Waarom toch die namen? Die namen zijn mijn houvast in archief- en literatuuronderzoek. Met zo'n naam in de hand kan ik allerlei oude gegevens over zo'n object terugvinden. Daarnaast - en dat is voor mij NIET het belangrijkste - kan zo'n naam zelf informatiebron zijn als een naamkundige analyse ervan mogelijk is.

Samen met Chris Buiks heb ik in 1994 een zesdelig overzicht van nederzettingsnamen in het gebied tussen Antwerpen, Turnhout, Geertruidenberg en Willemstad het licht laten zien. Hierin hebben we dat grote gebied in 80 "dorpen en steden" verdeeld. Voor iedere eenheid is vervolgens nagegaan hoe die eenheid zelf heette (dorpsgemeenschapsnaam) en hoe de dorpskom genoemd werd (dorpskomnaam). We hadden het sterke vermoeden dat tegenwoordig de kom in den regel wel de naam van de gemeente draagt, maar dat die kom vroeger vaak een afwijkende eigen naam had. Dat bleek inderdaad in veel gevallen zo te zijn en u zult er nog een kaartje van zien. Vervolgens kwamen de gehuchtnamen aan de beurt. Brabant is een gehuchtenland en per "dorp" kwamen we op gemiddeld een dozijn gehuchten. Daarmee hadden we de nederzettingsnamen gehad, maar we konden het niet laten om nog wat als belangrijk aangevoelde waternamen en andere namen ook te behandelen.

Bij iedere naam werd geprobeerd een rij vermeldingen te vinden die heel de periode vanaf de oudste vermelding tot 1994 overspande. Bij voorkeur werden passages opgenomen die ook iets zeiden over de aard van het benoemde object. Dat is heel leerzaam omdat je soms ziet dat er veranderingen optreden: een onbewoonde hei raakt ontgonnen en bewoond terwijl de oude naam op de nederzetting overgaat. De naam is dan veel ouder dan de nederzetting.

  • Buiks, C.J.M. en K.A.H.W.Leenders. Nederzettingsnamen in het gebied tussen Antwerpen, Turnhout, Geertruidenberg en Willemstad. Den Haag, 1994. (6 delen).

Terreinnamen. Tot hier heb ik het haast niet gehad over VELDnamen. Inderdaad is mijn interesse veel breder dan alleen de namen van weiden, akkers en hooilanden. Alle landschaps-elementen kunnen een naam hebben! Voor mij zijn de referentienamen die in de bronnen keer op keer gebruikt worden om de ligging van een plek aan te geven eigenlijk de belangrijkste namen. Immers, als ik weet waar zo'n referentienaam thuishoort, kan ik mijn bronnen veel beter interpreteren. Soms is zo'n referentienaam een boom. De Kromme Eik in Princenhage bij Breda had in de late middeleeuwen zo'n functie. Nu is die die functie overgenomen door de naam De Saval, naar een brandblusapparatenfabriek die daar gebouwd is. Belangrijke referentienamen zijn echter wat ik noem de streeknamen. Die namen betreffen een al dan niet bewoond gebied van 1 of 2 vierkante kilometer. Van veel percelen of andere zaken wordt gezegd dat ze in zo'n streek liggen. Als je van een dorp een kaart van de streken kunt maken, kunnen dergelijke vermeldingen in ieder geval grof gelokaliseerd worden. Ook kunnen die streeknamen gebruikt worden om zaken geografisch bij elkaar te sorteren. De kunst is echter om zo'n strekenkaart te maken. Daar kan jaren puzzelen in zitten!

Als je zo intensief met een bepaald dorp bezig bent, word je je bewust van allerlei problemen bij het werken met namen. Wat is eigenlijk de aard van het benoemde object? Is het een streek, gehucht, plein of boerderij? De context waarin een naam gebruikt wordt heel belangrijk om daar achter te komen. Een passage als "die gemeynte ende gebueren van Eyndoven" (Princenhage, 1443) vertelt ons dat Eindhoven in 1443 een gehucht was dat zich als een eenheid opstelde. Belangrijk is ook de plaatsvastheid van de naam in de loop van de tijd. Het gaat al gauw over vier tot zeven eeuwen en de vraag is dan gewettigd of steeds dezelfde plek bedoeld werd. Zo is er nog al eens een verkeerd gebruik door kadaster gesignaleerd: namen verhuisden naar een verkeerde plek. Ook verkeerd gebruik door straatnaamgevers kan verwarring opleveren. De oude namen uit de Haagse Beemden bij Breda zijn voor de straatnaamgeving gesorteerd op het tweede lid en vervolgens werden er wijkjes met beemden, met akkers en met donken geformeerd. Die namen zijn wel oud maar ze liggen meestal op de verkeerde plek en duiden ook niet meer een agrarisch landschapselement aan maar een stedelijk element: een woonstraat. In feite zijn het nieuwe namen.

De naamvastheid van een object in de loop van de tijd is evenmin gegarandeerd. Soms is duidelijk wat de oorzaak van naamsverandering is, zoals bij de overgang Oeijendonck > Hooijendonk > Hooidonk in Princenhage. Het werk aan het kadaster werd in 1827 gedaan door een Drentse landmeter die met het plaatselijk dialect niet overweg kon. De man maakte er naar beste eer en geweten ABN van, waarna verkorting en vereenvoudiging deed de rest. Soms is niet duidelijk waarom een naam verandert, zoals bij de naam van de beek die langs Reusel, Diessen en Moergestel stroomt: Aa > Stroom > Reuzel. Zelfs kan een hele dorpsgemeenschap enige tijd twee namen dragen: Hage en Mertersem; later Hage en Princenhage.[ Leenders, K.A.H.W.. Princenhage: een dorp met twee namen. Naamkunde 14 (198-2) 220 - 230.]

Bij de interpretatie van sommige streeknamen kwam aan het licht dat min of meer gelijktijdig dezelfde naam gebruikt werd voor gebieden van uiteenlopende omvang. In Princenhage werd "Overveld" zowel gebruikt voor een grote vlakke dekzandrug, als ook voor het oudst bewoonde stukje daarvan. De aanduiding "De Beek" blijkt zowel te kunnen slaan op de markt en de huizen die daar pal aan staan, op die huizen met aanliggende landerijen, op een veel ruimer gebied dat in een aantal streken uiteen valt (Kesteren, Westrik, Varent etc), maar ook op de beek zelf (nu: Bosloop genoemd) die naamgever is voor heel dit complex.

Bij meer algemeen onderzoek kan één van de vragen luiden: Waar ligt een bepaalde naam? Komt die naam veel voor of is het een zeldzame naam? Wat is het spreidingsbeeld? Onlangs was ik bezig met een onderzoek naar een middeleeuwse tolweg die eindigde bij een "Kattenrijt". Het zou dan mooi zijn als je een kaartje van alle "Kattenrijten" zou kunnen vinden, maar zover zijn we nog lang niet. Dan ga je dus zoeken, bellen en emailen om uiteindelijk te ontdekken dat er in de Kempen gelukkig niet zo gek veel Kattenrijten zijn en dat één daarvan blijkbaar de gezochte was.

Uit eigen onderzoek kunnen wel dat soort verspreidingskaartjes gemaakt worden. Voor de interpretatie ervan is het echter belangrijk dat tegelijk een indicatie gegeven wordt van de "Zoekdichtheid". [Zie mijn opmerking in de laatste alinea van Leenders, K.A.H.W.. Nogmaals Eeuwsels. Naamkunde 10 (1978) 193 - 197. Zie ook de bespreking van de archeologische zoiekdichtheid in: Leenders, K.A.H.W.. Verdwenen Venen. Een onderzoek naar de ligging en exploitatie van thans verdwenen venen in het gebied tussen Antwerpen, Turnhout, Geertruidenberg en Willemstad. 1250-1750. Brussel/Wageningen, 1989, 128ev.] Waar nooit gezocht is, zal ook niks gevonden zijn, maar dat zegt verder uiteraard niets. Daarom geef ik op dergelijke kaartjes vaak met een klein stipje aan waar alle onderzochte plekken liggen, terwijl grotere symbolen de objecten aangeeft waarvan de spreiding weergegeven wordt. Zo'n spreidingskaartje kan een indicator voor historische fenomenen zijn.

  • verdwenen venen
  • dorpskomnamen
  • oude bossen
  • kouters in de Kempen?

Bronnen. Waar haal ik mijn naamkundige aanvullende informatie bij namen vandaan? De eerste vraag is natuurlijk: Is er een lokale naamkundige studie? Met wat geluk zitten daar ook kaarten bij. Voorts kan gekeken worden of een naam waar ik meer over wil weten in de algemene naamkundige literatuur ooit behandeld is. Dan zijn de indexen op Naamkunde en de voorganger ervan belangrijk. Hier gaat het dus om interpretatie en eventueel het spreidingsbeeld van het naamtype.

Voor het opsporen van namen en gegevens over de benoemde objecten in het verleden zijn de archieven heel belangrijk. Oude kaarten, belastingregisters, leen- en cijnsboeken, tiendadministratie, polderbeheer, domeinbeheer, vestbrieven, notarissen ... Voor de actuele stand van zaken (nou ja, de laatste eeuw) moeten we te rade bij de "Volksmond": de oudere bewoners van de streek.

Hoe zouden digitale hulpmiddelen kunnen helpen? Lang geleden, in de jaren 1971 - 1980, hebben dr. Jos Molemans en A. Thiry hard gewerkt aan het project van het Corpus Molemans-Thiry. Eerst op ponskaart, later op magneetband, werden gegevens over eindeloos veel namen uit onuitgegeven toponymische studies uit Nederlandstalig België samengebracht. Daarvan worden afdrukken bewaard en zelfs af en toe gebruikt op het Instituut voor Naamkunde in Leuven, terwijl er microfiches moeten zijn op de universiteiten in Gent, Brussel en Luik. Voor de medewerkers van die instituten is dat misschien handig, voor anderen komt het neer op beperkte toegankelijkheid en dus onvoldoende gebruik. Of de magneetbanden er nog zijn (in 1982 op de "Mecanografische Dienst") en zo ja in welke conditie, kon men mij niet vertellen. Ik vrees dat de magneetbanden met daarop een half miljoen records, intussen kwijt of onleesbaar zullen zijn. Toch zou het nuttig zijn om dit materiaal digitaal, bijv. via Internet, beschikbaar te stellen.

De Index op Naamkunde en die op de voorganger ervan zijn netjes als boek uitgebracht en dus redelijk verspreid beschikbaar. Evenwel de Index Naamkunde loopt maar tot en met 1993. Sindsdien is er weer een heleboel wetenswaardigs verschenen. Zet die index op Internet en vul hem iedere keer aan als een nieuw nummer verschijnt.

Dit zijn algemene toegangen die het makkelijker maken je nader in een naam of naamstype te verdiepen. Voor het oorspronkelijke artikel of werkstuk moet je nog altijd naar de bibliotheek, maar je weet dan al wat je moet hebben en dat scheelt een boel gezoek.

Bestanden van puur toponiemen zijn iets heel anders. Dat ruikt naar "bronnen". Voor mij als historisch-geograaf zouden bestanden dezelfde mogelijkheden en informatie moeten bieden als hanenpoten op oud papier, en liefst nog wat meer. Dat "nog wat meer" kan zijn dat je er makkelijk in kunt zoeken, dat je gegevens makkelijk overneemt naar je eigen documentatie of dat je de gegevens aan een Geografisch Informatie Systeem kunt hangen. Voor we van al die geneugten kunnen genieten, moet zo'n bestand aan een aantal klassieke eisen voldoen:

  1. Duidelijk moet zijn welk object benoemd is
  2. Aard van benoemd object (veld + oud grondgebruik, weg, huis, streek, gehucht, boom…)
  3. X,Y coördinaat en onzekerheid daarin
    liever: punt-, lijn of vlakobject voor GIS-systeem
    let erop dat het TDN-coördinatensysteem in België niet gebruikt wordt
  4. Omvang van object (dorpsgebied tot 10.000 ha; een huis of boom is haast een punt)
  5. Reeks oude en jonge vermeldingen met hun bron, liefst in context
  6. zomogelijk loopt de reeks door tot op "vandaag" (volksmond, moderne kaarten, officiële naam)
  7. Betekenisanalyse van naam met verantwoording en bron.

Eigenlijk is dit al een bewerking van meerdere bronnen tot gecombineerde informatie per naam. Als je er een echt bronbestand van maakt kunnen de laatste twee items vervallen, terwijl onder 5 alleen de vermelding(en) uit deze bron, met bijhorende datering, weergegeven worden.

Als je een stofzuiger koopt en het ding doet het niet, dan moet je er mee terug naar de winkelier. Die is verantwoordelijk voor de kwaliteit. Dat geldt ook voor databestanden. Het Meertens Instituut maakt gedigitaliseerde toponiemenbestanden en is daarom ook verantwoordelijk voor de kwaliteit ervan. Dat valt niet mee! Het papieren basismateriaal hapert waarschijnlijk al. Bij het intikken of scannen om er een digitaal bestand van te maken kan ook van alles mis gaan. Controle en nog eens controle Als je dat niet goed doet, krijg je verrassingen zoals ik meemaakte met een bestand van het KNMI dat de aardbevingen in en om Nederland beschrijft. De aardbeving "Meijel, 1932" bleek in een KNMI-bestand ergens in het landinrichtingsgebied De Hilver beland te zijn! Geologisch is dat nogal een belangrijk verschil: zat de aardbeving nu op de westelijke of de oostelijke breuk van de Centrale Slenk? Na enig geemail bleek dat er verkeerde coördinaten waren ingevoerd.

Gezien al deze problemen is mijn advies: SCHOENMAKER, BLIJF BIJ JE LEEST!

  • Het Meertens Instituut moet vooral doen waar het goed in is: toponymische gegevens op verantwoorde wijze beschikbaar stellen, digitaal of anderszins.
  • Meertens Instituut moet vooral niet doen wat niet tot de specialisatie behoort: programma’s maken, GIS-pakketten samenstellen.
  • De "Gebruiker" van de naamkundige gegevens zoekt zelf verder wel bij elkaar wat hij verder nodig heeft aan (GIS-)gegevens. Dat hangt immers helemaal af van wat de aard van zijn onderzoek is. De een wil er bodemgegevens bij hebben, de ander liever een dialectenatlas. Dat kun je van tevoren niet voorzien en er is geen beginnen aan om zogenaamd "alle" mogelijkheden te willen bedienen. Biedt een eenvoudig ASCII- of DBF-bestand aan zonder franje. Daar kan iedere onderzoeker mee overweg.